... . .... .
|
|||||||||||||||
'"■""".........:'■—m—'
|
|||||||||||||||
a
|
|||||||||||||||
a va
|
|||||||||||||||
A L G E M E E
HUISHOUDELIJK-, NATUUR-, ZEDEKUNDIG- en KONST-
WOORDE
Vervattende veele middelen om zijn
GOED TE VERMEERDEREN,
EN Z IJ N E
GEZONDHEID TE BEHOUDEN,
Met verfcheidene wisfe en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziehens; en fchoone Geheimen,
om tot een lioogen en gelukkigen ouderdom te gsraakcn. Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPE.V, KOEtJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS,
HOENDEREN, DUIVEN, HONING-BIJEN, ZIJDE-WORMEN te kweeken,
voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren.
Eene Natuurkundige Befchrijving van HUISHOUDELIJK- en WILD-GEDIERTE, VOGELEN en.
VISSCHEN, en de middelen om dezelve te jaagen en te vangen. Een groot aantal van geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LAND.
BOUW, WIJNGAARD, en BOOMGAARDBOUW; gelijk ook de kennisfe van VREEMDE
GEWASSEN, en haare EIGENAART1GE KRACHTEN, enz.
Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STITFSELMAAKEN,
SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAIJÈN en STOFFEN voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz. Al het geen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten ; als het bereiden van allerlei zoort van
SPIJZEN, DRANKEN, GEBAKKEN, CONFITUUREN; het inmaaken van
GROENTENS voor de Winter, enz.
Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, enz.
Wat er in de SLACHTTIJD moet verricht worden. Het bereiden van MEED, CIJDER, AALBESIEN.
WIJN , RATAFIA, veelerlei zoorten van LIQUEURS, enz. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen , om grooten Handel te drijven.
Een korte fchets var. de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPÈN en HANDWERKEN.
Voorts alles, wat HANDWERKSLIEDEN, TUINIERS, WIJNGAARDENIERS, KOOPLIEDEN,
WINKELIERS, BANKIERS, COMMISSARISSEN, OVERHEEDEN, OFFICIERS van't
Gerecht, EDELLIEDEN, GEESTELIJKEN er, andere Lieden van aanzien, in de
eerde Bedieningen doen moeten, om zig wslvaarende te maaken.
M. K O E h °C H O M E L.
Tweede Druk geheel verbfert, en meer ah de beiße vermeerdert door
J- A. D e C H A L M O T5 enz/
s
DERDE DEEL,
Verrijkt met Kunstplaaten.
|
|||||||||||||||
Te LETDEN bij JOH. le MAIR, en te LEEUWARDEN bij J. A. de CHALMOT,
MDCCLXXVIII.
|
|||||||||||||||
SlSlSlSlfflSilSlSÎSlSlSlSlBl.
|
|||||||||||||||
Rî RIE
|
SISE
|
||||||||||||||
DELITK
|
|||||||||||||||
DERDE
|
|||||||||||||||
DEEL.
|
|||||||||||||||
I. J.
tf,*%lv*$tv^ a A-JA : is een kleine boom, op deGui-
'"'"' """" llfe, neefchekustgroeijende, draagende me- |j(? de de naam van Maugelaar. Hij fchiet zulk een groot aantal van takken, dat men moeite heeft, om de voornaamfte |
|||||||||||||||
en hij met de toenmaalige Sterrckundigen geloofde, dat
zulks net 6 uuren bedroeg, die in vier jaaren één dag uicmaaken, zo beval hij, dat men in elk 4de jaar, na den 23 Eebruarij één dag er zoude bijvoegen ; en de- wijl de 23 Februari], de zesde dag voor den eerden Maart (fixtus kalendas of ante kalendas Martii), volgens den Romeinfchen Almanach was, dat die twee dagen, naamelijk den 23 en 24 Maart, beide in dit vergroot- te jaar , de zesde voor de eerfle Maart zouden genoemt worden ; daar het van daan koomt, dat dit jaar de naam VMiAnmis bisfextilis bij de latijnen draagt, en bij ons gewoonlijk Schrikkeljaar genoemt word; waardoor dee- ze maand Februarij, dus in plaats van 28, 29, en't jaar 366 dagen lang word. Dog fchoon hier door de jaar-tijd merkelijk veel ver-
betert wierd, zo wierd het echter 11 minuten te lang, vermits het waare zonne-jaar niet 365 dagen en 6 uu- ren groot, maar n minuten minder is; die in 400 jaa- ren na genoeg 3 dagen bedraagen. Het was om deeze reden, dat de PausGregorius
de XIII. in het jaar 1582, op raad van zijne Astro- nomisten Lilius en Clavius, een verandering in den almanach maakte; vastftelde, en gebood, dat men de 10 dagen , die het Burgerlijke jaar als toen zedert den tijd van Julius Cäsar, wegens het verzuim van de ge- melde 11 minuten, ten agteren was, zoude wegwer- pen, en in dat jaar in plaats van den s Oótober, den iSden zoude fchrijven, omdus weder bij de waare zonne- tijd tekoomen; en dat men verder, om die 11 minu- ten in de volgende tijden te vergoeden, of bij de zon te blijven, in elke400jaaren, met het begin der eeu- wen , drie fchrikkel-jaaren zoude weglaaten, en zulks met het jaar 1700. te beginnen ; invoegen, dat de jaa- ren 1700, 1800, 1900, vervolgens 2100, 2200, 2300, (als dewaereld zo lang ftaat) geen fchrikkel jaaren, gelijk ze anders moesten, zouden zijn; waar door ook hetge- meenc of Burgerlijk jaar zeer nabij het Zonne jaar blijft of behouden word, wijkende in 400 jaaren maar alleen A 1 uur |
|||||||||||||||
'Ëp^^P;P' of wel deszelfs Ham te onderfcheiden.
De Jaa-ja groeit aan moerasfige plaatzsn, en aan de oevers dar rivieren ; ook zomtij* wel in het water, en men vind er dikwils oesters aan vastgehegt. JA A GEN, zie JAGT.
JAAGER , zie JAGER.
JAAR; in het latijn Aniviis; is een zekere verloo-
penc tijd , daar de zon weder in de voorige plaats ver- fchijnt. Het Jaar is tweederlei, als Zonne- en Maane- jaar. Het Zenne-jaar word wederom onderfcheiden in astro-
nomisch- en Burgerlijk-jaar. Het Astronomifche-jaar is dat geene, dat nauwkeurig
volgens de jaarlijkze (fchijnbaare) beweeging der zon in de eliptica, door de XII Hemeltekenen, bepaalt word, en bevonden is, groot te zijn 365 dagen, s uuren, en 49 minuten, of op het nauwfte gerekent, 365 dagen, S uuren, 48 minuten, 57fecunden, 39 tertien , welke jaarlijkze omloop der zon, (of aarde) bij de Astrono- ■xnisten een Zonne jaar uitmaakt. Maar dewijl men in de algemeene zaamenleeving, de
tijd of het jaar niet wel anders, dan bij geheele dagen afpasfen kan, zo hebben reeds in de oudfte tijden, de Egijptenaaren, het jaar op 365 volle dagen gefielt, het welke daar na van de Grieken, en vervolgens van de Romeinen opgevolgt is, na dat ze , in plaats van de Maane-, de Zonne-jaaren aannamen, en 't welke ge- woonlijk het Burgerlijke of Staatkundige jaar, genoemt word. Dog om dat Julius Cäsar , de eerfte verbeteraar
van den Romeinfchen Almanach, omtrent 45 jaaren voor Christi geboorte, indien tijd Romeinfche Hooge- priester zijnde, bemerkte, dat zulk eenjaar te klein was, III Deel.
|
|||||||||||||||
JAA.
|
|||||||||||
JAA.
|
|||||||||||
jigô
|
|||||||||||
i uur en 20 minuten daar van af, en dus in 7200eerst
één dag. Door deeze verbetering, valt ook het Voorjaars-equi-
noiïium altijd wederom op of omtrent den 20 Maart, zo als het ten tijde van de eer/ie Chriftenen of Kerkva- ders op 't Concilie teNicea , m 't jaar 323 gehouden, ge- beurde; welke dag, de dag van 't Lente-equinollium zijn- de, volgens de inftelling van dat Concilie, het Paasch- feest bepaalde ; (zie EPACTEN.) Deeze tijd-fcbikking, word gewoonlijk m onze dagen,
de Gregoriaanfihe of Nieuwe-flijl genoemt_; en daaren- tegen die van Julius Qesar , de Oude-fiijl. Dog hier bij moet men aanmerken, dat fchoon de
ineemng van de bovengemelde Paus Gregor ius in dee- zen opzichte goed was, om den tijd-rekening in een be- ter order té brengen, en wel voornaamelijk, om 't Paasch- feest vast te fte'len, wilden echter de Proteftantcn in het Roomfche Rijk, in die tijdsomftandigheden, het zeg- gen van den Paus niet aanneemen, te meer, dewijl hij het niet alleen verzockender, maar ook bevelender wijze ordineerde. Maar de gemeldeProteftantfcbeStanden, in het Room-
fche Rijk, de zaake naderhand op de perpetueele Rijks-, dag te Regensburg dieper inziende, en met geleerde Sterrekundigen, deeze tijdzaaken overleggende , namen dezelve, om verwerringen zo in het Staatkundige ais Kerkeriijke, voortekoomen , in het jaar 1700 den Nieu- wen-ftijl in zo verre aan , en deeden de 11 dagen, die de oude tijd toen agter was , wegwerpen , zo dat ze in plaats van den 19 Febr., den 1 Maart deeden febrijven; maar zij ordineerden, dat men de jaar-rekening en bepaaling van Paafcben nog eenigzins beter, en zulks naarden waaren zonneloop, zoude bepaalen ; en hier door is de zoge- noemde verbeterdeflijl desAlmanachs ontdaan, waar in men de tijd van het Lente-equiiwSlium, en de daar op volgende volle maan, die der Christenen Paafchen be- paalt fterrekundig; dat is, naar den waaren loop der zon en maan ; in plaats dat men in voorige tijden , en nog hedendaagsch, bij de Roomfchen in Duitsch- land en elders, de Paasch-termijn , volgens de EpaBa (zie aldaar), vastftelt,• welk ook de oorzaake is , dat het Paascb-feest in zommige Landfchappen niet tegelijk van den inwoonders van verfchillende Religie geviert word. DeZweeden, Engelfchen, Schotten, Ieren, Mos-
. coviters, enz., hebben den ouden ftijl nog na het jaar 1700 behouden; dog ziende , dat de nieuwe jaar-reke- ning wezentlijk met dezonne loop beter overeenkoomt, zo hebben ze nu ook den nieuwen ftijl, zedert eenige jaaren, aangenoomen en ingeftelt. Het begin des Astrtmomifchen jaars, word van veele
Sterrekundigen geftelt op den 20 Maart, als de zon in het teken van den Ram (r) treed, gelijk inzonderheid ook nog te Venetien , Florentien, Pifa en Trier gefchied; niet alleen om dat de zon als dan haaren (fchijnbaaren) loop even als wederom fchijnt te hervatten, maar ook alles in het dieren- en planten-rijk weder fchijnt als te herieeven , (dog het welke alleen maar plaats kan heb- ben aan de noordzijde des evenaars); en veele ook van gedagten zijn, dat omtrent deezentijd de waereld vanden grooten Schepper gefchapen zij. Daarentegen word het gemeene Burgerlijke jaar, bij
de Christenen begonnen, eenige dagen na dat de zon in de Steenbok (ij.) getreeden is ; met den 1 Januari! of Louwmaand, wanneer op de noordzijde van den Eve- |
|||||||||||
naar , de kortfte dagen weder beginnen te verlengen ; dog
om wat reden men dit jaars-begin aldus geftelt'heeft, is niet zeker bekent, maar zeer waarfchijnlijk van de Ro- meinen afkoomftig, die het nieuwe jaar begonnen, van de eerfte nieuwe maan, die op den kortften dag volgde ; hoewel andere willen, dat zulks is, omdat Christus omtrent deezen tijd zoude gebooren zijn. Maar dewijl de Christenen ook een onderfcheid maa-v
ken, tuskhen het Burgerlijk- en Kerkelijk jaar, zo dient men te weeten.dat het Roomsch Kerken jaar in Italien, en elders begint op Paasch-dag : De Lutherfche Kerk begint het zelve op den eerften Advents-zondag; maar de Engelfche Kerk op den 25 Maart, nieuwe ftijl. Het Burgerlijke jaar is verdeelt in 12 maanden, waar
van zommige 30, en andere 31 dagen bevatten, maar de Februarius of Sprokkel-maand heeft 28 dagen in een gemeen jaar, en 29 in een Schrikkel-jaar; zie verder op MAAND en TIJD-REKENING. Het jaar word ook verdeelt in vier Getijden, als in de
Lente, beginnende den 20 Maart, als de zon in de Ram (r) treed; de Zomer, beginnende den 21 Junij, met de intreed der zon in den Kreeft (ss); de Herfst, die met den 22 of 23 September zijn begin neemt, als de zon in de Weegjcliaal (=o=) treed; en de Winter, zijn aan- vang neemendeden ar of 22 December, met hetintree- den der zon in den Steenbok (2j_). Wat het Maanejaar betreft, het zelve beftaat uit 12
maanefchijnen of maane-maanden, bedraagende 354. dagen, of eigentlijk, als men ieder maanefchijn naukeu- rig door waarneemingen zal ftellen op 29 dagen , 12 uu- ren en 44 minuten, zo beftaat het maane-jaar uit 354 dagen, 8 uuren en 48 minuten, hoewel het gewoonlijk op 354 dagen geftelt word: Na verloop van welke tijd, het Burgerlijke jaar wederom begint. Dit Maane jaar is derhalven 11 dagen korter, als een
gemeen Zonnejaar; welke de EpaUen uitmaaken (zie al- daar); en waar uit verder volgt, dat het begin van bet Maane-jaar door alle jaar-getijden heen zwerft ; en zulks in den tijd van 32 jaaren; weshalven het ook het zwer- wende Maane jaar bij de Astronomisten genoemt word, en van wrelke form van jaaren, zich de Turken en Ma- hometaanen bedienen. De Jooden gebruiken ook Maane jaaren , volgens de
inftelling vanMosES, maar dewijl dezelve, gelijk gezegt is, na genoeg 11 dagen korter zijn , als dewaare Zonne jaa- ren, welke 11 dagen in drie Maane jaaren 33 dagen, en dus ruim één maand of maanefchijn uitmaaken, zo voe- gen zij, om bij het zonnejaar te blijven, en haar begin van 't Nieuwe jaar en andere Feestdagen , niet door't geheele jaar te doen zwerven, maar dezelve op haare bepaalde tijd, volgens hunne wet, te vieren, in zommige jaaren na de maand Adar (ofFebruarij) een gebeele fchrik- kel-maand van 30 dagen in, dien ze Veadar noemen, waar door het jaar een fchrikkel-jaar, en 384 dagen lang word : Deeze fchrikkel jaaren vallen onder de 19 jaaren, in 't 2de, öde, 8fte, 14de en ig.lejaar. Zom- tijds neemen ze ook, zo wel in een gemeen als febrik- kel-jaar, een dag van de maand Casleu (November) af, en in andere jaaren voegen zij één dag bij de maand Marckewan (Oétober) , invoegen dat dan het jaar één dag korter of langer als 354 of 384 dagen word, en 't welke gefchied, om dat ze de nieuwe maan Tisri of het Nieu- we-jaar, volgens de oude wet, niet op den iften, 4den of ö.len dag der weeke moogen vieren; want hun nieu- we jaar vieren zij in de maand Tisri of September, met |
|||||||||||
JÄA.- 119*
JAAR; 't Jaar; dus xvorden ook de Uijers der Die-
ren, als van Koeijen, Schaapen, enz. genoemt; zie UIJER. JAAR-GETIJDEN; in het artijkel vanjaar, is rede
aangeroert, dat men het jaar in vier Jaar-getijden, naa- melijk in Lente, Zomer, Herfst en Winter verdeelt: In welke tijden de zon geduurig een verfchillige ftand, ten opzichte van onze aardkloot verkrijgt, en waar uit de vervvisfelingen van lucht en weer, koudeen warmte, korte en lange dagen, enz. in de verfchillige/aar-getijde» gebooren worden; wij zullen hier nog kortelijk aantoo- nen , wat de oorzaak daar van is. Men moet dan voor eerst indagtig weezen, dat de
meeste, zo niet alle Sterrekundigen , in onze tijden toe- ftaan dat de zon in het midden van ons waerelds-ge- ftel rust of ftil ftaat, en dat de aardkloot op dezelfde wijze als de andere planeeten, rondom dezelve, in den tijd van een jaar zijnen loop volbrengt : Maar nu word de aarde niet rondom de zon dusdanig bewoogen, dat haare asfe regthoekig met het vlak van haaren loop- kring (de ecliptica) is, maar de asfe helt op dezelve met een hoek van 66 en een tweede graad, en ze blijft in haa- ren weg altijd aan zich zelf evenwijdig ; waar uit dan volgen moet, dat de aarde zomtijds haar eene Pool of Aspunt, en zomtijds de andere naar de zon keert, en dat dus alle de deelen van den aardkloot, van tijd tot tijd verfcheidene flanden, ten opzichte van de zon verkrij- gen. Van deeze verandering van ftand , hangen alle de
beurtverwisfelingen der vier jaar-getijden af. Want in- dien de asfe van den aardkloot loodregt ftond, op het vlak van deszelfs loopkring, zouden er geene verande- ringen der jaar-getijden kunnen plaats hebben , geen verfcheidentbeden in de dagen en nagten , maar de zon zoude altijd dezelfde ftand tegen de aarde behouden, en elk deel zoude als dan op dezelfde wijze, even groote kragten van de zonne-ftraalen gewaar worden. Dewijl nu elk deel des aardkloots, ten opzigte van
de zon, geduurig van ftand verandert, en deszelfs ftraalen nu eens wat meer, en dan eens wat minder fchuins, nu eens wat korter en dan wat langer ontfangt, hier door is het, dat er verfchillende en geheel tegenftrijdige ver- fchijnzels veroorzaakt worden : Want in de herfst wor- den de vrugten rijp, het koorn word droog, echter ver- liezende velden haare groene en aangenaame gedaante al- lengskens, en de bladen vallen van de boomen ; maar zo dra de winter aankoomt, word alles koud en ftijf, een dikke fneeuw bedekt de vlaktens en gebergten, en doet de bosfehen , die door deszelfs gewigt gedrukt wor- den, kwijnen; ja zelfs, dat te verwonderen i's, de zee word ftijf en vast, en het geene eerst maar alleen een doortocht aan de fcheepen vergunde, lijd nu den over- tocht van geheele legers en leger-treinen. Terwijl nu de aarde haaren weg , in haare loopkring
vervolgt, verandert elk deel van dezelve zijn ftand, ten opzichte van de zon, en het geene eerst van de zon was afgekeert, begint zich met de lente weder naar de zon te wenden; terwijl ditgefchied, verdwijnt de fneeuw, de planten en dieren beginnen als te herleeven, het gras koomt op het veld weder te voorfchijn, en de bladen ver- toonen zich op de boomen; het paard houd zich niet meer in de ftal, nog de Ploeger bij het vuur op, maar alle dingen vertoonen een nieuwe en blijde gedaan- te , en het jaar keert door de zomer weder naar den herfst. A a Men
|
||||||||||||||||||||||||||||||
JAÄ.T
|
||||||||||||||||||||||||||||||
de nieuwe maan, die het naaste aan her Herfst-equint-
mr>l Periiaanen gebruiken nog het aloude- Egijptifihe
■ ïr uit i6ï dagen beftaande, het welke de fterrekun- 'dlœPTOLOMAOS, en andere gebruikt hebben , en na hem CoPERNicus,om de beweegingen der Herren vol- gens de Egijptifche jaaren, te berekenen. Om te weten, of het opgegeevene Jaar een
Schrikkeljaar is, of niet. Deeze vraag kan ligtelijk opgelost worden, aldus : Deelt het opgegeeven jaar door 4, en als er na de dee- lin°- niets overïchiet, zo is het jaar een fchrikkel-jaar ; maar fehlet er iets over, zo toont hetoverfchothethoe- veelfte, het opgegeevene jaar, na het laatst voorgaande fchrikkel-jaar is : Bij voorbeeld Men vraagt, of het jaar i7i<5een Schnkkel-jaar ge-
weest zij ? 1716 (429
Div. 4) 16 |
||||||||||||||||||||||||||||||
11
S
36
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Rest o
Ergo is het een Schrikkel-jaar geweest. Vraage, of het jaar 1774 een Schrikkel-jaar zijn zal?
1774 (443
Divid. 4) 16 |
||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Rest 2
Dit opgegeeven jaar zal dus geen Schrikkeljaar zijn , maar is het tweede na het laatstvoorgaande Schrikkel- jaar. Word gevraagt, of het jaar 1800 een Schrikkel-jaar
gijn zal ? i8co (45a
Divid. 4) 16 |
||||||||||||||||||||||||||||||
20
20 |
||||||||||||||||||||||||||||||
Rest o
Bit jaar r8oo zou dus een Schrikkel-jaar moeten zijn; waar om bovengemelde redenen, zal het echter geen zijn. Om de vier Quatertempers te vinden.
Hier toe kan men't volgende latijnfcheVers tot eenen regel gebruiken : roß. Pent. Crux Luc. Ci. fiint tempora quatuor anni.
Dat_ is te zeggen, dat de Woensdagen na Pinxteren, na
Kruisdag , na St. Lucas dag, en na Aschdag, de vier Quatertempers zijn. |
||||||||||||||||||||||||||||||
JA A.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.TAH.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XI9S
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan de verandering van de zonneftand, ten op-
zichte van de aardkloot, en daar uit voortkoomcnde verwisfelingen van dagen nagt, koner en langer dagen, enz. in de verfchillige jaar-getijden , best vertoonen, door middel van een aard - globe en kaars, in het don- kere. JAAR-TELLING ; in het latijn Epoclia ; Mra; is
een zeker tijdftip, waar van, als van zekere eindpaalen , de tijdrekeningen of jaar-tellingen beginnen , en de voor- gevallene zaaken in de gefchiedenis, volgens het beloop der jaaren, welke op die eindpaal volgt, geplaatst worden. Daar zijn verfcheide epochen of jaar-tellingen, die bij ver- fchillige Natiën in gebruik geweest zijn, of nog zijn , onder welke de beroemdfte en bij ons gebruikelijkfte is die gcene, welke haaren naam gekreegen heeft van de ge- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar de gemelde zijn de voornaamfte ; en dit zal hier gV
noeg daar van gezegt zijn ; wij zullen moogelijk op het artijkel TIJD-REKENING nog iets meer daar over fpree- ken. Dog wij zullen alleen hier nog een Tafeltje van de gemelde jaar tellingen ter nederftellen; om dezelve met eenopilag van het oog te kunnen zien. Jaaren voft
Christus Geboorte, 5508 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gemeene Jaartelling van de Schepping
der Waereld Het begin der Olijmpiadetu
Na de Boutving van Romen, volgens Var-
ra |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3950
776 753
75Ê
747
324 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boorte onzes Heeren Jesus Christus, en begint met den -- ^- --_--- - volgens de
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cap itolijnfc he re ken ing
De Jaartelling van Nabonasfar De dooi van Alexander den Grooten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerften Januarij, die voorts op de Geboorte van Chris-
tus gevolgt is. Benevens de Christelijke jaar telling, is ook die van de
Schepping der Waereld zeer vermaard, en die inzonder- heid bij de Jooden gebruikt word,- dog waar in men het niet ééns is ; want zommige willen, dat de Waereld 3950' jaaren voor Christus geboorte gefchapen zij, en we- derom anderen tellen 3983 jaaren. De Griekfche Kerk en de Westerfche Vorsten, gebruiken een jaar telling, volgens welke de Waereld gefchapen is 5509 jaaren voor Christus geboorte. Andere Volkeren Hellen het nog |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jaaren
|
n&
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christus
Geboorte. 1 284
622 632 grootte a
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het eerfle J,
|
de Christen Jaartel-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ir van
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Un g
Van de Jaartelling van Diocletiaan - De Hegira de Arabieren en Turken - Jesdegird der Perfiaanen JACA, is een Oost-Indifche boom, van
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Laurierboom. Het is de Joaca van Parkinson ;
de Tijaca-marum, Hort. Malabar.; de Palma, fruclit, aculeato , ex trunco prodeunte van C. Bauhinus ; de Pa- pa d'Acofia, en de Jaqua otjaaca van onze Reizigers Acosta, Garsias , Tragoso, Linschooten en an- deren. De bladen van deezen boom, zijn een hand breed,
vleefchig en helder-groen van koleur. Hij groeit aan de waterskanten, en draagt de grootfte vrugt, die in de waereld bekent is; deeze vrugt heeft een conifche ge- daante, en weegt gemeenlijk van 15 tot 20ponden; hij is met een dikke groen-koleurige bast of dop omtoogen, en met een menigte fchubagtig fteekende knobbels be- zaait, die van binnen wit en melkagtig zijn. Deeze vrugt bevat een menigte andere diekleinder zijn, lang. werpig van gedaante, en in een algemeene fchors om- wonden; bun merg is dik, gcelagtig en van een uit- neemende fmaak en reuk. Elk van deeze vrugten be- fluit een amandel, in deszelfs vleesch even als in een zak geplaatst ; deeze 'amandelen zijn met een dun, kraakbeenig, witagtig en doorfchijnend vel bedekt; on- der dit uiterlijk vel, vind men een ander dat roodagtig is, welke een tweede amandel bevat, wiens fmaak na- bij die van onze kaflanjen koomt. De jaca groeit op de meeste plaatzen van Oost-In-
dien. Daar zijn veele zoorten van, die men door hun- ne vrugten onderfcheid , welke min of meerder dik, zappig en fmaakelijk zijn. JACAPE'; is een zoort van Riet, dat in Brafilien
groeit , en het welk zaad nog bloemen voortbrengt ; men legt het op de wonde, die door de beet van een flang word veroorzaakt, en het ftrekt meerendeels tot gencezing. Piso zegt, het afkookzel van deszelfs wor- tel , met vrugt tegens ingenoomen vergif gebruikt te hebben. JACE A ; Wilde Amber-bloem. Daar zijn een groote me-
nigte in- en uitheemfche zoorten van dit kruid-ge- was, of die daar bij gcrekent worden ; Wij zullen hier alleen
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veel grooter.
De Qlijmpiaden , of de Jaar-telling der Olijmpifche |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begint 777 Juliaanfche jaaren voor Chrisj
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jpeelen'y.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"geboorte
|
opeten 16 Februarij, of volgens andere, met
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de volle maan, die op 't zomer-folflitium of den langften
dag volgt : Dewijl mi 'de eerfte volle maan na den langften dag, niet in alle jaaren, op dezelfde dag valt, zo volgt, dat de Olijmpifche jaaren niet alle even lang waaren. De Jaar-telling van de Bouwing der Stad Romen, is
tweërlei, de Varroniaanfche en Capitolijnfche, de eerfte fielt de bouwing dier Stad 753, en de tweede 772 jaar voor Christus geboorte. De Jaar-telling vanNABONASSAR, die Koning vanAs-
fijrien geweest is, en volgens Ptolomäus, 143 jaaren voor Nebucadnezargeleeft heeft, begint met den 16 Februari] van het 747 Juliaanfche jaar, voor Christus geboorte. De Jaar-telling van de dood van Alexander den
Grooten, begint met den 12 November, in het 324 jaar voor Christus geboorte; dat het eerfte jaar is van het zwervende Egijptifche jaar. Da jaar-telling van Diocletianus , die ook de Jaar-
telling der Abijsfinen , Coptiten en Martelaaren genoemt word, begint 284 jaaren na Christus geboorte. De Hegira of Jaar-telling der Arabieren of Turken ,
heeft een begin genoomen den 16 Julij van 't 62311e jaar na Christus geboorte; dewijl indien tijd de vlugt van Mahomet uit Mecca na Medina, tevooren Jatreb ge- noemt, gefchiede. De Jesdegird, of Jaar-telling der Perfiaanen , heeft be-
gonnen in't 632fte jaar na Christus geboorte; dog volgens Ulug-beigh in't635fte jaar van der Christenen jaar-tel- ling. Zij heeft haaren naam van Jesdegird , de laatfte Koning van Perfien, die van de Saraceenen overwonnen en gedood wierd, waar op de Perfiaanen en Arabieren, VQornaamelijk de Sterrekundigen, deeze jaar-telling be- gonnen. D*8r zijn nog meer andere Epochen of Jaar-tellingen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAC.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAC.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«199
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11 pu maar eenige der voornaamfte en bij ons meest be- ze beneden diep ingefneeden of gevederde, maar beven
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kende, melden. _
i De gemeene zwarte Jacea; Jacea nigra Dodonjei :
(Centauren calijcibus fquamofis; foliis lanceolatis, radica- |
langwerpige opgefneedene bladen heeft.
Daar is ook eene medezoort of verandering van, die
grijsagtige bladen heeft. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ramis angularis, L I N N. Spec.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De derde zoort fchiet uit de wortel een getakte fteng,
waar aan de benedenfte bladen langwerpig en veders- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
libus fmuato • dentatis
Plant.) |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
o"'Óe zwarte Jacea met gcfnippelde bladen ; Jacea wijze diep gedeelt, maar de bovenile geheel en klein
niera laciniata latifolia; {Centauren calijcibus pinnatis; zijn; aan de takjes koomen lange fteelen voort, op weï-
mcamula ovata ; ciliis capillaribus ereüis, L i N h. 6>c kers top een bloera uit een hoofdje voortkooint, die in
pi t) de gedaante naar de rogge-bloem gelijkt, en purperagtig-
Q De ¥««« naar de rogge-bloem gelijkende, met fteeke- rood of wit van koleur is ; of de middelde vezels zijn
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit den geelen, witten, en purperen gemengt : De hoofd-
jes zijn gefchubt, maar (teekelig of kort en fijn doornag- tig, en rouw. De vierde zoort heeft langwerpige , bogt ige en gevleu-
gelde, of bij de fteng afloopende bladen, die met fijne <: ' ...........ook met
de bloem
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liee'kelkenof bloei-hoofdjes; Jacea cijanoide.ï, eciima
to capite; Cijanoides Fios Dodokjei; (Centauren calijci- bus fimplicisfimè Jpinofis; foliis inferionbus pinnatijidis, fuperioribus lanceohtis, pedunculis longisfimis , Linn. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"T'Óe Jacea naar de rogge-bloem gelijkende, meteen gevleugelde fteng en fteekelige hoofden; Jacea cij-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de gedaante met de voorige overeen, en zijn purper-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anoides altera, alato caule Hermanni ; {Centauren calij-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cibus pahnato-fpinofis; fetis œqualibus, foliis decurrentibus agtig van koleur.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'De vijfde zoort fchiet uit de wortel verfcheidene ge-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
finuatis Jpinulofis, Linn. Spec. Plant.)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S Dé'facea, Stoebe genoemt, met zagte wollige ci-
chorei! bladen; Jacea major foliis cichoraceis molhbusln |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
takte, iets hoekige ftengen , waar aan langwerpige,
vederswijze getande, gezaagde, zagte, blinkende bladen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'nueinoRs ; AuhiÜlantlies I. Do donjei; {Centauren calij- groeijen, naar die van de cichoreij zweemende, maar zijn
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de die aan de takjes veel kleinder ; aan de einden der
takjes koomen gefchubde bloei-hoofdjes, met vezelagti- ge bloemen op lange fteelen voort, welke naar die van de eerde zoort gelijken, dog wat rouwer en harder zijn, hebbende ieder fchub der hoofdjes een omgeboo- gen doorntje, en de bloemen zijn fraai purperkoleurig; dog men vind ze ook wit ; het zaad gelijkt naar dat van de rogge-bloem ; maar is grooter. De zesde zoort heeft langwerpige, zagte,.grijsagtige, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cibus J'etula reflexa Jpinofis glabris; foliis dentato-pinnati
fidisferratis, Linn. Spec. Plant.) 6. De Jacea of Stoebe, met zagte wollige rakette bla-
den; Jacea foliis Erucœ lanuginofis ; Aphijllanthes III. Dodonüïi ; Amberboi vulgo; {Jacea calijcibus inermibus, fquamis lanceohtis; foliis lanceolatis fubdentatis , Linn. S/w. Plant.) 7. De ^acea of Stoebe, met züververwige blinkende
bloei-hoofdjes; Varc-a calijcibus argenteis; Aphijllanthes |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. DonoN/EiY(CM«« calijdbus fquamofis obtufis ; ligt of weinig getande bladen , naar die" van"de/Ä
•cliis radicalibusbipinnatifidir, caulinis pinnatis dentibus gelijkende; en de bloei-hoofdjes zijn met doornig, an |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
/
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
s
-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ders met de voorige genoegzaam overeenkoomende.
De zevende zoort heeft beneden diep en fijn gefnippel-
de of dubbelde vederswijze gedeelde bladen , maar die
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lanceolatis, Linn. Spec. Plant.)
8. De i7flCea of Stoebe, met fmalle getande bladen;
3^«a fquamis afperis ; Aphijllanthes II. D o d o nm i ; |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Centauren calijcibusfquamis palmato-quinqueJpinofis, foliis aan het bovenfle der fteng en takken fijn gevedert, met
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langwerpige tanden, en ook veel kleinder, gelijk dit aan
de overige zoorten en andere planten meest gebeurt; de bloei hoofdjes, die aan de einden der takjes, op kor- te fteelen voortkoomen, zijn gefchubt met (lompe fchub- ben , die zo wit en glinsterend zijn, dat ze verzilvert fchijnen te weezen,- voor 't overige koomen de bloemen in de gedaante, en purperagtige koleur genoegzaam met de voorige overeen. De agtfte zoort heeft fmalle, langwerpige, getande,
donker-groene bladen; de bloei-hoofdjes zijn gefchubt gelijk de voorige , maar ieder fchubbe heeft vijf handwij- ze llaande doorntjes, die de hoofdjes rouw en fleekelig maaken; koomende voorts de bloemen, in de gedaante en koleur met de voorige overeen. De negende zoort heeft fmalle veerswijze gedeelde,
grijze bladen, en langwerpige bloei-hoofdjes, die haai- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lanceolatis dentatis, Linn. Spec. Plant.)
9. De fmalbladige Jacea of Stoebe, naar de roggé-
hloem gelijkende; Stoebe inenna,, cijano fimilis , tenuifo- lia; (Centaurea calijcibus ciliatis oblongis, foliis pinnati- fidis linearibus integerrimis, Linn, Spec. Plant.) 10. De Kandifche Jacea met een gevleugelde fteng en
rakette-bladen; Jacea fpinofa cretica, Erucce folio ; {Cen- taurea calijcibus palmato-fpinofis, foliis decurrentibus in- ermibus, radicalibus pinnatifidis, impari maximo, Linn. Spec. Plant.) 11. De Portugal/ehe altijdgrsene Jacea; Jacea lufita-
lic« fempervirens ; {Centaurea calij cibus ciliatis ,foliislan- teolatis, fupenie ferratis, Li NN. Spec. Plant.) ^ Befchrijving. De eerfte zoort heeft langwerpige bla-
^n, die aan de kanten met bogten en getand, voorts nug of haairig zijn ; tusfehen de bladen fchieten uit de |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wortel ronde getakte Hengen op, van drie of meer voeten
hoogte, die met kleiner en minder bogtigc bladen bezet zijn; elk takje draagt een rond hoofdje, dat met veele fchubben bezet ;s ) uit welke boven veele dunne vezels voortkoomen, die zich in een bloem uitbreiden, op de v/ij- ze als de rogge-bloemen, en purperagtig-rood zijn, of ook wit, dog zelden. Daar is ook eene medezoort van, die fmaller bladen
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rig zijn; voorts is de bloem met de voorige, of met de
rogge-bloem overeenkoomende; maar de plant groeit kleinder. De tiende zoort heeft beneden vederswijze gedeelda
bladen; welke naar die van de rakette gelijken, en bij de (leng afloopen; de bloei-hoofdjes zijn doornig, ende bloem is rood. De elfde zoort heeft lang\verpige puntige bladen ,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
be
|
maar die bovenwaarts gezaagt zijn, en het gehcele jaar
De tweede zoort verfchiit van de eerfte daar in, dat door groeijen en groen zijn ; de kelken of bloei-hoofd- A 3 J"
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ï200 JAC. JAC.
|
|||||||
jes zijn met haairtjes voorzien, anders de gedaante en
bloem, naar de overige zoortenzweemende. Plaats. De eerite zoort groeit natuurlijk in Hoog-
en Neder-Duitschland, Frankrijk, enz., op rouwe gra- zige plaat/en, in fchraale weiden, naast de heggen en akkers; de tweede zoort in dezelfde Landfchappen en ftandplaatzen, dog voornaamelijk in Oostenrijk, Zwitzer- land en elders. De derde zoort word van zelfs groeijen- degevonden, in Oostenrijk, Stirien , Italien, enz. om- trent de bergen en andere plaatzen. De vierde zoort is oorfprqngelijk uit Kandien. De vijfde, zesde, zevende, en agtfte zoorten, groeijen natuurlijk in de wanne lan- den, als Zuid-Frankrijk, Italien, Spanjen, enz. De negende zoort koomt voortin Oostenrijk, Stirien, enz. De tiende zoort groeit in Italien en Kandien; eneinde- de elfde zoort in Portugal. Dezelve zijn alle langlee- vende planten, beha!ven de tweede, derde en tiende zoorten, die eenjaarig zijn. Deeze planten worden ook zomtijds in de bloem-tui-
nen van de liefhebbers, wegens haare bloemen gekweekt, dog inzonderheid de tweede, derde en vierde zoor- ten, die zich fraai vertoonen. Kweeking. Alle deeze zoorten worden best door zaad
voortgekweekt; hoewel men ze ook door fcneuring der wortel fpruiten , in de herfst of in het voorjaar voort- zetten kan. Men zaait het zaad in het voorjaar in een goede losfe zandige grond, dien ze alle liefst beminnen , en verplant de jonge planten daar na in Augustus, of September op een bedde of op de rabatten, daar men begeert, zo zullen ze niet nalaaten, wel te grôeijen, indien men ze wel behandelt; kunnende ook onze win- terkoude , te weeten, de meer als eenjaar leevende , vrij wel doorftaan, als ze in een warme grond en ftandplaats geftelt zijn ; dog de elfde zoort is het tederst , en moet in de winter over de wortelen met cenige ruigte gedekt, of in potten geplant Maande, 's winters in huis bewaart worden. Deeenjaarige zoorten, No.twee, drie en tien, zaait
men in het voorjaar hier of daar op de rabatten of el- ders, in kuiltjes , daar ze zonder verplanting zullen blijven doorgroeijen, gelijk andere zaai- of zomer-ge- wasfen, dewijl ze het verplanten niet kunnen veelen. In de Geneeskunde hebben deeze kruiden geen ge-
bruik. JACEA, dus word ook de driekoleurige Viole (Flos
trinitatis) genoemt; zie VIOLE. JACEA NIGRA,- deeze naam draagt ook de Succifa
of Duivels beet ; zie aldaar. JACHT, zielJACHT.
JACKJE, is een zoort van Visch kikvorsch , die in
meenigte op de Rivier van Surinaamen gevonden wor- den, kraakbeenig zijn , en zeer lekker om te eeten. JACOBS.A , zie JACOBS-KRUID.
JACOBS-KRUID; St.Jacobs-kruid; inhetlatijn Ja-
cobœa; Hei-ba St. Jacobi. Verfcheide zoorten zijn er van dit kruid-gewas, die van de Heer Lr nn jeu s onder het geflacht van de Senecio of't Kruis kruid gebragt zijn, wij zullen hier eenige der voornaamfte zoorten, volgens de gemeene benaamingen befchrijven. i. liet. gemeene St. Jacobs-kruid; Jacobœa vulgaris
laciniata; Herba St.Jacobi ~Dot>onxi £f vulgo; (Sene- cio corollis radiantibus , foliis pinnato-lijratis, laciniisla- cimtlatis, caule eretlo, Linn. Spec. Plant.) i. Het grijze Berg- St.Jacobs-kruid, met brcede bla-
den; Jacobcea (Senecio) minor latiore folio f. montana; |
(Senecio corollis revolutis , foliis pinnatifidis denticulatis,
caule corijmbofo ereclo, Linn. Spec. Plant.) 3. Het breediladige Water- St.Jacobs-kruid; Jacobœa
latifolia palustrisfive aquatica; Conijza palustris ferrati- folia; (Senecio corollis radiantibus ; foliis enfiformibus. acute ferratis fubtus fubvillofis, Linn. Spec. Plant.) 4. Het sjfricaanjche heesteragtige St. Jacobs-kruid,
met groote fraaije purpere bloemen; Jacobea Africana. frutescens , flore amplo purpureo foliis ; (Senecio corollis radiantibus , foliis pinnatifidis lequalibus potentisflmis, rachi infernè angustato, Linn. Spec. Plant.) 5. Het Spaanfclie St. Jacobs-kruid , met dikke fteng-
omvattende gezaagde bladen , en groote bloemen ; Ja~ cebœa Hispanica ; (Senecio corollis revolutis, foliis am- plescicaulibus, fquamis calijcinis fphacelatis laceris, Linn. Spec. Plant.) 6. Het Egijptijche St. Jacobs-kmid, met zee-groene
fteng-omvattende hertshoorn-bladen ; Jacobœa Mgijptia, folio glaiuo coronopi; (Senecio corollis revolutis, foliisam- plexicaulibus linearibuspinnato-dentatis, laciniis linearibus inte gris, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte of gemeene zoort heeft lang-
werpige bladen, die vceiswijze gedçeit, en de deelen fijn gefnippelt zijn ; uit de wortel fchiet één of meer ifengen op, van drie of meer voeten hoogte , welke meesttijds roodagtig van koleur, met kleiner bladen ba- zet, en boven getakt zijn; op de takjes koomen uit een rondagtige kelk, geele gellraalde bloemen voort, waar na een ftuif-wol volgt, daar het zaad aan vast is. Deeze zoort groeit zomtijds hooger oflaager, en heeft
min of meer gefnippelde bladen, na den aart des gronds : Daar is ook eene verandering van, die grijsagtige bladen en geele of roodc- (lengen heeft ; zijnde de bloemen ook blceker geel. De tweede zoort groeit laager als de voorige, maar
de bladen zijn brecder en zomtijds wat grijsagtigj de bloemen zijn geel, en haare ftraal - bladen nederwaarts: omgerolt. De derde zoort heeft langwerpige, puntige, fijn ge-
zaagde bladen, die beneden wol-engrijsagtig zijn; voor het overige de bloemen met.de eerfte zoort, in gedaan- te en koleur overeenkoomende. De vierde zoort fchiet uit de wortel één of meer ge-
takte Hengen op, van vier tot vijf voeten hoogte, die met langwerpige, veerswijze gedeelde en gefnippelde bladen bezet zijn, naar die van het gemeene kruis-kruid gelijkende, maar zijn vetter of dikker, en de geheels plant groeit heesteragtig ; aan het bovenfte der takken koomen gefterde bloemen in groote trosfen voort, die groot en fraai purper-rood van koleur zijn, waar na wit- te ftuif-wol met klein zaad volgt. De vijfde zoort heeft langwerpige drielobbige fteng-om-
vattende bladen ; de bloemen zijn bieek-geel, en haare ftraal-bladies zijn nederwaarts omgerolt. De zesde zoort beeft fmalle veerswijze getande fteng-
omvattende zeegroene bladen; de bloemen zijn geel, en derzelver ftraalbladen nederwaarts omgerolt. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. op ongebouwde plaatzen, nevens de kanten van weiden en akkers, en op zommige plaatzen zo menigvuldig, dat ze tot een onkruid verftrekt: De verandering daar van word veel gevonden in Zeeland, en in andere landfchappen aan de zee-kanten. De twee- de zoort groeit voornaamelijk in de bosfehen van Hoog- Duitschland en elders. De derde zooit koomt voort in Hoog-
|
||||||
JAC.
Hoog- en Neder-Duitscbland, op waterige plaatzen, en
die 's winters onder water (taan. De vierde zoort groeit natuurlijk in Africa. De vijfde zoort in Spanjen ; en de zesde zoort in Egijpten. De drie eerde zoorten zijn langleevende, maar de drie
laatlten éénjaarig. Kweeking. Van deeze planten worden de drie eerfte
zoorten niet gekweekt, en van de drie overige hoofdzaa- kelijk de vierde zoort; die men in de bloemtuinen, we- gens haare bloemen, die zich zeer fraai vertoonen, cul- tiveert ; men zaait het zaad in het voorjaar in een maa- tig warme broei-bak, of op een warm raba:, en ver- plant daar na de jonge planten in de bloem-tuinen, tus- fchen andere blocm-gewasfen, of daar men begeert; en fchoon deeze plant éénjaarig is, of het eerfte jaar bloe- men geeft, zo kan ze echter twee tot drie jaaren over- blijven, als men ze's winters, in potten geplant wor- dende , in het oranjehuis op een luchtige plaats be- waart; en men kan ze vervolgens in de zomer ook ge- makkelijk , door fteeking van jonge takken , op een fchaduwagtige plaats vermenigvuldigen. De beide laatfte zoorten éénjaarig zijnde, worden van
zaad voortgekweekt, gelijk de voorige. JACOBS KRUID (ZEE- ST.); Aschkruid; in het
latijn Jacobœamarina; Cineraria. Daar zijn twee zoor- ten van dit gewas, ais i. Het gemeene grijze heesteragtige Zee St.Jacobs-
kruid ; Cineraria Dodonteï; {Otlionna foliis pinnatifi- dis tomentoßs , laciniis ßnuatis , eaule fruticofo, Likn. Spec. Plant.) 2, Het Zee St. Jacobskruid met breede groene bla-
den; Jacobœa maritima f. Cineraria latlfolia; (Otlionna foliis pinnatifidis fnbvülofis, laciniis ßnuatis, caule her- baceo , Linn. Spec. Plant.) Bejehrijving. De eerfte zoort groeit heesteragtig, met
getakte ftengen, tot vier voeten en meer hoogte; haare bladen zijn veel grooter als die van het gemeene St. Ja- cobskruid, vederswijze gedeelt en gefnippelt, en wol- agtig-wit van koleur; de bloemen koomen aan het bo- venfte der takken in trosfen voort, zijn geftraalten geel van koleur, en veranderen in ftuif-wol met zaad bezet, gelijk de gemeene zoort. Daar word ook ecne verandering van gevonden, met
breeder bladen ; als mede eene, die fraaije geel-bonte bladen heeft; en nog eene derde, die de bladen boven groen , en beneden wolagtig-grijs heeft. De tweede zoort gehikt genoegzaam naar de eerfte,
behalven dat ze groene en breeder bladen heeft, en de takken niet heester-of houtagtig, maar kruidagtiggroei- |
|||||||||||
JAC. JAD. JAG.
|
|||||||||||
1201
|
|||||||||||
aarde vogtig houden; als dan de (lekken bewortelt zijn,
verplant men ze in andere potten, in ieder pot één plant: Zij zijn taamelijk hard, dog kunnen onze win- tervorst niet verdraagen, en moeten derhalven's win- ters in het oranjehuis overgehouden worden. JACOBIJN-DUIi-', zie DUIVEN, pag.551. n. III.
JADE, is een zeer harde zoort van een half door-
fchijnende Keijftecn, Jaspis of Agaat, van een groen- agtige of olijfverwige met wit gemengelde koleur; hij word ook Graveelßeen genoemt, en zai buiten twijffel dezelfde zijn, die op de naam van Graveelfteen he- fchreeven is; welke naam hij draagt, om dat men htm prijst tegen het graveel en de (leen, als mede tegen ds vallende ziekte en andere kwaaien ; dog welke kracht zeer onzeker is. Boetius de Boot noemt hem den Goddelijken Steen, en heeft er veel mede op: Men vind hem in de Oosterfche landen zo wel als in Ameri- ca, mede ook in Saxen. De Poolen en Turken hebben veel achting voor doe-
zen (teen ; onder den naam van Jade ; gebruikende hem, om er greepen aan hunne zabels en aan andere wapenen van te maaken. JAG DEN DUIVEL , zie ST. JANS KRUID.
JAGER. Dit woord betekent in een bepaalde zin,
een perzoon die zijn werk maakt, en de konst verftaat, om allerlei Wild en wild Gevogelte te jaagen; dat is, te fchieten , met honden of in netten te vangen, of op andere wijzen magtig te v/orden : Hij moet derhal- ven in het fchieten met een roer of fnaphaan en ge- trokken busfe wel geoeffent zijn, om het voorwerp nauwkeurig , en zelfs een vliegende vogel in de lucht te kunnen treffen : Hij moet goede kennis fe hebben van het toeftellen en gebruiken van allerlei netten en andere jagt-werktuigen, vallen, enz., zo wel voor viervoetige dieren als gevogelte, en hij moet de netten ook zelf weeten te bereiden; inzonderheid moet hij ook kundig zijn in het dresfeeren of africhten en be- handelen van verfcheiderhande zoorten van jagthon- den; als mede van de voetfpooren der viervoetige Die- ren , en meer andere dingen ; en wat zijne lighaams- hoedanigheid betreft, daar van zegt Xenophon, dat een Jager een jong , fterk en wakker man behoort te zijn ; hij moet gefleepen op de jagt, moedig, vro- lijk, onverdrooten, arbeidzaam, en niet lui weezen; zijn gezigt dient fcherp, en zijne voeten (hel en niet loom te zijn; ook moet hij wel te paard kunnen rijden, om aldus een ftuk Wild, zo wel te voet als te paard, zoals het te pasfe koomc, of naar den aart der jagt, te kunnen vervolgen en najagen. Oude lieden pasfen der- halven niet tot Jagers, tenzij ze van jongs op haar werk van de jagt gemaakt hebben, en het jagen hen zo eigen geworden is, als of het hen aangebooren was, en zij nog kragten genoeg bezitten , om de rouwigheden der jagt te kunnen uitftaan. De kleeding des Jagers moet niet te wijd en lang,,
maar nauw en kort zijn, op dat die hen in het vervol- gen van een Wild en andere jagtzaaken niet belemme- re. Aangaande de koleur der kleeding; de groene ko- leur voegt hier toe best, om dat dezelve met de groen- te der velden en bosfehen overeenkomende, da Jager aldus niet zo ligt van 't Wild ontdekt word, en't zelve ont- vlucht ; dog in de winter bij fneeuw zou de witte ko- leur daar toe best dienen : Zomraige bepaalen de ko- leur der kleeding tot de Haaze- en Herte-jagt groen , in- zonderheid in de zomer ; maar tot de wilde Zwijne- jagt
|
|||||||||||
jen; ook zijn de ftraal-bladen der bloem niet te rug ge-
boogen, gelijk die van de voorige zoort. Daar is ook eene verandering van , welkers bladen
van boven groen, en van onderen wolagtig grijs zijn. Plaats. De eerfte zoort word gevonden omtrent de
Zeekanten in Zuid-Frankrijk, Italien en elders; de twee- oezoort groeit natuurlijk in Canada , en zo men zegt, ook in Griekenland. |i f^n'* Deeze planten worden zomtijds van de
lier hebbers van vreemde gewasfen in de tuinen ge- kweekt, -inzonderheid de eerfte zoort, wegens haare bevallige grijshey. gefchiedende de kweeking door de wortellpruiten, of door fteeking van takjes in potten, me men in een maatig warme broei- of runbak zet, om de wortelmaaking te bevorderen; moetende men dezel- ve m den beginne tegen de zon befebadiiwen, en de |
|||||||||||
JAG.
band ovcr de fchouder op de flinker zijde draagt,' zijnde
het hoorn gewoonlijk met linten en kwasten, enz. fraai verliert, inzonderheid op groote en ftatieufe Jagten: Dienende deeze hoorn, niet alleen om de in het bosch verftrooide jagtgenooten van haar plaats te onderrigten, maar ook om door verfchillende toonen of geblaas, aan de afweezende in het bosch of elders, kennis te geeverj van de omftandigheden der jagt; bijvoorbeeld, of het Wild gevangen of gevelt, of ontkoomenis; of men met de beraamde zaaken voortvaaren zal, of niet ; of wat men verder doen zal, enz. Dog deeze hoorn word hoofdzaakeiijk gebruikt op groote Jagten , Parforce-jag- ten, enz. Men bedient zich op diergelijke jagten ook van zoge-
noemde wald-hooms, zo wel om de gemelde reden, als ook om de jagthonden daar door aan te moedigen, wel- ke door den tijd en oefFening het bijzondere geluid, zo wel van de jagt- als waldhoorn leeren kennen, en op- volgen; gelijk mede, om er nagedaane jagt en gevangen wild, een jagt-en vreugde - muzijk mede te maaken; weshalven ook de Jagers op deeze waldhoorn moe- ten kunnen blaazen ; hoewel zulks niet van alle vereischt word. Dog dit voorheen gezegde betreft hoofdzaakeiijk de
Jagers, die Koningen, Vorsten, Graaven en andere groote Heeren in Duitschland en elders, daar groote bosfehen en veel groot Wild gevonden word, aan hun- ne Hoven tot de jagt houden, en die ook gewoonlijk deeze konst of weetenfehap ex profesfo moeten leeren, en in verfcheidene clasfen of rangen, volgens haare bij- zondere waarneemingen, onderfcheiden zijn ; want men heeft aldaar Opper- en Onder-jagermeesters (dat voor- naame en meesttijds adelijke a.mpten zijn,) Opper- en On- der-jagers, Hout-vesters, die op de bosfehen en het Wild acht flaan, gemeene Jagers, Leerlingen der Jage en verdere Jagt-bedienden , zo dat alles, wat het Jagt- weezen en de bosfehen betreft, aldaar van veel omflag is, echter met een goede order verrigt word. Dog in deeze Vereenigde Nederlanden, daar geen
groote uitgeftrekte bosfehen en wildernisfen , nog veel groot Wild zijn, gelijk in andere Gewesten , heeft men zo veele Jagers niet noodig, maar elk, tot de jagt ge- regtigd inwoonder, houd één of ook meer Jagers, het zij bij het jaar, of alleen in de jagt-tijd , om Haafen, Patrijzen, enz. te vangen, Hout- en Water-fnippen, enz. te fchieten , en wat meer , volgens de goeds jagt-order en reglementen, geoorlooft is : Een zodani- ge Jager, heeft derhalven ook zo veele weetenfehap, omtrent het groot Wild, enz. niet noodig; hij voldoet, als hij de Haafe- en Patrijfe-jagt, het fchieten der Snip- pen en andere Vogels, alsmede van Vosfen, Wolven, enz., en het dresfeeren en behandelen van verfchillige zoorten van Jagt-honden verflaat. Het is ook in deeze landen \veinig in het algemeen gebruikelijk, dat de Ja- ger in het groen gekleed zij, hoewel dat ook ter zaake zo veel niet doet, als hij anders zijn werk verflaat. Voorts moeten wij nog aanmerken, dat de Jager, in-
zonderheid in Duitschland, Frankrijk en elders, zich gewoonlijk van zeer veele termen en jagt-fpreuken be- dient, om daar mede deeze of geene deelender jagt, of van de wilde dieren zelfs, aan te toonen; dezelve an- ders noemende, dan gewoonlijk in gebruik is; bijvoor- beeld, een Hert noemen ze een Hert, maar een Hinde een fluk Wild ; de Hoorns noemen ze Stangen, en de tak- ken de: Hoorns, Einden ; het Ilerte-vel noemen ze Huid, maar
|
||||||
tiot JAG.
jagt donker-bruin, ïschverwig of zwart : De roôde ko-
leur deugt niet voor jagt-kleeding, dewijl dezelve ras van het Wild gezien word, en 't zelve daar voor vreest : Voorts mo'etde kleeding des Jagers in de zomer van lig- te ftofTe, maar in de winter, wegens de koude, dik en warm zijn; ook moeten de voeten des Jagers wel ge- fcboeit of ligt gelaarst zijn, om door flijk en water, dik en dun, zonder veel binder, te kunnen gaan; de hoofd- dekking is gewoonlijk een hoed, die ook groen kan zijn ; maar in de winter mag hij zijn hoofd wel met een rui- ge warme capus-muts tegen de koude dekken. Een Jager behoort ook altijd een goed fcherp zoge-
noemd weid-mes of hensvanger op zijde te draagen, om zich in veelerlei gevallen daar van te kunnen bedienen: Ook gaat een gewoone aangeftelde Jager nooit in 't veld , zonder een ligte jagt fnaphaan bij zich te heb- ben, om zich daar van, gelijk van de hertsvanger, in deeze en geene noodzaakelijke gevallen te bedienen; bij voorbeeld, als hij eenig Wild voor zijn Heer en Mees- ter fchieten zal ; of als hij een fchaadelijk wild Roof- dier, het zij viervoetig of gevleugelt, ontmoet, om zulks te vellen en uitteroeijen ; of om zich tegens woud- dieven en andere, die nadeel aan de jagt doen , te be- fchermen, enz., want fchoon het in veele landfchap- pen, (in het algemeen gefprooken,) niet gcoorlooft is, dat elk particulier met de fnaphaan uitgaat, zo is zulks echter in de meeste Landen van Europa aan de Jagers ex officio, om gemelde redenen, toegedaan en gcoor- looft. De fnaphaan, die de Jager voert, moet derhal- ven ligt, en van de beste zoort zijn ; ligt, om hem niet te lastig in het medevoeren te vallen; en van de beste zoort, om daar mede wei te kunnen raaken, waar in veel onderfcheid in de fnaphaanen is. De Jagers ge- bruiken ook wel getrokkene busfen; dog deeze dienen hoofdzaakeiijk tot het fchieten van groot Wild, als Herten, Rheën, wilde Zwijnen, Beeren, enz., en worden niet dagelijks van de Jagers medegevoert, maar alleen gebruikt in bijzondere gevallen van het jagen en vellen der gemelde dieren, of op bijzondere aange- ftelde Jagten van Koningen en Vorsten , gelijk in Deutsch- land en elders dikwils zodanige Jagten tot vermaak, en om het Wild te verminderen, a's het te overvloedig en de Landlieden tot een overlast word , aangeftelt worden, inzonderheid in de herfsttijd. De Jager gaat ook nooit op de jagt, zonder een weid-
tasch mede te voeren; zijnde een kleine vierkante zak, die van groen of wit linnen garen of van zijde netswijze bereid, en van binnen met linnen gevoert is, en die meteen lederen riem of band over de regter fchouder gehangen word; dienende, om daar in , zo wel de kleine jagtge- reedlchappen, van kruid en lood , enz. te bergen, als ook 't Kleine gefchootene of gevangene Wild , zo als Snippen, Patrijfen, enz. te bewaaren, en naar huis te draagen, dog de hagel of fchroot draagt hij gewoonlijk in een -lang final lederen zakje aan de gordel van zijn portd'epée, en een kruid-hoorn met het bus-kruid in de zak. Ook heeft de Jager, als hij uitgaat, meest doorgaans een jagt- hond bij zich, om zich daarvan in deeze en geene gevallen te bedienen ; dewijl ook het gezelfchap van de Hond aan dm Jager eigen is. Daarenboven moet een Jager voorzien weezen van
een jagt-hoorn, zijnde een dun, lang, regt, meesttijds van hoorn gedraait hoorntje, van ongeveer één voet lengte, dat geblaazen wordende, een helder (lerk ge- luid van zich geeft; en het welk de Jager meteen lange |
||||||
JAG.
maar daar de beide Agterbeenen aan vast zijn, noemen
Zimmer ; Licht, is de zogenoemde intast, of het gee- ne daar de Long en het Hart aan hangt : De twee foor-voeten zijn de twee Voor-been en ; de Lonke zijn de Ribben ; de Wanst betekent de geheels Ingewanden, enz«
Dus hebben ze ook bij andere Dieren en Gevogelte,
haare bijzondere termen, die zeer veele zijn ; zodat men er een geheel Woordenboek van zou kunnen maaken ; dog die men best leeren kan, als men liefhebberij voor de Jagt heeft, en die zelf oeffent : Daar ftaan ook gewoonlijk willekeurig gefielde breuken onder de Jagers, en't Jagt-gezelfchap op, als iemand dejagt-ter- men niet wel verftaat, of zich kwalijk uitdrukt ; of in- dien hij het weide-mes niet op zijn billen proeven wil ; dog alles uit vermaak , gelijk de Jagt in der daad eene vermaakelijke, ook gezonde, on in zommige op- zichten leerzaame oeffening is, als dezelve maatig ge- fchied. Het is ook in geheel 'Duitschland en elders gebrui-
kelijk, en een voorregt des Jagers,dat hij, na dat hij het geheele Wild, met zijn weide-mes geopent en ont- weid, dat is, de ingewanden daar uit genoomen heeft, bet Jager recht geniet; beftaande in de ingewanden, als long, hert, lever, huid, enz. Indien nu iemand vroeg, of het jagen in het alge-
meen geoorlooft is? Hoe oud de jagt is? Of wie de eerfte Jager geweest zij? Zo zou men kunnen antwoor- den , dat de Jagt zekerlijk zo oud is, als de waereld (laat; want wij leezen immers in 't ifie Boek Moses Cap. I. vs. 26. Dat de Groote Schepper alle de Dieren der aarde, aan den eerften mensch Adam tot zijn gebruik onderworpen , en hem de heerfchappije daar over gegeeven heeft; waar uit men niet anders belluiten kan, als dat de menfehen in de eerfte eeuw, zo wel als haare nakoomelingen, de Jagt zullen geoeffent hebben; dewijl zich de wilde dieren des velds (die waarfchijnc- lijk toen rede van de huisdieren onderfcheiden waaren), zo gemakkelijk niet lieten grijpen of vangen, maar uit een ingefchaapcne natuurlijke oorzaake, de vervolging en den dood, zo wel als nu, zogten-te ontwijken en te ontvlugten : En waar uit men teffens ook ziet, dat het jagen, in bet algemeen, geene ongeoorloofde zaake is. Maar wie de eerfte Jager geweest zij, is buiten
twijffel Adam ook in een bepaalde opzichte geweest; want wic'kan zeggen , dat hij, de heerfchappij over de dieren hebbende, dezelve niet zoude gejaagt of gevan- gen . en tot zijn gebruik aangewend hebben ; dog men Stelt gewoonlijk Es au, die Tweeling-zoon van den Aartsvader Is aak, voor den eerften j ager; om dat men Gensf. Cap. XXV: vs. 27, 28 en Cap. XXVII: vs. 3,4. leest, dat hij een Jager v/asj maar mijns bedun- kens, kan men dit uitleggen, dat E s au eengroot lief- hebber van de Jagt, uit een natuurlijke aangeboorene aart was, en derhalven de wilde dieren, tot zijnen en '^y? Vaders onderhoud ging jagen , van welkers toebe- 'C' npi|zen> ^-ijn Vader zelf een groot liefhebber in zijne ilokoudc dagen fcheen te weezen; daar ondertus- sen 2li"broeder Jacob zich, zo het fchijnt, te huis 1- L Cn met den Akkerbouw of de Vcevokkcrij be-
moeide, om ook op deeze wijze zorg voor de huishou- ding te draagen. esau maakte dus zijn werk van de jagt, en Jacob van ds huisfelijke zaaken; elk vol- gens zijn beroep. JU DeH. |
|||||||||
JAG.
|
|||||||||
«203.
|
|||||||||
Dog men leest Genef. X: vs. 8, 9. dat reeds Nimrod-;
voor de tijden van Es au, een groot Jager geweest is; maar dewijl hij zulks zo het fchijnt, al te wreed geoef- fent, en daar door een tijranniek en onmededoogend hart verkreegen heeft, zo word hij een geweldig Jager ge- noemt , welke naam daar na, volgens Moses op de aange- haalde plaats, aan alle geweldige of tijrannen gegeeven word. Hier uit hebben zommige ook willen afleiden, als of de Jagt,oï een J agerte zijn, een wreed of onredelijk en ongcoorloft bedrijf was ; daar dezelve ondertusfehen, als ze met order, en niet wild en woest geoeffent word, niet wreed nog onredelijk, maar zelfs in veele Opzichten nut- tig en noodzaakelijic is; want wat voor nuttige en noo- dige gebruiken en voordeden , heeft het menschdom niet al van de Jagt of't jagen van wilde Dieren en Ge- vogelte? Hier te breedvoerig cn ondoenlijk, om alles op te noemen ; wie zoude ook voor de verfcheurende Dieren, als Wolven, Beeren, Leeuwen, Tijgers, en hondert andere zoorten kunnen bewaart blijven, indien dezelve niet door jagt daar op te maaken, te keer ge- gaan en uitgeroeit of vermindert wierden? Gelijk dan ook de Jagt reeds om deeze redenen, in de allereerite tij- den ingeftelt en geoeffent is. Maar, dat het in laater eeuwenen in onze tijden,
daar het ménfchelijk geflacht zeer vermenigvuldigt is, in welgeregelde Staaten en Republijken , niet aan ieder inwoonder geoorlooft is, te jaagen, cn ten dien ein- de Wetten en Reglementen geltelt zijn ; hebben verfcheidene omftandigheden aanleiding toe gegeeven ; waar van geene de geringde is deeze ; dat wan- neer het aan ieder geoorlooft waare, om allerlei Wild te jaagen, veele, zo niet de meeste inwoonders vaneenig Land, zich zeer waarfchijnelijk met de Jagt zouden op- houden , v/aar door de zo noodige Akkerbouw of Vee- vokkerij en nuttige Ambagten zouden verzuimt, of ge- heel verwaarloost worden; gelijk dit plaats gehad heeft onder de oude Duitfchcrs of Gcrmaniërs, en andere Euro- peaanen , en nog gefchied bij de ongeregelde Natiën in Oost-Indien en elders , die men gewoonlijk Wilden, noemt, welke zich hoofdzaakelijk geneeren van de Jagt -cn Visfcherij ; cn den Akker- en Tuinbouw, Veevokkerij, enz. verwaarloozen, of het weinige daar van aan hun- ne Wijven overlaaten : Voegt hier bij, dat wanneer elk een, en zulks altijd mogte jaagen, als dan bet nuttig en eetbaar Wild, van Herten, Haafen, Konijnen, Pa- trijfen, enz. te veel zoude verdelgt cn uitgeroeit wor- den, zo dat er eindelijk niets meer van overblij- ven zoude. Dog van het eeneen andere, de Jagt be- treffende, zal op het artijkel JAGT meer gezegt wor- den. Wij moeten bier alleen nog ten laatften gedenken,
dat de Heidenon een bijzondere Godin der Jagers en Jagt gehad en vereert hebben, die ze Diana noemden , maar die door de Grieken ït^scjv, dat is, net haare horsten alles voedende, genoemt wierd, wegens de voor- treffelijke nuttigheid , die de Jagt aanbrengt : Van dee- ze D 1 a N a hebben de Poëeten verdicht, dat ze Acte- on, des Konings van Arcadia zoon, die een fraaije wei- gemaakte Jongeling, en een groot liefhebber van de Jagt was, in een Hert zou verandert hebben , en dat hij daar op van zijne cige Honden opgegeeten. was ; het welke zij zeggen, aldus gebeurt te zijn , teweeten, dat Acteon teceniger tijd op de Jagt en zeer vermoeit ge- worden zijnde, in een zeker dal een fchoone, klaa- re cn koele bron weetende, daar heen ging, om te B driß-
|
|||||||||
1204 JAG,
|
|||||||||
JAG.
|
|||||||||
drinken, zich te verkoelen en te ververfchen ; maar als
hij aldaar kwam, vond hij Diana met haare Nijmphen, welke zich in de bron moeder-naakt badeden: Dit Dia- na verdrietende , en toornig wordende , wierp zij Acteon koud water over het geheele lijf, zo dat het hem bij het aangezicht afdruipte , en zeide, Ga nu heen , en zeg Itrt voort, zo gij kunt; door weike be- gieting hij terftond in een Hert verandert wierd, en zijne Honden hem niet kennende, vielen op hem aan en verfcheurden hem. Dog wij verlaaten deeze Label met haare uitlegging, gelijk ook die tusfehen Diana en Agamemnon, en deszelfsdogterlPHiGENiAen Ulijsses voorgevallen, of verdicht. JAGER-SPIN, zie SPINNEKOPPEN, n. XXXIII.
JAGER-VOGEL ; dus noemt Nieuwhof , in zijn Zee-
ën Land-reizen, eenzekere Indiaanfchevogel, uit oor- zaake, dat hij gemeenlijk de Jagers verzelt, leevende van krengen, en is een vuil en Hinkend beest. JAGRE, is een zoort van Zuiker, die met de Tori of
Palm-wijn , a's mede uit het vogt der Cocos-boomen be- reid word. De tori versch uit de boom zijnde getrok- ken , laat men die met een weinig ongebluschte knik in een ketel over een maatig vuur kooken , zo verdikt zich dit zap, en verkrijgt'de lijvigheid van honing: het zelve langer laatende kooken , bekooint het de vastheid van zuiKer ; die wei zo fmaakelijk niet is , als de geene welke uit zuiker-riet bereid word, dog echter bijna alzo wit. Het is met deeze zuiker , dat volgens bericht van Dellox , het gemcene volk in OostTndiè'n alle hunne confituuren maaken. De Malabaaren noemen deeze zuiker Jagara, en de Portugeezen Jagre. ■ JAGT; Jaagen. In de allereerfte tijden, wanneer
het getal der llervelingen nog zeer gering was, was ook alles onder dezelven gemeen, als of het eeir erfdeel van allen was, gelijk Justinus zich uitdrukt L. 4.3. cap. r. en zo alsTiBULLus zingt Lib. I. El. 3. verf. 43. Geen huis had deuren, en men vond geene fieen in de lan- den die dezelve afperkte. (Non domus nlla fores h abuit : non fixus inagris,
Qui regent cutis finibus arva, lapis.) Maar wanneer het menfchelijk geflacht van tijd tot tijd
onnoemelijk vermeerdert wierd, en zomniigen door lui- huid zich niet genoegbevlijtigden , om de gemeene zaak voorttezetten, en evenwel van het zweet en den ar- beid van anderen , als verachtelijke Hommels van den arbeid der nijvere Bijen voordeel begeerden te trekken; anderen wederom door gierigheid en overdaad als weg- gefieept, meer begeerden of doorbragten, als fpaar- zaame en braave mannen betaamde,- is het niet te be- wonderen , dat een ieder meerder is bedagt geweest, om dat geen, het welk hij verkreegen had, te befcher- nien , en dus voor zich er, den zijnen ntiuwer zorg ge- draagen heeft. Voortreffelijk redekavelt hier over de welfpreekendfte der Romeinen , Cicero, de Off. Lib. I. cap. 7. Onder de verfcheidene manieren van eigendom aan,
en macht over eene zaak te krijgen, door Cicero in deeze plaats opgetelt, is de eerde de inneeming (occu- patio) , volgens welke iets , van iemand gevonden en genoomen zijnde, hem in eigendom behoorde, en zon- der onrecht, niet konde benoomen worden. De inneeming (of vinding) kan verfcheidenlijk ver-
deelt worden, en bevat de jagt, Vogelvangst, Visfchs- |
|||||||||
rij, en het vinden en naaf zich neemen van zaaien, dis
niemand eigen zijn, als ook de goederen der Vijanden. Zie ViNNius in Comm. maj. ad § II. Inft. "de rer. divij. Wij zullen hier alleen fpreeken van de Jagt, of't van-
gen van Wilde Beesten, waar onder ook behooren ds Vogelvangst en Visfcherij. Zie hier rog het geen de gezonde reden ons omtrent
de oorfprong van de Jagt mededeelt. Het behoud der Vee-kudden, vereischte dat die tegens de aanvallen der Wolven, en ander vericheurend gedierte befchermt wier- den; men moeste alle cle wilde Dieren beletten, om de koornlanden en bezaaide akkers niet te verwoesten ; men vond in 't vleesch van eenigen, gezonde fpijzen ; in de vellen of huiden van bijna alle, een zeer fpoedigo toe- vlucht tot dekzel of klecderen; men kreeg dus op meer als eene wijze belang in de vernieling van de kwaaddoen- de dieren; men onderzogt weinig, wat regt men op de anderen had; en men doodde ze alle zonder onderfcheid, behalven ds zulke, van wiens behoud men groote dien- den en voordeelen hoopte, en te gemoet zag. De Mensch wierd dan zeer ontzagchelijk, vooralle de
andere dieren. De verfchillende zjorten vernielden zich onderling de eene de andere, na dat de zonde van Adam het zaad van tweedragt onder hun haddegeftrooit. De mensch vernielde ze op zijn beurt alle, hij beitu- deerde hun leevenswijze, om hun met zo vee! te meer zekerheid en gemak te overrompelen; hij (lelde zijne laagen verfchillend te werk, na maate van de verfchei- domheid hunner aart en gangen ; hij onderrichtte dun hond, deeg te paard, wapende zich met de fples, Scherp- te de pijl, en welhaast deed hij onder zijne flagen, de Leeuw, Tijger, Beer en Luipaard bezwijken; in een woord, hij velde met zijn hand , van het verschrikke- lijke Dier af, dat de wouden door zijn gebrul doe: weergalmen , tot aan het kleine Vogeltje toe, dat door zijn aangenaam en onnozel gezang in den vroegen da- geraad den lof van zijnen Schepper fchijnt te verkon- digen ; en de konst om de een en de ander te vernie- len, wierd een wijduitgeftrekte weetenfehap, die veel geoeffent wieid, zeer noodzaakelijk was, en gevolge- lijk aanzien verkreeg. Jagt word bij de Latijnen genoeint Venatio, welk
woord koomt van het werkwoord Fenari, eter wiens oorfprong getwist word. Die aangaande zij het genoeg, te zeggen, dat de
wilde Beesten, Vogels en Visfchen, die in de wateren, in de lucht en op de aarde geboren worden, zo clra zij van iemand gevangen zijn , terftond beginnen dien toe te behooren ; want iets , dat te vooien niemand eigen' was, word natuurlijk de eigendom van.den gcenen, die het naar zich neemt. Die handeling dan, v/aar door iemand wilde Beesten, .Vogelen of Visfchen, het zij om vermaak, liet zij mittigheidshalven , vangt, word genoeint de. Jagt , Vogelvangst en Visfcherij. Wij zullen hier alleenlijk van decigentlijk zogenoemde Jagt handelen, en het ander betreffende, onze leezers wij- zen na de artijkelen VIS S CHER IJ en V O GEL- VANGST. Eertijds wierd de Jagt voornaamelijk dus verdeelt,
dat ze was of in het zand (venatio arenarea); of in ds bosfehen (venatio jaltuofa.) De eerde wierd zo genoemt van het zand (arma) ,
eene bellende worstelplaats te Romen , waar in Men- fchen met wilde beesten moesten vechten; maar van deeze,
|
|||||||||
JAG.
|
|||||||||
JAG, 1203
|
|||||||||
deeze, tot ons oogmerk niet dienende, zullen wij niet
fpreeken.
De Jagt in de bosfchen (venatio faltuofa) is die, waar
joor men het wild vangt; dezelve is reeds van lange tijden het vermaak en de uitbanning van groote Man- nen geweest; hier van zingt Horatius Lib, I. Od. 1. vs. 25. .....r.ianet fub Jove frigido
Venator, tenerae conjugis immemor ,
Seu vifa efi catulis cerva fidelibus, Seu rupit tereta Marfus aper plagas. En Lib. 3. Od. XXIV. vs. 54, 55. daar hij den Romeinen
hunne verwijftheid verwijt,
- - - - Nefcit equo rudis
Haerere ir.genuus puer , Venarique timet. ViRGiLius prilst ook den jongen Ascanius , om zij-
ne liefhebberij voor de Jagt, in 't .\e. hoek van zijne JEneid. verf. 15. b. At puer Ascanius niediis in valiibus acri
Caudet equo, jamque hos curfu, jam praeterit illos, Spuinantemque dari pecora int er inertia votis Optat aprum, autfulvam de/eendere meute leonem. Dit alles leert, dat uit die harde leevenswijze, en
gewoonte van allerleije ongemakken in het veld door te ftaan, de dapperheid en fterkte gebooren worden. Xe- kophon verhaalt van CrjRus in zijne Kssimh)' Lib. VIII. pag. 205. dat hij zijn Onderdaanen, die hij de krijgs- oeffeningen wilde leeren, met zich op de Jagt nam, om dat hij oordeelde, dat de Jagt de beste oeffening was van alle krijgsoeffeningen. Een even loflijk ge- tuigenis geeft Plinius in Paneg. cap. 81. In de alleroudite tijden heeft Niï.:rod zich, reeds op
de Jagt toegelegt, tot groot nut van zijne Medebur- gers , en heeft dezelve dus aan zich ten hoogden ver- plicht; want daar er weinig menfehen waaren, en die nog hier en daar rond zwervende, meerenueels onder den blooten hemel, of in tenten, zonder bolwerken of befchanzingen, door welke zij zich tegen s de aanval- len der wilde beesten konden beveiligen, hun verblijf houdende; heeft zekerlijk hij, die zich tegens dit wijd en zijd doordringend ongemak heeft durven tegenftel- len, .eene groote dank bij dezelven moeten behaalen; gelijk reeds van Polijbius aangemerkt is Hifi. Lib. 6. cap. 4. torn. i. p. 633. Hoe zeer Koningen en Beflierders van Volkeren,
als die der Meden , PciTen , Parthen en Armeniërs, zich op de Jagt toegelegt hebben , kan men zien bij Corn. Nepos in het Leven von Akibiad.c. II. Justin. Lib. 37. cap. 1. Lib. 41. cap. 3. en Sueton. in Calig. caP- 5- Ten minden heeft Cijrus Koning der Perfen, yj'lgens het getuigenis van Xenophon, de Jagt onmaa- ''S^evnint, en Justinus verhaalt, dat de Parthen geen ander vleesch wilden eeten , als het geen zij op de Jagt gevangen hadden: Dezelve Parthen weigerden Vom on, die 111 het Hof van Augustinus was opgevoed, voor hunnen Koning te erkennen, fchoon hij gefprooten was uit het beroemd gedacht der Arfacidae , voornaame- hjk omdat hij afwijkende van de gewoonten zijner Voor- ouderen, geene liefhebberij altoos voorde Tagt of voor Faarden hadde. |
|||||||||
Echter heeft den wijzen Solom, ziende.dat de Atbe-
niënfers, het oeffenen der vrije konsten en wecten- fchappen verzuimden, om het vermaak der Jagt waarte- neemen, dezelve aan het volk verboden; dog welk ver- bod naderhand, ten eenemaalen veracht wierd. Dat er ook veele braave en godvrugtige Mannen zijn
geweest, die het vermaak der Jagt bemind hebben, zal niemand, die maar eenigzins met de gefchiedenisfen be- kent is, ontkennen; in het Oude Testament althans, vind men voetftappen van beroemde Jagers, gelijkMe- rula aantoont in zijn Trattaat van de Wildernissen , die eene geheele lijst van dezelve opgeeft, waar aan hij den titelgegeeven heeft van den Oorfprong des J'agts, en voorts eene aanteikeninge van veele beroemde jagers, waar heen wij den Ieezer wijzen. Voeg hier bij W. Goeree Joodfche Oudheden, ïde deel, pag. 1139. Hoe hoog men eertijds de Jagt geacht hebbe, blijkt
daar uit, dat men der Jagt zekere Godheden heeft toe- gefchreeven, en dezelve gezegt eene uitvinding te zijn van Apollo en Diana. Xenopii. 'mKon^.p. 972. In Griekenland wierd bijzonder van de Jagers geëert Dia- ma 'Aj^-rspa, gelijk AiftvxTis van Visfchers. Zie hier over den geleerden Heinsius ad Ovid. Metam. L. 5. vs.48. en Tu. Munckerus ad Anton. Lib. Metam. cap. 4. '•Bij den Romeinen was ook Diana de liefcherm go-
din der Jagers, als bij dagen nacht ligt aanbrengende, en daarom ook met eene maan en fakkels voorzien; daar boven een eeuwige maagdom behoudende, om de kragten der Jagers te bewaaren ; aan haar en Apollo ftorttc ma\ gebeden en fmeekingen voor de Jagt; aan haar wierden van de Jagers offerhanden gedaan, en de Jagt fchattingen betaalt. Xenophon in Kovny. p. 984. gebied, dat de Jagers nooit met onreine handen, zon- der Apollo en Diana gebeden te hebben, ter Jagt zullen gaan : Hier van daan is het, dat ViRCiLiuszinj,t JEneid. Lib. 9. vs. 403. Tu, Dca, tu praefens noflro fuccurre labori,
Aflrorum decus, £ƒ neniorum Latonia cuflos. Het geen wij van de Jagtfchattingen gezegt hebbeu, getuigt AsRiANus de Venatiov.e cap. 33. ,, Men moet „ (zegt hij) aan Diana, de Jagt-godin, offeren, eer ,, men ter Jagt gaat ; na dat de Jagt naar wensch vol- ,, bragt is, moet men haar het beste van 't gevangene ,, Wild aanbieden, en eenige gedeelten van het zelva „ in haaren.tempel ophangen. " Zo dit verzuimd was, meende men, dat zij hen eene razernij op het lijf zond. Zie hier over, het geen de groote Hemsterhuis heeft aangetekent ad Pollucis Oaomaft. L. 9. p. 982 £f 983- waar hij meer, hier ter zaake dienende , te berde brengt. Callikachus in de Lofzang op Diana vs. 17. enViR- gilius Mn. L. 6. vs. 25. getuigen, dat men de zorg over de Jagt-bondem aan Diana had toevertrouwt. Dat men ze hierom deeze Godin geflag' heeft, leert de ge- leerde Otto de Diis Vialibus cap. 6. p. 92. Zie ook Spanhemius in zijne aantekening bij de zo even aange- haalde plaats van Calimachus. Onder haar opzicht waaren ook de wegen, en afgelegene plaatzen, poor- ten en havens, bergen, bruggen, bosfchen en velden; Calimach. Lofzang op-Diana vs. 38. zingt ------------------— k«1 /X2v dyviuTt
"Esroi xxl A.ijUsvs(T<nv é;riVjco7ro?.
(Ook zult gij het opzigt hebben op de wegen en havens).
Zie verder'Span'heim over deeze plaats, als ook vs. 259.
B 2 Bij
|
|||||||||
JAG.
en te vlsfchen gelaaten; zo dat al, wat iemand vangt,
hem eigen zij; waar van Griphus (een visfeher) bij Plautus zegt Rad. Atl. 4. Sc. 3. vs. 4.6. Meum, quoi me , atque ham naüijunt, meum potisfimum e/i. (Het geen ik met het net of met den hengel gevangen heb, is bij uitflek het mijne.) Zie hier over den uitmunten- den H. de Groot de Jure Belli ac Pacis, Lib. 1. cap. 2. g 5. en cap. 8. Dit was ook het gevoelen der Hebreen, die het vrije
recht van jagen gebruikt hebben. Zie Seldenus de Jure Nat. & Gent. fecundum doBrinam Hebrœorum , lib. 6. cap. 4. Dat dit nog hedendaags bij deSpanjaards in gebruik is, getuigt Hun. Leodtus in Ann. de vit&ac reb. geft. Fred. IL Eleu. Palat.; gelijk ook bijdeAbijs- finiërs, volgens Joh. Ludolf Hifi. JEthiop. lib. 2. cap. 9. In Hungarien ftaat het ook eenen ieder vrij te jaagen, zie Palairet Introduction à la Geographie moderne, torn. 2. p. 048. Dog met dat recht der Natuur, dat aan eenen ieder
de jagt toeftaat, die in ftaat is, om over eenige zaak het recht van eigendom te verkrijgen , is het niet zo gelegen, dat het in 't geheel niet zoude können veran- dert worden: Want gelijk de natuurlijke vrijheid, door het burgerlijk recht kan bepaalt worden , zo hebben ook de wetten of zeden der Volkeren, dit recht ge- fchikt naar den aart van ieder Landfchap; zo, dat het zelf niet geoorloft is, in een publicq water te \ is- fchen, of naar goeddunken overal in de landen te ia- gen; hoewel het ook bekent is, dat omtrent die Bees- ten, die door hunne altegroote wreedheid en roofzucht eene fchrik voor het menschdom zijn geworden, als wilde Zwijnen (fchoon die hedendaags ook hunne plaats op de maaltijden en tafels der Grooten bekleeden), Bee- ren, Wolven, Vosfen, Leeuwen, het algemeenerecht doorgaans, voor het grootfte gedeelte, in weezen is gebleeven. Zie Jon. Stumfius Chronic. Helvet. lib. 9. cap. 16. ; omtrent dit ftuk is er ook een bijzondere wet 2 Feud. tit. 27.5. Si quis ruflicus Verf. Nemo, waar men deeze woorden vind, Nemo retiafua, aut laqueos, aut alla quœlibet inflrumenta ad capiendas venationes tendat, nifi ad urfos, apros vel lupos capiendos. (Niemand zal zijne Netten of Strikken, of eenige andere Werktuigen fpannen, om het Wild te vangen, dan alleen om Bee- ren, wilde Zwijnen of Wolven.) In veele Landen hebben de Vorsten derhalven dit
jagtrecht onder de Kroomrechten gehouden, en aan zom- mige perzoonen toegedaan. Van de Hebreen, Span- jaards, Abijsfiniè'rs, en anderen, bij welken het'jagt- recht gemeen is , hebben wij boven gefprooken ; wij zullen nu kostelijk doorloopen die Volkeren, die om- trent het recht tot de Jacht bijzondere wetten gemaakt hebben, en zo eindelijk zien, wat men dien aangaan- de in de bijzondere Provintien van ons Gemeenebest beeft vastgeftelt. Bij den Romeinen is , ook na het invoeren van het
recht van eigendom , de Jagt gemeen gebleeven. Zie Leg. 14. D. de acq. rer. dom. {ƒ512, Infi, de rer. div. On- dertusfehen begon men een zeker zoort van wilde Bees- ten voor de Oppergezaghebbers aftezonderen , om het vermaak te hebben van dezelve te laaten vechten, of door Honden te jaagen, het welk veeltijds in de Circus, eene bekende plaats te Romen, gefchiedde. Zie Sue- xonius, in Caef. cap. 10. £5? Claud. cap. 4. Dit had voornaamelijk plaats omtrent de Leeuwen, welke men in die tijden niet tot vermaak mogte jaagen, maar al- |
||||||
ließ JAG.
Bij deDuitfchers hield men eertijds voor de Befcherm-
heiligen der lagers, Eustatius of Eustachius, Be- velhebber der Soldaaten en Jagers , eerst een Heiden, dog naderhand door het zien van eene beeltenis van Christus, hangende aan het kruis, tusfehen de hoorns van een Hert, eene Christen Martelaar, gelijk deeze fabel omftandig verhaalt word door Nicephorus Cal- listus, Lib. 3. cap. 29. zie insgelijks Baronius, in zijn Martelaars-boek; maar Bas nage over het i2ofte jaar trekt dit verhaal te regt in twijffel. liet zelve om- trent verhaalt men van St. Hubert, eeriïe Bisfchop van Luik, die gednurig in het Ardenner woud jaagde, naamelijk, dat de beeltenis van den gekruisten Chris- tus hem tusfehen de hoorns van een Hert verfcheen; waarom de Roomscbgezinden gelooft hebben, dat hij, onder de Heiligen geplaatst, als eene Christen Apollo , de Befcherm-heilig der Jagers was : Als nu in het jaar 1444, Gérard Hertog van Gelder, op den 3 Novemb. zijnde den dag van St. Hubert, eene heerlijke overwin- ning behaald had, heeft hij door een algemeen bevel ingeftelt, dat naderhand de dag van St. Hubert in het Hertogdom Gelder als eene heilige dag zoude gevieit worden: Anderen voegen er bij, dater toen ook eene Jager-orde zoude ingeftelt zijn , eensdeels, om dat St. Hubert e:n uitneemend Jager was geweest ; ander- deels , om dat de Hertog van Gelder in de Gefchicht- boeken genoemt werd jagermeester des H. Roomfchen Rijks. Naderhand heeft de Keurvorst van den Paltz , Joh an
Wilhelm, deeze orde, die verzuimt en in vergetel- heid geraakt was, hernieuwt,' ook word nog jaarlijks de dag van St. Hubert van de Jagers in Duitschland met veel ijver geviert. Dit zal dan genoeg tot lof der Jage gezegt zijn; wij voegen er nog bij, dat zelf Plinius, die groote voorffiander der letteren, eene groote lief- hebber van de Jagt is geweest, gelijk blijkt, uit het geene hij fchrijft aan zijnen ïacitus, Lib. 1. Ep. 6. en het geene hij zegt van den Keizer Trajanus in Paneg. cap. Si. Dat nu de Duitfchers van alle tijden zich in de Jagt
en Krijgshandel geoeffent hebben , is allen bekent; hierom worden zij van Mantuanus befchreeven, als een volk .......adfuetà per Alpes
Frigora agens, certare urfis, nive candidaJemper
Fer jagà veloces curfu praevertere cervos. Julius CmsARde bell. Gal. Lib. 6. cap. 21. zegt ook,
Tita omnis in venationibus atque in fludiis rei militaris confiflit. (Haar geheele leeven beftaat in de jagt en krijgsoeffeningen). Van de Swaben getuigt hij ook Lib. 4. cap. 1. dat zij veel werk van de jagt maakten : Van de Finnen, door welke zommigen mcenen, dat men de Lappen moet verdaan , verhaalt Tacitus de Mor. German. cap'. 46". ,, Dat Mannen en Vrouwen „ gelijkelijk van de jagt leeven. " Gezien hebbende wat de Jacht zij, zullen wij zo
kort moogelijk nagaan, wie volgens het recht der Na- tuur moogen jaagen. Volgens het recht der Natuur, is de Jagt aan alle
rnenfehen geoorlooft ; dewijl (gelijk wij reeds gezegt hebben,) alle Beesten , die te vooren niemand toebehoo- ren, zo dra zij van iemand gevangen zijn , terftond in zijne eigendom overgaan. 'De Natuur heeft dan aan allen het recht om te jagen |
||||||
Ï40?
|
|||||||||
JAG,
|
|||||||||
JAG,
leen dooden. Zie Conflit. Honorii {ƒ Theodoßi Impp. in
Cod. Theodof. lib. 15. r/t. il. tow. 5. en daar bij den geleerden Gothofredus. b Bij de oude üigijpteürs v/as ook de jagt een recht,
dat den Koning alleen toebehoorde , volgens het getui- cênisfe van Strabo. Zie hier over Barbeijrac innotis Call, ad Grotium de Jure Belli ac Pac. lib. 2. cap. 18. 5 S • Van de oude Germanen zegt Grotius het volgende: „ Dewijl men den Vorsten en Koningen iets moest toe- ', wijzen, waar van zij hunne waardigheid konden ftaan- ',', de houden, hebben de Duit fchers wijsiijk geoordeelt, ,\ dat men van die dingen moeste beginnen, diehenzon- ' der iemands fchaadë konden gegeeven worden, hoe- danige zijn alle dingen, die nog in niemands eigendom geraakt zijn. " Zie de Jure Belli ac Pacis loc. cit. Waar uit, vergeleeken met het geen verhaalt word van P. Hachenrerg, *n Germania media, disf. 6. § 15. p, 218 é? 2I9' blijkt, dat het gemeen geen deel altoos in de jagt gehad hebbe, als welk zich alleen toeleide op den landbouw, voor zo verre die bij den Duitfchers in gebruik was,en op de Veefokkerijen en Koopmanfchap- pen, van welke laatfte de Grooten zich geheel en al moesten onthouden. Zie Joh. Christof. Schultz lüi Frif. traft, ju'rid. ad L. III, Cod. de Commerc. & Mercat. In die Landen, in welke het Jagtrecht toekoomt aan hem, die het opperde gezach in handen heeft, worden de overigevOnderdaanen van de Jagt uitgefloten ; inzom- mlge Landen worden eenige om eene bijzondere zede- lijke hoedanigheid van dit recht geweert, als de Gees- telijken, Vid. Capitidum Ludovici Imp.in cod. Linden- erogii tit. 43. p. 1163. Baluzius in Capitularibus re- gum Francorum, torn. 1. column. 241 £f 244. Zie ook Declaratie Epijcopi Ultraj. bij Merula Traft, van de Wildernissen Lib. I. tit. 2. cap. 1. Dog de j'cbreeuwende jagt alleen is hun verboden, waarom het hun toegelaaten is te visfehen ; en als de nood dringt, om de honger te ftillen, of zijne gezondheid te herflellen , kan defchneu- ■wenie Jagt eenigzins bij oogluiking toegelaaten worden ; want de Goddelijke wetten hebben ook eene ftilzwijgen- de uitzondering in de grootte noodzaakelijkheid, Gro- tius de Jure Belli ac Pacis Lib. 1. cap. 4. § 7. Men moet nochtans niet denken, dat iemand, het
recht om te jagen hebbende, zo veel vrijheid heeft, dat
hit' ongeilraft de Jagt kanoeffenen op particuliere landen,
of wat meer is, in den oogsttijd; fchoon Agrippa de
Vanitate Scient, (over de ijdelheid det wetenfehappen)
Cap. 77. klaagt; „ Dat de dwinglandijen der Groo-
,, ten, die Dieren, die van natuur vrij zijn, en volgens
„ het natuurlijk recht, de eigendom des geenen worden,
,, die dezelve vangt, door hunne reukelooze geboden
., aan zich alleen gehouden hebben, dat men de Land-
» lieden van huiane hutten weert, den Boeren hunne
ii landhoeven beneemt, de landen toefluit voor hen die
!i dezelve bebouwen moeten, de bosfehen en weiden
„ voor den Herderen; om die te vervullen met wilde
» feesten tot vermaak en lekkernij der Grooten (Ede-
f> let0,welke alleen dezelve moogen eeten, waarvan,
" r°i e?v ^ant'man 'ets za^ genomen hebben, word hij
" 1 ,.'.? gehouden aan gekwetste Majeftcit, en word
7 if '^e met de becsten een buit voor den Jager. "
/.eker, zo wij het recht der natuur alleen nagaan, zal men m landen en bosfehen, die van niemand nog inge- nooinen, en dus niemand eigen zijn, moogen jagen; üocn niet in zulke, die reeds van iemand bezeten wor- oen; om dat iemand die het eerst een land of bosch |
|||||||||
heeft ingenoomen, moet gerekent worden, 'zulks gedaan
te hebben, met dat oogmerk, dat hij al, wat in dezel- ve gevonden word, hetzij leevend, het zij lee ven loos, voor het zijne boude; daar het dan , volgens't recht der Natuur onrechtvaardig is, iets, dat van iemand bezecten word, tegens deszelfswilen dank, naar zich teneemen; is het ook onrechtvaardig het wild te jagen in lauden of bosfehen, welke eenen anderen toebehooren ; hiervan is 't, dat Keizer Antoninus aan de VogelaarsTchreef, „ Plet is niet billijk, dat gij lisden op eeri's anderen's ,, Landgoederen, tegens wil en dank van den eigenaar, ,, vogelen jaagt. " Nochtans moet men hier een geval van noodzaak uitzonderen,- naamelijk, wanneer wilde beesten uit een's anderen's bosch in mijn land koomen overloopen, en mijn Vee verfcheuren ; in dit geval moet de eigenaar van het bosch mij te hulp koomen, om die wilde beesten te vangen en te dooden, en daarboven is hij verpiigt, de fchaade te vergoeden, welke mij door zijne achteloosheid is veroorzaakt. Het kan wel zijn, dat het bij zulke volkeren, bij welke de Koning eene willekeurige macht heeft, als bij de Rusfen, Turken en anderen, in gebruik is ; maar ik twijfele zeer fterk , of zulks bij vrije volkeren wel kan plaats hebben : Laaten wij eens kortelijk eenige vriie Landen doorloopen, en wij zullen zien, dat in dezelve de vrijheid in het jaagen niet zo groot geweest is, als de voorfbanders van de Jagt dezelve gemeemijk begeeren. Wij zullen met 'swaerelds Heeren, de Romeinen,
beginnen, bij welken de drie heilzaamfle regels van recht waaren, eerlijk te heven, niemand te beleedigen, en een ieder het zijne te geeven. Zeker, zo ik in iemands goed, tegens zijne wil, indring, kan zulks niet gefchie- den, zonder den zelven te beleedigen. Volgens het Romeinsch recht, zijn er voor alle menfehen groote en zeer wijd uitgeftrekte wouden geweest om te jaagen ; deeze wouden waaren woeste plaatzen, met boomen en heestergewasfen omheind , gefchikt tot eene algemeene weide, en geenen eigenaar hebbende; uit deeze oor- zaak was de Jagt in dezelve, volgens de wetten van Latium, dies te vrijer, om dat niemand de ingang kon- de verboden worden ; het welke gefchiedde op 't goed van eenen particulieren bezitter ; en daarom ben ik van gevoelen, dat iemand , die op een's anderen's Land, zonder toeftemmiug van den eigenaar, jaagt, vogels vangt, ofvischt, niets voor zich verkrijgt, en dat zulks beweezen word door de 5 5 ft e wet der Pandecten, de acq. rer. dom. welke aantoont, dat een wild Zwijn, het welk in netten gevallen, en nog van niemand gevangen is, niet anders het mijne word, als of ik op mijn of een's anderen's Land, met toelaaten des eigenaars, eo- ne ftrik gelegt hebbe, waar in het wild Zwijn zo vast is blijven hangen , dat het door lang worstelen, zich daar uit niet zal hebben losgemaakt. Bij de Germanen (of oude Duitfchers) hebben de
Koningen en Princen hun best gedaan, dat zij Woudcti hadden, afgefchooten en omheind, het zij door wallen en boomgewasfen, het zij door wetten en vastftellin- gen , het welke men noemt Forefiare , of bannire fllvam. Zie Du Cange in .Glosfario. Zo iemand in deeze af- gefchutte bosfehen jaagde, of met een jagtfpriet gezien wierd, wierd zulks dezelve misdaad gerekent, als of hii de muuren beleedigt of overgefprongen was, of tem- pels, altaaren en andere heilige dingen gefchonden had. Dit wel overwoogen zijnde, begrijp ik niet, onder
welk voon'vendzel, zommige Eiielen in ons Vaderland,
B 3 es
|
|||||||||
ïîo8 JAG-
en zulke, die het recht tot de Jagt hebben, dat recht
zo kunnen misbruiken, daar wij allen , volgens 't recht der Natuur, door de geboorte gelijk zijn, en diens- volgens in deeze Landen niemand, oui dat hij van ee- ne Edele of aanzienlijke geboorte is , eenig recht over zijne medeburgers kan hebben. Zie DeduSie of Decla- ratie van de Staaten van Holland en West Friesland, tot juflificatie van de aüe vanjeclufie, am. 1654, ide. deel, cap, r. dewijl niemand, om dat hij door de Na- tuur minder begunstigt, of met goederen gezegend is, minder recht tot het algemeene vruchtgebruik heeft als een ander; maar het welk iemand van eenen anderen kan eifchen of verwagten, dat zelve moeten ook ande- ren van hem venvagten; en betaamt het, dat iemand zelve voornaamelijk gebruik maakt van het recht, dat hij anderen heeft voorgefchreeven,- ook is het den ee- nen niet meer geoorloft, de wetten der natuur te fchen- deri, als den anderen; gelijk ook de Christelijke Gods- dienst gecne adeldom, macht of fchatten aanbeveelt, om Gods gunst te verkrijgen, maar alleen eene oprech- te vroomheid en Godsvrucht, welke zo wel plaats kun- nen hebben bij iemand van eene laage, als van eene aanzienlijke geboorte. Zie Puffekdcrf de Off. Hom. lf Civ. Lib. I. cap. 7. §2. Zeker, de Adeldom zoude zeer verderfFelijk zijn, zo ze tot niets ahders diende, als om anderen te onderdrukken ; hie';orn zingt Juvena- Lis Sat. 8. Nobilitas fola at que ejl w::ca Virtus. (Dg Deugd alleen is de eenigfle Adeldom.') Zie Du Fres- koij Methode pour étudier l'Hifioire torn. 5. pag. 147. Agrippa over de ijdelheid der Wetenfchappen, cap. 80. over de Adeldom. Óns Gemeenebest zoude zekerlijk nooit tot die trap van grootheid gekoomen zijn, zo onze Voor- ouders zich, niet alleen tegens de-geweldenarijen der Edelen, maar ook van den Graaf, niet hadden aange- kant: hierom koozen zij ook nooit eenen Graaf, ten zij hij te vooren belooft had , alles te zullen doen , het welke tot voordeel van het gemeenebest (trekken konde, en de oude voorrechten , als ook de rechten van weduwen en minderjaarigen (onmondigen) te zul- len bewaaren en befchermen. Zie Groot Place, boek, 4de deel, p. 7, 8, 10 {ƒ 35. y(e deel, p. ao. Ook is er, zo veel ik weet., nooit een geval geweest, waar door zij zelve, of de Edelen met hunne toeftemmlng, de on- uerdaanen, door langs particuliere banden te jaagen, uit hunncgcrustte bezittinge hebben uitgeworpen. BeGraa- ven, ten minden uit het Huis van Henegouwen of Beije- ren hebben te billijk geregcert, om zich ooit het recht over een's anderen's Landgoed aantemaatigen , en nooit hebben die Graaven de Jagt geoefFent, als in hunne ei- gene wouden en bosfehen, als het Haarlemfche, Haag- fche en bet Rcigersbosch, in Bindehneer, zo dat hun vermaak niemand fchaade veroorzaakte ; ja, fchoon de Gïaaven uit het Huis van Burgondien eenigzins gewel- dig hebben begonnen te regeeren, hebben zij nochtans de Hollanders door het misbruik der Jagt niet gekwelt ; niaar na dat Maximiliaan, Aartshertog van Oosten- rijk , die in een ander land , en onder een willekeurig gebied was opgevoed, door het huwelijk met Maria Van Bourcondien het gebied over deeze Landen ver- kreegen had, heeft hij het eerst den weg voor dit mis- bruik gebaand ; „ voegende het Duinmaijerfchap van „ Holland bij het Houtvesterfchap, het v/eik alleen be- „ ftond uit de opzigt van de Haarlemmerhout, om de „ verftorvene en omverre gewaaide boomen uitteroei- ,. jen, nieuwe in derzelver plaatze te planten, en de |
||||||
JAG.
„ verhuuring der weiden daar tusTchen gelegen. " Zie
P. Merüla van de Wildern. Lih.'l. tit. 1. c, 1. en voor die tijd zalmen niet kunnen bewijzen, dat er omtrent de Haaze- of Konijne-jagt iets is vastgeftelt, voornaa- melijk op een land, dat iemand bijzonder toebehoorde. Ook koomt zulk eene manier van jaagen beter in Lan- den, die vol zijn van groote bosfehen, en woeste en onbebouwde plaatzen ; maar in deeze Landfcbappen, in welken men fchattingen voor de landen betaalt, op dat een ieder gerust zijne bezittingen zal kunnen genieten, kan zulks zo ligt geen plaats hebben; het welk ook blij- ken kan uit een Charter van den 30 Dec. 1583, alwaar omtrent de Jagt het volgende gevonden word; „ Eu „ aangemerkt, dat onder pratext van het regt van den ,, Wildernissen , de goede Ingezetenen van den voorfz. ,, landen groote vexatien worden aangedaan , ?.o zal zij- „ ne Vorstel. Genade de Ordonnantie van de Wilder- „ nisje , met advijs van den Kaaien Staaten, van der, „ voorfz. Landen, zulks veranderen en modereeren, dat ,, de voorfz. vexatien zullen cesfeeren , en niettemin „ het recht van de Wildernlsfe geconj'erveert blijven. " Zie P. Bor Nederl. Historien, ade deel, pag. 193. (de laatfte druk.) Nu is de vraag, wat men moet zeggen, als iemand
tegens de wil van den eigenaar , op een's anderen's Landgoed eenig Wild gevangen heeft: Ik deuk, dat men onderfebeid moet maaken, tusfehen het Natuur- lijk, en tusfehen het Burgerlijk recht; indien mij, als eige- naar , volgens 't natuurlijk recht, een volkoomen recht toe- koomt op mijn goed, 't zij beweegbaar, 't zij onbeweeg- baar, dan koomt mij ook't recht toe, om eenen anderen daar buiten te houden; hier uit vloeit van zelf, dat hij, die, tegens mijne wil, mijn landgoed ingaat, om op het zelve te jagen, eenc misdaad begaat, en dus die geheele vangst reebtdraads ftrijdig is met de regels van recht en billijkheid, en dat daarom al, wat er gevangen is, aan den eigenaar moet wedergegeeven worden ; maar volgens het Burgerlijk recht maakt men onderfebeid tusfehen de attus ingresßonis (het ingaan in') , en de actus occupationis (het jagen op zulk een land) : De eerfte is zo verre ongeoorloft, dat niet alleen de wet dezelve afkeurt, maar ook ftraft met eene aflie van injurie, vid. Leg. 13. jj. uit. de itijur.; de laatfte is volgens het Bur- gerlijkrecht, geoorloft en tocgelaaten, en dus koomt't gevangen Wild den Jager wettig toe, vid. §. 12. Infi, de rer. div. zo, dat ik in een's anderen's bosch of land kan iagen of vogels vangen, zo de eigenaar zulks niet verbied, Leg. 3. pr. £? §. 1. deacq.rer.dom., en in een's anderen's water of vijver visfehen, Leg. 13. in fin. ds Injur., want van die dieren, die van natuure wild zijn, zijn wij zo lang eigenaars, als wij ze opgeilooten, of tam gemaakt hebben ; gelijk, zo wij Wild in diergaarden hebben, of Visfehen in eene vijve», of Vogels in eene kooi, of Bijen in eene bijëkorf, zijn wij zekerlijk ei- genaars van dezelve. Maar zo zij zijn in een bosch, fchoon zelf afgefchut, of in eene poel, of meir, of boom, zijn zij de onze niet, om dat zij in eene natuur- lijke vrijheid zijn ; en dit maak ik op uit de 3 wet, ff. 14. DD. de acquir. vel amitt. posfesf. welke, fchoon zij fpreekt van de bezittingen, en het juist altijd geen ge- volg is, dat hij, die geen bezitter is, ook geen eige- naar is, vereischt nochtans de natuur der wilde hee- ften, dat wij rekenen , dat, de bezitting verlooren zijn- de, ook de eigendom verlooren is; om dat zij, volgens het recht der volkeren, zo dra zij bruten onze bezitting zijn,
|
||||||
JAG.
|
||||||||||||||||||||||
JAG.
|
||||||||||||||||||||||
120?
|
||||||||||||||||||||||
2ün voor een ieder Moot (laan : Doch anders gaat
toe 'omtrent de tamme Beesten ; want fchoon men |
het
de |
|||||||||||||||||||||
1. Dat met nauwkeurigheid verzamelende a! het geen
de oude en hedendaagfche Schrijvers, voor en tegens de Jagt gezegt hebben, en dezelve bijna alzo dikwils ge- preezen, aks gelaakt vindeiulc, men er uit zoude kun- nen beiluitcnf'dat het een taamelijk onverfchillige zaak is.- 2. Dat het zelfde Volk , in alle tijden , de Jagt niet
evengelijk gepreezen of gelaakt heeft. Ten tijde van Sallustius was de Jacht in eene volkoomene verach- ting vervallen, en de Romeinen, die zo krijgzuchtige Volkeren, wel verre van te denken, dat de Jagt een zinnebeeld der Oorlog was, dienstig om heldenmoed inteboezemen en te onderhouden , en alle de groote uitwerkzelen voorttebrengen , waar door men denkt, dat zij rechtmaatig alleen aan den Adel en de Grooten toekoomt ; de Romeinen, zeg ik, gebruikten er niet meer als flaaven toe. 3. Dater geen Volk is, bijwien men niet is verplicht
geworden, de woede van deeze oeffening door wetten te beteugelen ; de noodzaak van wetten te maaken, is altoos een moeijelijke zaak, dewijl die daaden veron- derftellen, die of kwaad zijn in zich zelven , of wel als dusdanig aangemerkt worden , en gelegentheid geeft tot wanorders, en-een menigte inbreukenen ftraffen. 4. Dat er tijden geweest zijn , dat de Jagt zo bijzon-
derlijk alleen aan den Adel wierde toegekent, dat dee- ze, het oeffenen van alle wetenfehappen verwaarloo- zende , en weinig kunde hadden, dan alleen van Paarden 5 Honden en Vogelen. 5. Dat dit recht de bron van een menigte twisten en
verdeeltheden , onder den Adel zelve is geweest, en voorts van eene oneindige menigte beleedigingen, ten aanzien van hunne Vasfaalen, wier velden en akkers aan de woede der Dieren tot de Jagt voorbefchikt, zijn over- gelaaten. De Landbouwer heeft ziinen oogst, de vrugt van zijn zweet en arbeid, door Herten , wilde Zwij- nen , Haazen en allerlei zoort van Gevogelte vcrflon- den gezien, zonder dat het hem echter geooriooft was, middelen daar tegens te gebruiken , ja zelfs ronder dat men hem eenige vergoeding van fchaade toeftond. 6. Dat de onrechtveerdigheid in zommige Landeß
70 verre is gegaan, den Landman te dwingen om te jaagen, en vervolgens met zijn eigen geld het Wild te koopen, dat hij gevangen had. Het is in die zelfde Landftreeken geweest, dat een man wierde veroordeelt, leevendig op een Hert gebonden te worden, en zulks uit oorzaake, dat hij één deézer dieren gejaagt hadde. Indien het leeven van een Hert zo dierbaar is, waarom het dan te doodden? Indien zulks van geen belang is , en het leeven van een Mensch waardiger, dan dat "van alle Herten , waarom dan een Mensch ter dood te ver- oordeel en , om dat hij na het leeven van een IlerC geftaan heeft? 7. Dat de fmiak tot de jagt bijna altoos in drift ont-
aart, als dan een dierbaaren tiid wegrooft, aan de ge- zondheid fchaadelijk is , en onkosten veroorzaakt , die niet zelden de inkoomften der Grooten benadeelen, en de Particulieren ten cenemaa'en bederven, 8. Dat eindelijk de wetten, die men verplicht is ge-
weest te maaken , om de misbruiken van de Jagt te be- teugelen, zodanig vermeerdert zijn geworden, dat zij te zaamen een zeer uitgeftrekt wetboek vormen. De vooinaamfte Schrijvers die in ons Land, over de
Jagt gehandelt, en wair van wii gebruik gemaakt heb- ben, zijn Merüla Traüaat over de JVildernisfen; Van Heel
|
||||||||||||||||||||||
bezitting derzelver verliest, verliest men evenwei de ei-
"endom niet; derhalven iemand, die in zijn eigen bosch een wild Zwijn of Heit jaagt, of in zijne wateren een Visen vangt, vangt niet zijn eigen wild zwijn of hert, nog zijne eigen visch ; maar maakt dezelve eerst zijne eige- ne, door hem te vangen. Via. Lig.62.DD. deUjufr. en dat het Nederlandsen, recht met het Romeinsch recht wel overeenkoomt, blijkt uit het geen Dj Groot zegt Inleid, tot de Hoi!. Rechtsgel. 2 boek, 4 deel. ,, ljder een , Vogelen vangende, niet alleen op zijn land , maar ,', ook op eenanders grond, word daar van Eijgenaar, dog ijder mag een ander verbieden te koomen op zijn ,, grond. " Zo iemand verder iets over dit vtrfchil be- geert , die ziet IX. Huber in PratleB. ai til. DD de acq. rei: dom. ccf in Digresf. Justin. Lib 4. cap. ig, 20. en ViNNius in Majors Comment, ad §§. 12, 13. Inflif. de ver. div. Dewijl wij uit het reeds gezegde gezien hebben, dat
in veele Landen het Jagtrecht bij den Vorsten berust, en zij het zelve hunne Onderdaanen Kannen verbieden, zo moeten wij ook korte-lijk nagaan , weiRe ftraffen te- gens de zulken gefielt zijn, die niet tot de Jagt gereg- tigt, wilde Beesten vangen en dooden. Wij zullen hier echter nog eerst bijvoegen, dat veele
twijffelen, of het den Vorsten wel vrij ilaat, hunne Onderdaanen de Jagt te verbieden, dewijl , gelijk rede is ge-'.egt, een ieder volgens het recht der natuur geoor- looft is te jaagen. Ook twist m m , of de Jagt behoort tot de Regalia (Kroonsncliteii), en weierom tot welke, het zij tot de groote of wel tot de kleine Regalia ; doch wil laaten het aan de Rechtsgeleerden over , deeze verfchilleri te beflisfen. Men vind een reeks voorbeelden in de aloudheid, wel-
ke tor. bewijzen verftrekken , dat de overtreeders der Jagtwetten oudtijds zeer zwaar geftraft wierden : Va- lf.rius Maximus verhaalt, dat L. Domitius , toen hij Landvoogd over Sicilien was, op zekeren tijd , dat hem een wild Zwijn van een ongemeene grootte gebragt wierd, den Herder, die het gedood had , liet bij zich koomen, en na den zclven gevraagt te hebben, waar mede hij liet dier geveit hal, deeze hem antwoordde, zulks met een jagt-fpriet te hebben ge'aan, hij daarop beval, dat men öcn Herder zoude ophangen. Hendrik df, lite, Koning van Engeland, maakte weinig onder- fchei 1 tusfehen iemand die een Hert, en die een Mensch gedood had. Rich&rd 02 lite beval, dat men den gee- nen, dieeenig wild geftoolen hadden, de oogen en zaad- ballen zoude beneemen, ofte hinden en voeten afkap- pen; deeze ftraf wierd echter door hem naderhand, als te wreed, ineen mindere verandert : Hier uit ziet men , ™e minijvcrig de Vorsten op dit recht waaren , en welk Eev|e groote gunst zij het rekenden, wanneer zij er de c^n°fde ander mede bevoorregteden. Welke ftraffen tegens de wederftreevers der Ja'gt-wetten in ons Neder- land eertijds en hedendaags plaats vinden, kan men zien bi] MCRULA tra^aat vvl de Wildernisfin. Iße boek, ut. 1 cap. i. pa 2g iI(S,rojijks bij Vost ad Tit. DD. |
||||||||||||||||||||||
de adquir. rerim D(
|
als mede in de Jagtreglementcn
|
|||||||||||||||||||||
volgende aaninerkingeiTno'g tc"plaa
|
atzen.
|
|||||||||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
Ï2IÛ
|
|||||||||||
JA©.
|
|||||||||||
Hehl de Fenätione ; B. E. Aubema Disf. inaug, de ^ti-
re Venatienis, cnz. Nu gaan wij over tot de Huishouding van het Jagt-
bcfticr, in ieder Provintie v.an ous Gemeenebest in het blonder, alsmede van het Landfchap Drenthe, Staats Vlaanderen, enz. Jaot-bestier ik Gelderland en het Graaf-
schap ZuTPHEN. Volgens Reglement van wijlen Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Erfftadhouder, van den 22 Sep- tember 1750, met de ampliatien van den 22 Julij 1751 en den 29 Augustij 1753, in het Furstendom Gelre en Graaffchap Zutphen is vastgeftelt. Dat tot de Jagt zijn geregtigd, alle die in de Ridderfchap
des Furstendoms ende Graaffchap zijn befchreeven , of- te anderzints voor riddermatigh .daar inne bekend zijn; voorts de Raaden en Rekenmeesters en derzelver Mi- nisters,- de Sccrctarisfen in de Ridderfchappen en Ge- deputeerde Staten in de refpective Quartieren; ook de Regenten van de Steeden en hunne Ministers; mede ftaat het jaagen in ieder der drie Quartieren aan zulke Burgers vrij, die daar van Ouds toe zijn begeregtigt ge- weest en daar van gcgatideert hebben , en jaarlijks 25 Guld. in de ordinaire verpondingen betaalen van goede- ren in dat Quartier geleegen, daar dezelve woonagtig zijn : Aan de overige Burgers is het medcgeoorlooft te jaagen, egter met die bepaaling dat zij binnen de Sche- pendommen der Steeden daar zij woonagtig zijn, en het burgerrecht genieten, zullen moeten blijven , en daar te boven gehouden zijn, voor het ingaan van ieder jagt- faizoen, hunne naamen aan de Magiftraaten waaronder zij behooren op te geeven, die daar van naukcurige lij- ften zullen doen opftellen, en dezelve alle jaaren voor- den 17 September aan het refpective Jagt-gerichte van het Quartier waar onder zij behooren, overzenden. Elk van deeze tot de JagtgeregtigdeBurgers, verbeurt 30 daal- ders tot 30 Mrs. 't ft uk, zo menigmaalen hij in een Quartier of Schep ei] dom , waar onder hij niet behooit, zal be- vonden worden te jaagen; en om alle twisten over de uitgeftrektheid der Schependommen voor te koomen, zijn er ten overftaan van de refpective Officieren en Ma- giftraaten, tot een ieders narigt paaien op de limiten ge- fielt. Aan de Leden van de Ridderfchap, de Raaden en Re-
kenmeesters, als mede de Regenten van de Steeden en derzelver Ministers, ftaat het vrij één zonder meer ge- b.rooden Jager in hunnen dienst te hebben, die egter niet afzonderlijk en anders, dan met de geene in wiens dienst hij is, zal mogen jaagen, en waar toe vereisebt word dat de geene die zulk een Jager aanftelt, hem een acte geeve die bevorens door het Jagt-gerichte van het Quar- tier is geexamineert, en waar in hij verklaart, dat zulk ten Perfoon door hem tot zijn Jager is aangeflelt, zijn- de zijn eigen broodeetende Dienaar, in zijn Domicilie en niet verder als twee hondert pas/en van zijn huis woonen- de, geduurigUjk zijn kost en drank genietende, immers voor een jaar gehuurt, en zijn levereij draagev.de ; wor- dende voorts deze Acten door voornoemde Gerichte met een Certificaat bekragtigt ; buiten zulke gecertificeerde aftens, moogen geen Jagers de jagt exerceeren, ook moogen zodanige actens door de Jagers aan geen an- dere perzoon en worden overgedaan ; De Jagers zijn voorts verpligt op de jagt zijnde , ter requifttie van de oppasfers of jagers-knegts hunne actens te ver- |
|||||||||||
toonen,alles op eene boete van 30 daalders, telkemaa-
len in cas van contraventie te verbeuren. Geen Militairen zo wel uit- als inheemfche zullen
moogen jaagen, voor en aleer haare geregtigheid totde jagt, te hebben aangetoonr en beweezen. Dat niement wie 't ook zij niet tot de jagt geregtigt zijn-
de , zal vermocgen eenige Haafe-ofte Bastaard-winden, Spillioenen, Brakken, Legerhonden en Fretten, tot dt: jagt geleert ofte bequaam, mitsgaders ook allerlei] zoort van netten tot het jaagen dienftig, te hebben, bij verbeur- te van de Honden, Fretten , Netten, enz., en daar te boo- ven een boete van tien daalders. Alle Riddermaatige , die geen vaste refldentie ofte do-
miciiium in het Furftendom of Graaffchap hebben, zul- len niet vermoogen daar inne te jaagen, ten zij dat do- zelve zodanig door Land-goederen zijn gequalificeert, als het reglement tot admisfie van de jagt eischt , en daar te boven zijn zij nog verpligtaan te toonen, dat de riddermaatige perzoonen van het Furftendom en Graaf- fchap, inde Provintie alwaar zij zijn gezeten of refidee- ren, mede tot de jagt worden geadmitteert. Alle gefpannen, bijeengebragte en geleende jagten
zijn ten eenemaalen ,'erboden , bij verbeurte van de bijeengebragte Honden , en daar te boven eene boete van 20 .daalders voor ieder perzoon die er zich bij bevind. Niemand zal eenige lopende Winden, Brakken, Leger-
ofte andere Honden, tot de jagt geleerd ofte bequaam, van den eerften Januari]' af, tot den 17 September, op welke tijd de jacht zijn aanvang neemt, en weder ein- digt met den 31 December daar aan volgende, onder wat voorwcndzel het ook zoude moogen weezen, in het veld brengen, nogh eenige Faifanten, Koorn- ofVeld- hoendcren met nik, fchild ofte eenige andere netten, moogen vangen ofte doen vangen, met roers ofte an- derzints fchieten of vernielen, noghte ook Wagtelen met fleepnetten over het koorn trekken, bij poene van 30 daalders bij de geregtigde tot de jaght te verbeuren, en de ongeregligde de dubbelde boete; alles boven het verval van de netten, hondenen inftrumenten waar me- de zij in ;'t veld bevonden worden. Alle iiuis-hondcn zullen vanden 1 Januari j af tot den
17 September ten platten lande moeten gaan, met een groote fleepende bengel, ten minften van een half elle langen twee duimen dik, met een ijzeren ketting aan den° halsband vast gemaakt, bij verbeurte van vier daal- ders, telken reijze van ieder Hond. Aan alle Riddermaatige perzoonen, gelijk ook de Raa-
den en Rekenmeesters, mitsgaders de Regenten in de Steeden, met derzelver Ministers is geadmitteert, om , wanneer zij zelfs in perzoon op de Jagt gaan, één, of ten hoogften twee, goede vrienden, bij haar gelo- geerd zijnde, ofte ook, zogoedvinden, een domifticq, behalven haar Jager mede te ncemen. Niemant wie het ook zoude moogen zijn tot de Jagt
geregtigd , zal zigh zelfs of door zijnen Jager op eenen dag meerder mogen vangen of fchieten als drie haafen en agt patrijfen, en zal dit getal, wanneer twee of meer- der gequalificeerdens tegelijk,eningefelfchap op de Jagt zijnde, mede niet mogen worden geé'xcedcert bij ver- beurte van het recht tot de jacht: En indien een Jager zich hier inne vergrijpt, vervalt hij in eene boete van 50 daalders , of word na bevinding van zaaken arbitrair ge- corrigeert. Het veld met fneeuv? bedekt zijnde, ftaat het aan nie- mand |
|||||||||||
JAG,
|
|||||||||||
JAG.
mnnd vrii te jaagen , werdende alleen de Konijnen-
vangst hier van uitgezonden ; bij poene van tien daal- eNiemand wie het ook is, mag eenige Duiven fchie-
ten met trekflagen of flagnetten vangen of op eenige andere wijze vernielen, bij verbeurte van het roer of netten enz. en 10 daalders daar te boven. Zijnde mede aan een ieder verboden Duiven te hebben of te houden, zo hij niet ten miniten omtrent zijne woonfteede tien morgen lands in eigendom bezit , bij poene van vier daalders.
Aan een ieder is verboden eenige Strikken te zetten
of in huis te hebben, om Haafen, Konijnen, Faifanten, Kor- ofte Veld hoenderen ofte een ig ander klein Wild daar mede te befchadigen ofte te vangen , op de verbeur- te van 30 daalders voor ieder Strik voor de eerfte rei- ze, ende daar na naar bevinding van zaaken met confine- ment in het Provintiaale tucht-huis, of aan den lijve ge- ftraft te worden ; zijnde den bruiker ofte eigenaar van 't land daar de Slikken op gevonden worden , in geval dat de Rechter zulks requireert, verpligt zig met eede te zuiveren, van die Strikken niette hebben gezet, nog bewust te zijn wie zulks gedaan heeft, en bij weige- ring de voorfchreeven boete te betaalen. Niemant mag'snagts met Gijpen of Garens loeren of
Roer-jaagen, bij verbeurte van twintig daalders; ende en het ftaat aan niemant vrij zodanige ofte andere vreem- de Jagers, Strikkers, Schieters, Schrobbers, enz. met zijne kennisfe te herbergen, bij poene van twintig daal- ders voor ieder perzoon, die hij geherbergt heeft. Niemant zal in de beflooten tijd eenige Nesten van
Faifanten, Kor- ofte Veld hoenderen moogen rooven , nogh de Eijeien of de Jongen opraapen, van gelijken geeneHind ofte Rbee-kal veren, Pulsterlingen, Haafen, ofte eenig ander Wild, bij verbeurte van veertig daalders; zullende de Ouders voor haare Kinderen, en de Meefters voor haare Dienstboden moeten inftaan. Om de fchadelijkheid die de Konijnen aan de houtge-
wasfenenveld-vrugten veroorzaaken , worden deezevan bovenftaande verbod uitgezondert ; mits daar toe per- misfie van het Jacht-gerichte bekoomen hebbende. Geenen der Riddermatige of ter jagt geregtigde Per-
foonen , zullen dirccl of indirect met haare kennisfe ee- nig Wild mogen verkopen, bij verftek van haar privile- gie , en verlies van haare permisfie, en voor ieder Haas, Patrijs, Kor-hocn enz. te verbeuren vijftig daalders; en gefchied zulks buiten hunne kennisfe door haare Vrou- wen, Kinderen ofte anderen die bij haar woonen, zul- len die in de dubbelde boete vervallen,- en doen de Dicnstbooden van een zodanig Perfoon, of een Weij- man, het, zullen dezelve arbitralijk aan den lijve wor- den geftraft. Insgelijks zal niemant wie het ook mag zün , eenig
Wild of gefchooten Duiven, heimelijk of openbaarüjk van inheemfche perfoonen mogen kopen, bij verbeurte van twintig daalders. Niemant wie het ook mag zijn, ten zij daar toe gc-
tegt'gd is, zal ;n 0fte buiten de beflooten tijd, eenig Hert of Hinde, Rhee ofte Zeeg, groot of klein, mo- gen vangen, fchieten, doen vangen of doen fchieten, of door eenig ander middel vernielen, bij poene van tweehondert filvere ducatons op ieder Hert, en 500 gis. voor ieder Rhee , te verbeuren bij degequalificeerden tot de jacht; en zullen de geene die niet gequaliüceerd UI Deel.
|
|||||||||||
«RIJS
|
|||||||||||
zijn, naar gelegentheid van zaaken arbitralijk worde»
geftraft. Aan degeregtigden ter Jagt, word gepermitteerr. zel-
ve of door haare Weijdeluiden, te vangen of te doen vangen, Wolven, Vosfen, Wilde-katten, Otters en Val- ien; zullende hier voor tot praemien genieten, mits het ondier zelven of deszelfs vel in handen van het Jacht- gerigt leverende, verzelt van een Atteftatie als volgt ; van een Reekel-wolf vijftig guld., een Moer-wolf zestig guldens en van een jonge Wolf vijftien guld. ; van een oude Moer-vos zes,Reekei drie, een oude of volwasfe wilde Kat drie gulden, van een jonge Vos of wilde Kat de helfte; voor een oude Otter twee gulden, voor een Jonge eene gulden , en voor ieder Valk zes ftuiv. Alle de voorfchreeven boeten worden verdubbeld, in-
gevalle de excesfen op zon- of feest dagen zijn gepleegt; dit vind mede plaats ten aanzien van zulke Overtree- ders, welke niet binnen deProvintie woonen ; en alle die de geldboeten niet kunnen betaalen, zullen zonder eeni- ge oogluiking, met confinement in 't Provintiale Tugt- huis, of anders arbitralijk worden geftraft. |
|||||||||||
Jagt-bestier in de Provintie vai?
Holland. In Holland hebben eertijds de Graaven alleen het
Jagtrecht bezeeten, die aan zommigen ook afgeheinde plaatzen, in welke zij jaagen konden, als ook gefchen- ken uit hunne bosfehen, gewoon waaren re geeven ; ge- lijk bij voorbeeld bekent is, dat aan den Castelein van den Leidfchen Burgteen Hert uic het Haarlemfche Bosch, en aan zommigc anderen jaarlijks eenige Konijnen zijn gegeeven geworden; en dus ook in vervolg van tijd, aan de Hoog!eeraars van de Leidfche Hooge School, welk gefchenk naderhand in Konijne-geld is verandert. Thans hebben de Staaten dat recht,- van welke in 't
algemeen de rechten van Visfcherij, Jagt en Vogelvangst op veele wijzen, ten opzigte van de Perzoonen, Plaat- zen, Tijden, de wijze hoe, de Gereedfchappen, enz. nauwer bepaalt zijn. Het Jagtrecht koomt ook aan den Stadhoud-er toe ,
zie Rejol. van Holland van den 3iVov. 1533. enWAOE- naar Vaierl. Hifi. lafic boek, pag. 63. die het zelve mede aan anderen kan toeftaan. In Holland, zo wel als in de meeste andere Provin-
tien, word er in de Jagt op viervoetige Dieren onder- fcheid gemaakt tusfehen grof Wild en klein Wild. On- der het grof Wild, anders ook groot Wild of grootejfags genoemt, telt men wilde Zwijnen, Herten, Rheën , enz. Dat niemand wilde Zwijnen of Herten, enz. mag vangen, is vastgeftelt bij Refolutien van de Staaten, Vol. I. pag. 1344. en V°l- UI- Pag- °~i8. art. 33. uitgenoo- men dat het den Baronnen geoorlooft is, door den ge- zwooren Wildfchut van de Graaflijkheid jaarlijks een Hert te vangen. Zie ook H. de Groot Inl. tot de Holl. Reclitsgel. 2de Deel, ^de Hoofdfi.; M e rul a over, de Wildernis/en, lib. I. tit. 2., en S. v. Leeuwen Roomsch Holl. Recht, 2de boek, 3de deel, n. 2. Wat de Opperhoutvester, die eertijds Opperhoutvoeflet
pleeg genoemt te worden, betreft, befchrijft hem Me- rula aldus: ,, Een Perzoon, dewelke heeft den prin- „ cipaalen last en generaalen opzicht van de Houtves- ,, terijen en Wüdernisfen overal in den Landen van ., Holland , .weezende een goed perceel van des Prin- C ,, een |
|||||||||||
iai2 JAG.
„ een domeinen aldaar. " Zie verder denzelven Me-
XULA over de waardigheid .en het gezach van hen, die dit aanzienelijk ampt hebben waargenoomen, in zijne Verhand. y an de Wildemisjen, i.boek, i. tit. i.hoofdfl. Deeze waardigheid is altoos zeer luisterrijk geweest,
zelfs reeds ten tijde der Graaven, blijkende zulks on- der anderen, door het voorbeeld van de Graavin Ja- C03A, die in het jaar 1433. door Philips den Goe- den tot Houtvesterssfe en Overdiiinbewaardfler wierde aangeflelt. Waar in eigentlijk de macht en het gezach van den Opperhoutvester beftaat, kan men bij Merula op de laatst aangehaalde plaats zien, in de Commisfie van het Opperhoutvester-ampt. Dus hebben de Stadhouders van Holland altoos deeze waardigheid bekleed, tot dat Willem de I. Prince van Orange, den 9 Aûg. 1559 tot Stadhouder van Holland, Zeeland, Frieslanden Ut- recht verkooren zijnde, deeze waardigheid teffens ver- kreeg door eene Refolutie van den 22 Febr. 1560. Dog wanneer hij in 't jaar 1567 deeze Provintien, om de binnenlandfche twisten, roor eenen tijd moeste verda- ten, is in zijne plaats aangeftelt Maximiliaan, Graa- ve van Bos/u, die bet waarnam tot's Princen weder- komst, welke was in November 1572, welke toen het Opperhoutvester ampt tot zijnen dood toe bekleed heeft; zijne opvolger hier in was Maurits Prince van Orange, en na hem de volgende Princen uit dat Doorluchtig Huis. Maar dewijl de Opperhoutvester, die tegelijk Stad-
houder van Holland was, niet altijd in eigene perzoon deeze post koste waarneemen, hebben Maximiliaan en Maria goedgevonden, hem eenen anderen toetevoe- gen, die Lieutenant Houtvester genoemt is, gelijk bij eene Refolutie van den 28 September 1477 blijkt. Wat zijne plicht is, kan men zien bij Merula.
Het Collegie der Meesterknaapen is in Holland zeer
oud ; zij zijn eigentliik Rechters in de Jagtzaaken, die naar de aangeftelde aétie van den Lt. Houtvester recht doen, en vonnisfen ; dezelve moogen elkandcren niet in den bloede beftaan, zie Refol. van 1517. art. 28. en 't Regiem, van 1 750. art. 68. Gemeenlijk worden hiertoe Mannen van Geboorte en Aanzien verkooren, zo als Baanderbeeren, Edelen en Burgemeesteren der Stee- den. Zie over hunne rechtspleegingen Place, van Cort- recht van den 15 Jnnij 1545. S. v. Leeuwen Roomsch Eoll. Recht, enz'. Eertijds moesten zij viermaalen 'sjaars recht doen,
Ihaar volgens het 70. art. van het Reglement van 1750. en 72 van dat van den 24 Juli] 1767. ; nu maar twee- maaien , naamelijk de tweede Maandag in Maij, en de eerfte Maandag in October ; ook moogen zij die dagen niet veranderen. De Lt. Houtvester is niet bevoegt, een verdrag te
ïr.aaken, als over eene geldboete,- dog zo het eene an- dere misdaad is, waar tegens bij Refolutien of Placcaa- ten eene andere ftraf is geftelt, niet als in tegenwoor- digheid van twee Getuigen , welker ééne ten minden ééne der Leden van het Jagtgerecht moet zijn, en de Secretaris moet dit verdrag in hunne handelingen ofacten infehrijven , en in de eerfte vergadering der Meester- knaapen daar van verflag doen. In misdrijven, welker draf niet boven de twintig pon-
den beloopt, en welker onderzoek binnen één jaar en jtes weeken niet gekoomenis aan het Jagtgcrechte, geld -de prafcriptie; zodat er nadien tijd , geen executie van vonnis plaats heeft: Maar in zwaarder misdaaden, a's |
||||||
JAG.
bij voorbeeld, het jaagen van groot Wild, welker'.ftraf
boven de twintig ponden beloopt, heeft de prafcriptie eerst plaats na verloop van drie jaaren. Van de uitfpraak van dit Gerecht kan men niet appelleeren, ook geen replicq, nog dupliq inleveren, maar alles moet hierge- fchieden mondeling , hoofdzaakelijk , glad weg en zon- der ruggefpraak; dog zo het een zaak van grooter ge- wicht is, moet ze tot den Stadhouder en de Raaden van het Hooge Gerechtshof gebragt worden, die door den Procureur-Generaal de rechten van de Souverainiteit handhaaven. Derzelver rechtspleeging ftrekt zich ook uit tot een crimineel proces , naamelijk in misdaaden van groen hout te hakken, grof Wild te fchieten of te jaagen, de Dienaars of Duinmeijers geweld aan te doen» of wederftreevig te zijn, en Konijnen bij dag of bij nagt aftefteeken, art. 17. van de Refol. van 1518. Zie ook Merula over de Wildemisjen, pag.60. Wat verders de Jagt in Holland betreft, wie daar
toe gerechtigt is, enz., kan men zien in het hier vol- gende Reglement. Placaat en Ordonnantie op de Houtveste rij e en de
Jagt in Holland en West-Friesland, door Zijne
Doorluchtige Hoogheid den Heere Prince
Èrf-fladhouder op den 24 y ulij 1767.
geëmanéert en vastgefielt. '
Art. I. Een iegelijk zal hem hebben te wachten in de
Bosfchen, Klingen, Duinenen Wildernisfen,mitsgaders in het vlakke, naar Haezen , Konijnen , Patrijzen of ander Wildt te jaegen , of ook met Havikken of andere Voge- len te vliegen, of op eenigerlei wijze te vangen, anders als hier na toegelaeten wordt, op pcene van te verbeu- ren t'elken reize twintig ponden , en daeren boven voor elke gevangen Haes veertig ponden, en voor elk gevan- gen Konijn, Patrijs, Faifant, Korhoen of ander van het voorfz. vliegend Wildt, twintig ponden , alle van veer- tig grooten het pond, boven de verbeurte van de Hon- den en Vogelen , of andere Inflrumenten, die men ge- bruikt zal hebben. II. Hier inne alleenlijk uitgezonden, die van de Ridder-
fchap en Edelen van Holland en Westvriesland, en der- zelver wettige Afkomelingen, mitsgaders de Burgemeeste- ren, Raeden en Vroedschappen van zoodanige Steden, dewelke zijn Leden van haer Edele Groot Mog. Ver- gadering, benevens der zelver Ministers ter Vergade- ring van haer Edele Groot Mog. compareerende, gelijk mede de Raedpenfïonarisfen en Secretarisfen van haer Edele Groot Mog. in der tijd, als mede de Commifen van haer Edele Groot Mog- , ten Comptoire van den Raedpenfionaris in der tijd, die de Vergadering van haer Edele Groot Mog. zullen bijwoonen, mitsgaders beide de Prrefidenten en andere Raeden van den HoogenRae- de en Hove van Holland, de Griffiers, den Advocaet Fiscael, den Procureur Generael, de Sccrctarisfeiü, de twee eerfte Deurwaerders van beide de Raedkaraers, de eerfte en andere Luiden van beide de Rekeninge, de Auditeurs, den Klerk ordinaris , de Diikgraeven en Hoog- heemraeden van de drie Collégien, als Rhijnland, Delf- land en Schieland. Item den Bailliuw van Kennemerland, den Rentmee-
ftcr voerende den titul van Raed- en Rentmeefter van Noordholland en van Kennemerland, de Meefterknae- pen en Secretaris van de Wildernisfen , den Rentinee- iter van de Exploicten en de Epargnes, den Griffier van |
||||||
JAG.
|
|||||||||
JAG.
denMeenhove, den Kastelijn van het Hof in den Hage,
weende de voorfchreve Officieren alte zamengerepu- ipcrt voor Officieren, die men noemt den Efcroix of Domeftiques van des Graeflijkheids van Hollands Huize, dewelke van outs toegelaetenzijn geweest en als noch toe- eelaeten worden, onverhindert te moogen jaegen in haer zelfs Perfoonen , of door haeren dagelijks gebrooden en ordinaris Lijfdienaer, des door defelven op Konijn alleen, en dat elk met een Zeel winden, te weeten drie Winden met twee Spillioenen, of vier Winden met een SniUioen of bastaert voor een Zeel winden gerekent ; doorleidende heusfelijk de Duinen en Waranden, zonder in de gaten te rommelen ofte dommelen, of naar eeni- ge Haezen laegen te leggen , het zij op Dammen, We- "en, Hekken, Bruggen of anders, en dat met meer als twee dagen ter weeke in alle de Duinen en Waran- den waer dat het zij, gaande eens Oost ende eens West, en t'elken reize te vangen niet meer, onder wat pretext het ook zoude moogen weezen, den twee à drie Haezen, en een koppel Konijnen of twee, alles en in ieder reguart op cene boete van twintig ponden, en daer en boven noch een boete van twintig ponden voor eiken Haes, en tien ponden voor elk Konijn, welk daer over gevangen zal worden ; ook zullen dezelve Gequalificeerden met Val- ken niet moogen vliegen dan in haer eigen Perfoon, op ge- lijke boete als vooren : zonder dat nochtans iemand van hen t'eenigen tijde zal moogen jaegen in de Capittels Dui- nen , dewelke van de Jagt vrijgehouden werden, achter- volgende de Sententie van den Grooten Raede, van dato den drie en twintigften Decembris anno vijftien hondert vijf, en die contrarie doet, het zelve zal me- de weezen t'elken reize op een boete van twintig pon- den , boven gelijke twintig ponden voor eiken Haes, bij dezelve aldaer te vangen, met dien verftande noch- tans , dat de voorfz. verbot van Jagt in de Capittelduinen, zich niet extendeert tot het uitroeien en depopuleeren der Konijnen. III. Den Deurwaerder van het Comptoir van Noort-
holland en de Wildernisfen, zal in het eserceeren van zijn officie, uitgaende met een Hond , moogen jaegen op Konijnen, zonder anders of meer, en mits hem re- guleerende volgens deeze Ordonnantie. IV. Ordonneerende den Lt. Houtvester hem wel en
behoorlijk te informeeren op de qualiteit van andere de Jagt gebruikende, en den geenen, dien hij za! bevin- den ongequaliliceeit te weezen, het Veld te verbieden, en tegens den zelven te procedeeren naar den inhout deezer Ordonnantie, zonder eenige conniventie of dis- fimulatïe, zonder dat ook op eenige pretenfe posfesfie van te jaegen eenig regart zal moogen werden genoo- men, ten waere die zijne Ouders of Prœdecesfeurs in officio in vreedzamig gebruik van te jagen waeren ge- weest voor den Jaere vijftien hondert twee en zeventig zonder particulier confent, en dat daar van ten genoe- gen deede blijken. V. Verbieden ook den Lt.Houtvester, dat hij alleen,
of met Meesterknaepen , eenige Ongequalificeerden ter Jr'gt bij particulier confent zal admitteeren, in eeniger manieren. VI. EnftatueerenWij wijders, dat alle die geene, wel-
ke Acte van Confent tot de Jagt van Ons zullen heb- ben geobtineert, gehouden zullen zijn , dezelve, alvo- vens daar op te moogen jaegen, te vertoonen aan den Lt. Houtvester, en ter Secretarie van de Houtvcsterije te «oen regiftreeren, op pœne van te verliezen het effect |
|||||||||
cii<$
|
|||||||||
van de verkreegen Acte, en als Ongequalificeerden te
werden gegijzelt. Dat voorts ook die geene, die de voorfz. Afte zullen hebben geobtineert, daar op alleen zullen moogen jaegen in Perfoon, ten waere de Acte anders duidelijk medebragt, en zich voorts in allen dee- le moeten reguleeren na de Ordonnantien en Placaeten op de Jagt en Wildernisfen bereits geëmaneert of nog te emaneeren, op poene van te vervallen in de boete« en pcenaliteiten daar bij gedelt. VII. Verbiedende overzulks eenen iegelijken, invoe-
gen voorfchreve niet ter Jagt gequaliticeert zijnde, te hebben of te houden eenige loopende Honden, Winden, Haezewinden, Bastaertwinden of Bastaert Haezewinden r Spillioenen, Brakken, Legerhonden, Tuimelaers of eenige andere Honden, ter Jagt geleert of bequaem zijnde: En beveelen den geene, die alfulke Honden hebben, hen dezelve binnen een maend na de Publicatie van deezen als noch quijt te maeken, of buiten den be- drijve van de Houtvesterije tefebikken, op de verbeur- te van tien ponden op eiken Hond, boven de verbeurte van den zelven Hond , die bij den Dienaer van denLt. Houtvester met er daet zullen worden aangevaert. VIII. Én zullen de voorfchreve Gequalificeerdens ter
Jagt, haere Dienaeren of anderen dezelven moogen ge- bruiken op Konijn van den vijf en twintigften jufij af, en op Haes van den eerden September af tot den laet- ften November daer aen, en niet eerder of langer, op een boete t'elken reize van twintig ponden, en daer en boven noch twintig ponden van eiken Haes, en tien ponden voor elk Konijn het welk buiten dien tijd zal werden gevangen , boven de verbeurte der Honden; zon- der dat ook de voorfz. Gequalificeerden zullen moogen jaegen voor den Zonnen opgang, nochte ook na der Zonnen ondergang : Gelijk zijluiden ook niet zullen moogen jaegen of het Veld frequenteeren op Zondagen, Beededagen of diergelijke Feestdagen , alles op verbeur- te van dubbelde boeten, zo wel ten opßgte van de gene- raele boete wegens het jaegen , als de J'pecia'e boete op ieder fiuk Wild : Ook word wel expresfelijk bij deezen verbooden in eeniger manieren te jaegen in eenig noch tg Velde ßaende Koorn, of Honden daer in te zenden op een boete van vijf en twintig ponden. IX. Zullen ook de geene, ter Jagt gequalifkeert zijn-
de , die het Wijfpel met den Vogel hanteeren, hetzel- ve niet moogen doen dan buiten de voedende tijd, te weeten niet anders dan van den eerden September of ultimo November toe, zonder eer of langer, uitgezon- dert alleenlijk de Vlugt op de Pitoir, die men in de pomptijd naer ouder gewoonte zal moogen vliegen, en dat op gelijke boete t'elken reize als voren. X. Welverftaende, dat de meeninge niet is iemand
van de voorfz. Gequalificeerden de Jagt toe te laeten, die vervallen zoude moogen weezen tot eenige mechani- que Ambachten of Nee-ringen te doen, of die Haezen of Konijnen of eenig ander Wild verkoopen , verwisfe- len of leveren om eenig gewin, of daer op leeven, den wel- ken wij het Velt verbieden, eu interdiceeren van nu voortaen niet meer naer Haes, Konijnen of eenig andere Wild te moogen jaegen, op pœne jegens de Ongequa- lificeeerden gedatueert. XI. Dat ook de geene, die gequalificeert zijn om te
moogen jaegen , dezelve Jagt niet anders zullen gebrui- ken dan tot eerlijke exercitie en vermaekelijkheid ; en indien iemand bevonden werde een Haes gedekt, gefla- gen, ter laete of anders dan ter loop gevangen te heb- C 2 ben,
|
|||||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
I2I-J
|
|||||||||||
ben, dat zal t'eiken reize weezen op een boete van twin-
tig ponden. XII. En om te fchouwen menigvuldigheid van Gijze-
lingen en Procesfen, welke veroorzaekt zouden moogen worden uit de qualiteit van den geenen , die onder titil- le van de voorfz. llidderfchappe, Edeldom of anders hen onderwinden te jaegen, zoo werd oij deeze-n ge- ordonneert dat een jegelijk, die yoonaen onder alzul- ke titule zal willen jagen, gehouden zul weezen, alvo- rens voor Houtvester en Meefierknaepen zijne qualiteit te koouien justificeeren , des dat Burgemecsteren en Re- geerders van de Steden zullen moogen volftaen met van jaer tot jaer na de verandering van de Regeering in de refpctivc Steden aen den Lt. Houtvester en Meefter- knaepen over te zenden een Lijst van de Regenten, die gequalificeert zijn, en bij aenftellinge van een nieuw Lidt buiten tijds, daer van aen dezelve kennisfe te gee- ven, op pcene ais ongequalificeert te zullen worden ge- gijzelt en jegens hem geprocedeert, zullende ter Secreta- rie van de Houtvesterije van al het gunt voorfz. is , be- hoorlijke aentekeninge en Register gehouden moeten wor- den ; en bij akïicn iemand bij Meefierknaepen mogte verdaan worden ter Jagt ongequalificeert te zijn, zal de- zelve hem van de exercitie van de Jagt moeten onthou- den , tot dat bij den Leenhove in cas van provocatie met kennis van zaeken anders zal weezen verftaan. XIII. Ook zal niemand over het ftuk van qualifica-
tie, aengaende de exercitie van de Jagt, zieh moogen onttrekken de kennisfe en de Judicature van Meefter- knaepen, het zij door middelen van proviiien posfesfoir of andere diergelijke van de Hoven te verzoeken, maer zullen allen en een ieder haer dien aangaende hebben te re- guleeren, na de Refolutien van de Edele Groot Mog. Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, in dato den 22 November 1670. XIV. Zullen ook de Gequalificeerden omme te jaegen
of vliegen, bij tijden als de Sneeuw en Ijs leit, niet moogen jaegen, of vliegen , en indien zij daer inne ex- cedeerden , dat zal weezen op de boete van tien pon- den t'etkén reize te verbeuren, en daer en boven gepi i- veert te blijven van meer te jaegen of vliegen in vier jaeren daar na, en dat op de boete van vijftig Carolus guldens t'elkens te verbeuren, indien zij ter contrarie deeden, boven de ordinaris boete hier voren in het eerße Artijkel gellatueert, zonder dat dezelve, als hem zelfs in Perfoon, niet geoorloft is te jaegen, haere voor- fchreve gebroode Lijfdienaers in dezelve Duinen of Wa- randen zuilen moogen zenden op gelijke boeten, en de Dienaars daar en boven arbitralijk gecorrigeert te wor- den. XV. Item zullen ds voorfz. Gequalificeerden geen
gefpan moogen maeken, of te zaamen jaegen met ge- leende of geraepte Honden, maar zullen elk alleen jae- gen met geene andere als haer eigen Honden, op een boete van twintig ponden. XVI. En aizoo daer groote questien dikmaels gemo-
yeert worden op de interpretatie van het gefpan, zoo werd alhier verklaert, dat voor een gefpan gehou- den werd, als eenige gequalifkeerdeWeijluiden met op- ze.' en wille, en met een getal van veele Honden, ex- cedeerende het getal van een Zeel winden zijn jae'gen- de, ais mede wanneer een Gequalificeerde op ten en den stehen tijd op verfcheidenewijzen, als bij voorbeeld, met de lange Honden en teffens niet de Snapkaen, of met de Siiaphaen en ds Falk, of wel mtt de Falk en de lange |
Honden, of wel eindelijk met alle drie te zamén, alles op
een boete in ieder reguart van vijftig ponden, behalven de ordinaris boeten, op ieder gevangen of gefchootsn ftuk Wildt, Maerecnige gequaliikeerde Weijluiden bijgevalle in het Velt de een den anderen ontmoetende, en een weinig tijds bij den anderen blijvende, en maeken geen gefpan, gelijk mede indien zij per Compagnie met den anderen heusfchelijk zijn gaende, altijd niet excedee- rende een Zeel winden; gelijk mede niet verftaan zullen werden gefpan te maeken zodanige , die gequalificeert zijn- de om te mogen jaegen met de Snapkaen met eikanderen per Compagnie ter Jagt gaen, mits te zameu in alles geen, meerder Wildt fchietende als hier na bij het 41 Art., aen een Gequalificeerde wwd gepermitteert ; en zoo wie anders of contrarie deezen bevonden wordt met gefpan te jae- gen , het zelve zal zijn elke reife op een boete van twintig ponden, en daer en boven tien ponden op ieder Perjoon. XVII. Het welk alleen verftaen wordt van de Ge-
qualificeerden in Perfoon , zonder dat eenige der zelver gebroode Dienacrs, aen dewelke het alleen is toegelae- ten voor haere Meesters op Konijn te moogen jaegen, (alfchoon niet excedeerende een Zeel winden) te zae- menzullen moogen jaegen, op de boeten t'elken reize als vooren. XVIII. Ook zal niemand, ter Jagt gequalificeert zijn-
de, eenige ongequalificeerde Perfoonen omme het ver- maek van de Jagt te genieten , met hem moogen nee- men dan een of uiterlijk twee boven zijnen gebrooden Dienaer, op pcene van Gefpan en gelijke boete als vo- ren: Edoch zullen daar onder niet begreepen zijn Huis- luiden, Duinmeijers of andere Perfoonen, die men zou- de moogen hebben gebruikt of weeten te gebruiken, omme het Wildt te fpeuren of daer van aenwijzinge te doen, dewelke in het Velt bevonden werdende, aen- ftonts de boeten zuilen verbeuren zonder verfchooning. Eu werd wijders het fpeuren of opzoeken naer Wildt door Ongequalificeerdens, of Bediendens der Gequalificeerdem verboden op gelijke boete ah voren. XIX. En nademael groote excesfen in het ftuk vande
Jagt koomen te gefchieden, door een zoort van Honden, die men Tuimelaers noemt; als werdende door het mis- bruik .der zelver op een ongewoonlijke wijze de Konij- nen in groote meenigte opgevangen, tot merkelijke ont- blooting van de voorfchreve Wildernisfcn, ende excesüve fchade van derzelver Pachters ; zoo interdiceeren en ver- bieden Wij mits deezen, dat van nu voortaen niemant vermoogen zal met de voorfchreve Tuimelaers in de Duinen te jaegen door zijn gebroode Lijfdienaers of an- dere op zijnen naam; maer werd alleenlijk aen die gee- ne , dewelke ter Jagt zijn gequalificeert, mits deezen toe- gelaeten met de voorfz. Tuimelaers te jaegen voor haer exercitie en vermakelijkheit, met dien verftande, dat zij luiden vermoogen zullen zulks te pleegen zelfs in Perfoon, zonder dat de voorfchreve Lijf- of Broot Dienaercn of iemant anders van wegen de voorfchreve Gequalificeer- den , en zander dat zij zelfs daarjegenswoordig zijn, met de voorfchreve Honden te Jagt zullen moogen gebrui- ken , t'elken reize op de boete van tien ponden voor ie- der Hont, boven de verbeurte van de zelve Honden, mitsgaders noch tien ponden voor ieder gevangen Ko- nijn , alles onvermindert de Placaeten en Ordonnan- tien in het reguarde van de Ongequalificeerden geëma- neert. En zulks op de boeten hier voren in het eerße Art. gefielt. XX. Verbiedende ook expresfelijk een iegelijk van
was
|
||||||||||
JAG. JAG, «ij
|
|||||||
wat Haat of conditie hij zij (niemant uitgezonden)
hem te'vervorderen eenige Konijnsnesten te rooven, ot' na Konijnen te fchieten met Busfcn of met Boo- oCn of in Bergen na Konijnen te rommelen of ftom- niii'én , of Konijnen uit te deiven, of in de Waran- den na Haes of Konijnen met Havikken of andere Vo- gelen te vliegen, op een boete jegens den geenen, die in de Bergen gerommelt of geftommelt met Busfen, Roers of Boogen in het Duin of Waranden gewandelt, of ook met Vogels daar inne gegaen zuilen hebben t'el- kens van tien ponden, fchoon nietwes zullen hebben gefchooten of gevangen ; en zoo iets vangen daer en bo- ven noch eene boete van veertig ponden voor eiken Haes, en van twintig ponden t'eiken reize voor elk Konijn, het welk in diervoegen gevangen of gefchoten zal mo- gen weezen, en verbeurte van de Busfen, Roers, Boo- gen en Vogelen, of het gunt daer mede zij het zelve gedaen zullen hebben. XXI. Niemant zal het Weijfpel van Quartclen moo-
gen exerceeren, dan de Geqaalifkeerden tot de Jagt, endeOngequalificeerden niet anders dan na bekome per- misfie van Ons of van den Luitenant Houtvester, op eene boete van tien ponden t'elken reize te verbeuren. En dewijl bevonden werd, dat bij den geenen, die hen met het voorfz. Weijfpel van Quartelen zijn geneeren- de vee! jong Hoen, dat noch niet fpringsn kan, als ook mede oud Hoen noch broedende, en dikwils jonge Haezen door Spiilioenen en andere Honden , die zij met hen in het Velt neemen , vernielt en geprint werden: Zoo is 't, dat niemant van nu voortaen het voornoem- de Weijfpel van Quartelen hanteerende, ecnigerhande Honden met hem in het Velt zal moogen neemen, op eene boete van tien ponden t'elken reize te verbeu- ren , en daar en boven voor eiken Haes het zij jong of oudt, twintig ponden, en elk Hoen, het zij mede jong of oudt, tien ponden boven de verbeurte der Honden. XXII. Werd mede verbooden aile Huisluiden en der
zelver Bedienden benevens alle O nge qualifie e er den in het Velt uitgaende, omtne haerliedtrr Hooij of Koorn te maeijen of' te fnijden, eenige Honden met hen te nee- men, maer zullen dezelve t'huis moeten laeten, op de boete van tien ponden, en noch twintig ponden voor eiken Haes, en tien ponden voor ieder Konijn, het welk zijluiden zullen gevangen hebben, boven de ver- beurte der Honden. XXIII. Dat voortaen niemant wie hij zij, hem ver-
vordere tekoopen ofverkoopen eenige wilde Konijnen, het zij die gefchooten, met Honden gevangen , of met Netten afgezet zijn, of anderzins, noch ook eenige Haezen, Patrijzen, Faifanten, Korhoenderen, Hijgers of ander Wildt, ftaende tot kennisfe van den Lieute- nant Houtvester en Meefterknaepen , op eene boete van twintig ponden voor eiken Haes , en tien ponden voor EJk ander Wildt t'elken reize, zoo wel bij den Koopcr als Verkooper te verbeuren , uitgezeit de Duinmeijers, die alleenlijk in haerluider gepachte Duinen op zijnen behoorlijken tijd Konijnen zullen moogen met Netten af- Ze yy1 ■' freueren of anders behoorlijk vangen en verkopen. • ■ u V' Dat Seelle Voorkoopers , Herbergiers, Pasteij- oakkers, noch andere particuliere Pcrfoonen, 'eenige Aonnnen zullen moogen koopen dan van de Duinmeijers otden geenen, die zelfs Duinen of Waranden hebben, ot wettelijk gebruiken, of van den geenen, die dezelve Aonnnen van de Duinmeijers of van anderen, de Dui- nen wettelijk gebruikende, voorgekogt zuilen hebben |
|||||||
of overgenoomen, en des verzogt zijnde daer van ten
genoegen kunnen doen blijken ,op eene boete van gelij- ke twintigponden voor elk Konijn, t'elken reize te vers- beuren. XXV. Verbiedende mede wel expresfelijk allen Duin-
meijers , foitecrende onder de voorfchreve Boutvesterije, voortaan na Konijnen met lange Netten af te zetten an- ders dan voor middernacht, op dat de Hacfcti, zo jong als oud die in het Vlak te Lavije geweest zijn, en we- derom na middernacht te Duinewaards willen, daar door niet gevangen of befchadigt en worden, op een boe- te, zo anders bevonden zullen zijn te doen, van twin- tig ponden, en daar en boven nog twintig ponden voor eiken gevangen Haas, en tien ponden voor ieder Konijn, mitsgaders op de verbeurte der Netten. XXVI. Dat mede de Duinmeijers hun voortaan zul-
len hebben te wagten, met Honden, Netten, Strikken, Roers, Busfen, Boogen of andere Inftrumenten, eeni- ge Haafen, Patrijfen, of ander Wildt te vangen of fchie- ten , en vangende de Konijnen van haare eijgen of ge- pachte Duinen, dat zij dezelve almede niet en zullen moogen vangen met eenige Honden, of Strikken , nog ook fchieten met eenige Roers, Busfen, Boogen of ee- nige andere diergelijke Inftrumenten , of buiten hunne gepachte Duinen, naar Konijnen met lange Netten af te zetten, ten zij alvoorens cov.fent van den Eigenaar der grond, waar op zij willen afzetten verkreegen te hebben., en voorts zich zullen hebben te reguleeren naàr lut voor- gaande vijf en twintigfle Artijcul : Werdende de voorfz. Duinmeijers ook wel uitdrukkelijk verboden met lange Net- ten af te zetten buiten hunne eigen of gepachte Duinen, dan in pr-œfentie van een beè'edigt Toeziender van de Wil- dernisfe, welke zij daar toe zullen moeten verzoeken ; al- les op gelijke boete van twintig ponden, en daar en bo- ven nog twintig ponden voor elk gevange Haas, en tiea ponden voor elk Konijn, Patrijs of ander Wild; en voorts arbitralijk gecorrigeert te worden als Overtree- ders van deeze Ordonnananfie, dewelke zij, volgende haare Eed, gehouden zijn te onderhouden. XXVII. Item dat de voorfz. Duinmeijers niet en zul-
len mogen houden of met ken in het Veld neemendan ee- nen , of ten hoogften twee Bastaarts of Rekels , haat in eigenden toebehoorend? , omme het Ongedierte mede te vernielen, zonder dat zij eenige Windhonden zul- len moogen houden , of van andere aanneemen te hon- den , ter minne om dte te bedrijven of ook met andere ge- fpan manken, of in het Veld gaan om aanwijzinge op Haas of Hoen te doen, op een boete van tien ponden boven de verbeurte van de Honden. XXVIII. Werd mede alle Duinmeijers en andere ver-
boden voor een Weijman het Veld af te jagen, het zij met klappen, roepen of ander getier te maaken , haare Honden af te zenden, of iets anders te doen dat daar toe zoude moogen ftrekken , op de verbeurte t'elken rei- ze van twintig ponden, boven de verbeurte der Hon- den. XXIX. Gelijk ook alle Duinmeüers werd verboden
den anderen of de Gequalficeerdens hinderlijk te zijn, in hun eigen of gepachte duinen, in het heimelijk of open- baar, met affteeken , aanhaaien , fretteeren of ander- zints, in wat maniere dat het zij, op poene voor de eerfte reize van.twintig penden, de tweede reize van veertig ponden, en voorts op arbitrale correftie, na ge- legentheid van zaake, en daar en hovende fchaadeh, tot zeggen van Meefterknaapcn te beeteren: Werdende C 3 we
|
|||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
I2IÖ
|
|||||||||||
wel expresfelijk hij deezen verhouden, af ts zetten met lan-
ge Netten, in of rontom eenige Bosjchen, of op eenigc Landen gelegen voor of naast een anders gepacht of ver- pacht Duin, offchoon zulks gefchiede met confent van ds refpe&ive Eigenaars van de gemelde Bosfchen of Landen, zullende daar toe alken bevoegt zijn de Eigenaars of Pag- ters van de naastaangelegen Duinen, mits daar toe confent verkreegen hebbende van den Eigenaar, ingevolge het gunt hier boven Art. 26. is geflatueert; op een boete van vijf- tig ponden en verbeurte der Netten ten laste van die gee- nen , welke contrarie mogten komen te doen. XXX. Zullen mede de Voorkoopers, Herbergiers, Pa-
fteibakkers en andere , geeue wilde Konijnen moogen koopen, nog ook eenige Duinmeijers die te koop moo- gen brengen voor St. Odolphus, nog naden laatften Va- ftenavondsdag, op een boete t'elken reize van tien pon- den, en voor elk Konijn gelijke tien ponden, zowel bij den Kooper als Verkooper te verbeuren, boven de verbeurte van de Konijnen. XXXI. Het welk niet alleenlijk vérftaanen word, van
de Duinmeijers van de GraefFelijkheids Duinen , maar mede van de Duinmeijers van de particuliere Heeren of Perfoonen, recht van de Widernisfen hebbende, die mede voor St. Odolphus, nog naden laatften van Vaften- avondsdag geen Konijnen zullen moogen vangen nog te koop brengen, op gelijke boeten te verbeuren; dan zul- len wel een Koppel of twee akemet aan den Eigenaar van de particuliere Duinen t'zijnen Huife voor St. Odol- phus dag voornoemt, onbehaalt, zonder boete daar om- me te gelden, moogen brengen, zonder aan iemand an- ders. XXXII. Zullen ook de Voorkoopers, Herbergiers,
Pasteibakkers, en alle andere Perfoonen daar bij men eenige Konijnen, Haafen , Patiïjfen of eenig ander Wild, ftaande tot kennisfe van den Lt. Houtvester en Meefterknaapen bevinden zal, ten allen tijde gehou- den zijn te verklaaren (dies van den Lt. Houtvester of zijne gezwoore Dienaars verzogt zijnde) van wien dien Haas, Patrijs, Konijn of ander Wild daar is gebragt, of van wien zij het zelve Wild gekogt zouden moogen hebben, of haar bij eede purgeeren den Perfoon, daar zij die van hebben gekogt of die haar die heeft gebragt niette kennen, en dit op gelijke boete van tia.^-nden t'el- ken reize te verbeuren voor elk Wild, het v/eik zij wei- geren zullen te verklaeren wien het zelve hen verkogt of gebragt heeft. XXXIII. Verbiedende voorts mede een iegelijk, zo
wel ter Jagt gequalificeert zijnde als alle anderen, hen te vervorderen te jagen, of eenig loopend of vliegend JVild op eenigerhande wijze te vangen, in de booge en laage Veenen omtrent den Huife van Tijlingen , te wee- ten van de Hüiegommer Beekbrugge, rechts en links, tot aan de Meerden Noordzee, en van de Noordzee tot aan Puijkendam, en van daar langs de Vaart tot aan de Noordwijker hoek, en vervolgens langs de Vaart tot aan de Klingerberger Brugge, en voorts tot in de Meer, op een boete van twintig ponden, boven gelijke twin- tig ponden voor eiken gevangen Haas of Konijn, en tien ponden voor ieder ftuk vliegend Wild, en daar en boven gepriveert te blijven van meer te moogen jagen of vliegen in vier jaaren daar na, en de Dienaars nog arbitralijken gecorrige»rt te worden: En dit alles on- vermindert de verdere boeten en ftraffen bij dit Placaat geflatueert. XXXIV. Gelijk, dan mede verboden word aan alle en
|
een iegelijk wie het zoude moogen zijn, te jagen bin-
nen zeekere Limiten van den Huize van Leeuwenhorst, volgens de Ordonnantie daar van zijnde , van dato den 3 April 167p, zoo en invoegen dezelve agterdeeze Ordon- nantie is gevoegt, dewelke Wij verftaan dat in allen deelen zal werden agtervolgt en nagekoomen, even o£ dezelve in deezen was geinfereert. XXXV. Dat wijders aan de Heeren in de Ordre van de
Ridderfchap en Edelen van Holland en Westvriesland, jegenswoordig befchreven of die namaals daar in befchre- ven zullen werden, tot haar gerief en vermaak zal wer- den vergunt, zo als dezelve vergunt werden bij deezen, t'elkens voor haar leeven en langer niet, een vrijdom van twee honderd vijftig roeden in het rond getrok- ken uit het Middelpunt van een van haare Ridder- matige Hoffteeden, aan dezelve in eigendom toebehoo- rende, en uit welkers hoofde zij in de Ordre van de Ridderfchap können worden befchreven , die zij tot dien einde zullen goedvinden te asfigneeren en aan te wijzen aan den Lieutenant Houtvester en Meefterknaa- pen , die daar van de Limiten binnen de voorfz. twee hondert vijftig Roeden zullen doen afpaalen, en in 't afpaa- lenvan dezelve bezorgen dat de naast geleegenPIaatzen zo weinig als moogelijk is moogen werden geprœjudici- eert, verbiedende vervolgens mede alle en een iegelijk wia 't zoude moogen weezen, binnen de voorfz. Limiten te ja- gen, op de pœnen en boeten in deeze Ordonnantie ge- ftatueert. XXXVI. Des dat ingevalle iemand van de welgemel-
de Heeren van de Ridderfchap en Edelen liever als zo- danige vrijdom van twee honderd vijftig roeden als voo- ren te genieten, zoude willen jouisfeeren van den vrij- dom van in een van zijne Heerlijkheeden, die hij daar toe zoude moogen goedvinden, te verkiezen, met het Roer perfoonelijk te moogen fchieten, onaangezien het verbod des aangaande bij de Placaaten gedaan, zulks zal Vcrmoogen te doen in het gcheele DiftricT: van zijn voorfz. Heerlijkheid. XXXVII. Verbiedende insgelijks eenen iegelijken ,
van wat ftaat of conditie zij moogen zijn, nog in den heelen bedrijve van de Houtvesterije van Holland en Westvriesland, nogte ook mede in de Duinen en Wil- dernisfen van Brederoode, Egmond en andere particu- liere Duinen, nog ook waar elders het zoude moogen zijn, eenig grof Wild, het zij'Herten, Hinden, Ree- den, Deinen of Zwijnen , tejagen, fchieten of vangen, op de boete telken reize van hondert vijf en twintig pon- den , niet alleen bij die het gefchooten of gevangen heeft te betaalen, maar ook bij den Kooper, of die het te Huis zal zijn gebragt; en zo een Duinmeijer of geëe- den Dienaar van de Houtvesterije, overtuigt kan werden daar handdaadig aan te zijn geweest of kennisfe van te hebben gehad, zal boven gelijke boeten weezen tot ar- bitraire correclie , en zal den Aanbrenger genieten het gerechte derdepart van de botten : uitgezonden de Baan- derheeren, die met Herten fpeciaal zijn verleid; den welken toegelaaten werd, elk een Hert 's jaars te moo- gen doen fchieten door dengezwooren Wildfchut van de Graaflijkheid. XXXVIII. En op dat het grof Wild, terwijle het zel-
ve nog jong en zwak is, voortaan beeter belehermt mag worden , als tot nog toe gefchicd is, zo word bij dee- zen geordomieert en geboden, dat niemand wie hij zij, ookter Jagt gequalificeert zijnde, hem en vervoj dcre in de Duinen
|
||||||||||
JAG.
|
||||||||||||||
JAG.
Duinen of Quartieren daar het grof Wild hem meest is
onthoudende, als te weeten tusfchen Beverwijk en Pet- ten met losfe Honden naar Haazen of Konijnen te ja- gen' of aldaar met losfe Honden te pasfeereii, maar de- zelve aan de Leidfc of Bande te houden, ter tijd en wijlen toe zij eenig Haas of Konijn opgedaan zullen hebben en het zelve aan het loopen zal zijn , ten waare alleenlijk na den eerften September tot Ligtmis toe, en dat op de boete van twintig ponden, boven de boete van hondert vijf en twintig ponden, indien ee- nig grof Wild, jong of oud mögt e gevangen worden. XXXIX. Verbiedende voorts, dat niemand, ten zij
daar toe J'pedaal gequalificeert, met eenige Roers, Bus- fen of gefpanne Staale Boogen , van nu voortaan zal moogen gaan of liaan in eenige Buiten- of Binnen-Dui- nen, Wildernisfen of Waranden, ten ware alleen langs den reebten Veer weg, bekende Voetpaden of Toepaden , en als dan niet anders dan het Slot van de Roers of Bus- fchen af zünde, op een posne van tien ponden , boven de verbeurte van dezelve Roers, en in cas daar mede eenig Wild, het zij Haas, Patrijs, Konijn, of ander diergelijk te hebben gefchoten, voor elk Haas, Patrijs, Konijn of ander Wild, het welk daar mede zal zijn ge- fchoten nog de ordinaris boeten hier vooren Art. i. ge- ftatueert. En op Zondagen, Bededagen of andere dier- gelijke Feestdagen ; item , voor of na Zonnen op- of onder-gang, of als er Ijs of Sneeuw lijd zulks gedaan wordende, op dubbelde boeten; en zal ook niemand met Roer of ander Schietgeweer moogen gaan langs het Strand binnen Onze Vrijheid, ofte binnen de Klingen, en daar buiten niet anders, dan mits daar toe van Ons of den Lieutenant Houtvester permisfie verzogt en be- koomen te hebben op poene als vooren. XL. Verbiedende meie alle en een iegelijk , ten zij
daar toe fpecialijk gequalificeert ■waare, eenige Patrijfen, Faifanten, Pitoiis, Rijgeren. Korhoenderen, Kraanen, wilde Zwaanen, Trapganzen, Scholvaarts, of diergelijk vliegend Wild , tot kennisfe van den Lt. Houtvester en Meefterknaapen behoorende, met Busfen of Boogen te fchieten, met Netten, Strikken, of met andere Inlr.ru- inenten te vangen, of haare Nesten, Eijeren of Jongen te berooven of Itooren, hetzij indeVeenen of op ande- re p'aatfen daar zij gewoon zijn hen te onthouden, op de boete van twintig ponden t'elken reife, en gelijke boete voor elk Wild of Nest dat geftoort zal zijn, en die eenige gemerkte Zwaanen fchiet of vangt, zal verbeu- ren dubbelde boete. XLI. Alle die gequalificeert zijn, of voortaan zullen
verden, om te moogen jagen met de Snaphaan, zullen daar van gebruik moogen maaken van primo September tot ulti- mo November, en dat alleen tweemaalen ter week, op ein boe- te van vijf en twintig ponden, beven de boete van het ge- Jcliote Wild; zullende voorts t'elken reize niet meer moo- Serl werden gefchoten dan twee Haazen, twee Faifanten, m 'wee Koppel Patrijfen, op de boete van veertig ponden voor ieder Haas of Faifant, en van twintig ponden voor teder Patrijs; zullende nogtans gepermitteert zijn om op Houtjneppm i buiten de voarfz. gepermitteerde reizen nog eens of tweemaal ter week te moogen uitgaan, mits op niets anders fchiet ende dan Sneppen, op gelijke boete als boven , en dit alleen van den 8 Oclober tot den laatften November eneerder niet; werdende wel expresfelijk verboden aan een '££^.y*> gequalificeert of ongequalificeert, het fchieten op Konijnen in eenige verpachte Duinen, of daar naast gele- gen Bosfchen of'Waranden, op een boete van twintig pon- |
||||||||||||||
rai?-
|
||||||||||||||
den, en daar en boven tien ponden voor ieder gefchoote Ko-
nijn, verbiedende alle Duimneijers, zelfs in hun eige of gepachte Duinen daar toe permisfie te geeven, of zulks ts gedoogen, op een boete van vijf en twintig ponden. Voorts zullen de voorfz. Gequalificeerdens tot de Jagt
niet de Snaphaan, niet moogen mede neemen, eenige lan- ge Hond of Handen, maar alleen twee Spillioenen, op een boete van vijfentwintig ponden , en vantien ponden daar bo- ven voor ieder Hond , en verbeurte van dezelve Hond of Honden ; gelijk de voorfz. Gequalificeerden ook niet meer met zich in het Veld zullen moogen neemen, dan ten uit- terften twee Ongequalificeerden, doch zonder Snaphaan bij hen, op een boete van vijf en twintig ponden, en twin- tig ponden voor ieder Ongequalificeerde boven het voorfz. getal. XLII. Ordonneerende allen Landluiden, woonende
in de Dorpen of Plaatfen bij of omtrent de Duinen en Wildernisfen gelegen, binnen veertien dagen na Licht- mis haar Honden, v/czende van de grootte van eene matelijke Spillioentepooten aan den eenen poot, of een Blok aan den hals te hangen, na de groote en magt van den zelven Hond, zulks dat die niet magtig en zij aan eenig Wild fchade te doen, en dat geduurende tot St. Jacobs avond toe, op een boete van twee ponden van veertig grooten , t'elkens te verbeuren. |
||||||||||||||
XLIII. Desgelijks zoo zullen de
|
die Vogelhon-
|
|||||||||||||
den houden, dezelve een Blok aan den hals hangen in
manieren als vooren , en geduurende den voorfz. tijd,, ten einde zij ook geen fchaade en doen'aan eenig Wild, op gelijk boete; en verbeurte der Honden. XL1V. En gemerkt dat fommigePIuisluiden of änderet
wie die zijn mogten, Honden hebben van zulker aart, dat die bij nacht en ontijden in de Duinen loopen en de Konijnen uitdelven, tot groote fchaade van de Duin- meijers, zo werd geordonneert en geftatueert bij dee- zen , dat zulke Perfoonen, mits bij de Duinmeijers of Dienaars vande Wildernisfen bevoorens gewaarfebouwt zijnde, dat zij haarlieder Honden in de Duinen delven- de bevonden hebben, en dat van die waarfchouwinge blijke, gehouden zullen zijn dezelve uit de Duinen te houden, op een boete van vijf ponden van veertig groo- ten het pond, t'elken reize, en voor ieder Konijn, dat bij dezelve zal wezen gevangen, en voor ieder Konijns- gat, dat bij haar zal wezen uitgedolven, tien ponden, als zij na de waarfchouwinge daar over bij den Duin- meijer of Dienaars op haaren eed gegijzelt zullen zijn, boven de verbeurte der Honden. XLV. Word voorts geordonneert en geftatueert, dat
alle de geene, die aan de voorfz. Wildernisfen Land ge- bruikende zijn, hetzij in eigendom of huure, de Wal- len van de Slooten, ftrekkende tusfchen de Wildernis- fen en haare Landen aan de zijde van dezelve Wilder- nisfen, zoo afdraagende en deklijf zullen maaken, en houden dat de Konijnen grafende of afloopende, bene- den aan het Water van de voorfz. Slooten, bequamelijk en zonder hinder daar uit weder in de Wildernisfen zul- len mogen loopen, en daar het zelve overmits de hoog- te en ftijligheid van de Wallen, niet bequamelijk kan gefchieden, zullen aldaar van roede tot roede , of ten minden van anderhalf roede tot anderhalf roede tot haa- ren kosten maaken of doen maaken en onderhouden Sloppen of Oppereelkens van twee roeden voeten wijd, daar door de Konijnen wederom uit de Slooten naar do Wildernisfen zullen kunnen geraaken, en zullen de aar- de, zand of ftoffe, uit het graaven van de Sloppen of Vaa
|
||||||||||||||
JAG.
XLIX. Verbiedende mede fcherpelijk eenen iegelijkeu
(ook ter Jagt gequalüiceert zijnde,) te loeren op Patrij- fen, Faifanten of ander Wild, ofte eenige Patrijfen of ander vliegend Wild, ftaande totkennisleals vooren met Leghonden, Loopnetten, Lapnetten, of Sleepnetten, te vangen of overloopen, op pœne van twintig ponden voor elke Patrijs of ander vliegend Wild, t'elken rei- ze, en daarenboven de Netten , Leghonden, en andera Inftrumenten te verbeuren ; welverftaande dat de Piœfi- denten en andere van ouds daar toe gepreviligeert zijn- de, wel zullen vermogen confent te geeveu, omme t'haaren behoeve Patrijfen te vangen , met de Zak , Schilt, of leevendig Paait zonder anders: Interdicec- rende mede wel uitdrukkel ijk het nahouden van de voorfz. Loopnetten, Lapnetten of Sleepnetten, op een boete van tien ponden voor ieder net, en verbeurte der Net- ten. L. En zal niemand vermogen in de HoutveSterije van
Holland en Westvriesland, anders dan op zijne Woo- ning of Buitenplaats bij hem in eigendom of als Huur- der gebruikt werdende, of buiten dat geval na bekoome permisfie van Ons of van denLt. Houtvester, te dellen eenige Vlouwen, Rennen, Wargaarens of diergelijke Netten, op de boete van vijf-en-twintig guldens op ie- dere opgerechte Vlou, Renne, Wargaaren of diergelij- ke, zoo ten laste van den Bruiker van het Land waar op het werd bevonden, als die geene welke het mogte heb- ben gefield, en eene gelijke boete van vijf-en twintig guldens op ieder daar mede gevange Vogel of ander Wild , boven en behalven de amotie en verbeurte van de voorfz. Inftrumenten met alle derzelvertoebehooren; en zal het wijders niemand, .gequalüiceert of ongequalificeert, zijn gepermitteert, binnen Onze Vrijheid nochte binnen de Klingen de voorfz. Vlouwen , Rennen, Wargaarens of diergelijke Netten te Hellen, nochte met Netten te leg- gen op Leeuwerk, Vink, Spreeuw, Plevier of dierge- Iijk Gevogelte , dan met bekoome confent en permisfie van Ons of van onzen Lt. Houtvester ,• doch buiten On- ze voorfz. Vrijheid en de Klingen zal het leggen met Netten op Leeuwerk, Vink, Spreeuw, Plevier of dier- gelijke Gevogelte in de geheele Houtvesterije van Hol- land en Westvriesland zijn gepermitteert aan de Gequa- liliceerden tot de Jagt, en aan de Ongequalificeerden niet anders dan op hunne Wooning, Buitenplaats of Grond bij hen in eigendom of in huure gebruikt of be- woont werdende, en daar buiten met anders, dan metbe- koomen permisfie van Ons of van den Lt. Houtvester, op de boete en verbeurte als vooren. LI. Het vangen , koopen of verkoopen van Nagtegaa-
len, en het (tooren van derzelver Nesten of Eijeren, werd in de geheele Houtvesterije abfolutelijk verbo- den, op eene boete van honderd guldens, op iederge- vangen Vogel of ieder geftoort Nest of Eij. LIL En omme te voorzien dat in de voorfchreevc
Bosfchcn en Wildernisfen van Holland en Westvries- land, het Geboomte, Rijs en Ruigte niet en werde vernielt, zoo verbieden Wij eenen tegelijken, eenige dorre Boomen te houwen of te hakken met Bijlen, Koorden of andere Inftrumenten te fcheuren , breeken, wegvoeren en fteelen,op de boete voo>- de geene die de- zelve met den hals weg haaien de eerfte reize elk drie ponden, de tweede reize ze; ponden, te veertig grooten het pond , en zo verre zij het niet en hebbjn te betaa- len met Geld, zullen naar de qualiteit van liet l'ait daar af aan haarluider lichaam geftraft en gecorrigeert wor- |
||||||
lai 8 JAG.
van der Slooten decliviteit koomende, zoo verre "bren-
gen, dat bet zelve daar niet weder inne Huiven en kan , en dit alles aangaande het maaken van die Sloppen of Üppereelkens, binnen den tijd van zes weeken na de Publicatie van deezen, en aangaande het voorfz. onder- houden vooraltijd, op pœne dat een ieder, die bevon- den zal werden daar van in gebreeke te zijn gebleeven, verbeuren zal eene boete van drie ponden van veertig grooten het pond, en dit alles en verder als in den Pla- eaate, dienaangaande bij de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, geëuianeertopden io September anno 1597- XLVI. Voorts werd allen Ongequalificeerden, verbo-
den en geinterdiceert, te febieten ofte vangen eenige Eendvogels of Duiven, hetzij dan Woutduiven, Tor- telduiven, of ook Huisduiven, item Eendvogels het zij wilden oftammen, en onder dat pratext het veld af te zoe- ken, op eene boete van twintig ponden, en op de verbeur- te van het Roer of Inftrument daar mede hetzelve werd gedaan, dat hen met er daad zal werden afgenomen, en gelijke boete voor elke gefchote of gevangen Duif of Eendvogel, mitsgaders verbeurte der gefchoten Duiven of Eendvogels, en zal vooits een ieder hem reguleeren, volgende de Placaaten , daarop fpecialijken geëmaneert. XLVII. En alzoo men bevind dat in de voedende tijd
vee! Nesten van Patrijfen, Faifanten, en ander vlie- gend Wild geftoort, en de Eijeren daar van berooftwor- den, onder dekfel van Kievits of andere Eijeren te zoe- ken, zoo werd bij deezen ook verboden het zoeken na, of verkoopen van Patrijs of Faifant Eijeren, op een boe- te van vijf-en-twintig guldens, en gelijke boete daaren- boven op ieder Eij, te verbeuren bij den Koperen Ver- kooper beide,- en zal ook niemand zijn gepermitteert, naareenige Kievits, Maarlen, Wulpen of andere Vo- gelen Eijeren in de Wildernisfen te zoeken, dan na be- komen confent en permisfie van Ons, of van den Lt. Houtvester, op een boete van tien ponden , ten lasten van diegeene, die zulks buiten zoodanig confent zal werden bevonden te doen. XLVHI. En gemerkt bij diverfe Perfoonen geprafti-
feert werd het zetten vankoopere en andere Strikken, waar mede veel Haas, Konijn en ander Wild vernielt werd, zoo word een iegelijk, van wat Maat, conditie of qualiteit hij zij, verboden, zulke of eenige andere Strikken te Hellen, of gedoogenopzijn Landgeftelt te worden (daar van hij hem, bij aldien hij het zelfs niet en zoudemoo- gen hebben gedaan of doen doen, nog weet wie het ge- daaïi zoude moogen hebben, bijeede zal können en moe- ten purgeeren) op een boete van tien ponden als voo- reti voor elke Strikte betaalen , bij ieder die dezelve Strik- ken mogte hebben gezet, daar toe geholpen of daar bij ge- veest zijn, en daarenboven voor eiken Haas, die men bevinden zal daar mede gevangen te zijn, elke reize een boete van twintig ponden, en voor elk Konijn tien ponden, en zullen zoodanige Strikkezetters, bekende Stroopers van geringe en flegte condttie, Vagabonden en alle anderen, het Wild tot bun profijt opvangende, en zich met het verkoopen van het zelve geneerende, wanneer op de daad betrapt en gegijzelt werden, tot zoo lange ten haaren kosten in gijzelinge gehouden wor- den , dat de boeten en kosten hebben betaalt, en die betaalinge binnen den tijd van veertien dagen niet ge- fchiedende, zullen dezelve werden gecondemneert in een Geesfeling, Bannisfement, Confinement of andere diergelijke ftraffe, na exigentie van zaaken. |
||||||
ÎAG?
|
||||||||||||||
JAG.
äcn • en de geene die het zelve Hout met Paarden, Wa-
' Karren of Schuiten wegvoeren , die zullen ver- beuren dezelve Paarden, Wagens, Karren of Schuiten, en daarenboven voor de eerfte reize twintig ponden voor elke Wagen of Schuit, voor de tweede reize veertig ponden, en bij gebreke van betaalinge, zullen »au haar Lijf gecorrigeert werden, als vooren. LUI. Verbiedende mede wel fcherpelijk eenen iege-
lljken, eenig groen ftaande Hout in de voorfchreeve Bosfchen en Wildernisfen, als Eijken , Berken, Beu- ken, Elfen of diergelijke wasfende en opgaande Hout, re houwen of te doen houwen, buiten weeten en kennis- ie van de Luiden van de Rekeninge van Holland, en die contrarie doen, zullen voor de eerfte reize verbeuren twintig Carolus guldens, de tweede reize veertig Ca- rolus guldens, en de derde reize honderd Carolus gul- dens, alles boven de verbeurte van de Inftrumenten , Wagens, Paarden, Karren of Schuiten, die zijlieden daar toe gebezigt zullen hebben, en zullen daarenboven arbitralijken geftraft en gecorrigeert worden, en die de voorfz. pœnen niet en mogen betaalen, zullen aan den. Lijve worden geftraft, als vooren. LIV. En alzoo den Geil, Doorn, Helm en andere
Ruigte dagelijks berooft werden, tot groot achterdeel van de Wildernisfen , zoo verbiet men een iegelijk bij deezen, voortaan in de Duinen, Bosfchen en Wilder- nisfen eenige Doorns, Helm of andere Ruigten af te hou- wen , op te delven, te plukken of te haaien buiten con- fent en kcnnisfe van Ons of van den Lt. Houtvester, op de verbenrte van tien ponden voor de eerfte reize, de tweede reize op de verbeurte van twintig ponden , en de derde reize op de verbeurte van veertig ponden, en anders arbitralijk of crimineel geftraft en gecorrigeert te worden , na gelegentheid van de zaake en misdaad. Het welk ook alzoo verftaan werd in regard van de Pach- ters of Duinmcijers zelve in haar gepagte Duinen. LV. En ten einde de Helmplantinge alomme mag
worden geconferveert, en de Konijnsbcrgen niet ver- flopt of vertreeden , verbieden en interdiceeren Wij wel fcherpelijk, eenige Eîoornbeesten, jong of oud, of ee- nige Paarden, Kalveren , Schaapen , Varkens of dier- gelijke, in de Duinen te laaten loopen of weiden , op de boete van drie ponden voor elk Beest: En vervol- gens en zullen de Lt. Houtvester, en de Luiden van de Rekeninge in Holland en andere geene verhuuringe of infehrijvinge daar af moogen doen of gedoogen, revo- ceerende en te niete doende alzulke verhuuringen , als daar van zouden mogen zijn gedaan. LVI. En zoo wie zich vervordert de Duinen of Wil-
dernisfen te ontgronden of verminderen, Turf daar uit delvende, Zant haaiende, de Wildernisfen ontheinende of eenige Konijnsbergen toedempende of doppende, die "■al verbeuren , zoo dikwils als het gefchieden zal, te weeten van elke Wagen of Schuit Zand of Turf, en van elk Konijnsgat te ftoppen, en Heiningen tebreeken tien ponden voor de eerfte reize, de tweede reize twintig ponden, en de derde reize veertig ponden, en voorts crimineelijk geftraft en gecorrigeert te werden na gele- gentheid der zaake en misdaad. n m ^rdonneerende voorts alle Wagenaars die door
Hekken van de Duinen ende Wildernisfen van de Hout- |
||||||||||||||
1219
|
||||||||||||||
Hekken open of ongeflooten gevonden heeft; ende en
zal ook niemand eenige nieuwe Slaagen in dezelve Dui- nen of Wildernisfen moogen maaken of ds oude toeßop* pen, op gelijke boete van drie ponden. LVIII. Dat meede geene Wagenaars , het zij vaa
Vragtwagens of andere, bij dage of bij nachte, Schel- pen van Strand of Duinen haaiende, eenige Honden zul- len mogen hebben, loopende bij haare Wagens of Kar- ren , nochte gehengen dat eenige Perfoonen die zij voe- ren , van haare Wagens of Karren na eenige Konijnen of ander Wild zullen fchieten, maar zullen het zelve moeten beletten indien zij moogen, en indien niet., zullen gehouden weezen de naamen van de geene die gefchooten zullen hebben, den Lt. Houtvester t'zijner vermaaninge aan te geeven , indien zij die kennen , daar ▼an zijluideu hen bij eede zullen konnen en moetea purgeeren , of bij refus van dien zullen verbeuren eene boete van drie ponden, alzoo dikmaal en menigwerve als zulks bevonden zal worden. LIX. Dat mede zich nïemant en zal vervorderen te
visfehen in eenige Wateringen of Vijveren tot de Do- meinen van de Heeren Staaten van den Lande gehoo- rende, immers zoo weinig als in eenige Wateren ofVij- veren van de particuliere Vafallen of andere Onderzaa- ten van de opgemelde Heeren Staaten, nochte ook eeni- ge Ganfen, Eenden of eenige andere Vogelen ilaan, fchie- ten of ook met eenige Netten, Strikken of andere In- ftrumenten vangen, hoe die zouden moogen genaarat weezen, nochte ook ftooren de Nesten en Eijeren vaa dezelve Vogelen buiten blijkende confent van Ons of van den Lt. Houtvester of van deszelfs Vafallen of re-- fpective Onderzaaten , op eene boete van tien pon- den t'elken reize te verbeuren, teappliceereneender- dendeel ten profijte van den Lt. Houtvester of deti Officier die de executie doen zal, het tweede derde- deel ten profüte van den Eigenaar van de voorfz. Wa- teringen of Vijveren , en het laatfte derdedeel ten profijte van den Aanbrenger, en bij zoo verre het zel- ve bij nachte , op Zondag of andere BedeJagen ge- daan werd, dat zal zijn op dubbelde boeten, in con- formité van den Placcaate bij KeizerKarei. den 8Sep- tember anno 1551 geëmaneert, en den 19 M.iart ann® 1586" gerenoveert. LX. En gemerkt ook dat dagelijks groote klagten koo-
men van de geene die Driften en Vogelkooijen heb- ben, dat het Gevogelte aldaar zeer verjaagt en ver- nielt werd, word geinterdiceert en verboden eenen ie- gelijken, van wat ftaat of conditie hij zij, met eenige Roers of Busfchen te fchieten in of omtrent eenige Vo- gelkooijen binnen de vijf hondert roeden, noch op haa- re Schuiten te kloppen, rommelen of ftommelen, Zeii overflingeren, roepen of krijten, omme daar mede het Gevogelte uit de voorfz. Driften te verjaagen, noch ook binnen de voorfz. vijf hondert roeden bij dage of bij nachte omtrent eenige Driften, Vogelkooijen, Kree- ken en Killen te koomen, met de Slaglijn leggen, op eene boete van tien ponden t'elken reize , en daarenbo- ven te verbeuren de Roers, Busfen en Vogeltouwen, daar zij het zelve mede zullen doen , en de Schuitc- voerders, die op haaie Schuiten of anders rumoer ge- maakt hebben, om het Gevogelte uit de Kooijen en de Driften weg te jaagen, zullen verbeuren voor de eerfte reize eene boete van zes ponden, en voor de tweede reize van tien ponden, te appliceeren als in den voor- D gaande» |
||||||||||||||
dat iemand zich zal mogen excufeeren', dat hij dezelve
|
||||||||||||||
UI Deel,
|
||||||||||||||
mö JAG. JAG.
|
|||||||
En zullen alle de voorfz. Perfoonen voortaan fitiktelijï
hebben te obferveeren , dat zij tie Gijzelingen binnen veer- tien dagen aan den Lt. Houiverfer of den Secretaris van de Houtvesterije bekent manken, ten einde bij den voorfz. Secretaris ten eerflen ie i.oek te kunnen v/trden gefeit. LXV. De Subflituit of Subfiitititen, Deurwaarders,
Duinmeijers, Opzienders, of wie het ook weezen mag, zullen geene gijzelingen moogen verzwijgen , of co.npo- fteren over eenige pœnaliteiten of boeten bij des ze Ordon- nantie of bij eenige andere Plaçât en of Ordonnentien ge- fielt , op pwne van bevende reflitutie van hot gunt zij zul- len anfangen hebben', gecondenineert te werdon , in zoo veel cis zoude bedmagen hebben den ciscii van den Lt. Houtvester tegens den Délinquant, en boven dien noch als meineedigh exemplaarlijk te werden gejiraft, alles on- vermindert de caiange van den Lt. Houtvester tegens den Délinquant of Délinquant en. LXVI. Noch ziilien alle geëede Perfoonen gehouden
zijn, de Delinquanten over haar dslift of mefufe, de- zelve op het fait bevindende, terftond te gijzelen, en op daande voet aan te fpreeken, met alzuiüe woorden, dat daar uit gijzelinge verdaan mag worden , ten waars dat zijluiden Veltvluchtig waaien , zulks dat men haar niet en koude ingaan of bcloopen, oi dat het fait eerst zekeren tijd, na dat het gefchiet waare, koomen mogte ter kennisfevan den Lt. Houtvester, zijne SubilLuken, Dienaars, Opzienders of andere geëede Dienaars, in welken geva'ie ten langden binnen drieweeken daar na de wecte van gijzeling aan den Délinquant of Delinquan- ten gedaan zal worden , of haare Perfoonen niet kön- nende bekoomen tot haare Woonftede, met denomina- tie van het delict, plaatfe en dagh, of zal anders van geender waarde zijn. LXVII. Welk voorfz. delict, plaatfe en dagh den Lt.
Houtvester mede gehouden zal zijn, in zijne Gijzel-of Citatie cedulle pcrtinenteüjk te infereeren. LX VIII. En zuilen aile delicten en mefufen waarvan
de boeten nieten excedeerende twintig ponden, inde Wildernisfen en Houtvesterije van Holland en West- vriesland gevallen en geperpetreert, dewelke eerst na een jaar en zes weeken ter kennisfe van den Lt. Hout- vester koomen zullen, geprefcribeert zijn en de Delin- quanten daar van bevrijdt, ten waare daar litispenden- tle van waare, of de zaake bij Meesterknaapen in naat geftelt, om infpectie of informatie te neemen, maar al- le andere delicten en mefufen, waar van de boeten ex- celeeren de voorfz. fomrnc van twintig ponden , zoo van grof Wild te fchieten of vangen, ais anders, zul- len geëischt moogen werden den tijd van drie jaaren, en daar na eerst gehouden v/orden voor geprefcribeert. LXIX. Word noch mede verklaart, dat bij zooverre
eenige Jongers of Einders contrarie deezc Ordonnantie kwamen te misdoen, dat de Ouders of Meesters, de boetens daar toe flaar.de zullen moeten betaalen; gcliik de Gequalificeerden ter Jagt voor haare Dienaars ook zullen snoeten indaan en boeten , op dat de Gequalifi- ceerden bedagt moogen zijn, geene kwaade Dienaars te gebruiken iu.zaaken van de Jagt, daar inne zij die moogen gebruiken, en niet hebbende, of willende die betaalen, zullen die Jongers daar voor met roeden gegeesfelt worden of anders gecorrigeert, na geleegeu- heid der zaake. LXX. En zal den Lt. Houtvester niet moogen com-
pofeeren dan over pecimieele Geldboetens, en zulks geen-
|
|||||||
gaanden Articul, en dit alles in conformiteit van den
Placaate den 8 Januari] anno 1585 geëmaneert; en me- de gerenoveert den voorfz. 39 Maart 1586. LXI. Van de andere zijde zullen wederom de Kooi-
luiden, en alle andere die eenige Eenden houden, ge- houden zijn, haare Eenden op te fluiten, ofte hokken inden Zaaitijd en in den Maaitijd, te weeten, van half Maart tot den eerden Meij, en van half Jalij tot den eerften September, t'elkens op ecne boete van vijf pon- den voor ieder Eend te verbeuren, zoo dikmaals als haare Eenden bevonden zullen worden niet gehokt of opgefiooten geweest te zijn, boven ds verbeurte van dezelve Eenden. - LXII. En indien iemand, Edel of Onedel, tegens dee-
ze Ordonnantie deede, en bij de Subftituten, Dienaars van de Houtvesterije, of de Pachters van de Duinen of des Houtvesters gebroode Dienaars gegijzelt zijnde, of uit kragte van Sententie van Meesterknaapen geexecu- tcert wordende, of anderzins dezelve in funüie zijnde, daaromme dreigde, qualijk toefpraake of floege, daar jegens zal den Lt. Houtvester crimineelijk procedeeren als tegens de geene die openbaar kragt en geweltdoen, en dat aan haar Lijf of Goed, na de groote en gelegen- heid van de misdaat; En werd den Lt. Houtvester bij deezén ook geauthorifeert, om de gemelde Delinquan- ten, en anderen, des noodig oordeelende, te leveren in handen van den Procureur Generaal, om, door den zelven, tegens hen als vooren te werden geprocedeert ten kosten van den Lande. LXIII. Ende enzullengeen Duinmeijers ofhaareDIe-
naars geloove hebben op haar aanbrengen, ten zij dat zijlieden eed gedaan zullen hebben, in handen van den Lt. Houtvester of Meesterknaapen , weezende dezelve Duinmeijers of Dienaars ten minden van den ouder- dom van aebtien jaaren, ftaande ter goeder naame en faame, en zal den Secretaris van de Wildernisfen ge- houden zijn van den eed, zoo wel van de Subftituiten van den Lt. Houtvester, Duinmeijers en haare Die- naars, Opzienders , ais ook van alle andere, op wiens eed Meesterknaapen recht doen, goed en pertinent Re- gister te houden, omme bij Meesterknaapen goed regard genoomen te worden , wie van den eed is, dan niet. LXIV. Edog de voornoemde Subftituiten , Duin.
meijers of haare geëedeDienaars, Opzienders, en alle andere gezwooren Dienaars behoorlijk geëed zijnde , zullen na ouder gewoonte op haaren eed geloove heb- ben, als na gelegentheid van de zaake bevonden zal werden te bshooren, gelijk mede hebben zal een parti- culier gequalificeert Perfoon, of Weiman, bevindende de Duinmeijers of Dienaars, of iemand anders contra- rie de Ordonnantie van de Wildernisfen, in de Duinen of Wildernisfen delinqueerende, mits het zelve fut ten langden binnen zes dagen, den Lt. Houtvester of zij- nen Subdituit, of een van de gezwooren Dienaars van de Houtvesterije aandienende, die alsdan gehouden zal zijn, mede ten langden binnen veertien dagen daar na den Délinquant te gijzelen , met denominatie van het fait, plaatze en dag, daar en wanneer het zelve fait gefchied is zon 1er langer te vertoeven, of zuilen de Meesterknaapen daar geen recht op doen, en zal aizul- ken Aanbrenger in der manieren ais vooren, mede op zijnen eed, geloof hebben, en daarop bij Meesterknaa- pen recht gedaan inoogcn werden , als bij hcnluiden be- vonden zal worden te behooren. |
|||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
1221
|
|||||||||||
«eenzins over excesfrn. waar tegens andere (haffen bij
de Ordonnantien of Piacaaten zijn geitelt, dan met ken- nisff -n ten overflaan van twee, ten minden een van deM-esterknaapen, van welke laatstgemelde compofi- tie pertinent Register door den Secretaris zal mouten werden gehouden, en op de eerfte of laatile bijeen- komst van Meesterknaapen daar van rapport gedaan. LXXf. Zuilen mede de Opzienders niet vermoogen
met eenige jagthonden in het Veit te gaan, maar hen alleen bemoeijèn met de opzigte van de Duinen en Wildernisfen, zonder eenige de minfte Jagtpleegmge te moogen doen, op pœne , dat zo zijluiden bevonden mogten werden zelfs gejaagt, de Jagt van anderen aan- geleid of geasfiïfeert, of en inzonderheid Ongequalifi- ccerde Perfoonen ter Jagt geintroduceert of getolereert te hebben, daar over geJeporteert en arbitralijk gecor- rigeert te werden, en in cas van nalaatigheid, het zij in het aanbrengen of in het giizeien van de Ongequali- ficeerde Perfoonen of andere jegens de Piacaaten van de Wildernisfen pecceerende, zullen dezelve voor de eerftemael gemulcleert worden in eene boete van der- tig ponden, te veertig grooten het pond, en voor'de tweedemaal in eene boete van festigb gelijke ponden, en ook anderzins zwaarder na exigentie van zaaken. LXXII. Dat verder tweemaal in het jaar, te wes-
ten deu tweeden Maandag in de maand van Meij, en de eerfte Maandag in de maand van Oétober, precies en zonder intermisfie, en zonder die dagen te moogen verleggen, gehouden zal werden eenen Rechtdag voor den Lt. Houtvester en Meesterknaapen, tot onderhou- ding van alle goede ordre op het huk van de Wilder- nisfen, en onanie te corrigeeren en te ilraffen alle con- traventien enexcesfen die daar inne en omtrent de Jagt bevonden en gecommitteert zullen werden. LXXIII. Alle Vonnisfen van de Houtvesterije, in-
houdende eene boete beneeden de vijftigh guldens, zullen bij default en condemnatie zonder tweede citatie moogen werden geweezen en liant moeten grijpen , ten waarc iemand konde bewijzen, dat de eerfte citatie niet was gedaan , nochte ter zijner kennisfe gekoo- men; en zullen ook gecne Vonnisfen van de Houtves- terije, inhoudende pecunieele boeten van hondert gul- dens, en daar beneden appellabel weezen, maar bij provifie hebben executie onder cautie in conformité van de Piacaaten van de Heeren Staaten van Holland en Westvriesland, in dato den 25 Junij Anno 1621. LXX1V. En dit alles unvermindert alle andere voor-
gaande Piacaaten en Ordonnantien op het ftuk van de ]agt en Wildernisfen gemaakt en geëmaneert, en bij deczen niet verandert of gederogeert, als welke alle zullen moeten blijven in haar geheel en vigeur, im- mers bij provifie en ter tijd en wijlen daar inne anders zoude moogen werden voorzien en geordonneert , en zullen dezelve Piacaaten en Ordonnantien , en fpecia- J'lk dit tegenwoordig Piacaaten Ordonnantie, voortaan m Eilen deelen ftrikt en na de letter moeten werden ge- obierveert en geëxecuteert , zonder eenig regard te moogen neemen op pretenfe oude gewoontens , daar tegens in wat regarcj ]ict 00jc m0gte weezen , aan- kopende, als welke alle bij deezen werden gehouden voor kwaade inkruipingen en corruptelen, en als zoo- oamgh vervolgens werden te niet gedaan , werdende oen Lt. Houtvester ook op nieuws geauthorifeert, om toezjgt te neemen, dat de Piacaaten en Ordonnantien, 200 m de Houtvesterije van Brederode als alomme wel werden nagekooiiien en bewaart. |
|||||||||||
LXXV. En op dat deeze Ordonnantie te beter in al-
le haare poiticten mag vverden geobfeiveert , zoo ont- bieden en bcveelen Wij onzen Lt. Houtvester, en Meesterknaapen , mitsgaders alle andere Officieren, Jufticieren, Dienaaren en alle de geenen die het ee- nigzins aangaat, deczen onzen Placaate na te koomen en te doen nakoomen, mitsgaders tot executie van de^ zelve de gerequireerde asfiftentie te verleenen. Ordonnantie van de Vrijheid van Jagt, omtrent den
Huize van Leeuwenhorst binnen zekere bepaalde Limiten, gearrefleert den 3 Aprü 167g. Niemand, van wat ilaa't of conditie hij ook zoude
moogen weefen, zal hem vervorderen omtrent den voor- noemden Huijfe, binnen de Limiten hier na genoemt, te jaagen of vliegen op eenigerhande Wild, het zij met Honden, Vogels of Schild, op Haas of Hoen, of te ieggen met eenigerhande Slagnetten, naLeeuwerk, Vink, Plavier of ander Gevogelte, of met Sleepnetten , of Ti- ras te loopen na Hoen, Poelfnippen of ander Gevogel- te , of te moogen foeken na Eijeren van Kiviten of an- dere Gevogelte , op pœne dat die geene, die bevonden fal werden binnen de voorfehreevc Limiten met Hon- den, Vogels of Schild op Plaas of Hoen te jaagen , ver- beuren fal, te weeten, ieder Perfoon, niemand uitge- fondert, die aldaar jagende gevonden werd, vijf en twin- tig gulden, en daarenboovcn voor ieder gevangen Haas oi" Koen vijftig gelijke guldens, des dat de Heeren, o£ die geene die de Hoenderen of Vogels toebehooren , ten reguarde van de voorfehreevc boetens refponfabcl füllen weefen voor haar Knegts, fchoon genoomen fij wilden allegeeren of fustineeren, dat de voornoemde Knegts fulks buiten haar last hadden gedaan. Dat de geene, die bevonden füllen werden binnen de
voorfchreeve Limiten te leggen met Slagnetten na Leeu- werk, Vink, Plavier of ander Gevogelte, t'elkens daar over verbeuren fal tien guldens, booven de verbeurte van de Netten, met alle den toeflel daar toe behoo- rende. Dat die gecne, die bevonden füllen werden binnen
de voorfchreeve Limiten met Tiras of Sleepnetten te loopen na Hoen of Poelfnippen , t'elkens fuüen ver- beuren vijf en twintig guldens, booven de verbeur- te van haar Netten, en dat die geene, die bevonden füllen werden binnen voorfchreeve Limiten te foeken de Eijeren van Kievieten of ander Gevogelte, verbeu- ren Tullen tien guldens. Dat ook niemand fig fal \7ervorderen binnen de voor-
fchreeve Limiten buiten de Heerewèg te gaan met een Roer, onder wat pretext het zoude moogen weefen, op verbeurte van het felve Roer, en een boete van tien guldens, indien hij aldaar niet fchietende, en daaren- boovcn nog vijf en twintig guldens, indien hij aldaar fchietende bevonden foude moogen werden. Dat ook niemand binnen de voorfchreeve Limiten,
zoo wel in het hoog als in het laag, fal vermoogen op Haas, Hoen , of eenig ander Wild, te (lellen of fetten eenige Strikken, nog in Greppels, op Dammen, Paa- den of oploopen van Haas, of elders, Netten, Loijen of ander Wand, op de verbeurte van vijf en twintig guldens voor ieder gefielde Strik of opgehangen Wand, en nog van vijftig guldens daarenbooven voor ieder Haas, Hoen ofanJer Wild, dat in de voorfchreeve Strikken of Netten gevangen foude moogen zijn. D 2 Dat
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
1222
|
|||||||||||
Dat de Huisluiden , die binnen de voorfz. Limiten
woonen, geen Spillioenen of anderen aart van basta.irt jagthonden op haare Werven of Huijfingen füllen moo- gen houden, op de verbeurte van de voorfz. Honden, en een boete van tien guldens daarenbooven op ieder 2oodanigen Hond. Dat insgelijks niemand van de voorfz. Huisluiden of
andere, die binnen de voorfz. Limiten eenige Landen zijn gebruikende, met eenigerhando Honden te Velde, of op den Akker, füllen moogen koomen , of anders haa- re Honden aldaar alleen füllen moogen laaten loopen, op de verbeurte van tien guldens ieder maal op ieder Hond, en nog een boete van vijftig guldens voor ieder Haas of Hoen, die de voorfchreeve Honden gevangen fouden- moogen hebben, fonder dat haar fal moogen ver- fchoonen, dat de voorfz. Honden haar Volk buiten haar weeten gevolgt, of alleen afgeloopen fouden mogen zijn. Dat ook die geene, die bevonden foude moogen wer- den een Haas of Hoen op het Veld te fiaan of andersom te brengen, of leevendig op te nemen, of de Nesten te berooven, op ieder Haas, Hoen of berooft Nest, ver- beuren fal een boete van vijftig guldens. Dat wijders niemand binnen de voorfz. Limiten met
losfe Honden fal moogengaan of rijden, alwaar het felis langs het Strand of onder den Duin, op de verbeurte van vijf en twintig guldens. En nademaal de Duinen, binnen de voorfz. Limiten
geleegen , Konijnelooszijn gemaakt, dat derhalven nie- mand , wie hij zij, of onder wat pretext fulks foude moogen gefchieden, de voorfz. Duinen fal moogen be- Joopen of begaan buijten de gemeene Gangpaaden of Wagcmveegen, of zoo iemand bevonden foude moogen werden buiten de voorfz. Weegen of Paaden, de voorfz. Duinen te kruisfen , of de Nollen of fchorre kanten af te loopen of befoeken , dat defelve verbeuren fal voor de eerftemaal vijf en twintig guldens, voor de tweede- maal vijftig gelijke guldens, en voor de derdemaal arbitralijk gecorrigeert te werden ; behoudelijk, dat èe Helmpianters en Helmfteekers in den tijd van de Helmplantinge, haar werk aldaar fonder eenige verbeur- te füllen moogen doen, zoo nogtans, dat in gevalle ie- mand bevonden wierde eenig Haas of Hoen te vangen, defelve verbeuren fal een fomma van vijftig guldens voor ieder Haas of Hoen, datfijluiden zouden moogen heb- ben gevangen. Dat ook niemand binnen de voorfchreeve Limiten,
■nog ook binnen drie honderd roeden daar omtrent, des avonds of des morgens fal moogen gaan waaken of wag- ten op het gefchreij van bet Hoen, of het felve te gaan roeden, onder wat pretext fulks foude moogen weefen, op de verbeurte van vijf en twintig guldens, en dat die geene, die bevonden foudtm moogen werden des nagts Biet Netten te loopen, om het Hoen op zijn Nest te rangen, booven de voorfchreeve Netten füllen verbeu- len, ieder perfoon vijf en twintig guldens, en nog vijf- tig guldens daareubooven voor ieder Hoen, dat bij isaar gevonden fal werden. Dat ook niemand binnen de voorfchreeve Limiten,
in wat Saijfoen van het jaar dat het ook foude moogen zijn, fa! moogen flellen, het zij in Eoomgaarden, Cin- gels, Laanen , Kanten, Wallen of Bosjes in het Veld, eenige Aardboogen of Steekgaaren, op de verbeurte van tien guldens, voor ieder Booge of Steekgaaren, en nog vijfentwintig guldens voor ieder Hoen, dat in zoodanige Aardboogen of Steekgaaren bevonden fal werden ge- vangen te zijn. |
|||||||||||
Dat ook niemand binnen de voorfchreeve Limiten fal
moogen Hellen of gebruiken eenige Vlouwen ofilen- nen, of Wargaarenen, en dat ten dien einde alie Vlou- weftengen aldaar opgeregt, füllen moeten werden om- gehaalt, en geen ander gefteit, op de verbeurte van vijf en twintig guldens ieder maal voor ieder Steng, die bevonden fal werden opgeregt te zijn , te verbeuren bij den Bruiker van het Land, op dewelke die bevon- den fal werden te fiaan. En alzoo de voorfchreeve vrijdom geleegen is in en
omtrent de Heerlijkheid van Noordwijk, en dat die over fulks foude kunnen prejudiceeren aan het vermaak van den Heer van Noordwijk voornoemt, dat over fulks den gemelden Heer van Noordwijk van de Jagt in Perfoon binnen de voorfchreeve Limiten tot fijn vermaak willen- de exerceeren , fulks fal moogen doen, mits hem rega- leerende na dePlacaaten op liet ftuk van de Jagt geëma- neert, en dat niemand van fijn Voetvolk op desfelfs naam, ofanderfints wanneer hij felfs de Jagt perfoonc- lijk niet foude aslifleeren , de voorfchreeve Jagt binnen de voorfchreeve Limiten fal moogen gebruiken. En dat fulks ook plaats fal hebben in reguard van die
geene, die hier na Heeren van de voorfchreeve Heer- lijkheid fouden moogen werden, mits dat zijluiden on- befprooken Edelluiden of Perfoonen, tot de Jagt ge- qualiticeert, zullen moeten zijn. Dat van gelijken die Heeren, die de Ordre van de
Riddcrfchap in der tijd compofeeren , de Jagt in Per- zoon binnen de voorfchreeve Limiten tot haar eigea vermaak willende exerceeren, fulks füllen vermogen te doen, mits haar reguleerende na de Placaaten , op het ftuk van de Jagt geè'maneert, en dat niemand van haar Volk op der felver naam of anderzints, wanneer zij felfs de Jagt Perfoneelijk niet zouden asfifteeren, de voorfchreeve Jagt binnen de voorfchreeve Limites zal moogen gebruiken. En nademaal de gemelde Heeren van de Ridderfchap
en Edelen de voorfz. Huizinge van Leeuwenhorst in huure hebben gedaan aan den Raadpenfionaris Fagel, zijn leeven lang geduurende, dat hij derhalven voor zijn Perfoon de Jagt binnen de voorfz. Limiten mede heusfelijk zal moogen gebruiken, wanneer hij die in Perfoon fal willen asfifteeren, en anders niet, en Snip- vlouwen en Wargaarenen op de Laanen en i'n de Plaii- tagie van defelve Huifinge moogen hangen. Dat de Limiten van de voorfz. Vrijdom haar begin
füllen neemen op den ïrekweg" van de Vaart , ge- daan maakendoor de Heeren Burgermeesteren der Stee- den Haarlem en Leiden, ten welken einde de eerfte Paal aldaar fal werden gefield zuidoostelijk op den hoek van de Weg, geheeten Puikendam, de tweede op den Buirweg , ter plaatfe alwaar defelve Puikendammer- weg is doorkruisfende, de derde op de Gooweg, al- waar van gelijken die ook den voorfz. Puikendammer- weg is doorfnijdende, de vierde op den Groen weg , en ter plaatfe alwaar de Schilpweg is beginnende, de vijfde op het einde van de voorfz. Schilpweg , al- waar die van Duindam zijn aanvang is maakende , de fesde op het einde van Duindam, alwaar de voorfz. Weg tegen het Santduin is aanloopjnde , en de ze- vende of uitterfte op de laatfie Nollen of Duinen aan het Strand, onder oen regte roijinge, en zo voorts tot in de Noordzee toe. Dat de tweede of Zuidwestelijke roiiinge van de
voorfz. Vrijheid beginnen zal op de voorfz. Trekvaart, omtrent
|
|||||||||||
JAO.
|
||||||||||||||||
Ï223
|
||||||||||||||||
JAG.
|
||||||||||||||||
hare Dienders ofte Stadthouders, aldaar niet mogen
Jagen, maer alleen in eigen Perfoon, ofte door hare Broodkn.:ghten, zoo engelijk aen andere, die Wij'» door haere Bedieninge, dë Jaght hebben vergunt, is toegelaten, volgens het derde Articul vàn Ons Plac- caet van den 20. November 1660. Gelijk ook de voor- noemde Hooft Officiers en alle die tot de Jaght, door hare Bedieninge , zijn toegelaten , geene Jaghthonden ten platten Lande, buiten de plaet'fen van hare Refi- dentie zullen mogen houden; ten ware fij elders Am- bachts-Heeren zijn, en hare eigen Huifen van pfaifance ten platten Lande hebben. lil. Geen van de Opgefetenen en Onderfiten tea
platten Lande, zal eenige Baftaert-windcr^Spilloenen, Waterhonden, ofte andere foorte van Honden, die het Wildt fchadelijk können zijn, mogen houden, veel min daar mede in't Velt gaen, op de verbeurte van de Hon- den , en de boete van thien gulden. En zoo wie even- wel zoodanigen Hond tot een Huis-waghter moghte van noden hebben, die zal denzelven, de fteert, en aen een van de voortfte pooten het eerfte lidt moeten afhouden, ofte op een ander wijs t'eenemaal verminkt maecken. En wie contrarie defe Articulen , eenigen Hond zoude mogen houden, en door den Hoofd Offi- cier, Ambagths Heer, ofte Schout ijder in fijn Diftriéten Ambaght geinfmueert zijnde die wegh te doen, en hec zelve, binnen tweemaal 24 uuren niet zal hebben agh- tervolght, zal niet alleen de boete van thien gulden ver- beuren, maer ook zoodanigen Honden worden opge- haelt, oftewel fêijtelijk doodt gefchoten. IV. Niemant en zal, fchoon wegens fijne Rcdicninge
door Ons tot de Jaght gequalificeert, met Steekgarens ofte andere verboden Infirumenten, eenig Wildt mogen vangen, ofte anderfints traghten te krenken, ofte het Veldt daer mede roskammen, op de verbeurte van de voorfz. Steekgarens en andere verboden Infirumenten, en daer en boven op de boete van 20 guldens, voor de eerfte reijfe, voor de tweede reijfe dobbel, en vonr de derde reijfe, op pcene van uit het Ambaght, daer defe transgresfie zal zijn gebeurt, te worden gefet ofts wel verboden daer meer in te komen. V. Alle die bevonden zullen worden eenige Strikkc»
ofte andere Infirumenten te zetten, ofte gefet te heb- ben, om eenig Haes, Conijn, Perdrijs, ofte eenigh ander loopent ofte vliegent Wildt, te vangen ofte ta krenken, zal, voor de eerfte reijfe, verbeuren een fomme van vijf en twintig guldens, voor de tweeds reijfe dobbel, en het Ambaght warden ontzeght, en voor de derde mael op gelijke boete, en daer en boven corporcele punitie; en zoo bevonden wordt, dat den Eijgenaer ofte Paghter van eenigh Land, daer zulcks zal worden gepleegt, daer aen felfsfcbuldighoftehandt- dadigh is, ofte het zelve van andere wetende, niet aen en brenght, zal met een dobbele boete en ftraffe in de- fen vermeit, werden gecorrigeert ; en zal aen den ge> nen, die eenig Overtreder van dit Articul zal weten te aghterhalen, en die aen den Hooft-Officier, Amhaghts- Heer ofte Schout aenbrengen, de helft van defe boeten promptelijk werden betaelt. VI. Die eenigh Wildt uit een Ambaght zal vervoeren,
ofte elders na toedragen, 't zij te Water ofte te Lands, fonder te können aenwijfen, dat hem het zelve is gege- ven door eenig Ambaghts-Heer ofte fijn Geauthorifeer- de, ofte door Perfoonen tot de Jagt, wegens hare Bedie- ninge, gequaliiiceert, die zal t'elkeiis werden gemulc- |
||||||||||||||||
omtrent het Klaphuisje aldaar, en dat de eerfte Paal
fal werden gefet op de Trekweg, alwaar den Laage- weCT begint, de tweede op het einde van de voorfz. Laageweg, alwaar de Bruntgeesterweg zijnen aanvang maakt, van waar dan wederom Zuidwestelijk afgaan- de, tot aan de Brugge, dewelke over de Dingsdaag- fche Watering leit, welke voorfz. Dingsdaagfche Wa- tering fal worden gcvolgt, tot aan de Brug van het Dorp van Noordwijk, alwaar daar omtrent op het be- gin van de Gooweg de derde Paal fal werden geftelt ; van welke voorfz. Brug dan wederom de roijinge fal werden gecontinueert agter het Dorp van Noordwijk, en langs de Wegt, de Krogt geheeten , dewelke komt aan te fchieten tegens een Straat, bet Mooleneind ge- naamt, alwaar buiten de Brug de vierde Paal op den Buirweg fal werden gefet; van welke Paal de roijinge wederom fal werden genoomen door de voorfz. Straat, het Mooleneind geheeten , en vervolgens ook door de nieuwe Zeeftraat, tot op het begin van de Bree- lofterweg , alwaar de vijfde Paal buiten de Brug al- daar fal werden geftelt, en de fesde aan het einde van de voorfz. Weg, op het Noordwijker Duin, de feven- de en Iaatfte op de naaste Nollen , met een regte ro- ijinge kort agter het Dorp van Noordwijk op Zee, en zoo voorts tot in de Noordzee toe ; en dat op de voorfz. Paaien zal werden geftelt, de woorden van Vrijheid van Leeuwenhorst. Dat niemand fig vervorderen fal de voorfz. Paaien
te verfetten of uit te delven, op de verbeurte van vijftig guldens. En dit alles geduurende tot Onfen kennelijken we-
derleggen toe, en langer niet. En ten einde niemand hier van ignorantie zoude mo-
gen pretendeeren, ordonneeren Wij, dat deefe Onfe dispofitie gedrukt, en op de voorfz. Paaien aangeplakt, mitsgaders den Lieutenant Houtvester en Meesterknaa- pen toegefonden fal werden , om haar daar naar te re- guleeren, en ailen dien het behoord, daar na te doen reguleeren. Lasten en beveelen ook de Officieren van de Plaat-
fen, in, aan en omtrent de voorfz. Vrijheid gelegen, den Opziender van de voorfz. Vrijheid , en allen ande- ren -in de executie van het gunt voorfz. is, de be- hulyfaaaie hand te bieden. |
||||||||||||||||
Jagt-eestier in de Peovintie vas
Zeeland. Schoon de meeste Rechtsplegingen in deeze Provin- tie met die van Holland overeenkoomen, zo heeft men echter een bijzonder Reglement der Heeren Staaten van Zeeland, van den22 Junij 1675, voornaamelijk genoo- men tot weering van de excesfen in de Jagt, Visfche- ï'ie en Vogelarije gepleegt, waar in word geftatueert „ ,' P'f allt; cle Officieren, tot dekennisfe en calange idejaght, Visfcherije en Vogelerije, gequalificeert, voor°rgaende Placaten ' die Wij bij dezen houden
...,..„ verrueuwt, mitsgaders defen jegenwoordigen P'lac- Jr; ; .rlSoreufelijk zullen hebben te executeren, ofte dat JP'ulig ^ke vandïen, daar over felfszoodanighdoor pp™ e Gecommitteerde Raden zullen werden ,X\ „ , V.als dezelve zullen oordeelen dat zooda-
nig g.bieeckige Officieren zullen komen te meriteeren. DiftHq iio0.td-°fficiers, die tot de Jagt, ijder in fijn uuina, en niet vorder zijn gequalificeert, zullen door |
||||||||||||||||
D 3
|
teert
|
|||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||
1224.
|
|||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||
teert met thien guldens, boven de verbeurte van zooda-
nigh Wild, en zal ook, na gelegentheidt van zaken, het Ambaght ofte het Veer pntfeght worden. VII. Niemanden zal vermogen met een Roer langs de
Wegen, veel min in't Velt oftcBoomgaerden, ofte Bos- fehen tegaen, dan die daer toe behoorlijk is gequaüficeert, op de verbeurte niet alleen van't Roer; maar ook op de boeten in het vierde Articul van dezen Placcate, en 7. Articul van het Placcaet van den Jare 1660. vermeit. VIII. Zoo wanneer de Heeren Onfe Gecommitteerde
Kaden, in eenige Heerlijkheid Ons toebehoorende, tot aenqueeckinge van het Wilt, ds Jagbt voor een geheel ofte gedeelte van een faifoen zullen willen opfehorten, ofte dat eenigh Ambagbts-heer in fijn Ambaght, ofte te zsmen met andere aenpalende Ambaghts-heeren in haar Ambaghten, het felve ook zoude goetvinden te doen, zoo zullen alle andere, die tot de Jagt door hare Bc- dieningc bij Ons zijn gequalificecrt, haer ook, voor die tijt, van het Jagen moeten abltineren, en zullen cok de Hooft-Officieren de Heeren Onfe Gecommit- teerde Raden daer in moeten gehoorfamen, en ook de Ambaghts-heeren , des verzogt zijnde , daer in door haer zelven , ofte hare Subftittiten de hand bieden, ten einde fuiken verbodt en opfehortinge van de Jaght be- hoorlijck magh werden nagekomen, daer van een ie- der, in gevai van zoodanigen opfehortinge en verbodt, door Billiettcn zal moeten werden gewaerfchouwt ; alles op de poenen en boeten tegens de violatie en ex- c-esfen van de faght geftattieert. IX. En om de Ambaghts-heeren te animeren tot den
aenqueek van Faifanten, die voormaels in defe Provin- tie in abondantie plegen gevonden te worden, en nu nergens door de ingebroken licentie en moetwil , in 't wilde te vinden zijn, zoo ordonneren Wij bij defen , zoo wanneer .eenigh Ambagbts-heer in zijn Ambaght, ofte eenige conterminerende Ambaghts-heeren met mal- kandcren in hare Ambaghten, willen refolveren Faifan- ten in hare Heerlijckheden aen te queecken, dat nie- mant defelve zal mogen vangen ofte fchieten, felfs niet die, buiten de Heeren Cnfe Gecommitteerde Ra- den , anderfints tot de Jaght, wegens hare Bedieninge, door Ons zijn gequaüficeert. En zullen de gemelde Am- baghts-heeren , ieder in zijn Ambaght, oftewel te fa- men zoodanigen vorderen ordre mogen (lellen, a's de- felve tot prefervatie enbewaringevarl het voorfz. Wildt zullen oordcelen van den meesten dienst en nadruck te wefen; daer toe defelve, mitsgaders hare Schouten en Gercghten bij defen fpeciaiijk, zoo veel des noodt zij, worden geauthorifeert, en de Hooft-Officieren gelast, des verzoght zijnde, hacr in allen defen de behulp- fame en fterke handt te bieden. X. En overmits het vangen van Visch Jn 's Heeren
Watergangen, Weelcn, Sluisvlieten, en andere Wate- ren en Poelen, daer mede gemeen liggende, den Am- baghts-heeren toebehoorende, alsmede- in gegraven Vij- vers en andere afgedamde Wateren, particuliere In- gefetenen toebehoorende, wederom feer doorbreeckt: Zoo ordonneren Wij bij defen , dat het 10. Articul van Ons voorgemelte Placcaet van den 20 November 1660, daer tegens ftrictelijck zal werden geé'xecuteert, ook de facto geweert en gebroocken alle Netten , Scha- len , Fuicken en alle andere Inftrumenten en inven- tien, daer mede Visch, buiten kennisfe en toelatinge . yan de Eigenaers ofie hare Pagbters, wert gevangen of-
Ce befchadight,• gelijck Wij ook verbieden, dat nic- |
|||||||||||||
mant, geen qualiteit tot de Jaght, Visfcherije en Vo-
gelerijc hebbende , t'fijnen huifen, ofte onder figh zal mogen hebben eenige Inftrumenten bequaem tot de Jaght, Visfcherije en Vogelerije, op de boete ais voo- ren, en verbeurte van zoodanige inftrumenten, die vervolgens noor de Hooft-Officieren , Ambaghts-hee- ren ofte hare Schouten uit de huifen van zoodanige zul- len worden gehaclt. XI. En op dat niemant van defe Onftn Placcate en
'alle de Articulen van dezelve eenige ignorantie en kome te pretenderen, zoo ordonneren Wij, dat dezelve alomme, na gewoonte zullen worden gepubliceert, ook aldaer en alleiints ten platten Lande in ieder Ambaght geaffigeert,- gelijck Wij meelt: alle Hooft-Officieren, mitsgaders de Schouten ofte Gecommitteerde van de Ambaghts-heeren bij defen gelasten, in de executie van defen Placcate niet te conniveren ofte traegh te zijn , op poene ais in het eerile Artictii geëxpresfeert ftaat : Be- velende insgelijk, alle de gene die hier over de Judi- cature competeert, prompte JulHtie te willen admini- ftreren, en hacr, in Judicando, naer den inhoude vaa defen Placcate te reguleren. |
|||||||||||||
Jact-bestier in de Provintie van
Utrecht. Behalven allen, die, hetzij door hunne Adeldom, het zij dorn- de bij hun bekleed wordende Ampten, tot de Jagtgerechtigt ziin, heeft zijne Doorluchtige Hoog- heid , den Heere Prince Erffiadhouder , het recht in deeze Provintie eenen ieder de Jagt toeteftaan , met of zonder Jager, naar het Hoogstdezelve goedvind. Ordonnantie op het fluk van de Jagt, ende Confer-
vatie van de Wiltbane in de Provintie van Ut- recht , gearrefieett den 18 Sept. 1750. met de ampliotisn van den 8 Aug. 1753-; den l Nov. 1758'.; den 9 Nov. 175g. en den 31 Otlobr. 1760. Art. I. Dat niemand in den Gefliehte van Utrecht:
zal mogen Jagen of Vliegen, als de Heeren Geüligeer- den, reprefenteerende den eerften Staat, mitsgaders Proosten en Decanen der vijf Capittulen, de Heeren Edelen, die in de Riddcrfcbappe der welgemelte Pro- vintie worden befchreven, ofte anderzints voor Rid- dermatig daar inné van outs erkent. De Heeren Schout, Regeerende en OudBurgermeestcren der Stad Utrecht, en vordere Raaden en Vroedfchappen der zclver Stad Utrecht, en derzelver Secrctarisfen, mits dat dezelve Raaden en Vroedfchappen, nevens de Secretarisfen, zullen Jagen in eigener Perfonen alleen. De Heeren. Schouten en Regeerende Burgermeesteren van Amers- foort, Rheenen, Wijk te Duurftede, en Montfoort, den Secretaris van Staten, en dien van de Heeren Ede- len en llidderfchappe, den Heer Prefident en Raden van den Hove van Utrecht, den Raad en Rentmeester van de Domainen, den Procureur Generaal, en de vier Maarfcbalken des Geftichts, zo als ook den G riffier van den Hove, mits dat de Raden en derzelver Griffier al- leen zuilen mogen Jagen in eigener Perfonen, zo als ook de MaarfchJkerj en Schouten van de Steden A- mersfoort, Rheenen , Wijk te Duurftede en Montfoort, op haare Chargicn of Ampten jagende, niet buiten de Jurisdictien van haare refpective Quartieren en Steeden, daar zij Maarfchalken en Schouten, zijn, zullen vermo- gen |
|||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||||||
Ï22S
|
|||||||||||||||||
"en te jagen; Ende andere Irréprochable Edellieden ,
die zullen können aantonen ergens in de Ridderfchapps beschreven, of in eenige Adeliike Gefliehten opgefwo- rcii te zijn geweest, en die ten miaften zedert den tijd va,i tien Jaren zich in deze Provintic volkomen met er voon hebben neder gezet gehad , en Leenmannen de- zer Provintie zijn geweest,- alles op pœne van veertig Caroli Guldens, tot twintig Huivers 't ituk , zo tegens de ongequalificeerden of anderen, tegens deze Ordon- nantie jagende, zo dik en menigweif dezelve daar op door den Luitenant Opper houtvester, of iemand daar |
|||||||||||||||||
ook nooit met Warrengaarn of Strikken , vangen of
befchadigen, op pœne van de Vangst en haar Netten, Inftrumenten, en noch een boete van 50 Guldens, wel verftaande, dat iemand oninagtig zijnde de Boeten te betalen, arbitralijk aan den lijve of anders, ha exigen- tie van zaaken , zal geftraft worden. X. Dat niemand eenige Konijnen zal mogen frettee-
ren, noch eenige Konijn nesten roven, noch naar fchie- ten , rommelen, noch ftoramelen , doppen, noch uit- delvcn , met Honden, Jagen, ofte met Panden, Kui- len, ofte met eenigerhande Gaarn , Strikken of Net- ten, vangen, dan de Gequalificeerdens tot de Jagt, de Eigenaars van de gepriviligeerde Waranders , en die geenen die dezelve van de Staten, of Particulie- ren gebuurt, gepagt of in pandfehap zoude mogen heb- ben, op verbeurte van 't gevangen Konijn,' met alle de Inftrumenten daar toe gebruikt, en daar tos noch een boete van 30 Caroli Guldens ; Ende om me te voorkomen de al te groote Populeeringe van dezel- ve, zal aan de bovengenoemde Gequalificeerdens ge- permitteert zijn, in de beiloten tijd, Konijnen te mo- gen fretteeren, mits geen Roer, Hond of Honden ge- bruikende. XI. Zo op eenig Land ofte Veld, Strikken, om Haa-
fen, Patrijfen, of ander diergeiijke Wilt, te vangen , bevonden worden, zal den Huurder van 't Land moe- ten aanwijzen, wie dezelve heeft gefielt , of anders zig met Eede te ontlasten , daar van geen kennisfe te hebben, en bij refuis van dien Eed, gecondemneert, worden in een boete van 30 Guldens. XII. Dat niemand, van wat qualiteit bij zij, zich
vervorderen zal te vangen, ofte met Busfen ende Bo- gen te fchieten, eenige Duiven, tamme Ganfen, End- vogels, en Berg- of Huis hoenderen, ofte ook derzel- ver Nesten en Eijeren te beroven, op pœne van 30 Guldens, en daarenboven gehouden zijn den Eigenaar zijne fchade te refundeeren. Dat ook niemand zich in het Veld zal mogen begeven, onder pratext van te fchieten eenige wilde Sw.ianen, wilde Ganfen, Pit- toirs, Rijgeren, Trap-ganfen, Kraanen, Scholfers of- te wilde Èndvogels, binnen de befloten tijd, op pœne als vooren. XIII. Dat niemand van de Huisluiden, of andere,
des Winters op de Sneeuw, Duiven, rontom haare Bergen vliegende , befchadigen ofte vangen zullen , meteenige Inftrumenten, hoe die genoemt mogen wor- den, nogte ook dat zij luiden geen Slagen, Strikken, Knippen ofte Struiken, oin Duiven ende andere dier- geiijke te vangen, ten Platten Lande, uit zullen mo- gen (tellen, ofte in haare huifen hebben, op verbeur- te van dezelve, en van 30 Caroli Guldens, voor d* eerfte reife, en de tweede reife , boven de voorfz, boctens, noch arbitralijk geftraft worden. XIV. Dat ook niemand eenige Duiven zal mogeiï
houden, ofte Duif-huifen zetten, tenzij hij in eigen- dom hebbe een Hofftede met vierentwintig Mergeri Lands, onder een Gerechte, aan den Berg-kant gele- gen, ende in de Klcij of diergeiijke goede Landen , een Hofftede met twaalf Mergen Lands, onder een Gerechte, ten waare dezelve Landen wel onder twee Gerechten , maar echter aan den anderen vast ende aan een gelegen waren, ofte dat iemand eenige weini- ge Duiven voor plailier wilde houden , die niet te vel- de vliegen, ende anders niet , op pœne dat den Lui- tenant Opper-houtvester, de Duif-huifen of Duiven- wo-
|
|||||||||||||||||
bevonden en agterliaak zullen wor-
|
|||||||||||||||||
toe gequalificeert.
|
|||||||||||||||||
II. Dat geene Uit-of Inheemfcbe Militairen, wichet ■
ook zoude mogen weisn, eenige Jagt zullen mogen exerceeren, zonder alvorens hn.are quainicatie, in ge- volge van het bovengaande Artictil, te hebbed bewe- zen , op pœne als boven. 1IJ. Dat den Luitenant Opper-houtvester alleen, nog
met het Jagtgericht, geene ongequalificeerden tot de Jagt bij particulier confent zal vermogen te admittee- ren, in eeniger manieren. IV. Dat die geenen die eenige mechanique Handwer-
ken of Neeringe doen, ofte exerceeren, worden ge- houden voor ongequalificeert, ende niet vermogen te jagen , fchoon dezelve door Geboorte of anderzints ge- qualificeert mogen wezen. V. Dat alic Riddermatigen en die gequalificeert zijn,
een Jager of Weijman te handen, met geen anderen, dan met dezelve met een Roer 'm 't Veld zullen mogen komen, en die gepermitteert zijn in eigener Perfoon te jagen, alleen met een Knegt zonder Roer; en dat van den 15 September tot den 15 December inciufive. VI. Dat de Perfonen tot de Jagt ongequalificeert ,
niet zuilen hebben of houden eenige lopende Honden, Winden, Spülioenen, Brakken, of eenige anderen ter Jagt geleert ofte bequaam ; beveelende den geenen die zulke Honden hebben, dezelve binnen fes Weken, na de Publicatie dezes, hem quit te maken, op pœne van tien Caroli Guldens, boven de verbeurte van den zel- ven Hond ofte Honden, die bij den Luitenant Opper- houtvester ofte deszeifs Dienaars zullen mogen Ver- den afgenomen. VIL En zal den Luitenant Opper-houtvester, met
asfiftentie van den Officier van de Piaatze (naar voor- gaande kennisfe ende goedvinden van den Gerechte, voor zo veel de refpective Steden belangt) op vehe- mente ftifpicie daar af zijnde, mogen gaan doen vifita- tie in de Huizen van den geenen die deezen contrave- nieeren. VIII. Dat niemand, van wat qualiteit ofte conditie
hij zij, eenig grof Wild, als Herten, Rheën, &c. zal mogen jagen , vangen of fchieten , met Honden, Pan- u-n, Strikken, Netten, Busfen, Bogen, of eenige an- dere Inftrumenten, als de geenen die bij ons daar toe zullen wezen gepriviligeert, op de verbeurte van het gevangen of gefchoten Wilt, roet alle de Inftrumenten daar toe gebruikt, Honden, Garens en Panden, en ciaarenooven noch 300 Guldens , ofte uit den Geftich- te Sinnen te worden, na gelegentheid van zaaken. , .. .. at °°k niemand, van wat qualiteit of conditie inj zij , en niet tegengaande eenige Privilegien ter contrarie, in den benoten tijd, te weten na den 15De- cember tot den 15 September, eenige Haafen, Faifan- ten, Lorhoenderen of Patrijfen, zal mogen fchieten, |
|||||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||
JAG.
|
|||||||||
ms
|
|||||||||
woningen, op minder Land als voorfz. gefielt wor- gericht daar van te oordeelen, op het verzoek van dea
dende, zal doen demolieeren , tot kosten van den Ei- Luitenant Opper-houtvester, die geenen daar tegens de genaar, en dat den Contraventeur daarenboven, een boe- fufpicie valt, hem bij Eede gehouden zijn te expurgee- te zal verbeuren van 40 Caxoli Guldens. Ende die al- ren van 't bovenitaande Articul niet gecontravenieertte rede van ouds Duif-huifen ofte Duiven-woningen heb- hebben , op poene van 50 Caroü Guldens , als zulks ben gehad, of Duiven gehouden op minder Laad als bevonden zal worden, en zullen daar en boven gepri- voorfz., zullen dezelve binnen een maand afbreeken, veert zijn van ten eeuwigen dage meer te jagen, op pcene als vooren, ten waare die binnen den voorfz. XXII. Dat ongequalificeerden nimmermeer, en ge- lijd meer Mergens, tot het getal als vooren, aankog« qualificeerden in den beflooten tijd, niet zuilen ver- ten, mogen te Veld trekken, met eenigc Honden, om Wolf XV. Dat niemand eenige jonge Hafen, nochte jon- of Vos te vangen, dan met praadvertentie en fpeciaal
ge Vek-hoenderen, ofte oude, die van eenige Clemme- confent van den Luitenant Opper-houtvester, en bij vogels bevlogen ofte bejaagt worden , op het verfet dexzelver abfentie, van den oudtlen prefenten Raad, zal mogen opnemen , op poene van 20 Caroli Gul- op pœne van 30 Caroli Guldens; ook zuilen mede die dens. Weij-luiden als dan gehouden zijn haare kleine Hon- XVI. Of iemand eenige Haafen, Konijnen, of ander den gekoppelt te houden, tot de plaatze daar een V03
Wilt, onweten gevangen hadde, te weten, met Raa- zijn flandplaats heeft, de Jagt aldaar verricht zijnde, pen, Garst, of ander Koom te maaijen, zal gehou- wederom de kleine Honden in te fchreiden en op te den wezen, alzulks binnen 24 uuren aan te brengen koppelen, en alzo geweilijk te vertrekken naar een an aan handen van den Luitenant Opper-houtvester, of der bosje , flandplaats, of na huis; en zullen ook de Eijne-n Bediende, ofte aan den Maarfchalk of Officier Huisluiden ten platten Lande gehouden zijn, bij zo van de Plaatfe, mits dat dezelve aan den Luitenant verre eenige Vosfen op haare Akkeren of Landerijen, Üpper-houtvester ten fpoedigfte zullen hebben kennis- bevonden worden Jongen te hebben in der aarde, de- fe te geven, ofte indien het zelve niet gequetst en is, zelve uit te delven en uit te graven, op pœne van 29 te laten iopen, op pœne als b'oven. ' Guldens,- zullende mede niemant, op pœne van 30 Ca- XVII. Dat niemand , op eenen dag, meerder als roli Guldens, zonder praadvertentie en kennisfe als
drie Hafen , en vier koppel Patrijfen zal mogen van- boven, eenige Honden mogen dresfeeren , óf doen gen , ofte uit het Veld dragen, noch meerder als drie dresfeeren. dagen ter weeke te Velde gaan jagen, op pœne van XXIII. Dat alle die geenen die eenige Wolven ot"
30 Guldens; alsmede niet op Zon- cfBededagen, op Vosfen zullen weten te bekomen, en vangen, in den gelijke pœne. Gefliehte van Utrecht, het zij met voorkennisfe van XVIII. Noch en zal niemand, op de verbaute van den Eigenaar der Landen en Bosfchen, dezelve uit t«
jelijke pcene, mogen jagen , nochte eenig Wilt van- delven en uit te graven, of andere praftijequen daar gen , zo wanneer Sneeuw of Ijs leit. toe aanwenden: (mits dat onder pretext van dien, nie- XIX. Dat alle Honden, in de Steden of ten Platten mant ter contrarie dezen Placaten zal mogen fchieten
"Lande werden gehouden , ten behoorlijken tijd van den of jagen, dan met confent als voren,) dezelve leve- Worm gefneden zullen moeten worden , op de ver- rende in handen van onze Luitenant Opper-houtvester,
beurte van 4 Gulden, op ieder Hond. zullen ontfangen en genieten, te weten, voor ieder XX. Dat geen Huisluiden ten Platten Lande zullen oude Wolf, zijnde een Reu, de fomme van 100 Gul-
mogen houden Honden, tenzij den Luitenant Opper- dens, en voor een oude Teef 120 Guldens, en voor houtvester die Honden keurzaam bevint, ten Huize een jonge Wolf 32 Guldens, te betalen bij den Rem- of Hofftede te basfen en bewaaren, en dat dezelve meester Generaal van de Domeinen; voor ieder ou- Honden bepoot zijn, of eenen fleepende knuppel ge- de Vos 6 Caroli guldens, en voor ieder jonge Vos , Cladig aan den hals hebben hangen , op de verbeurte bij de Moeder gevangen, 2 Caroli Guldens, daar van van 4 Caroli Guldens, t'eiken reize als de Honden de eene helfte zal worden betaalt bij den Rentmeester üonder knuppel aan den hals zullen worden bevon- voorfz., en de andere helfte bij die van den Gerechte, den, welke knuppel de Honden van de Schaap-her- daar onder dezelve Vosfen zullen worden gevangen, tiers ook zullen moeten hebben; En zullen de Schaap- mits overbrengende wettelijke verklaringen en bewijs, herders haare Honden aan een leits of ketting moe- dat de voorfz. Wolven en Vosfen in dezen Gefliehte ten vast houden , als zij op het veld of op de heide gevangen of gekregen zijn, en niet daar buiten. En zijn , maar op 's Heeren wegen können zij die los laa- om daar van des te meer verzekert te zijn, zullen de- ten lopen, omme haar Schapen aan te drijven, cpge- zelve Wolven of Vosfen eerst worden gelevert in han- lijke boete van vier Caroli Guldens, t'elken reife als den van onzen Luitenant Opper-houtvester, die hem de Honden zonder knuppel aan den hals, of in 't veld daar op zal informeeren, en alzo waarachtig bevonden ios lopende zullen worden bevonden, uitgezonden de zijnde, zullen de voorfz. Perfonen, invoegen als bo- Honden bij de Kooi-lieden, inde Kooijen wordende ven dien aangaande worden betaalt, en daar na de gebruikt, die van de-fleepende knuppels geëximeert voorfz. Wolvenen Vosfen, aan het Jagtgericht gele- zullen wezen, van den eerden,September tot den laat- vert zijnde, zal men dezelve in pretentie van onzen ften Maart incluis. Luitenant Opper-houtvester, of zijn Subftituit, en on- XXI. Dat alle gepriviligeerden, gequalificeerden , zen Deurwaarder, het vel afilroopen.
-en die gepermitteert zullen zijn omme te mogen Jagen XXIV. Dat voorts niemant, als met zijn eigen Hon- en vliegen, haare vangst nieten zullen mogen verko- den, zai mogen jagen, ook niet per Compagnie mee pen of verruilen, ofte doen verkopen of verruilen, di- anderen, ofgefpannen Jagt, of geleende Honden, op jreftelijk of indirecïel'ik , binnen of buiten dezen Ge- pœne van 30 Caroli Guldens,, bij ieder Eigenaar der Richte, en z*l op genoegzame fufpicie, bij het Jagt- Honden te verbeuren, blijvende die geenen die Jagen- de |
|||||||||
JAG.
|
|||||||||||||||||
:J&Ï.
|
|||||||||||||||||
JAG.
de bevonden word, of diens Honden bekent zijn, ook
seobliceért voor de boetens van de abfentie of onbe- kend-Eigenaar. Dat mede niemant, op gelijke pœne, eenige Haafewinden of Honden per compagnie zal mo- gen houden; en worden niet verdaan per compagnie niet anderen te jagen, wanneer bij geval twee oi meer Mqualificeerde Heeren met den anderen jagen ; ook niet voor gefpannen Jagt te houden , wanneer een van de- zelve bij den anderen een koppel Winden bragt, uit liefhebberij, om te probeeren, mits niet transgrediee- rende het 17. Articu! dezer Ordonnantie. XXV. Dat de gequalificeerden zelver zullen in Per-
foon , ofte door haaren Weijman die zij jaarlijks ga- geeren, of door haaren bebrooden Dienaar alleen mo- ,ren doen jagen , en door geen anderen, op haar naam, op pœne van 30 Caroli Guldens. Dat ook die geenen die door een Weijman of anderen bebrooden Dienaar doet jagen, ten verzoeke van den Luitenant Opper- hontvester, ten allen tijde, gehouden zal zijn bij Eede te verklaaren, dat hij dezelve Weijman of Dienaar , voor zijn Weij of Jagtdienst jaarlijks gageert, zonder met hem op eenige andere wijze geaccordeert of ver- fprooken te zijn, 't zij voor een gedeelte van de vangst, of om voor ieder Huk van het gevangen Wild een zeke- re fomme te geven, of diergelijke, dat hij is effective, lijk Weijman of bebrooden Dienaar, bij den geenen voor welke hij is jagende ; welken Eed ook gehouden zal zijn te doen, die geenen die voorgeeft iemands Weij- man of bebrooden Dienaar te wezen , wel veritaande, dat voor geen bebroode Dienaars können gerekent wor- den , die in publicquc dienst zijn, veel min Dienaaren van de Politie, en de Juliitie, of diergelijke Perfoo- nen. XXVI. Ende om des te zekerder te zijn, zullen de
gequalificeerden tot de exercitie van de Jagt gehouden zijn, de naam van haaren Weijman of bebrooden Die- naar, jaarlijks, en alle jaar op te geven aan de Secre- tarie dezes jagt gerichts , en zulks veertien dagen, of eerder, voor het open gaan van de Jagt-tijdt, dewelke als dan aldaar zullen worden geregiftreert, en een Bil- let op Françijn, wegens het Jagt-gericht ondertekent , met expresfie van de naam geëxtradeert worde, welk Killet, den Weijman of bebrooden Dienaar, gehouden zal zijn ten allen tijden te vertoonen, aan aiie gequa- lificeerden en opzienders van de Jagt, op pœne van 12 Caroli Guldens. XXVII. Indien eent'g Wild, bij eenige Landluiden,
ongequalificeerden, ofte tiitheemfche Terfonen, heime- lijk ofte in 't openbaar word ingebracht, zullen hetzel- ve (voor allen) den Luitenant Opper-houtvester , ofte den Officier van de Stad en Steden, moeten prefentee- ren, en zo zij zig niet weeten te verdedigen, als ge- |
|||||||||||||||||
en daarenboven ia Guldens, voor ieder Haas of kop-
pel Patrijfen. XXX. Dat gene Uitheemfche in 't Sticht zullen mo-
gen jagen, vliegen, nogte eenig Weij werk exerceeren, op de verbeurte van haare Honden, Vogels, Netten , Gaarens , ende haare Inftrutnenten , ende op pœne van 60 Caroli Guldens voor de eerde reife, ende daar na gedraft te worden na gelegentheid van zaken. XXXI. Ende of iemant zoude willen allegeeren in 't
Sticht geboren of gegoed te zijn, die nogtans daar bui- ten refideert, alwaar men de gepriviligeerde dezes Stichts niet wilde gedogen , dat dezelve in dit Sticht niet e» zullen mogen jagen, vliegen, fchieten of vangen, op de verbeurte van haarc Honden, Vogels, Busfen , Bo- gen, en alle Weijmans Inflrumentcn , en daarenboven nog vervallen te zijn in een boete van 60 Caroli Gul- dens. XXXII. Ende word niet verdaan iemant door het
aankopen van eenig Huis, Hofdede, Heerlijkheid ofte Canonifije, fchoon genomen hij Perfonelijk in de Pro- vintie woond of refideert, tot de Jage te worden ge- qualificeert, XXXIII. Ende indien iemant ongequalificeert eenige
Fretten hadde, zal gehouden wezen die te leveren ia handen van den Luitenant Opper-houtvester, die hem tot redelijkheid daarvoor zal betalen, zonder die an- derzints te mogen alienecren , verkopen of weg gevend- op pcene van 20 Caroli Guldens. XXXIV. Dat niemant zal mogen eenige Eijeren va»
Faifanten, Kor-hoenders of Patrijfen opnemen, 't zij jong of oud, op de draffe van 40 Caroli Guldens, t'el- ken reife; en of zulks bij Kinderen gedaan wierde, zal de pcene haare Ouders, of die gene die baaralimen- teeren, afgenomen worden. XXXV. Of iemant vonde of wiste eenige Nesten vas
Faifanten, Kor- of Berg-hoenderen , of Patrijfen, met Eijeren of Jongen , zal die laten onbefchadigt of onbe- rooft, latende de Heide, daar de Nesten in daan , twee roeden in 't ronde ongefchent, ontbloot, onge- maait of ongeplùkt, op pœne van 40 Caroli Guldens; en zo zulks bij Kinderen bevonden word gedaan te we* zen, zal de boete haare Ouders, ofte die haar voeden, afgenomen worden. XXXVI. Ende om voor te komen, dat onder pre«
test van Kievits, of andere Eijeren te zoeken, de Nes- ten van Patrijfen, en ander vliegend Wild, niet wor- den geftoort, en' de Eijeren daar van berooft, zo word bij dezen verboden , eenige Kievits, Maaiden, Wul- pen, of anderen Vogelen Eijeren te beroven, daar na te zoeken, of die te verkopen, na primo Maij, op een boete van 12 Caroli Guldens te verbeuren, zo wel bij den Koper, als den geenen die dezelve gedoort, ge- kogt of verkogt zal hebben. XXXVII. Gelijk ook verdaan word, dat in alle con-
traventien van dezen Placaten, de Ouders voor haarö Kinderen, en de Meesters voor haare Dienstbodens zullen wezen convenabel en executabel , ten zij zig met Eede konden purgeeren, dïreel of indirect geen voorkennisfe gehad, veel min ordres gegeven te hebben. XXXVIII. Item dat niemant zal mogen gaan Wagte-
len, (uitgezonden gcqualificeerdens tot de Jagt) edoch met geen Honden, Sieep met lappen of bellen, of ook met andere onbehoorlijke Netten, dan met een Steek- gaaren alleen, op pœne van 30 Caroli Guldens, bo- ven de Honden en Gaarens te verbeuren. E XXXIX. Dat
|
|||||||||||||||||
ben
|
telijk gevangen , of waar "an daan komt, zal ver-
|
||||||||||||||||
L'en een boete van 30 Guldens, en zal den Aan-
|
|||||||||||||||||
brenger dat Wild hebben', en "" een'derdepart van'dé-
zelve boete. XXVIII, Dat geene Voorkopers in deze Provintie,
eenige Haafen, Patrijfen, of ander Wild zullen mogen ophopen, om het zeive bulten deze Provintie te ver- ievt-ern ' °P Pœne van 20 Caroli Guldens.
aaIa. Da |
|||||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
1228
|
|||||||||||
XXXlX. Dat niemant eenige van de voorfz. of an-
dere verbodene Netten, ook geene Strikken, Tiras- fen, Schilden, ofte eenige Schrobbers Instrumenten, in Huis of op de Weg zal mogen hebben, ook niet ver- ni ogen te herbergen eenige Weijmans Inftrumenten , dan alleenlijk het gevangen Wild, en de Honden van een gequalificeerden tot de Jagt, dog mits dezelve Honden geknüppelt, en des nagts vast gelegt worden, en wien zulks bevonden word te hebben, of herber- gen, zal vervallen in een boete van 3a Caroli Gul- dens , en daarenboven verbeuren de voorfz. verboden Netten en Inftrumenten ; en word den Luitenant Op- per-houtvester geauthorifeert, als bij Articul VII. hier vooren gemeld. XL. üat niemant eenige Swaane-nesten zal mogen
beroven, Pennen fteeken, of anderzints de Swaanen en Nesten befchadigen, op pœne van 50 Caroli Gul- dens , en voorts arbitralijk geftraft te worden. XLI. Dat niemant eenige Vogel kojen zal mogen
beroven, ftoren, nog omtrent de Kojen, om die te befchadigen, met Busfchen fchieten, binnen de 200 Roeden, op pœne van de Busfen, ende nog te ver- beuren 60 Caroli Guldens; des zal voortaan niemant eenige Kojen vermogen te maken, anders ais met ons prealabel confent, en word. de Kooi-luidcn gepermit- teert dezelve af te baken. XLII. Dat niemant eenige Vogel-kojen , of andere
publicque of particuliere Wateren, ende Visfcherijen, zal vermogen te infecteeren , vergiftigen , of andere praótijken gebruiken, om de Vogels of Visfen te ver- nielen, ofte vergeven, op pœne van So Caroli Gul- dens , en arbitralijk geftraft te worden, na geleegent- heid van zaken, en daar en boven den Eigenaar zijn fchaaden vergoeden. XLIII. Dat niemant'eenige Beesten, 't zij jong of
oud, zal ipogeu drijven ofte iaaten drijven, om te Wei- den in eenige Bosfchen , Houten of Wildernisfen de- zer Provintie, op pœne van eene Gulden op ieder Beest, daar na dubbelt, en voorts arbitrale correctie. XLIV. Dat ook niemant eenig Hout, Rijs , Stru-
bels, of Wortelen, grof of final, groene of dorre, nochte ook eenige Plaggen, uit eenige Bosfchen, Wil- dernisfen of Heeren-weegen, houwen, afbreeken, uit- graaven, wegdragen of verbrengen mag, zonder fchrif- telijk fpeciaal confent van de Heeren Gedeputeerden van de Staaten, of ook den Rentmeester van de Do- meinen, op pœne van 10 Caroli Guldens, boven het verval van 't Hout, en de Waagen en Paarden , het zij eigen of geleent, niet welke het Hout word weg jehaalt. XLV. Dat ook niemant eenige Eike'en, of Loten
plukken, of doen plukken, of daar uit haaien zal mo- gen, buiten fchriftelijk confent als vooren, op pœne Tan 6 Caroli Guldens voor de eerfte reize. XLVI. Verbiedende mede een iegelijk, eenig groen
ftaande Hout, als Eiken, Berken,'Beuken, Elfen, of diergelijke wasfende en opgaande Hout, en Plantagien van Particulieren, re houwen of doen houwen, bui- ten weten en kennisfe van den Eigenaar, en die con- trarie doen, zullen boven de reftitutie van het afge- houwen Hout, en de fchade van den Eigenaar , voor de eerfte reize verbeuren 20 Caroli Guldens, en de tweede reize joo Guldens, alles boven de verbeurte van de Inftrumenten , Wagen , Paarden , Karren of Schuiten, die zij luiden daar toe gebczigt zullen heb- |
ben; en zullen daarenboven, na het quaïiteit van het
Fait, arbitralijk geftraft en gecorrigeert worden, en de on vermogende-om de voorfchreve pœne te betalen, aan den Lijve geftraft worden. XLVII. Verbiedende mede alle Ingezetenen , van
de Stad, Steden en Landen van Utrecht, zo Militai- ren als anderen , ongcqualiiicecrt zijnde, met Vuur- roeren , Snaphaanen , of' andere diergelijke Roers, mitsgaders met Kluitbogen te fchieten, of niet dier- gelijke Schiet gereedfchap zich buiten de Poorten, of in de Velden, of op de Wegen te begeven, tenware reifende Perfoncn, die ook verboden word te fchieten naar eenig Gedierte of Gevogelte; en zo wie bevon- den word contrarie gedaan te hebben, zal verbeuren zijn Roer, Böge, of ander diergelijke Inftrumenten , dat hij bij hem is hebbende, en het Wild of Gevogel- te, dat bij hem word bevonden, en daarenboven een boete van 30 Caroli Guldens, en de kosten van den Procesfej welke onkosten, zo in dceze, a's mede in alle anderen excesfen van deezen Placatc, altijd bij de fuccumbeerende overtreders zullen werden betaalt. XLVlII. Gelijk ook verboden word, aan de Subfti-
tuiten en Bediendens van de Jagt of Wild-baane, bui- ten of blnnens tijds, met Roers, Honden of Netten , maar alleen met een kort Geweer of Carabijn, tot haa- re defenh'e, met een enkel Lood geladen, in 't Veld ie gaan , vee! min eenig Wild te mogen jy.v,cn , van- gen of fchieten, op dubbelde pœne als tegens anders ongequaliticeerdens is geftatueeic, en daarenboven de facto vervallen te zijn van haare Bedieninge. XLIX. lemant, om redenen, fpeciale Acte van Per-
misfie van Zijne Hoogheid verkregen hebbende, zal de gemelde Acte zonder effect zijn, zo lange dezelve bij den Setretaris van de Houtvesterije niet geregiftreert, en den Luitenant Opper-houtvester daar van behoor- lijke kennisfe gegeven is. L. En zullen diegene, die Acte van Pcrmisfie, in-
voegen voorfz. verkregen hebben, als mede de Gequa- lificeerden, niet vermogen omtrent een Ridder Hoffte- de van een Gequalificeerde tot de Jagt, nader te komen jagen of fchieten als op twee honden Roeden, en op vijf en twintig Roeden uitalle befloten Tuinen ," en van alle Hoffteden , Bergen, Schuuren en Duif-huifen, op pœne van 40 Caroli Guldens ; en zal het de Bezirters vrij ftaan, van de Ridder Hoffteden, de twee hondert Roeden met Paaien te doen afzetten, op dat daardoor veele disputen weg genomen mogen worden ; gelijk mede alle RiddennatigePerfonen, met haare Hoffteden digter als twee hondert Pvoeden bij den anderen gele- gen , malkanderen in alle vriendfehap zullen moeten verdragen; gelijk ook niemant door eenig Koorn of be- zaaide Landen , tot fchaade van de Eigenaars, zal mo- gen lopen, op gelijke pœne van 40 Guldens. LI. Dat mede niemant, permisfie als vooren heb-
bende, zal vermogen te fchieten, hetgeene in de voor- gaande Articulen van dezen Placate fpecialijk is verbo- den , op de verbeurte als bij ieder van dezelve is ge- ftatueeit. LIL En zo wie bevonden word zijne Acte van Per-
misfie, of dezen Placate , overtreden te hebben, zul- len vervallen van haare verkregen Permisfie-, en in een Jaar daar na geen Acte van Permisfie mogen beko- men, en niet te min vervallen in een boete van 30 Gul- den. LUL Zo iemand van de gepriviligeerde Perfooncn bevind,
|
||||||||||
JAG.
|
|||||||||
JAG.
hevind dateenige Perfoonen ongepriviligeert, contrarie
rie/en Placate jagen, ofte eenige derzelver Articulen excedeeren of overtreden, zullen het zebe den Luite- nant Opper-houtvester te kennen geven, ommc bij den zelven gccalangeert te worden, op pœne van 30 Caroli Guldens. , ,
LIV. Dat mede bij dezen geauthonfeertworden, ne-
vens den Luitenant Opper-houtvester, zijne Subftitui- ten en verdere Bcdiendens van de Jagt, alle andere gequaliiïceerde Perfoonen tot de Jagt, de Schouten en hare Subftituiten, item de Secretarisfen en Bodens van de refpedive Gerechten, en de Dienaars van de Maar- fchalken, mitsgaders alle anderen, in den Eed of Be- dienïngc zijnde van de Staaten, Stad, Steden, en Lan- den, of Dorpen van de Provintie van Utrecht, omme de Overtreders van dezen Placate te beboeten, en aan den Luitenant Opper-houtvester aan te brengen, ende zo hij zulks begeert, zal genieten een derdepart van de Boeten. LV. Wel verfhande, dat nieraant van de vcorfchre-
ve Perfoonen, over de voorfchreve Excesfen en Boe- tens zal mogen compoferen, op pœne van 40Guldens, boven het geene zij bij compofltie genoten of bedongen hebben, en ook arbitralijk geftraft te worden, na ge- legentheid van zaaken. LVL Alle de voorfz. Boetens zullen komen privati-
velijk aan onzen Luitenant Opper-houtvester , voor de twee derdeparten, 'en aan den Aanbrenger voor het lederende derdepart, bij aldien buiten zijne Bedieninge LVII. Dat alle de voornoemde Beëedigde Perfoo-
nen, in haare Beboetinge en Aanbrenginge zullen wor- den gelooft, en daar op regt gedaan, ten waare den gecalangeerde wettige Reproches daar tegens hadde , ofte dat aan den Rechter, door andere middelen ofte preuven, het contrarie kwam te blijken. LVIII. De Maarfchalken, en alle Officieren, Schou-
ten en Gerechts-luiden van de Steden, en Platte Lan- den, zuilen gehouden zijn, den Luitenant Opper-hout- vester te adfifteeren, in het arrefteeren, de Boeten te executeeren, als mede in de vordere adminiftratie of executie van deze Ordonnantie. LIX. Indien iemand, 't zij Edel of Onedel, doende
tegens deze Ordonnantie, de Dienaars van de Hout- vesterije, of anderen, hebbende bevel van den Luitenant Opper-houtvester, dreigde, qualijk toe fprake, ofte sloeg, zal t'elken reife, boven de Boeten van 't exces, nog verbeuren 30 Guldens, en zal niet te min bij den Luitenant Opper-houtvester tegens zulken werden gepro- cedcert, tot arbitrale correctie, na gelegentheid van de DiBdaat. n.'^' Ttem zullen alle Boeten, bij deze Ordonnantie
geltatueert, over de fatiten, en excesfen op Zon-da- S£t y? Bec'e'cl'igen gepleegt wordende, dubbelt zijn. Vf,h Ordonnerende, dat den Luitenant Opper-hout- cster alle Overtreders van deze Ordonnantie, zonder onaer.cheid, van wat Qualiteit, Charge of Emploij de- zelve zijn, 'c zij in de Militie of elders, zal calangee- ien, en te regtftellen, alleen voor ons Ja.it-Gericht, p" teëe"s dezelve, ter caufe van alle excesfen en de- leten op de Jagt, en [,,-j occafie van dien gepleegt, zo- oanigen eifchen, conclufie, 't zij civiel of crimineel, mogen en moeten doen en nemen, als de zaake zvl ver- liehen ; welk Jagt-Gcricht daar op fommier'"' -3! recht Qoen, en difponeren als mogelijk wezen zû'i zonder |
|||||||||
««§
|
|||||||||
dat daar over za! mogen worden gecompofeert, als te«
overftaan van de Gecommitteerdens van ons voorfchre- ve Jagt-Gericht, op verbeurte van 50 Guldens, bovera 't geene bij compofltie mogte wezen bedongen, en daC ten profljte van den Lande ,• en indien het exces en dé- lia mogte wezen crimineel, zal bij ons Jagt-Gericht authorifatie worden verleent op den Procureur-Generaal dezer Provintie, ofte op de Officieren van de refpectie» ve Steden, om tegens de delinquanten het recht va» den Lande te bewaren; ende zal den Luitenant Opper- houtvester allen aclien, die niet crimineel zijn, binnea een jaar en dag gehouden zijn te inl'titueren. LXII. Dat mede den Luitenant Opper-houtvester alle
Uitheemfche Perfoonen, komende uit een andere Pro- vintie alhier Jagen of Schieten, ook de lnlandfche een- lopende Gezellen, ofte Soldaten, ook anderen , die ia deze Provintie geen goederen hebben, en deze Placate contravenieeren, zal mogen in arrest doen nemen, en op de G ijzel-kamer of andere Bewaarplaatzen doen bren- gen tot verzekeringe van zijne Boeten en Kosten, of anderzints van dezelve arbitralijk doen ftraffen , na gelegentheid van zaken. LXIII. En zal voorts alle overtreders dezes, voor
ons Jagt-gericht, tegens den eerften Donderdag in ie- der drie Maanden , des Morgens ten negen uuren , doen citeeren, welk Jagt-gericht als dan daar toe ex- pres zal vergaderen, en ten dage dienende, de zaaken na verhoor van Partijen, de plano afdoen, en zullea den genen, diePerfoneüjk geciteert zijn, en niet coin- pareeren op het eerfie défaut, bij provifie werden ge- condemneert; doch de citatie niet Perfonelijk gedaan zijnde, zal op het tweede défaut eerst gedisponeerd worden , zonder dat den Luitenant Opper houtvester, de arresten , apprehenfien en executien , elders als voor ons Jagt-gericht zal behoeven te verantwoorden. LXIV. Derogeerende hier mede alle voorgaande Or-
donnantien en Placaten, op de Jagt geëmancert, en behoudende aan ons de Ampliatie ofte Alteratie vaa dien. Ampliatie van den 8 Augustij 1753.
Dat de Raaden in de Vroedfchap der Stad Utrecht, en derzelver Secretarisfen, benevens de Raaden van den Hovc en derzelver Griffier , welke volgens het gemelde eerfie Articul vermogen te jagen in eigener Per- foon, voortaan gequalificeert zullen zijn, om met een Weijman, of gebrooden. Dienaar te jagen ; En dat de Regenten van de Steden Amersfoort, Riteenen , Wijk en Montfoort, geen Mechanique Handwerken of Nee- ring doende, binnen de Jurisdi&ie van hunne Steden in eigener Perfoonen de Jagt mede zullen mogen exer- ceeren. Ampliatie van' den 1 November 1758.
In confideratie nemende, dat het Wild in den Ge- fliehte van Utrecht zodanig is vermindert, datdeWild- bane binnen korten tijd t'eenemaal ftaat te worden ge- ruineert, hebben tot confervatie van het weinige over- gebleven Wild, goedgevonden dat de Jagt-tijd, welke volgens Onze Placcaten en Reglementen, op het ftufc van de Jagt geëmancert, zouden moeten werden ge- floten met den 15 December aanftaande, over deezen, Jaare een Maand vroeger , en alzulks met den 15 No- vember eerstkomende, zal werden gefloten : Verbie- dende mitsdien allen ende een iegelijk na den voor- E 2 fchreven |
|||||||||
JAG.
|
|||||||||||||
JA®.
|
|||||||||||||
1238
|
|||||||||||||
fchreven ' 5 November binnen deze Provintie te excr-
ceeren eenige Jagt, hoe genaamf, welke gedurende den befloten Jagttijd is verboden, en geinterdiceert, op de poene en verbeurte daar regens in dezelve tijd bij Onze Placcaten en Reglementen geftatueert. Ampliatie van den 9 November 1759.
De Gedeputeerden van de Staten 's Lands van Ut-
recht , doen te weten : Alzo de Heeren Staten deezer Provintie in confideratie nemende , dat het Wild in den Gefliehte van Utrecht zodanig is verminderd, dat de Wildbane binnen korten tijd t'eenemaal ftaat te wor- den geruïneerd, tot confervatie van dien, goedgevon- den hebben , dat de Jagt-tijd, 'welke volgens voorige Placcaten en 'Reglementen, op het ftuk van de Jagt geëmaneert, zoude moeten duren tot den 15 December aanftaande, weder gelijk, in voorleden Jaar, eenigen tijd werde verkort, en met den 20 November eerstko- mende gefloten ; Zo is 't: Dat Wij, in gevolge de Au- thorifatie den 7 dezer ter Beschrijving verleend, mits- dien allen en een iegelijk verbieden, na den voor fchre- ven 30 Noveu:hr, binnen deze Provintie te exercee- ren eenige Jagt, hoegenaamt, welke gedurende den bciloten Jagttijd is verboden, en geinterdiceert, op de prene en verbeulte daar tegens bij Pincetten ei] Reglementen van de Jagt geftatueert. Én overmits de Stroperijen , door Perfoonen die
geenzints tot de Jagt zijn geregtigt, en liet Opkopen en Venten van Wild , gedurende den gefloten Jagt- tijd, in veragting van vorige ernftige Waarfchouwin- gen, van tijd tot tijd daar tegen gedaan, hoe langer hoe meer in fwang gaan, zo worden alle zodanigen als hierin zig te buiten gaan, en zulke die zig oneer an- deren met het vangen van Patrijzen, of het zetten van Strikken ophouden , mits dezen gewaarfchouwt, zig daar van te onthouden , op pœne van zonder eenige verfchoning te incurreeren zulke Boeten en Straffen , 'als mede daar tegen bij vorige Ordonnantien en Publi- catien op hec (luk van de Jagt geftatueert zijn, AmpliatU van den 31 Oclober 1760.
De Gedeputeerden van de Staten 's Lands van Ut-
recht, doen te weten: Alzo de Heeren Staten dezer Provincie in confideratie nemende, de confervatie van het Wild en de Wildbane binnen den Gefliehte van Utrecht, goedgevonden hebben dat de Jagt tijd, welke volgens vorige Placcaten en Reglementen, op het ftuk van de Jagt geëmaneert, zoude moeten duren tot den 15 December aanftaande , weder gelijk voorleden Jaar, eenigen tijd werde verkort, en met den eerfien Dec ent- ier eerstkomende nu , en bij provific in bet vervolg met den eerflen December in ieder Jaar zal zijn geflo- ten; Zois't: DatWii, in gevolge de Authorifatie den 29 dezer ter Befchrijving verleend, mitsdien allen en' een iegelijk verbieden, naden 36 November nu , en bij provifie in het vervolg na den voorfz, 30 November in ieder Jaar, binnen deze Provincie te exerceeren eeni- ge Jagt, hoegenaamt, welke gedurende den befloten Jagttijd is verboden, en geinterdiceert , op de prene en verbeurte daar tegens bij Placcaten en Reglemen- ten van de Jagt geftatueert. En overmits de Stroperijen , door Perfonen die geen-
zints tot de Jagt zijn geregtigt, en liet Opkopen en Tenten van Wild, gedurende den gefloten Jagt-tijd , iü veragting van vorige ernftige Waarfehouwingen, van |
|||||||||||||
tijd tot tijd daar tegen gedaan , hoe langer hoe meer in
fwang gaan, zo werden alle zodanigen als bier in zig te buiten gaan, en zulke die.zig on.jer anderen uiec het vangen van Patrijzen, of het zetten van Strikken ophou- den, mits dezen op nieuws gewaarfchouwt, zig daar van te onthouden, op pœne van zonder eenige ver- fchoning te incurreren zulke Boeten en Straffen, als mede daar tegen bij vorige Ordonnantien en Publica- tien op het ftuk van de Jagt geftatueert zijn. |
|||||||||||||
Jagt-bestier rN de Provintie van
Friesland. Wat het Jagt-beftier in deezc Provintie betreft, is
ten allerduidelijkften te zien in liet onderftaande Regle- ment en Ampliatien j wij zullen hier maar alleen bijvoe- gen, dat Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Erf- ftadhoudcr in der tijiOpperhoutvester is, en dat voorts het Jagtgerichte beftaat uit één Lt, Houtvester, vier Meesterknaapen, één Secretaris , Fiscal, en de zoge- noemde Houtvesters-kncgts, wiens post liet is, in "en buiten de Jagttijd nauwkeurig acht te geeven, dat er niet tegens de Reglementen gezondigt worde, en zulks ontdekkende, den Lt. Houtvester van te verwittigen, die de Contraventeurs als dan door den Fiscal laat actioneeren. De Heeren Stadhouders hebben de vrijdom van JagC
in de gehcele Grietenije van het Bild, zonder dat het. aan iemand geoorlooft is , buiten derzelver toeftem- ming aldaar te jaagen; jaarlijks word die gunst aan vee- Ie toegeftaan , die ten dien einde een Acte door den Stadhouder getekent, word gegeeven, moetende zich volkoomen fchikken na het jagtreglement. Reglement van Zime Doorl. Hoogheid den Heere Prin*
ce Erffiadhouder, van den 15 Januarij 1750. . raakende de Houtvesterije in de Pro- vintie van Friesland. Art, I. In de Provincie van Vriesland zullen mo-
gen jagen de Heeren Staaten , Hunne Gedeputeerden in Officio, de Raaden inden Hove Provinciaal, Lieu- tenant Houtvester en Meester Knaapen, Edellieden , waar voor zullen worden gehouden dezulke, die bij Ons Reglement en Decifie in dato den 2.1 December 1748, daar voer worden erkent,, Giietslieden, Burger- meesters, Eigen-Erfden insgelijks volgens bovengedag- te Reglement gequalificeert, en Staf Officiers ter dee- zer Repartitie ftaande tot Majors incluis. II, En zal niemand, fchoon gequalificeerta!s boven,
geregtigt zijn tot jagen, ten zij aan 't Jagt-gerigte .zig zal hebben aangegeeven voor den eerften Maij van ieder jaar, en aangetoont zijn quaüteit , mitsgaders ge- verifieert, dat in eigendom is houdende vijf Jagtbondcn, gefchikt tot de lange Jagt, waar onder ten minden drie Windhondeh zullen moeten ziin, en zal na zulks des- felfs naam en woonplaats worden geregiftreert, en een ac^e van geblijk door den Secretaris van het Jagt-gerigtc aan den zelven wcïdon uitgegeeven, waar voorgehou- den zullen zijn te betaa'en een daalder, en zal in het vervolg deeze acte zo wel als de gementioneerde regi- ftratie jaarlijks voor den 1 Maii worden vernieuwt, waar voor als boven tijdelijks zal worden betaald een halve daalder, om dus te kunnen wceten, wie effectief is geqti&iiceert, bij verbeurte van hun recht voor dat |
|||||||||||||
JAG.
|
||||||||||||||
ïajî
|
||||||||||||||
JAG.
. indien de voorfchreeve regiflratie en vernieuwin-
ce riet zal gefchiet ,<!.'•• n' Dat de >mke. als voren gequaliuceert en gead-
mitteert tot de Jagt, verpligt zuilen zijn in het ja- een een diftantie van twee hondert en vijftig Roedei] \ï re blijven van de Heeren huilen en Hornlegers die Be-'oond worden door perfoonen insgelijks tot de Jagt gequalificeci-t en geadmitteert, bij een boete van vijf- entwintig guldens. IV Dat insgelijks niemant van wat qualiteit of con-
ditie bij zü omtrent Ons Vorstelijk Huis Orange-wout van de Schooter Heereweg Oostwaarts tot de weg na de Kerk van klein Katlijk oplopende, zal mogen fchie- ten of jagen, of met Brakken, Winden , Leegerhonden door het veld gaan, als langs publijke Heere wegen en ordinaris voetpaden, en vast aan ftrikken of gekoppelt, bij pœne van'vijftig guldens t'elken reife te verbeu- ren ; zoo dat deeze weg op beide einden uitgerooit van de Compagnons vaart tot indeCuinre, op de Oostkant, de fcheidinge zal zijn, op de Westkant de Schooter Heer" weg van het Heerenveen tot de Schooter brugge, ten Zuiden de Kuinder, en Noorden de Compagnons vaart.
V. En alzoo het recht van de Jagt op het Oude en
Nieuwe Bild ; mitsgaders in het diftritt om bet O range- Woud in't 4 Art. breeder vermeld, aan Ons alleen is opgedragen, zoo worden alle Ingezetenen van de Pro- vincie , van wat ftaat, qualiteit of conditie die zijn, wel expresfeiijk geordonneert, hun te onthouden van op't Bild, nog binnen gemelde dillritt om het Orange- Woud, eenig Wild met Winden, Brakken, Leeger- honden, Valken, Roeren, Strikken, Slagnetten , of eenige andere Inftrumenten na te gaan, te veilen, ver- ftrikken, of weg te voeren, Patrijs eijeren of jonge Haafen op te rapen , als meede met eenig Wind- of Pa- ti ijs-hond te pasfcercn, en gaan door de vrije Jagt op het Bild, zonder dezeive te hebben vast aan ftrikken, en aan malkandercn gekoppelt, ook zal niemand met Schietgeweer aldaar gaan om te fchieten, onder wat pretext het ook mag weezen, en geen halffhg Wind- hond of Honden, die Haafen kunnen aanloopen, hou- den , bij pœne van vijftig gouden Vrièfche Rijders, waar Van een derdepart zal komen ten profijte van 't Land, en de twee resteercn.de derdeparten voor den aanbren- ger en armen ter plaatze refpettive, boven verbeurte van de Inftrumenten en 't gevangen Wilt, zullende het de Jagers op het Bild en van't Orange-Woud vrijftaan , de voorfchreeve Honden ergens vindende, dood te fchie- ten. VI. Niemand, alfchoon hij ook anders tot de Jagt al-
hier was gequalinceert, zal van buiten in deeze Provin- cie mogen komen jagen of fchieten eenig Wild, zoo lang zijne wonirge buiten deeze Provincie'boud, bij ver- beurte van Honden, Vogels, Nettenen andereInftru- |
||||||||||||||
voor dé tweedemaal dubbeld, zullende 't daarenboven
de toezienders op de Jagt vrijftaan, dezelve dood te fchieten. VIII. Niemand zal zig vervorderen eenige Hazen,
Patrijzen, of ander Wilt, te jagen, of te vangen tus- fchen den i Februarij en i Oftober, bij pœne van vijf- tig Goudguldens voor ieder contraventie te verbeuren, boven het gevangen Wild, Netten, Vogels en Hon- den. IX. En zullen na den i Ottober alle Patrijs, Enter,
en oude Hennekens los gelaaten werden. X. Word meede op Zondagen, Beedc- en andere
Feest-dagen alle Jagt verboden, bij pœne van twaalf Caroli guldens. XI. Van gelijken zal niemand zig verftouten, op de
fneeuw eenig Haas, Patrijs, of ander Wild, in eeni- ger manieren te jagen , na te fpeuren, of te vangen , ook niet met Honden , nog met Snaphaan door het veld te gaan , zelfs niet die geene die tot de Jagt ge- regtigt zijn, bij pœne van vijftig Goudguldens voor ie* der contraventie , boven verbeurte van bet gevan- gen Wild, Snaphaan, Netten, Vogels en Pionden. XII. En zal alle drie jaaren een vrij jaar zijn , om
als dan geheelijk geen Wild op de Kleijlanden te mo- gen jagen en vangen. XIII. Niemand zal zig vervorderen in 't Woud, of
Wallen, als meede in het Land op de Haver als ander- zins, met Roeren te gaan , om eenig Wild te betrap- pen, of Strikken, Vallen, of Slagen te zetten en (tel- len in't'Veld, of Wallen, Dammen, Rijden, ofte el- ders, om Haas of eenig ander Wild te vangen en te befchadigen , bij pœne van t'elken reife te verbeuren vijftig Goudguldens, en om zulks beter te ontdekken, zullen de Bruikers, of Eigenaars van 't land, of plaat« fen waar dezelve worden gevonden , of die daar omtrent woont, ofwel waar op een fterk'e en gegronde fufpicie valt, gehouden zijn onder Eede te verklaaren , dat zij alzulke ongeoorloofde Jagtpleginge niet hebben gedaan of laten doen, en niet weeten door wie is gefchied, bij gebreeke dies, zullen de boete onderhevig en fchuldig zijn, waarin ook zullen vervallen, in wiens huis zo- danige verboden Inftrumenten worden gevonden, ten zij aantoonen, datze niet haar, maar een ander tos* behooren, en zulks probeeren. XIV. Niemand zal vermogen eenige Eijeren van Veld-
hoende'ren, Moerhoenderen en diergelijk Edel gevo- gelte te roven , op te raapen, te verkoopen, of uit den Lande te vervoeren, nog ook eenige jonge Haafen in het zigten als anderzints op het land gevonden wer- dende , op te neemen, en weg te vereeren, bij pœne van vijftig Goudgul dens. XV. Niemand zal op een dag meer als drie Haafen
mogen vangen, en niet meer als vier dagen ter Week mogen jagen , bij prene van vijfentwintig Goudguldens ; en zullen de gecombineerde Jagten hier niet van zijn geëximeert. XVI. Niemand zal eenig Wild , hoe genaamt , uit
deezen Lande mogen vervoeren , om te verkoopen , of te verruilen, ofte doen verkoopen, of verruilen, di- retteljk of indireftclijk, gelijk ook niet binnen de Pro- vincie, en zal niemand alztilk Wiid mogen koopen , bij pœne van vijftig Goudguldens , .zullende daarenbo- ven , 't feit waar bevonden wordende, zo tot de Jagt gequaüficeert ziin, daarenboven weezen gepriveert voor altoos om te mogen jagen. E 3 XVII. En
|
||||||||||||||
meJ;t\n> voor de eerde reife, en weerkoof fchieten boven confiscatie zuilen vervall
|
jagen
en in de boe- |
|||||||||||||
te van een hondert guldens.
Vil. Bij aldier, iemand, niet gequaüficeert tot de Jact,
bevonden wierde voor zig zelvs Wind- en Jagt-honden te "ouden, zal vervallen in de boete van tien Caroli guldens, en zullen alle zoekende Honden ten platten landeten alle andere die in het veld gaan, moeten wee- zen gekoppeld, ofgebongeld, zoo dat geen Wild kon- nen.befchadigcn, van den i Februarij tot den i Ofto- ber, bij pœne van een daalder voor de eerfte reis, en |
||||||||||||||
I232 *JAG-
XVII. En om, de fraudcn, in voorenftaande Ärricu-
len, te beeter voor te koomen, en te ontdekken, zul- len geen Haaien, Patrijfen, of eenig ander Wild mo- gen werden verzonden tot een prtefcnt, zo wel bin- nen als buiten de Provincie, nog geen Schippers, of Voerluiden , vermogen eenig Wild mede te neemen, of te vervoeren, zonder een eigenhandig onderteekent Adres van de verzender, of deszelfs cachet, in plaats van eigenhandige verteekenis opgedrukt, zullende niet te min, daarom moeten opftaan van wien afkomt, nog aan iemand mogen worden gebragt, als door deszelfs eigen Domefticquen , bij poene van tien Goudguldens , en verbeurte van het Wild, nog zal iemand eenig Wild, hoe genaamt, in befloten kisten, of korven mogen ver- zenden, bij gelijke boete. XVIII. Niemand zal op Commisfie van een ander
mogen jagen, als met asfumptie van een gebrooden Dienaar, en zal niemand meer als een Commisiie-jager mogen aanllellen, en deszelfs naam moeten bekent maa- ken, volgens Art. 2, voordat dezelve in bet Veld zal mogen komen jagen, of fehlsten, werdende bij deezen wél expresfelijk verboden, andere Commisfie-jagers te mogen gebruiken, bij poene van vijf-en-twintig Goud- guldens. XIX. En sullen jaarlijks folenmeeüik geen Vosfen
zonder kermisfe van een Lid Tan het Tagt gerigte ge- jaacd mogen worden, nog zal op andere tijden iemand Vol:l'en mogen met Snaphaan jagen, ais die geene, die tot de Jagt geregt igt is. XX. Niemand zal op de Wolve-jagt met cenige Wind-
honden mogen komen, ofte als dan cenige Haafen van- gen, Haan, of fchieten, op dubbelde boete. XXI. Niemand zal vermogen op de lange Jagt een
Snaphaan mede te nemen , of te gebruiken, bij pœne van vijfentwintig guldens, en werd het fchieten van Haas geheel verboden, bij pœne van hondert Goud- guldens voor eiken Haas, waar van de helft zal komen ten profijte van den Aanbrenger, en de weederhelfte voor den Fiscaal en den Armen. XXII. Dat geen Soldaten met Snaphaan in het Veld
zullen mogen gaan , bij pœne van door de Spitsroeden of Cordons te loopen, en werden de Officiers gelast, hier aan ftrikt de hand te houden. W I L D S C H I E T E N.
XXIII. Dat ieder, tot de Jagt gequalificeert, zal
weezen gepennitteert , om te mogen fchieten allerlei zoort van Wild, uitgenomen Haas, en wanneer op de iange Jagt is, bij pœne in 't 20.'Aiticul vermeld. XXIV. Niemand zal zig vervorderen, buiten be-
hoorlijke tijd , eenig Gevogelte te fchieten , of met Netten, of andere ïnftrumenten te vangen, nog ook cenige Endvogels ofte Kievits, of andere dicrgelijke Vogelseijèrs op te raapen , of te verkoopen , van den 1 Maij tot den 5 Augustij, nog met Honden om Eijers te zoeken in't Veld gaan, bij verbeurte van tien Ca- roli guldens. XXV. Ook werd mits deezen verboden aan allePer-
foonen, niet gequalificeert tot de Jagt, met Snaphaan door het Veld te gaan, ofte fchieten eenig Wild, of Gevogelte, van wat natuur of zoorte het ook zou mo- gen weefen , bij pœne van vijfentwintig Caroli guldens voor ieder ftük Wild, of Gevogelte, en verbeurte van het Geweer, werdende de Bedienden van het Jagt-ge- r.igte, en alle die het opzigt is aanbevolen , gelast, |
||||||
JAG.
hier op naukeiirfg toezigt te houden, zodanige perfoo.
nen haar geweer af te neemen, en aan de Fiscaal van het Jagt-gerigte aan te brengen. XXVI. Niemand zal vermogen bij' eenige geappro-
beerde ofgeo&roieerde Kooijen of Horden, eenig Wild te fchieten , of op eenige manier zijn Roer affchieten op vier hondert Konings Roeden daar omtrent, of de- zelve op eenige maniere Mooren, of bcrooven, bij pœ- ne van t'elkcn reife te verbeuren twaalf guldens boven het bijhebbende Roer, welk te verftaan is van Per- foonen , die op Wildichieten uitgaan, en niet van zoodanige, die op hun eigen Hornleger het Roer losfen, des zal voortaan niemand eenige Kooijen ver- mogen te maaken, als na verkreegen Oclroi, ingevol- ge Staats liefolutie van den 19 Februarij 1717. XXVII. Niemant zal eenige gemerkte Eenden, Kol-
ganfen, Schieringen, Duiven, Finken, Roep, Hord, of Hui.-eenden, Smienten, Grijsvogels, Slobben, of ander Gevogelte , een ander toebehoorende , mogen fchieten of vangen, bij verbeurte van een daalder voor- ieder Vogel, voor de eerftereize, voor de tweede rei- ze drie Caroli guldens, en voor de derde reize zes Ca- roli guldens, boven verbeurte van Hoer en Netten. XXVIII. Alle dieverije van voorfchreeven Gevo-
gelte uit eenige Horden, Kooijen of Korven, zal met dubbelde boete geftraft worden, onverkort de Crimi- neels Actie, die daar uit mag refulteeren. XXIX. Dat geenPerfoonen, beneden de agtien jaa-
ren oud zijnde, zullen vermogen op Straaten, Bol- werken, Hovingen, of andere gemeene Weegen, mee Roeren te fchieten , bij pœne van zes Caroli guldens. XXX. Het zal een iegelijk geoor'ooft zijn, allerlei
tam Gevogelte, waar door eenige fchaaden aan Hovin- gen of Veldvrugten veroorzaakt word , te mogen fchie- ten in dcrzelver Landen of Hoven, dog zal egter de Eigenaar gcoorloft zijn, om binnen 24 uuren het voor- fchreeven Gevogelte na zig te neemen , der. betaalende de veroorzaakte fchaade, tot tauxatie van den Dorp- rechter. ZWAENEJAGT.
XXXI. Niemand het regt van Zwaenejagt hebben-
de, mag devlugtige Zwaenen, een ander die het felve regt hesft toebehoorende, ontweldigen, ofte gebonden aan een touw zetten, als met confent van die geene, die de voorfz. Zwaenen in eigendom toebehooren, bij pœne van zes Goudguldens, ten profijte van de Eige- naars te verbeuren. XXXII. Die een ander befchuldigt, dieverije van
Zwaene en Zwaene-eijeren begaan te hebben, en zulks niet bewijst, zal verbeuren vier en-twintig Goudgul- dens. XXXIII. Die een ander een jonge Zwaen ontmerkt,
zal verbeuren zes Goudguldens. XXXIV. Die een ander een Zwaene eij ontneemt,
zal verbeuren vijftig goude Friefche rijders op ieder eij. XXXV. In welke boete meede zullen vervallen, al-
le die geene, bij welke eenige Zwaene-eijeren bevon- den werden, ten waare konden aantoonén haare onno- zelheid, en wie die Eijeren aan een ander ontvreemd had, zullen die geene, die in voorverbaalde misdaad continueert, nog daarenboven arbitraiijk worden gecor- rigeert en geftraft. XXXVI. Die een Eij leid onder een ander mans
Zwaen, buiten confent vaii die geene, die de oude Zwaenen
|
||||||
JAG« 1233
laaten.regiftreeren in derefpeclive Secretarlen, alwaar
ze geleegen zijn, als ook ter Secretarie van de Ffout- veste;;je, binnen't jaar, bij verzuim van dien, zullen de Eigenaars van haare geregtigheid vervallen zijn. XLIX. Alle Zijlvesters en Sluismeesters word bij
deezen verboden, geen Netten of Vïstuig, hoedanig dezelve zouden mogen zijn, in haare refpeftive Zijlen, Sluizen of Verlaten te zetten, en te houden, bij pœne van een hondert goude Friefche Rijders voor de eerfte- maal, en vervolgens bij arbitrale correctie. L. Niemand zal mogen breiden eenige Zeinen, en
Tioelen, dan over vier Schilden, voormaals bij de Hee- ren Staaten geordonneert, ofte de Exemplare van dien, te weeten de grootfte voor aan de vleugel na 't Schild ifte vleugel, de kleinfte aan de (teert naar't Schilt ge- teekent met Zak, en de andere twee tusfehen beide, na de Schilden getekent 2de en 3de vleugel, gelijk me- de geen Baars-netten of Schakels, als na de Schilden, bij de Staaten des Lands daar van gemaakt, te weeten de Baars-netten na't Schild geteekent Baars-net, en de Schakels na 't Schild geteekent Schakels, bij pœne dat die geene dewelke bevonden word zijne Netten nauwer gebreid te hebben , als over de voorfz. of gelijke Schil- den, welke een iegelijk die het belieft, van zijn Griet- man of Magiftraat tot zijn kosten zal mogen haaien } zullende ten dien einde als ook aan de Bedienden van deHoutvesterije ten fpoedigften zodanige Schilden wor- den toegezonden , zal verbeuren de fomrna van vijftig Goudguldens, boven confiscatie van'de Scheepen en Netten, in welke pœne meede zullen vervallendiegee- ne, welke met zodanige Netten, die niet na voorfz. Schilden gemaakt zijn, visfchen, na de verboden tijd van het jaar 1750. LI. Niemand zal eenige Vijvers, Wateren of Graf-
ten mogen infefteeren , vergiftigen, of andere extraor- dinaire en verbodene praóticquen gebruiken, om dezel- ve Visfchen te vangen en té vernielen, bij pœne van twintig Caroli guldens, en daarenboven arbitralijk ge* ftraft worden. LIL Niemand zal zig vervorderen om te visfchen met
eenigerhande Vistuig van Netten, Wand, Hengelroe- den , of andere Inftrumenten , bekend of onbekend , in de Rivieren, Meiren of Binnen-wateren van deeze Provincie , in de tijd van vijf weeken voor, en een week na Maij, bij pœne 'an vijfentwintig Caroli gul- dens, en verbeurte van Schuit, Want en Vistuig voor de eerfte maal, vijftig Caroli guldens voor de tweede maal, en verbeurte van voorengenoemde gereedfehap- pen, en boven dien arbitrale correctie voor de derde maal, en werd het Dobber-visfchen met kleine Visch geheel en al verboden , bij pœne als vooren. LUI. Waar te boven elk een gepermitteert word ,
om aan die geene, die in de verbodene tijd bevonden word te visfchen , of met kleine Visch aan Dobbers vischt, de Netten , Dobbers, en andere Gereedfchap- pen af te neemen, welke aan de Fiscaal van de Hout- vesterije zullen moeten werden aangebragt, en't zelve aan dê wegneemer en aanbrenger werden toegekent. LIV. Datgeduurende de verboden tijd geen Rivier,
Meir, of Binften-waterfche Visch., zal werden ter merkt gebragt, verkogt, ofgekogt, gevent, of vereert, of in huizen, herbergen, of elders geconfumeert, of in korven, kaaren, febuiten,'bonnen, of eenige dierge- lijke Inftrumenten bewaard, of gehouden, het zij de- zelve alhier in de Provincie gevangen , of van elders mogten
|
||||||
JAG.
Zwaenen toebehoort, verbeurt drie Goudguldens ten
profite van de Eigenaar des Zwaens. XXXVII- Die een ander mans Zwaenen de pennen
uiiplukt, zal verbeuren drie Goudguldens als vooren. XXXVIII. Die de Zwaenen jaagt om pennen te fchie-
ten zal verbeuren een Floreen als boven. XXXIX. Niemand magpennen zoeken 's morgens voor
vier, en 's avonds na agt uuren, bij pœne van drie Goudguldens. XL. Waar de Zwaenen zig onthouden én zitten om
Tongen voort te brengen, op eens anders land, zal nie- mand, en alzoo ook niet de Eigenaar van dat land, de- zelve mogen verjagen, bij pœne van zes Goudguldens ten profijte van de Eigenaar der Zwaenen, maar die het land toebehoort, zal mogen van elke paar oude Zwaenen een Jong te neemen, of een Eij, anderzins zal de Eigenaar der Zwaenen verpligt zijn, daar voor een Goudgulden te voldoen. XLI. Geen Vogelaars zullen Zwaenen mogen doo-
den, die bolftaart, en aan de vleugel gemerkt zijn , bij pœne van drie Goudguldens als boven. XLII. Niemand zal wilde Zwaenen, nog onbekende
Zwaenen mogen merken, en zoo dezelve daar na be- kent mogten worden, zal dezelve gehouden zijn, de voorfz. aan de Eigenaars op de eerfte aanmaninge over te geeven, en bij aldien hij onwillig is, zulks op de eer- fte aanmaninge te doen, als dan verbeuren zal zes Goud- guldens, ten profijte van den Eigenaar. XLIU Een iegelijk van wat Staat of Conditie bij
mag weezen, die jonge of andere Zwaenen fchiet, vangt of dood flaat, zal verbeuren vijftig gouden Frie- fche Rijders op ieder Zwaen, zullende die geene die in het vooren verhaalde delict continueert, nog daar bo- ven arbitralijk werden geftraft. XLIV. Niemand zal met zijn weeten geroofde Zwae-
nen ter merkt brengen, bij pœne van dezelve Zwaenen en drie Goudguldens te verbeuren. XLV. Geen jonge Zwaenen zullen mogen worden ge-
jaagt door Perfoonen die het regt tot de Zwaene-jagt liebb enÄ voor den i October , op pœne dat die geene die voor de voorfz. tijd haar mogten verdomen voorfz. Zwaenen te jagen, of vangen , zullen vervallen in de boete van vijfentwintig,gouden Friefche Rijders, te ap- plicecren een derde voor de Fiscaal , een derde voor den Aanbrenger, en een derde voor den Armen, daar het delict is gefchied. VlSSCHERIEN.
XLVI. Niemand zal zig verftouten te Visfchen, met
Hiouwen in eenige gemeene ofte opene wateren, nog ook in beflootcne wateren hem toekomende, die uitloo- Pen, of togten hebben na eenige 'diepten of Zijlrie- ,T.XJ;VÎÎ- Dat niemand Aal of anderzints zal mogen
\ 'stehen in andere luiden haar Zetten , Wateren of .ötroomen, en zulks alles op verbeurte van de Hioti- wehn> Netten en andere Inïlrumenten, gelijk meede de «scheepen, daar meede zij visfchen zullen, en daar te hoven tien Caroli guldens voor de eerfte reize, voor cie tweede reize dubbeld, en voor de derde keer bij arbitrale Corrtclie. ' «»XjLVIIi!' E" 0,n voor te komen disputen daar uit kön-
nende gebooren worden, zoo zullen de Eigenaars alle haare particulière gercgtîgheden van Visfcherienin Vaar ten , zajiien, lillen, Setten en'opene Waters moeten |
||||||
JAC-.
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
Ï23 +
|
|||||||||||
Inogten zijn ingebragt, bij pœne van vijfentwintig Gul-
dens boven confiscatie van Kaaren &c. waar in dezelve bewaard word. LV. Iemand eenige van voorenftaande Articulen over-
treedende, zal verbeuren t'elken reize hondèrt Goud- guldens , exempt daar andere poenen nomiuatitn zijn uit- gedrukt. LVI. En bij aldien men zodanige-Perfoonen niet op
der daad konde bevinden, zal de Fiscaal van het Jagt- gerigte, eenjaar daar na actie mogen aanitelien, beter fcennisfe bekomen hebbende. LVII. Spo verre eenige onmondige Kinderen , of
Dienstbooden in de boeten in deezen gemeld, mogen komen te vallen, zal men dezelve op hun Ouders , Voormombers en JBrood-heeren refpefldvelijk moogen verfraaien, die daar voor eonvenibelen executabei zul- len zijn. LVI1L En zullen alle voorfchrevc boeten, ten zij
bij een van deeze Articuls anders verdeelt, komen een derde voor de Aanbrenger, een derde voor de Fiscaal van het Jagt-gerigte, en de overige derde voor den Ar- men ter piaatze, daar 't delict is geperpetreert. LIX. Word ook alle Grietslieden, en andere Officie-
ren , mitsgaders hunne Bedienden, Hop lied en en Be- velhebbers, 's Amptsbeëedigde Dienaaren van deHout- vesterije wel expresfeiijk Amptshalven bevoolen, om deeze voorgaande Poincïen, dricteiijk in aJle manieren te onderhouden, en de overtreeders zonder eenige oog- luikinge te vervolgen, 's noods te confineeren, en alle mefufen in haare Diltriclen voorvallende, te brengen ter kennisfe van het Jagt-gerigte, en dezelve in alles behoorlijk te adfidceren, bij pcene in het S5 Articul vermeld. LX. Dat alle voornoemde beëedigde Perfoonen in
haare aanbrengingen zulien worden gelooft, en daar op Regt gedaan, ten waare de gecalangeerde wettige re- proches daar tegens had in te brengen , of dat de ileg- ters door andere middelen of preuven het contrarie kwam te geblijken. LXI. Indien iemand, het zij Edel.of Onedel, doen-
de tegens deeze Ordonnantie, do Dienaars vandellout- vesterije, of andere daar toe Bevelhebbende, dreigde, kwalijk toefprak, of feitelijk bejegende, zal t'elken rei- ze boven de boeten van 't exces, nog verbeuren vijf- tig guldens. LXil. Ordormecrende de Fiscaal van het Jagt-gerig-
te , alle overtreedeis van deeze Ordonnantie, van wat .qualiteit of charge die zijn, het zij in de Militie, of el- ders te calangeeren en te regt te (lellen, aiieen voor het Jagt-gerigte, en tegen dezelve ter caufe van alle deliclen op de jagt, en bij occafie van dien geplecgt, voor zoo verre niets Crimineels involvieren, zodanige eisch en conduire te neemen, als de zaak zal vereifchen, waar op het Jagt-gerigte fommierlijk de plano en zonder ee- nige verdere provocs:ie, zal regt doen, en di.'poneeren -ira luid deezer Ordonnantie, ten waare de omftandig- heden mogten vereifchen, dat aan de beklaagde een con- venabele tijd wierd vergund , om zijn onfchtild te doen gebliiken, zonder dat de Fiscaal over eenige mefufqn zal mogen compofeeven, als ten overftaan en approba- tie van twee Gecommitteerden uit het Jagt-gerigte, bij pcene van vijftig guldens, boven het geene door hem bij compofitie is bedongen. LXI1I. En bii aldien 't exces of delict mogtezijn Cri-
•mineeJ, zal bij hst Jagt-gerigte de bewijzen aan den Pro- |
|||||||||||
cureur Generaal deezer Landfchappe ter hand werden
gefield, om na de wetten en codumen deezer Lande voor den Hove Provinciaal te aclioneeren. ' LXIV. Dat het Jagt-gerigte zal vermogen, uitheeni- fche Perfoonen die in deeze Provincie komen jagen offchictcn, ook iniandfche lopende Gezellen, diegeen Goederen hebben, het Jagt-Ileglement overtreedende, te doen arredeeren, en in de Gijzeling (zo voor boete en kosten geen cautie kunnen (tellen) te laaten bewaa- ren ; En dezulke fchuldig bevonden wordende, en onvermogend om het gewijsde te voldoen, daar over met bannisfement in 't Landfchaps Tugt- en'Werkhuis, na exigentic van zaaken , voor een of meer jaaren te bannen. LXV. Zullende voorts alle overtrecder.s, terzaake
ais vooren, door een Staate Boodeter rerjuifitie van de Fiscaal werden gecitcert, die daar voor niet meer als voor andere cxpioiclen zal genieten , tegens den 'eerden Maandag in de maand van Maii, en eerden Maan- dag in de maand September van ieder Jaar , zullende zijn de Ordinaire Vergaderingen van 't Jagt gerigte voor tien uuren 's morgens, op de groote Vertrek-kamer op het Collegie binnen Leeuwarden , en ten dage dienen- de, de zaak na verhoor van partijen de plano afdoen, ten waare de omftandigheden het anders mogten verei- fchen, conform aan het geene in't 62 Art. word gc- zegt, zullende die geene, die in perfoongeciteertzijn, en niet compareeren, op bekoomene eerfte accufatfe, werden gecondemnecit , in zo verre van haare over- treedinge geblijke , dog het exploit niet in perfoon ge- daan , zal op nieuws citatie moeten werden gedaan, en als dan niet compareerende, op de tweede accufatie regt werden gedaan. LXVI. Dat insgelijks de Staate Deurwaarders gecom-
mitteert zijnde, bij het Jagt-gerigte tot invorderinge der boeten , fampt executie der defaillanten als ander- zins, gehouden zullen zijn, hetzelve te doen, en dien te neffens baar te reguleeren na haare Inftructie, dero- geerende hier meede alle voorige Placcaten op de Jagt en Visfcherije gemaakt, en behouden aan Ons- de am- pliatie of alteratie van dien. Ampliatie van den 23 December 1750. betreffende
het fc/lieten van Ganfen, enz. , gegeeven
bij Luitenant Houtvester en Mees-
terknaapeu , enz.
Alfoo aan Ons, door vcele Ingezetenen van de Pro-
vincie van Vriesland, bij Requeste is te kennen gege- ven, dat door het generaal verbod van fchieten aan per- foonen tot de Jagt niet gerechtigt, ingevolge het Re- glement van Sijne DooiJuchtigde Hoogheid den Heers Prince van Orange en Nasfau, Erfdadhouder, Capitain en Admira! General der Seven Vereenigde Nederlanden- en Opper-Houtvester van Vriesland &c. &:c. etc. rakend.s de Höutvesterijevan Vriesland, in dato den 15 Januarij 1750, het wild gevogelte van Ganfen, Eenden, Smien- ten en diergelijke, inzonderheid in de wateren en buiten- dijks landen defer Provincie, zeer vermenigvuldigt is, zoo dat het zelve tot een overgroote fchade van hun Supplianten en andere Eigenaars en Meiiers der landen is geworden, en het daar door te vreefen ("hat, dat, ingevalle hier in niet tijdig wierde voorden, dit verbod zoude kunnen drekken tot ruine veeier landen, door dien in den voorleden Winter al veele velden zoodanig door dat gevogelte zijn uitgeplukt en bedurven, dat in |
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||||||
123:
|
|||||||||||||||||
tot de lange jagt, waar onder ten minden drie Wind-
honden zullen moeten zijn, die alle of aan het eigen be- woond^ Huis of ten minflen op Boen en Stemgeregtigd; Sathen, den gienen die vrijheis tot de Jagt vordert in eigendom toslehorende, zullen moeten onderhouden wer- den, en zal na geblijk va.n zulks desfelfs naam en woon- plaatfe, mitsgaders des Sahen, op welkende Honden be- fielt zijn, werden geregiftreert, en een A&e van geblijk door den Secretaris &c. II. Dat tot limitatie van het 7 Articul van gemelde
Reglement agter dien articul zal worden gefteld; Dog zullen de geadmitteerde tot de Jagt, de vrijheit hebben, om gedurende ds Maanden Maart en April jonge fiaande Honden te laaten aanbrengen, 't zij door een gebraden Die- naar, 't zij door den aangegeven Commispe jager, ofte ook wel door een ander perfoon, des dat in dien gevalle des- felfs naam daar toefpeciaal ter Secretarie van de Houivei- terie alvorens '.verdi bekefit gemaakt. III. Dat tot interpretatie van 't 12 Articul van 't Re-
glement agter het zelve zal worden gevoegd, welk vrij- jaar volgens de oude Wet en gebruik van ondenkelijke tij- den af, in dit jaar 1751. invalt en zoo fucessfiveiijk o-u 't derde j^ar zal werden onderhouden. IV. Dat tot voorkominge van alle dispuiten en incon»
venienten over de fcheidingc van Kleij- en Woudlan- deu, de verdeling derfelver landen gereguieert word, zoo als die in 't Placaat op 't duk van Impofitien en Excijfen in deze Provintie geëmaneert, onder dè tituï van lloornbeesten en befaaide Landen Art. 1 nopens de Hooge en Lage Quartieren van deze Provintie is opge- geven. Eu welke Limitfcheidinge aldus gedeld is: Dat van Schalke dam langs de Lamvert , of Suurhuifler- dijker weg tot aan Gerks-kloofier na Dijkhuifen, aan ds Nijefloot uit tot aan het klein Uitlaad ten Oosten, Noor- den en Noord ooflen, voor Hoog Quartier, en ten Suid- ooften, West en Suid-yvest voor Laag-Quartier gehouden word. Van 't klein Uitlaad Noordwaarts aan de Hooge Finne
en vandaar na Buitenposter-tille, langs de ordinaris diep- te of vaart na Collum, en voorts bij de Heere weg af na Collumerlaan , aan de Oost, Noord, en Noordooßer zij- de Hoog-Qjtartier, ende West, Suid , en Suid westerzij- de Laag Quartier. Van Coiiumerhtan de Suidwijker dijk om, na Oldwol-
der Sljl, voorts na Swemmerflsk, de Marsfloot tot aan Dockum , van daar de Woudvaart tot Rinsmagsest, de Murk tot a vi Mledumerdiept, al wat aan t Suid of Suid- ooflen is, Laag Quartier, en aan het Noord-oost of Noord- west Hoog Quartier; welverflaande, dat de landen bij Rinsmageefler-buuren, en die onder. Buitenwiel behooren, leggende in, om, en bij de Sandbraken, zullen gerekent worden voor Laag Quartier. Van Miedumer-diept, na Hiddemakooij, Schildkampen
bij Leeuwarden, ten Ooflen van Warrega tut aan Eem- fwner-zijl, en voorts tot de Schouw, Ooflwaarts Laag- Quartier en Weßwaarts Hoog-Quartier. Van de Schouw over Sneeker-meer, door de Koevoerttot
Slooter-meer, enzoo nalleeg, Heegermeer, door de Slui- fentot aan Stavoren, Oost, Suid enSuid-West Laag Quar- tier , en Noord Noord west en West Hoog Qjiartier , met dien verdande, dat door de Hooge Quartieren, de Kleij, en door de Laage, de Woudlanden worden be- grepen. V. Dat in het 13 Articul van 't meergemelde Regie'
ment in 't begin, verbiedende het gaan met Roeren om
F eenit;
|
|||||||||||||||||
den-afgeganen Somer geen de minde vrugten hebben
|
|||||||||||||||||
jebragt.
|
|||||||||||||||||
. is 't, dat Wij dit te vreefen nadeel der goede
.T>ct,,oen dezer Provincie, zooveel mogelijk, willen- le voorkomen , na alvoorens de Hoogwijfe confideratien ■ vin Siïiio Doorlugtigfte Hoogheid te hebben ver logt en bekomen, conform de welmeninge van Hoogstgemelde Sijne Doorlugtigfte Hoogheid hebben goedgevonden en verdaan , het 25 Art. van bovengedagte Reglement in lbo verre te altereeren, dat het elk en een ijder, fchoontot de Jagt niet geregtïgt of geëmitteerd, falvrij ftaan, om in't vervolg Ganfen, Eenden, Smienten en andere Watervogels te mogen fchicten, des dat de loopen van de roers, daar toe wordende gebruikt, door perfo- nen tot de Jagt niet geadmitteerd, ten minden zes hout- voeten lang zuilen moeten zijn , en dat dezelve fig van het fchicten op eenig ander Wild wel naukeurig zullen hebben te onthouden, bij zoodanige pcenen en boeten als in voorfz. Reglement is bepialt; Ordonnerende wijders, dat deze vrijheid van fchieten op Ganfen , Een- den , Smienten en foortgelijk Watergevogelte', zal ingaan met den eerden October, en eindige» op den eerden April. En dewijle Ons is voorgekomen, dat onder tot de
Jagt geprivilegieerde en geaumittce -de gevonden worden, die zig niet'bntfien, 's morgens voor dag en bij laaten avond in donker met Snaphaan in 't veld te gaan, on- der pratext van Ganfen of Kenden te fchieten; Soo ordonneercn en datueeren Wij mits dezen, dat nie- inant, zoo wel de geadmitteerde tot de Jagr, als ande- re , aan wien de vrijheid bij dezen is gegunt, geener- hande Wild of Gevogelte hoe genaamt, zal vermogen te fchieten of met Snaphaan in't veld te gaan, een uur voor en een uur na Sons op-en ondergang, bij pœ- ne van 25 goudguldens voor elke contraventie te ver- beuren. Ampliatie en Verandering in het Reglement raa~
kende de Houtvesterije in de Provintie van Vriesland, in dato den 2? April 1751. Alfoo de ondervinding Ons geleert heeft, dat niette- genftaande 't Reglement van Sijne Doorlugtigfte Hoog- heid den Heere Prince van Orange enNaflau e;c. &c.&c. rakende de Houtvesterije binnen deeze Provincie in da- to den 15 Januarij 1750. veele fraudes tegens de inten- tievan dien in 'tftuk der Houtvesterije worden gepleegt, waar in noodwendig behoorde voorden te worden; En dat ook tot verderen nutte der Houtvesterije wel eeni- ge verandering, interpretatie en reftriclie van fommige Articulen in voornoemde Reglement wierde gerequi- reert ; Zoo is 't, dat Wij, alvoorens de Hoogwiife con- fideratien van Sijne Doorlugtigfte Hoogheit den Heere 1 npce van Orange en Naffau, Erfdadhouder , Capitata ra Admirai General der Sevcn Vercenigde Nederlanden en Opper Houtvester van Vriesland &c. &c. &c. te heb- en verfogt en bekomen, conform het goedvinden van ,st g-melde Sijne Doorl. Hoogheid'hebben goedge- j ^ tc Stileren, gelijk Wij dameren mits dezen. ' ."7U7„ c ~ Articul van genoemde Regiementin de- \ \"c3en zal worden geamplieert en verandert : En ■ mem.:!nd ichoon gequalificeert als boven, geregtigd z;jn tot jagen, ten zij aan 't Jagtgercgte (ig zal hebben Jangeqeven voor den eerden Maij van ijder Jaar, en aangetoond zun qualitcit, mitsgaders geverinéert, dat ÏITd'^I 1S houdende vijf Jagt.honden, gefchikt |
|||||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||
3236
|
|||||||||||||
>
|
|||||||||||||
eenig Wild te betrappen in 't woud of wallen, als mede
in het land op de haver, door de woorden, als anders- fins, fpeciaal ook verftaan worden Enterijen , en bij de- fen wel expresfe word geinterdiceert het opfpeuren, be- trappen , en jaagen van Wild op Enterijen, onder boe- ten in dien Articul genoemt; blijvende voorts dien At- ticul in zijn geheel. VI. Dat tusfchen het 22 en 23 Articul van voorfz.
Reglement, als een nieuw word gefield; Dat ook geene Onder officiers of gemeens Ruiters en Soldaten, als Comis- fie-jagers, op naam van andere zullen mogen jagen, bij
pœne van vijf en twintig guldens, voor die geene, welke voorfchreven Militairen als Commisfis-jagers zullen hebben aangegeven. VII. Dat tot ampliatie van 't Reglement en vermeer-
dering van 't 47 Articul: wel expresfewort verboden, het zoogenaamde Aalfeijlen, 't zij zulks gefchiede met feijlen op de f diepen, ofte met paarden voor dezelve , bij verbeur- te van fchepen, paarden en toebehooren , en vijf en twin- tig Goudguldens boete, en dubbeld voor de tweede reijfe. VIII. Dat voorts het 49 Articul in dezer maniere wort
gelimiteert en gealtereeit ; Dat aan de Zijlvesters van bin- nen-zijlen het visfchen in hunne Sluijfen en Vallaten nel uitflromend water wort gepermittcert, dog geenfins bij in- ftromend water, ouder de pœnaliteït in dien Articul uit- gedrukt. IX. Dat ook tot beter obfervantie en nader explicatie
van het 50 Articul wort geoAlonneert ten opfigte der Seijnen: Dat de grootfte Seijnen niet langer als hondert vademen, tien vademen onbegrepen, zullen mogen zijn; en dit aan een Seijne van hondert vademen, niet meer als zes lijnen, ijder lijn niet excederende de lengte van vijf- tig vademen zullen zijn ; Voorts dat de vleugels der Seij- nen zullen moeten gemaakt of gebreijden zijn na en over de drie bepaalde Schilden in dit 50 Articul van 't Reglement genoemt, en welfoo, dat ijder foorteen derde part van ij- der vleugel zal moeten uitleveren, na exfpiratie vanden tijd , bepaalt bij Refol. van den 2 April 1750. X. Eindelijk dat het 52 Articul van meergemelde Re-
glement, aldus luidende, niemand zal fig vervorderen om te visfchen met eenigerhande vistuig van netten &c. voor de '.voorden en wert het dobber visfchen, ge- houden woid mede ingevoegt te zijn : En zullen gedui- rende dien tijd alle de buijten Aakin aan de wal biit?xnde- %e Provintie moeten blijven leggen. XI. En hebben Wij voorts goedgevonden' en ver
ftaan, dat die geene welke fig voor dezen kK-pende jaare 1751. tot de Jagt hebben aangegeven , binnen zes wee- ken, na de datum van deeze Publicatie te reekenen, hunne verklaaringen, omtrent de plaatfen , alwaar hun- ne Honden gehouden worden of bcfleld zijn, zoo ais Art. 1. indexen gemeld is, ter Secretarie der Houtves- terie zullen moeten overbrengen, bij pœne van voor dezen Jaare van de Jagt vervallen te zijn. Zullende die verklaaringen moeten zijn geconcipieert op geze- geld papier van vlei' ftuivers in manieren als volgt.' Ik ondergefchrevene verklaare volgens 't 2 Articul van
't Jagt reglement van Sijr.e Doorlugtigfie Hoogheid den Heere Prince van Orange en Nasfau cs'c. êjfc. &c. de gerequiresrde vijf honden gefchikt tot de lange 'Jagt in eigendom te beulten, waar van ....... op hit hornleger van mijn aangegeven plaats, en.......
if mijn Stemgeregtigde Sathen gelegen tot.....en
iot.......gehouden worden en befiehl zijn.
XII. Dat ook in vervolg van tijd de gerequircerde
|
|||||||||||||
aangeving en regiftratie tot de Jagt, welke volgens hes
tweede Articul van 't Jagt-reglement in ijder Jaar voo* den eerften Maij moet gefchieden, zal begóuen zes weken voor primo Maij en niet eerder aangenomen wor- den. Ampliatie van den 28 April 1752. makende dt
Qualificatif ter Jagt, Alzoo Ons gebieken is, dat geadmitteerde tot de Jagt
bij het gaan fchieten, volgens 't %~3 Articul van voorfz. Reglement, hun niet ontfien verfcho'Jene, javeeleper- foonen niet fnaphaanen mede te nemen, en daar door 't veld te ruineren ; Soo hebben Wij na alvoorens de Hoogwijfe confideratien van Haare Koninglijke Hoog- heid Mevrouwe de Princesfe Douariere van Orange en Nasfau, geboren Koninglijke Princesfe van Groot-Brit- tannien , Gouvernante en Voogdesfe van den minderja- rigen Heere Willem, Prince van Orange en Nasfau, Gouverneur, Erfftadhouder, Capiuin en Admirai Ge- neral der Seven Vereenigde Nederlanden, en Opper- Houtvester van Friesland &c. de. C'.c. te hebben ver- fügt en bekomen, en volgens goedvinden van Haare Ko- ninglijke Hoogheit nodiggeoordeelt bij weege van inter- pretatie en reftriclie van 't gemelde 23 Art!, van voorfz. Reglement te ftatueren, gelijk Wij ftatueren mits de- zen, dat buiten een of twee Domeßicquen of gebroede Die- naren van de geregtigde tot de Jagt, en Zijn aangege- vene Comnisfie-jager, niet meer als twee perfoonen tot hun plaifier en zonder eenig loon te trekken, met fnaphaan in 't veld zullen mogen komen. En dew'ijle Ons mede in den voorleden Jaare voor-
gekomen is, dat fomraige ingefetenen, Eigenaars maar alleen van een gedeelte of gedeeltens van een Stemge- regtigde Sathe, hebben gepratendeert, als gequalifi- ceerde Eigen Erfde tot de Jagt geadmitteert te worden, zoo hebben Wij insgelijks met approbatie van Hoogst- gemelde Haare Koninglijke Hoogheid goedgevonden, tot elucidatie van 't woord Eigen Erfde in den Iften Artl. van meergemelde Reglement voorgekomen, te ver- klaren , gelijk doen bjj dezen, dat halve en quart Stem- men niemint tot de Jagt zullen qualificeren, miar dal tot die qualificatie op het mlnße de eigendom van een valide volle Stem op één Sathe leggende, zal worden vsreischt. Voorts verbieden Wij, dat tot Commislie-jagers niet
zullen mogen werden aangegeven of gebruikt Cberchers of Opügters, bii pœne van vijf en twintig Goudgul- dens , in cas van contraventie te verbeuien bij dengee- nen, die een Chercher of Opfigter, als Commislie-jagers, zal hebben -.angegeven of gebruikt. Ampliatie gegeeven bij Haare Koninglijke Hoogheid,
Anna Gouvernante en Voogdesfe &c. &c. fifc. de dato den 5 Maart 1756". rankende hst Vangen der Vos f en, enz , en de daar op gefielde Prämien. Alfoo aan Ons gcbleeken is, dat de Vos fen, niette- genflaande de daar op gefielde pnemicn, en ander fcha- dcliik Gedierte en Gevogelte, zedert een igen tij 1 mer- kelijk zijn vermenigvuldigt, tot groote fchaade en na- deel der Ingezetenen van de Provincie van Vriesland ; Zoo is 't, dat Wij daar in zoo veel mogelijk willende voorzien , hebben goedgevonden en verftaan. I. Dat depiTcinïcn op het vaneen en dooden derVos-
fen, voormaals gefielt, merkelijk zullen, werden ver- hoogt. II. Dat
|
|||||||||||||
fAG,
II Dat van ieder oude Vos, die gevangen of gedood
word tot een belooning zal werden gegeeven, voor een JYloervos of Teef drie Caroli guldens, en voor een Reekei twee Caroli guldens tien duivers. III Dat vooroude Vosfen gsreekent zullen werden
alle die na Allerheiligen dag gevangen zijn. IV. Dat voor jonge Vosfen die gtvangen en gedood
wolden, tot een prunie zal verflrekt werden, voor een 'Teef twee Caroli guldens , en voor een Reekei een Caroli gulden tien Huivers. V. Dat voor jonge Vosfen zullen gehouden worden,
alle onvolwasfene voor bovengenceraden dag gevan- gen. VI. Dat even dezelve prœmien en bepalingen, plaat-
fe zullen hebben omtrent de Otters. VII. Dat ook voor het vangen en dooden van Mur-
den en Wefelingen , prsmien zullen werden uitge- keert. VIII. Voor een Murd vijf Huivers.
IX. Voor een Wefeling insgelijks vijf duivers.
X. Dat voorts voor het ruineeren van nabenoemde
fdiadelijk Gevogelte , mede eenig dcuceur zal worden gegeeven. Xf. Als voor het vangen en dooden van een oude
Haanebijter of Haanefchrobber een Caroli gulden ,, voor een Jong zes Huivers, en voor een Eij drie Hui- vers , des dat de Nesten daar bij werden uitgeroeit. XII. Voor een Wijckel twaalf Huivers.
XIII. En voor een jonge E::ter en zwart« Roek drie
Huivers, des dat de Nesten tefFens werden vernielt, voor een oude Exter of zwarte Roek insgelijks drie Huivers. XIV. Blijvende egter aan alle ea een iegelijk tot de
Jagt niet geregtigt engeadmitteert, geinterdiceert, met Snaphaan in 't veld te gaan, om voorfz. Gevogelte te fchieten, zo als zulks bij vorige Ordonnantien is verbo- den. XV. Dat de uitroeijing en vernieling der Nesten in
de ii en 12 Articulen gemeld, of door vertooning of anderzints zal moeten werden geverifieert. XVI. Dat de betaalinge deezer geHeide pramien zal
gefchieden door de Gerechten, conform de Refolutie der Ed. Mog. Heeren Staaten van de voorfz. Provin- cie van den 15 April 1720. Soo als V/ij verder goedgevonden hebben en verflaan
ten opzigte van 't aanbrengen van jonge ftaande Honden. „XVII. Dat de ondervinding geleert hebbende, dat de tijd tot het aanbrengen van jonge ftaande Honden, bij Publicatie van den 28 April 1751 bepaalt, geduurende oe maanden Maart en April behoorde verlengt te wer- den den voorfz. tijd to't het aanbrengen van zulke jon- ge Honden bij alteratie van devoorfchreevePublicatie, ■» werden verlengt van den 1 Maart tot den 20 Meij.
XVITTVr>n het Schieten met ,anSe Roers.
mkhJiiLj ,dewii! Ons voorgekomen is, datveele, waarv n H ,de vcrlee»de vrijheid, om met Roers, omr>]„L l00Pen zes houtvoeten lang moeien zijn , vdgens PubH^-der WatergeVOgeIte Ce m0Sen fchieten >
n°tt ontzien l 'f Va? den 23 Dece«>ber i75o, hun waar van 2 1« zoda"ige l^Se Roers te gebruiken, den ,fJfi I0°Pen °P een gemeene lengte kunnen wer- Qen argefthroeft, en aldus Onze welmeening te over- |
|||||||||
JAG,
|
|||||||||
«'37
|
|||||||||
treeden, tot voorkoming van dien , de loopen van al-
zulke Roers uit een Huk zullen moeten zijn, zonder afgefchroeft of kleinder gemaakt te kunnen werden, op verbeurte van zulke Roers, en zes guldens boete tea profijte van den aanbrenger te converteeren. En van 't verkorten der Jagt-tijd.
XIX. Dat tot confervatie van de Haas door menig- vuldigheid der geadmitteerde Jagten, en uitgeftrektheid der jagt-tijd al te zeer verminderende, het 8 art. var» het jagt-reglement van Sijne Doorl. Hoogh. Gl. Ged. in zoo verre zal werden gereflringeeit en 'bepaalt, dat de Jagt-tijd, beginnende met den iOctober, voortaan zal eindigen op den 1 Januarij, in plaats van op de» I Februarij. Ampliatie gegienn hij Haare Koningl. Hoogheid
■Anna Gouvernante en Voogdes/e &c. £?c. &c.
de dato den 29 jfunij 1757. nopens de
lengte en zwaarte der Snaphaanen.
Alfoo Wij vernomen hebben, dat de vrijheid, ïaa
ieder een, fchoon tot de Jagt in de Provincie van Fries- land niet geadmitteert of gerechtigt, bij Publicatie va» den 23 Decemb. 1750. verleent, om op Ganfen, Een- den en ander Watergevogeltc te mogen fchieten met Roers van zes houtvoeten lang, niet tegenftaande On- fe nadere bepalinge, in de Publicatie van den 5 Maart 1756". Art. 18. omtrent de voorfz. Roers gemaakt, als nog zeer word misbruikt; wordende gemelde Roers wel uit een Huk en zonder afgefchroeft te kunnen worden bevonden , maar echter zo ligt en gemakkelijk te be- handelen, dat tothet fchieten van ander Gevogelte zeer bekwaam zijn, en van veele daar toe tegens Onze wel- meeninge worden gebruikt, en dus de voorfz. Publica- tion overtreeden. Zoo is 't, dat Wij goedgevonden hebben bij deezen
daar in te voorfien, en boven de voorfz. bepalingen in gemelde beide Publicatien vervat; te flatuceren, dat ook alzulke lange Snaphaanen, of Roers, bij ongead- mitteerden of ongequalin'ceerden tot de Jagt, tothet fchieten van voorfz. Watergevogeltc , wordende ge- bruikt, zwaar zullen moeten zijn ten minften dertig pon- den , en niet ligter, bij verbeurte van de voorfz. Roers, en zes Caroli guldens boete, ten profijte van den Aan- brenger te converteeren. Ampliatle gegeeven bij Lt. Houtvester en Meester*
knaapen, in dato den 9 Augustij 1759.
nopens de Commisfie ■ Jaagers en
Gebroode Dienaars.
Alfoo Wij in den verleden-en al voorgaande Jaarea
bevonden hebben, dat het 18 Art. van het Jngt-Regle- ment van wijlen Sijne Dooi luchtigHe Hoogheid den Hee- re Prince ErfHadhouder ócc. &c. &c. G G., waar bij gcHatueert is, dat niemant op Commisfie van een ander zal mogen jagen, als met asfumtie vaneen gebrooden Die- naar, niet na behoören word geobferveert, maar door veelen genegligeert, waar door het waare doelwit en rechte meeninge van dat Articul, namentlijk, om den Principalen geadmitteerden Committent effective alle het gevangene ofgefchootene Wildt te doen hebben, en den Com m is fie-jager de gelegentheid te benecmen , om bet zelve elders tot zijn profijt of anders te divertee- ren, geilludeert wordt; Ende Wij van de uiterflenood- zakeiijkheid oordcelen, daar inne te moeten verlies : F % Soo |
|||||||||
JAG.
|
||||||||||||
JAG.
|
||||||||||||
S238
|
||||||||||||
met den zeventienden Septemler, en eindigen met den laat.
ft en Januarij : Dat het fchieten van Patrijjen in de Vlugt, bij het zestiende artijkei van dit Reglement ver- boden , zal zijn en blijven gepermitteert : En eindelijk dat de Boeten, bij voorfz. Placcaat tegens de Cenlraveh- teurs gejlelt, zullen zijn en blijven verdubbelt, enz. Reglement van Zijne Doorl. Hoogheid Willem
de II!. van den 14 Augustlj 1675, ten aanzien van de Jagt in de Pi o- vintie van Overijsfet. Jet. I. Dat niemant in de hooggemelde Provintie tot de Jagt fal geregtigt zijn, als die in de Ridderfchap van de felve Provintie befebreven, ofte anderfins voor Rid- dermatig daerinne bekent zijn, en refidentie te houden, ende voorts cie Burgers uit de drie Hooftfteden Deventer, Campen en Zwol, ten platten Lande ineeneen't felve Carfpel ten minften tot de waerdije van dtiifent Ducaten gegoedst zijnde, de welche mede het recht van de Jacht Rillen mogen genieten, ingevolge van hare privilegiën, ende dit nacrbefchreven Reglement, in de Quartieren, daer hare goederen gelegen zijn, op pcene van dertig Daci- ders tot .dertig fhiijvers 'tftuck, bij den Contravcntcur van delen te verbeuren, foo dik en menigmaal de felve daer op fal bevonden werden. 31. Dat alle Uit-of inheemfche Militairen, 't zij Col-
lonellcn, Ritmeesters, Capiteinen, ofte wie het oeck foude mogen weien, geene Jachten füllen mogen exer- ceren,- fonder alvorens hare gerechtigheid, ingevolge van 1 bovenftaende Articul, voor den genen, die de opficht van de Jacht is aenbevolen, te hebben bewefen, op pœne van dertig daelders. III. Dat alle ongerechtigde Pcrfonen, fo wel ten plat-
ten Lande, als in Steden, hare Haefe-ofte Bastaerdt- vvinden, Spilioenen, Bracken, Legerhonden, ende voorts alle Honden, tot de Jagt geleert ofte bcquaam, mitsgaders ook alle hare Netten, binnen drie weecken naer Publicatie van defen Onfen Placcate, hun füllen hebben quijt te maecken, op de verbeurte van tien Da- lers, wordende daer en boven den genen, die de op- ficht van de Jacht is aenbevolen wel expresfclijck be- last, daer naer foodanige Honden en Netten aen te ha- len , die boven die voorfz. breucke vervallen zullen zijn. IV. Dat alle Riddermatlgen in welgemeke Provinac
geene vaste refidentie ofte dornicilium houdende, niet en füllen vermogen daerinne te jagen, al hoewel ftj ge- noegfaem ge-erft ende gegoeder zijn, ten w-are fij ge- noegfaem bewefen, dat de Riddermatlgen uijt de Pro- vintie van Over-IJsfel in hare Provintien ofte Landen tot de Jagt in gelijcker voegen geadmitteeit wierden, op pcene a's in 't eerfte Articul. V. Dat alle gefpannen, bij een gebrachte, ende ge-
leende Jachten hier mede t'eenemael füllen zijn en blij- ven verboden, op pcene van twintig Daders, bij jeder Perfoon.daar bij zijnde, te verbeuren, boven de bij een- gebrachte Honden. VI. Dat geene tot de Jacht gerechtigde Perfonen meer
als eenen Jager ofte Schutte fuilen mogen houden, wo- fende zijn efgen, aehicLn en bekletSen Dienaar, ten minften voor den tijd var. een Jaer gehuijrt, fijn Li- vraije dragende, onder fijn Huijs en Havefaten wonen- de, uitgenomen de Riddermatlgen, twee Havefaten bs- fittende, de wekke op jeder Havefate een Jager füllen mogen houden , bij pœne als voren. VII. Dat
|
||||||||||||
Soo is 't, dat Wij goedgevonden hebben tearreiteereft,
en bij wege van renovatie te doenpubliceeren, dat Wij het boven gemelde jS Art. van't Jagt-Reglementilrifte- lijk gedenken te executeeren, cu de Contraventcurs te vervolgen. OrJonneeren derhaïven allen den geenen, die dee-
zen mag aangaan j om haare Commisfie -jagers, wanneer in het Veld zenden, altoos een gebrooden Dienaar me- de te geeven , bij pcene in meergemelde Jagt-Regie- nient geftatueert. Verbieden ook alle aangeftelde Commisfie-jagers, al-
leen en zonder zodanigen gebrooden Dienaar.in't Veld te gaan, bij gelijke pcene. Ende alzoo Wij mede bevinden, dat bij zommigen
een misbruik van de ivoorden gebrooden Dienaar \vo;:\ gemaakt, nemende tegens of in de Jagt-tijd iemant in zijn dienst aan , en op 't einde of v/el eerder weder latende gaan, vermenen Je met zodanig een volgens de Wet te kunnen voldaan; Soo is't, dat Wij bij wege van interpretatie verklaren, de zulke niet voor wettige gebrooden Dienaars te kunnen nog zullen erkennen, maar dat alleen daar voor zullen gehouden worden, die een halfjaar of ten minften van Maij af tot aan de Jagt- tijd in'zijn dienst is geweest, en onder zijn dak gewoont heeft, waarvan bij vereisch verldaringe onder ce de zal moeten pasfeeren. Place Tat van Verhooginge van de Prämie op h.l
Fangen van de Musfchen, door ds Heeren
Gedeputeerde Staaten van Friesland,
de dato den 5 Juli] 1760.
Alfoo de Ed. Mog. Heeren Staten Onfe Principalen
Bij Placcaat van den' 12 Maart dezes Jaars hebben ge- field eene premie van een halve flu i ver op ijder douzijn of twaalftal van Musfchen die gevangen of gedodet zou- den worden, dog dat de ondervindinge leert, datdeeze Pramie niet genoegfaam is, om de menfehen aan te moe- digen om fig tot het opvangen en diftrueren van deze fchadelijke Vogelen te bevlijtigen , en uit confiJeratie dies, zoohebben Wij op fpeciale last van de Heeren Sta- ten Onfe Principalen goedgevonden te ftatueren, gelijk Wij doen door dezen, eene Pramie van twee penningen op ijder Musch na publicatie dezes wordende gevangen en gedood, wanneer gebragt worden aan de perfoonen . door de Gerechten der Grietenien en Steeden tot de bc- taaiinge der Pramuen, op andere fchadelijke Gediertens geordonneerd, om volgens voorfz. Placaat geteekent te worden. Dog zullen de beiooningen niet dan bij par- Si jen van zestien fluks te gelijk worden betaald. |
||||||||||||
Jagt-bestier in de Päovintie van
Overijssel. In deeze Provintie heeft iets bijzonders wegens de
Jagt plaats, 't welk in alle de anderen verboden is, na- melijk dat het den Gequalificeerden vrijftaat, over de Sneeuw en 't Ijs te jagen , mits dat iemand niet meer als twee Haazen vange, bij poene van 15 guldens voor ie- der Haas. Men volgt nog heden in deeze Provintie, ten aan-
zien van de Jagt, het Reglement van wijlen Zijne Door- luchtige Hoogheid Willem de III., den 14 Auguctij -Î675. gè.Smaneert, echter met deeze verandering dooi- de Heeren Staaten den 28 Aiigustij ij66. op nieuw jfastgeftelt : Dat de tijd tot de jagt 'bepaalt, zal ingaan |
||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAG.
VII Dat die ge°ne, die de opzicht op de Jacht is
aeubevolcn, "°ch ijemandt, wie hij ook mochte zijn, niet fal vermogen, bij particulier confent, ongerechtig- de Perfonen tot de Jacht in eniger manieren te admit- teren , wordende alle verleende Confenten bij defen ge- -ârmiii-eert. . , . , , ,,-■ , „
VIJI. Dat niemand eenige loopende Winden, Brac-
hen, Leger-ofte andere Honden, tot de-Jacht geleert ofte' beqiiaem, van ùon eerften Martij tot dun eerften JSenteinbcr, het zij onderwat pratext het ook foudemo- een wefen, in 't Veit fal mogen brengen, gelijck mede van Jen eerften Febrtiarij tot Lambertij dag niemand ee- nre Faifanten, Koorn-ofte Veldhoenderen met Sack, Schik, ofte eenige andere Netten fal mogen vangen, met Roers o f: e anderzins fehieten ofte vernielen, noch oock geene Wachteien met fleepnetten over het Koorn te-trecken, op poene van vijftig Daelers, bij de onge- rechtigde tot de Jacht te verbeuren, ende de geprivi- legeerde bij verlies van haeregereebtigheijt tot de Jacht yoor dat loopende Jaer, alles boven de verbeurte van de Netten, Honden ende Inftrumcnten dacr mede zij in 't Veld bevonden werden. IX. Alle die geene, tot de Jacht geprivilegeert zijn-
de, Patrijfen met Sack ofte Schild vangende ofte laten- de vangen, füllen gehouden zijn ten minden neffens de oude Hoenderen een jonge liaen en Henne te laten vliegen. X. Dat alle Huijs-Honden, gcduijrende den voorfz.
tijt, namentlijck van den eerften Maert tot den eerften , September, foo ten platten Lande, als van de Ingefe-
tenen der Steden, daer mede ten platten Lande komen- de, füllen moeten gaen met eenen grootenflepcv.de Bun- gel, op poene van vier Daeiders t'elkensop ijederHont te verbeuren, füllen den Bungel ten minden van een half elle lang, en twee duijmen dick weien, met een ijfere ketting aan den halsband vast gemaeckt. XI. Dat nicinant, hij zij wie hij ook zij, eenige
Duijven fal mogen fehieten ofte doen fehieten, op ver- beurte van het Roer ende twintig Daeiders, en fallen de Ouders voor hare Kinderen ende Meesters vporhae- re Knechts executabel zijn. XII. Insgelijcks fal niemant eenige Duiiven mogen
.hebben ofte houden, ten zij hij ten minften in eijgen- idom_ bezitte omtrent zijne Woonftede tien Mergen [Lands, op verbeurte van vier Dae'deis. | XIII. Dat niemant eenige Treckfhgen of Slagnetten
Rn Bergen ofte Huijfen om Duiven te vangen , tal mo- feen gebrmeken, of met andere Inftumenten ofte an- perzints de felve te vernielen, op pœne van twintig IDaelJ^rs. I XIV, Dat geene tot de Jacht gerechtigde Perfonen
S ■ °lœ door haaren Weijman ofte anderzints op de öo-Lir.v -neer als twee Hafen op eenen dag fal mogen iidofw fchifcten> °P pœne van tien Daeiders on of! "ac3te verbeuren, die zij meer füllen gefchoten
. 01^ gevangen hebben. litaire'of?faC "f"0 cnS«reclHiSde Perfonen , het zij Mi-
een oftn ,, '7vtoe> fu!len moW~n gaen met Roers, Boo- felve me: >'«^«'•icnien van de Jacht, ten warede ren d; >r<t 'I? ,rs gecommandeert, ofte tot des Plee- f-n1" ofrÄdeaI(varc". uïtgefondcrt over Weg rei- Amiï&£^?riWee&mde Luiiden'die
Paden ende w™, uIlen zijn te blijven °P geiene
i>mie \ an hacre Lichamen, op verbeurte van tien Daeiders. |
|||||||||||
1239
|
|||||||||||
XVI. Dat alle tot de Jacht gerechtigde Perfonen,
voor haer felven met Roers in 't Veld füllen mogen komen, om die tot haer vermaeck* en exercitie te ge- bruijeken, als oock haare Jagers en Schutten, welke Ja- gers ofte Schutten geene Patrijfen ofte Koornhöenders in de vlucht füllen mogen fchieten, bij de pœne als voren. XVII. Dat niemant in den befloten tïjdt eenige Nek-
ten van Faifanten, Koorn-ofte. Veidt-hoenderen fal mo- gen rooven, noch de Eijeren ofte Jongen mogen opra- pen , van gelijken geene Hind ofte Ree Calveren, For- derungen, Hafen ofte Conijnen, op de verbeurte van veer- tig Daeiders, füllende de Ouders voor haare Kinde- ren, en de Meesters voor hare Dienstboden moeten in- ftaen. XVIII. Datniemant, hij zij wie hij zij, eenige Stric-
ken fal mogen zetten ofte inliuijs hebben, om Hafen, Conijnen, Faifanten, Koorn- ofte Velthoenders, ofte eenig ander kleijn Wildt daar mede te befchadigen ofte vangen, op verbeurte van veertig daeiders, voor de écrite reijfe, ende daer na nacr bevindinge van faec- ken aen den Lijve geftraft te werden, ende om fulcks wel viijc te vinden, foo fal den Bruijcker ofte Eijgenaar van 't Landt, daer op de Stricken gevonden werden, ofte die daer omtrent woont, ofte die de gene die de opzichte van de Jagt aenbcvolen is, dacr toe fufpeci houd, gehouden zijn, zich met Eede te expurgeren, die Stricken niet gefettet te hebben, noch met te we- ten , wie de felve gefettet heeft, ofte aen de voorfz. boo- te veilig zijn. XIX. Dat niemant des nachts met Gijpen ofte Ga-
rens fal mogen Loer-ofte Roer-jagen, op verbeurte van twintig daeiders. XX. Ende fal niemant met Slag ofte Steckgaren, Pa-
trijfen ofte Koorn-hoenders mogen vangen, op pœne voorfz. XXI. Dat niemant foodanige ofte andere vreemde Ja-
gers, Strickers, Schieters, Schrobbers, met zijne ken- nisfe fal mogen herbergen, op pœne van twintig daei- ders voor ijder Perfoon, die hij geherbergt heeft. XXII. Dat geene geprivilegieerde tot de Jagt, di'
reftelijk ofte indirectelijck met haare kennisfe füllen ver- mogen eenig Wildbraet te verkoopen , op verdeck van hare Privilegien, ende daer en boven te verbeuren veer- tig daeiders. XXIII. Dat niemant eenig Wiltbraet, als namentlijck,
Wilde S wijnen, Herten, Reen, Hafen, Conijnen, Faifanten, Koorn-ofte Velthoenders, nochte gefchoten Duijven ofte ander Wildt, het zij beijmelijk ofte in 't openbaer, fal mogen koopen ofte verkoopen van inhcem- fche Perfonen, op de verbeurte van twintig daeiders; Ende fal een Huisman'ofte ander Perfoon, in eene Stad of andere fufpecte plaetfe geweest zijnde, figb t'elckens op geiinne van die geene, "die de opfiet van de Jacht aen- bcvolen is, voor den competenten Rechter, bij Eede moe- ten expurgeren, geen Wildt verkocht te hebben ofte gevoeit, ende fulcks ter eerfter inftantie, op pœne van 'fes daeiders, boven de voorfz. boete, ende vordere kosten , daer op te loopen, ende niet te min gehouden zijn tot de voorfz. verklaringe. XXIV. Ende fallen ook de Koopers ende Verkoopers,
Herbergiers, Pafteijbackers, ende voorts alle andere Per- fonen, daer men eenige Conijnen, Hafen, Patrijfen, ofte eenig ander Wiltbraed bij bevint, gehouden zijn bij Eede te verklaren, van wien zij 't felve Wildt ge- F 3 kocht
|
|||||||||||
1240 JAG.
|
|||||||||
JAG.
|
|||||||||
kocht fouden mogen hebben, ofte haer van gelijken bij
Eede expurgeren-, vanden Perf^on des Verkoopers niet te kennen, op gelijke boete a's in het Articul. XXV. Dat geene Schepers van den eerflen Meij
tot den eerflen September cenige Honden met haer in 't Velut füllen vermogen te voeren, op poene van tien daeldcrs, füllende den Eijgenaer ofte Meester exe- cutabel zijn. XXVI, Dat van nu voortaen alle Riddermatige ofte
tot de Jagt gerechtigde Perfonen, felfs ofte door hare Weijluijden, tot confervatie ende rust van het Wildt, vangende, ofte doende vangen, Vosfen ofte Wolven, daer over fallen hebben te genieten, vooreen Reeckel- Wolf 50. Caroliguldens, en voor een Moer-woif 60. guldens, en voor een jongen Wolf 15. guldens, voor een ouden en vohvasfen Vos drie guldens, en vooreen jonge Vos de helfte; mits brengende in de handen van de Gedeputeerden eene genoegfame Atteftatic waer het Ondier gevangen zij. XXVIL Dan indien iemant bevonden wort, foodani-
nig Ondier uijt andere Provintien ofte Landen alhier fraudelenter ofte bedrieglijcker wijfe gebracht te heb ben,'fal foodanige Bedrieger, indien een Weijman is, openbaer, arbitralijcken gecorrigeert worden, ende een Riddermatige van Privilegie verPrcecken zijn. XXVIII. Aüe die voprfz. Boeten füllen komen pri-
vativelijken aen dengenen, dien de opzicht van de Jagt aenbevolen is, voor twee d-rJe parten, ende acn den Aenbrcnger , indien hij' buijtenzijne bedieninge is, voor 't resterende derdendeei. XXIX. Dat alle Uitheemfchc er, in de Provintie van
Over-IJfsel niet refiderende Comraventeiirs van defen, in de bovengemelte boeten dubbelt vervallen füllen zijn, alles hoven de gerechtelijke kosten; ende dat alle die gene , die de Gelboeten niet betalen können, arbitraüjc- ken aen den Lijve füllen werden geftraft. XXX. Dat neffens den genen , die de opzicht van de
Jacht is aenbevolen, de Riddermatigen en derfelver Schat- ter., uit kragte deies, volkomentüjck werden gcautbo- rifeei't en geoorloft, de overtreders van defe Ordon- nantie, te mogen vangen, en de felve te plunderen en heroven van hare Roers, Garens, Netten , ofte an- dere toerustinge, ende Honden, die zij aileenlijck fül- len mogen behouden; maer de Perfonen aenfloiits, ofte uijterlijcken binnen twee dagen acn dengenen, dien de opzigt van de Jacht aenbevolen is, aenbrengen. Jagt-bestier in de Provintie van
Groningen en Ommelanden. Gelijk men uit het ondergaande Reglement kan zien, word het Jagt-beftier in dceze Provintie waargenoomen door de Heeren Erfftadhouderen in der tijd als Opper- boutvester, voorts een Lieutenant Houtvester en zes Meesterknaapen, benevens één Fiscaal en Secretaris. InflruEtie voor het jagtgerichte, mitsgaders Regle-
ment op de 'Jagt e-i Fisfcherij in de Provintie van Groningen tn Ommelanden, benevens de Heerlijkheid van Wedde en Westirwoldin- gerland, door Haare Koningl. Hoogh. Anne, als Gouvernante en Voogdes- je enz- enz. enz., op den 2 Au- gustij 1752. gsëmaneert.
Inflru&ie voor het Jagt-gerichte. Alzoo Wij tot confervatie van de goede ordre op het |
|||||||||
ftuk van de Jagt en Visfcherijc, en van het Wild en da
Wildbaene in de Provincie van Groningen en Omme- landen , benevens de Heerlijkheid van Wedde en West er- woldingerland hebben goedgevonden, neffens Onzen Lieutenant Houtvester aan te treilen zes Meesterknaa- pen , en daar uit te formeeren een Jagtgerichte over de voorfz. Provincie,benevens Wedde en Westerwol- dingerland, en dat het zelve met nodige inftruftie ten dien einde moet worden voorzien, Zoo hebben Wij ge- ftatuecit en ftatueeren mits dezen. Art. I. Dat met onzen Lieutenant Houtvester en
zes Meesterknaapen geconftitueert zal zijn het jagtge- richte over de Provincie van Groningen en Ommelan- den , benevens de Heerlijkheid Wedde en Westerwol- dingerland. II. Dat het zelve zat worden geasfilieert door een
Fiscaal, en voorzien wezen met een Secretaris, welke zal genieten voor de regiftrature van ieder Gei egtigheid zes ituivers, voor de ExtracT.cn, Aftens, Sententicn, enz., invoegen bijdeHooge Jufh'tie-kamer is gefixeert, IEL Dat de begevinge van alle de voorfz. Ambten in
cas van vacature zal zijn en blijven aan Ons, uitgezon- den den Fiscaal, van welke post Wij de aanftellinge laten aan Onzen Lieutenant Houtvester, onder Onze approbatie. IV. Dat de Lieutenant Houtvester in het zelve Col-
legie zal Frœlïderen, Delibereren, Refolveren en Con- cludeeren,* uitgezondert in zaken daar hij Eisfcher o( Verweerder is , in welk geval de eerfte Meester-knaaç in *e.ig za! hebben de faculteit, om de Hemmen van de verdere Meesterknaapen op te nemen, en met de plu- raliteit te concluderen. V. Dar de Lieutenant Houtvester het Collegie zal
mogen befchrijven, zoo menigmaal Onze ordre, of de nood het zal vereifchen, en bij vacature of abfentie dg eerfte Meester-knaap in rang. VI. Dat het zelve Gerichte zal wijzen bij arrest, j
zonder cenige revifie, appel of provocatie fubjeft t» zijn. VII. Dat aile de Delinquenten ofte overtreders van j
Ons Reglement op de Jagt en Visfcherije geëmaneert, I of verder te emanceren, direftelijk door den Dem-waar- I der van het Jagtgerichte zullen worden geciteert om te ' compareren voor den gemelden Gerichte. VIII. Dat alle Sententien, zoo v/el ten platten Lan-
de als in de Stad Groningen, door den Deurwaarder van het Jagtgerichte zullen worden geëxecuteert, behoude- lijk dat^zulks in de Stad zal gefchieden, met kennis fe van den prafideerenden Burgermeester in der üd, en in de Ommelanden en elders ten platten Lande", met kennisfe van het Gerichte ter plaatze. IX. Dat de kosten van Crimineele procedures en exe-
cuticn zullen worden gebragt tot laste van de Provincie, en voorvallende wegens begaane contraventien in Wed- de en Westerwoldingerland tot laste van gemelde Heer- lijkheid bij declaratie van den Fiscaal, ingevalle dezel- ve van de Delinquanten niet zullen zijn te bcKOinen.' X. Dat dit Gerichte zal mogen gefpamv:n worden naar
exigentie van zaken , onaangezien de abfentie van drie Meesterknaapen, dogh indien vermeent wierd, dat ds zake crimineel was, of de excesfen van de Jagt en Vis- fcherije zoo verre gaande waren, dat dezelve van een crimineel gevolg zouden kunnen zijn, zoo zulieft niet minder dan vijf Meester-knaapen prafent mogen zijn» om te kunnen vonnisten. XI. Dat
|
|||||||||
JAG.
|
|||||||||
JAG.
YT Dat de Lieutenant Houtvester beccdigde Bedien-
riens in de refpeftive Diftricten van de Provincie, en W- Ideen Westerwoldingerland zal vermogen aan te (lel- len en zullen derzelver aeïens van aanfteilinge of com- Inisfieii ter Secretarie van het Jagtgerichte moeten wor- den eeregifteert, welke verklaringe gelove zal meritee- ren bals naar gelegentheid der zake bevonden zal wor- den'te behoren. . . XII. Dat dezen Gencnte ordmans viermaal 's Jaars
zal worden gehouden , ten ware het de nood anders ver- eisebte, te weten den laatlten Donderdag in Januarij , April, Julij en October, en zuilen de citatien volle agt dagen'voor de refpeétive Rechtdagen moeten woidcn gedaan.
XIII. Dat twee derdeparten van de Breuken zullen
komen ten profijte van den Lieutenant Houtvester, en een derdepart voor den Aanbrenger. Reglement op de y<ipt en Visfcherije.
Art. 1. Dat in de vöorfchreve Provincie van Gro- ningen en Ommelanden, mitsgaders in de Heerlijkheid Wedde en Westerwoldingerland, Blijham en Bellingc- fwolde, niemand zalmogen jagen, dan die geene die uit hoofde van bare Goederen, bier na gemeld, zul- len werden bevonden te zijn geregtigt, fluitende uit, gelijk van oude tijden in deze Provincie heeft ge vigeert, :'- alle Perfone's digniteiten of andere Hooge beampten, except alleen znli c ah in de navolgende articulen uit- drukkelijk zijn geè'xpresfeert en gequalificeert. v II. Dat in de Oldamhten , hetGorecht, de Heerlijk- heid Wedde en WesferwoJdingerland, Blijham en Bel- lingewolde, zullen mogen, iagen, als van oudts, de Heeren Burgermeesteren en Raden Oud en Nieuw, des Stads SijnJicus, de Rentmeester en de beide Secreta- ■ risten; In den Oldampte, de Drosfaert van den Old • ampte, als mede de Amptman van 't Cleij Oldampt in | zijn diftrict; in 'tGorecht de Amptman, en in de Heer- lijkheid Wedde en Westerwoldingerland de Drosfaert, de twee Rigteren en Je Rentmeester der Clooster-goe deren ,• Item alle de Erfgezetenen bezittende In Eigen- dom ofte Pagt 24 Schade DeimattenoPe 30 grazen Land, ofte iooDeimatten Veene, ofte een ba'lf waardeei.bo- , ven 20 grazen agt CaroH guldens in fch^tting doende : En dienvolgens zal een volle Erfgezt.en mogen lagen door de gehele Jurisdiftie, daar de voorfz. Landen in ■gelegen zijn, zonder te mogen jagen in eenig ander der fvoorfz. Dilh'iclen, daar zij, invoegen als boven , niet "zijn gegoedigt of geoualifkeert. ; IH. Dat in Sapmeer niemand zal motten iagen, dan de Heeren Burgermeesteren en Raad, de Stads Sijndi- - .eus, de beide Secretaris fen , de Rentmeester van de fStad en van de Stads Veenen, en de Richter van Sap- 'aJ^a- Dat in de 0r,;rae!anden niemand zal mogen jagen, £|,w !;eT?ne' we,ke «n flaande rlegtftoel, ofinam- hët M ReStftoele<i '-en Ommegang in de Clauw van r»n nfvSerregt c°mpcteert, zullende die geene, welke hebben r n n?,TCSan?eri in een Regtftoel mandelig P"n alle "'en en Societe'ten "aar onder begree- !u ' ,'!'.. J?ren ecn van haar moeten uitmaken, die uit WnJ„ " .ebt der Jagt exercere: des zal niemand v: intVT"' a!s V001' zo verre <ic JurisJiftie ï 1 eer sl0hUn, Welke !Üj 'Y™*™ Ben,e,d &
v n j '•■, k°mt te extendecren. • uat dewijl zedert cenigen tijd in de Ommelanden
|
|||||||||
1241
|
|||||||||
heeft in fwang gegaan, een misbruik om het regt van
jagen van het regt van Jurisdictie te fepareren en af te kopen , ftrijdig tegens de origineele Conftitutie ; zoo> verklaren Wij alle zulke handelingen en feparatien van nu af aan nul en nietig. VI. Dat niemand buiten deze Provincie, de Heer-
lijkheid Wedde en Westcrwoldingerland woonende, in dezelve zal mogen jagen of fchiete'n eenig Wild , fchoon anders tot de Jagt mögt zijn geregtigt, zooda- nig nogthans , dat dit d^kon plaats zat hebben ten op- zigte van de zulke die in een Provincie woonagtig zijn, alwaar gelijk regt vigeert, en dat de Lieutenant Hout- vester niet zal vermogen, nog alleen, nog met Mees- ter-knaapen, bij particulier confent, eenig ongequa- lificeerde ter Jagt te admitteren in eenïgerhande ma- nieren. VII. Dat geen Militaire Oiïïcieren (except den Com-
mandeur van Groningen, ende Commandeurs van de Schansfen en Fortresfen in de Heerlijkheid Wedde en Westerwoldingerland, aan dewelke de Jagt word toe- geftaan voor zoo verre haar Conon kan afrekken) ei- nige Jagt zullen mogen exerceren , ten zij dezelve a'ls boven is gemeld, wegens hunne goederen daar toe wa- ren geqnalukeert. VIII. Dat alle die geene die ingevolge voorenftaande
Articulen, tot de Jagt niet zijn gcqualificeert, en zig egter zouden mogen verflouten, eenigerbande Jagt te exerceren , t'elken reize zuilen verbeuren een boete van twintig Caroli guldens, en daarenboven nog tien ge- lijke guldens voor ieder gevangen of gefchooten flute Wild, boven en behalven de verbeurte van de Hon- den , of ander Jagttuig, en de kosten van de Proce- dures. IX. Dat omme voor te komen menigvuldige bekeu-
ringen en Proccs'fen , welke veroorzaakt zouden kun- nen worden uit ignorantie van de qualiteit van dia gee- ne, die onder de Titulen of Rechten hier vooren ge- meld, of anders hen onderwinden te jagen; mits dezen word geftatueert, dat een iegelijk die voortaan onder alzulke Titulen of Rechten zal willen jagen, 't zij in de Ommelanden , 't zij elders , alvorens gehouden zal zijn, ter Secretarie van het Jagt Gerichte zijn qualiteit te regiflreren, en des verzocht voor Lieutenant Hout- vester en Meester knaapen te komen juftr'ceren, tvaar toe in de Ommelanden genoeg zal zijn te toonen, dat iemand in de Clàuw'ooeken en Registers der Rcdger- regten bij de Hooge Juflitie-katner is erkent te hebben het regt tot een Maande Jurisdictie of tot een Omme- gang in een ambulatoire Jurisdictie, in voegen Art. 4. gemeld , zullende die geene, zo in gebreken mögt blij- ven, zijn qualiteit, in voegen verhaalt, te regiflre- ren en juflifkeren, als ongequalificeert worden bekeurt en aangebragt, en daar op tegen hem geprocedeert : En zal ter Secretarie van het Jagt gerichte , van alle het geene voorfz. is, behoorlijke aanteekeninge en register moeten worden gehouden : waar in ook jaarlijks de Hee- ren Burgermeesteren en Raad der Stadt Groningen zul- len laten regiflreren de Lijst van hare Regceringe. X. Dat niemand, of fchoon ter Jagt gequalificeert „
met een ander gequaliUceerde zal mogen maken een ge- fpan, of met zamengeraapte of geleende Honden jagen, maar ieder zal moeten jagen met ziln eigen Honden , bij de boete van vijftig guldens, mitsgaders verbeurte van de Honden , en ecn jaar gepriveert te zijn van de exercitie van de Jagt. XI. Dat
|
|||||||||
JAG.
|
||||||||||||
JAG.
|
||||||||||||
1242
|
||||||||||||
XL Dat iemand, ter Jagt niet gequalißceert, bevon-
den wordende voor zich zelven, of voor andere onge- qualificeerden, Wind- of Jagt honden te houden, zal vervallen in de boete van tien Caroli guldens voor ie- der Hond. En wanneer een gequaliflceerde ter Jagt, bij een ongequaüficeerde een Hond of Honden mögt willen doen opvoeden of in de kost doen houden, zal hij verpligt zijn daar van een acte te ligten ter Secreta- rie van het Jagt Gerichte, door den Lieutenant Hout. vester getekent, bij pœneals boven van tien Caroli gul- dens ; en zullen alle Honden ten platte Lande, en alle andere die in het Veld gaan, moeten weezen gekoppelt ofgebongeld, zoodanig dat dezelve geen Wild kunnen befchadigen , en zulks van den xften Maart tot den 15den September toe, op pœne van een daalder voor de eer- fle reize, en dubbeld voor de tweede reize, zullende daar en boven de Toezienders op de Jagt vrije liaan de- zelve Honden dood te fchieten. XÎJ. Dit niemand zich zal vervorderen eenige Ha-
zen, Patrijzen of ander Wiïdt te jagen, te fchieten ofte vangen, tusfehen den'i Januarij en den 15 September, op pœne van vijftig Caroli guldens voor ieder Contra« ven:ie, en tien guldens voor ieder ftukgevangen Wild, en de verbeurte van Honden en Jagt inllrumenten. XIII. Dat alle Patrijs een jaarige of oude Hennekens
losgelaten zullen worden, wanneer dezelve met een voorflaande Hond of op eenigerhande wijze leevendig gevangen zullen zijn , bij pcene van tien Caroli gul- dens. XIV Dat op Sondagen, Beecle- en andere Feest-da-
gen , en voor Sonnen opgang en na Sonnen ondergang allerhande Tagt zal zijn verboden, op verbeurte van het dubbeld van de Breuken, bij deezc Ordonnantie uitgedrukt. XV. Dat van's gelijken niemand zig zal verftouten,
omine ten tijde als'er Sneeuw legt eenig Haas, Patrijs of ander Wilt in eeniger manieren te jagen, na te (peu- ren, te fchieten, ofte vangen, of met Honden ofte Snaphaanen door het veldt te gaan, bij de zelfde poe- nen ais articulo 13 zijn geflatueert. XVI. Dat niemant zoo tot de Jagt ongerechtigt is zig
zal vervorderen , met eenige Roers, Bus feu of Boogen op de Loer te zitten of te (taan in eenige Bosfchen, Wiidcrnisfen of plaatzen daar zig Wildt onthoud, zul- lende ook nismand wie hij zij aldaar mogen zetten of ftelleneenigïrhande Strikken, Steekgarens, Valien, Klem- men of andere Inllrumenten, om daar mede Maas of ee- nig ander Wildt te vangen of te befchadigen , op pce- üe van t'elkeu reize te verbeuren vijftig guldens; En om te beter te ontdekken, wie zig aan het zetten of {lel- len van devoorfz. Strikken, S teekgaarens, Vallen , Klem- men of andere Inftrumenten hebben fchuldig gemaakt, nullen de Bruikers of Eijgenaars \;an 't Land of Plaatze waar op .dezelve werden bevonden, gehouden zijn on- der Eede te vcrklaaren zulks niet te hebhen gedaan, nog laaten doen, en ook niet te weten door wie het is ge- fchiet, of zul'en dezelve bij gebreeke van de voorfz. verkiaringc de voorfz. boete onderheevig zijn, waarin- ne ook zullen vervallen die gcene, in wiens Huis of Woonplaats fodanige Inllrumenten werden gevonden : ten zij dezelve zig onder Eede expurgeeren a's voo- jen ; En zal ook niemand vermogen, eenige Eijerenvan Veldhoenderen en diergelijke Edel gevogelte op te raa- pen, verkoopen, of uit den Lande te vervoeren , op pœne van vijftig Caroli guldens. |
XVIT. Dat niemand, die gequaliflcecrt is tot de Jagt,
eenig Wildt door hem gevangen , zal mogen verkopen' verruilen, of aan anderen voor geld of gelds waarde overdoen , of het zelve verzenden , orn verkogt of ver- ruilt te werden, op pcenc van gepriveert te werden van zijne qualiiicatie tot de Jagt voor altoos : Van gelijken zal geen Polinier, of wie het anders zoude mogen we- zen, eenig Wildt van buiten in de Provincie gekomen, mogen verkopen buiten den tijd, hier vooren tot de Jagt bepaalt, op pœne van twintig guldens voor ieder Haas , en tien guldens voor ieder Patrijs of diergelijk Wildt: En zullen de voorfchreve verkopers gehouden zijn (des gerequireert) op te geven van wie zij't Wildt hebben gekogt, of anders hen bij Eede te purgecren den perzoon van wie zij het hebben gekogt, of door wien het hen is gebragt, .niet te kennen, op gelijke pœne ais vooren. XVIII. En dat om de frauden in het voorenflaande
Articul gemeld, te beter voor te komen of te ontdek- ken, geen Haafen, Patrijfen of eenig ander Wildt , zullen mogen verzenden tot een prefent, zoo wel bin- nen als buiten de Provincie, nog geen Schippers ofte Voerluijden eenig Wildt vermogen mede te neemen ofte vervoeren zonder een eijgenhandig geteekent addres van den verzender, of van iemand zijnent wegen. Zul- lende niet te min op het voorfz. addres als dan-moeten flaan van wie het Wildt komt; En wanneer het maaral- leen aan iemand werd gebragt, zal het door eijgen Do- metlicquen moeten gefchieden, op pcene van tien gul- dens, en verbeulte van het Wildt: En zal ook niemand eenig Wildt hoe genaaint in befloten kisten of korven mogen verfenden, dan met een addres als bovengemeld, op 'gelijke boete als vooren. XIX. Dat niemand voor een ander zal mogen jagen,
als met asfumptié van zijn gebroode Dienaar: Ook zal niemand in ieder dittriä of regtltoel alwaar hij tot de Jagt geregtigt is meer ais een Jager mogen aanftellen, wiens naam en woonplaats aan den Luitenant Houtves- ter zal moeten worden opgegeven , met expresiïe van de plaatzen daar hij gedenkt te jagen, om door den Se- cretaris in een register te worden aangetekent, waarvan aan hem een Extract zal wo/den gegeven : en zal de- ze Regiftnuie moeten gefchieden alvorens re mogen ja- gen of fchieten, op pcene van vijf en twintig Caroli guldens. XX. Dat geene generale Vosfe-jagten zullen mogen
worden gehouden , dan met expres confent van den Lieutenant Houtvester: ook zal niemand Otters, Vos- fen en Roofvogels mogen jagen, vangen of fchieten , dan alleen die geene, die tot de Jagt geregtigt zijn , op pcene van vijfentwintig Caroli guidens, ten zij dat de- zelve bij acte daar toefpeciaale permisfie zullen hebben bekomen van den Lieutenant Houtvester. 'XXL Dat niemand zal vermogen bij eenige Kooijcn of
orden eenig Wildt te fchieten, of op eenige manier zijn oer af te fchieten op vier honderd Konings Roeden aar omtrent, of dezelve op eenige manier floorcn of eroeren, op pœne van-telken reijze te verbeuren ijftig Caroli Guldens boven het Roer of ander Schiet- eweer. XXII. Dat niemand eenige gemerkte Eenden, Kolgan-
en, Duijven , Roep of Huis eenden , Smienten, Slob- en of ander Gevogelte een ander toebehorende , fa! mo- en fchieten of vangen, bij verbeurte van zes gulden oor ieder Vogel, ten zij het zelve bevonden wierd |
|||||||||||
hem
|
||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||||||||||
JAG.
% Pm in zun La"d fchade toe te bl'eDêen ' en ^"-eigenaar
,. ,.no Laande denunciatie weigerde of naalatig bleef |
|||||||||||||||||||
«243
|
|||||||||||||||||||
VlSSCHÏRlJES.
XXXIII. In ieder der ï'cfpeaive Diftricten van de Pro»
vincie van Stadt Groningen en Ommelanden, beneven* Wedde en Westerwoldingerland zullen mogen visfen als' voor dezen alle die geene die Jure daar toe zijn gereg- tigt, met uitfluijtmge van alle ongequalificeerden. ' XXXIV. Geene Vreemdelingen zullen vermogen te
doen visfen, alfchoon gequaliiiceert, ten zij dezelve ia perzoon kwaamen haare goederen te viîîteercn, bij poe- ne van vijf en twintig guldens. XXXV. Niemand zal in eens anders particuliere Grach-
ten, Slooten, Kolken ofte Meeren hem in eijgendombe- hoorende mogen visfen, alfctioon gequaliiiceert, op poe- ne van Hondert Caroli guldens- XXXVI. Niemand zal zig verftoutcn met Fuiken of
eenig ander Vis-gereedfchap te visfen in Togten of Zijl- Rieden of Slooten en Grachten die met gemeene wate- ren communicatie hebben, en daar in uitloopen, zoo hij niet geregtigt is om in zulke gemeene wateren zel- ve te visfen, op pcene van vijf en twintig guldens. Al- leenlijk word toegeiaaten dat een ieder moge hengelen langs de publicque wegen en in loopende wateren , maar- die met visjes hengelt, of met Zet- of Schot-angels vist, zal .verbeuren twaalf guldens en het gereedfehap. XXXVII. Niemand zal Aal ofte andere vis mogen vis-
fen in andere Luiden haar Setten, Wateren ofte Stroo- men, op de verbeurte van deFuijken, Netten en ande- re Inftrumenten, als mede van de Schepen daarmede zij visfen zullen, en de boete van vijf en twintig gul- dens. XXXVIII. En om voor te komen meenigVuldige dis-
puiten daar uit könnende gebooren worden, zo zal een ie- der gehouden zijn, alle zijne particuliere geregtigheden van Visferijenin Vaarten, Zijlen, Tillen, Setten en opens Waters ter Secretarie van het Jagt-Gerigte te laaten. Re- gifteeren : (uitgezonden: die der Ommelanden die zulk eene Regiftratie bereidts bij de Hooge Juftitie Kamer heb- ben laten doen) en des gercquireert zijnde, voor des Luitenant Houtvester en Meesterknaapen te Jultificec- ren , op poene van ais ongeregtigt te werden aangemerkt! en geflrait. XXXIX. Alle Zijl-Bewaarders en Sluijs-Meesters
word bij dezen verbodeneenige Netten ofVistuig, hoe- danig dezelve zouden mogen zijn , iri haar refpective Zij- len, Sluijfen, of Verlaaten te zetten, en te honden, op pcene van hondert Caroli guldens. XL. Niemand zal mogen Stricken of breijden eenige
Zeegens of Zeinen," dan over vier Schilden naaden, op de Secretarie van het Jagt Gerichte berustende, te wee* ten de grootfte voor aan de vleugels naa het fchi't iftc " de kleinfce aan de Steert geteekent met de zak of kuil, en de andere twee tusfehen beiden na de fchilden getce- kent ade en 3de Vieuge', pclijk mede geen Baarsnet- ten of Schakels a's na de Schilden ter Secretarie van da Iloutvesterije berustende, te weten de Baarsnetten na het Schilt geteekent Baarsrm, en de Schakel-, getekent na het Schilt, geteekent Schakels (waar vaneen ieder de maate ter Secretarie van het Jagt Gerichte zal kun- nen bekoomen ; gelijk dezelve ook aan de Bediendens van het Jagt Gerichte zullen worden gegeven) Nogte zal ook iemand met dezelve mogen visfen bij pcene van vijf en twintig guldens en verbeurte van de Scheepen en Netten. XLI. Niemand zal eenige Vijvers, Wateren ofGrag-
G te* |
|||||||||||||||||||
Ive op te fluijten.
|
|||||||||||||||||||
het ze
|
|||||||||||||||||||
S W AAWEJAOT.
\**'III. Dat niemand bet recht van de Swaane jagt
Kjlrnde' (waar toe een ieder die het recht tot de Jagt ''"et" niüe gequalificecrt is) vluchtige Swaanen , een'ander die het zelve recht heeft toebehorende, zal innren ontwennen, ofte gebonden aan een touw zetten, oD^œne van vijfentwintig guldens voor ieder Swaan, À reftitutie van de Swaanen aan den Eigenaar. XXIV. Dat insgelijks niemand eens anders jonge
Swaanen 'zal mogen onttrekken, ontwennen of ontnee- ni'en:' nog Swaane "Eijercn uit de Nesten neemen, bij >'œnc vau°vijf en twintig guldens voor ieder jonge Swaa- v.e"of Eij, en fes guldens voor ieder derzelve aan den Ek'gcnaar. XXV. In welke boete mede zullen vervallen alle
die geene, bij welke eenige Swaane Eijercn bevonden worden, ten waare haar onfchult konden aantoonen, en den Perzoon noemen van welke zij de Eij eren gekregen hadden. XXVI. Die Swaanen jaagt om de pennen te fchieten,
zal verbeuren tien Caroli guldens. XXVII. Niemand mag pennen zoeken voor Zonnen
opgang of na Zonnen ondergang, op pœnevan tien Caro- li guldens. XXVIII. Ingevallc eenige Swaanen haar onthouden
om jongen voort te brengen op eens anders Land, zal nie- mand, en alzoo ook niet den Eigenaar van dat Land, de- zelve mogen verjaagen, op poene van tien Caroli gul- dens, en fes gelijke guldens ten protijte van den Eijge- naar der Swaanen, maar die het Land toebehoort, zal met kennis van den Eijgenaar van elk paar oude Swaa- nen een Jonge mogen neemen, zullende anderfints den Eijgenaar der Swaanen verpligt zijn, van ieder nest een Caroli gulden aan den Eigenaar van het Land te voldoen". XXIX. Niemand zal oude of jonge Swaanen mogen
dood (laan, fchieten of vangen die bolftaart en aan de vleugels gemerkt zijn op poene van vijf en twintig Ca- roli guldens en fes gelijke guldens ten p-rofijte van den Eijgenaar, voor ieder Swaan. XXX. Niemand zal Wilde of onbekende Swaanen mo-
gen merken, zoo hij tot de Swaane Jacht niet geregtigt is, bij pœnevan tien Caroli guldens voor ieder Swaan , en zoo wanneer iemand die ter Swaane Jacht geregtigt is, onbekende Swaanen gemerkt hadde, en dezelve daar- na bekent mogten worden, zal een ieder gehouden zijn dezelve aan den Eiigenaar op de écrite aanmaaninge o- ver te geven,- En bij aldien hij onwillig is zulks op de eeifts aanmaninge te doen, zal hij verbeuren tien Ca- i'p'i guldens, en zes guldens voor den Eiigenaar van ie- J-v Swaan. ^ XXXI. Niemand zal geroofde Swaanen ter merkt bren-
gen, op px.ne van vijf en twintig guldens, verbeulte van dezeiyc Swaanen en zes Caroïi guldens daar en boven V°XVYJ"r SwMn aan den Ei;Senaar.
„r, , , Gcen jonge Swaanen zullen mogen worden gejaa,jt,|&oor de perfoonen die het recht tot de Swaa- i.cn jaent hebben voor den 15 September, op poene uat die geene ein voor den voorfz. t jdt h:;ar mogten ver- mouten dezelve te jagen of te vangen, vervallen zullen |
|||||||||||||||||||
J!1 fn n? VaU Vijfra twintIS D^aldcrs
|
|||||||||||||||||||
JAG.
XLVIII. Den Lieutenant Houtvester zal alle over
treeders van deze Ordonnantie van wat quaütcit of Char- ge die zijn, het zij Militairen of andere, moeten Ca- langeeren en te recht ftellcn alleen voor het Jagt Ge- richte, en tegens Dezelve ter caufe van alle contraven- tien en Delicten op de Jacht en Visferije, zoodanigen eisch en conclufie doen neemen als d ; zaak zal verei- fchen, waar op het Jagt Gerichte op den ecriien Recht' daglr fommierüjk, de plano en zonder ecnige verdere Provocatie in het laatfte resfort, alleen zal oordeelen en recht doen; ten ware de omftandigbedeii mogtenver- eijsfehen dat aan de beklaagde een convenable tijdt wier- de Vergunt, om zijn onfchuld te doen blijken. XLJX. Dat het Jacht Gerichte zal vermogen Uit-
heemfche Perzoonen die in deze Provincie benevens Weddeen Westerwoldingerlandt komen Jagen, Schieten of Visfen , of tegen dit ons Reglement in eeniger manie- re te contravenieeren • ook Inlandfehe loopende Gefel- len, die geen goederen hebben, het Jacht Reglement overtredende, te doen arrefieeren en (mo voor boete en kosten geen cautie können (tellen) te laten bewaren, en fcbuldig bevonden wordende en onvermogend om bet gewijsde te voldoen, daar over te ftraffen metBannisfe- ment en niet verder, L. Zullende voorts alle overtreders door den Deur-
waarder worden geciteert, die daar voor niet meer a's de Loopers van de Hooge Juftitie Kamer voor hare Ex- p'olcten zal genieten ; En zal als dan de geciteerden moe- ten Compareeren op de ordinaire vergaderinge van hel Jacht-Gerichte ten tijde en uure als hem zal worden aangezegt; welke vergaderingc zal werden gehouden op een der vertrekkameren van het Provinciaal Huis binnen Groningen , en zullen die geene die in perzoon geciteert zijn, en niet compareren, ingevalle de Boete vijftig guldens of daar onder is, kunnen worden gecondem- neert in zoo verre van haar overtredinge blijke; Doch het Exploict niet aan de perfoon gedaan zijnde of de boete boven de vijftig Guldens monteerende, zal op nieuws citatie moeten werden gedaan, en als dan niet comparerende, zal op de tweede citatie in contumaciam recht worden gedaan; except in crimineele zaken, in welke bij drie Contumacien en intendit zal werden gepro- cedeert. LI. De Execution der Sententien rit hoofde van dit
Placaat en Ordonnantie zullen moeten werden gedaan en gedirigeert door de Deurwaarder van het Jacht Gerichte, ingevolge het 8 Articul van de Inftruftie voor bet Jacht Gerichte geftatueert. En werden bier mede alle voorige Placaaten op de
Jagten en Visferije gemaakt gederogeert, behoudens aan ons de ampliatie of alteratie van deze onze Ordon- nai] tie. |
|||||||
1*44 „ JÂG.
ten mogen infecteeren, vergiftigen, of andere diergelij-
J;e verbodene pra&ijken gebruiken om de visfen te van- gen en te vernielen, bij poene van hondert Caroli gul- dens. XLII. Niemand zal zig vervorderen te visfen met ee-
njgerbande vistuig van Netten, Want, Hengelroeden, of andere Inftrutnenten, bekent of onbekent, in de Pa- vieren , Meiren of Binnen-wateren van deze Provincie, benevens Wedde en Westerwoldingerland in de tijd van drie wecken voor en drie weeken na Primo Maij , op pœne van vijftig Caroli guldens, en verbeurte van de Schuit, want en vistuig, voor de eerftemaal, en eens gecorrigeert zijnde hondert Caroli guldens, verbeurte van de voorn: Gereedfcnappen en voor een Jaar ge- priveert te zijn van't Recht van Visferij, en zal zignie- mandt inwendig den voorfchreven tijd vervorderen om met Netten, Korven, of eenig ander vistuig van dege- meene weg af in 't veld te gaan, bij verbeurte van twaalf gulden en het vistuig, en :'s het bij Nachte vijfentwin- tig guldens. XLIII. Aan ieder geqnalificeerde tot de Jagt of Vis-
ferij refpeclivelijk zal het vrij ftaan om all? den geenen die tegen deze Onze Ordonnantie zullen aangaan of daar aan contravenieeren te bekeuren, en zoo zij kunnen van hun Jacht of Visgereedfchap te ontzetten : Des datde- zelve gehouden zullen zijn, zoo ras doenlijk daar van kennisie te gceven aan een bediende van het Jagt Ge- richte, en aan denzelven de afgenoomelnftrurnenten ter hand teflellen, immers inwendig drie maal vierentwin- tig uuren daar van kennisfe te geven aan den Secretaris of Fiscaal van het Jagt Gerichte: En zal daar op den bekeurden zoo ras doenlijk nader door een bediende van het Jagt Gerichte diebekeuringe worden aangezegt, en hij vervolgens débité worden geciteert. XLIV. En bij aldien men de overtreders van voor-
enftaande articulai niet op der daad konde bevinden, zoo zal den Lieutenant Houtvester tot binnen den tijdt van een jaar daar na aótie mogen inftitueren, beter ken- nisfe bekomen hebbende. XLV. Zo verreeenige onmondige Kinderen of Dienst-
boden in de boeten in dezen gemelt mogen komen te ver- vallen, zal men dezelve op hun Ouders, Voormom- bers, en Broodheeren refpeclivelijk mogen verbaalen, die daar voor aanfpraakelijk en executabel zullen zijn : ten ware zij ten opzigte der Dienstboden, desgerequi- reert, on der Eede zouden können verklaaren daar toe geen de minfte 'ast gegeven te hebben, als wanneerde boete van de Dienstboden zal v/orden gevordert. XLVL AlleDrosten, Ambtmannen, Richters, Giiets-
lieden, Amptenaren, en hunne Bediendens worden mits dezen gelast, aan de bedienden van het Jagt Gericht, in het bedrijf van hun Arnpt (des gerequireert) alle be- hoorlijke asiïftemie te doen , en in cas van refiftentie of anderzints des van noden, de Delinquanten provifioneel te' confinera] en aan het Jagt Gerigte over te geven. XLVif. Indien iemand bet zij wie het zij, doende te-
gens deze Ordonnantie, de Dienaars vande Houtveste- 3'ije, of anderedaar toe bevel hebbende, dreigde, kwalijk toefprakof feijtelijk bejegende , zal dezelve t'eiken rcij- ze boven de boete van de contraventie nog verbeuren vijftig Caroli guldens, en zal voorts naar bevinding van zaakeri, tegens dezelve criinineelijk tot bannisfemei.t können werden geprocedeert zonder verder, en tegen liet barrnkfementinkomende tot tw.ee jaren confinement |
|||||||
jAGT-SESTinR m iiîît Landschap
DjtENTHÜ.
Kort Begrip tan liet Drentfche Jagt-Rsglement.
Ingevolgen het Jagt-reglement bij Haar Edele Mogen- den de Heeren Staten van de Landfchap Drenthe , den iode Maart 1726 gearrefteert, en nadere Refoltuiën vanden 19de Maart, 1737- 25 Maait r749, en 21 Maart J/52. &c. uit de welke de voornaamfte inhoud, jaar- lijks veertien dagen voor den eerften September', inge- volge |
|||||||
JAG.
volae Placcaat in dato 30 Julij 1767- van de Predikftoe-
len moet worden gepubliceert; zai niemand, t zijedel of onedel eenig lopend of vliegend Wild mogen fchieten ofte vangen, en de Wildbaan mogen frequenteeren, dan die zodanige goederen in eigendom bezit, waarop een volle qualifïcatie, tot de comparitie ten Landsdagen ver- ejjscht wordende, is gelegen; 't geen thans bepaald is tot de voldoeninge van Twee Guldens jaarlijks in iede- re paij Grondfchatting (elders verponding genoemt) die . ingewilligt en uitgefchreven worden, en waar van het bewijs aan het Coilegie der Heeren Drost en Gedepu- teerde Staten moeten worden geëxhibeert ; ten einde tot den eed van de Jagt en vervolgens tot de Jagt zelve eeadmitteerd te worden. Van welke eedt niemand is "eëximeert, dan alleen die geene die bereids, kragt ee- nig emplooi generalijk den eedt van getrouwheid, aan deze Landfchap heeft afgelegt. Ook worden tot de Jagt geadmitteert zodanige buiten
de Landfchap domicilicrende perfonen, die binnen de- zelve zo veele goederen bezitten, als tot de qualiiicatie word vereij'feht; mits egter dat dezelve aantonen, dat ter plaatze hunner woning's Landfchaps ingezetenen, insgelijks tot de exercitie van de Jagt geadmitteert wor- den. Echter zullen dezelve van dit recht geen gebruik mogen maken, dan wanneer zij werkelijk, op hunne goederen binnen de Landfchap gelegen, zich bevinden. Dog Predikanten en Schoolmeesters worden van het recht ter Jagt geê'xcludeert. Niemant zal mogen laten jagen, dan door zijne eigen
Knegts of Dienstboden, binnen deszelfs huis woonach- tig, bij de boete van 20 goudguldens t'elken reifen te verbeuren. Wanneer een Gequalificeerde, den Jagt eedt gepra-
fteert hebbende, zich aan het verkopen, van eenig Wild, fchuldig mogte maken, verbreekt dezelve 50 goudgul- dens, bovenseen verftek van de Jagt gedurende den tijd van fes jaren. Ook zal niemand eenig Wild grof of klein mogen op-
kopen, verfenden of transporteren., ten einde hetzelve te verkopen, bij pœne van 50goudguldens voor de écr- ite maal, en bij verhoging der boeten naar exigentievan zaaken.of Lijfitraflen voorde meerdere overtreding de- zer wet. Geene gedisqualificeerdens zullen een Snaphaan in hun-
ne huifen mogen hebben bij verbeurte van 25 goudgul- dens; nogte eenige Jagthonden, de bastaard-foorteu, daar onder begrepen, mogen houden, (ten ware dezel- ve vaneen gequalificeerde op het voeder hadden) veel minder eenig lopend of vliegend Wild mogen vangen of ichieten, alles bij verbeulten der Honden', Jagtgereed- Lhappen en een boete van 40 goudguldens, en qui non habet œreluet in Pelle. herb* Za' memand ecr>'ige uitheemfche Jagers mogen
nnuV^? veel min aanwijfinge doen,- bii peene van 25 SeffirS8' en zulIcn zulke Jagers, niet alleen door ?choon'"o''JC per.r°onen' maar ook door een ieder, of
... 1 "gcqualiflceert, mogen worden aangehouden en „r,„,, Cliutcmaal hunne Honden en jagtgercedfehappen tD ;,^noomen, en voor de tweede maal naai As- |
JAG.
|
||||||||||||||||||||
I24S-
|
|||||||||||||||||||||
ger dan een uur na Sonne opgang, nog later dan een
uur voor dezelver ondergang naar eenig Wild mogen ja- gen, fchieten of het zelve vangen, bij pœne van 50 goudgulden voor de eerde maal, en vervolgens ter ta- xatie des rechts; ook is de Jagt op Sneeuw verboden, bij de boete van 25 goudguldens. Insgelijgs het Strik- ken van Hafen bij verbeurte van 39 goudguldens op ie- der (luk ; ook zullen geen Hafen dan met Honden mo- gen worden gevangen; gelijk ook geen Korhoenders of Patrijfen met Strikken, Wiergarens, Panden, Slagnet- ten, in Gaten, Kuilen, Stappen, Tiras op de Nagtie- gers, Vlieuwen, Peerd, Schilt en Fuike, of diergelij- ke Inftnimcntenmeer, bij pœne van 40 goudguldens bo- ven het gereedfekap, gevangen zullen mögen worden. Echter zat een gequalificeerde, Vlieuwen om Hout->
fnippen te vangen , mogen laten hangen, mits de nette» aan hem in eigendom toebehoren, bij verbeurte van icj goudguldens en de netten. Ook zal een ieder gequalificeerde Korhoenders en Pa-
trijfen mogen fchieten, en met een flepent Tiras voor een ftaande Hond mogen trekken ; gelijk mede aan de zodanige gepermitteert zal zijn, de ftaande Honden jaars- lijks van 20 Februarij tot 20 April te exerceren, zonder echter daar bij netten of fnaphanen te mogen gebrui- ken. Ook in de verboden tijdt alle fchadelijk Ge vögel- ten op zijn eigen hof mogen fchieten. Het beroven of ruineren der Nesten van Patrijfen ofte
Korhoenderen is verboden, bij de boete van 5goudgul- dens voor ieder nest: Ook zal niemand tamme Duiven, en Endvogels mogen fchieten bij verbeurte van 15 goud» guldens. Geen Gedisqualificeerde zal Duiven mogen houden, bij
verbeulten der Duiven boven de breuken van 10goud- guldens. Eindelijk zal de Jagt op geen Sondagen, Feest- of B3'
de-dagen mogen worden geëxerceert, nog eenige Ha- |
|||||||||||||||||||||
fen mogen worden gevangen van den eerften Maart toe
den écrite September, en geen Korhoenders of Patrij- fen van primo Janttarij tot den 15 September, alles bij. de boeten van 20 goudguldens, invoegen de Jagt op Hafen van primo September tot ultimo Februarij, en op Patrijfen en Korhoenders van den 15 September tot den 31 December zal open en gepermitteert zijn; zo nog- tans, dat de Jagt op de Korhoenders, geheel en al, om het vierde jaar zal gefloten en verboden zijn, bij ver- beurten van een hondert goudguldens voor ieder Kor- hoen, in het gefloten jaar gevangen of gefchooten : Zullende het eerfte geflooten jaar wederom invallen in het jaar 1770. Behelzende het overige gedeelte van het Jagt regle-
ment &c. nog in obfervantie zijnde, eenige voorfienin- ge en dispofitiën , relatif tot het ontdekken van de frauden en contraventiën tegen het zelve gepleegt wor- dende; en een prajfcript hoc tegen de overtreders zal wor- den geprocedeert. Het Placcaat fpeciaal op het (luk der Wolve-jagt den
icde Augustus 16S3 geëmaneeit , behelst een Gebod en Reglement, hoe de refpective Schultesfen, Rot- en Pandmeesters zich op de Wolven-jagten zullen hebben te gedragen, en de nodige ordres uittedeelen, met be- vel aan 's Lands ingezetenen om dezelven te gehoorfa- men; en tot welke Jagten elk huis een of twee mannen zal moeten leveren, met een fnaphaan, mits de bchan deling daar van verftaande; of anderzints met andere In- ftrumenten gewapend. Op deze Jagten zal niemand , van G 2 " wat |
|||||||||||||||||||||
ien ter g
|
- - -■- „ Ulutu opgefonden.
|
||||||||||||||||||||
leende Jagt
|
zamer)gefpannen en uit andere Provintieu ge-
|
||||||||||||||||||||
guldenS'boe™n.U e"moSe" worden gebruikt, bij 25 goud-
defavomS^1' 'C Zij in dc genotene of open Jagttijd.
des avonds of morgens op de weijde of loer ; of vroe- |
|||||||||||||||||||||
»
|
|||||||||||||||||||||
fî0 JAG.
|
JAG.
|
|||||||||
lten die daadelijkhedcn terrens de Houtvesters, Leden
of Dienaars van het Jagt-gericht pleegen, werden als openbaarc geweldenaars ge'lraft. Het gcregteüjk ver. volgen der misdaadigers gefchied door den Houtvester ofwel bij prawentie door den Officier der plaatze. He; ftaat aan de Houtvesters vrij, zo veele Bedienden tot bewaaringc van de J.igt aanteftellcn , als zij noodig ocv- deelen; en zij moôgen zich ook in het uitvoeren der vonnisfen van 't Jagtgerichte van de Berijden en ande- re gewoone Gerechtsdienaars van het Land van de Vrije bedienen, mits dezelve door het Jagt gericht beê'edigt zijn. De boetens worden door den Secretaris "van bet Jagt gericht ontvangen, en hij is verplicht, daar van nauwkeurige aantekening te houden, vrordende die pen- ningen tot onderhoudinge van de Jagt hefteed, Aüe ds Leden van het Jagt-gericht, tot den Secretaris incluis, genieten het voorrecht van de vrije Jage*' Piaatzen in liet Jagt-gerichte openvallende, worden door de alge- meene Staaten vervult. Dejudicatere van dit Jagt ge- richt ftrekt zich uit ever het gamfche Land van 'de Vrijen, insgelijks over de Steeden Suds, Aardenburg, Oostburg, St. Anna ter Muiden en Biervliet. vax hct jac2n vax aleekhaxbe zooet
Vax Wild. Na zo nauwkeurig als in ons vermoogen I? geweest afgehande't cc hebben, al het geen de Jagt in 'bet al- gemeen, en dcszelfs boîtier in ons Gemèc nebest in het bijzonder betreft; ga;n wij nu over tot het geen men eigenttijk Jaagen noemt, en zullen dus dvn leezer de verfcheidene manieren aantoonen, om allerhaudezooit van Wild te vangen. Wij gaan een begin metdeHaa- fe-jagt maaken,-als wel de voornaamfte in ons Gemec- nebest. Haaf en-Jagt.
Aldeovaxeiüs befchouwtde Haafen-jagt, aks eêfie uit-
fpanntng, die buitengemeen den geest vermaak-t, ende zinnen opheldert, en zulks zo veel te meer, dewijl die van de gevaaren bevrijd is, waar mede de Beere-, Wol- re-, Heile- of wilde Zwjne-jagt gepaart gaat. Volgens aanmerking van den grooten Jager Jaques du Foul- loux, is het de plaifierigfte Jagt van allen, dewijl de verhevenfte Peifonagien, die gewoon zijn op hun ge- mak te leeven, dezelve aüe uuren van den dag kunnen bijwoon en, zonder zich veel te vermoeijen , laatende bunne Honden voor zich heenloopen, welker flirahcid zij kunnen zien en befchouwen, hoe dezelve van den Haas, die nog flimmer is, worden om den tuin geleid. In Duitsehland fiaat deeze Jagt ook aan niemand, dan aan den Adel op hunne goederen vrij, maar moogen geen Herten jagen, ten zij ze daar toe fpeciaal gerech- tigt zijn, of vrijheid bckoomen hebben; maar het ge- meeree volk vermag niets te jagen , of eenig Wild te ver- volgen, zo zoniet daar toe van den Vorst of Landsheer permisfic hebben, of gebruikt worden. De Haaien worden hooi'ïzaakelijk op tweederiet wij-
ze gevangen, naamelijk met Windhonden , hetgeen men de Lange Jagt noemt; en met de Snaphaan. De eer- ft e :nanier vind het meeste in onze VereenigdeGewes- ten plaats, en koomt ook best met de gefteltheid van het land overeen, dewijl het meerendeels uit vlakten* befta.it. Ook is het fchieten van Haafen in zommige Provinciën bif z'.raare geldboeten verboden, te zien ia de bovenftaan.de Jagt-reglementen. O?
|
||||||||||
wat qtialiteit hij ook zijn mag, eenige Honden mogcfn
medenemen, of op eenig ander Wild mogen fchietendan alleen op wilde S wijnen c:i Wolven, bij pcene van fes guldens. Iemand particulier c:i buiten de Wolven-jagten, een
oude Wolf binnen de Landfchap vangende, fchietendc ofte ter dood brengende, geniet ingevoigen vorige rc- folutiën, Ao. r~c3 gerenoveert, een premie van cenhon- dert guldens, en vijf en twintig guldens voor een jon- ge-, mits dat daar van de kop of een andere ('efficiënte preuve aan de Heeren Drosten Gedcputeerdens vertoont worden. Insgelijks word 'er ingevoigen refolution van den 17
Waart 1716k tot een premie voor het vangen van een oude Otter vijftig ftuivers, en voor een oude Vos der- tig ftuivers, en voor derzelver jongen half zo veel be- taald. Ook word voor ieder gevange Musch tweedui- ten, confort] een rcfolutle van den ir î\îeert en publi- catie van den 11 Meij 175Ö toe een premie uitgedeeld. Bij wekken publicatie teffens aan aiie ingezetenen dezer Landfchap bevolen word, de gronden en 't bout-gewasch onder bunne beheringe zijnde, van alle nesten der Roof- vogels, a's Hanobijters, Raven, Kraijen, Roeken, Merkollen, Valken, Ex4ers, Kaan, Reigers, &c. te moeten zuiveren , bij verbeurte van zes ftuivers op ie- der nest, 't geen bij vii'itatie zal v/orden gevonden , wel- ke vHltatie jaarlijks tweemaal door de refpeftive Gerich- ten moet worden gedaan, ais nameutüjk de eerfïe tus- fchen den i2den en 2aften dag van de maand Meij, en de tweede tusfehen dm ioden en 2often Junij. JaCT-BESTIER IN HET LAND VAN SöE
Vrtjen.
Voor den jaare 1723 was de Jagt in het Land van de
Vrijen niet zeer bepaalt ; dog Hunne Hoog Mögenden vonden goed, bij Piacaat van den 23 Februarij des ge- melden jaars, allen verlof tot jagen intetrekken, Hei- lende tot Houtvesters aan den Gouverneur van Sluis en den Hoogbaljuw's Lands van de Vrijen in der tijd , van welken de vrijheid, om te jagen , voortaan op nieuws zou moeten verzoet worden. Die, welke oordeelen tot liet jagen bijzondcrlijk ge>echtigt te zijn, moeten hunne bewijzen voor Hunne Hoog Mögenden bloot leggen, en onderzoeken laaten, eer zij zich van 'run lecht moogen bedienen. Ten zelfden tijde wierd er een Jagt-gericht aangeftelt, uit vijf Lcd.cn befïaandc , welker oudfte altijd voorzit, en eenen Secretaris, die bij afweezigheid van eenen der Leden, ook ftem in de Vergadering heeft. Tweemaal 's jaars moet dit Jagt- gericht vergaderen , om alle fagt-zaaken aftcdoen ; dog bet kootet meerder bijeen, indien de zaaken zu'ks ver- eifeben. Te Sluis, of elders, r, aar het Jagt-gericht zulks roe Ivind, word aan het zelve grondgebruik (terri'o'ium) verleent, om vierfclwar te moogen fpannen. liet doet recht in den naam der algemeene Staaten. Van vonnis- fen. houdende boetens van hondert guldens, en die daar beneden zijn, valt geen appel. Dezelve worden bli voorraad, onder cautie of borgtocht, ter e?:ecu;;e gefteit; dog vermeent iemant bezwaart te zijn, hi[ kan die ter revifie voor den Raad van Vlaanderen in Mid- delburg brengen ,- dog van vonnisfeu , wiens boetens boven de hondert guldens loepen, valt appel aan dim Raad. Hat fiant den Raad van Vlaanderen niet vrii , executien van mindere vonnisfeu te beletten. De zol- |
||||||||||
»
|
||||||||||
JAG.
|
|||||||||
JAG.
Dn de Lang' Jagt gaande, is men ten mfoften vier
of vi'f ltcrk-, voorden van drie a vier goede Winden,
en lien Befchutter, zünde deeze mede een Windhond, die zodanig is afgericht, dat hi] den Haas, gevangen zji.-de, tegen s de fcheurzieke tanden van zijne Mede- vQon bpfehermt, dezelve verwoedelijk afbijt, en 't D;er ongeschonden bewaart, toe dat zijn Meester het torn« opneemen, ja wel geleert en afgericht zijnde, brengt hij het Wild aan zijn Meesters voeten; voorts heeft men twee of meerder pols-ftokken, om over de voorkoomende flooten te kunnen fpriugcnj elk der Ja- eers heeft zijn Hond aan een ftrik vast, wiens ecne eind aan zijn' arm is vastgemaakt, en het ander eind loopt dooreen ring aan den Hond zijn haf-band zitten- de ' wek-; eind dei/jager in zijn hand houd. Wanneer men dus voorzien, op het voorgenoom-en Jagt-veld koomt, verdeelcn zich de Jagers, en gaan in een regte linie het (tuk land af. Een van hen een Haas in zijn le- ger ziende, of anders vermerkende, geeft er oogen- bokkelijk aan zijne Mede-jagcren, door eonig zein of geroep, kennisvan, waar op een ieder aandagtig is, en üo dra den opgedaanen Haas niet vermerkt, of laat 'net end van de ftrik los, die de Hond houd, waar op hij toefchiet, en men hem aanzet met het geroep van har, Inr, ar, ar, ar. -In zommige Landfchappcn gebruikt nien ook een Spoorbond of zogenoemde Brak, om den Haas in zijn ieger optezoeken, dewijl liet niet zelden gebeurt, dat de lasers den Haas in zijn leger nietzien, i'choon zij er digt bij zijn, ja zelfs wel overheen flap- pen,- want de Haas houd zich over dag in zijn leger- fteed , zo lange hij niet met geweld uit zijne ruste geftoort word. Indien m'en een uitgeftrekt veld heeft, en de Haas
niet fchielijk door de. Winden word agterhaalt en ge- vangen, kan er niets vermaakelijker voor een liefheb- ber der Jagt bedagt worden; de Haas zoekt door hon- derderlei draai- en wendingen de Honden te ontkoomen, doch na een oneindig menigte listen werkftelïig gemaakt te hebben, moet bh eindelijk zwigten, en word dooi- de Honden dood gebeeten. Onder anderen is hei vermaakelijk te zien , dat de
Haas, af- hij ziet dat de Honden kort agter hem zijn, en op het punt (laan, om hem te vatten , fchielijk duikt, waai- door de Honden, in hunnen fneilen loop rinde , over dezelve heen vliegen , maar ondertus- ichen de Haas zich fchielijk omkeert, en de terugweg neemt, zo dat hij, eer de Honden zich omgekeert hebben, dat ze zo fchielijk niet als de Haas kunnen toen, een groot eind vooruit raakt. Ook gebeurt 'net veeltijds, dat als de Haas een ver
emd veer de Honden vooruit, en door een holte of ^•ers, uit hun gezicht geraakt is, dat hij weder na --en voorns legerplaats, of de omftreek, daarbij op- gaan was, terugkeert en zich verfchuilt, dewijl hii, à'iVe" natuurlijk infiintt , wel weef-of vermoed, * mo •l,1Scrs ™n ''ie n'aats zich verwijdert hebben,
de Ha11 daar niet lht weder za! zoeken: D°S als
..„." '' fce.n kromme omweg of andere draaijingen eëne'of pJQ WintIen goed cn flim ziin' z0 zal de
dif ,-c 0„.','nï,üre de IIaas 'in ziJn omweg coupeeren, dS L£i,0n% weS neeinen > en aid«s den Haas,
h he? Z T^f ve™«^ word> ^trappen : Maar
fdew 'l ffr dc Hondc" Uit h«g«''gt«akt,
-edVra r Sn a leen °P het Sezi?f Ja?en>) e»
Wvi naar zijn voorige leg-plaats , of daar omtrent |
|||||||||
Î2X1
|
|||||||||
t keert, dan is het dikwils nuttig, dat men dezelve al-
'daar weder met de Honden gaat opzoeken; of dat:»
men een Jager met een Hond terpiaatze laat blijven, daar men de Haas 't eerde opgedaan heeft, oin zijne terugkoomst te verwagten , als men die vermoed, zo hij niet eerder gevangen word: Dog kan de Haas in zijne vervolging van de Honden een bosch of (trin- ken bereiken , en daar door uit het gezigt der Hon- den raaken , dza is hij meesttijds wcch , ten zij de Honden hem zeer digt op dc hielen waaren. Het ftaat hier omtrent ook nog aan te merken, dat 't beter is, dat men met veele, dan met weinig Windhonden ter Jagt-gaat; dog ook dat 't nog beter is, maar twee of drie goede afgerigte Honden te hebben , dan veele , die jong of anders niet wel ter Jagt gewent en geleert zijn. Daar is nog een zoort van Haafen-jagt met Honden,
die te paard zittende gefchied , zijnde een zoort van Farforce-jagt, gelijk do Koningen en Vorsten zomtijds het vermaak noemen , om de Herten dus te jagen ; men neemt hier toe 30, 40, of meerder kleine Hon- den, die Drijf-brakj e s genoemt worden, en volkoom cn op het geluid van de Jagthoorn afgeleert zijn; wanneer er een Haas opgedaan word , agtervolgen alle deeze Hondjes hem- teiFens , randen hem nimmer aan , dog jagen hem zo lange, tot dat het Dier van vermoeitbeid bezwijkt , cn leevendig door den jager gegreepen word. Zomtijds kan het een uur, ja veel langer aan- houden, eer dat er op deeze wijze een Haas gevangen word, en daar mede is ook de Jagt voor dien tijd be- flooten. Dog deeze Jagt voegt., om deszelfs kostbaar- heid aan geene Particulieren, en is alleen voorde Vors- ten en voornaame Heeren,- ook word er een groot en uitgeftrekt heid- of ander open veld toe vereischt, daar geen bosfehen offtruiken omtrent zijn; want een Haas heeft die natuurlijke gefleepenheid, dat hij ,, vervolgt wordende , terftond het naaste bosch zoekt te gewin- nen, om dus de Honden te ontkoomen, en daar men hem ook zeiden in zal kunnen magtig worden, alzo de Honden het fpoor daar in verliezen, of er in verdwaa- len: Deeze Jagt is ook niet zonder gevaar vermengt, dewijl de fnelle ren der Haas en Honden, door de Ja- ger te paard, op een volle galop moet gevolgt worden, en het Paard in die felle loop ftruikelende,. en zijnen ruiter ter nederwerpende, hem daar door een ongeluk-. kige val kan veroorzaaken.- ■ De Haafen-vangst is ook eènbekwaam middel, om ds
Honden op allerlei zoorten van Jagt afterigten. liet be- gin der Jagttijd, of de herfst acht men voor de bekwaam- fte tijd, cm jonge Honden daar toe optebrengen ; en zulks niet enkel om de gemaatigtheid van't faifoen, maar ook om dat de jonge Haafen tot hunne en der Honden loos- . heden nog niets weeten in het werk teftelien, maar
zich verfcheidene maaien voor de Honden in hunne le- ■gers laaten opflooten, die daar veel vermaak in fchep-
pen, en dus beter worden afgericht, dan gebeuren zou- de, indien de Haaien zich terftond op de v'ugt bega- ven. Het is ook zeker, dat de Haafen fierker reuk van zich
geeven , en beter van de Honden nagejaagt worden , wanneer zij op het groene koorn aazen , dan in eenig ander jaargetij ; daar zijn er éditer, aanwiende natuur een fierker reuk, dan aan anderen heeft gegeeven$ cn gretiger van de Honden begeert worden ; van dien aart zijn de groote Bosch en Duin-haafen, als mede zuiken die met,, G 1 fchurft |
|||||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAG,
|
|||||||||||
194 S
|
|||||||||||
fchurft zijn bezet, nog die zich nabij het water onthouden, enz. Maar de kleine roode Haafen, die niet on-
gelijk aan de Konijnen van geilalte zijn, geeven zo veel reuk niet van zich, en worden van de Spoor-honden zo zee.r niet opgezogt, als de andere Haaien. Die, welke in de Duinvelden of op de Heiden op een zoort van wilde thijm, anders ook kyvendel genoemt, graafen , zijn gemeenlijk (lerke Haafen, en loopen zeer lang en fnel, zo dat deezen nog al dikwils de Honden ontkoo- men. Ook leert de ervarentheid , dar zommige Haafen fnoodcr dan anderen zijn ; en zulks beeft inzonderheid plaats ten aanzien van de Wijfjes,- dewijl deezen hun- ne fluip-paden korter en menigvuldigcr dan de Mannet- jes maaken ; dit vervee/c ten llcrkllen de Honden , dewijl het hun lastig vak, zo dikwerf om te wenden , te meer, daar een vlugge wakkere Hond, van een Dier houd, dat hem ontvlugtende, voorwaarts fneit, Het gebeurt zonnvijlen wel, dat de Spoor-honden
het fpoor van de gejaagt wordende Haas verliezen; als de omflandigheden des weers, en inzonderheid de fter- ke droogte of vogtigbeid zulks verhindert; dog het valt aan de Jager veeltijds niet bezwaarlijk, om bet fpoor weder te vinden; dewijl de loopers van den Haas fcherp zijn, even a's de punt van een mes gefatzoeneert, ilee- kende de kleine nageltjes regt nederwaarts in den grond, waar van de kuiltjes in het ronde daar om heen ftaan , loopende altijd puntig uit, (zie de prent of het afdruk- zel van een Haafelooper op Piaat XiH.) Dit word daar door veroorzaakt, dewijl de Haas in het loopen , zijne klaauwen niet gelijk de Buntzing en andere gelijkzoor- tige Dieren opent, maar altoos zijnen poot get'looten houd. Daar zijn ook zekere landen en jaargetijden, daar de
Honden de lugt van den Haas niet kunnen krijgen, zo als in de winter, op plaatzen daar de grond vettig en zwaar is; want dewijl de loopers rondom ruig enmethaair be- zet zijn, neemen zij de vette aarde met zich, en dus kan de reuk van het Dier zich onmoogelijk aan het te rngbüjvene hegten; het zelfde gebeurt ook veeltijds, wanneer er in hetgeheelgeen geboomte of (buiken ftaan , of dat de Haas langs den weg, of in de morgendauw loopt: Het voorjaar is mede ook geheel ongefchikt tot de Haafen-jagt, dewijl als dan de geur der bloemen en andere uitvvaasfemingen aan de Pionden de reuk van 't Wild beneemt. Dezulken, die hunne Honden willen fpaaren en liefhebben, zullen ze ook nimmer ter Jagt brengen , wanneer de grond hard bevrooren is, dewijl zij sh dan de pooten kwetzen, en de nagels verliezen, daar de Haas, door de ruigheid zijner pooten, er geen de minfte nadeel door lijd, ja zelfs in dien tijd harder loopt, dan anders. Berg- of ruwe fteenagtige plaatzen gijn ook nao'eelig voor de Winden, inzonderheid als ze daar aan n :t gewent zijn. Om een Haas tefchieten, moet men een goede Spoor-
bond hebber, die de Haas kort voor de Jager in zijn le- ger opzoekt en opjaagt, ais wanneer hij van de Jager in het loopen gefchooten word, moerende de Jager der- halven wel kunnen febieten ,• maar als de Haas niet of weinig geraakt word, en't ontvlucht, word hij van de Hond op de prent nagefpoort, om hein ten tweedemaal te vinden en te troffen. Het is aanmerkelijk , dat een Haas zich doorgaans niet zeer ver verwijdert van depiaat- ze , daar hij gebooren is, maar in die omfh'c-ek zich altoos onthoud, of daar heen weder terugkeert, als hij van daar gejaagt word. In de zomer maaken ze hun le- |
ger op bosch- en fchaduwagtige plaatzen ; maar in de
winter, als het koud is, leggen ze zich dikwils op het. vrije veld, en in de lente en herfst op iauwe voor de winden gedekte plaatzen. Jn Maarten April vergade- ren ze te zaamen om te teelen, en leggen dan gaarne in, de vooren der omgeploegde akkers, en wanneer menais dan een vind, is er de andere niet verre van daan. In Duitschiand, Boheemen, Frankrijk en elders, nee-
men de Vorsten, Graaven, en andere groote Heeren, ook het vermaak , om de Haafen met Valken , of een ze- ker zoort van groote Gieren of Havikken te jagen, en te vangen, welke ten dien einde daar toe afgericht zijn, en Haaje- of Falke-gieren genoemt worden. De Haas word op deeze Jagt eerst door een Spoor-hond of anders opgedaan, en dan de Yralk of Gier, die gewoonlijk op de hand, te paard rijdende, of ook te voet gaande, ter Jagt gevoert word, losgelaaten, die zich dan eerst in de lucht verheft , en vervolgens op de vlugtendc Haas ne- derfchiet, en hem met zijne klaauwen, de eene klaauw in de Haas, en de andere in de grond ilaande, vast houd, tot dat de Jager bij dezelve koomt, om den Haas te vangen; of de Haas word ook wel fchieiijk door de Valk gedood, door middel van zijn kromme en fcherpe bek, die hij bemin het bekkeneel (laat. Deeze Jagt is ook zeer vermaakelijk, dog in deeze Landen tegens- woordig weinigin gebruik ,• egter leest men in de Cbronij- ken en Hollandfche Gefchiedenisfen , dat de oude Graa- ven van Holland dikwils dit vermaak der Jagt met Val- ken genoomen hebben. Anderzins worden de Valken, en Gieren of groote Havikken ook op diergelijke wijze gebruikt tot het jagen en vangen van Reigers, Patrij- zen , enz., waar van op haare bijzondere artijkels zal gefprocken worden. Eer wij van de Haafen jagt aftlappen, dienen wij nog
van eene gewoonte te fpreeken, die onder de meeste Jagers plaats vind; dezelve beftaat in het noemen der verfcheidene deelen van den Haas; zo als bij voorbeeld de Oogen noemen zij Glazen ; de Pooten, Loopers ; het Haair, IVolh; de Ooren, Lepils; het Bloed, Zweet; de Billen of Bouten, Hammen; deStaart, Pluim, enz.; welke niet onaangenaame termen't best geleert worden, wanneer men de Jagt bijwoont : Die op de Jagt zijn, en zich ten aanzien van deeze uitdrukkingen mis- tasten, vervallen in deeze of geenc kleine willekeurig gefielde boeten, tot meerder vermaak van de Jagt. Nu zouden wij hier nog verfcheidene middelen aan
de hand kunnen geeven, om Haafen met Struiken , Netten, Vallen, enz. te vermeesteren .■; dog dewijl het vangen der Haafen op zulke wijzen ongeoorlooft is, ook geen Jagt uitmaakt, en door 's Lands Wetten en Placaaten in bijna alle Landfchappen binnen en bui- ten Nederland verboden zijn; daarbij, ons doelwit bij't uitgeeven van dit Werk alleen (trekt, om geoorloofde en nuttige vermaaken aan den leczer mcdetedeelen , zo zullen wij char van niets melden; als men onder- tusfehen begeerig mogte zijn te wecten , hos ze met Strikken gevangen kunnen worden , kan men zien op de iöde Plaat, en verder op het artijke! KONIJN. Kcnijne-jfagt,
Drie manieren zijn er in gebruik, om Konijnen te vangen, want zelden worden zij met Honden gejaagt ,t om dat ze aanfl-onds in hunne holen kruipen; maar men fehlet ze met den Snaphaan, of iaat ze door Fretten uit de holen jagen, en dan van de Honden vatten, of ia
|
||||||||||
JAG.
in netten loopen, die rondom den ingang van het hol
eefpannen zijn, en een Zak genoemt worden. Men kan ze ook met Jagt-netten vangen , die gelijk de Pa- trijs-netten zijn, en op een weg of pad van een bosch |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als d'an word* er a! wat moogeh'jk is gedaan, orrrdejagt '
te herftellen; dog goede Honden, weeten het eerfte opgedaane Hert onder veele andere, door hunnen reuk en gezicht weder te ontdekken, en doen geen ander aan; en wanneer het Hert op nieuw aan 't loopen is gebragt, jaagen de Honden met meer gretigheid en moed ; dewijl hunne drift opwakkert, en hunne reuk fcherper word, na maate het Dier meerder is afgemat, en aan het zweeteu raakt; weshalven zij als dan minder onderhevig zijn, om van het fpoor te geraaken, niettegenftaande bet Hertr hoe langs hoe meer kromme fprongen maakt. A's dan,, is zijn eenigftetoevlugt, zich in het water te bcgeeven, als het zulks kan bereiken , benoemende daar door aaa " de Honden niet alleen zijne reuk, maar zelfs zijn ge. zigt; dewijl hij zich daar zodanig in weet te verber- gen, dat de Honden hst ten eenemaalen verliezen, en na verloop van eenigen tijd, keert het Dier na het bosch terug, daar hetis uiigekoomen; gelijk meer ander gejaagt Wild gewoon is te deen: Zomtijds echter zwemt het een rivier of water-plas over , en, wanneer de Ja- gers tijdig aan de andere kant kunnen koomen, of hun volk daar hebben, is het Dier zeer fpoedig afgejaagt : In die benaauwtheid tragt het echter zijn leeven nog te verdedigen, en kwetst niet zelden met de fcherpe tak- ken zijner hoornen de Honden die hem te na koomen, ja ze'fs wel de Paarden en Jagers, zo die al ce drif- tig zijn ; tot dat men het Beest de pcefen in 't buigen van het been heeft afgefneeden , waar door het valt, en aan de Jager gelegenheid geeft, om het van agteren bij het fchouderblad met een lang weidmes of hartsvan- ger te fteeken. De dood van het Hert word voorts dooi het blaazen op Jagt-hoornen bekent gemaakt. Deeze Herte jagt word gewoonlijk een Tarforcejagt genoemt, dewijl het Dier met het uiterfte geweld en'zo lang ge- jaagt word, tot dat het geheel afgemat zijnde, terne- der valt, of op de gemelde wijze afgemaakt word ; en men laat er de Honden gewoonlijk meester van, om ze |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de Konijnen hun-
Strikken zijn ook zeer bekwaam, om |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelïelt worden, d
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neu ioop hebben ;
hun te vangen , wanneer |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door heggen of iïaketten
n. Hoedanig die Netten , |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dr in
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in tuinen en plantagien
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strikken, enz. toegeftelt zijn, vind men een nauwkeu-
rige befchrijving op het artijkel KONIJN. Herte Jagt.
Tiet Hert verftrekt tot verlustiging van groote Vors- ten en Heeren, draagende , om die reden , ook den bij- naam van Edel. Deszelfs Jagt in uitgeftrekheid, en als een voblrekte Jagt aangemerkt, is een vermaak, die een Koninglijken toeftel vereischt, van Menfchen, Paarden en Honden,J die altemaal moeten geoeffent zijn, en door hunne beweegingeu , nafpooringen en beleid , tot het zelfde oogmerk zaamenwerken. De Jager moet bo- venal zeer kundig zijn, en oordeelen kunnen van den ouderdom en fexe; naukeurig moet hij in ftaat zijn te onderfcheiden, of het Hert, dat hij door zijnen Spoor- bond opgedaan heeft, een Spiesfert zij van twee jaaren, een jong Hert van drie, vier, vijf, een Hert van zes of zeven jaaren, of een oud Hert ; ^.de kentekenen, waar aan bij zulks gewaar moet worden en kan onderfcheiden, zijn de voetftappen of prenten, en de keutels. De poot van het'Hert is weïgemaakterdan die der Hinden, zijn voet is zwaarder en nader aan den hiel, zijn fchreeden zijn geregelder, on zijn Hap is wijder. Zijnagterpooten zee hij inde voetftappen der voorpooten neer, doende de Hinde zulks niet. Een Hert, dat zijn vierde geweij of hoornen beeft, is ten vollen kenbaar; dog men heeft meerder moeite, om de prenten van 't jong Hert, van die der Hinden te onderfcheiden. De zes en zevenjaa- rige Herten kunnen nog met veel meer gemak onder- fcheiden worden ; de voorhoeven der voorpooten heb- ben zij veel langer, dan die der agterpooten ; zo als in de jonge Herten, zijn de kanten van hunne hoeven niet fcherp ; en hoe ouder de Herten zijn , hoe meerder dat ze ook zijn afgefleeten ; hun fpoor is mede regelmaatiger, ; ten zij in die tijd , ais zij hunne hoornen hebben afgelost ; want als dan flappen de oude Herten ook we! mi's, dog op een geheel andere wijze, als de Hinden en de jonge 'Herten; dewijl ze hunne agterpooten aan de zijde der Voorpooten zetten, en nooit daar over, of daar agter I _ Dog in de droogte van de zomer, kan veeltijds de Jager
|ude voetftappen niet oordeelen ; maar a's dan moet hij jet fpoor van 't Dier te rugwaarts volgen, oin de drek Rt keutels te vinden, wiens onderfcheiding geen min- aer ..unde en ervaientheid vereischt. Dcezekentekenen hoornen ook te pas, wanneer het Hert door den Spoor |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Jagt aantemoedi-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dus in andere gel
|
egentheden, tot
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen. Dog tot deeze Jagt word, als ze in volmaaktheid
zal gefchieden, vereischt, dat er hier en daar in't bosch , op plaatzen daar men vermoed, dat het Hert zal door« pasfeeien , verfche Paarden en Honden geplaatst wor- den, daar zich de Jagers en het Jagt-gezelfchap van be- dienen, in plaats van de afgejaagde Paarden en Honden 5 aangezien deeze Jagt verfcheide uuren dtuiren kan, eer het Hert afgemaakt en geheel kragteioos geworden is , en dit maakt dezelve zeer kostbaar , en niet anders dan aan groote Vorsten passende. In Vrankrijk, alwaar de Koning, de Princen van den
Bloede, en andere voomaame Hovelingen, ook groote liefhebbers van deeze Jagt zijn, is het gebruik deezer Perfonagien niet, zich te vermoeijen, met het Wild natezetten ; zij wagten af, dat hunne Jagers het zelve voorbij hun heenen drijven, en zodanig afmatten, dat zij het gemakkelijk met een fpies kunnen veilen , of met een kogel treffen. Anderzins gefchied de gemeene Jagt van de Herten,
Hinden en Rbeën , naamelijk als men dezelve enkel jaagt, om ze met een Jagt roer of getrokken Busfe te fchieten, en tot het gebruik te dooden, (welk laatfte Jagt-geweer meest doorgaans ten dien einde gebruikt word,) door middel van de Spooi honden ; welke het Heit, enz. eerst opzoeken , en het zelve gefchooten, dog nietaanftonds zodanig geraakt, dat het valt, maar 't ont> vlugt, verder, 't zij de Jager te paard of te voet zijnde, vervol.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
_ zijnde, aan 't loopen is
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
want
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
„^
|
Ql>r:lZ
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
. -uvt het veeltijds, d
|
■:1t de Honden verbijfteren ,
■s te hulpe krijgt, of zich |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dewij het Hert zijne
|
mai;f
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar tusfehen verber
Jagt genoemt w |
gt; 't welk als dan een gebroken
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'bp^c'wp-w r.V°' ' de Honden moeten dan door de
jag.iswe.ei op t regte fpoor gebragt worden, van 't
jaagt. De Jagers rijden ondertusfehen al-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toos nevens de HondeVen zetten ze aan, zonder al te
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fterk te dringen
Hert zijn ' |
hun geftadig helpende , wanneer liet
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loop verandert, terugkeert, of zich ergens
»vaai door de Honden het fpoor bijfter raaken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verber
|
&•••
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
JAC.
|
|||||||||||
1250
|
|||||||||||
vervolgen, en in de fehuilplaats, daar het heen ge-
vlugt is, wede* opdoen , om van de Jager verder ge- velt en afgemaakt te worden. In Duitschland en elders, daar veel bosfehen zijn ,
en veel van allerlei groot Wild gevonden word, nee- men de Vorsten ook dikwils het vermaak, om zogenoem- de groote 'Jagten aanteftellen , die ook den naam van Klop-Jagten drangen; daar het groot Wild van allerlei zoort, als Herten, Hinden, llheen , wilde Zwijnen, Haaien, .Vosfe'n, enz. in een boscii, in de omtrek van drie, vier en meer uuren , door de jagers en een'groo- te menigte Boeren, welke ten dien eii.de hier toe ge- ordineert worden, en zulks verplicht zijn te doen, door kleine Honden of een groot geraas, bij eikander word gedreeven, in een zeker plaats of jagt-perk, hetweike allengskens, als het Wild tezaamenis, metgrootehoo- ge Netten en Jagt-doeken, die van grof fterk linnen ge- maakt zijn, omheint word, op dat liet vergaderde Wild niet weder zot; kunnen ontvlugten. Het Wild aldus in een jagtperk te zaamen gebragt zijnde, word het ver- volgens op een zekere bepaalde dag in het jagtperk op allerlei wijze gejaagt en gevangen, of gefchooten en af- gemaakt: Hebbende de Vorst ten dien einde voor zich en zijn Jagt-gezcifcliap een groot green jagt-Pavillon midden in het jagtperk, dat als dan van houtwerk op- gezet word, en wat verheven van den grond is, om daar in voor hetgejaagde Wild beveiligt te kunnen zijn. Men heeft er ook hier of daar nog andere kleine digte hut- ten, van paalwerk en groene takken van boomen ge- maakt , waar in de Honden met hunne Leiders voor 't Wild verborgen worden, om ze te gebruiken, als men ze noodig heeft; deeze heiten dienen ook voor parti- culieren, die het vergunt is, om het Jagt-vermaak me- de te aan fc hou wen, om vm het gejaagde Wildnietaan- gedaan te worden, en ongemak te verkrijgen: Deeze groote Jagten zijn inderdaad zeer vermaakelijk, inzon- derheid als het op den beitemden dag der Jagt, droog en fchoon weer is, maar ze zijn kostbaar, wegens liet groote toeftel van ai het Jagt gereedfebap, Jagers, Hon- den, enz. pasfen derhalven niet dan voor groote Vors- ten en Heeren. Dog dezelve worden in de bovenge- melde Landen niet alleen aangeftelt wegens het ver- maak, maar teiïens ook, om liet Wild, als het zeer vermenigvuldigt, en tot een overlast van de Landlieden geworden is, te verminderen ; aangezien liet Wild , van Herten, Rheën, wilde Zwijnen, enz., ais het te over- vloedig is, den Landman zeer veel fchaade, inzonder- heid in de koorn velden toebrengen kan, en het nergens aan den gemeenen Landman geoorlooft is, eenig Wild, en nog minder groot Wild tedooden; en fchoon ze het op ■ie meeste plaatzen. wel door Honden van hunne akkers nioogen verjagen , zo moeten de Honden echter houte knuppels aan den hals draagen , die hen tusfehen de voorpooten doorgaat, om ze daar door te verhinderen, dat ze geen nadeel aan het Wild kunnen doen. Deeze groote Jagten worden doorgaans in liet najaar en in de winter aangeftelt, als wanneer het meeste groote Wild op bet vetst en fmaakelijkst is; dog moet vóór of na de Herte-bronstijd gefchieden, In ons Gemeenebest zijn de Herten zeer zeldzaam,
ten minften in het wild loopende; oudtijds pleegen zij echter mede in Holland, tusfehen Beverwijk en Pet- ten gevonden te worden. Daar is eene Ordonnantie van Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem nu II. Prins van Oranje, van den jaare 1648, waar in zelfs |
ara Je gesnen, dje volgens het Vonnis van den Hoq.
gen llaacie, gegeöven in den jaare 3505, tot de vrije
•Jagt bevoegt zijn, naamelijk 's Lands Ridderfchap en Edelen , benevens zodanige Amptenaaren , die voor Bedienden van de Graalïijkbeid gehouden worden, volftrekt verboden word , eenigh grof Wililt, 't zij Haten, Hijnden, Reeden, Deijnen ofte Zwijnen, te jagen, feinsten ofte vangen,, in den heelen bedrij ve van de Iloulvisterije van Hoüandt ende IVestfrieslandt, norh- te ook mede in de Duijnen van Brederode, E.gmor.1 en andere particuliere Duijnen, op te boete t'e'uks reijz$ van Jwruhrt vijf en twintig ponden. _ Wild Zwijne-Jagt.
Het Wild Zwijn is zeer dienstig tot een voorwerp van
de Jagt, om dat deszelfs vleesch, inzonderheid wan- neer het jong is, als dan goed en fmaakeljjk is om te eeten; en dewijl dit Dier buiten dat vee! nadeel aan de koorn- landen toebrengt. In de hersft of tegen de winter zijn ze best, dewijl ze dan van de eickels en andere vrugtcn zeer vet en't fmaakelijkst zijn; eu worden derhalven a's dan ook 't meest gejaagt. Wanneer de wilde Zwijnen niet over de drie j'aaren
oud zijn, worden die door de Jagers 'Beesten vim Compa- gnie genoemt; dewijl zij zich tot die tijd niet van eikan- deren afzonderen, aitezaamen hunne gemeene ïnoêrvoi- gende. Nimmer fcheiden zij aaneen , voordat tier';.ge- noeg zijn, en in (laat, om de Wolven tegenftand te kun- nen bieden. Wanneer zij dus trocpswijze worden aan- gevallen, (laan zij eikanderen getrouwelijk bij, vormen zaamen een ronde kring, met het lijf tegens elkander, de koppen vooruit, en befluiten de Jongfte jongen daar binnen. Zij worden zom'tijds met een menigte van volk gejaagt, op de wijze alsboven van de groote Hertejagt ,gezegt is, want als dan word een bosch of gedeelte van het zelve, waar in men weet, dat wilde Zwijnen en an- der Wild huisvesten , rondsomme bezet, en men drijft zs door groot geraas bij eikander , en als ze in een tamelijk : kleine plaats te zaamen zijn, omcingelt men ze met groote Jagt-netten en Doeken, die aan paaien regt overeind ! vastgemaakt worden, om niet weder te kunnen ontvlug- j ten; welke Netten dikwils verplaatst, en het Jagt-perk dus kleiner gemaakt word, en er word van buiten of bin- } neu rondom van de Jagers en Boeren opgepast, als er ee- nig Wild met geveld door de Netten of Doeken breeken . wil; gelijk inzonderheid de oude Beer-zwijnen met haa- re groote houwers dikwils fragten te doen. Wanneer dan de Zwijnen met ander Wild in 't Jagt-perk
vergadert zijn, worden dezelve gejaagt en gefchooten, of op verfcheide andere wijzen, hetzij met Spiefen.of Hertsvangers en groote Bul-bonden , enz. tot vermaak ge- vangenen gedood; onder welke een van de vermaakelijk- fie, maar tefl'ens gevaarlijke vangflen is, dat men een groot Zwijn in een Ipies laat Ioopen , en aldus over- weldigt, en ter nedervelt; liet welke aldus géfchied: liet Zwijn, door in het jagt perk gejaagt en vervolgt te worden, word toornig, loopt regt uit, tn vervolgt zijn weg; maar a's dan de Jager of iemand anders ftout- hcid genoeg heeft, om het Zwijn in zijn loop te ver- wagten, en met eenwerkens-fpies te vellen, zo gaatbü in de weg op vaste voeten ftaan, die liet Verken nee- men moet, en ais het Verken aankoomt, zo roept kif Hou fouw, en houd zijn fpies regt voor hein uit, zo zal het vertoornde Zwijn, dat hem anders, zonder ditgeroep, voorbij zou Ioopen. regt op hem aankoomen, en van |
||||||||||
Mfl,
|
|||||||||||
it'ii,
|
|||||||||||
JAG,
»rif in de fpies foopen en ter nedervallen, als den Ja-
Sr de fpies maar wel houd; het welke in diervoegen lefchieden moet, dat de fpies regt in de borst tusfchen f'le voorbeenen, en mits dien het hart treft,- maar «"i-f dit mis, of dat het Zwijn niet wel getroffen word, dan'ïs de Jager of andere, die het Zwijn dus tegengaat, m zeer groot gevaar, want het loopt op hem aan, en als het een groote Beer is, geeft hij hem met zijne hou- wers of flagtanden, een groote en dikwils gevaarlijke wonde, zo hij niet geheel dood raakt; het beste middel in dit ongeval, is, terftond op de grond plat op de buik neder te vallen, want dan kan het Zwijn zijne houwers zo wel niet gebruiken,- hoewel het niet nalaat, zijn vij- and of vervolger met zijne voeten te trappen, of te bijten, enz., en hij is gelukkig, als hij alleen meteenge- fcheurde broek en kleederen vrijraakt : Dog gewoonlijk ilaan er op deeze Jagten niet ver van daar Jagers met Honden in hutten op referve, die den noodlijdende te hulp koomen, en het Dier fchielijk van kant maakèn ; en 'het is aanmerkelijk, dat Wanneer het aangedaane Zwijn van andere aangedaan word, het de eerfte aandoener verlaat, en op de andere aanvalt. Die deeze vangst der wilde Zwijnen onderneemen wil, ji-.oet niet alleen fterk van lighaam en ftout zijn, maar ook een goed postuur neemen.om vast teilaan, naamclijk zodanig, dat het lin- ker been vooruit onder de linkerhand, en het regter vrat agteruit onder de regter hand geplaatst zij, en hij moet de fpies wel tegen het Zwijn rigteh, en ter dee- gen vasthouden; Deeze fpies heeft gewoonlijk een fterk dwars-ijzer, om niet verder in 't Verken , dan in zijn borst doortegaan, en deszelfs fteel is vijf of zes voeten lang, welke fteel, gelijk men ligt denken kan, van fterk taai hout moet gemaakt zijn; en evenwel gebeurt het neg wel eens, dat dezelve koomt te breeken. Men heeft ook Jagers en andere gezien, die zo floutmoedig waaren, dat ze een wild Zwijn met de hartsvanger in de hand op de yoorige wijze ter nederveldeu; het welke ook wel ge- fchieden kan , als ze het Zwijn maar wel in de borst tref- fen , en hetzelve niet al te fterk is; maar wee! wanneer ze het misfen , inzonderheid als 't een oude groote Hou- wer is. Men jaagt dein het jagt-perk vergaderde Zwijnen,
ook met Honden, maar deeze Jagt is mede niet zonder gevaar gepaart, en men heeft niet veel goeds te vertag- ten , wanneer het een oude Beer is, die weinig deugt, en veeltijds verfcheidene Honden dood bijt, of met zijn flag- tanden verfeheurt. Het is om die reden , dat de Doggen en Bul honden tot deeze Jagt het bekwaamde zijn. De wilde Zwijnen worden anders ook enkel, zonder
cengroote Jagt aantcftellen, in 't bosch gejaagt, daar ze zich gewoonlijk onthouden,'t zij om dezelve te fchieten, of met Honden aan te doen, en ze vervolgens met fpiezen w hertsvangers, enz. af ie maaken. Om ze meteen Jagt-roer of getrokken bus te fchieten, moet men na- omCn' waar ze zich onthouden, het welke veeltijds . ei^t moerasfen en andere waterige plaatzen is, waar ^ Sew°on zijn, zich dikwils, inzonderheid 's avonds, " ce ^sntelen en te venmaken, voornaamelijk in de
en ! e"t •• "laar '" de hersfc' als wanneer '-'" 00k °P 'c vetst
est zijn, onthouden ze zich hooftzaakelijk omtrent uepiaauzen, daar veel eickels of boeken groeiien.dieals
"f, van, dc bo°men afgevallen zijn; en ze'verbergen £<-n veeltijts over dag onder de afgevallene boombladen en dev'N ' zodatmenzenietligt zonder Honden ontdekt, lil Zd"1?CSt te^en den avon^°f 's naSts °P hun voedzel |
|||||||||||
uitgaan, ten zij in een zeer groot bosch ofwildernisfe,,
daar ze weinig menfehen of Jagt ontmoeten. De Jager, die een wild Zwijn fchieten wil, zoekt het dus op de ge- melde plaatzen en tijden op, en verbergt zich op eea boom of ander plaats, daar hij geen gevaar voor heä Zwijn te dugten heeft, en het onder de fchoot hebben- de, geeft hij het de laag; maar hier bij moet hij wel mikken, en oppasfen dat hij het van vooren, öfter zij- den in de borst treft; want anders, niet fterk gekwetst zijnde, ontvlugt het en ontkoomt in het bosch, als hij geen Honden bij zich heeft ; of't keert zich ook wel .om, en gaat op den Jager los, die dan in groot gevaar is, zo hij zich niet op een boom of anders redden kan: Maar is het zodanig getroffen, dat het niet terftond dood is, echter niet ver vlugten kan, maakt hij het met da hertsvanger, of door een tweede fchoot af, waar na hij het ontweid, en vervolgens naar huis befchikt. Men kan de wild e Zwijnen ook met eickels of erwten,
enz. op een zekere plaats lokken, en aldus op de voorige wijze fchieten. Dc wilde Zwijnen worden ook enkel gejaagt, door
Doggen of groote Bulhonden, die het opgedaane Zwijn vervolgen, aantasten en bij de ooren vasthouden, tot dat er de Jager bij koomt, en het zelve met een fpies, hertsvanger of anders afmaakt ; dog ais het Zwijn groot en het een Beer of Houwer is, loopen de Honden dik- wils groot gevaar, vandoor het Zwijn, gelijk boven re- |
|||||||||||
de gezegt is, grootelijks befchaadigt te worden, of geheel
om het ieeven te raaken. Maar wanner de Honden niet dan een troep Biggen
of jonge Zwijnen voor hun hebben, loopen zij weinig gevaar, en men tragt er één van afteleiden, om dit dooi- de Konden te doen volgen : Deeze Jagt word echter als dan zeer hevig, om dat het gevoel van het Dier fterk is, en het zelve geen listen, draai- nog wendingen te werk teelt, zo als Herten, Haazen, enz. gewoon zijn te doen, maar de Honden zeer aandoet en tragt te befchaadigen. De wilde Zwijnen kunnen ook, gelijk meer an dei-
groot-Wild, met netten gevangen worden; welke op bekwaame piaatzen, als in de uitgangen der bosfehen, enz. worden opgeftelt, wantze loopen uit dc bosfehen gaarne naar de akkers, of naar de moerasfen of poelen, om zich daar te verbergen. De netten gefielt zijnde, doet men het Zwijn of de Zwijnen door Spoor-honden opzoe- ken , en naar de netten toedrijven,- men moet ten dien einde ook Honden hier endaar plaatzen, ter zijden van het net, op dat het Zwijn niet voorbij het netloo- pc. Als dan het Zwijn in het netgeloopen, en daarin verwart is, word bet zelve, gelijk boven gezegt is, met fpiezen, enz. afgemaakt; maar gebeurt het, dat't Zwijn het net voorbij raakt,, en van de Honden in de loop aangetast word, zo moet men de Pionden met fpie- zen , enz. te hulp koomen. Daar zijn verfcheidene merktekenen, om de grootte
en ouderdom van het Zwijn, zonder dat men het nog heeft gezien, min of meer gewaar te worden: De wijdte der fchreeden die zij maaken, de gaten die zij graaven, dc groote van den drek die zij loozen, en de voet- flappen die zij in de aarde drukken, verftrekken daarvan tot een een blijk. Zomtijds gebeurt het ook, dat zulk een Zwijn, na zich in de vuiligheid gewentelt te hebben, tegen een boom fchuurt, en daar aan merktekenen vaa zijn lighaamsgrootte laat. Daar zijn ook kenmerken, om de mannetjes der wilde Zwijnen , aan het fpoorvan de wijfjes te onderkennen; dewijl de Zeug fpitzer hoeven H " heeft, |
|||||||||||
&$i JAG.
heeft, en de agterpooten zo wijd niet van elkander zet,
als de Beer. Zo dra een wild Zwijn, een Beer zijnde, is geveld,
fnijden het de Jagers zorgvuldig de ballen af, die een zo fterke reuk hebben , dat indien men ze er flegtsvijf of zes uuren aan liet blijven, al het vlcescu daar door bèfinet zoude zijn: En dit is eene manier van doen, die ook bij andere tamme Dieren, als bij Bokken , Ram- men, Bullen, enz. van veel nut is, om het vlceschgeen fterke zogenoemde bokagtige of onaangenaame reuk en fmaak te doen verkrijgen : Voorts moet men nog aanmer- ken, dat een drie- of vierjaarig wild Zwijn, 't beste en fmaakelijkfte vleesch heeft; maar ouder wordende, ver- liest het deeze deugt, en word mager, wreeder en on- fmaakelij^er. Vosfe-Jagt.
Schoon dit verdervend Gedierte, meestentijds door
vallen, ftrikken of voetangels word gevangen, wiens toeltel ca befchrijvinge men op het artijkel VOS kan nazien, zo worden zij echter ook met Honden gejaagt; en deze Jagt is geenzints onvermaakelijk, fchoon die niet veel moeite vergezelt gaat, dewijl het Dier zeer loos is, en oneindige middelen in het werk fielt, om Jager en Honden te misleiden; 's winters in de fnecuw valt ze doorgaans niet kwalijk uit; dewijl deeze Dieren zich als dan tot zoeken van fpijs uit de Bosfchen begee- ven , en men ze het best kan nafpooren. liet valt ech- ter zeer moeijelijk hun fpoor te ontdekken, om reden, dat derzelver voetllappen zo weinig van die der Hon- den verfchillen ; doch hij zet zijne hielen zoftijfniet neer, noch ook zo wijd niet van elkander, ten zij men hem hevig jaage; daar is echter ook nog een ig ander onderfcheid ttisfchen zijn prent, en dat der Honden; zie op Plaat XIII. de figuur der poot van een Vos. De beste tijd tot die Jagt is, gelijk rede aangemerkt
hebbe, op de fnecuw, tegenshet voorjaar, als wanneer de bosfchen het lugtigst en de vagten op haar best zijn. Men laat de Vosfen ook wel door Dashondjes met fchee- ve pooten, of kleine Spoorbondjes, uit hunne holen drijven, om als dan door den Jager gefchooten te wor- den, IVolve-Jagï.
Schoon de Wolven , insgelijks als de Vosfen , meeren-
Äeeis door vallen, ftrikken, kuilen, enz. gevangen worden, jaagt men ze echter ook door Honden, die te voeren daar toe zijn afgericht. De gewooniijkfte Jagt van.dit verflindend gedierte is, dat men het Bosch , waar in men weet dat zij huisvesten , met netten omringt, en als dan een kring van gewapende Boeren daar om fceen flaat, die de Wolf of Wolven, wanneer zij door het geraas van Jagt-hoorns en Honden daar uitgeiaagt sijnde, in het net Ioopen, aanftonds afmaaken. Hoe-- danig andere middelen in het werk gefielt worden, om rie Wolven te verdelgen, zal men naukeurigbefchreeven yinden op het artijkel WOLF. Wat de Jagt van ander Wild, zo als Patrijzen, Fai fan-
ten, Kor-hoenders, enz. betreft, zal men tot genoegen »peen ieder derzelver artijkels verhandelt vinden, en aangaande de Jagtkonsten, daar van bij zommige oude en nieuwe fchrijvers gemeld word, en ziet] ook zommige Jagers des beroemen ; te wecten, om veel van dit «f dat Wild door zekere konsten, die na toverij gelijken, »p een zekere willekeurige plaats bij elkander te ver- |
||||||
gaderen ; of om een Wild te fchieten, zonder dat men
het ziet ; of ook te maaken dat een ander geen Wild treffen kan, en meer andere nietige en onwaare beuze. lingen, gaan wij met ftilzwijgen voorbij. JAGT-HONDEN ; Canes venatores, vel venatorii.
Wij hebben op het artijkel HOND, van al ie of de meeste bekende zoorten van Honden gefprooken , maar wij moeten hier nog iets in het bijzondere zeggen van de Jagt-honden. Tot de Jagt zijn maar eenige zoorten van Honden be-
kwaam, en in het gebruik, als I. De Spoor-Hondes, bij ons gewoonlijk Brakken
genoemt, welke alleen daar toe dienen , om het zich verborgen houdende , of in zijn rust-lcger leggend Wild, door hunne fcherpe reuk, en door middel van do voetfpooren des Wilds (bij de Jagers Prenten genoemt) natefpeuren, en op te zoeken', geevende vervolgens, als ze het Wild ontdekt of opgedaan hebben, door baar blaffen (bij de Jagers aanflaan geheeten ,) kennisfe daar van aan de Jager of zijn Meester, om opliet zelve verder jagt te maaken, en het Wild te verkrijgen. Deeze Honden zijn doorgaans niet zeer groot en van
verfchillige zoort of ras, dog de meeste zijn bruin of zwartagtig of aldus gemengelt of gevlekt, voorts lang en rank van lighaam met een holle buik-, hebbende maatig lange en fterke beeneri, en de voorbeenen kor- ter dan de agterfte, hangende ooren , heldere vuurige oogen, en een lange ruigen (taart : \ïoz het kan eigent- lijk tot Spoorbonden, of dicallecn het Wild moeten op- zoeken, niet fcheelen, van wat zoort of koleur dezelve zijn, als ze maar deeze eigenfehappen bezitten, te wec- ten , dat ze goed op 't fpoor of prent zijn, namelijk dat ze ecu fcherpen reuk hebben, om door.de prent het Wild te kunnen nafpooren en vinden, dat een van de wazentlijkfte deugden van een Speurhond is ; vervolgens dat zegewillig zijn , om zulks voor hunne Meester te wil- len doen; vorders dat ze zich in het opzoeken van het Wild, niet altever van de Jager of hun Meester ver- wijderen, en ooknietgeduurig in 't zoeken leggen te blaf- fen of aanteflaan , nog ook, als ze een Wüdgevalligont- moeten of opgedaan hebben, het eerfte verlaaten, en op alle willen jagt maaken, waar door ze het eene met het andere verliezen, en de Jager geen Wild van alle het opgedaane magtig v/orden kan. Volgens het oudela- tijnfche fpreckwoord; Qui binos lepores una feiïr.tur in lïora, uno quandoque quandoque carebit utroque : Een goe- de Spoorbond te hebben, die 't Wild, van wat zoort het zij, wel weet optezoeken, is zekerlijk voor een Jager, of andere liefhebbers der Jagt, van veel waar- , de. II. Zweet-Honden, oï Bloed-honden, ook Leid-of
Koppel-honden genoemt, om dat men ze altijd bij koppels of paaren ter jagt leid, eer ze in haar functie treeden ; zijn van het voorige zoort, dog meestijds wat grootere dienende hoofrzaakelijk tot degroote Jagt, of groot Wild van Herten, Rheê'n, Wilde Zwijnen, enz., om die optezoeken , en vervolgens gefchooten , maar^ niet geveld en ontvlucht zijnde, verder natefpooren , en de Jager ter plaats te brengen, daar het Wild heen gevlucht en ontweeken is: Kunnende deeze z^ort van Honden het gewonde Wild zeer ligt door deszelfs bloed (bij de Jagers Zweet genoemt), en waar van ze de naam van 'Zweet-honden draagen , ligt weder vinden, en als 't gebeurt, dat eenig Wild op de vingt, ergens over een rivier of an- der wutcr gezwommen is, geeven ze zulks aan hun |
||||||
fÄ<5.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAG.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«251
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
., f door je beweeging of het wispeîen van hurt dezelve opneemt en zijn Meester tegemoet dr
|
Ee«
is veel geli |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om zich daar na
Hoe het zij, Spoorhonden, |
zodanige Wind-honi, die dit wel verrigt,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ft aitcn het fterk aanzien te kennen,
c chikken en verder order te ftellen |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waardig, en word derhalven ook van de liefhebbers dee-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zer Jagt dikwils duur betaalt, tot ioo à 200 guldens toe,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan hunnen Meester, als ze wel afgerigt
en
als
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij ook voor een liefhebber wel waardig is, om re-
denen , dat anders de gevangene Haas door de Winden dikwils, als er geen Befchutter bij is, verfcheurt en on- bruikbaar gemaakt word, indien men er niet fchielijk ge- noeg bijko omen kan, dat meestijds niet doenlijk is. Dog men moet aanmerken , ; dat deeze deugt des Befchutterf niet aan alle Winden eigen is , ik wil zeggen , dat zulke aan alle niet geleert kan worden, maar dat de natuur des Honds daar mede veel toe doet, en dat voor het ove- rige de konst oft dresfeeren van jongs op het gebrekkige kan volmaakter doen worden. V. Engelsche Honden, of Doggen genoemt, zijn
Honden van het grootfte zoort, met zwaare lighaamen, dikke ronde koppen, zwarte fnoeten, die zeer fterk ea moedig, en meest geelagtig van koleur zijn. Deeze zoort van Honden worden hooftzaakelijk tot 't jagen eit vangen van het grootfte en gevaarlijkfte Wild, als wil- de Zwijnen, Osfen, Beeren, enz. gebruikt, hoewel een kleiner zoort daar van, die fnel op de beenen ea fterk van lighaam zijn, ook tot de Herte jagt dient; en het is aanmerkelijk, niet alleen, dat twee van deeze. Honden, van het grootfte en fterkfte zoort, inftaatzijn, het grootfte wilde Verken, of ander groot Dier, vastte houden, maar ook dat ze zich ten dien einde natuurlijk van een voordeel weeten te bedienen, het welke hier in beftaat, dat ieder Hond het Zwijn, bij één van zij- ne oorcn vat, en dan over het zelve heen fpringt, op de andere zijde, waar door het Zwijn of ander wild |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.deez
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn, -'.ij
baar rei |
dc ze
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om den prent te volgen, is uitneemend,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men te regier tijd ter jagt gaat.
HL Parforce-Honden; zijn zodanige, welke hooft- Izaakelijk van Koningen en groote Vorsten in Duitschland,
1'ïankrijk, Engeland, enz. tot de zogenoemde Parforce- ]'a<rt der Herten gebruikt worden, waar bij men het op- gedaane Hert, met de Honden , te paard zittende, zo lang vervolgt en najaagt, tot dat het van vermoeidheid ter aarde nedervalt, en het als dan ook ten prooi van de injagende Honden overgelaaten word. Men moet aan dceze Jagt-honden en diergelijke verwonderen, den onbe- grijpelijk fterken reuk, die dezelve in het agtervolgen en najaagen van een Hert of ander ftuk Wild hebben, aangezien dezelve in het najaagen geen ander Hert zul- len aandoen, dan het geene dat ze in het begin opgedaan, en vervolgt hebben, fchoon ook het Hert onder een ge- beden groote troep van andere Herten of Hinden koomt te geraaken; gelijk het Hert dikwils doet, om de vervol- ging der Honden te ontkoomen : Dog het is niet onwaar- fehijnelijk, dat niet alleen de reuk, maar ook de uiter- lijke gedaante des Herts, de Honden het zelve doet ken- nen, en van andere Herten onderfcheidcn,_fchoon men dit op het oog niet kan befpeuren. Deeze Jagtlleept zeer veeie gevaarlijkheden met zich ,
wegens het fterk e rennen, dat de Jagt-genooten in het vervolgen van't Hert en de Honden moeten doen, want geen floot is er bijna te wijd of geen hek te hoog, of men vliegt er met de Paarden overheen ; en hier toe die- den best de vermaarde Engelfche vlugge Paarden. Wijlen de groote Koning Willem de Derde van En-
geland, Stadhouder van Holland, enz. glorieuier gedag- tenisfe, was een groote Liefhebber van deeze Parforce- jagt , en nam nu en dan het vermaak daar van , tot uitfpan- ning van zijn Koninglijke en edelmoedige gedagten voor 't algemeen , zo wel in Engeland, als ookzomwijlen in Gel- derland; hebbende ten dien einde't Koninglijke Lust- en Jagthuis, het Konings-Loo genoemt, in Gelderland, niet ver van Deventer gelecgeu, heerlijk katen opbou- \ wen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l< ui tanden niet kan gebruiken , om de
:n daarmede te befchaadigen; men heeft zelfs ge- dat maar één van zodanige Honden een wild Z wija |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dier,
Honrlp
zien
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de gemelde wijze vastgehouden heeft, en dit vast
houden doen ze zo lang, tot dat de Jager toeichiet, om het wilde Dier aftemaaken. Men ziet diergelijk van dee- ze Honden ook inde Kamp-gevegten, die in Spanjen met de wilde Osfen, en elders met de Beeren, Leeuwen, Tijgers, enz. tot vermaak voor de aanfehouwers gehou- den worden. VI, Patrijs-Hond, is een zoort van Hond, die taa-
melijk groot, lang van lighaam, taamelijk hoog van poo- len , en gezwind is ; zijnde van koleur wit, of meesttijds wit, en met grijs of bruin gemengelt of gevlekt, die men ook voor beter houd, dan de geheel witte: Dienende deeze zoort van Honden alleen tot het jaagen en febie- ten van Patrijzen, ten welke einde hij geleert word, om niet alleen de Patrijzen door zijne reuk, die zeer fcherp is, in haar legplaats optezoeken, maar ook, als hij de- zelve ontdekt heeft, voor dezelve ltil te ftaan, zonder ze optejaagen, en alleen door het beweegen of wispe- len van zijn korten ftaart en het omkijken, aan zijn Meester kennisfe te geeven, dat het Wild of Gevogelte digt voor hem te fchui! legt,- en hij moet aidas blijven ftaan, tot dat zijn Meester hem een teken geeft, om toe te fchieten, en het Gevogelte op te jagen ; en het zel- ve gefchooten zijnde, moet bij het aan zijn Mees- ter te gemoete brengen. Een Patrijs-hond, die dit wel doet, is veel en niet minder waardig, dan een goede Be- fchutter, hoewel men ze zelden aldus volmaakt vind;; te weeten, dat ze alleen voor Patrijzen ftaan ; want de meeste, zo ze nog al vast ftaan, dat anders een goe- Ha de |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Wtnd-Honden, of Wimen genoemt,
I zoort van Honden, die een lang dun lighaam
fpiuekop, hooge beenen, fteile kleine ooren |
zijn een
magere en een |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 omgekrulde ftaart hebben, en zeer fuel kunnen loopen,
lom derhalven hooftzaakelijk tot de Jagt derllaazen, dat een zeer fnel loopend Dier is, te gebruiken: hoewel ze ' oof; tot hot vangen van andere kleine wilde Dieren kun- nen dienen ; maar tot Spoor-honden zijn ze van geen nut, «|-wijt haar reuk zwak, dog hun gezigt fcherp is : Hoe tiil el Upt0 °p de Iiaaze-iaSt gebruikt, kan op hetar- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I-ïo
|
13?™ ,s Mnmerkelijk , dat ze inzonderheid jagt op de
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e^ maken, en dat men dezelveeen van dezelve den gevan
|
zodanig afrigten
je of gedoodde
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ka
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haas voor de ovë
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelve verfche
|
erige Winden beichermt, om niet van
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijkBefihut
|
enoemt word; j.,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dresfeeren,
|
ja men kan hem zodanig
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dai
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^"j^ÇgevangeHaas niet alleen bewaart,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot dat zijn Meester b^h!"8",1""18 n ■ ■ . ■■
j ^-icr tij hem koomt, maar ook, dat hij
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
im MC'
de deugd van deeze Honden is, doen zulks niet alleen voor
Patrijzen, maar ook voor allerlei Vogels, als Kwartels, Snippen , Eendvogels, enz. Echter zijn die, welke voor allerlei Gevogelte liaan, nog al van zeer veel waard«, als ze maar wel vast fkan, en het Gevogelte niet on- tijdig of zonder bevel van htm Meester opjagen ; dog voorts moet deeze Hond zich ook niet altever in het zoe- ken van het Wild van zijn Meester verwijderen, maar voor dezelve heen opfpooren, opdat het Gevogelte, Patrijzen, enz., door den Hond opgedaan zijnde, niet 'buiten het bereik van des Jagers Jagt-roer geraaken ; want anders zou alle moeite te yergeefscb weezen ; en hij moet wijders de flem en order van zijn Meester in alle deelen gehoorzaamen. VU. Water-Hond, is een.zoort van Honden, die
aldus genoemt word, oindatzij, ofvanzelfs, of op de minfte aanmoediging of order van hun Mester te water gaan, om liet geen e optezoeken, dat hun Meester daar . in gegooit heeft, of anders daar in legt, om het zelve te lande te brengen; het welk andere zoorten van Hon- den bijna nooit, of zo ligtelijk niet doen: Dit koomt ze- kerlijk uit eenzeker bijzonder infiincl of aart voort, die de natuur daar in gelegt hoeft ; ja zelfs zijn er van deeze Honden, die op de grond van het water nedcrduiken, om het daar in geworpene of gevallene en nedergezon- keneoptehaalen.en bun Meester te brengen: Men moet zich waarlijk verwonderen , over de bijzondere inflinBen of aarten der Honden, en andere Dieren, ieder in zijn bijzondere zoort, dog daar we hier niet verder van zul- len fpreeken , maar daar men over nazien kan het artij- kei INSTINCT. Deeze Honden zijn ruig, met wolagtig gekrult haair
gedekt, op de wijze als Schaapen, voorts van verfchil- lige, witte, zwarte of bont gevlekte koleur; dog men acht de geheel witte of de geheel zwarte voor de bes- te, en wel inzonderheid deeze laatfte, dewijl de witte ligt morzig worden,- ook zijn deeze meest doorgaans tederder van aart. Dezelve worden meest gebruikt tot de Jagt van Watervogels, als Eenden, Ganfen, enz., om de gefchootene Vogels uit het water optebaa- len; doch ze kunnen ook dienen tot Spoor-honden of Brakken, want ze hebben een fterke reuk, en willen gaarne opzoeken ; ook kan men ze leeren het gevange- ne of gefchootene kleine Wild te apporteeren, gelijk de Befchutters of Patrijs-honden. VUL Das-Hondjes, zijn kleine Honden, vaneen
«lonker-bruine of zwartagtige koleur, en korte kromme beenen, welke hooftzaakelijk dienen, om klein Wild, dat zich in onderaardfche holen onthoud, ais Dasfen, Vosfen, Konijnen, enz. natefpooren, 'm hunne holen aantedocn, en daar uit te jagen. Hoe men de Jagt-Honden aanfokt en onder-
houd , enz. Om goede Jagt-honden te verkrijgen, moetmen voor «erst en vooral zorg draagen, dat men zodanige Hon- den niet elkander laat paaren, die men weet, dat van een goed ras, en niet van tweederlei zoort zijn, want anders verkrijgt men Bastert-honden, die van hunne natuurlijke aart en koleur, enz. afwijken of verbastert zijn, en meest doorgaans weinig tot de Jagt dienen , of ten minften op verre na zo goed niet zijn, ais ieder echte zoort in haaren aart: En het is aanmerkelijk, dat de jonge Honden hooftzaakelijk na de Moeder of Teef »arten; weshalven men inzonderheid ooi daar op let- |
JAG.
ten moet, dat de Teef van een goed ras en aart $
Terwijl de Teef draagt, moet men dezelve niet veel' tot de Jagt dwingen, maar verfchoonen, tot dat ze ge. worpen, en de Jongen eenige wecken gevoed heeft, men gebruikt om deeze reden ook liefst en meest Man.' netjes-bonden of Reuen tot de Jagt; die ook altijd ij veele opzichten beter zijn. Wanneer de jonge Honden twee weeken of wat meer.
der oud geworden zijn, moetmen ze allengskens van dg melk af, en aan het brood ecten gewennen, want zulks is haar beste en gezondlie voedzel ; dog men moet 2c nooit te veel, nog ook te weinig eeten geeven, maar daar in de middelmaat houden, want anders worden ze te grof, of zwaarlijvig, en minder bekwaam tot de Jagt; Ook moet het box of delegplaats, zo wel van de jonge als oude Honden, altijd we! fchoon gehouden, en met fchoon ftroo voorzien worden, want anders groeijenze zo wel niet, worden ruidig, of vol van vlooijen, dat hun lusteloos, of anderzins ongedaan, en tot het ge- bruik onbekwaam maakt. Om vervolgens van cle jonge Honden, goede Jagt-
honden te maaken, zo moet men dezelve, zo dra ze van de Moeder afgewent zijn, en eenige grootte ver kreegen hebben, tot de Jagt van een zeker Wild, het zij Heiten, Haazen, Das fen, Vosfen, Patrijzen, enz. aanzette«, en gewennen, ieder zoort volgens zijne aart of natuur, daar hij toe gefchikt en bekwaam is: Men laat hen die Dieren, gevangen of gefebooten zijncie, dikwils zien en beruiken, en geeft hen ook het bloed en de afvallen daar van te eeten, ofmengt het met on- der hun voedzel ; waar door hen derzelver reuk eigener word, en zij daar na op dezelve alleen jagen, en der- zelver fpoor beter volgen: Vervolgens gaat men met hun in het veld, en leert ze opzoeken , en inzonderheid ook om aan de ft e m en het bevel van hunnen Meester te gehoorzaamen; ten welken einde men ook bier of daar een gedood Wild, Haas, Patrijs, enz., of een deel daar van, kan nederleggen, om het zelve natefpooren en optezoeken : Dog al het welke aan de Honden nies zonder veel flagen, en goede kennisfe des Jagers, kan geleert worden; en dewijl het eene bijzondere we - tenfchap uitmaakt, om een Hond te dresfeercn, of tos deeze of geene Jagt afterigten, zo zullen we zulks aan de Jagers of Liefhebbers en Kenners van de Jagt ca Jagthonden verder overlasten , want wij hier te wijd- ioopig zouden moeten zijn, indien wij alles dies aan- gaande wilden melden. Wij zuilen alleen nog eenige andere dingen, de Jagt-honden betreuende, aanmer- ken. Wanneer men met de .Honden ter Jagt gaat, moet
men ze geen of weinig eeten geeven, waar door ze niet alleen bekwaamer zijn tot het Ioopen, maar ook greti- ger, om het Wild optezoeken, dewijl ze hoopen, ooi iets daar van te verkrijgen ; gelijk het dan ook de ge- woonte is, dat men hen iets van het gedoodde Wild, naamelijk de ingewanden of andere afvallen, daar van geeft, of men rtipt brood in het bloed des Wiids, en geeft hen zulks; ten minften behoort een Jager altijd waf brood bij zich te hebben, om aan zijn Hond altijd iets te geeven, als er eenig Wild, 'tzijllaas, Patrijs, enz> gevangen of gefebooten is, want daar door zijnzeo'aaf ha altijd veel gewilliger en ijveriger ter Jagt : Het ge' beurt ook niet zelden , dat de Jager zelf eetlust op l'ä Jagt verkrijgen kan, of flaauw word; waartegen niet' beter is, als een ftuk brood, met een teug brandewijn |
|||||
]AG.
|
|||||||||||||||
ï'ifa
|
|||||||||||||||
JAG.
jjbf goede jenever, die men derhalven ook gewoonlijk op
• j,. T-j.Ti- inedevoert.
Men moet de Honden ook dikwils oeffencn, door
dezelve in het veld te voeren, en te laaten loopen en opzoeken, fchoon men niet op de Jagt gaat; want daar door worden ze vrolijk, benouden hunne iust tot de |
|||||||||||||||
Ziekte der Jagt- en andere Honden.
Dc Honden zijn aan verfcheide ziektens of ongemak-
ken onderhevig, onder welke alle, de dolligheid welde gevaarlijktle is, en waarvan ze in de zomer bijeen der- ke hitte, of's winters in een felle koude worden aangetast. De gemeene kentekens zijn in het eerst, dat ze hun
gewoonlijk voedzel niet ncemen, en de ftaart laaten han- gen, treuriger of ftiller en febuwer zijn, dan naar ge- woonte; hun Heer of Meester niet kennen; of "niet ge- hoorzaamen ,• de oogen liaan hun (lijf in het hoofd, en ze houden den hek dikwils open; eindelijk als de ziektever- der gekoomen is, beginnen ze te fchuim-bekken, en neus- druppel], de ftaart tusfehen de beenen te haaien, maa- ken een fchor geraas, en randen alles aan, om te bijten, en al'wat ze bijten, word ook dol, indien er niet bij tijds middelen in het werk gefielt worden; aldus loopen ze niet langer dan negen dagen , en fterven eindelijk een benauwde dood, indien ze niet eerder om het leeven gebragt worden; het welk ten hoogden noodig is, zo dra men aan de gemelde kentekens vermoed , dat een Hond rede dol is; want dan is er geen middel bekent, ora . hem te geneezen ,- maar als een Hond van een ander dol- le Hond gebeeten is, dan is er nog kans , om hem voorde dolheid te bewaaren, en te behouden, dienen- de hier toe het zelve Friefcbe middel, dat op het ar- tijkel van Dï(i/e-/;&ndY&.»<;£ befebreeven is ; als mede die op Hijdropliobia gemeld; mits dezelve in de eerde dagen te gebruiken. Veclc zijn in die waan, dat wanneer men een jonge
Hond van de zogenoemde worm fnijd, zijnde een zeke- re lange wittezenuwe aan het benedende deel der tong, die na een worm gelijkt, dat hij dan nooit dol zou wor- den; dog dit-'gaat niet door, maar zulks kan daar toe dienen , dat een Hond niet alles dat hij vind, met zijne tan- den beknabbelt, gelijk zommige Honden, inzonderheid jonge Honden doen. De Honden worden ook veeltijds ruidig of feburftig;
hier tegen is niets beter, als hen altemets wat fwavelop een boter-liamgedrooic, te geeven; en als dit alleen niet helpt, zomoet men een zalfmaaken van verkens-reuzel of ongezoutene boter met gepoederdefwavel, aluin en wat kwikzilver gemengt, waar mede ze moeten gefmeert wor- den; na dat men zemet zuiver water, of beter met waf«r, daar lupijnen 'm gekookt zijn, heeft afgewasfehen, of men laat ze dikwils voor het fmeeren in water zwem- men. Voorts moet hun hok wel zuiver en droog gehou- den worden. Verkrijgt een Hond een zeere keel, dat men befpeiut,
wanneer hij wel eeten wil, maar het eeten of drinken niet doorflikken kan, en waar aan een Hond gemeenlijk derft; zo word hier tegen gepreezen, om hem een p'ap van witte honds-drek met melk gekookt, om den hals te leggen, en men laat hem foup of melk dabben, daar wat raapen in gekookt zijn,- of men giet het hem in de keel. Als een Hond anders ziek is, en niet eeten wil, zo giet
hem goed vleesch-nat of gekookte melk, daar wat geftoo- ten gember ingedaan isT in de keel; dit zal hem goed doen en geneezen, want dit koomt veeltijds van Buik- pijn, als hij iets gegeeten beeft, dat hem niet wel be- koomen is : De Hond wat grove theriaak in gegeeven , is ook heel goed: En't is aanmerkelijk, dat de Honden , als ze ziek zijn, ziebzomtijds zelfs wceten té geneezen, door middel van de bladen van het honds-gras te eeten , dat ook hier van deeze naam draagt. H 3 ' Heeft
|
|||||||||||||||
ten waar door ze daar na in het loopen ligtelijk kreu-
lel worden Men moet ze ein deezc redenen ook met af te fterk voederen, eehter ook niet laaten honger lij- den maar hen op gezette tijden hun eeten gesven, welk gewoonlijk grof brood is; dog Honden die los loopen, als Brakken, Patrijs-honden, enz., kan men ook we!, benevens liet brood, ander eeten uit de keuken, of van de tafel geeven, als overgebleeven fotip, beenen, enz. Vooral moet men de Honden geen gebrek van water laaten lijden, inzonderheid in de heete zomerdagen, want anders worden ze ligtelijk ma! : En fchoon men zijne Honden gewoonlijk door de Kncgts laat voederen en bezorgen, zo is bet echter dienstig en noodig, dat de Jager of bun Meester dikwils zelf bij hun koomt, en hun wat tegoede doet, waar door ze hem beter leeren ken- nen, meerder beminnen, endaar na op de Jagt beter volgen en gehoorzaamen : Anders is het aanmerkelijk, dat'de Honden hunnen eigen Heer of Meester, fchoon hij weinig bij hun koomt, uit de natuur van anderen wceten te onderfcheiden , en daar aan door hunne (caresfen boven andere vriendelijkheden betoonen. De Wind-honden leid men gewoonljjk elk bij een
•touw ter Jagt, gelijk op het artijkel JAGT, p. 1247. gezegt is; maar de andere Honden, die tot de groote Jagt dienen, voert men gewoonlijk bij tweê'n tot de plaats der Jagt, aan een touw, dezelve ten dien ein- de aan de ringen der balsbanden, die niet te naauw, nog ook te wijd zijn moeten , te zaarnen koppelende. Deeze Honden plaatst men op groote Jagten ook door- gaans met hunne leiders in het met netten of wanten omheinde Jagt-perk, hier en daar in kleine van paal- werk en groene takken gemaakte hutten , op dat ze van het Wild, en het Wild van de Honden niet ge- zien kunnen worden, om ze te gebruiken , als men ze noodig beeft. Deeze hutten , die meesttijds wat verheven , op een natuurlijk of opgeworpen heuvel- tje, met een kuil rondsom gemaakt worden , dienen ook voor deeze en geene toefchouwers der Jagt, om' daar in voor het in 't jagtperk gelaagt wordende groo- te Wild beveiligt te zijn: Maar de Vorst of Heer , die de Jagt aangedelt heeft, heeft doorgaans voor zich en zijn Jagt gezelfcbap , waar bij zich ook dikwils l>.;mes bevinden, een bijzondere groote en verhevene p&t-Pavillon, dat van groen geverft houtwerk opgezet ford, om daar uit niet alleen het Jagt-vermaak veilig te 6t|u aa"zien. maar ook het voorbij gejaagt wordende W U te fchieten. |
|||||||||||||||
m het wu 'eine ïllltten maakt mcn 00k elders » a!s
ar in te vr-i '" Nctten vangen wil, om de Honden u^ilddaardi" vrge']'totdathctna de Netten gedreev— den loslaat, oÄnf is ' ,ais wanneer mcn dc l ten, diewa verbov! a'd vorders mcc geweld in de |
|||||||||||||||
r.
|
|||||||||||||||
den gefneeden wS™ ftaan ' tc -ia§en ' enz- AIs de Hon"
dienenzè ni« tot ^î' WOrden ze zeel" vet' maar dan 'listig enonhplrwL Jr•gt, dewijl ze door het fnijden on- Honden fe wo^n- ^ verder, aangaande de • °P "££ hv- artijkel HOND. |
|||||||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
ÏS5<5
|
|||||||||||
JAG.
|
|||||||||||
Heefteen Hond Buikwormcn, zo neemt fchaafzel
van hertshoorn en averuit, met een weinig aluin, kookt het zaamen in water, en giet hem het af kookzel in de keel. Heeft een Hond Druipende of Leep oogen, zo wascht
hem de oogen dagelijks met lawv-warm water uit, waar- bij men ook wat geklopt eij-wü mengen kan. Is een Hond gekwetst, en kan hij de wonde met zijn
tong bereiken, om ze te likken, zo is er geen zwaarig- heid , want dan houd hij de wonde door de likking zelfs fchoon, en hij zal welhaast geneezen; doch kan hij er niet met de tong bijkoomen , zo moet men de wonde met terpentijn-olie, of met eenige andere wond- zalf of balfem altemets heilrijken ; het zap van weeg- bree en duizendblad is ook zeer goed ,• en als de won- de vuil wierd, of er wormen in kwamen ,■ zo wascht ze dik wils uit met menfehen-pis, of met alfem-zap, of wa- ter daar alfem in gekookt is, Is'de wonde rondsom gezwollen, of dat de Hond an-
ders een gezwel of buil van flaan, ftooten, bijten, enz. verkreegen heeft, zo wascht het gezwollene of gekneus- de met beste azijn , daar wat warm water bijgedaan is; of legt het er met een vierdubbelde linnen doek op. Heeft deHond een Doorn , Splinter of 'pijker in zijn
voet getrapt, zo moet men die zoeken uit te trekken; maar als dit niet kan gefchieden, dan moet men er haafe- vet opbmden, dat de doom, enz. uittrekt. Dikwils worden de Honden van Vliegen of Muggen
aan de ooren geplaagt, inzonderheid in de zomer, en zulks veeltijds zo fterk, dat de ooren rouw of gewond daar van worden ; om dit te verhinderen , moet men hen de ooren met alfem wrijven , of met bittere aman- delen, in water klein geftooten; of met oude olie. Zijn de Honden met Vlooijen gekwelt, gelijk ook
dikwils gebeurt, zo moet men ze eerst in het water laaten zwemmen, en vervolgens wilde munte, orego, roo- femarijn en wijnruit in water met een paar handen vol zout kooken, en de Honden daar mede wasfehen, zo dra ze uit't water koomen : Als men de Honden met eude olie of olie-droefem fineert, bevrijd het dezelve ook van de Viooijen ,• voorts moet hun hok altijd wel fchoon gehouden en verven cht worden. Hebben ze Luizen , dan moeten ze met de bovenge-
melde zalf van zwavel, enz. tegen de fchurft, gefmeert worden, welke ook de Luizen verdrijft, Dikwils verkrijgen de Honden ook, als ze in 't veld
of in de bosfehen loopen, zogenoemde Hout-bokken , zijnde dikke rondagtige zwarte Wormen, die zich ge- meenlijk aan de ooren, of ook elders aan hun lighaam vasthegten, en zeer vast zitten , en welke de Honden zeer plaagen ; om dezelve te verdrijven , moet men ze niet zout-water of azijn wasfehen, zo vallen ze af; want men moet ze niet met de banden affcheuren, 't welk de flond zeer fmert, en een kleine wonde veroorzaakt. Daar kunnen de Honden we! meer andere ziektens en
ongemakken overkoomen, maar de gemelde zijn de voor- naamfte; waar bij wij het hier zullen laaten berusten; maar zie hier nog eenige Konsten , aangaande de Hon- den. Hoe men een nieuwe Hond tot zich kan gewennen.
Het gebeurt meest doorgaans, dat wanneer men een
rfieuwe Hond van een ander verkrijgt, dat dezelve weg
en weder naar zijn voorige Meester toeloopt," maar men
zegt, dat als men een Hond een fhilj brood geeft, daar
|
|||||||||||
men op gefpoogen heeft, of dat men onder de óxéls heeft
laaten bezweeten, dat de Hond bij u blijft, en niet we. der wegloopt; dit wil men Voor zeker doen doorgaan; het ftaat te onderzoeken : Dog het beste middel is, da! men den Hond eenige dagen binnens huis houd , dezel- ve wel koestert, en wat te goede doet, waar door hij aan den nieuwen Meester gewent, en zijnen voorigen ver' gcet; hoewel het dan evenwel nog wel gebeurt, dog zelden, dat de Hond wegloopt : En het is aanmerkelijk, dat een Hond, fchoon hij twintig uuren ver, en zelfs veel verder, op een wagen vervoert is , daar na evenwel zijn voorige Meesters woonplaats weder kan vinden, gelijk men daar van voorbeelden heeft. Om zich tegen het aanvallen der kwaade
Honden te beschermen. Het gebeurt niet zelden, dat men , in het land wan
delende of reizende, op den weg bij een Boere-huis, Hiem of elders, van een Hond, het zij Huis- of Jagt hond, aangerand word, dat den reiziger of wandel™ dikwils door zijn blaffen en groot getier, zeer ont- rust en veel fchrik aanjaagt, ja de Hond niet zelden de- zelve, als hij zeer kwaad is, aanvalt, en groot nadeel door bijten of fcheuren toebrengt. Om dit, zo veel moogelij'k, tekeer te gaan, en den
Hond afteweeren, zegt men, het beste middel te zijn, dat men, als de Hond nabij is, op de handen nedervalr, en aldus op handen en voeten , met de hoed in den mond, de Hond te gemoet loopt; hier door word den Hond verfchrikt, en loopt terug, zo dat men daar na zijn weg vervolgen kan. Andere zeggen , dat als men onbefchroomt ftaan blijft,
en den aankoomenden Hond fterk aankijkt, dat dezel- ve als befchroomt of verbaast terugloopt. Als men een'degen of andergeweer tegen een boozen
Hond trekt, regt men meesttijds weinig uit, inzonderheid als de Hond groot en wreed is, want daar door word bij nóg verwoeder in't aanvallen, en doet zekerlijk kwaad,. ten zij men hem terftond wel treft en ter nedervcit, of kragteloos maakt. Men heeft ook menfehen gezien, die den allerkwaad-
ften Hond konden doen ftil 'zwijgen, en terftond zeer handelbaar worden, zo dat hij geen hetminfte leed toe- bragte; op wat wijze dit toegaat, is ons onbekent; maar men wil, dat het opeen natuurlijke wijzegefchied, naa- meiijk, dat men een Teef, die loops is, moet doodden, vervolgens de pudenda uitfnijden , droegen, en bewaa- ren; alsdan iemand dit bij zich draagt, en den blaffen- den Hond voorhoud, of defchoenen mede beftrijkt, zo zal de Hond, zo men zegt, zo dra hij de reuk daar van krijgt, terftond ftil en zagtmoedig worden ; wat hier van zij, kunnen wij niet vast verzekeren ; maar het fchijnt zeer natuurlijk bijdeeze driftige Dieren; en wat zommigevan het befpreeken der Honden en andere Dieren zeggen, koomt ons eene onbegrijpelijke, en onnatuurlijke, j3 duivelfche zaake voor, die aan een Christen, en aan niemand geoorlooft is; en derhalven zuHen wij ook van andere diergelijke Konsten, die men in zommige Jagt* en andere zogenoemde Toverboeken vind, niets melden»' fchoon wij niet ontvreemt zijn , dal vcelerlei ongewoo- ne dingen, natuurlijk kunnen gefchieden; zie NA' TUUR. Wij moeten bij deeze gelegentheid ook nog aan-
merken , dat men zich wagten moet, om met een Hona» van wat zoort liet zij, door een land te gaan, daar Os' |
|||||||||||
JAG,
|
||||||||||||||||||||||
JAK". JAL; 1257
|
||||||||||||||||||||||
grazen, dewijl deeze Die«
ond'ontdekken , na dezel-
msdeels uit nieuwsgierigheid.
h^r fchi'^Vj en anderdeels ook uit vijandfchap en vree-
o-Ti heina-in tedoen, en te jaagen, ofte vernielen ;
|
||||||||||||||||||||||
word gemeenlijk aan de andere Wanten gehegf, om de
ftelling grooter te maaken: Het derde zoort is iiit lan- ge ftreepen van lijnwaat zaamengefcelt, van drie-vierde ellen breed, tusfchen welke een ledige ruimte van de- zelfde breedte word gelaaten ; wordende dit want op zulke piaatzen gefielt, daar de twee voorig befchreeve- ne, ter oorzaake van haar gewigt en onbekwaamheid, niet wel kunnen geplaatst worden. Behalven deeze drie, is er nog een zoort van hoog wint, dienende om het Wild zodanig intefluiten, dat het er on;!ioogelijk kan uitraaken, voor en aleer't word vrijgelaatcn; dit want word na degclegentheid der plaatzen en andere omftan- digheden, in zekere deelcn onderfcheiden, is boven en beneden met ringen voorzien, met welke de bovenfte en benedenfte lijnen zijn bezet, om het even als een. gordijn op en toe te kunnen trekken , en dus het Wild na genoegen daar in te laaten, of buiten te weeren : Het is om deeze reden, dat bij ieder deezer verdeelingen, zman- nen gefteld worden, om dit open- en toehaalen zeer fpoe- dig te kunnen verrichten, Iaatende altoos eene opening in het midden, om het oog op den Jager-meester te hou- den, en op zijn wenk, met het op en toehaalen gereed te zijn. JAKHALS, is een viervoetig Dier, onder het ge-
flacht der Honden bchoorende, waar aanK^J.iPF. Amte- uit. 413. Tab. 407. de latijnfche naam van Lupus au- reus heeft gegeeven. De Heer Linn/eus geeft geene an- dere kentekenen op, om dit Dier van de andere zoort van Handen te onderfcheiden, dan alleen de koleur, die donkerrood is met een geelen glans; zijnde dit de reden, dat veele fchrijvers hem den naam van Gulden- wolf hebben gegeeven. De gefta'te van zijn lighaam, koomt ook bijzonder wel met die van een Wolf over- een , dog de (taartgelijkt naar die van een Vos; zijnlig- haams-grootte is tusfchen die beide Dieren in. De Jak- hals , wiens woonplaats de Oosterfche Landen is , word volgens getuigenis van Kämpfer , van de Perfiaanen Sic- chaal genoemt, en van de hedendaagfche Grieken Squi- lachi; het is een der verwoedde Roof-dieren , die mee- rendeels bij geheele troepen zwerven, en zo vernielend van aart zijn, dat zij onderling eenige buit bekoomen hebbende, dikwils elkander daarom verfcheuren. Men zegt, dat ditDiergaten in de muuren der huizen maakt, om er in te koomen, en in de begraafplaatzen boort, om de Lijken te verflinden. Bij nagt maakt het een vrees- feüjk gehuil, het welk veel overeenkomst met het krij- ten van jonge Kinderen heeft, wanneer m een hok isop- gellooten. In vrijheid zünde, is dit gehuil nog ijsfelij- ker, en eveneens als met het lollen van Katten gemengt, het geen deeze Dieren bij zommige voor wilde Katten heeft doen houden. Volgens berigt van Dapper, in zijneBefchrij'vingvan
Jfrlca, word de Leeuw gemeenlijk'door een Dier ver- zelt, naar een Vos gelijkende, zijnde zeef fcherp en fijn van reuk; de Hollanders, zegt hij, noemen het Jakhals. Het dient den Leeuw tot opfpooren en vangen van zij- ne prooij , die het vervolgens met den zelven deelt. JA LAPPE ; Jasmijn van Peru : Wonder-Uoem of'Mer-
veille de Peru; Nagt-fchoone; Witte Mechoacanna: in het latijn Jalappa; Mechoacanna alba; 'Flos mirabilis' vulgo; (Mirabilis, Linn. Spec. Plant.) -Daar zijn drie zoórten of veranderingen van dit uitlandfche gewas. 1. De Jalappe of Wonder-bloem met groote bloemen.
2. De 'jalappe met kleiner bloemen.
3. De Jalappe mee gerimpelde zaaden.
JBefchrijving.
|
||||||||||||||||||||||
fen
renve lzo
|
||||||||||||||||||||||
ï'i.Tond'or'iJ'c:rt'!sfchen oo;; bang wordende, nadert en
Wjc-'t /;ch digt/bij zijn Meester, en zointijds tusfchen ftsz^lfsbecnen, om ich uil teh-bben, inzonderheid als let een 'reine Hond of geen Jagtbond is, waar door Ie Meester des H>nds groor gevaar loopt, om nadeel van de beesten , die op de Hond aangaan , te ontvangen ; lelijk men ook daar van droevige voorbeelden heeft, dat jhenfehen on .he wijze o;n het leeven gekoomen zijn: Do" men kan de Honden leeren, dat ze in een zoJa- nigb,Teval, van hunnen Meester af- en vooruitloo- fien^en de beesten ontvhigten, of ook wel dezelve aan- doen, tot dat hunnen Meester uit het land en in veilig- heid geraakt is. Wat verder de Honden in het algemeen aangaat, kan
men nazien op het artijkel van HONDKN. JAGT-NETTEN. Deeze zijn veelerlei en van ver-
Éhillige gedaante, grootteen fterkte, naar den aart der Dieren, die men daar in tragt te vangen, dienende dus, of tot viervoetige min of meer groote Dieren, als Her- ten , Rheè'n, wilde Zwijnen, Wolven, Vosfen, Haa- zen, Konijnen, enz.; of voor allerlei Gevogelte, het zij Patrijzen, Kwarteis, Snippen, en hondert andere, en voorts inzonderheid tot de Visfcherij. Voor elke • zoort moeten ooi; de masfehen min of meer nauwer of wijder zijn , daarliet dikwils veel op aankoomt, om het eene of andere Wild, Gevogelte of Visfchen te van- gen; mitsgaders dat ze wel opgefteit zijn. De Netten voor Herten, Rheè'n, enz. moeten vooral niet alleen Sterk, maar ook hoog zijn, dewijl, deeze Dieren zeer hoog kunnen fpringen, en over laage Netten heen vlie- gen: Tot andere Dieren behoeven ze wel zo hoog niet te zijn, maar zomoeten insgelijks flerk weezen, en wij- We masfehen hebben , naar den aart des Wilds. Deeze Netten voor groot Wild, worden boven en beneden aan flerke touwen geregen , en vervolgens bij her gebruik , om etnig Wild te vangen, met niet al te dikke (tok- ken, die boven een forkje hebben, opgefteit, bet zij in een regte linie, of ook half maanswijze; maar ze moeten, door middel Van de (lokken en forkjes, los- jes opgefteit zijn, op dat dezelve , zo dra het fterk gejaagde Wild daar maar aanroert, nedervalle, en het Wüd daarin verftrikt en verward raakt, daar het dan niet kunnende ontloopen, verder afgemaakt word, enz. Hoe allerlei Netten bereid en toegeitelt worden , zal men verder vinden oP het artijkel NETTEN, en haar gebruik op het artijkel van ieder Dier, Gevogelte, Vis- jherij,_ enz. .J^Gr WANT; dus worden die werktuigen of ge-
B™chapPen genoemt, welke dienen, om langs een
|
||||||||||||||||||||||
: 't gemeenlijk drieërlei zoort van Jagt-wand:
|
||||||||||||||||||||||
• i
|
||||||||||||||||||||||
Het écrite
|
||||||||||||||||||||||
Srd"hereRat d00i' dC ba"k VijTeilen ho°8te heeft' ten
Js^mpp-ilnfr d,1ar ni£tovcr 1;ail vallen, nog fpringen, JXl-Z u Geometrifche, ofi 60 gewoone fchreeden, uit erof °it°,° V°iet ' °f 200 ellen lang: Dit want word fl.riM.Pn '„rlTir, zaa!nengeftelt, en is behoorlijk met |
||||||||||||||||||||||
hll 'wP-Ü?,lnffels Voorzien : Het tweede zoort is aan
20 A en ook'" gClijk' bchalven dat het n1M1' ,laIf
te heeft h,> a ^aar derdehalf of vier ellen hoog-
heen, dit dient inzonderheid bij groote Jagten, en
|
||||||||||||||||||||||
JAL.
|
|||||||||||
JAL.
|
|||||||||||
Ï258
|
|||||||||||
Befchrijving. Dit gewas fchiet uit de wortel een fteng
èp metveele takken, van twee tot drie voeten hoogte, waar aan bladen groeijen, die langwerpig, breed, pun- tig en glad zijn, veel naar die van de Nagtfihaaji gelij- kendes op de einden der takken koomen verfcheidene bloemen voort, die langwerpig, tregter- en klokformig van gedaante zijn, als die van de Klokjes-bloem ; haar koleur is zeer verfchillig, als helder- of donker carmofijn-rood, wit, geel, rood en geel- of wit-bont of geftippelt en gevlekt, enz.; deeze bloemen gaan'snagts of tegen den morgen open, de eene na de andere, en bloeijen niet langer dan <ot negen of tien uuren, waar na ze ineenkrimpen en niet weder opengaan; dog bij donkere en vogtige lucht, bloeijen ze veel langer ; na eike bloem volgt in een zaad- huis een groote zwarte langwerpig-ror.de, van binnen witte zaad-korrel. De wortel is dik, langwerpig en pun- tig, en gelijkt zeer wel naar een zwarte lange Ramelats. De tweede zoon verfchilt van de voorige eerfte wei- nig anders, dan dat ze kleiner bloemen heeft; en De derde zoort is daar van hooftzaakelijk onderfchei-
den , dat haar zaad gerimpeld is. Plaats. Deeze plant groeit zo wel in Oost-als West-
Indiën, dog inzonderheid in Peru, en andeie plaatzen van America, en is in die Gewesten langieevend, maar bij ons meesttijds éénjaarig; want men kweekt ze bij ons ook uit liefhebberij, en inzonderheid wegens de bloemen in debioem-tuinen, dogwelvoornaamelijk de eerfte zoort, om dat ze grooter en fraaijer bloemen heeft. Kweeking. Men zaait het zaad in het voorjaar in een
maatige warme broei-bak, en yerplant de jon^e planten daar na in den bloem-tuin, daar men begeert, maar ze be- mint liefst een goede warme plaats en een losfe vette grond. Men kan ze ook wel in het voorjaar in de opene grond, op een warm rabat zaaijen, en daar na verplanten, maar dan bloeijen ze veel laater en gceven dan, als het najaar koud en niet gunftig is, veeltijds geen goed rijp zaad. Men kan deeze plant ook door de winter overhouden, als men heen gaat, en graaft de wortel in het najaar, als de ftengen en bladen door de vorst vergaan zijn, uit de grond, en hangt dezelve ergens in een maatig warme plaats op, om te droogen, dezelve daar na in het voor- jaar weder in de grond plantende; want dan zal de wor- tel, als men ze niet al te droog gemaakt heeft, weder fterk uitfpruiten, vee! grooter ftruik maaken, als het voorige jaar, en veelmeer en fraaijer bloemen voort- brengen ; ook veel vroeger bloeijen. Eigenfchappeti. Het is de wortel van dit gewas , die
in de Apothceken van geheel Europa, onder den naam van Jalappe, bekent, en vee! in gebruik is; hoewel zommige meenen, dat de Jalappe-wortel van cen ande- re plant koomf, well;e een zoort van Klokjes-winde is, en de naam van Convolvulus radice tuberofa cathartica Houst. draagt ; dog dit verfchil daar laatende, tot dat 't van ervare- ne Botanisten en Reizigers nader ondervonden en beflist is; zullen we alleen van de kragt dcezer wortel nog ie's zeggen : Dezelve heeft een zagte buikzuiverende kragt, en purgeert zeer gemakkelijk allerlei water- en weijag- tige vogten , en is mits dien zeer dienstig, tegen cathar- ren , jigt, water- en geelzucht, en waterige oppoffing der huid: Men gebruikt ten dien einde het poeder van deeze wortel tot een half drachtna; of de infufie tot één drachma, en het hars tot tien à vijftien greinen. Men Jtan ook een tinBuur van deeze wortel maaken, met brandewijn en even veel gemeens lischwortel, dat men zaamen laat trekken ; welke tinüuur inzonderheid zeer- |
|||||||||||
dienstig is in allerlei waterzucht, en phlegmatijke of
waterige oppoffing des lighaams, zucht, enz., en a!s men daar wat gepoeijerde kaneel en maag-wortel mede laat trekken, zal de tinäuur zo veel te beter zijn, de. wijl ze dan teffens de maag en het lighaam verfterkt; en men mag gelooven , dat dit een heerlijke tinüuvt oießents, en beter dan veelerlei andere meer gecomponeer. de esfentfen is, inzonderheid als het lighaam verftopt is, Anderzins gebruikt men ook, om te purgeeren, veel
de reßna, of het door de konst uit deeze wortel bereid hars , dat zeer fchiclijk en wel werkt. Men beezigt deeze hars zo op zich zelf gepoedert, of met aman- dels afgewreeven, en tot een emiäße of melk gemaakt waar bij men ook wat tartarus Jalubilis kan voegen om beter te werken ; of men maakt er met fpaanfche zeep pilletjes van , die zeer dienstig zijn in allerlei kwaaien uit waterigheid en verftoptheid voortkoomende ; dienen- de in liet bijzondere ook vcor deflapheid en waterzucht der moeder, daar veele Vrouwsperzoonen in ons land, door al te veel thee drinken, aan moeten lijden. Het is aanmerkelijk, dat deeze gepoederde wortel, of
het hars daar van met brandewijn of J'paanfihe wijn, of ook met een dtir van een e ij vermengt, ingenoomen wor- dende, agt grein daar van fterker werken, dan anders twintig. In de koopmanfehap en het gebruik van deeze wortel,
moet men letten, dat ze uitwendig zwart graauw, en inwendig wit, glanfend en haifig zij, en zich bij-hec vuur ligt ontfteektj haaf fmaak is fcherp, en iets wal- gelijk, als ze versch en goed is. Om de Hars van de Jalappe te bereiden.
Neemt zo veel Jalcppe, als het u belieft, en dezel- ve klein geftooten "zijnde, giet er zo veel brandewijn op, dat dezelve vier vingerbreed daar boven ftaàt, Helt ze dan op een warme plaats eenige dagen te digerecren ; ver% volgens k'enst het fterk uitgeperste nat warm door een filtrum, en giet dan bij het warme gefiltreerde plotzelijk een goed gedeelte koud water, zo zal zich de hars bij mal- kander vergaderen, en naar de grond vallen, die men vervolgens vergadert, afwascht en opdroogt. ■ JALOUSIE; Wangunst; in het latijn JEmulatio; Ze-
lotijpia; is eene ongerustheid van't gemoed, die haar doet hellen, om de roem, de eer, het geluk en de gaaven van anderen te benijden : Deeze hartstocht heeft, ten aanzien van haaren aart en uitwerkzelen, zo veel overeenkomst met de Nijd, waar van zij eene Zuster is; dat zij zich onderling verwerren. Het fchijnt mij ech- ter, dat wij uit Nijd, de eere, goederen , enz. niet anders befchouwen, ais om dat een ander die geniet, en dat wij die voor ons zelven begeeren,- in plaats dat de Ja- loufie ons eigen goed betreft, 't welk wij duchten te verlie- zen , of waar van wij vreezen, dat cen ander deelge- noot zal worden: Mm benijd het vermoogen, demagt van een ander ,• men is Jaloers van dat geene, het welke men geniet. De Jaloufie vind niet alleen plaats tusfehen particulie-
re Menfchen, maar zij heerscht ook wel onder geheele Volkeren en Natiën ; bij wien men ze zomwijlen met deuiterfte woede, en denaarfte gevolgen ziet uitbersten; hebbende den Koophandel, Konften, Wetenfchappen, Zeevaart, en zelfs den Godsdienst tot onderwerp.' Wat de Jaloufie, ten aanzien van de liefde der Vrou-
wen betreft, die kan men als een raazende koorts aan- merken, welke de Bewoonders der heete.Gewesten, door
|
|||||||||||
JAM. JAS.
|
|||||||||||
JAL. JAM.
|
|||||||||||
MS»
|
|||||||||||
ren genoomen en vervaardigt word ; het word in Mosi
covien bereid, en ook elders van de Ruig- of Bontwer» kers uit de ruggen en halzen der gemelde Dieren afge- zondert. JAMBLICHISCH ZOUT, is een zoort van Zout,
dat met fal ammoniak, peper, gengber,thijmiaan, erega, en meer andere weiruikende droogerijen wierde bereid; deeze compofitie door eenen zekere Jamblichius uit- gevonden , wierd oudtijds voor een uitneemend maag- middel gehouden. JAMBOLONES; Jamboli; Jambos; dit is de vrugt
van een boom in Indien, die van de Portugeezen Jan' loijro, van de Malabaaren en Caracijnen Jamboli, van dePerflaanen Tuphas, en van de Turken Alma geheetea word ; dog daar zijn verfcheide zoorten van , waar van zommige een pit, en andere niets bevatten ; de pit is zo groot als een Pcrfïk-fteen , en de beste hebben een roozen-reuk; men eet ze gewoonlijk als meloenen. De boom, die deeze vrugten voortbrengt, is nooit zon- der bloemen en vrugten, die ook in zuiker ingelegt wor- den , en zijne bladen verfchaffen eene fchoone fchadu« we; anders is bij ons weinig van deezen boom, en zij- ne vrugten onder de gemelde naamen bekent. JAMMA-BUDO , is een wilde Wijnftok in Japan,
wiens druiven zeer klein zijn, en geen korls of pitten hebben; zij dienen om priëelen mede te bedekken. JAN POTTAGIE-EEND, zie EENDEN, n. XVIIï
pag. 587. ST. JANS-BESIEN, zie AAL-BESIEN.
ST. JANS-BLOED , zie ST. JANS-KRUID.
ST. JANS-BROOD; Boks-hoomtjes; Candiool ; Zooi-
brood ; in 't latijn Siliqua cdulis vel dulcis ; Ceratia ; Ce» ratonia. Beschrijving. Dit gewas word een taamelijk hooge
heesteragtige boom, wiens bladen langagtig, en uit ver- fcheide langwerpige altijd groene bladies vcderswijze zaamengefteltzijn; uit de oxeis der bladen koomen bloe- men zonder bloem-bladen voort, alleen uit paarsagtig- rooJe helmitijltjes betraande; waar na lange vleescbag- tige platte, veeltijds kromme hauwen volgen, die eenï- ge rondagtige platte harde kaftanje bruine zaad-korls be- vatten , en zomtijds één voet of meer lang, en één duim breed zijn, hebbende een bruine koleur, en een zoete aangenaame fmaak, als ze rijp en gedroogt zijn, anders zijn ze eerst groen en onfmaakelijk. Plaats. Deeze vrugt groeit natuurlijk in Oost-In-
diën, Egijpten, Sijrien, en andere Oosterfche Landen, maar word hedendaags ook veel, wegens de vrugt, in Ita- lien, Spanjen, Candien, enz. gekweekt. Ook kwee- ken ze de liefhebbers van vreemde gewasfen zomtijds hier te lande en elders ; maar men kan er bij ons geen rijpe vrugten van verkrijgen; gefchiedende de kweeking uit het zaad der verfche peulen, dat men in het voor- jaar in een maatig warme broeibak zaait, en de jonge planten daar na elk in een bijzonder kleine pot ver- plant, en wederom in een maatig warme broei- of run- bak zet, om ze verder te koesteren, tot in de maand Julij, als wanneer men ze in de opene lucht zet, om ze aan dezelve te gewennen, en ze vervolgens in het oranje-huis, op een luchtige plaats te overwinteren, gelijk andere diergelijke gewasfen ; de jonge boomen aan- gegroeit, en de pot in het vervolg te klein geworden zijnde, verplant men ze in grooter potten, enz. Deeze boom is bij ons inzonderheid aangenaam, om dat hij al- tijd groen blijft. I Eïgenfchappen.
|
|||||||||||
j AP invloed der zon als verteert, en in onze ge-
ïïïtiïe luSeeken ook gantsch niet onbeken« is. ff^4i&, in deeze laatfte zin genoomen, noemt „«Alfa Minijver,- enisdegeneigtheidtot agter- Xe van iemand die bemind, en vreest dat hetbemin- |e voorwerp, mede een ander van haare liefde, en al Iteeene, het welk hij denkt, dat hem alleen toekoomt, deelgenoot maakt; zich op de minfte beuzehngen ont- roert, in de alleronverfchilligftc daaden zekere en on- Liiffèlbaare kenmerken van 't ongeluk denkt te belpeuren laar voor hij vreest, in geduurige bekommeringen en fceterdogt leeft, en anderen derzelver dagen m de uiter- fte kwelling, angsten befchroomtheid doet doorbren- Deeze laage en allernaarfte drift, toont een mistrou-
wen van zijn eigen verdienften, is een ftilzwijgende be- kentenis, dat men in het voorwerp zijner Jaloufie ver- hevener gaaven veronderftelt, dan in zich zelven, en Verhaast niet zelden het kwaad, waar voor men vreest. Weinig Mannen en Vrouwen zijn van minijver bevrijd;
tedere Minnaars vreezen om zulks te bekennen, en ge- trouwde Lieden bloozen er over. Inzonderheid is de minijver eene gekheid of liever dol-
heid, aan de Grijsaards eigen, als mede aan deBewoon- ders der heete lucbtllreeken, aan wien den geilen aart van hunne Vrouwen bekent is. De minijver verbrijzelt de voeten van de Chineefche
Vrouwen; en beneemt haaren vrijheid, in bijna alle de Oosterfche landen. De minijver eens in het hart ontfonkt, moet men al-
le moogelijke middelen aanwenden, om in den begin- ne te beteugelen, en hier toe zijn dienftig, 't nauwkeu- rig onderzoek der omftandigheden die er ons aanleiding toe gegeeven hebben, wanneer men meestentijds zal be- vinden , dat die op losfe gronden zijn gebouwd, en van ■zelven vervallen: Zijn hart in deezen toeftand aan een beproefd Vriend te openen, is veeltijds van een ge- wenschten uitflag, dewijl die met onbenevelde oogenin ftaatis, de zaaken in zijn rechte daglicht te befchou- - wen , daar wij in dien toeftand, door die raazende drift Tervoert, onbekwaam toe zijn : Bevind men zich ech- ter in de omftandigheid, van met reden minijvsrig te zijn, zo betaamt het een ieder, om voorz'ichteiijk die middelen ter hand te neemen, welke het dienftigfteziin , om de gelegentheden aan het voorwerp onzer agterdogt te beneetnen, die in tlaat waaren, dezelve aantekwee- ken. Ongelukkig is diegeene, welke door deezen harts- tocht geflingert, die niet weet te bedwingen, en den ruimen teugel aan haar viert; allerakelijkst zullen er de gevolgen van zijn, en zomtijds een woedend oogenblik, door deezen drift voortgebragt, zal aan een zodanigen een flap doen begaan , dien hij, dog te laat, geduuren- TM ^verig,Sedeelte van zijn leeftijd, zal betreuren. JALOUSIE, dus word ook een venfter met traliën genoemt, waardoor men alles kan zien, zonder van voK 'h' buiten is ' Sez':cn te worden. In na-
ging hier van, worden de raamtjes, die met gaas overtoogen, voor de glasraamen liaan, mede Jaloiifies genoemt. ' •* J 7 J4™AASCH ZWART-KOP JE, zie BLOEM-
ZUIGER TJE, n. IV. pa8- ,22 T. AMA1KASCHE GEITENMELKER, zie GEI-
van Zabet he/Lt"0"1 genoerat een zeker Reukwerk
IIIDeel enkel Uit de Beenen tlee2er Die" |
|||||||||||
JAN.
|
JAN,
|
||||||||||
Ï263
|
|||||||||||
welke langwerpige puntige zaadhuisjes volgen, dewelke
zeer klein zaad bevatten ; De bloemen en bladen van dit gewas, geeven gekneust wordende, een bloed-rood zap van zich. De tweede zoort gelijkt inde gedaante veel na de eer.
fte zoort, maar groeit grooter en hooger; de bladen zijn ook grooter, maar niet met gaatjes doorboort; en de Hengen zijn vierkant en niet of zeer weinig getakt,- ds bloemen koomen op de toppen der Hengen voort, enge- lijken naar die van het voorige opregte St. Jans kruii (No. 1.), maar zijn bleeker-geel, waar na hauwtjes en zaaden volgen, als die van de voorige zoort. De derde zoort, heeft veele kleine korte ftengetjes van
twee of drie duimen hoogte, waar aan kleine bladjesals wervelswijze groeijen, welke naar die van defmalbladi- ge thijm gelijken, en bleek-groen, maar veeltijds ook roodagtig zijn; de bloemen zijn geel, en gelijken naar die van de voorige zoort. De vierde zoort gelijkt veel naar de tweede, maar
groeit in alle deelen veel grooter, en heeft onder allene grootfte bloemen. De vijfde zoort of het mans-bloed, fchiet veele harde
houtagtige (lengen uit de wortel, van twee tot drie voe- ten hoogte, waar aan bladen groeijen , die langwerpig. rond zijn, zweemende in de gedaante naar die van het gemeene St. Jans-kruid, maar zijn veel grooter, en wor- den in de nazomer dikwils donkerrood; de bloemen koo- men aan de einden der (lengen en takjes voort, ook naat die van het gemeene St. Jans-kruid gelijkende, maar daar volgen langwerpig-ronde befiëu op, die met het rijpen eerst roodagtig en daar na zwartagtig worden, en bruin of rosagtig zaad bevatten. De zesde zoort groeit ook hout- of heesteragtig,
en heeft groote bloemen. De zevende zoort groeit mede heesteragtig, heef:
finalle bladen, en voorts een (linkende reuk; en zeer lange helmftijltjes in de bloemen. De agtfte zoort mede heesteragtig groeijende , kan
zeven tot agt voeten hoog worden , en brengt veels bloemen voort. Plaats. De eerde en tweede zoorten groeijen in Hoog-
en Neder-Duitschland, enz. natuurlijk in de weiden , omtrent de heggen, bosfehen en elders, inzonderheid in zandagtige gronden. De derde zoort word gevonden in zandigc koorn-velden, en dikwils op de braak- en dop- pel-akkers. De vierde zoort groeit in de Levant, Ca- nada en Sijberien , enz. De vijfde zoort word gevonden in Engeland, Frankrijk', Italien, in de heggen en elders. De zesde zoort groeit in de Pijreneefche gebergtens, op de berg Olijmpus, enz. De zevende zoort koomt/oort in Napels, Sicilien en Candien; en de agtfte zoort in de Canarie-Eijlanden. Daar zijn ook nog veele Qoster- fche en andere zoorten, hier onnodig te melden. Kweeking. De vijf laatfte vreemde zoorten worden bij ons
zomtijds indebloem-tuinen gekweekt, en ligtelijk voort- gezet door fcheuring of uitloopers, in de maand Maart of April; maar men moet haar een goede warme plaats en een losfe hooge zandagtige grond geeven , kunnende aldus onze wrinter-koude taamelijk tegenftaan, maar geen ftrenge vorst, inzonderheid de agtfte zoort, die derhal' ven bij ons in potten geplant zijnde, 's winters in het oranje-huis moet worden overgehouden. Eigenfchappen. De eerde zoort is deeigentlijke zoort,
die veel in de Geneeskunde gebezigt word, fchoon on kundige dikwils de tweede zoort daar voor aanzien en gebruiken,
|
|||||||||||
Eigen/chippen. De peulen van deeze boom , die ons
voornaamelijk uit Italien, Spanjen, en uit de Levant toegevo'ert worden , zijn zeer verzagtend, borst-ope- nend, en teffens ietszaamentrekkend, en dus zeer diens- tig voor borst-kwaaien, hoest, beeschheid, maag-ont- fteekingen, enz. ; ook zijn ze een deftig middel tegens de zoo J-branding en brandende pisfe, en wegens haare adflringeerende kragt, v/orden ze ook in buikloopen ge- preezen. Men gebruikt de peulen rauw, al kauwen- de ; en er word ook in zommige apotheeken een fijroop van bereid, die in de gemelde gebreken zeer dienstig is, ST. JANS-EUVEL, is de Fallende Ziekte ; zie al-
daar. ST. JANS-GORDEL, dus word mede de Bijvoet ge-
noemt. . ST. JANS-KEVERTJE, zie TORREN, n. XLII. ST. JANS KRüID; St. Jans-bloed; Jag den Duivel;
Duivels-vlugt ; in 't iatijn Hijpericum; Fuga Dcemonum; Herba jolis, enz. Daar zijn zeer veele zoorten van dit geflacht van planten,- wij zullen alleen maar eenige der voornaamfte en meest bekende opnoemen, en beichrij- ven, welke zijn 1. Het gemeens St. Jans-kruid; Hijpericum vulgare;
Hijpericum Dodonïei ,- (Hijpericum floribus trigijnis, caule ancipiti, foliis ebtufis, pellucido-punttatis , Likn. Spec. Plant.) 2. HetSt. Jans-kruid met een vierkante fteng, bij vee-
le St. Pieters-kruid, als mede Herts-hooi genoemt; (As- cijron Dodon/ei ; (Hijpericum floribus trigijnis, caule quadrato herbaceo, Likn. Spec. Plant.) 3. Het kleine St. Jans-kruid met finalle bladen; Hij-
pericum f. Coris légitima aricce fimulis; Coris lutea, vul- go ; (Hijpericum floribus trigijnis; calijcibus ferratoglan- dulofis; foliis Jubverticillatis, Linn. Spec. Plant.) 4. Het groote Conftantinopelfche St. Jans-kruid met zeer
groote bloemen; Hijpericum (alias Androfcemum) Con- ßantinopolitanum , flore maxime, Wheleri ; (Hijperi- cum floribuspentagijnis, caule tetragono , herbaceo, fimpli- ci, foüis leevibus integerrimis, Likn. Spec. Plant.) =;. Het heesteragtige groote beflë-draagende St. 'Jans-
kruid, ook Mans-bloed genoemt ," Siciliana; Androfce- mum DoBON.Ei; (Hijpericum floribus trigijnis, fruelu laccaïo , caule fniticofo ancipiti, Linn. Spec. Plant.) 6. Het heesteragtige St. jans-kruid met groote bloe-
men ; Ascijrwn magno flore ; (Hijpericum floribus trigij- •nis, calijcibus acutis ,fiaminibus corolla brevioribus, cau- le f ruticofo, Linn. Spec. Plant.) 7. Het heesteragtige flinkende St. Jans kruid; Hijpe-
rhwn fœtidum frutefcens ; Tragium vulgo; (Hijpericum iloribus trigijnis ,flaminibus corolla longioribus, caule fni- ticofo ancipiti, Linn. Spec. Plant.) 8. Het heesteragtige Canarifche St. Jans-kruid met vee-
Je bloemen ; Hijpericum frutefcens canarienfe multij'lorum ; (Hijpericum floribus trigijnis, calijcibus obtufis, flamini- lus corolla, brevioribus, caule f ruticofo, Linn. Spec. liant.) Befchr.ijving. De eerfte zoort fchiet veele tweekanti-
ge (lengen uit de wortel, die bovenwaarts getakt zijn, van één voet of meerder hoogte; waar aan kleine lang- werpig-ronde dunne tegen elkander overftaande bladen groeijen, die tegen de dag of in de zonne gehouden wor- dende, als met gastjes doorboort fchijnen ; aan de toppen der takjes koomen veele geele vijfbladige bloemen m trosfen voort, die veele geele helmftijltjes bevatten; na |
|||||||||||
JANo
|
|||||||||||
JAN.
«.Kruiken maar die heeft zulke groote kragten niet;
Ie eUerft"'Zoort is zeer medicinaal, hebbende een ?crwamende, oplosfende, pijs-drijvende, fpijs-vertee- ïiTen zeer wondheelende kragt, en is zeer dienstig ♦oor verftopte ingewanden, hijpochondrie mélancolie, ■wendige wonden en geftolt bloed , bloedfpuwing, be- ginnende longzucht, breuken en wonnen; men gebruikt Ie bloei-toppen in wijn, bier of water gekookt ; of dezel- ve eepoeijert, tot één drachma. Uitwendig is het een 1er voornaamfte wondkruiden, zeer dienstig in allerlei wonden en gezweeren, als mede jigt, podagra , enz. ; men maakt er ten dien einde een enkele of gecompo- neerde olie of balfem van, die in de gemelde gebreken heerlijk is.
Dit kruid is zedert ouds zeer beroemt, om de zöge,
noemde bezetenheid te geneezen, zijnde een zoort van dolheid of onzinnigheid (wans«), die de Ouden te on- rechte geloofden, dat uit eene bezetenheid van booze geesten voortkwam, dewijl deeze menfehen veel kwaad kunnen verrigten; daar dezelve ondertusfehen dikwils haare oorfprong hebben kan door inwendige verftoppin- gen, of een zwaare hijpochondrie, die vervolgens tot eene mélancolie, en eindelijk, als zede overhand neemt, tot eene uitzinnigheid overgaat ; gelijk men inzon- derheid ook niet zelden aan vrouwsperzoonen , uit moeders-verftoppingen, enz. ziet gebeuren; en het is om deeze redenen, dat dit kruid van de Ouden den , naam van Jag den Duivel, Fuga Dcemonum, verkree- gen heeft. Zie HIJPOCHONDRIE. Deeze bloei-toppen, zijn mede dienstig tegens de an-
derdaagfche koorts; maaken de geftremde melk vloei- baar, vergruizen de nieren-fteen, en zijn ook in de moeder-gebreken zeer nuttig ; tien tot vijftien grein van de drooge gepoederde bloemen , de kinderen tweemaal 's daags met wat melk of v.leeschnat ingegeeven , dienen tegen de ftuip-trekking, om de wederkeering te belet- ten. In de Apotheeken bereid men uit deeze bloei-toppen,
gedistilleert water, esfents, olie, balfem en zout. Om, de Olie van St. Jans-kruid te bereiden.
Deeze olie word op veelerlei wijze bereid, zo wel enkel als zaamengeftelt ; de een voudigfte manier is, dat men de verfche bloei-toppen van dit kruid neemt, terwijl de bloe- men open zijn, en dezelve in de fchaduwe wat droogt, dan in een fles doet, en daar goede boom olie op giet, dat men dan te zaarnen een tijd lang in de zon laat dis- fUeeren, zulks altemets eens omfchuddende ; zo heeft men een goede wond-olie; dog ze zal nog beter worden, ais men na eenigen tijd de bloemen uit de olie neemt, oezeive wel uitperst, en dan andere drooge bloemen An 1 d°et' en in de zon laat trekken-
neemté" W01'd dezelve °P de volgende wijze bereid; |
|||||||||||
tibi
|
|||||||||||
mijrrhe, wierook en beste theriaak, van elks een half
once; giet het ten laatften, als de wijn verkockt, en al- les gefmoiten en wel gemengt is, door een doek , zo hebt gij een heerlijke olie of balfem, die zo wel in- als uitwendig, in wonden, zweeren, en andere bovenge- melde gebreken met veel nut kan gebruikt worden. Proef, of de olie in het kooken van de wijn en ande-
re vogtigheden wel gezuivert is ; werpt ten dien einde op het laatst eenige druppels olie in het vuur, als het dan niet kraakt, is de waterige vogtigheid uit de olie weg; maar nog kraakende, moet het nog langer zagtjes gekookt worden. Daar zijn nog veel meer andere recipe's of ordonnas«
tien, om deeze olie te bereiden , maar die alle compo« fitien, en derhalven ook, gelijk de laatstgemelde, geen weezentlijke olie van St. Jans-kruid zijn, fchoon ze in wonden, enz., van veel nuttigheid kunnen dienen; wij gaan dezelve derhalven hier voorbij, maar men zal ze op andere plaatzen van dit Woordenboek gemeld, en befchreeven vinden. Esfents van St. Jans-kruid.
Om deeze esfents te maaken, neemt zo veel bloei-ioppeji
van St. Jans-kruid, als het u belieft, doet ze in een fles, giet er drie à vier vingerbreed boog beste brandewijn over, en laat het in de zon, of bij een zagt vuur trek- ken; uitgetrokken zijnde, filtreert het, zo hebt gij de esfents van St. Jans-kruid : Maar om dezelve gefatu- reert ofgeè'sfentificeert, dat is kragtiger te maaken, zo neemt de eerfte bloemen uit de tinctuur, en doet erwreder an- dere in, laat het dan als vooren trekken , zo word ze nog veel kragtiger; dienende dezelve grootelijks in bo- vengemelde inwendige gebreken, van 30 tot 50 drup- pels dagelijks, te weeten tot de geneezing toe, ingegee- ven: Ze is ook uitwendig niet minder nuttig in vuile wonden en gezweeren , het zij alleen, of als men daar wat terpentijnolie , of tin&uur van mijrrhe, of eenig an- der verzagtend en zuiverend ingrediënt bijvoegt, naar de omftandigheden. ST. JANS-KRUID (HEESTERAGTIG-) , zie
SPIREA. ST. JANS-VLIEGEN, is een Infeften-geflagt, in
het latijn den naam van Cantharis draagende ; en waar van de Hr. Linn.^us 30 verfcheidene zoorten optelt ; die hij in drie bijzondere Clasfen verdeelt; hij noemt de negen eerften, St. Jans-vliegen met het borstfiuk als een halfron- de fchijf, van vooren rond; het Wijfje ongevleugelt; deze- ventien volgende, St. Jans-vliegen met het borstfiuk plat- agtig, of in het geheel vierkant, met de zijden rond en ge- zoomd; en de vier laatften, St. Jans-vliegen met het borst- fiuk fpilrondagtig. De kenmerken zijn, buigzaame dekfchilden, het
borstftuk platagtig, het agterlijf op zijde plooijagtig ge- tepelt, of als met wratten bezet, de fprieten borstelag- tig. Ziehier debefchrijving van iederzoort, naboven- genoemde rangfehikking, van den Heere Linnäus. I. C Urn-worm, in bet latijn NoBUuca, ook Lucula en
Cicindela; (C intharis oblonga nigra, thorace testaceomar- gine laterali nigro, Linn. Faun. Suec.) Zie een nauw- keurige befchrijvingvan dit lichtend infekt.op het artij- kel GLIM-WÖRM. II. Noord-Amerikaan]'che St. Jâns-vlieg, in het latijn
Pijralis; (Cantharis oblongiuscula fufca, elijtiis margine rufefcentibus, thoraceque int ra marginem ptirpurafcente , Linn. Sijfi. Nat.) Deeze is van gedaante iets langwer- pig, heeft een bruine koleur, de randen der dekfchil- I 2 den
|
|||||||||||
men met de toppen, doet ze in twee pond (een mingelen)
te bom^Ue, met een pond goede wijn; laat zeeeni- ge dagen ]n de zon, of bij een vuur ftaan te trekken ; aaai na kookt het zagtjes in een nieuwe pot, tot dat ce v, ijn vervloogen is ; neemt dan de bloemen uit de one, drukt ze wel uit, en doet weder andere bloemen in pe oiie met wat wijn, laat het trekken en vervolgens kooken als vooren; deeze weeking kan men tot drie of Mer maaien met verfche bloemen herhaalen, waardoor b3t^eiZ0,VeEl te,kr£gtiger word; voegt dan bij de -aatfte kooking, Feneetfihe terpentijn ,, drie oneen; |
|||||||||||
JAN".
|
|||||||||||
JAW.
|
|||||||||||
1265
|
|||||||||||
den ï'osagtig, en het borstftuk hinnen den rand na het
paarfche hellende; de naam geeft de woonplaats te ken- nen. III. Geel-gevlekte St.Jans-vlieg, in het Iatijn Lampij-
ris; (Canthnris ovata, elijtris fuscis, macula marginali triangulär!flavo , Likn. Sijß. Nat.) Deeze, die eijrond van maakzel is, heeft het borstftuk geel, met een brui- ne vlak in het midden van den zij-rand; van onderenis het agterlijf aan de tip geel, de dekfchilden zijn bruin, met een driehoekige geele vlak aan den rand. Dit in- feft, zo wel als het volgende, huisvest in America. IV. Vuur ig e St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantharis ig-
nitœ; (Cantharis ovata , elijtris fufcis, macula marginali ovata lutea, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, wiens lijf eij- rond is, behoort tot de Glim-w or men, dewijl het'snagts een fchitterend licht van zich geeft. De dekfchilden van dit infeft zijn bruin , met een ovaale bleek-geele vlak aan den rand, op het borstftuk van vooren heeft het twee bruine vlakken, voorts is het lijf bruin, de wie- ken zwart, en het agterlijf van onderen ten eenemaalen geel. V. Heldere St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantharis lu-
cida; (Cantharis oblonga, elijthris fuscis margine exterio- reluteis, abdomine toto Jubtus flavo, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, die mede in America woont, heeft veel gelij- kenis met onze Europifcbe Glim-worm; doch is vanko- leur bleeker, heeft bet onderlijf ten eenemaalen geelj de ïprieten en den kop zwart. VI- Phosphorieke St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantha-
ris phosphorica; (Cantharis oblonga Jubteslacea abdomi- ne atro, poßice flavisßmo , Linn. Sijß. Nat.) Deeze, die de hoedanigheid heeft om 'snagts te lichten, is lang- werpig van gedaante; dekoleur bruin-roodagtig, het on- derlijf zwart , de twee agterfte ringen van het lijf zeer geel, enhebbentwee openingen, de fprieten zijn zwart; de woonplaats is als de voorige. VII. Barbarifche St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantha-
ris Mauritanien; (Cantharis elijtris lividis , corpore fla- vo, Linn. Sijß. Arat.) Deeze, die eens zo groot is, als de gewoon e Giim-wormen, heeft het borstftuk of fchild benevens het agterlijf flauw-gee! ; de dekfchilden zijn bleek bruinagtig. De ongevleugelde of het wijfje , dat driemaal zo groot als de onze is, heeft een geele flip aan de voorfte hoek van ieder ring. VIII. Chineefche St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantharis
Chinenfis; (Canthariselijtristestaceis, apicenigris. Osbeck Iter.) Deeze, die in de duisternis een helder licht van zich geeft, heeft bruinroode dekfchilden met zwarte tip- pen ; de woonplaats is Oostindiën. IX. Italiaanfche St, Jans-vlieg, in het Iatijn Cantha-
ris Italica ; (Cantharis elijtris fufcis, thorace ruf o, me- dio nigro, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, welke in Ita- lien te huis hoort, koomtbijna ten eenemaalen met onzen Glim-worm overeen, als dat hij een weinig kleinder is; de dekfchilden van dit infect zijn bruin, het borstftuk ros en in de midden zwart. X. l'ruine St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantharis fus-
ca ; (Cantharisthorace marginato yubro, macula nigra , elij- tris fufcis, Linn Faun. Suec.) Deeze en verfcheidene der \ olgende zoorten, heeft de Heer Geoffroit His- toire des Infeiles aux env. de Paris, Tom.i.p. 16-9. on- der één geflagtgeplaatst, waaraanhij den hoofdnaam van Cicindela geeft. Deeze Infecten, die van de Glim-wor- inen verfchillen, dewijl hun kop niet, zo als van dce- zen, doorliet borstfthijd bedekt word, vind men veel op |
|||||||||||
de bloemen; eenige derzelver hebben de vreemde bij-
zonderheid , van wederzijds twee blaasjes te hebben , die vliezigrood van koleur, onregelniaatig, en met veeiepun- ten zijn, koomende op de zijden van het borstftuk en ag- terlijf uit; het infect bezit de hoedanigheid, dezelveop tebiaazen en weder te doen flenken; ook is het aanmer- kelijk, dat met het uitzwellen van deeze blaasjes, veel- tijds een fterke en aangenaame reuk gepaart gaat. Tot dees tijd toe hebben de Natuurkundigen niet kunnen ont- dekken, tot wat gebruik deeze deeltjes aan't Dier ver- ftrekten: Zeifs heeft men zodanige infecten van één of alle die blaasjes berooft, zonder dat zij er eenig onge- mak van icheenen te hebben, of zich minder vlug ver- toonden. Volgens de Heer Scopol 1, word in Karniolien dit in-
fect Schuster genoemt; het zelve heeft bruine dekfchil- den , het onderfte der fprieten , een gedeelte van den kop, het borstftuk, het agterlijf en de dijen, zijn meesten- deels goud geel, de voiwasfenen hebben op het midden van het borstfebild een zwarte vlak. XI. Loodkoleurige St. Jans-vlieg, in het Iatijn Can-
tharis livida; (Cantharisthorace marginato, tota testacea, Linn. Sijß.Nat.) Deeze, die even gemeen is als de voorige, verfchiit alleenig van dezelve in koleur, heb- bende het borstftuk ongevlakt, de dekfchilden bleek- geel, en de oogen zwart, de lengte van dit infect is bij- na een half duim. XII. Rosfe St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantharis ra-
fa; (Cantharis thorace marginato, tota rufa, epigaflrio alisque nigris, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, die geheel ros is, met het bovenlijf en de wieken zwart, koomt op de bloemen van kroontjes draagende kruiden voort, en word in Zweeden zeldzaamer dan de voorgaande ge- vonden. XIII. BloedkoleurigeSt. Jans-vlieg, in het Iatijn Caw
tharisfanguinea; (Cantharis thorace marginato, maculant- gra, tota rubra, elijtris fanguineis, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, die door de HeerGjoffroij, tot zijn geflagt van Lampijris of Glim-wormen getrokken word , en wel tot de derde of laatfte zoort derzelver, die hij de roode noemt, zijnde omftreeks Parijs gevonden, van ruim een- derde duim lengte; noemt de Heer Frisch de Tegel- node kleine Houtkever, of Bokje met lange hoven-vleuge- len, en een zwarte fireep op het halsfchild. Dit infect is geheel rood, met de dekfchilden bloed-koleurig, en een zwarte vlak op het borstftuk; zij fchijnt vrij zeldzaam te zijn, fchoon men ze in Zweeden op verfcheidene plaatzen, en voornamentlijk te Dannemoer in de hoo- pen ijzer erts, veeltiids ontmoet. XIV. Donkere St. Jans-vlieg , in het Iatijn Cantharis
obfeura; (Cantharis thorace marginato marginibus rubris, elijthris nigris, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, wiens borst- ftuk vleesch-koleurig is, in het midden met een bruine vlak, of liever zwart, met de randen alleenlijk op ziiden rood , heeft veel gelijkenis naar de Bruine St. Jans-vlieg, dog is wel de helft kleiner; dezelve is te Upfal in Zwee- den waargenoomen. XV. Geelzijdige St. Jans-vlieg, in het Iatijn Cantha-
ris lateralis; (Cantharis thorace marginato rubra, corpore fufco elijtris margine exterioreflavescentibus, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, die mede klein is, heeft een bruine ko- leur , dog het geheele borstftuk, de ftuit en de rand der dekfchilden ros ; hij is mede in Upfal gevonden. XVI. Koperige St.Jans-vlieg, in het Iatijn Cantharis
œnea ; (Cantharis thorace marginato, corpore viridi ceneo, elijtris
|
|||||||||||
JAN. JAP. JAR. ]AS, t263
|
|||||||||
JAN.
|
|||||||||
tippen verbreidende, en aan het end rond, de fprieten
zijn gekamt ; de woonplaats van dit infect is Oost-In- diën. XXVI. Kamhoomige St. Jans-vlieg, in het latijn Gz«-
tharis petlinicornis ; (Cantharis thorace orbiculato, elijtris rufo-teflaceis, antennis petlinatis, Linn. Sijfl. Nat.) Dit Europisch infeft, dat veel in Karniolien gevonden word, heeft gekamde fprieten, en de dekfchilden uit den rosfen bruin-rood. XXVII. Blaauwe St. Jans vlieg , in het latijn Can-
tharis cterulea; Cantharis thorace teretiusculo, corpore ca- rulceo, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die in de meestedee- len van Europa, op de bloemen van de kndjemunt, en van de wortelen aazende, word gevonden; heeft het borstftuk fpil-rondagtig, en het lijfblaauw. XXVIII. Zeer groene St. Jans-vlieg, in het latijn Can-
tharis viridisfima; (Cantharis thorace teretiusculo, corpo- re viridi, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die welde helft kleinder is, als de voorgaande, heeft het lijf groen als glanzige zijde , en den kop alleen goud groen. XXIX. Scheeps St. Jans-vlieg , in het latijn Cantha-
ris Navalis; (Cantharis thoiace teretiusculo, corpore lu- tea, elijtris margine apiceque nigris, Linn. It. Westgoth.) Deezen, wiens borstlluk fpil-rondagtig, hel lijf geel, en de dekfchilden aan den rand en de tippen zwart is; huis- vesten in de gevelde flammen van de eicke-boomen, en dewijl zij daar door veel fchaade aan den fcheepsbouw veroorzaaken, hebben zij deeze bijnaam gekreegen. XXX. Zwart getipte St. Jans-vlieg, in het latijn Can-
tharis melanura; (Cantharis thorace rotundato , corpora lutea elijtris apice nigris, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze , die zich zo wei als de voorgaande, ook in de boomen onthoud, heeft het borstlluk platter, en den kop niee zwart ; voorts het lijf geel, en de dekfehiiden aan de tip- pen zwart. JANUARIUS, zie LOUWMAAND.
JAN van GENT, zie KROP-GANSEN, n. IV.
JAPANSCHE AARDE, zie CATECHOU.
JAPANS CHE HOENDEREN, zie HOENDEREN,
n. V. pag. 1060. JAPAÏIANDIBA, is een Brafiliaanfche Boom, die
door Marckgraaf en Piso , Arbor pomifera Brafilien- fls , flore roj'aceo, fruttu rotundo, fegmento fuperius veluti ablato genoemt word : De fchors van deezen boom is aschgraauw, deszelfs hout hard en mergagtig; heeft veel langwerpig-puntige bladen, diezenuwagtig zijn, en zon- der de minile geregekheid aan de takken groeijen; de bloemen, gelijken in grootte, koleur en reuk na roode roofen; na dat die afgevallen zijn, Zoomen er vrugten, die een bol ronde gedaante hebben, doch van bovenen plat zijn, als of er een Huk was afgefneeden; de koleur is van buiten graauw, en van binnen geel: Ieder van deeze vrugten bevat een pit of kern, ter grootte van een Hafelnoot, hoekig, hartvormig, en van koleur als blin- kende lever. JARGON, is de naam, die zommïge fchrijvers aan
een geele Diamant gceven, die op lange na zo hard niet is, als de witte. Men noemt ook Jargons, zekeregeel- agtig-roode chrijftallen, die min of meer na de Hijacinth- fleenen gelijien; zij worden in Spanjen en Auvergne ge- vonden. JARRE, dus noemen de Boeren in Friesland en elders,
de dunne drek, die op de Koeije-ilallen, in de groote geut, die er van binnen langs loopt, vergadert word. JASIONE LINNiEI ; Rapunculus fcabiofce capitulo ca-
I 3 ruleoi |
|||||||||
elijtris extrorfum undique rubris, Linn. Sijfl. Nat.)
Deeze , die Geoffroij la Cicindsle bedeau noemt, is een- vierde duim lang, word weinig gezien, aast het meest op de groote brandnetelen , dog word enkeld op ande- re kruiden gevonden,- het lijf is groen-koperig, en de dekfchilden zijn aan de buitenkant overal rood. XVII. Tweepukkelige Si. Jans-vlieg, in het latijn
Cantharis bipuftulata; (Cantharis thorace marginato , cor- pore œneo viridi elijtrisapice viridis, Linn. Faun, Suec.) Deeze, die op veelerleij zoort van bloemen voorkoomt, ontmoet men in Zweeden veelvuldig in het gras, inzon- derheid op biesagtige landen; het masker, zegt men, maakt jagt op zuer kleine diertjes en vreet dezelve op; het lijf van dit infeel is, even zo als het voorgaande, ko- perig groen van koleur, en de dekfchilden aan de tippen rood. XVIII. Luisagtige St. Jans-vlieg, in het latijn Can-
tharis pedicularia; (Cantharis thorace marginato, corpore atro, elijtris apice rubris, Linn. Sijfl. Nat.) Deklein- te van dit infect, heeft hem den bijnaam van luisagtige gegeeven ; deszelfs lijf is zwart, en de dekfchilden aan de tippen rood; men heeft ze te Upfal gevonden. XIX. Gebandeerde St. Jans-vlieg, in het latijn Cantha-
ris fasciata; (Cantharis thorace marginato virejeente , elij- tris nigris faj'cus duabus rubris, Linn. Faun. Suec.) Deeze, wiens borstlluk groenagtig en gerand is, met zwarte dekfchilden, waarop twee roode banden, is zo wel als de twee volgende, door de Heer Geoffroij oin- llreeks Parijs waargenoomen. XX. Tweevlakkige St. Jans-vlieg, in het latijn Can-
tliaris biguttata; (Cantharis thorace marginato atro, elij- tris nigris apice jlavis , Linn. Faun. Suec.) Van dee- ze is het borstftuk zwart, met zwarte dekfchilden, die aan de tippen geel zijn. XXI. Zeer kleine St. Jans-vlieg, in het latijn Cantha-
ris minima; (Cantharis '.'nornee marginato rttfo, maculani- gra, corpore fusco, elijtris apice flavis, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die de kleinfte vân allen is, heeft het borstlluk ros gerand met een zwarte vlak, het lijf is bruin, en de dekfchilden hebben geele tippen. XXII. Bruinroode St. Jans-vlieg, in het latijn Cantha-
ris testacea ; (Cantharis thorace marginato flavo macula ni- gra , corpore nigra .. elijtris pedibusque lividis, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die mede een der kleinften van dit infeclen- geflagt is, heeft het borstftuk geel met een zwarte vlak, het lijf, de dekfchilden en pooten lood-koleurig. XXIII. Gekamde St. Jans-vlieg, in het latijn Cantha-
ris peUinata; (Cantharis atra, clijpei lateribus baßque exteriore elijtrorum luteis, antennis peBinatis , Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, wiens fprieten zwart zijn, en als een kam zaagswijze getand, de dekfchilden zwart en ge- flreept met uitgeholde Hippen, is door de Heer Rolan- D£r in Amerika waargenoomen. XXIV. Zaagfprietige St. Jans-vlieg, in het latijn Can-
tharis ferrata ; (Cantharis flavefcens , elijtris ftrijatis , fafciisque tribus nigris, antennis ferratis, hl nu. Sijfl. Nat.) Deeze, die in de West-Indien t'huis hoort, heeft platagtige zwarte fprieten , die zo lang als het liif ziin ; de kolcur van zijn liif is gcelagtig, en de dekfchilden met drie zwarte banden geilreept. XXV. Indiaanfche St. Jans-vlieg, 'm het latijn Can-
tharis tropica; (Cantharisthorace margionato lateribus ru- hro, elijtris nigris f ascia alba , antennis peBinatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze heeft de dekfchilden van koleurzwart met een witte band, voorts breed en vliesagtig, naarde |
|||||||||
\*H JAS.
ruko; is een zoort van Rapunce of-Klokjes-bloem, met
fmalle langwerpige, iets gezaagde bloemen, veel gelij- kenis hebbende met de tweede zoort van Klokjes van Dodon^us , en op bergagtige plaatzen van Hoog- en Neder-Duitschland groeijende. JASMINUM, zie JASMIJN.
JASMIJN; Gelfemijn; in het latijn Jasminum. Daar
zijn verfcheide zoorten van dit gewas, waar van de vol- gende de voornaamde zijn. i. De gemeene witte Jasmijn; Jasminum vulgatius,flo-
re alba; Apiaria; {Jasminum foliis oppofhis pinnatis, Linn. Spec Plant.') 2. De witte Spaan/die of Cataloonfche Jasmijn; Jas-
minimi humilius magno flore. 3. De gemeene Duitfche of befiè'draagende Jasmijn ;
ook Heesteragtige Klaver genoemt ; Jasminum luteum vulgo diclum bacciferum ; Trifolium fruticans Dodonvei ; {Jasminum foliis alternis ternatisfimplicibusque, ramis an- gulatis, Linn. Spec. Plant.) 4. De laage geele Italiaanfdie Jasmijn; Jasminum
huinile luteum; Jasminum luteum Lobelit ,• {Jasminum foliis alternis ternatis pinnatisque, ramis angulatis, Linn.
Spec. Plant.) 5. De geele Indiaanfche zeer weiruikende Jasmijn ;
Jasminum indicum flavum odoratisfimum Ferrarii ; ( Jas- minum foliis alternis ternatis pinnatisque, ramis teretibus, Linn. Spec. Plant.) 6- De witte driebladige azorifche zeer weiruikende Jas-
mijn; Jasminum azoricum trifoliatum; {Jasminum foliis cppofitis ternatis, Linn. Spec. Plant.) Befclirijving. De eerde zoort fcbiet uit de wortel
verfcheide lange, dunne, getakte groene ftengen of ran- ken , van zes tot tien en meerder voeten hoogte, waar aan langwerpige gladde donkergroene gevederde bladen groeijen; aan de einden der takken koomen verfcheide witte bloemen troswijze bij elkander op bijzondere lang- agtige deeltjes voort, die langwerpig, tregter-of pijp- formig, boven in vijf deelen, fiers wijze gedeek en uit- gebreid zijn; na welke een ronde vrugt of befië volgt, die twee harde zaaden bevat : De bloemen hebben een zeer aangenaamen reuk. Daar zijn ook nog twee veranderingen van, de eehe
met wit-bonte, en de andere met geel-bonte bladen. De tweede of Spaanfche zoort, gelijkt in allen na de
voorgaande, maar de bloemen zijn veel grooter; van koleur , van boven wit, maar op de benedende zijde roodagtig ; dog de bladen zijn kleiner, en de bijzonde- re bladjes rondagtiger , dan van de voorige gemeene zoort; ook blijft de geheelé plant of heester bij ons laag. Daar is ook eene verandering van met dubbelde bloemen , of de eene bloem uit de andere voortkoomende. De derde zoort fpruit ook uit de wortel met verfchei-
dene getakte groene dengen of rijsjes voort, van drie tot vier en meer voeten hoogte, waar aan veele bla- den aan korte deeltjes groeijen, die, gelijk de klaver- bladen , uit drie fmalle langwerpige bladjes beftaan; aan het bovenfte der takjes koomen bloemen op deeltjes voort, die langwerpig, pijpagtig en boven in vijf dee- len ingefneeden en uitgebreid zijn, naar die van de eer- fte zoort gelijkende, maar zijn geel van koleur, en heb- ben geen of weinig reuk; de wortel is dun, en kruipt fterk onder de grond voort. De vierde zoort gelijkt veel naar de tweede,-maar
heeft gevederde en ook driebladige bladen, en de bloe- men zijn geel, maar hebben geen of weinigreuk ; de rijs- jet groeijen wat kantig, |
||||||
JAS.
Dé vijfde zoort heeft driebladige en ook gevederda
bladen, die groot, dik, en altijd groen zijn, en een om het ander aan de takken daan -t de bloemen, die na die der voorige zoorten gelijken , zijn geel, en hebben een zeer aangenaame reuk. De zesde zweemt naar de voorige, maar haare bla-
den , welke groot en van een glinderende groene ko- leur zijn, zijn alle driebladig, en daan tegen elkander over; de bloemen zijn wit en klein, maar dewijl ze in groote trosfen voortkoomen, zo maaken ze een goede vertooning, en hebben ook een zeer aangenaame reuk. Plaats. De eerde en tweede zoorten groeijen natuur-
lijk in Indien, maar worden thans ook veel in Italien, en Spanien gekweekt. De derde zoort word gevonden in Zuid-Frankrijk, Italien en elders, in de heggen en op andere plaatzen. De vierde zoort koomt voort in Egijpten en elders. De vijfde en zesde zoorten behoo- ren in Indien te huis ; zijnde alle heestergewasfen. De- zelve worden ook alle bij ons door de liefbebbbers van vreemde en aangenaame'gewasfen, voortgezet ; dog in- zonderheid de beide eerde zoorten. Kweeking. De eerde en tweede zoorlen worden voort-
gekweekt door inlegging endeeking der jonge takken, in het voorjaar; tot de deeking moet men welgevoedde takjes verkiezen, die men, als ze te lang zijn, ook wel in twee of meerder deelen of dekken doorfnijden kan ; mendeekt dezelve in potten, in een goede losfc zand- agtige aarde, en zet dezelve vervolgens in een maatig v/arme broei- of runbak, om de wortelfpruiting en groei- jing te bevorderen ; daar bij de bevogtiging en luchtgee- ving op zijn tijd niet verzuimende, zo zullen de mees- te, zo niet alle dekken op deeze wijze bewortelen, en in het volgende voorjaar bekwaam zijn, om verplant te worden , daar men begeert. Dog de tweede of Spaan- fche zoort kan ook op jonge dammetjes van de eerde zoort gezoogt, geënt of geoculeert worden, gelijk de Italiaanen, inzonderheid de Genueezen veel doen, en dezelve daar na wijd en zijd in Duitschland, Frank- rijk en de Nederlanden, enz., tot verkoop voor de liefhebbers van deeze zeer aangenaam ruikende bloe- men verzenden , of zelf overbrengen , met meer ande- re welriekende bloemen, als Arabifche Jasmijn, Tu* bsroofen, Tacetten, enz. De eerde zoort is taamelijk hard, en kan onze win-
terkoude doordaan, als die niet al ;e dreng is, maar ze moet ten dien einde op een warme plaats, en in een goe- de losfe warme zandagtige hooge grond geplant daan: Men plant ze bij ons en elders gewoonlijk tot beklce- ding van muuren, daketten, en kleine priëelen, daar ze ook niet alleen een fraaije vertooning, door haar groen- te maaken, als ze v/el geleid en behandelt Worden , maar ook een zeer aangenaame geur in haar bloei tijd van zich verfpreid, inzonderheid in de vroege morgen- en laate avond-donden. Is de winter dreng, dan moet men ze, als de vorst
begint aan te houden, met droo of droomatten voor de vorst bedekken en befchermen, en teffens de wor- tel met los droo of drooagtige mest overdekken, zo zal men ze in de drengde vorst kunnen overhouden; mits dat men ze van boven weder ontdekt, zo dra de hard- de vorst over is, want anders zouden ze verdikken, in plaats van te vervriezen; en gebeurt het, dat ze in een zeer drenge winter vanboven vervriezen, zijn ze daarom nog ni et geheel weg, maar de wortel blijft door- gaans behouden, als ze gedekt geweest is, en fpruit wederom
|
||||||
JAS.
|
||||||||||||
JAS.
|
||||||||||||
1265
|
||||||||||||
wederom nieuwe looten uit, indien het dood gevroore-
ne hout bij tijds digt boven de wortel in het voorjaar weggefnoeit word; maar het hout of de takken in zijn geheel overgebleeven zijnde, fnoeit men alleen in het voorjaar de verftorvene of dorre, als mede overvloedi- ge takken weg, en bind de overige ordentelijk en net- jes tegen de muur, ftaket of prieel, enz. op, zo zal zich 'de groente daarna der]ijk vertoonen; dog het flaat aan- temerken, dat men de jonge looten in de zomer niet of weinig inkorten moet; want dewijl dit gewas zijne bloemen aan de einden der jonge takken, inzonderheid die in de zomer gegroeit zijn , voortbrengt , 2,0 zoude de boom door net inkorten weinig of veel minder bloe- men geeven . het welk bet geene is, dat, behalven de groente, haare meeste aangenaamheid uitmaakt. Anders houd men dezelve bij ons ook wel in potten ,
om ze's winters in het oranje-huis, of op een andere plaats binnens huis voor de vorst te bewaaren, dat ook zeer goed is; maar dewijl ze, om bloemen te geeven, haare vrijheid in het groeijen wil hebben , en, gelijk boven gezegt is, weinig gekort wil zijn , zo kan men er geen cierlijke kroon boomtjes van kweeken, maar men moet ze natuurlijk, het zij heester- of booiiiagtig, laaten opgroeijen. De bonte zoorten van de eerde, worden ook door
inlcgging ofdeeking, of door oculecring op de gemee- ne zoort voortgezet; dog dezelve zijn tederder, en moeten in de winter noodzaakelijk in het oranjehuis over- gehouden worden ; zijnde haare behandelinge anders ge- lijk als die van de gemeene zoort ; dog ze hebben wei- nig bijzonders, dan dat ze bonte,bladen hebben. De tweede of Spaanfche zoort, zo wel de enkelde als
dubbelde, zijn ook wat tederder als de gemeene zoort, weshalven men ze bij ons gewoonlijk in potten houd, en 's winters in het oranje-huis voor de vorst bewaart. In de maand April of in 't begin van Maij, kort men de fcheuten van deeze zoort in, tot op drie, vier à vijf oogen, en fnoeit alle de zwakke takken, met de dor- re, enz. weg, zo zullen ze weder nieuwe takken uit- fchieten, die daar na bloemen geeven; en,als men een ruime trek-kss heeft, is het dienstig, dat men de boom- des daar in zet, tot in het laatfte van Maij, of begin van Junij, want dan zullen ze beter uitloopen, en daar :ia meerderen fchoonerbloemen geeven; dog men moet de kas-niet al te warm of digt geflooten houden, maar dezelve over dag bij bekwaam weer dikwils en veel Suchten, inzonderheid tegen de tijd, dat men ze in de opene lucht wil zetten, want anders zouden ze te geil groeijen, en daar door maar flegte onvolmaakte bloe- men voortbrengen : Ook moet men ze, uitgezet zijn- de , een warme plaats geeven , en het bevogtigen op zijn tijd niet verzuimen, zo zullen ze tot laat in het najaar, en zelfs tot Kerstijd toe in het oranjehuis bloei- jen; maar dan moet men ze ook binnens huis luchtig laaten ftaan, anders befchimmelen of verdroogen de bloemknoppen, en gaan niet open. _ Wanneer men van deeze zoort, Italiaanfche (lamme- tjes , die uit Italien overgebragt zijn , koopt, die ge- woonlijk bij zesfen in mos gepakt, overgebragt wor- den, (hoewel men ze nu zoveel niet meer overbrengt, dan wel voor 20, 30 jaaren,) zo moet men de wor- tel der flaminetjes in versch water leggen, en dezelve daar in een paar dagen laaten weeken 'en trekken , de- wijl ze dikwils door de verre of langereis opgedroogt zijn, of anders veel geleeden hebben ; daar na wascht men ze |
zuiver af, kort de wortelen en takkenbekwaamelijk in,
en zet ze in potjes, die met goede zandagtigo aarde ge- vult zijn; vervolgens plaatst men ze in een maatig war- me broei- of runbak, om ze door de warmte aantezet- ten, en beter in de groei te brengen ; \vaar bij men acht geeven moet, dat men ze in het eerst voor de zon dekt, en haar bekwaamelijk vogt en lucht geeft ; als ze dan beginnen uit te loopen, moet men letten , dat men de fpruiten, die uit de wortel of (lam voortkoomen , bij tijds wegfnoeit, en alleen die bchcud, die uit het ent of deoculatievoortgroeijen, want de eerfle, fchoon die dikwils 't best groeijen, zijn wild, en verhinderen de goede fpruiten uit het ent in haar groei. De boom- tjes dan in de groei gekoomen en gevordert zijnde, ge- went men ze allengskens tegen de nazomer meer en meer aan de lucht, om ze vervolgens geheel in de opene lucht op een warme plaats te zetten, tot in het najaar, als wanneer men ze in het oranje huis overwintert, en dezelve vervolgens verder behandelt, als boven gezegt is. Op deeze wijze kan men fchielijk, zonder de moei- te van enting te doen , fchoone Jasmijn - boomtjes van deeze zoort verkrijgen, die ook de fchoonfte en aange« naamfte bloemen van alle, en met de minde ornilag, geeft, als ze anders maar wel behandelt word. De derde zoort word niet bezwaarlijk door de uitloo-
pers of wortel-fpruiten vermenigvuldigt, die ze door- gaans in overvloed maakt ; men plant ze gewoonlijk in de bloem-tuinen tusfehen andere blocm-gewasfen of el- ders, om de verandering van gewasfen; de bloemen zich ook wel vertoonende, maar hebben geen reuk; ze is taamelijk hard, en kan onze winterkoude vrij wel doorllaan, maar geen flrenge vorst; dog als men de wortel in de winter bij flrenge vorst dekt, zo blijft de wortel behouden, en fchiet in het voorjaar weder over- vloedige fpruiten uit ; voorts valt er niet veel aan te doen. De vierde zoort word voortgezet door inlegging of
fteeking van takjes, gelijk de eerfle zoort, als mede door enting of oculeering op (lammetjes van de voorige gemeene geele zoort, welk laatfte beter is ; ze kan on- e winter-vorst niet wel tegenftaan , en moet derhalven tegen een warme muur geplant zijnde, 's winters gedekt worden; dog beter is het, dat men ze bij ons in potten houd, om ze 's winters in het oranje-huis te bewaaren. De vijfde en zesde zoorten, worden door inlegging der jeugdige takken in het voorjaar voortgezet, op dier- geiijke wijze als de voorige zoorten, welke, als ze be- oorlijk op haar tijd met bevogtigen onderhouden wor- en , in het volgende jaar genoegzaam bewortelt zullen ijn , om ze als dan van de moeder-plant afteneemen, n in potten op zich zelf te planten : Ze kunnen ook oor haar zaad vermeerdert worden , maar dewijl dit ij ons nooit of zelden rijp word, zo moet men zich bij e inlegging houden: Ze zijn ook taamelijk hard van na- uur , maar kunnen geenzins onze winter vorst verdra- en, en moeten derhalven in potten geplant (laande, s winters in het oranje-huis voor de vorst bewaart, en n de zomer op een warme plaats gezet worden ; dog ls men gelegentheid heeft, om ze in een trekkas te zet- en , die men bij goed en warm weer veel moet luch- en, zo zullen ze beter bloeijen. In het voorjaar fnoeit n zuivert men ze van de dorre en overvloedige takken, n kort de langde fcheuten wat in , maar de overige tak- en moet men ongekort laaten , dewijl de bloemen van eeze zoorten aan de einden der takken voortkoomen, |
|||||||||||
en
|
||||||||||||
JAS.
|
|||||||||||
JAS.
|
|||||||||||
4Î6S
|
|||||||||||
waar op men een gelijk dekzel ftelpt, en het zelve digt
luteert; maar zijnde zo wel in het tinne als porceleine dekzel een luchtgaatje , waar op echter een in olie ge- doopt ftukje boom-wol gelegt word, om de uitwaasfe- inende geur te ontfangen, en dus niets te Iaaten ver- looren gaan. De Italiaanen gebruiken ook dikwils, in plaats van boom olie , ben-olie, die ook beter is, om dat zegeen bijzondere reuk heeft, en ook van veel langer duur is, zonder ranzig te worden ; dog welke olie bij ons zeldzaam is. Andere Italiaanen neemenook wel de olierijke ben-vrugten zelve, die ze bij hun beter of verfcher kunnen verkrijgen , dan wij, in de noordlij- kcr gelegene Landen; fnijden ze in kleine ftukken, ftra- tificecren ze met de verfche bloemen, en persfen er daar na de olie uit; dog deeze manier is zo goed niet, als de eerstgemelde. Nog andere gebruiken amandel olie, maar deeze duurt nog minder lang, dan eenige andere olie; goede witte en verjche boom olie, is tot deeze en andere welriekende oliën, de beste, als men geen ben- olie heeft. Op deeze wijze kan men ook welriekende oliën bij
ons en elders bereiden, uit tuberoofen, leliën van daa- len, roofen , anjelieren, muur-bloemen, gouden lakens, blauwe violen , lilac, jonquilles, en meer andere aange- naam ruikende bloemen , die door de distillatie geen olie geeven. JASMIJN (AMERICAANSCHE), metroode bloe-
men; zie QUAMOCLIT. JASMIJN (ARABISCHE); Arabi[che Sijringe \ Zum-
back; in het latijn Jasminum arabicum; Sijringa arabi- ca ; 'Lumbach arabum ; (Nijclhantlies fo'iis inferioribus cordatis obtußs, fuperioribus ovatis acutis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deze zoort van Jasmijn, die de Heer
LrNNiEus onder een bijzonder geflacht, van hem Nij- Banthes genoemt, niet zonder reden plaatst, is een hees- ter, dat vier tot vijf en meer voeten hoog opfehiet met veele takken, aan welke bladen groeijen , die beneden hartformig en flomp , maar bovenwaarts eijformig en puntig zijn, ftaande twee en twee tegen elkander over aan de takken , en zijn in gedaante zeer gelijk aan die van de Honing bloem, dog tederder, en niet gekertelt ; aan de einden der takken koomen verfcheide bloemen troswiize voort, die, gelijk andere Jasmijn-bloemen , pijpagtig en wit zijn ; hebbende een zeer aangenaame reuk , naar die van de Oranje en Spaanfche Jasmijn- bloemen te gelijk zwcemende. Daar is ook eene verandering van, met dubbelde bloe-
men , of een dubbelde rij bloembladen, gelijk de dub- belde Spaanfche Jasmijn heeft. Plaats. Deeze Jasmijn groeit natuurlijk in Indien ,'
Egijpten, en andere warme Landen; dog word ook in Europa , wegens de aangenaame geur van zijne bloe- men , van de liefhebbers der vreemde planten ge- kweekt. Kweeking. Deeze gefchicd bij ons door enting, enz.
op de gemcene Jasmijn, gelijk de Spaanfche Jasmijn, maar zijn tederder, en moeten derhalven in de zomer altijd in een trek- of zonne-kas gehouden , en niet aan de opene lucht blootgeftelt worden, indien men wil , dat ze wel zullen tieren en goede bloemen voortbren- gen ; want in de opene lucht ftaande, groeijen ze niet alleen weinig, maar brengen ook zelden eenige bloemen voort, of dezelve worden niet volkoomen, en vallen fchielijk af in haar begin ; en in de winter moeten zo |
|||||||||||
en de jonge takken, die ze in de zomer uitfchteten, niet
fterk genoeg zijn, om in het zelfde jaar te bloeijen. Eigenjchappen. Dit gewas heeft in de Geneeskunde
geen of weinig gebruik; maar daar word een o/fevan be- reid , die gepreezen word tegens de hoest en kortade- migheid, en inzonderheid ook voor moeder-gebreken, en moeijelijke geboorte, zo wel in- als uitwendig ge- bruikt. Dog het meeste gebruik van deeze olie is, om deeze en geene dingen, als pomade, Javonetten, hand- fclwenen, moffen, en andere pelterijen , enz. een aange- naame geur te geeven; wordende derbalven veel ge- bruikt van Paruikmaakers en Haair-accommodeerders der Juffers en Dames, om het hoofd een aangenaame geur van zich te doen verfpreiden; van welke parfumeering, inzonderheid de Itaüaanen , groote liefhebbers zijn , dog die bij veele menfeh^n, in te grooten overvloed ge- bruikt zijnde, ftmkende word. Deeze olie word ook meest in Italien bereid, en van daar overal in kleine vleschjes verzonden, om dat de Jasmijn aldaar, wegens het warme climaat, voorfpoediger groeit, en meer bloe- men voortbrengt, dan bij ons ; dog men verkrijgt het zelden opregt, dewijl het meesttijds maar amandel- of beste witte boom-olie is, die met eenige druppels van 't oprechte Jasmijn-olie toegemaakt en geparfumeert is : Wij zulieii echter de Italiaanfche bereiding, zo als ze aldaar op 't beste gemaakt word , hier hiaten volgen , om dezelve ook bij ons wel te kunnen maaken, als men Jasmijn-bloemen genoeg heeft; of om op diergelijke wij- ze andere olie van weiruikende bloemen te kunnen be- reiden; want onkundigen in deezen , dienen te wee- ten, dat men de geur uit deeze en andere gelijk gena- Uireerde bloemen , niet enkel door infufïe, digeratie of distillatie , enz. verkrijgen kan , maar dat zich de geut- en kragt uit veele geurige kruiden en bloemen, enz., beter door een zagte expresfie, als door andere geweldi- ge vuiirige middelen Iaat mededeelen. Om goede Jasmijn-olie te maaken.
Neemt zuivere beste boom-wol of katoen, maakt ze in beste boom-olie we! vogtig, en legt ze, duntjes uitge- fpreid, in een wijd digereer vat, of diepe wijde pot; ftrooit dan een taamelijk dikke laag gezuiverde Jasmijn- bloemen daar op; vervolgens legt hier op weder een dun- ne laag met olie wel door vogtig gemaakte boom wolle, en vervolgt zulks met de boom-wolle en bloemen, de ee- ne om de andere, tot dat de pot. vol is , dekt dan de pot met een dekzel zeer digt toe, en zet hem 24 uuren lang op een warme plaats, om te trekken : Daar na neemt de bloemen tusfchen de boom-wolle weg, en legt er verfche bloemen tusfehen, laag om laag, als vooren; Iaat het vervolgens weder wel geflooten op een warme plaats trekken^ doet dan ten laatften de boom-wol met of zonder de tusfchengelegde bloemen in een kleine pers, en perst ze wel uit, zo verkrijgt gij zeer weirui- kende Jasmijn-olie. De eerfte ingelegde bloemen be- hoeft men niet wegtegooijen, maar men kan die tus- fehen andere bevogtigde olie leggen, en daar van een fiegter olie maaken, die evenwel nog geurig, dog zo kragtig niet is, als wanneer men de inweeking met ver- fche bloemen herhaalt. In Italien, daar men deeze olie , gelijk boven gezegt
is, meest bereid, bedient men zich, om de zindelijk- heid, tot de infufie of inweeking der bloemen, van tin- ne digereer-vaten , die men met een dekzel toefchroe- yen kan, of anders van gerneene diepe porceleine vaten, |
|||||||||||
JÄ9i
in een ftook-kas overgehouden, en wel gekoeste« wor-
den , echter niet door al te flerke warmte : In 't voor- jaar befnoeic men ze maat ig, en zuivert ze van vuilig- heid, en wat anders hinderlijk aan de groei is; zo zul- len ze daar na, in de trekkas overgebragt zijnde, zeer wel bloeijen, mits haar behoorlijke lucht en vogt op zijn tijd laaiende genieten; voorts moet men, zo wel aan deeze zoort van Jasmijn, als aan alle andere, een goede losfe grond geeven, die niet al te vet, en wat zandig is. Eigenfchappen. De bloemen van deeze zoort, wor-
den in de bovengemelde warme Landen gebezigt, om daar van een weiruikende olie te bereiden, gelijk van de gemecne Jasmijn, die ook een zeer aangenaams en. doordringende geur heeft, en tot dezelfde dingen die- nen kan , gelijk in het voorgaande artijkel gemeld is. De Italiaanen, in een warmer luchtftreek woonende , dan wij, kweeken deeze zoort ook aan , inzonderheid de Genueefen, om van haare bloemen een olie te be- reiden , op dezelfde wijze, als van de gemeene of Spaan- fche Jasmijn, fchoon ze in de kweeking van deeze zoort, wegens haare tederheid, ook meer werk hebben, dan met de overige zoorten : Zij verzenden er ondertus- fchen ook jonge boomtjes van, tot verkoop naar andere Gewesten, dog minder dan van de andere zoorten ; die men , als men zodanige koopt, om ze voorttezetten of wel te doen groeijen, behandelen moet, zo als in het voorige artijkel van de ons toegezonden wordende jon- ge Spaanfche Jasmijn-dammetjes gezegt is. JASMIJN (INDIAANSCHE), met roode bloemen;
zie TROMPET-BLOEM. JASMIJN-OLIE, zie JASMIJN.
JASMIJN (PERSIAANSCHE), zie SIJRINGE.
JASMIJN (SCHARLAKEN-), zie TROMPET-
BLOEM. JASMIJN van PERU, zieJALAPPE.
JASMIJN (WILDE), zie HONING-BLOEM.
JASPECH en Ta"fhisch, is de bebreeuwfche naam van
de Beril, wordende ook wel Talasfius of Mauritius ge- noemt; zie derzelver befchrijving onder het artijkel BE- RIL-SEEN. JASPIS , is denaam van een Steen tot die zoort behoo-
rende, welke men Edelgefteentens noemt; zij is zeer hard, laat zich wel polijsten, en geeft vonken van zich, wanneer er met een ftuk Haal opgeflagen word : Zij is ondoorfchijnende, uit oorzaake van de ruwheid haarer gekoleurde deelen, zonder het welk de Jaspis in niets van de Agaat zoude verfchillen, en men kan met reden de Jaspis een ondoorfchijnende Agaat noemen, met een grooter en grover aantal aardfche deeltjes vermengd. Daar zijn echter ftukken Jaspis, in welke men doorfchij- nende vlakken of aderen befpeurt ; zulks heeft tot oor- zaak, om dat de ftoffen die haar ondoorfchijnend maakt, niet in alle de deelen der Steen gelijkelijk zijn doorgedron- gen. Zeker is het, dat de quartz of keijfteen, de bafis of het voornaamfte, zo wel van de Jaspis als van de Agaat uitmaakt, en dat elke ondoorfchijnende en teffens gekoleurdekeijfteen, die zich laat polijsten, als een waa- rc Jaspis moet aangemerkt worden. Daar heerscht een grootc verfcheidentheid van koleu-
ren onder de Jaspis-flemen; men vind er,, die maar een enkelde koleur hebben, hetzij wit, rood, bruin, blaauw, groen, of grijs, enz.; de roode is de zeldzaamfte; in anderen befpeurt men verfcheidene koleuren teffens ; van dien aart zijn dezulken, welke men Uoeijende Jaspis UI Deel. |
||||||
Jas; 1257
noemt, indeezen ziet men geele, roode, grijze, wit-
te, enz. koleuren verwerdelijk ondereengemengt. Da verbeelding der Natuurkundigen heeft op die zoort van Jaspis gewerkt, waar in zommigegeheel vreemdefiguu- ren of gedaantens gezien hebben, of ten minften gedagt hebben te zien : Deeze figuuren, die doorgaans maar zeer onvolmaakt afgebeeld zijn, kan men niet anders be- fchouwen, als eene fpeeling der natuur, door de peval- lige plaatzing der verfchillende koleuren en aderen voort- gebragt. Het minde verfchil of onderfcheid in de koleuren van
deezen Steen, hebben er door de oude Natuurkundigen een verfchillende naam aan doen geeven ; dus hebben zij Lapis Pantherius of Panther fleen een geelagtige Jaspis met roode vlakjes genoemt. Plinius geeft den naam van. Grammatias aan een Jaspis, in welke men witte vlak- ken of aderen befpeurde : Wij zullen een oneindige mee- nigte van naamen voorbijgaan , die aan de Jaspis ftee- tien zijn gegeeven , uit oorzaake van kleine verfcheident- heden, die enkel toevallig zijn , en geen verandering aan den aart dier fteenen toebrengen. Deeze naamen verftrekken tot geen de minde nut, en dienen dus en- kei om het geheugen te bezwaaren. Waare Natuuron- derzoekers, moeten zich niet gelegen laaten leggen, als aan het geen de wezentlijkheid van een deen uitmaakt, zonder zich met geringe en nietige verfcheidentheden op- tehouden. Indien iemand echter begeerig is, de ver- fchillende benaamingen te weeten, die aan de Jaspis, uit oorzaake van haare koleuren, gegeeven zijn, die zal er éene optelling van vinclen, in Hill Natuurlijke Histo- rie der Delf floffen, in het engelsen. De Bloedige Jaspis is groen, en metroode vlakken, als
van bloed befprenkelt. De Bheijende Jaspis is met verfcheidene koleuren ge-
mengelt , zo als wij rede hebben aangemerkt. De Lapis Lazuli is een waare Jaspis, min of meer
helder blaauw van koleur, en met kleine blinkende dip- pen , als van goud doorzaait. Zie LAPIS LAZU- LI. De MgijptifekeKeijfteen, is mede een Jaspis, bruin
van koleur, in dewelke men dikwils zonderlinge fpee- lingen der natuur ontwaar word. De Keijfteen van Rennes behoort ook tot de Jaspis-
fieenen, en is geelagtig of helder-bruin en roodagtig ge» koleurt. De deen die deDuitfcheMineraalkundigen Hoorn/teen
of gehoornde Steen noemen, is niet anders dan een zoort van Jaspis met Agaat gemengt, zo als men het opliet einde van dit artijkel zal zien. Wallerius en eenige andere Schrijvers, plaatzen de
Porphijr-fteen mede onder het getal der Jaspisfen. Insgelijks word de Jade, door zommige Natuurkundi-
gen onder de Jaspis-fteenen gerekent ; echter is er veel onderfcheid tusfehen deeze tweedeenen. Zie JADE. Eenige Schrijvers verwerren te onrechte de Jaspis met
de Marmer -fteenen : Het onderfcheid tusfehen dezelve is zeer aanmerkelijk ; de eerde geeft vonken van zich, wan- neer met een daal geflagen word, en ontbind zich niet in de zuur-vogten; in plaats dat er zich het marmer in ontbind, en geen vuur geeft, wanneer er met daal te- gens aangeflagen word. Men vind de Jaspis in de boezem der aarde, aan klom-
pen van verfchillende grootte : De Reizigers fpreeken van een duk Jaspis van negen voeten diameter, dat in het Aardbisdom van Saltzburg, uiteen deen groef wier- K de |
||||||
Î255 ' JAS.
|
JAS. JAT,
|
||||||||
de getrokken, en tot een vloerfteen aan het Keizerlijke
Paleis teWeenen dient. De Heer Gmelin verhaalt, dat hij in zijneReize door
Sibérien, in het nabuurfchap van de rivier Argun, 'een Berg gezien heeft, bijna ten eenemaalen van fchoon groen koleurig^'W/wzaamengeftelt, dog zodanig metrnwe rots- fbeen vermengt, dat men zelden Hukken van drie pond konde bekoomen, zonder dat er iets aan ontbrak. De- zelfde Schrijver voegt er bij, dat men er zomtijds klom- pen uitgetrokken heeft, die één of twee Pudden weeg- den (de Pud is 33 van onze ponden); dog aan de lucht blootgeftelt zijnde, fpleeteden zij binnen korte dagen van een, zo dat men ze niet koste gebruiken, om Pijlaars, Tafels, of andere groote werken van te maaken. Zie Gmelin Reize door Sibérien. Men vind Jaspis-fleenen van verfebeiderhande koleu-
ren in Bohemen, Horjgarien , Italien, en meer andere Landen van Europa, echter geeft men verre weg de voor- keur aan de Oosterfche, dewijl die harder zijn, leevendi- gcr van koleuren, en beter kunnen bearbeid en gepolijst worden. Wij kunnen niet nalaaten, hier de zonderlinge proef-
neeming van Beccher, ten .aanzien van de Jaspis, bij te brengen. Die ervarene 'Scheijkundige deed Jaspis in een kroes met een bekwaam mengzel (adhibitis re- quißtis), om het te doen fmelten ; hij Inteerde het dek- zel op de kroes, gaf het een geweldig vuur, en de ftof- fe fmolt. Toen de kroes koud geworden was, opende hij die, en vond dat de Jaspis een vaste klomp of mas- fa was geworden, bijna alzo hard,als die fteen te voo- ren was; dog zij was van koleur verandert, en melkagtig half doorfchijnende geworden, even gelijk een witte agaat- fieen; doch de bovenfle deelen der kroes, te weeten, 't dekzel en de kanten, daar de Jaspis, geduurende de fmelting, niet aangeraakt had, wierd met een koleur van volkoomene Jaspis overdekt, en haar ontbrak niet anders als de lijvigheid en hardighcid , om volmaakt aan gepolijst Jaspis gelijk te zijn; doch deeze koleur was maar ligtjes aan de oppervlakte gehegt. Op deeze wijze heeft Beccher het gekoleurde gedeelte van de Jaspis, dat hij haar ziel noemt, door het geweld des vuurs af- gefcheiden en gefublimeert. Zie Beccher PMjfica jubterranea, drukvan 1739. pag. 77. Denkelijk heeft Beccher vitriolisch zuur bij zijn gepulverifeerde Jaspis gevoegt; het is ten minften zeker, dat als men vitriool- tlis op gepulverifeerde Jaspis giet, en het vervolgens onder een moffel in middelmaatig heet vuur ftelt, de koleur van de Jaspis ten eenemaalen verdwijnt, en de Jaspis onder de gedaante van een wit poeijer terug- blijft. De Heer Henceel befchrijft in zijne Pijrithologia
een zonderling zoort van Jaspis, dat bij Freijberg in Misnien word gevonden, in een plaats, die men de Jas- pis- of Coraal-groef noemt; men vind 1. een bedding van zeer zwaare Spath; 2. daar onder is Rots-crijflal, die twee kagen of beddingen zijn, tezaamenniet meer als twee vingerbreed dik; vervolgens 3. Amathist-fleen, 4. een nieuwe laag Crijflal; 5. Jaspis; 6. Crijflal; 7. Jaspis; 8. Crijflal; 9. Jaspis; Jo. Crijflal. Elke van deeze agt laatfte beddingen, is dikwils niet dikker als een fijne draad , en alle te zaamen, fchoon duidelijk te on- derfcheiden, hebben nauwlijks drie linien dikte. Men ziet vervolgens ten 11. een helder roodkoleurige Jaspis; [2. donker-bruine Jaspis; 13. Cakedonier; 14. Jaspis; 15. Cakedonier; eindelijk ontmoet men een fterk ineen- |
|||||||||
gedrongen en vast vierkant. De zes ©f agt laatfte bed-
dingen neemen zodanig in dikre toe, dat op zommige plaatzen de Jaspis meer als een duim hoogte heeft. Dis beddingen zijn zo innerlijk onder eikanderen verbonden, dat de klomp Heen, waar in zij zich bevinden, veel ligter iets fchuins op of nederwaarts fplijt, als wel bij de fcheiding der beddingen. Het is deeze Jaspis, welke de Mijnwer- kers, en eenige Natuurkundigen Hoom-fleen of gehoornde Steen noemen. Zie de Pijritalogia van Henckel. Boet. de Boot en Sennertus verzekeren, dat da
Jaspis, inzonderheid die, welke de bloedige genoemt word, de hoedanigheid bezit, om de bloedvloeijingen te doen ophouden, wanneer de Lijder die aan zijn dije, op het bloote vel vastgebonden, draagt. JASPIS-AGAAT , is de naam, die eenige Natuurkun-
digen aan een zoort van Agaat hebben gegeeven, dat op zommige plaatzen geheel ondoorfchijnend is, even gelijk als de Jaspis. Men vind dusdanige Steenen in Oost-en West-lndiën, als mede in verfcheidene Lauden van Euro- pa, en wel inzonderheid in Italien, Duitscbland, enz. JASPIS-CAMEA, dus noemen zommige Schrijvers
een Edelgeileente, dat half ondoorfchijnend is, bij de Italiaanfche Steenhandelaars inzonderheid wel bekent, dog bij ons ziet men ze zeldzaam. Het is iets vreemds, deeze Steen groot te vinden ; zij is zaamengeftelt uit laa- gen van een zuiver wit en fchoon groen ; welke na dat van zommige Jaspis-fteenen gelijkt. Dee'ze fteen, zegt men, word in Oost Indien, en in zommige plaat- zen van America gevonden : De Italiaancn zijn er zeer gretig na; zij noemen ze Jaspi-cames, en bedienen er zich van, om er figuur en, zo wel in 't verheven, als uitgehold, in te gravecren, als mede om er Anticquen op natebootzen , welke konst zij meesterlijk wel ver- daan. JASPIS-ONIJX, hebben zommige Natuurkundigen
een zoort van J aspis genoemt, in dewelke men doorfchij- nende vlakken of aderen vind; die, gelijkde Onijx, de koleur van hoorn of nagelen hebben; dit word veroor- zaakt, om dat het gekoleurde gedeelte, 't welk de on- doorfchijnendheid aan den fteen heeft gegeeven, niet ge- lijkelijk overal is doorgedrongen. JATER, "betekent zo veel als Medicus, Geneesheer.
JATRALIPTA, betekent in zijn eerfte oorfprong ,
een bijzondere Bediende van het Worstelperk , wiens beroep zich bepaalde, om de Worstelaars te zalven , voor dat zij in het Perk hunne oefFeningen verrichte- den ; men noemde hem anders Aliptés. Naderhand betekende het woord Jatralipta , een Ge-
neesheer, die de zieken met wriivingen van olie, enz. tragte tegeneezen; een Zalvend Geneesheer zijnde zaamengeftelt van 'Uvplt, Geneesheer, en «*£i»«, ik zalve; die manier van behandeling wierd 'UtftKuvt'ua, Jatroliptica genoemt. Volgens Plinius lib. XXIX. c. 1. is het eenen Prodicds, geboortig van Sijlimbrien, en een Leerling van Esculaap geweest, die deeze zoort van Geneeskonst in gebruik beeft gebragt. Ook wierd de naam van Jatraliptœ, eertijds bii de
Romeinen aan alle zulke Geneesheeren , en zelfs an- dere menfehen gegeeven , die zich alleen met het wrij- ven, zalven en baden, enz. des Lijders ophielden, om zijne ziektens te geneezen, en welke dus alleen hun werk van de Gijmnaflica medicina maakten. JATREJON, betekent zo veel als een Chirurgijns-
winkel. JATRICA, 'wt/iW, is een bijvoegzel van het gn'ek-
fche
|
|||||||||
JAT. JAV. IBE. IBI. ICA. ICH.
|
|||||||||||
îCff.
|
|||||||||||
•fff*
|
|||||||||||
fche woord «*m, konst, wetenfchap, het welk eronder
word begreepen of verftaan, zo dat het als een zeli- ftandig woord word gebruikt, om de wetenfchap der Geneeskonst mede te betekenen. Het is in dezelfde zin, dat het woord •<*!•/>«'* eennaa-
inig is met Medicus, Geneesheer: Dus zegt men, Ja- ter, Archiater, Poliater, Chijmiater, Philiater; voor Medicus, Protomedicus, Medicus publicus, Medicus (hij mi eu s , Medicina Studiojus, enz. JATROPHA LINNJEI, is een zoort van Ricinus of
JVonder-boom, die in Zuid-America groeit; dog onder welke naam verfcheide zoorten gerekent worden. JAVAANSCHE HOENDEREN. Daar zijn twee
zoorten van, als ten eerften , die natuurlijk omgekeer- de of omgeboogene vederen hebben, waar van zommi- ge niet grooter als Duiven zijn; en ten anderen, wei- iers beenderen, vleesch en vel zwart, maar de vede- ren dikwils zeer wit zijn; wordende aan deeze van de Indiaanen een groote medicinaale kragt toegefchree- ren. JAVARIS, is de naam die een zoort van wild Zwijn
draagt, welke op het Eiland ïabago en in Brafilien word gevonden; het heeft veel overeenkomst met onze wilde Zwijnen, behalven dat het zeer weinig fpek heeft, bijna geen (taart, en, het geen zeer aanmerkelijk is , de navel op den rug: Men vind er, die geheel zwart Eijn , anderen hebben hier en daar witte vlekken op den huid; zij knorren op een bijzondere wijze, en veel on- aangenaamer dan andere Zwijnen Derzelver vangst is zeer bezwaarlijk, het geen, zo men zegt, veroorzaakt word, door het luchtgat, dat zij op den rug hebben, wordende hier door onophoudelijk hunne longen ver- koelt , en zijn dus niet in ftaat, van moede te worden. Buiten dat, verftrekken de fcberpe flag-tanden, waar mede zij gewapent zijn , tot een affchrik voor de Ja- gers en Honden. IBENBOOM, zie TAXUS BOOM. IBERIS , zie KERSE (BOERE-). IBEX , is een zoort van wilde Geit of Bok ; aie STEENBOK. IBIS, zie REIGERS, n. XXVIII.
IBISCUS, zie HEEMST. ICACO. zie CHRIJSOBOLANUS. ICHNEUMON, zie ROT van PHARAO. ICHNEUMONS-VLIEGEN, zie RUPS-DOODE- REN. ICHNOGRAPHIA, dit woord betekent eigentliik
het pi m, dat is te zeggen, de platte grond of tekening van een vesting of eenig ander gebouw, waar door niet alleen den ommetrek, maar ook de inwendige hoofddee- len, naar de lengte, breedte en dikte, enz., volgens een fchaal, voorgcftelt word. Dit woord koomt van het griekfche wtot vestigium,
Jchtts, en j,»«tK« fcribo, ik befchrijve. ICHOR; Ichores; dus word het water of wateragtig
bloed genoemt, dat uit de wonden of verzweeringen vloeit; gelijk ook hetlede-water. Bij zommige Schrij- vers word door het woord Ichor, ook Hinkend zweet ver- ftaan. ICHTIJOCOLLA , zie VISCH-LIJM.
ICHTIJODONTES, is denaam, die eenige Schrij-
vers aan de Visch tanden hebben gegeeven, die men zomtijds onder de delfftoffen in den boezem der aarde Vind. ICHTIJOLITES, is de geflagt-naam, door eenige
|
|||||||||||
Natuur-befchrijvers aan alla de fteenen gegeben, op
welke het iudrukzel van visfehen word gevonden. ICHTH1JOLOGIA; Visch-kunde; Visch-befchrijving;
dus word die wetenfchap genoemt, welke van Visfehen handelt j wordende door Visfehen zodanige Water-die- ren verftaan, die met vrije kieuwen uitwendig zigtbaar ademhaalen ; die vinnen hebben, doch met geen ledemaa> ten, armen of pooten voorzien zijn. De Ichthijokgia bemoeit zich in de eerfte plaats, om
alle de deelen der Visfehen, door hunne eigen naamenta onderfcheiden ; ten tweeden, om aan elke Visch zijn ge- flagt en bijzondere naamen toetekennen, dat is te zeg- gen, die, welke zijn geflagt en zoorten aanduiden ; ten derden, om eenige der bijzondere hoedanigheden van het dier voorteftellen. De Natuurkundige, welke zich op die ftudie toelegt,
moet eerftelijk de uit- en inwendige deelen van de Visch kennen, om daar door alle \rreemde of onbekende Vis- fehen, die zich voor zijn oogen aanbieden, tot zijn ei- gen geflagt te kunnen brengen ; zo dat hij door middel van die kennelijke tekenen , in ftaat is, deszelfs zoort ta ontdekken, en bem tot het geflagt te brengen, waar toe hij behoort. Vervolgens zal hij door nauwkeurige waar- neemingen tragten, de woonplaats van de Visch te ont- dekken; of zulks zoet, zout, loopend of ftilftaand wa- ter is; voorts zijn voedzel, het zij uit het groeijendeofi dierlijke rijk, nagaan; de tijd en wijze om zich te vermeer- deren en Jongen voorttebrengen, dient aan zijne nauw- keurigheid niet te ontfnappen. Deeze laatfte bijzonder- heden , moeten echter maar kortelijk gevoegt worden, bij de befchrijving van de deelen der Visch ; want uitge- ftrekte redeneeringen dienaangaande, verftrekken veel eer tot last, als tot een oordeelkundige onderrichting. De waare leerwijze der geflagten en zoorten, is het voor- naamfte doelwit van de Natuurlijke Historie. Men onderfcheid gemeenlijk de Visfehen in drie Clas-
fen ; als i. IValvischvaartige of Vlakßaarten ; 2. Kraakbee- nige , en 3. Doomige of Stekel-visfchen. De Walvischvaar- tige zijn die, welkers ftaart horizontaal of vlakleggende is, wanneer de Visch zich in zijn gewoone postuur be- vind; onderde Kraakbeenige bevat men de zulken, die door het gantfche lighaam kraakbeenderen , in plaats van beenderen of graaten hebben, en wiens zwem-vinnen mede door kraakbeenderen onderfteunt worden, in plaats van beenasïtïge of graatige ftraalen, welke de vinnen van andere Visfehen onderfteunen. Dit zijn de kenmerken der twee eerfte Clasfen van Visfehen. Alle de Visfehen, wiens vinnen door gedraalde beentjes of graaten onder- fteunt worden, de ftaart perpendiculaar, in plaats van horifontaal, en die beenderen en geen kraakbeenderen hebben , worden Doomige of Stekel-visfchen genoemt. De Walvischvaartige Visfehen, zijn door de heden-
daagfche Natuur-fchrijvers, onder de latiinfchenaam van Plagiuri gefebikt; zij koomenin veelerleij opzigten met de Land-dieren overeen ,• en men onderfcheid ze on- derling , door dezelfde kenmerken , die tot onderfcheï- ding van de viervoetige Dieren dienen, inzonderheid door de tanden. Dealgemeene lighaams-geftalte van die Visfehen, isin allen gelijk; het enkele onderfcheid, dafc tusfehen haar heersebt, beftaat inde tanden , en het ge- tal der vinnen. Het is dan van de tanden en vinnen al- leen , dat men eigentlijk de geflagt kenmerken van de Plagiuri of Walvifchvaartige Visfehen moet opmaaken. De Kraakbeenige Visfehen verfchillen enkel de eene van de andere, dooi de gedaante van haar lighaam, en Eu he* |
|||||||||||
*
|
|||||||
ten.
platagtig aan het bovenfte gedeelte, en verheft zich op
de wijze van een voore tusfehen de vinnen van den buik en die der aars; intusfehen is in de Zeelt het gantfche lighaam van het hoofd tot de ftaart toe platagtig. Voegt hier bij, dat de algemeene gedaante van het lighaam, ten aanzien van grootte en breedte, zonderling in de Cij- prini aer verfchillende zoorten verfcheidenzijn, hebben- de zommige het lighaam plat, en anderen rond. Het hoofd, de mond, de oogen, de neusgaten, en an«
dere deelen van den kop, zijn zo veranderlijk niet, en diensvolgens van eengroot belang, om de onderfchei- dingen tus.chen de zoorten van de Visfchen vastteftel- len. Dewijl echter die zelfde gedaantens aan veelezoor- tens teffens gemeen zijn, dienen zij veel eerder, om de rangen, clasfen en geflagten der Visfchen te onderfchei- den, als wel haare zoorten. Dus gelijken de Visfchen, die door de Schrijvers, Clupea, Cottï, Corregoni, Scorponœ, enz. genoemt worden, wat de gedaante der kop betreft, volkoomen op malkanderen, en evenwel zijn het ver- fchillende geflagten. Dewijl de gedaante en plaatzing der fchubhen, taame-
lijk gelijk zijn, in dezelfde zoort van Visch, zo kan men die aanmerken in de hoedanigheid van een toevallend on- derfcheidend teken ; maar deeze gedaante zelve der fchub- hen , aan veelerlei geflagten van Visfchen gemeen zijn- de , is het onmoogclijk er eenig voordeel, ten aanzien van de kenmerken der zoorten, uittetrekken. Hetzelfde vind plaats omtrent andere uitwendige deelen van het lig- haam, die geen voldoenende onderfcheidingen ople- veren, om kenbaare tekenen der zoorten aantekondi- gen. Wat de plaatzing der vinnen betreft, ftemt een ieder
toe, dat de Salmen, de Clupece, de Coregoni de Cohidi- tes of Smeerling, alle verfchillende geflagten van Vis- fchen zijn, en evenwel hebben alle de vinnen gelijk ge- plaatst. Die der borst zijn in alle't naaste aan den kop, vervolgens de rug-vin , als dan die der buik, en ag- ter alle is de aars-vin geplaatst. Die zelfde waar- neeming kan zich tot andere zoorten van Visfchen uit- ftrekken. De plaatzing der tanden is gelijk in verfcheide zoor-
ten van één geflagt, zo als in verfcheidene verfchillen- de geflagten. Alle de Cijprini hebben haare tanden in de zelfde order en op dezelfde wijze geplaatst ; te weeten, in de keel bij de mond der maag. De Salmen en Snoe- ken hebben haare tanden op vier plaatzen, in de kinne- bakken, aan het verhemelte, op de tong, en in de keel. De Baarfen en de Cotti hebben er op drie plaatzen, in de kinnebakken, aan het verhemelte en in de keel ; maar onder de Coregoni is er een zoort, te weeten , de Fibu- la nobilis van Schoenveld, die de tanden in hetboven- fte kinnebakken, aan het verhemelte, en in de keel ge- plaatst heeft. Een andere zoort, die de Sweeden Silk- joja noemen, heeft er geene, als op de tong; en een andere van het zelfde geflagt , die de Schrijvers Thij- mallus noemen , en waar aan de Engelfchen de naam van Gréijling gegéeven hebben, heeft ze in de beide kaake- beenen, aan het verhemelte en op de tong. Plet is dus zeker, dat geen zoort-kenmerk, door dit middel kan vastgeftelt worden. Het getal der tanden ftrekt tot geen meerder dienst,
om een kenmerk der zoorten uitteleveren, uitoorzaake der verfcheidentheid in de Visfchen van een en dezelf- de zoort, zo als bij voorbeeld in de Snoeken en Sahnen. liet gml dçr vinnen is tot dat vooriïeernen niet gun-
ftiger,
|
|||||||
het getal van haare gehoor-gaten; de meenigtevan haa-
re vinnen; de gedaante en plaatzing van haare tanden, die in de Walvischvaartige de algemeene kenmerken be- paalen, verfchillen zo zeer in de kraakbeenige, dat zulks zich over de verfchillende zoorten van een zelfde geflagt uitftrekt; bijgevolg kunnen de onderfcheidingen der geflagten van de kraakbeenige Visfchen, niet anders als uit haare gedaante, en het getal der gehoor-gaten opgemaakt worden. De kenmerken der beide Clasfen van Visfchen, die
men Waivischvaartige en Kraakbeenige noemt, zijn ge- makkelijk te vinden; maar de kenmerken der Doom- of Stekel visfchen, vereifchen meerder oplettentheid, en zijn zo gemakkelijk niet gewaar te worden. De uitge- ftrektheid van die Clasfis, en de groote gelijkheid, die eronder veelerleij verfchillende geflagten gevonden wor- den , maakt de onderneeming niet gemakkelijk, om ze de een van de andere te onderfcheiden. Schoon het een algemeene regel is, dat de geflagts-kenmerken der Vis- fchen , van haare uitwendige deelen moeten genoomen worden, zo is het echter, ingevalle die uitwendige dee- len , van malkanderen in getal, gedaante en evenredig- heid verfchillen, noodig, dat de eerfte of oorfpronke- lijke kenmerken van die deelen genoomen worden, wel- ke het minfte aan verandering onderhevig zijn ; daarbij de bijzonderfte aan dat Visfchen geflagt eigen , en dat die kenmerken teffens aan andere geflagten minder ge- meen zijn. De Natuuronderzoeker moet zeer bekwaam zijn , en de nauwkeurigfte aandagt oeffenen, om die ken- merken na vaste gronden te onderfcheiden,- en na een oplettend onderzoek , vind hij, dat de deelen , diehem in den beginne het dienftigfte fcheenen, om die ken- merken te bepaalen; zomtijds die geene zijn, welkeer wezentlijk hetminfte toevoegen. De gedaante der vinnen en die der flaart van de Visch ,
kan als een der wezentlijke kenmerken fchiinen , om de geflagts onderfcheiding te bepaalen; echter toont een nauwkeurig onderzoek , dat die twee zaaken hier van zeer weinig dienst zijn. Bijna alle de zoorten van Cij- prini , het welk een geflagt is, op aangeboorene en on- veranderlijke kenmerken gegrond, hebben de vinnen aan de eindens fpits, en de ftaarten gevorkt. Indien men van deeze twee zaaken, de kenmerken van die Visfchen had gemaakt, moesten er de Zeelten, en andere die er toebehooren, van uitgeflooten geweest zijn; dewijl die ftompe vinnen en effene ftaarten hebben. Buiten dat, zijn er verfcheidene zoorten van verfchillende Visfchen, in wien de vinnen en ftaarten volkoomentlijk gelijk zijn , zo als de Baars, de Makreel en de Konger-aal. Men zalmisfchien willen hebben, dat de vinnen en ftaart ten minften als van ter zijden bijkoornende tekenen , van on- derfcheiding moeten worden aangemerkt; dog dit denk- beeld is zelve niet voldoende; om dat die tekenen aan verfcheidene zoorten van Visfchen gemeen zijn. Het maakzel van de buik, rug , en de gehecle gedaan-
te van het lichaam, in derzclver lengte en breedte be- fchouwd, ziin mede in fchijn wezentlijke kenmerken; echter zijn zij nier voldoende, om de onderfcheidingen der zoorten te bepaalen ; in zommige Cijprini is de rug iets puntig, zo als in de gewoone Karper, en echter is hij in bijna alle de anderen convex of ingeboogen. Dit voorbeeld alleen moet hetdenkbeeldbeneemen, dat men in ftaat zoude zijn, om uit het maakzel der rug, een voldoenend kenmerk der zöorten, te kunnen opmaaken. De buik der meeste Visfchen van eenzelfde zoo«, is |
|||||||
ICH,.
|
|||||||||||
ICH.
|
|||||||||||
t^t
|
|||||||||||
in het algemeen alle het zelfde getal, zo als de Sahnen,
de Haaringen , Meir-flangen, Lip-visfchen, Spaar vis- fchen, zijnde de zulke, -die met haar geheele lighaam beeven, wanneer zij buiten het water zijn; Stekel-baay j'en, ofdezulken, wiensbuikdoorbeenigebandënword onderfteunt; da Snoeken, de Plat visje hen, of die, wel- ke op eene zijde zwemmen; alle, zeg ik, hebben ze- ven geftraalde vinnen , met beenagtige kanten. Dit zelfde getal van zeven vinnen , is gemeen aan verfchei- dene andere geflagten van Visfchen. Maar terwijl alle de zoorten van een zelfde geflagt al-
toos het zelfde getal beentje? heDben in het vlies, dat de gehooren bedekt, zo is het ten uiterften zeldzaam , dat in verfchillende geflagten dat zelfde getal gevonden word. De Baarjen en Makreelen hebben er alle zeven aan elke zijde; de Karpers en Stekel baarjen elk drie, en de Knorrhaanen en Plat-visfchen elke zes. Ondertus- fchen verfchillen alle die geflagten zodanig in alle haa- re andere kentekenen en uiterlijke gedaante, dat men niet behoeft te vreezen, om ze onder elkanderen te verwerren. Laat ons uit dit alles befluiten, dat het ge- tal der beentjes, welke het gehoor-vlies onderfteunt, de eerfte en wezentlijkfte van alle de kenmerken ver- fchaft tot onderfcheiding der geflagten van de Ofléopté- rijgions of Visfchen met beenderen bezet. Schoon dee- ■ze kenmerken ook wezentlijk zijn, tot de bepaaling der zoorten, zo is het echter niet altoos voldoende. Om wezentlijk de Visfchen op een vaste grond, tot
haare eigen geflagten te brengen, is het i. niet alleen noodzaakelijk, dat alle die van een zelfde geflagt, het. zelve aantal beentjes in de gehooren hebben, maar daar word ook nog 2. vereischt, dat zij in de uiterlijke ge- daante overeenkoomen; ten 3. moeten zij van een ge- lijk getal vinnen voorzien zijn, en die op dezelfde wij- ze geplaatst hebben ; 4. moet de gefteltheid der tanden insgelijks gelijk zijn; want alle zoorten van Visfchen hebben in 't algemeen ieder in zijn geflagt, dezelfde fchikking ten aanzien van de tanden ; eindelijk ten 5 zal men er de fchubben bijvoegen, die in gedaante en plaat- zing met eikanderen moeten overeenkoomen. Dit zijn de noodwendige kenmerken, om de natuurlijke en waa- re geflagten der Visfchen te bepaalen. Indien dit alles in alle de zoorten gevonden word; en daarenboven nog een overeenkomst in de geftalte, en in de vorming van de andere in- en uitwendige deelen, inzonderheid die van de maag, der aanhangzels, ingewanden en pisblaas gevonden word, zal er geen twijffel meer overblijven, om de geflagten der Visfchen op onwrikbaare gronden te bepaalen. Men moet echter niet verwagten, dat ieder van dee-
ze kenmeiken, zonder eenige uitzondering, volmaakt in elke zoort van het zelfde geflagt gevonden worden, eenige zullen het meerder, anderen minder zijn; maar de drie wezentlijke dingen, om een geflagt door gelijk- heid te bepaalen, zijn het zelfde getal beentjes in het gehoor vlies, dezelfde'algemeene uitwendige formen gedaante, en dezelfde plaatzing der vinnen; de andere omftandigheden zijn maarbijvalligeen bevestigende ken- merken. Uit deeze befchrijving, het welk eene fchets is, van
het zaamenftel en de ontdekkingen van Artedi, volgt, welke de waare tekenen zijn, om de geflagt-kenmerken 'der Visfchen te bepaalen, en welke tekenen twijffelag- tig zijn: Wij willen hier dóór niet zeggen, dat Artedi K 3 in |
|||||||||||
ftiger, om dat het in verfcheidene geflagten gelijk is,
en zomtijds verlchillende m verfcheidene zoorten van dezelfde geflagten. Uelange Leng (Afellus longus) is klaar- blijkelijk van het zelfde geflagt, als de andere Jjelli, en echter heeft die maar twee vinnen op den rug, daar al- le andere erdrie hebben,- zij heeft er maar één aan den buik, en de anderen twee. De Makreel heeft zeventien vinnen, en den Thonijn vijfentwintig of daar omtrent, men zal er evenwel geen twee verfcheidene geflagten van Visfchen van maaken, dewijl zij in alle andere op- zichten , volkoomen met malkanderen overeenKoomen. Het getal der beentjes, waardoor de vinnen in de
Visfchen onderfchraagt worden , inzonderheid die der rag en aars, is ook zeer verfcheiden, zelfs in de ver- fchillende zoorten van een zelfde geflagt ; het is tef- fens waar, dat men dit teken als nuttig moet aanmer- ken , om de zoorten te onderfcheiden, maar het is ggen- zins van dienst, om de geflagten te bepaalen. Wat ds andere uitwendige deelen betreft; zijnergee-
ne, welke in de Stekel- oï Doorn visfchen gevonden wor- dende, die niet in alle de verfcheidene geflagten verfchil- len ; uitgezonden de twee kleine beentjes , die men aan elke zijde van het vlies des hoofds ziet , welke het gehoor bedekt. Deeze beentjes worden in bijna alle de Stekel-visfchen gevonden, fchoon dat in eenige geflagten, de dikte van het vlies te wege brengt, dat zij minder zigtbaar zijn, dan in anderen. Het getal deezer beentjes is buiten dat veelregehnaatiger ineen en dezelfde geflagten van Visfchen , als wel de vin- nen. De vier zoorten van Makreelen of Scombri, de Baar-
fen, deGnadi, de Sijngnathi. dat is te zeggen van die, wiens kinnebakken aan de zijden gefloten aijn , en wiens bek zich niet als aan het uiterfte van den fnuit opent, hebben het getal der vinnen zeer verfcheiden in de verfchillende zoorten van elke geflagt; maar in alle die geflagten, is het getal der beentjes van 't vlies, welkt- de gehoorwegen bekleed , altoos het zelfde in ieder zoort; alle de zoorten van Gadi of Kabeljaauwen heb- ben volftandig zeven beentjes aan elke zijde; alle de Cijpriniof Karpers drie, de Cotti of Knorrhaanenzes , de Clupea of Haaringen agt, de Ejoces oï Snoeken veertien, en even eens met alle de anderen. Daar zijn maar twee geflagten van Visfchen bekent,
die niet in alle haare zoorten overeenkoomen, ten aan- zien van het getal deezer beentjes, en deezen zijn de Sahnen en de Coregoni. Onder de Sahnen hebben er zommige zoorten zeven, anderen agt, negen, tien, elf, ja eenige twaalf. Het is echter een zaak, die de oplettentheid verdient; dat de natuur de verfcheident- heid deezer beentjes in de verfchillende zooiten gefielt heeft, enkel ten aanzien van de geflagten der Visfchen, waar van alle de zoorten zodanig door haare uitwendi- ge deelen aan eikanderen gelijken, dat er niet minder als deeze gelijkenis noodig was, om te doen oordee- Ien, dat zij de eene tot de andere behoorden ; want be- halven dat alle de Salinen en Coregoni, op het agterfte gedeelte der rug een vliesagtig aanhangzel hebben, na een vin gelijkende, zo gelijkenen buiten dat, de ver- fchillende zoorten van elke geflagt eikanderen zodanig, dat het zeer bezwaarlijk valt, om ze in veele gelcgent- heden te onderfcheiden. Wat de vinnen betreft, verfcheidene geflagten van
.Visfchen, zo als wij het rede gezegt hebben, hebben |
|||||||||||
ICH. ICH,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in al'.e opzichten ontegenfpreekelijk de waarheid heeft Muf. Icht. Leid. 1734. 's er zedert van afgeweeken;
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk blijkt uit de Zoophijl. Gronov Fafc. 1. Leid. 1763.
alwaar hij de volgeude methode volgt, als na zijn begrip beter rnet de natuur overkomftig» ea aan dezelve e>. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevonden ; wij zeggen maar alleen, dat zijne nafpoo
fingen dien aangaande, zeer nauwkeurig zijn geweest, De Heer Gronovius, die in den beginne de verdee |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fes'derViich-geflagten 'van Aexedi gèvolgt heeft, zie gen.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Metbode van GronoviüS.
fHorifontaal of vlak leggende: Plagiuri |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r Met buik-«
I vinnen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kraakbeenig: Cnton - DsoPTEtl Si i<
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder buik*
vinnen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder buik-
innen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met bastaard-
buikvinnen Met waaro
buik-vinnen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slegts met een klein gaatje^
open zijn: Bkauciuostegi |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vi s s h e n
die de ftaart \
hebben |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f Buik-vinnen f Rug vin en«
aan de borst, J keld |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Perpendicu-
laar, met de .- geftraalde i beentjes der
vinnen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderde borst-\
vinnen, de |
I Rug-'
[_dan ee
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
inmee-r
ne |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rug-vin en«
keld Rug-vin dub*
beld, de agter- fte met een vet-vin Rug-vinnen,
twee waare of .geftraalde |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beenig, wel-
ker kieuwen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van onderen
en aan de zij- den ruim gaa- pen : Bran-*\ einales, met de |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buik-vinnen
tusfchen de borst-vinnen en aais-vin ge- plaatst, de |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waare buik-
vinnen geheel ontbreekende |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door hem Pooten genoemt, naar dat dezelven of ont«
breeken, of ten opzigt der Borst vinnen, die hij Fier' ken noemt, een andere fchikking hebben. Rangfchikking en Kenmerken der Visfchen, na ds
Methode van de Heer LinNjEUS. A. Zommigen hebben Kieuwen-dekzels en Kieuw-vin- nen. In dezelve zijn de Buik-vinnen. Rang. Of geheel ontbreekende. {Apodes) zon- der Pooten I. Of voor de Borst-vinnen. (Jugulares) Halspootea - . " » - IL |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Heer LiNWffius, die in zijn zaamenflel der Na-
tuur, de Walvischvaartige en Kraakbeenige van de Vis- fchen heeft afgezondert; de eerften, omdat die in lee- vens-manier, ten aanzien van de opvoeding der Jongen en Voortteeling, met de viervoetige Dieren overeenkoo- men, welker Wijfjes de Jongen uit de borsten zog gee- \ren ; en de tweeden, om dat de geftalte grootelijks van de eigentlijk zogenoemde Visfchen verfchilt, die mees- tendeels gefchubd zijn, het geen in de Kraak beenvin* tien, zo wel als in de Vlak-fiaarten ontbreekt; heeft de Rangfchikking der Visfchen op de volgende wijze be- haalt, leidende die af van de plaatzing der Buikvinnen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ICH.
Of onder de Eorst-vinnen. (Thoracic?)
Borst pooten . III. Of agter de Borst-vinnen. (Abdomina-
les) Buik-pooten - - - IV. p. Zommigen zijn van Kieuwen-dekzels of Kieuw-vinnen ontbloot, genoemt (Bran- chiojkgi) Onregelmaatig gekieuwde - V. Kenmerken der Visjchen.
EERSTE RANG.
Zonder Pooten.
(Apodes).
Die geheel ontbloot zijn van Buik-vinnen. Aal. (Murœna.) De openingen der Kieuwen aandezij-
den van de Borst. Blootrug. (Gijmnotus.) De rug zonder vinnen.
Scherpftaart (Trichiurus.) De (taart ongevint.
Zee-wolf. (Anarhichas.) Tanden die rondagtig zijn.
Smelt. (Ammodijtes.) de kop fmaller dan het lijf.
Spreij-visch. (Stromateus.) Het Lijf eijrondagtig.
Zwaard-visch. (Xiphias.) De Snoet naar een Degen ge-
lijkende. TWEEDE RANG,
II A L S T O O T E N.
(Jugulares).
Die de Buik-vinnen hebben voor de Borst-vinnen. Schelvis-duivel. (Callijonijmus.) De openingen der Kieu-
wen in de Nek. Sterrekijker. (Uranofcopus.) de Bek opgewipt.
Pieterman. (Trachinus.) De Navel nabij de Borst.
Kabeljaauw. (Gadus.) De Borst-vinnen lang en fpits
uitloopende. Snot-visch. (Biennius.) DeBuik-vinnen tweevingerigen
ongedoornd. Slang-visch. (Ophidion.) De Buik-vinnen uit één graat
en baardje zaamengeflelt. DERDE RANG.
Borst poot en.
(Thoracici).
Die de Buikvinnen hebben onder de Borstvinnen.
Snottolf. (Cijciopterus.) De Buikvinnen kringswijze zaa-
mengegroeit. Zuiger-visch. (Echéneis.) De Kop boven plat, over-
dwars gegroeft. Oranje-visch. (Corijphama.) De Kop van vooren ftomp-
agtig geknot. Grondel. (Gobius.) De Buikvinnen zaamengegroeit tot
een ovaale vin. Knorhaan. (Cottus.) De Kop breeder dan het Lijf.
Zee-fcorploen. (Scorpœna.) De Kop met baardjes be-
groeit. Spiegelvisch. (Zeus.) De Bovenlip met een dwarsvlies
gewelfd. Platvisch. (Pleuronciïes.) De beide oogen op de eene
zijde van de:i Kop. Klipvisch. (Chatodon.) Buigzaame borstelagtige Tanden,
die zeer digt aan een flaan. |
||||||
ICH- 1273
Spaar. (Sparus.) Sterke Snijnanden of Kiezen.
Lipvisch. (Labrus.) De Rugvin, agter de beentjes, met een draadwijs behangzel.
Ambervisch. (Sciœna.) De Rugvin verborgen kunnen* de worden, in een groefje.
Baars. (Perca.) De Kieuwen-dekzels zaagswijze ge- tand. Stekelbaars. (Gaflerofieus.) De Staart op zijde gekield," en afgezonderde ftekel op de rug.
Makreel. (Scomber.) De Staart op zijde gekield, en verfcheidene Bastaard-vinnetjes.
Barbeel. (Mullus.) De Schubben , zelfs die van den Kop, los zittende.
Zee-Haan. (Trigla.) Afgezonderde Vingers nevens de Borstvinnen.
VIERDE RANG.
Buik pooten.
(Abdominales.)
Die de Buikvinnen hebben agter de Borstvinnen. Meir-flang. (Cobitis.) Het Lijf aan 't flaart end nauw«
lijks verfmallende.
Meirval (Silurus.) Het. eerile Beentje, der Rug- en Borstvinnen, getand.
Harnasman. (Loricaria.) Het Lijf rondom met been bekleed.
Salm. (Salmü.) De agterfte Rugvin een Vetvin. Tabakspijp visch. (Fiftularia.) De Bek cijlindrisch, mei: een dekzel daar op fluitende.
Snoek. (EJbx.) De onde.tkaak langer en geftippelt. Anfiovis. (Argentina.) De Navel digt aan de Haart. Roornaair visch. (Aherina.) Een breede zilver-koleuri- ge (heep, op zijde, overlangs.
Harder. (Mugil.) De onderkaak inwaards gekield. Vliegende-visch. (Exoceetus.) De Borstvinncn zo lang als het lijf.
Vinger-visch. (Polijnemus). Afgezonderde Vingers, ne- vens de Borstvinnen. Haaring. (Clupea.) De Buik zaagswijze gekield. Karper. (Cijprinus.) Het vlies, dat de Kieuwen dekt,' met drie beentjes geftraald.
VIJFDE RANG.
Onregelmaatig Gekieuwde.
(Brtinchioflegi).
Die van KiewwendeHels of Kieuwvinnen ont-
bloot zijn. Mormelaar. (Mormijrus.) Tanden die uitgerand zijn"J
en de fchubben gefchalied.
Hoornviscb. (Balistes.) Agt Tanden, zo boven als on- der; de Buikvin enkeld. Beenvisch. (Oßracion.) Wederzijds meer Tanden; het Lijf gedekt met een beenige Schulp.
Stekelbuik. (Tetrodon.) Wederzijds twee Tanden, de Buik'fteekelig.
Egelvisch. (Diodon.) Wederzijds eene Tand, het Lijf egelagtig gedoomd.
Schildvisch. (Centriscus.) De Buikvin enkeld; het Lijf gewapent met een graatagtig Schild.
Naaldvisch. (Sijngnathus.) Geen Buikvinnen} het Lijf uit geledingen zaamepgeftelt.
Zee-
|
||||||
1CH.
dcre ontleediging van zommige Visfchen , zo als bij
voorbeeld Blasius,-Severinus , Tijson, bchalven nog andere Natuurkundigen in de Mem. de l' Acad. des fciences &c. Onder de rang der geene, die zich bij- zonderlijk toegelegt hebben, om de rleilige Schrift door dit gedeelte optehelderen , zijn Bochart, Rudbeck , Francius, Calmet en Scheuczer. In 't algemeen zijn de Visen befchrijvers, welke on-
getwijftett het meeste roem verdienen , Aristoteles, Bellonius, Rondeletius, Salvianus, Willug- bij, Raij, Klein en Artedi : Hier moet men ech- ter 'ook alle de zulken bijvoegen, die in hunne befchrij- vin^cn van bijzondere Visfchen, veel licht aan dat ge- deelte van de Natuurlijke Historie bijgezet hebben; dusdanig zijn Paulus Joviüs, Pieter Gilles, Schoenveld, Sibbald, Marsigi.ij, Grew, Ca- TESiiij , enz. Intusfchen word Willugbij met reden door Ar'tedi in alle opzigten als de grootfte Visch-bc- fchrijver aangemerkt ; dog Artedi zelven verdient geen minder lof. Nu laaten wijten dienfte van de zulken, die een keu-
rige Boekerij van de nuttigde en fraaifte Werken, die van de Visfchen handelen, willen verzaamelen, een al- phabetifche Lijst der beste Boeken, over die ftoffe han- delende, benevens eene aanwijzing der keurigfte druk- ken volgen. Aelianus de Animalibus greec. & lat.cara Gronovii, Avaß. 1731. in 4°- 2 vo1- edit- °Pt-
Albertus Magnus de Animalibus, libri XXVI. Vetiet. iSi9.fol. Lugd. 1657-folio- edit.opt.
Aldrovandi (Ulijssis) de Pifcibus, Bonon. 1613. -in fel. cumfig. edit. opt.
Athenjeus grœco latin, è cura Cafauboni, Lugd. 1657. fol. edit. opt.
Aristoteles de Animalibus, gtcec. £? lat. cura Sca- LiGERi, Tolofœ 1619. fel. edit. opt.
Artedi (Petri) Icktijalogia ex edit. Carol. Lin> N^r , Lugd Batav. 173?- «80.
Ausonii (D. IA.) Opera, cura Tollii, Uitr. 1715. in 45. Zijn Gedicht over de Moefel, waar van hij de
Visfchen heeft befchreeven, is het beste van zijn
werken.
Baster (Job) Befchrijving der Chineefche Goud-tnZil-
ver-vischjes, te vinden in deszelfs Natuurkundige Uitfpanningen, in 40. 2de deel, ide ßuk , pag. 80". enz. • als mede in de Verhandelingen van de Hol- lan'dfche Maatfchappije der Wetenfchappen te Haer- lem, in So. 7de deel, ïfie flttk, pag. 215. enz. al- waar mede fraaije afbeeldingen van die Vischjes met haare natuurlijke koleuren in gevonden word. Belon (Pierre) Hiftoire naturelle des étranges Pois-
"fins marins, Paris 1551. in 40. Item, La Natu- re fjf diverfité des Poisfins, chez Charles Etienne 1555. in 8r>. oblong. Item, Obfervations de Cho- fes mémorables &C. Paris I.5S4- *'» 4"- Blas 11 (Gerardi) Anatom, aqualitium, cumfig. Amft.
1681. „ „.
BociiARTi (Sam.) Hierozoicon , five Bipartitum opus ds
animalibus facrœ fcriptura, 2v0l.f0li0.L0nd. 1663-
Lugd. Batav. 1712.
Bonsue1!'! (Francisci) De univerfa aquatilium natura, Carmen, in 4.0. Lugd. 1558.
Calmet (A.) Dans fin Diäionaire;vzn dit Boek hebben wij een fchoone nederduitfche vertaaling, onder de
tijtel van Algemeen groot Naam- en Woord-boek van
dm
|
||||||||||
ICH.
|
||||||||||
IV1K
|
||||||||||
Zee-Paardj'e. (Pegafus.) Het Lijf met geledingen, en
twee Buikvinnen. Het zal aan de Liefhebbers der Natuurlijke Historie
niet onaangenaam kunnen zijn; dat wij eene optelling laa- ten volgen, van de voornaamfte Schrijvers,die over de Vischkunde gehandelt hebben. Schoon deeze Schrijvers veelvuldig zijn, kan men
ze echter gemakkelijk onder bijzondere Clasfen verdee- len, die wij zullen nagaan. De Sijfihematifche Visch-befchrijvers zijn Aristote-
les, Plinius, Albert de Groote, Gaza in zijne uitlegging van Aristoteles, Marschall, Wotton, Bellonius , Rondeletius, Salvianus, Gesne. »us, Aldrovandus, Johnston, Ciiarlton , Raij , Willugbij en Artedi. De Visch-befchrijvers, welke enkel over de Visfchen
van een bijzondere landftreek of plaats gehandelt heb- ben, zijn Ovidius, over de Visfchen van de Pontus Euxinus of Zwarte Zee; OppiANusen Donatus, over die van de Adriatifcbe Zee; Ausonius en Figulus, over die van de Moefel ; Mangoltius, over die van het Podamifche-meir; Paülus Joviüs, over die van het Larifcbe meir ; Pieter Gilles, over die van de Mar- felliaanfche kusten ; Sai.via.nus, over die van de Tos- canifche Zee; Schwenckveld , over die van Silefien; Schoenveld, over die van Hamburg; de Graaf van Marsiclij , over die van den Donauw ; Pisoa en Marckgraae , over die van Brafiüen ; Petiver, Ruich en Valentljn, over die van Amboina. Onder deeze Schrijvers, hebben Ovidius, Ausonius enOr- ïiANUs, in verfen gefchreevcn, en allede overige in profa. De Visch-befchrijvers , welke hunne Waarneemingen
uit voorgaande Autheuren getrokken hebben; zijn Pli- Kius, Athenaeus, de Schrijver der Boeken de Natu- ra rerum, Albert de Groote , Marschall, Ges- nerus voor een groot gedeelte, Aldrovandus insge- lijks, voorts Johnston, Charlton, enz. Wat de Methode of Leerwijze betreft, zijn er Visch-
befchrijvers , die er geene waargenoomen hebben ; an- deren hebben er goede of (legte gevolgt; men vind er ook , die zich met de order van het aiphapeth verge- noegt hebben. De Visch-befchrijvers, die gsc'nnethode gevolgt heb-
ben, zijn Ovidius, Aelianus, Atkenjeus , Auso- nius, Paulus Jôvius, Figulus, Sai.vianus in zijn Hiflor. Pifcium Rom. Parthenius, Ruisen en meer andere. De méthodique Visch-befchrijvers, of die ééne leer-
wijze gevolgt hebben, zijn Aristoteles, uitvinder der algemeene verdeeling van de Visfchen , in Walvisch- vaartige of Vlakftaarten, in Kraakbeenige en in Doom- öf Stekel visfchen; Wotton en Rondeletius zijn ook van dit getal; dog Willugüij en Raij hebben ver- Fcheidene zaaken bij de denkbeelden van Aristoteles gevoegt, en een (lap voorwaards, gedaan, het welk ge- legcrtheid heeft gegeeven, aan de fchoone Leerwijze, door Artedi uitgevonden. De Schrijvers, die alle leerwijze of methode verwor-
pen hebben , en enkel een alphabetifche order ge- bruikt, zijn Marschall, Salvianus in zijn TabulaPis- catoria, Gesnerus, Schwekckfeld, Johnston, enz. Daar zijn ook nog andere Schrijvers , die enkel de
gewijde Vischkunde tot een voorwerp van hunne be- fchöuwingen genoomen hebben; of ook wel de bijzon- |
||||||||||
ICH.
|
|||||||||||
ICH.
|
|||||||||||
.127$
|
|||||||||||
PetIVEr (Jac.) Aquatilium Amboinœ Icônes £f nomina,
XX tabulis, Lond. 1713. in folio.' Item in fui Ga- zophilacii Natura; £? Artis, decaclibus X. Lond, 1702. in folio. Piso £f Margravius in Hifioria Brafüice, Lugd. Bat,
1648. Ê? 1651. in folio. Plinius (Caj.) in Hifioria Naturali, curaE.A.RDvim *
Lutetiae 1723. in folio. Rah (Joa.) Synopfis methodica Pifcium , Lohd. 1713*
in 80. Rondeletus (Guil.) De Pifcibus marinis, 2 tom. cum
fig. Lugd. 1554. folio. Rudbeck (Olai.) Ichtijologia Biblica, Upfal. 1705«
in 40. Rumphius (G. E.) Amboinfche Rariteitkamer, nietplaa.«
ten, Amfi;. 1740. folio. Ruisch (Fred.) Ontleed-, Genees- en Heelkundige Wer-
ken, 3 deelen met plaaten, Amfi. 1744. 40. Het zijn maar zeer korte befchrijvingen van vreemde Visfchen, die men in de Werken van deeze groo- te Ontleedkundige vind. Salviani (FIipp.) Aquatilium Hifloria,- 2 toni. cumfig.
Romœ 1555. 1558- fol. Dit is een heerlijke druk, en wel de eenigfte van dit werk , ook zeer zeld- zaam en kostbaar. Schoenveld (St.) Ichtijologia , Hamb. 11Î24. in 40.
Schwencfeldi (Gaspari) Theoriotrophmutn Silefias,
Lignit. 1603. in 40. See a (Alb.) Thefaurus rerum Naturalium, 4 vol. cum
muit. fig. eleg. Amft. 1734. cfje. folio. max. ubi nonnulla de Pifcibus exoticis. Severikus (Marc. Aur.) De refpiratione Pifcium,
Neap. 1659. in folio. Amft. 1661. fol. edit. opt. SiBBALDi (Rob.) Scotia illuftrata, cumfig. Edinb. 1684.'
folio. Sijdeta (Marc.) De remediis ex Pifcibus; graece cum
metrica Verfione , Littet, apud Morellium 1591. in So. een werk dat zeldzaam word gezien. Valentin: (Mich. Bern.) Amphitheatrum Zootomi-
cum, cumfig. Francof. 1720. fol. Valentijn (Franc.) Befchrijving van Oud en Nieuw
Oost-Indien, enz. 5 deelen, 8 vol. met heerlijks plaaten, Dord. en Amft. 1724. enz. folio. Vincentii (Bellov.) Spéculum naturale, 4 vol. Duaci
1604. fol. Ibi quaedam de Pifcibus. WiLLLUGHBir (Franc) Hifioria Pifcium, cum fig.
Oxonii 1686. fol. Deeze uitgave is door Raij ge- fehied, welke dit fchoone werk heeft nagezien, verbetert en. vermeerdert. WoTTON (Edw.) de Differentlis Animalium, lib. X.
Lutetiae apud Vascofan, 1552. in folio. Voeg nog bij deeze Naamlijst, B-. Dappers, Nieuw- hofs, Montanus, Baldjeus en K/emphers Werken,
in folio; en voorts alle zodanige Reizen, waar in da
Schrijvers zo wel de Natuurlijke Historie, als plaats-
befchrijvingen en ontmoetingen, hebben verhandelt.
ICFITIJOMANTIA , een griekfche koppeling van woorden, gevormt van 'ix-r'u;, visch , en van v-m''* ,
voorzegging; betekent eene voorzegging, die uit de in-
gewanden der Visfchen pleeg te gefchieden; en oudtijds bij de Fleidenen plaats vond.
ICHTIJOPETRES, worden zodanige fteenen door verftaan, waar in men het drukzel of afbeeldzel van
eenige Visch gewaar word.
ICIITJJOPHAGES. Deeze naam word aan zulke h Dieren |
|||||||||||
Ben gontfchen Bijbel, met bijvoegselen van Ostade
en Westerhovius, 4 deelen met plaaten in folio , Leid. 1725-1731. Camper (Petrus) Verhandeling over het Gehoor der
Visfchen; te vinden in de Verhandelingen der Hol- landfche MaatJ'chappije der Wetenfchappen te Haer- tem, '/dedeel, ifiejluk, pag. 79. enz. Haerl. 1763. in Sc Catesbij (Marc.) Hiftorij of Florida, Carolina &c.
Land. 1731- fig-foHo. edit. prima. Charlton (Gualt.) Onomaßicon Zoicon cumfig. Oxon.
i6~l~. folio. edit. fecunda opt. Columna (Fabius) Aquatilium nonnullorum Hifloria,
Roma 1616. in 40. edit. unica. Donati (Antonii) Trattato de Pesci marini, che na-
jeeno nel lito di Fenezia, Venet. 1631. in 4.0. Dubiuvius (Janus) de Pifcinis, £? Pifcibus, Tigur.
1659 *,o. edit. prima, Aronb. 1623. 80. ed.autlior, Helmjl. 1671. in 4.0. edit. opt. FiGULi (Caroli) 'Utvohóyta., fiye de Pifcibus dialogus,
Colon 1540. in 4.0. Feakcii (Wolfgangi) Hifioria Animalium &c. 4. vol.
Franc of. 1712. 40. Gesnerus (Conrad.) de Pifcibus £p Aquatilibus, lib.
IV. cumfig. Tiguri 1558. fol. GiLLius (Petrus) De Gallicis £f Latinis nominibus
Pifcium, Lugd. 1535. 40. edit. prima. Grew (Nehem.) in Mufceo Societ. Reg. cum fig. Lond.
1681. folio. Gronovii (}.)Mitfeum Ichtijologicum, cumfig. Lugd.
Bat. 1754. folio. Johnstonus (Joannes) De Pifcibus £? Cetis, lib. V.
Francof. 1649. cum fig. folio. edit. prima. Johnston (J.) Befchrijving van de Natuur der viervoe-
tige Dieren, Vogelen en Visfchen, enz. met plaa- ten, Amft. 1(360. folio* Jovius (Paulus) de Pifcibus Romanis, Romcs^ 1524.
fol. edit. prima opt. Ba/il. 1531. in 80. ed. fecunda. Klein (J. T.) De Pifcibus Tractatus , Gedani 1739.
in 40. Kolbe (P.) Befchrijving van de Kaap de Goede Hoop ,
2 deelen met plaaten, Amfi. 1727.folio. LiNOCiEB (Geoffroij) Hifioiredes Plantes, Animaux,
Poisfons, Serpens, Paris 1584. in 80. Mangoldus (Joan. Gasp.) in operibus editis, Bafil.
1710. in 40. Marschalcus (Nicolaus) De Aquatilium £p Pifcium,
Hifioria, lloftochii apud Autor ein 1520. in folio. Marsigi.tj (Alotsius Ferd. Comes de) in zijn Hiftoire
phijfique de la Mer, avec fig. Amfi. 1725. in folio, en in zijn vierde deel de la Defcription du Danube. Massarius (Franc.) Annotationes & Cafiigationes in
nonum Plinii librum , de natura Pifcium, Bafiliœ 1537. in 4°- Lutetia apud Vascofan 1542. in 40. edit. optima. Natuurlijke Hiflorie of uitvoerige Befchrijving der Die-
, ren, Planten en Mineraalen, volgens het zaamenjlci van den Heer Linn^us , met nauwkeurige afbeeldin- gen, Amfi. i7öi. enz. gr. So. ifte deel, ideen Sfte M-
Oppiani A^iïu'n,iuy! five de Natura £f Venatione Pifci-
um, lib. V.apud Juntas, 1515.ü'w 80. Lutetiai^SS- in 40. Lugd. Batav. 1597. in So. edit. opt. Pabthenius (Nic.) cte Halieutica, Neapoli 1Ó93. in
120. III Deel. |
|||||||||||
ICO. 1CT.
|
|||||||||||
ICH. ICI.
|
|||||||||||
Ï27<S
|
|||||||||||
Mijrabolanus Zeijlanica, Hermanni Muf. ZeijUiu
48. Ê?c. Het is een groote Boom, wiens ftam echter niet zeer
dik is ; de bast is glad en aschgraauw van koleur; de bladen zijn uit twee, en zomwijlen uit drie paar kleine bladjes zaaraengeftelt , die op het einde door een en- keld blad bepaalt worden , na dat van de Peere-boom gelijkende, zijnde drie vingerbreed lang, in een punt eindigende, dik als parkement, en van koleur vrolijk en blinkend groen. Bii de grondftcun der zaamengeftelde bladen , koomen
verfcheidene troswijze bloemen te voorfchijn, die zeer klein zijn , "met vier groene helmftijltjes fters wijze , hebbende een wit geftreept randje. Wanneer de bloemen zijn afgevallen , koomen vrug-
ten in derzelver plaats, welke de grootte en gedaante van een Olijf, en de koleur van een Granaat appel hebben; deeze vrugten bevatten een merg, die dezelfde reuk heeft, ais de gom van deezen hoorn,- want indien men 's avonds eene infnijding aan de fchors doet, druipt er geduurende de nagt , een bij uitneementheid weirui- kende gom uit, de reuk hebbende van versch gebroo- kene anijs, en die men 's anderendaags kan inzaamelen. Deeze gom heeft de zelfftandigheid" of lijvigheid van manna, is groenagtig na den geelen trekkende van ko- leur , en laat zich gemakkelijk behandelen. Indien men de uitwendige fchors van de ïcicarioa wat fterk drukt, zonder die te openen, geeft zij enkel door die druk- king, een aangenaame reuk van zich. ICON; betekent een afbeelding van iets, bij voor-
beeldvan Planten, Dieren, Mineralien, enz. ICONOGRAPHIA, betekent debefchrijving van al-
lerlei Oude, of om beter te zeggen, Antique Metaalenen marmere Beelden of Borstftukken van Huizen en andere Heidenfche Goden; als mede der Mofaique en à la Fres- que Schilderkunst, en oude of antique Miniatuuren , enz. Dit woord is grieksch, urnny^ia., en koomt van
iir.m, beeld, en >?»?(*, ik befchrijve. ICONOLOGIA , is die wetenfehap, welke de ge-
daantens en verbeeldingen, zo wel der Menfehen, als Heidenfche of verdichte Goden betreft. Zij wijst aan een ieder de hoedanigheden toe, die
aan hun eigen zijn, en welke tot tekenen van onderfchei- ding tusfehen hun verftrekk.cn : Dus beeld zij Satur- nus af, als een oud Man of Grijsaard, met een zeis- fen in de hand; Jupiter met den blixem gewapent, en een arend aan zijne zijde ; Neptunus met een drie-tand, zittende op een wagen, die door zee paarden word ge- trokken, enz. Caesar PviPA heeft het beste over deeze wetenfehap
gefchreeven, en wij zijn aan den grooten Nederland- fchen Dichter Hubert Corneliszoon Poot, een wijd- loopige en oordeelkundige uitbreiding van deeze Schrij- ver verfchiildigt. ICOSANDRIA, betekent volgens het kruidkundig
fiiftema van den Heer Linnjeus, de Clasfe der Plan- ten , welkers bloemen vcele helmftijltjes hebben , en die van binnen op de kelk vast zitten. ICTERIUS LAPIS , deeze naam is door de Ouden,
aan een Steen gegeeven, die beroemd was, door de deugd, die men hem toefchreef, van de Geelzucht te kunnen geneezen. Plinius befchrijft er vier zoorten van; de cerfte was donkergeel; de tweede lichter geel en dooïfchijnender ; de derde beftond in platte ftuk- ken , |
|||||||||||
Dieren gegeeven, welke enkel hun beftaan van Visch
hebben, zo als zommige Vogelen, enz. ; in tegenftelling dat de zulken Sarcophages genoemt worden, wiens voed- zel alleen in vleescb bedaat. ' ICHTIJOSPONDIJLI, worden deverfteende Rug-
graat beenderen van grpote Visfchen genoemt. ICHTJJPERIES; ïchtijperfa; de Heer Hill, heeft
dus de be'enige vërhemeltens. van Visfchen genoemt , die men gemeenlijk met een fteenagtige (lorre omringt, zeer diep in de grond gedolven vind. De Hr. Lhuijd , heeft die Siliquafira genoemt, uit oorzaak van haare gelijkenis in die toeftand, met de fchil of hul van Lu- pijnen, en andere gelijkzoortige kruiden. Het is deeze gelijkenis, die aan de Natuurkundigen
heeft doen denken, 'dat zij tot zulke fosfilia behoorden, die haare oorfprong aan het groeijende rijk verfchiildigt waaren; dog het zijn inderdaad niet anders, dan beeni- ge bekleedzelen, van de verfcheidene declen der bek van kraakbeenige Visfchen , en misfchien wel van ande- re zoorten, wiens voornaamfte voedzel in Scbelpvisch- jes beftaan hebbende, een beenig verhemelte noodig waaren, om die te kunnen verbrijzelen ; de Ichtijperies zijn voor het grootfte gedeelte teneenemaalengefcheurt of rondagtig afgefleeten. Men vind ze zomtijds in hoopen te zaamen, even ge-
lijk zij in de bek van de visch waaren ; dog gemeenlij- ker worden zij inftukken gebrookcn zijnde, enbefchaa- digt gevonden. Zij zijn alle van de zelfftandigheid der Padde-flee-
iien, en van veelerlei verfcheidene gedaantens, over- eenkomftig met de verfchillende zoorten van Visfchen , ef aan de verfcheidene gcdeeltens der bek van den Visch. ' Het grootfte gedeelte, gelijkt in gedaante, na de hal-
ve peul van een Lupijn of Erwte, dog kort en breed, anderen lang en draadagtig, ook platagtige, kromme , driehoekige, de zulken die aan het eene end haakagtig zijn, in een woord, van allerlei zoort van gedaantens en grootte. Men vind er van een-tiende gedeelte van één duim tot twee duimen lang, en één duim breed; zommige zijn effen en glad, andere met verheven ftree- pen , of gegroeft ; men vind er eindelijk ook, die ten e enemaal en met pukkels zijn bezet; haare koleur is niet minder verfcheiden , men ziet er bruine, vaale, zwart- agtige, groene, blaauwe, geelagtige, witagtige, en ein- delijk zulken, die met verfcheidene koleuren tefl'ens gevlekt zijn. Zij worden uit fteenagtige beddingen getrokken in
Duitschland, Vrankrijk, Italien , de Eilanden van den Archipel ; dog in Engeland meer als in eenig ander Land- fchap; want aldaar zijn weinig fteen-groeven, die er niet min of meer uitleveren. Zie de Natuurlijke His- torie der Delfftoffen, door de Heer Hill in 't engelsen gefchreeven. 1CICÄR1B A , dus word de Boom genoemt, waar van
de Americaanfche Gom-elemi gegaart word; want den Boom, waar uit de oprechte Etbiopifche elemi vloeit , is de Egijptifche Olijfboom. De ïcicarioa word doorRAij Hiß. 2.1546.genoemt,
Arbor Brafilienfis foliis pinnatis, flafculls verticillaiis , fruüw olivce figura magnitudine. Het is de Prunus Ja- vaniea , atripheis foliis Commelini; Kakoufa Javanis, Hort. Beaum. Prunifera fago fimilis, ex Infula Bar- ladenfi,, Pluk net. Almag. 306. Arbor ex Surinama mijtte laurece foliis, Breijn Prodrom. 2. 19. Kahiria, |
|||||||||||
ICT.
ken, en was groenagtig van koleur met donkerder ade-
ren; de vierde zoort eindelijk, was groen met zwarte aderen. Uit zulk eene magere befchrijving valt het zeer rnoeijelijk te raaden, van wat aart eigcntlijk die zo be- roemde Steen was. Zie Plinius Hifi. Nat. ICTERUS; ISeritia, enz.; in' t duitsch Geluwe ;
Geelzucht of Geele-ziekte. De hooft-oorzaaken van deeze te vsel bekende ziekte, is eene verf topping der gal-leiders, waardoor de weg der gal tot de darmen geftremt word, en dezelve zich door andere niet natuur- lijke wegen uit de lever in het bloed verfpreid , het welke veroorzaakt, dat de huid des lighaams meest- tijds geel, of ook wel zwartagtig word, en de excre- menten of de afgang een donkere of aschverwige koleur verkrijgen : Na maate nu de koleur der huid, enz. meer naar den geelen of zwarten helt, word deeze ziekte, of geele ziekte (iiïerus fiavus), of zwarte ziekte en zwart- zucht (iïïerus niger) genoemt. Daar is rede nauwkeurig van deeze ziekte , on-
der de naam van Gal-ziekte gefprooken ; wij zullen hier derhalven alleen maar nog veri'cheide middelen ter neder- ftellen , die door de ondervinding zeer nuttig bevonden zijn, en veele geneezen hebben; want men moet aan- merken , dat in veelerlei ziekten, het eene middel dik- wils den eenen lijder g-;neest, maar den anderen niets helpt, gelijk de ondervinding zulks genoegzaam leert; uit oorzaake , dewijl niet alleen de natuuren of tempe- ramenten der menfehen ongelijk zijn, maar ook de ziek- te uit verfchillige redenen ontfiaan kan. In het algemeen zijn de openende middelen zeer nut-
tig, en in het begin voor andere middelen, een purga- tie gebiuikt, is zeer noodig ; ook koomt veeltijds een braakmiddel te pasfe. De openende middelen, die hier dienstig zijn, om de verftoppingen wegteneemen, zijn voornaamelijk, de wortelen van cichorei], of vmtaraxicum, vangro'dte gouwe, van vaarenkruid, van meekrap, ettreuma, gras-wortel, enz. ; voorts de bladen vunganjerik, van aard- befiën, van agrimonie, vanaandoorn, taraxicwn, thijm- zijde; de bloemen van akelei] , van duive-kervel, St. Jans- kruid, ginster , goudjes bloemen , jaffraan, akeleij-zaad, jeneverbefiën, enz. ; vervolgens de vlugge urijnagtige zouten, als geest van aardwormen, van hertshoorn , van ammoniakzout, van wijnfieen, tinctuur van Jaffraan met vlugge geestvan wijn bereid, gebariifieende liquor van hertshoorn; wijders dieilen ook opflurpende middelen , als openende fiaal-faffraan , ijzer-vijlzel, kreefts-oogen , enz. Als fpecifieke middelen worden zeer aangepreezen het eickenmos, groote gouwe , VeneetJche zeep , enz. Uit de gemelde en andere dingen, kan men de volgende middelen bereiden. Neemt wortel van groote gouwe of fchel-kruid, twee
handenvol, enjeneverbefiën, één handvol; ftampt de- zelve in een vijzel, en perst er dan het zap uit , waar van de lijder moet gebruiken; of men kookt deeze twee dingen in een paar mingels wijn, of goed bier , en dan doorgezijgt zijnde, moet de lijder daar van 's daags twee of drie romers vol drinken, tot de geneczing toe. Of neemt wortelen van boomyaaren, twee oneen-; van
cichorei] of van taraxicwn, één once; groote gouwe met haar wortel, één hand vol ; agrimonie, duivekervel en hoppe, vanelks een halve hand vol, en anijszaad, twee drachmen ; alles grofjes klein gemaakt zijnde, laat't trek- ken op drie pond of anderhalf mingelen goede wijn, of goed dun-Uer, dan doorgezijgt zijnde, drinkt de lijder daar van 's daags twee tot drie romers vol. |
||||||
ici. J27J
Of gebruikt van dejchelkruid-honing uit de apotheek,
dagelijks tot één once, 's morgens en's avonds t'elkens de helft. Of neemt akeleij-zaad, zes drachmen ; beste Jaffraan,
één dracbma, en gevitrioolde wijnfieen, een half' drach* ma; maakt het tot een poeder , waar van de lijder alle morgens het zevende deel moet gebruiken: Of mengt dit poeder met wat fijroop van cichorei] of honing van Jchelkriiid, en flikt daar van 's morgens nugteren^onge- veer het zevende deel; dit middel heeft ook veele ge- neezen. Of neemt openende Jtaal Jaffraan, een once ; geprepa-
reerde kreeftsoogen, een half once , en caneel , twee drachmen ; tot een fijn poeder gemaakt zijnde, neemt er de lijder 's morgens nugteren één drachma of vierde lood van in, met wat wijn of eenig ander vogt. Of neemt hennip-ztiai, één hand vol, en jaffraan ,
één fcrupel; kneust het zaad , en kookt het dan zaamen in verfche geite- of koe-melk, dan doorgezijgt zijnde, drinkt de lijder zulks, in twee of meer maaien op een dag; en dit moet dagelijks , of ten minften om den an« deren dag, versch gekookt en gebruikt worden ; daar, mede verfcheidene dagen aanhoudende. Of neemt ganje-drek, laat die fmelten in wat brande-
wijn , en geeft daar van 's morgens een-vierde of half lood, met het afkookzel van cichorei]-wortel, of var» gras-wortel, of eenigerhande vogt, wijn, enz. De ge- meene menfehen gebruiken ook hun eigen water, of het zap van aljent, andoom, Jchelkriiid, enz. Of neemt eickenbooms-mos of eicken-leverkruid (daC
aan de eicke-boomen groeit), een hand vol, kookt het in een half mingelen goed dun-bier, in een wel gefloo- tene nieuwe verglaasde pot, tot op de helft, dan door- gezigt zijnde , moet de lijder daar van 's morgens en 's avonds tien à twaalf lepels vol inneemen : Dit word zeer gepreezen voor verouderde geelzucht ; maar hij moet van te vooren gepiugeert hebben. Of neemt patich-wortel, één once , kookt dezelve in
een mingelen water, tot dat er een-derde van verkookt is ; laat er dan één drachma klein gefneeden zoet-houb in trekken, en vervolgens doorgezijgt zijnde , doer er anderhalf drachma wander-zout (Jai mirabilis) van Glau- ber bij ; hier van drinkt de lijder viermaal 's daags lauw warm, t'elkens een theekopje vol ; maar hij moet er twee à drie weeken mede aanhouden. Of neemt het wit van een eij, tot fchuim geklopt zijn-
de, mengt het met tien à twaalf oneen water van honds- gras, en doet er een weinig witte zuiker bij, dit neemt de lijder 's morgens en 's avonds in , t'elkens de helft , en daar moet hij eenigen tijd met aanhouden ; wordende dit inzonderheid ook gepreezen voor verouderde geelzucht. Voorts moet de lijder goede fpijs en drank gebrui- ken. Indien kleine kinderen de geelzucht hebben, zo geeft
hun dagelijks wat Jtjroop van cichorei] te flikken: Of neemt water van cichoreij, of van hondsgras, vier on- een ; fijroop van cichoreij, en van de V openende wor- telen, van elks één once; mengt het tot een drankje, en geeft het kind daar van dagelijks drie of vier maaien » een lepeltje vol. Aanmerkingen.
I. Indien men de geelzucht laat verouderen, zonder bij tijds geneesmiddelen te gebruiken, ftaat het te vree- zen, dat er een waterzucht op zal volgen; en zo de le- h a ver |
||||||
ÏDE.
een oneindige menigte verfcheidene wijzen zaamenvo?.
gen , en vereenigen ; het is onnoodig te zeggen, dat wij het woord denkbeeld of bevatting in de alleruitgedrekt- ile zin ncemen , teffens zo wel de zinraaking, als het eigentlijk genoemde denkbeeld influitende. Drieërleij afdeelingen vinden wij noodig te maaken,
van 't geen wij ten aanzien van de denkbeelden, te zeg- gen hebben; als i. wat hun oorfpronk betreft,- 2. de voorwerpen die zij aanbied , en 3. de manier hoedanig die voorwerpen ons aangeboden worden. I. Daar doet zich terftond een groote zwaarigheid op,
over de manier waar mede de hoedanigheden der voor- werpen , in ons de denkbeelden of zinraakingen te wege brengen; en het is over deeze inzonderheid, dat de zwaarigheid valt. Want wat de denkbeelden betreft, die de ziel in zich zelven gewaar word, die koomeii uit't verftand (intellettio) , of de hoedanigheid van den- ken voort; en wil men een flap verder gaan, mede uit haar manier van beftaan; en wat de zulken betreft, die wij verkrijgen door andere denkbeelden te vergelij- ken, zo hebben die de denkbeelden ze;ven tot oorzaak, en de vergelijking die er de ziel van doet. Dus blij- ven de denkbeelden nog over, die wij door middel van de zinnen bekoomen ; waar op men vraagt, hoedanig de voorwerpen enkel eene beweeging in de zenuwen ver- oorzaakende, denkbeelden in onze ziel kunnen drukken ? Om deeze vraag optelosfen , zoude men in de grond, den aart van zie! en lighaam moeten kennen, en zich niet enkel btpaalen bij bet geen ons hunne hoedanig- heden en eigenfehappen aanbieden , maar in dat onop- Iosbaare geheim moeten dringen, het welk de wonder- lijke vereeniging van die twee zelfilandigheden uit- maakt. Tot de eerde oorzaak opteklimmen; zeggende, dat de
hoedanigheid van denken, door de Schepper van 't Heel- al aan den Mensch is toegedaan; of eenvoudig bij te brengen, dat alle onze denkbeelden van de zinnen voort- koomen, voldoet niet, en beantwoord in geenen deele de opgeworpene zwarigheid,- behalven dat er veel aan. ont- breekt, dat onze denkbeelden dusdanig in onze zinnen zijn, als zij in onze geest huisvesten,- en hier inbeftaat de vraag, hoe dat ter gelegentheid eener indrukzel van 't voorwerp op het zintuig, de bevatting zich in de ziei vormt? Eene wederzijdfche invloed van de zelfdandigbedenop
eikanderen, toetedaan; zet mede geen het minde licht aan die zwaarigheid bij. Voortegeeven, dat de ziel zelve haare denkbeelden
vormt', onafhankelijk van de beweeging of de indruk van het voorwerp, en dat zij zich de voorwerpen verbeeld, van welke zij door het enkeldc middel der denkbeelden de kennisfe verkrijgt; is nog veel moeijelijker oai te be- vatten, en beneemt teffens alle overeenkomst tusfehea de oorzaak en het uitwerkzel. Zijn toevlugttotdeingebooren denkbeelden teneemen;
of te beweeren dat onze ziel met aiie haare denkbeel- den is gefchaapen, is niet anders, dan zich van onzeke- re uitdrukkingen te bedienen, die in de grond niets afdoen ; het is c-enigermaate onze gewaarwordingen te. vernieti- gen, dat volkomen met de ondervindigftrijd : Het is da eerde oorfprongen te verworren, met 't geen zulks niet is, ten aanzien van de denkbeelden, waar op het hier aan- koomt; en het is eindelijk de verfchiilen weder op den baan te brengen, die zo bondig door Locke zijn we- derlcgt, in zijn werkgetijteit-, de Ventendement Humain. |
|||||||||||
ICT. IDE.
|
|||||||||||
ia?8
|
|||||||||||
Ver hard word, dat er een knoestgezwel (fcirrlius) 'm
"de lever zal ontdaan ; welke 'beide zeer gevaarlijk zijn.- • II. De geelzucht na een koorts koomende, is niet ge-
vaarlijk ; maar als ze voor de koorts koomt , is ze te vreezen. III. Zo dra als bij een koorts en geelzucht , in de
pis kleine lighaamtjes , gelijk linzen, drijven; daaren- boven de ftem zwakker word, en ds handen beeven , volgt er binnen veertien dagen de dood op. IV. In geval in de geelzucht de koleur fterk naar
fafFraan helt ; als men geen water kan losfen ; als men niet kan flaapcn ; als men walg heeft voor fpijzen, en zwak is, is men niet buiten vreeze; maar de ambeijen beginnende te vloeijen, geneest de geelzucht. V. De geelzucht den mensch in eenen hoogen ou-
derdom overvallende, blijft hem meest doorgaans bij tot in het graf. VI. Die van da geelzucht aangetast worden , heb-
ben weinig winden. ICTERUS vel 1CTERITIA ALBA, zie MAAG-
DE-ZIEKTE. ICTUS, betekent eigentlijk, eenfiig, ftootoHiouw :
Dog word ook veeltijds gebmikt, om er een Rechtsge- leerde mede te betekenen , kunnende in die zin laas als eene verkorting van Jurhconfultus aangemerkt wor- den. IDE'E; Denkbeeld ; in het latijn Idea. Wij vinden, in
ons de hoedanigheid om denkbeelden te ontvangen, de zaaken te vermerken, en ons die als voor oogen te (lel- len. Het denkbeeld of de bevatting, is het gevoel dat de ziel heeft van de toefland , waar in zij zieh bevind. Dit artijkel, een der voornaamfte van de Phijlofo-
phie of IVijsgeerte , zoude de geheele wetenfehap kun- nen bevatten , die aan ons, onder de naam van Logica is bekend. De denkbeelden zijn immers de eerftc trap- pen van onze kennisfe, alle onze hoedanigheden han- gen er van af. Onze beoordeelingen, onze redenee- ringen , de methode of leerwijze welke ons de Logica aanbied, hebben eigentlijk niets anders tot onderwerp, dan onze denkbeelden. Niets zoude gemakkelijker val- len , dan in zulk een ruim veld , als deeze ftoffe ons aanbied, uitteweiden,• dog den aart van dit Woorden- boek gebied ons een nauwer perk intetreeden ; wij zul- len dus alleen het wezentlijkc aantoonen, en voorts den Leezer na de verhandelingen over die materie wij- zen , welke in onze dagen zo- menigvuldig door den druk gemeen gemaakt worden.' Wij verbeelden ons, of dat geene, dat er in ons zel-
ven omgaat ; of wel dat geen 't welk buiten ons is, het zij zulks tegenswoordig of afweezig zij ; wij zijn ook in daat, om ons een denkbeeld van onze'bevattingen zelve te vormen. De bevatting van een voorwerp , ter gelegenheid van
den indruk r die het op onze zintuigen heeft verwekt, word zinraaking (fenfatio) genoemt. Die van een afiveezend onderwerp, het welk zich
ondereen lighaamelijke gedaante aanbied, draagt den naam van Verbeelding, Inbeelding. En de bevatting van een zaak, die niet onder 'c be-
reik der zinnen valt; of zelf; van een gevoelig voor- werp, wanneer jnen zich dat niet ondereen lighaame- lijke gedaante verbeeld, word begrijpend of oordeelend denkbeeld {idea hitelleüualis) genoemt. Zie daar de verfchillende bevattLngen, die zich op
|
|||||||||||
HF'»"
|
|||||||||||
IDE.
Te verzekeren, dat de ziel altoos met denkbeelden is
vervult ; dat men er geene andere oorzaakcn van moet zoôken, als haare beftaans-wijze; dat zij zelvendenkt, zonder dat zij het vermerkt, het welk eigentlijk wil zeg- gen, dat zij denkt zonder te denken; is een e Helling, die men geen bewijs kan bijzetten, dewijl men er nog het geheugen, nog het gevoelen van heeft. Zoude men het Mallebranche kunnen veronderftellen ,
dat het niet moogelijk is, cenig ander bewijs van onze denkbeelden te hebben, als ds denkbeelden zelve in het allervolmaaktfte en verftandigSlc weezen; en befluiten , dat wij onze denkbeelden in dat zelfde oogenblik verkrij- gen, wanneer onze ziel die in God befneurt of gewaar word? Schijnt dit metaphijfisch verdigtzel geen luister aan het Opperde Weezen te benoemen ? Voldoet de onwaarheid der andere Reilingen wel, om deezewaar- fchijnelijk temaaken? En is het niet een vraagftuk dat van zelven duister is , nog met meerder duisterheid te bekleeden? Tot een aanhangzel van zo vecle verfchillende ge-
voelens, ten.aanzien van de oorfprong der denkbeelden; kunnen wij niet nalaaten om de gedagten van Lei b- KiTZ ten deezen opzigte, medetedeelen. Uit de een- voudigiieid der menfchelijke ziel bclluit hij, dat niets het welk gefchaapen is , op zich zelven kan werken; dat alle de veranderingen die zij beproeft, van een in- wendig beginzel (principiwn) afhangen ; dat dit begin- zel de gefteltheid der ziel zelven uitmaakt, die op een wijze is ge vormt, dat zij in zich zelven verfcheidene bevattingen bcfluit ; waar van eenige duidelijk; zommi- ge verwerd, en een groot aantal zo duister zijn, dat de ziel die nauwelijks kan befpeuren. Dat alle die denk- beelden te Z'famen genomen, het Tafereel van het Heelal vormen; dat na de verfchillende betrekkingen van elke ziel met dat Heelal, of met doelen van het zelve; zij het gevoelen der denkbeelden min of meer duidelijk heeft, na roaate van die mindere oi' meerdere betrek- king. Alles, behalven dat, in het Heelal verbonden zijnde, elk gedeelte een vervolg van de andere gedeel- tens uitmaakende, zo heeft insgelijks het verbeeldende denkbeeld, zulk een noodzaakelijke verbinding met de verbeelding van het Al, dat zij er niet van kan gefchci- den worden. Waar uit volgt, dat insgelijks, zo als de z'aaken die in het Heelal gebeuren, de eene de andere zich na het befluur van zekere wette;] opvolgen, ins- gelijks de denkbeelden, volgens andere wetten aan den aart van de verflaanbaarheid toegeëigent, de eene de andere volgende, duidelijk worden. Dus is het nog de beweeging, nog het indrukzel op het zintuig, welke ce gewaarwordingen of aandoeningen in de ziel te wc- ge brengt ; ik zie het licht, ik hoor een geluid, en op dat zelfde oogenblik verwekken zich de afgebeelde ge- waarwordingen van het licht en van het geluid in mijn zie), en dit zo wel uit kragte van haar eigen geftelt- heid, ^als door eene noodwendige harmonie of overeen- ftemming; aan (|e eene kant ten aanzien van alle de deelen van het Heelal, en van de andere kant tusfehen de denkbeelden van mijnzicl, die van duister dat zijwaa- ren, allengskens en malkanderen volgende duidelijk Worden. Dusdanig is de eenvoudigftc voorflclling van dat ge-
deelte van Leibnitz zijn fljstema, het welk de oor- fprong der denkbeelden betreft. Alles hangt er af van een nooàige connexie of zamenhang , tusfehen een duide- lijk denkbeeld dat wij hebben, en alle de duistere denk- |
||||||
IDE. ia73
heelden die eenige overeenkomst met dezelve kunnen
hebben, en welke zich noodzaakelijk in onze ziel be- vinden. Echter vermerktmen die verbintenis niet tus- fehen de denkbeelden die zich opvolgen ; en de erva« rentheid fchijnt er ook mede te ftrijden ; dog dit is de eenigfte zwaarigheid niet, die men tegens dit fijstema, zo wel als tegens alle zulke anderen zoude kunnen in- brengen , die ons een zaak willen verklaaren en uitleg- gen, welke ons waarfchijnelijk altoos onbekent zal blij- ven. Dat onze ziel bevattingen heeft, waar van zij nim-
mer kennis draagt, en waar van zij het gewceten of confeientie niet heeft (om mij van Locke zijne uitdruk- king te bedienen); of dat de ziel geen andere denkbeelden zoude hebben, dan die zij vermerkt, zo dat de bevat- ting het gevoelen .zelven zij, of de confeientie die de ziel waarfchouwt, wat er in hetbinnenfre van haar om- gaat ; zijn twee Hellingen, waar toe eigenlijk alle die geene te brengen zijn, welke wij aangeroert hebben, en zij verklaaren geenzints, hoedanig het lighaain op de ziel, en decze wcerkeering op het lighaain werkt. Hec zijn twee al te verfchillende zelffiandigheden ; wij ken- nen de ziel niet, als door haare hoedanigheden, en die hoedanigheden niet anders als door haare uitwerkze- len ; die uitwerkzelen openbaaren zich aan ons door middel of tusfehenkooming van het lighaam. Wij zien daar door, de invloed die de ziel op het lighaam heeft, en insgelijks het lighaain op de ziel; maar wij kunnen niet verder doordringen. Die wolk van duisterheid , de kennis van den aart en natuur der ziel bedekkende, is het voor ons ook onmoogelijk te wetten, wat een denkbeeld is, ten aanzien van de ziel befchouwt, nog hoedanig dat zij er voortgebragt word ; dat zij er huis- vest is een zekere zaak, maar hoedanig is nog iets, dat in de duisterheid is gedompelt, en zonder twijffel altoos aan gisfingen zal blootgeftek blijven. IL Laaten wij tot de voorwerpen onzer denkbeelden
overgaan. Oi' hst zijn in der daad beftaande weezens, en die in en buiten ons beftaan, het zij dat wij er om denken of niet om denken ; van dien aart zijn de lig- haamen, de geesten , het Opperste Weezen, enz. Of wel, het zijn weezens die enkel in onze denkbeelden huisvesten, uit de voortbrengzels van onzen geest voort- koomendc , welke verfcheidene denkbeelden vereenigt. A's dan hebben die weezens of voorwerpen onzer denk- beelden, geen andere dan een ingebeelde beftaanelijk- hcid. Ofwel het _zijn redelijke weezens, en manierea vandenken, welke ons dienen om te verzinnen, za- menteftelien , te onthouden , en met meerder gemak te verklaaren het geen wij bevatten; dusdanig zijn de be> trekkingen, de nietweezigheden, de tekenen, de alge- meene denkbeelden , enz. Of het zijn vindingen, dis daar door van redelijke weezens zijn onderfcheiden, om dat zij door de vereeniging, of afzondering van verfchei- dene eenvoudige denkbeelden gevormt worden, en eer- der eene uitwerking van dat vermoogen of die hoeda- nigheid zijn , welke wij bezitten om op onze denkbeel- den te werken , en die gemeenlijk door het woord ver- beelding of inbeelding uitgedrukt word. Zie INBEEL- DING. Dusdanig is een diamanten huis, een gouden berg, en honderd andere febimmen, die wij maar al ts dikwils voor weezendlijkheden aannecmen. Eindelijk hebben wij tot een voorwerp onzer denkbeelden ; wee- zens die geen weezendlijk nog ingebeeld beftaan heb- ben , en dus enkel in onze redeneeringen opgeflooten zijn, L 3 en |
||||||
IDE.
|
IDE.
|
||||||||||
ï28o
|
|||||||||||
fnappen om zich tot rook te verheffen, terwijl de grof-
fte onder de gedaante van asch leggen blijven. Maar ten aanzien van de gevoenge hoedanigheden,
bedriegen zich het meeste gros der menicben. Die hoedanigheden zijn niet weezentiijk; zij zijn niet ge- lijk aan de denkbeelden, welke men er van vormt; het geen gemeenlijk invloed heeft, over de oordeelen die men van de kragten en eerfte hoedanigheden draagt. Zulks kan te wege gebragt worden ,• 1. om dat men niet door de zinnen, de oorfponkelijke hoedanigheden der hoof dfloffen vermerkt, waar van de lighaainen zijn zaa- mengeftelt ; a. om dat de denkbeelden der gevoelige hoe- danigheden, die weezentiijk ten eenemaalen geestig zijn, ons toefchijnen geheel geen deel aan de grofheid, ge- daante, of andere lighaamelijke hoedanigheden te heb- ben; en eindelijk 3. om dat wij niet kunnen bevatten, op wat wijze die hoedanigheden, de denkbeelden en zinraakingen der koleuren, reuken en der andere ge- voelige eigenfebappeu. kunnen voortbrengen ; en dit 13 een gevolg van liet onoplosbaare geheim, het welk er, gelijk wij rede gezegt hebben ten aanzien van de ver- bintenis tusfehen ziel en lighaam heerscht. Dog niette- genftaande dit, is er de zaak echter niet minder waar om; en indien wij erde redenen van zoeken, zullen wij zien dat men er meerder heeft, om bij voorbeeld aan het vuur hitte toe te fchrijven ; of te geiooven dat dia hoedanigheid van het vuur welke wij hitte noemen, ons getrouwel ijk door de zinraaking verbeeld word, aan wel- ke wij die naSm gecven, a's men er heeft om aan een naald die ons ileekt, de hoedanigheid der pijn toe ta fchrijven, dien ons door deeze (leek veroorzaakt word; indien het niet waare, dat wij duidelijk den indruk za- gen , die de naald op ons verwekt, wanneer die in ons vleesch dringt, in plaats dat wij zulks niet ten aanzien van het vuur gewaar worden ; maar dit onderfcheid en- kel en alleen op de bereiking van onze zinnen gegrond- vest, bevat niets weezentlijks. Tot nog een ander be- wijs van de weinige weezentlijkheid der gevoelige hoe- danigheden , en hunne overeenkomst met onze denkbeel- den of zinraakingen, verftrekt; dat dezelfde hoedanig- heid ons door zeer verfchillende zinraakingen word verbeeld, en zulks zo wel van fmerte als vermaak, zijn- de geregeld na de tijden en omftancligheden. Buiten dat toont de ervarentheid in verfebeidene gevallen, dat die hoedanigheden welke de zinnen ons in de voor- werpen doen vermerken, er weezentiijk niet in gevon- denworden. Waar uit wij denken met grond te moo- genbefluiten, dat de oorfpronkelijke hoedanigheden van het lighaam, weezentlijke hoedanigheden zijn, diewee- zentlijk in de lighaamen beftaan, het zij wij er om den- ken of niet om denken , en dat de bevattingen die wij er van hebben, met hunne voorwerpen overeenkomvtig kunnen zijn , dog dat de gevoelige hoedanigheden er niet weezendlijker in huisvesten, als de fmerte in een naald; dat er inde lighaamen eenige eerfle hoedanighe- den zijn , welke de bronnen en grondbeginzels van de tweede of gevoelige hoedanigheden iiitmaaken, en wel- ke niets gelijks hebben met die, welke er van afvioei- jen, en die wij aan de lighaamen toefchrijven. Maakt dat uw oogen nog licht, nog koleur zien,
dat uw ooren door geen de minfte geluid geraakt wor- den , dat uw neus de geringfte reuk niet ruike; van dat oogenblik af aan zullen alle die koleuren, die ge- luiden , benevens die reuken verdwijnen, en als ophouden in weezen te zijn. Zij zullen tot de oorzaaken weder- , keeren
|
|||||||||||
en het is om die reden, dat men ze alleen een woor-
delijke beftaanbaarheid toefchrijft. Van dien aart is een vierkante cirkel,het allergrootftegetal,enz.; indien men Van deezelaatftemeer andere voorbeelden wildegeeven, zoude men die Iigtelijk in de tegenftrijdige denkbeelden vinden, die door de Menfchen en zelfs deWijsgeerenza- mengevoegt worden, zonder anders iets voortgebragt te hebben, dan woorden van zin enweezendlijkheidont- bloot. Het veld zoude te ruim zijn, indien men on- derneemen wilde, om in eenige uitgebreidheid de denk- beelden te doorloopen, die wij ten aanzien van die ver- fchillende voorwerpen hebben ; laaten wij maar een en- keld woord aanroeren, over de wijze hoedanig zich de uitwendige en weezentlijke weezens , aan ons doorliet middel der denkbeelden aanbieden ; en zulks is een al- gemeene waarneeming, die zich met devraage over de oorfprong der denkbeelden vereenigt. Wij moeten geen- zints de gédagten voeden, dat onze denkbeelden volmaak- te gelijkenisfen of af beeldzels zijn, van het geen er in de ftoffe is die ze voortbrengen; tusfehen de meeste zinraakingen en haare oorzaaken, is geen meer gelijk- heid , als tusfehen die zelfde denkbeelden en haare naa> men ; dog om dit duidelijker te doen begrijpen , maa- ken wij de volgende onderfcheiding. De hoedanigheden der voorwerpen , of al het geen
er in een voorwerp is, heeft de bekwaamheid om in ons «en denkbeeld te verwekken. Die hoedanigheden zijn terfle en weezentlijke, dat is te zeggen onafhankelijk van alle verbintenisfen van dat voorwerp met eenige an- dere weezens; ofwel, het zijn tweede hoedanigheden, die niet beilaan dan in de betrekkingen, die het voor- werp met anderen heeft , in die magt die hij kan oef- fenen om op anderen te werken, er de ftaat van te veranderen, of wel zelven van ftaat te veranderen op een ander voorwerp toegepast zijnde ; is het op ons dat hij werkt, noemen wij die hoedanigheden gevoelig; is het op anderen , noemen wij ze magten of hoedanighe- den. Bij gevolg zijn de eigenfchappen, die het vuur heeft om ons te verwarmen en te lichten, gevoelige hoedanigheden, die niets zouden zijn, indien er geen gevoelige weezens waaren bij wien dat lighaam denk- beelden of gewaarwordingen koste verwekken ; insgelijks de magt die het vuur heeft, om bij voorbeeld lood te doen fmelten , is eene tweede hoedanigheid van het vuur, welke in pns nieuwe denkbeelden verwekt die aan ons volftrekt onbekent zouden zijn gebleeven, in- dien men nimmer die magt van het vuur op het lood hadde beproeft. Laat ons befluiten , dat de denkbeelden der eer-
fte hoedanigheden van de ■ voorwerpen , volkoomen haare voorwerpen affchetzen en verbeelden ; dat de oor- fpronkelijken oforigineelen van die denkbeelden weezent- lijk bedaan ; dat ook bijgevolg, het denkbeeld het welk gij uvan zijn uitgeftrektheid vormt, waarlijk met die uitgeftrektheid overeenkoomt, die in weezen is. Ik denke, dat het insgelijks is gelegen metdc vermoogens van 't lighaam, of uit de magt dien hij heeft, door kragt van zijn eerfte en oorfpronkelijke hoedanigheden, om de ftaat van een ander te veranderen, of wel zelven er door verandert te worden. Wanneer het vuur het hout verteert, geloof ik dat de meeste menfchen het vuur begrijpen als een verzaameling van deeltjes die in be- weeging zijn, of als zo veele kleine fcherpe haakjes, welke de vaste deelen van het hout fnijden, en van malkanderen fcheiden; de vlugfte en ligtfte laaten ont- |
|||||||||||
IDE.
fceeren die hun voortgebragt hebben, en zullen ophouden te weezen, hetgeen zij inderdaad zijn, namentlijk
een gedaante, eene beweeging , eene gefteltheid van deelen.' Ook heeft een geboorene Blinde, geen de minfte bevatting van het licht, nog van koleuren. Deeze onderfcheiding ter deegen vastgefteit, zonde
ons ongevoelig tot het gefchil brengen, ten aanzien van het beftaan en de weezentlijke hoedanigheden der wee- zens, om de geringe nauwkeurigheid te doen zien van de denkbeelden, die wij ons van de uitterlijke wcezens vormen; zo wel van het geen ons van de zelfflandig- heden bekend is, als we! van het geen er ons altoos van onbekend zal blijven, ten aanzien van onze be- ftaanswijze, en van het geen er den oorfprong van uit- maakt ; maar behalven dat zulks ons te verre zoude brengen, zal men deeze ftoffen elders verhandelt vin- den. Laaten wij te vreeden zijn, deeze onderfcheiding getoont te hebben, over de manier van de eer/te hoedanig- heden te kennen, alsmede de ge^ttjige hoedanigheden van een voorwerp, en tot de wcezens overgaan, die en- keld een ingebeeld beftaan hebben. Om deeze te doen kennen, kiezen wij die gcene welke door onzen geest op een algemeene wijze befehouwt worden, en waar van zich dat gcene vormt , het welk wij algemeens denkbeelden noemen. Indien ik mij'een weezen* dat inderdaad beftaat, ver-
beelde, en dat ik ter zelver tijd denke aan alle de hoe- danigheden , die dat weezen eigen zijn ; dan is het denk- beeld dat ik er mij van maake, een bijzonder denkbeeld; maar indien ik aile die bijzondere denkbeelden daar ha- tende, mij enkel bij eenige hoedanigheden van dat wee- zen, diemetalle die van een zelfde zoort gemeen zijn, bepaalc ; als dan vorm ik daar door een algemeen denk- beeld, Zigtbaarlijk zijn onze eerfte denkbeelden eenvoudig.
Ik maak mij van den beginne af, een bijzonder denk- beeld van mijn Vader, van mijn Minne, enz. ; ik nee- ine vervolgens andere weezens waar, die zo wel door de gedaante, fpraak, en verdere hoedanigheden aan die Vader, aan die Vrouw gelijken. Ik vermerke dee- 2e overeenkomst, ik vestige er mijne aandagt op, ik trek die van de hoedanigheden af waar door mijn Va- der, mijn Min, van die weezens onderfcheiden zijn,- dus vorm ik mij een denkbeeld, waar aan alle die wee- zens gelijkelijk deel hebben,- vervolgens oordeel ik, àoor het geen ik hoor zeggen , dat dat denkbeeld zich insgelijks bij die geene bevind welke mij omringen , en dat zij betekent word door het woord Menfchen. Ik maak mij dan een algemeen denkbeeld , dat is to zeggen , ik zondere van verfcheidene eenvoudige of enkelde denk- beelden, hetgeen een ieder derzelver bijzonder aan zich beeft, en ik houde niets over, dan het geene aan sllen gemeen is ; het ïs dan aan de affcheiding (abjtraüio) , daar dit zoort van denkbeelden hunne geboorte ver- fchuldigt zijn. Wij hebben gelijk van deezen in de Clasfe der rede-
lijke weezens te plaatzen , dewijl zij niets anders dan «enk-wijzen zijn, en dat hunne voorwerpen die alge- meene weezens uitmaaken, maar een ingebeeld beftaan hebben , het welk echtci zijn grondfteun in de natuur der zaaleen heeft, ofwel in de gelijkenisfe van ieder on- deelbaar weezentje; waar uit volgt, dat deeze gelijke- nisfe de enkelde of eenvoudige denkbeelden waarneemende of befpiegelende, men zich algemeene denkbeelden vormt ; dat.de gelijkenis der algemeens denkbeelden omhouden- |
ÏDE. ra-Si
de, men zo verre geraakt, van er nog algemeender te
vormen; dusdanigftelt men een zoort vanladder tczaa* men die traps wijze opklimt, beginnende met het ondeel- baar weezentje, en zo voortgaande tot aan het alleruit- geftrektfte denkbeeld, het welk dat geene is, dat mea beftaan of te zijn noemt. Ieder trap van deeze ladder, de bovenfte en bene-
denfte uitgezondert, zijn ter zelver tijd zoort en ge- flagt ; zoort betrekkelijk tot verhevener trap, en geflagt ten aanzien van de lagere. De gelijkenis tusfehen Per- zoonen van verfchillende Natiën, heeft hun de naam van Menfchen doen geeven. Zekere overeenkomften tusfehen de Menfchen en Beesten, heeft te wege gebragt, dat men ze in een en dezelfde Clasfe heeft geplaatst, dat uitge- drukt word door het woord Dieren. De Dieren heb- ben verfcheidene hoedanigheden, die mede aan de Plan- ten eigen zijn, men bevat die onder den naam van lee- vendige weezens: Ligtelijk zoude men trappen bij dee- ze ladder kunnen voegen. Dog indien men het hier bij bepaalt, bied zij ten aanzien van het geflagt het lee. vende weezen aan, dat onder zich twee zoorten heeft; naamentlijk de Dieren en Planten , die betrekkelijk tot de mindere trappen, op hun beurt zelven geflagten uit- leveren. Uit deeze verkharingder algemeene denkbeelden, die
dusdanig zijn, om dat zij minder gedeeltens, minder bijzondere denkbeelden hebben, zou men zeggen dat natuurlijk moeste vloeijen, dat zij diensvolgens ook vat- baarder voor onzen geest moesten zijn. Echter leert de ervarentheid, dat hoe meerder de denkbeelden afge- trokken zijn, hoe meerder moeite men ook heeft om ze te bevatten en te onthouden, ten zij men ze door een bijzondere naam in zijn geest vestige, en voorts in zija geheugen prente door een veelvuldig gebruik van die naam; dit moet men enkel toefchrijven , om dat die af- getrokkene denkbeelden nog onder de zinnen , nog onde? de verbeelding vallen , welke echter de twee hoedanig- heden van onze ziel zijn, waar van wij liefst het meeste gebruik maaken. Voorts dat men om die algemeene of afgetrokkens denkbeelden te verwekken, in de uitbrei- ding van alle de hoedanigheden der weezens moet tree- den, de zulken die onder eikanderen gemeen zijn waar- neemen en onthouden, en integendeel di-e ter zijden Hel- len welke enkeld aan ieder ondeelbaar weezentje eigen zijn ; dog dit kan niet gefchieden, zonder een groot© werkzaamheid van geest, die voor de meeste menfchen zeer bezwaarlijk valt, en zelfs ondoenlijk word indien men de zinnen en verbeelding niet bij de geest te hulpe roept, en deeze denkbeelden door naamen vestigt; want dus bepaalt zijnde, worden zij allergemeenzaamst en eigen ; de beftudeering en het gebruik der taaien lee- ren ons, dat bijna alle woorden die men voor niets an- ders dan voor tekenen van onze denkbeelden moet aan- merken, algemeene uitdrukkingen zijn; waar uit men kan befluiten dat bijna alle de denkbeelden der men- fchen, duidelijk gefprooken algemeene denkbeelden zijn, en dat het veel ligter en gemakkelijker valt , om dus op een algemeene wijze te denken. Wie zou in der daad , voor alle de weezens die aan ons bekent zijn , eigen naamen kunnen verzinnen en onthouden? Het is wel waar, onze kennisfen zijn op bijzondere beftaanüjkhe- den gegrond,- maar deeze worden niet nuttig, dan door algemeene bevattingen der zaaken, tot dien einde on- der zekere zooi ten gefchikt, en die met etn en dezelfde naam genoemt worden. Het
|
|||||||
IDE,
|
|||||||||||
IDE.
|
|||||||||||
tlSï
|
|||||||||||
waarom zïj dit Schilderftuk goedvinden, en wat er ds
fchoonheid van uitmaakt, zo zult gij aanftonds vermer- ken, dat zij geen reden van hun oordeel weeten te geeven; en zulks alleen, om dat zij geen duidelijk cferafe- beeld van de fchoonheid hebben. 4 Het zijn ook maar alleen de duidelijke denkbeelden,
welke dienftig zijn, om onzekennisfeuittebreiden; ver- dienende daar door ook de voorkeuze boven veele an- dere denkbeelden, die enkel klaar zijnde, ons door hun- ne luister misleiden, en ons echter in dwaaling doen vervallen; 't geen verdient dat men er zich bij op- houd, om te doen zien dat fchoon duidelijk, zijeven- wel nog aan onvolkoomentheid onderhevig zijn. Toü dien einde, moet een duidelijk denkbeeld, volkoomen zijn; het welk betekent, dat het allede blijken moet bevatten die er vereischt worden, omzijn voorwerp ten allen tijden en in alle omftandigheden te doen er- kennen. Door een Dwaaze of Gek betekent men een zulke, die onovereenkomftige denkbeelden zaamenvoegt ; zie daar misfehien een duidelijk denkbeeld; maar ver- fehaft het wel blijken, om ten allen tijden een wijs van een dwaas Mensch te onderfcheiden. Behalven dat, moeten de duidelijke denkbeelden dat
geene nog hebben, het welk men in de Schooien Adé- quatus noemt. IV]en geeft deeze naam aan een denk- beeld, dat zelfs duidelijk is ten aanzien van de teke- nen , welke dat denkbeeld onderfcheiden. Bij voor- beeld, men heeft een duidelijk denkbeeld van de Deugd, indien men weet, dat het de gewoonte is om zijne vrije daaden, na de wet der natuur interichten. Dog dat denkbeeld is niet volkoomen duidelijk nog adequaat, indien men niet dan venvardelijk weet, wat het is, de gewoonte om zijne daaden na een wet interichten, en wat eigentlijk eene vrije daad betekent. Maar zij word volkoomen en adequaat, zo dra men onderrigt is dat door eene gewoonte , eene gemakkelijkheid van handelen word begrecpen, die door eene veelvuldige ocffening verkreegen word ; dat zijne daaden na een wet te regelen of interichten, beflaat, om uit ver- fcheidene handelwijzen die alle even moogclijk zijn, die te kiezen , welke de wet volgt; dat de wet der Na- tuur, de wille van de Opperfte Wetgeever is dien hij aan de Menfehen, door de reden en het geweeten of confeientie heeft doen'kennen; en dat eindelijk vrije daaden de zulke zijn, welke enkel en alleen van on- ze wille afhangen. Dus bevat het denkbeeld van deugd dit alles , na-
melijk ï.eene verkreegene hebbelijkheid door eene ge- duurige oefl'ening; 2. de keuze onder verfcheidene han- delwijzen , die wij enkel en alleen door onze wil kun- nen volbrengen ; 3. die welke het beste voegen, bij'C geen ons de reden en het geweeten voorhoud, als over« eenkomftig met Gods wille; zulk een denkbeeld van de Deugd is niet alleen duidelijk, maar zelfs adequaat in de volkoomenfte trap. Om het nog duidelijker te maa- ken, zonde men deeze ontleding (analijfis) verder kun- nen trekken; want met de duidelijke denkbeelden te zoeken, van al het geen tot het denkbeeld van deugd behoort, moet men verwondert ftaan, te vermerken, hoe veele zaaken dit woord bevat, waaraan de meesten, die het gebruiken, weinig denken. Het betaamd zelft ftille te ftaan , \vanneer men tot klaare denkbeelden is gekoomen, die teffens verward zijnde, door ons niet kunnen opgelost worden ; verder te gaan , zoude zijn doelwit weezen te misfen, dat niet anders kan be- helzen» |
|||||||||||
Het geen wij, ten aanzien van de algemeen; denk-
beelden gezegt hebben, kan zich tot alle de voorwer- pen van onze bevattingen uitftrekken, wiens beftaan- baarheid maar ingebeeld is ; laaten wij nu onderzoeken, Op wat wijze zij ons die voorwerpen fchildert. III. Ten dien opzichte ohderfcheid men de denkbeel-
den in klaare en in duistere; door analogie of overeen- komst aan het gezicht van de geest, dezelfde uitdruk- kingen toepasfende, waar van men zich bedient om het zintuig uit de oogen voortvloeijendc, mede te bei eke- nen. Dus zeggen wij dat een denkbeeld, duidelijk of klaar is ; wanneer liet voldoet om zo dra het voorwerp zich voor ons koomt aanbieden, ons te doen kennen wat het verbeeld. Die, welke dat uitwerkzel niet voort- brengt, is duister. Wij hebben bij voorbeeld een dui- delijk denkbeeld van de roode kolcur, indien wij die zonder de minfte hapering van andere koleuren onder- fcheiden ; maar veele menfehen hebben zeer duistere denkbeelden over de verfchillende fchakeeringen van die koleur, en venverren de eene met de andere, als bij voorbeeld roofen-rood met kerfen-rood, enz. Een zo- danige heeft een duidelijk en klaar denkbeeld van de deugd, welke met zekerheid een deugdzaame daad van eene die het niet is, weet te onderfcheiden; maar het is er een duister denkbeeld van te hebben, wanneer men in zwang gaande ondeugden verkeerdelijk voor deugden neemt. De klaarheid en duisterheid der denkbeelden, kunnen
verfcheidene trappen hebben, na maate die denkbeel- den met min of meerder tekenen zijn verzelt, welke dienftig zijn om ze van eenig ander te onderfcheiden. He.t denkbeeld van een zelfde zaak, kan klaarder bij de eene zijn dan bij de andere; duister voor deeze, en veel duisterder voor die; insgelijks kunnen zij zeer duister op een tijd zijn, en op een andere tijdvolkoomen klaar worden. Dus kan men een klaar denkbeeld, in een dui- delijk en verward denkbeeld onderdeden. Duidelijk, wanneer wij kunnen ontleeden al het geen wij in dat denkbeeld opgemerkt hebben , de tekenen aantoonen die ze ons kunnen doen herkennen, rekenfehap geeven van de verfchillen welke dat denkbeeld van anderen, welke omtrent gelijk zijn, onderfcheiden : In tegcnftelling moet men een denkbeeld verward noemen, wanneer het zelve klaar zijnde, dat is te zeggen van alle anderen onderfcheiden, men niet in (laat is om in de uitbreiding van derzelver deelen te treeden. In dcezen is liet nog even gelijk gelegen, als met
het zintuig van't gezigt: Alle voorwerpen die men klaar ziet, zijn echter niet altoos duidelijk. Welk voorwerp bied zich met meerder klaarheid aan als de zon, en wie is in rtaat die duidelijk te zien, voor en al eer men zijne luister door middel van een gekoleurt ofbezwalkt glas, heeft doen verdooven. Het denkbeeld van de roode ko- ieur, is een klaar denkbeeld, want men zal nimmer de roode met een andere koleur verwerren ,■ maar indien men aan iemand vraagt, aan wat tekenen hij dog de Toode koleur kent, zal hij niet weeten wat te antwoor- den. Dat klaare denkbeeld is dan voor hem verward, en ik geloof dat men het zelfde van alle de eenvoudi- ge of enkelde bevattingen kan zeggen. Hoe veele men- fehen, die een klaar denkbeeld der fchoonheid van een Schilderftuk hebben , en die door een keurige en ge- gronde fmaak beftiert in het minst niet zullen haperen, om het uit tien middelmatige ftukken te kippen, en de foorkeur te geeven; dog vraagt hun eens na de reden, |
|||||||||||
IDE.
|
IDE.
|
||||||||||
1283
|
|||||||||||
helzen, dan om eene redeneering te vormen, om zich
zei ven te verlichten, of om aan anderen medetedee- Icn, het geen in onze geest omgaat. In het tweede geval wordtn onze inzichten vervult, wanneer wij ons van die geene doen begrijpen, tot wien wij fpreeken : \Vat liet civile betreft, voldoet het, om dusdanige ze- kere en vaste grondbeginzelen te hebben bekoomen, dat wij in Haat zijn om er onze toeftemir.ing aan te geeven. Hier uil kan men befliiiten hoe groot het belang is,
omzien met geen verwarde denkbeelden te vergenoegen, wanneer men in ftaat is zich er duidelijker te verfchaffen ; dat is het geen die zuiverheid van geest bijzet, die er alle de billijkheid van uitmaakt. Tot dien einde moet men zich vroegtijdig en geduurig op de allereenvoudigfte en gemeenzaamfte voorwerpen oeffenen ; dezelve met oplettentheid aan alle haare oppervlaktens befchouwen, en ze zaamen vergel ijken ten aanzien van alle de overeen- koiiïilen, die zij onderling kunnen hebben; en eindelijk de ininfte verfcheidentheden, in acht neemen. Vervolgens tot onderwerpen overgaande , die meer-
der zaamengefteit zijn, zal men ze met die zelfde nauw- keurigheid befchouwen , en zich daar door eene ge- woonte inaaken, om zonder veel arbeid of moeite dui- delijke denkbeelden te bevatten; ja zelfs alle de bijzon- de) e denkbeelden te onderfcheiden, die tot het zaamen- irel van het voornaame denkbeeld behooren. Het is dus- dank- nat de denkbeelden van verfcheidene voorwerpen onüeeden.ïc , men eindelijk zo verre zal geraaken, om die hoedanigheid van geest te verkrijgen, welke door het woord zinrijk word uitgedrukt; daar men integen- deel deeze aamiagt verwaarlozende , nimmer anders dan een oppervlakkig verftand zal bekoomen , dat zich enkeld met klaare denkbeelden vergenoegt, en nimmer haakt om er zeer duidelijke te vormen : Een zulke die veel aan de verbeelding geeft, weinig aan het oordeel, de zaaken niet vat dan aan de kant dat zij gevoelig zijn; geen denkbeelden wil of kan hebben van het geen in hem afgetrokken en geestig is ; is een verftand het welk zich kan doen hooren, maar gemeenlijk tot een zeer flegte gids of leidsman verftrekt. Inzonderheid is het gebrek aan oplettentheid, om
onze denkbeelden te onderzoeken, de oorzaak dat wij geene andere dan alleen duistere denkbeelden hebben, en dewijl wij ons niet altoos de voorwerpen, waar van wij zelfs duidelijke denkbeelden verkreegen hebben, in de gcdagten kunnen bewaaren, komt het geheugen, ons te hulp om ze op nieuw te herinneren en af te fchet- zen; maar indien wij als dan dezelfde oplettentheid aan die hoedanigheid van onze ziel niet geeven, heeft de ondervinding geleert, dat zich de denkbeelden even fterk en door dezelfde trappen uitwisfehende, waar door zij verkreegen en in de ziel geprent zijn, wij ons die niet weder kunnen verbeelden, wanneer het voorwerp af- weezend, nog herkennen wanneer het tegenswoordig is •' Ligtelijk gevatte denkbeelden, onvolkoomen over- woogeri, zullen fchoonduidelijk zijnde, wel haast hun- ne duidelijkheid verliezen, en niet meer dan klaar blij- ven, vervolgens verward, als dan duister, en voorts van trap tot trap zo duister worden, dat zij eindelijk op niets zullen uithoornen. Het voorbeeld, hoedanig een Jongeling die in een vreemd land is overgebragt, zijn moeder-taal dien hij door oefFening had geleert, vergeet, zoude er tot een bewijs van kunnen ftrekken, mdien men er behalven dat geen oneindige menigte an- deren van had. III Deel.
|
De manier van een voorwerp te zien, het te ver-
merken, en met oplettentheid onder alle zijne gedaan- tens te befchouwen, te beftudeeren, in zijn geest on- der een zekere ordre de bijzondere denkbeelden die er van afhangen te fchikken ; zich toeteleggen, om de eerfte grondbeginzen, en al'gemeene voorftellingen ge- meenzaam te inaaken, die dikwils te herinneren, 2ich niet met al te veel voorwerpen teffens te bezigen, nog' met de zodanige die onderling te veel overeenkomften hebbende,]zich kunnen verwarren; van het eene voor- werp niet tot het andere overtegaan, voor dat men zich indien het moogelijk is, er een duidelijk denkbeeld van heeft gemaakt. Dit alles vormt eene leerwijze, om zich de voorwerpen voor oogen te ftellen, die te kennen en te beftudeeren ,• en van waar men hier alle de regels niet kan voorfchrij ven, dog die in eene goede verhandeling der Redeneerkunde {Logica) te vinden zijn. Wij moeten echter toeftemmen, dat er zaâken zijn ,
waar van wij met infpanning van alle moogelijke aan- dagt en oplettentheid, geen duidelijke denkbeelden kun- nen maaken, het zij om dat het voorwerp al te veel is zaamengefteit, ofwel omdat dedeelen van dat voor- werp onderling al te weinig verfchillen, om ze uit malkanderen te kunnen fchiften, en er de verfcheident- heden van vatten; het zij dat zij door de geringe over- eenkomst met onze zintuigen, of door hunne verafheid aan ons ontfnappen; of het zij dat het weezentlijke van een denkbeeld, het welk het van alle anderen onder- fcheid, zodanig met vreemde omftandigheden bewim- pelt is, dat zij aan onze doordringentheid ontgaan. Van dien aart is elk werktuig , dat uit veelvuldige Hukken is zaamengefteit; zoals bij voorbeeld het men- fchelijk lighaam, het welk zodanig in alle zijne deelen is zaamengevoegt, dat de allerfchranderfte wijsheit er het duizendfte gedeelte niet in kan ontdekken, dat hij noodig had te kennen, om er zich een volkoomen denk- beeld van te vormen. Het is waar, dat wij aan de Mi- croskoopen en Teleskoopen duidelijke denkbeelden verfchuldigt zijn , ten aanzien van voorwerpen, die voor de ontdekkingen van die werktuigen in het twee- de geval waaren, naamentlijk door hunne verbaazende kleinheid, of verafgelegentheid zeer duister, en niet- tegenftaande het behulp van deeze werktuigen, hoe ver- re zijn wij er echter nog van af, om er nauwkeurige en juiste denkbeelden van te hebben? De meeste Men- fchen hebben een duister denkbeeld, van liet geen zij door het woord oorzaak verdaan, om dat in de voort- brenging van een daad, de oorzaak gemeenlijk zodanig bewimpelt is, en met verfcheidene dingen zaamenge- voegt, dat het hun zeer bezwaarlijk valt, om te onder- fcheiden , waar in die eigentlijk beftaat. Dit voorbeeld zelven wijst ons eene hinderpaal aan,
om ons duidelijke denkbeelden te verfchaffen, en dit be- ftaat in de onvolkoomentheid en misbruik der woor- den, aangemerkt als verbeeldende tekenen, echter te- kenen die vrijwillig van onze denkbeeiden afhangen. De ondervinding leert ons dagelijks, dat men de ge- woonte heeft, woorden te gebruiken, zonder er juiste denkbeelden, of wat zeg ik , zonder er zelfs het minfte denkbeeld bijtevoegen ; en zomtijds die woorden dan in de eene, en dan eens in eenandere zin gebruikt, of ze met andere koppelt of verbint, die er de betekenis onbe- paalt van maaken ,• daar bij altijd te veronderftellen, zo als men gewoon is te doen, dat de woorden bij anderen de zelfde denkbeelden verwekken, als wij er bij ons zelven M aan |
||||||||||
JEC. JEG. JEJ. JEN.
|
|||||||||
Î2S[ IDE. IDI.
|
|||||||||
aan gehegt hebben. Hoe is het moogelijk, datmenzich
duidelijke denkbeelden met zodanige dubbelzinnige te- kenen kan verfchaffen? De beste raad, die men tot verbetering van dat misbruik kan mcdedcelen, is, dat na zich toegelegt te hebben , om geen andere dan zeer juiste en wel bepaalde denkbeelden gevormt te hebben, wij nimmer, of zo zelden als het doenlijk zal zijn, woor- den gebruiken , die ons niet ten minften een klaar denkbeeld gecven; voorts dat wij tragten om de bete- kenisfen van die woorden te bepaalen,- dat wij in dat alles, zo veel als doenlijk zal zijn, het gewoone ge- bruik volgen, en dat wij eindelijk vermijden, om het zelfde woord niet in twee verfchillende betekenisfen te gebruiken. Indien deeze algemeene regei door de gezonde reden voorgefehreeven, met eenige zorgvul- digheid in alle derzelvcr uitbreidingen wierde gevolgt en waargenoomen , zo zouden de woorden wei verre van een hinderpaal te zijn, integendeel doormiddel der duidelijke denkbeelden , waar van zij de tekenen moeten zijn, tot een groote hulp verftrekken in het onderzoek der waarheid. Hoe uitgeftrekt dit artijkel ook is, zoude men echter
nog veel over onze denkbeelden kunnen zeggen ; aan- gemerkt , als betrekking hebbende met de hoedanig- heden van onze ziel, ten aanzien vanderzelvergebrui- ken , a's zijnde de bronnen van onze beoordeelingen, en de grondbeginzelen onzer kennisfen. Dog dit al- les is rede zo veelmaalen , en zo kundig door ver- fcheideneSchrijvers verhandelt, dat wij er den Leezer na toe wijzen. IDEOCRASIS , door dit woord verftaat men den
aart, de zoort, het kenmerk, de geneigtbeid, en het eigenaartige geftel van-een zaak, zo wel ten aanzien van een e dierlijke, mineraale, als grocijende zelfstan- digheid. ID10MORPHI, dus worden bij eenige weinige Schrij-
vers, dusdanige geheelde fteenen genoemt, waar in de gedaante of beeltenis van het een of ander gefchaapen ding word gevonden. IDIOPATHIA, 'tfloviMua , proprius affeüus, Eigen-
lijding; dus noemt men in de Geneeskunst, wanneer in eene ziekte , een zeker deel alleen aangetast word en lijd, zonder dat andere nabij of ook ver afgelegene dee- ien daar van gevaar worden of mede Jijden. Hier te- gen ftaat over de Sijmpathie of Medelijding, waar door in eene ziekte, andere deelen, die met het lijdende deel gemeenfehap hebben, ook de pijn gewaar worden, en mede lijden, endikwils meerder als het aangedaane deel ; al dus heeft, bij voorbeeld, een vrouwe hoofdpijn , moei- jelijke ademhaaling, enz., van opgeftopte of niet wel vloeijende maandftonden. IDIOSIJNCRASIA; Eigenfchap van het Lighmms-
gefiel; 'isuruyuri*, dit woord is zaamengeftelt van i'lwt, f igen , ci* , niet, en »p*3-i<r , menging. Dewijl het fchijnt, dat elke Mensch zijn eigene ge-
zondheid heeft, en dat alle de lighaamen van eikande- ren verfchillen, zo wel ten aanzien van de vaste dee- len , als vogten, fchoon dat ieder op zich zelven ge- zond is; heeft men deeze gefteltheid van elke lighaam, die het van andere insgelijks gezonde lighaamen doet verfchillen, Idiefijncrafia genoemt, en de gebreken die er van afhangen wierden zomtijds voor ongeneesfelijk gehouden, om dat men dagt, dat zij bij de eerde vor- ming van dat lighaam gebooren wierden ; maar wij kun- nen niet altoos de ziektens der a! te zwakke vaten en |
ingewanden aan eene ingefchapene gefteltheid toefchrij-
ven. Stel een Meisje van hooge geboorte, in de rust ,
pragt en weelde opgevoed, heeft een zwak en kwij- nend ligbaamsgeftel; een Boerin terwaereld koomende, is gelijk aan dit Meisje, dog gewend zich van haar te- derfte jeugd af aan tot werken, zij word fterk en kloek ; de zwakheid van de eerfte, en de ziektens die er uit voortvlocijen, worden dus te onrecht voor aangeboore- ne kwaaien gehouden; want het is nauwelijks te begrij- pen , hoe vecle veranderingen men van der jeugd af aan, in het geen men gemeenlijk bijzonder of eigenartig ge- ftel noemt, kan toebrengen. Wanneer echter deeze Idio- fijncmfia in weezen is, moet men zeer omzigtig zijn, omtrent het gebruik der geneesmiddelen, zonder het welk men gevaar loopt, om het leeven van de zieke in de waagfchaal te (tellen. Hitpocrates heeft er de proefneeming van gedaan, en zulks word door de on- dervinding van alle tijden en plaatzen bevestigt. JECTIGATIO , dus word een onrcgelmaatige bewee-
ging van ons lighaam genoemt, wanneer in 't zelve de clierlijke geesten (fpiritus animales) door hevige ftuip- trekkingen en ziektens in verwarring worden gefragt. TECUR, zie LEVER.
JECUR UTER1NUM, zie NAGEBOORTE.
JEGUR, is de naam, die men in Tartarijen aan een
zoort van Graan geeft, wiens halm veel op Zuiker-riet gelijkt, en ook geen minder lengte heeft; deeze graan- korrels gelijken volkoomen na rijs, en vormen ais een zoort van tros aan het toppunt van den helm. De In- woonders eeten die. Dezelve groeit overvloedig aan de oevers van de rivier Amou, zijnde dit de Oxus der Ou- den. JEJUNIUM, in het nederduitsch Fasten, betekent,
wanneer iemand zich ten eencmaalen van fpijze en drank onthoud. JEJUNIUM INTESTINUM, is de latijnfche naam
van de nüchteren Darm, wordende dus genoemt , om dat hij veeltijds-ledig is. Hij is de tweede onder de dunne darmen. Zie DARMEN. JENETTE, is een zoort van Lijchnis ; zie LIJCII-
NIS. JENEVER, dus word in de Nederlanden de Koorn-
brandewijn doorgaans genoemt, om dat er bij deszeifs distillatie Jenever-befiën gebruikt worden , die niet al- leen een betere fmaak , maar ook meerder kragt aan de- zelve bijzetten , als ze we! gebruikt worden : Anders word dezelve in andere Landfchappen ook Brandewijn (Vinwn adustum) geheeten , om dat hij gebrand, dat is, gedistilleert word. Zie verder KOORN-BRANDE- WIJN en STOOKEN. JENEVER-BOOM ; Wacholder-boom ; Imbeer-boom ;
Dambeße-boom, Krammetsbeftë-boom ; in het latijn Juni' penis. Daar zijn verfcheidene zoortcn van dit 'altijd groenend heester- of boomagtig gewas , waar van de volgende de vcornaamfte en bij'ons meest bekende zijn, als i. De gemeene keesteragtige Jenever boom; Jimipe-
rus vulgaris fruticofa ; (Juniperus foliis ternis patenta- bles mucronatis, Linn. Spec. Plant.) •2. Be kleine Berg-Jenever-boom, met breeder bladen
en langer vrugten; Juniperus montana , folio lotion, fruttu longiore. 3. De groote loomagtige Jenever-boom ; Juniperus
vulgaris arhor. 4. Ü'3
|
||||||||
JEN. ixt's
|
|||||||||
JEN.
|
|||||||||
gen blijven, en dezelve't aanzien van een vierkant doen
hebben, zijnde de jonge bladen eijformig, maar ouder wordende , zijn ze puntig of fcherp. Daar is ook nog een andere zoort van Bermudiaanfcht
Jenever-boom , die de benedenfte bladen bij driën (laan- de heeft, gelijk de gemeene zoort, maar de bovendc zijn fcherp of puntig, (laan van elkander, en loopen bij de takken af. Deeze zoort is fraai in het klein afge- beeld ia Hermanni Hort. Med. Lugd. Bat.p. 345. tab. 347-
Vf ijlen de groote Boekhave, heeft'de meeste zoor-
ten van dit gewas, en eene groote menigte van andere vreemde gewasfen, die anders bij ons in de opene lucht niet overwinteren, eigenhandig tot zijne uitfpanning in de opene lucht gecukiveert, en verder doen cultivée-, ren, op zijn Buitenplaats, buiten Leiden. Plao.ts. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Ncder-
Duitschland, Frankrijk, Zwitzerland, enz,, inzonder- heid in de noordlijke Gewesten, op wilde en boschag- tige plaatzen. De tweede zoort word in dezelfde Land-, fchappen op de gebergtens gevonden. De derde en vier„- de zoorten groeijen meest in de zuidelijke Landen , als in Zuid-Frankrijk, Italien, Spanjen, Istrien, Slavo- nien, Dalmatien, en elders op rouwe bergagtige plaat- • zen. De vijfde zoort groeit in Virginien en Carolina. De zesde zoort word gevonden op de Barbados-en Ber? mudes-Eilanden, en elders in West-Indiën. Men kweekt deeze zoorten ook bij ons in de hoven,
dog voornaa'melijk de eerfte of gemeene zoort. Kweeking. De drie eerde zoorten worden door de
verfche befiën voortgekweckt, die men zeer vroeg in het voorjaar, na dat ze de winter over in vogtig zand te meuken gedaan hebben, op een akker of bedde zaait, en met ongeveer een halve duim dik aarde overdekt ; dog het zaad gaat dikwils in het eerfte jaar niet alle op, maar daar na in het volgende jaar ; wesbalven men het • bedde zorgvuldig van het onkruid moet fchoon houden, en bij aanhoudend droog weer altemets moet bevogti- gen; dat veel tot beter groei toebrengt: Wanneer de jonge boomtjes een paarjaaren oud geworden zijn, neemt men ze in het voorjaar op, en plant ze op een ander bedde of akker in rijen , die dwars over het bed op twee en een half à drie voeten afftand gemaakt zijn, en de boomtjes op anderhalf voet afftand in de rij, om ze al- daar te laaten groeijen, tot dat ze elders in de tuinen zullen geplant worden ; maar bij het verplanten moet men zorgvuldig acht geeven, dat er aarde om de wor- tel blijft, want anders willen ze bezwaarlijk groei vat- ten, maar verderven ligtelijk; ook moet men de ver- plante boomtjes, om die reden, met oofen bij droog weer onderhouden : Dog liefst groeijen deeze boomen, als ze op de plaats, daar ze gezaait zijn, blijven voort- groeijen, zonder dezelve te verplanten; dat echter niet altijd gefchieden kan : Men dient ook te weeten, dat zo wel deeze, als alle de overige zoorten , liefst een losfe zand- of fteenagtige ongemeste grond begeeren ; want in taaije kleij- of leemagtige, en ingeme-te aarde willen ze geheel niet aarten: Ze kunnen de koude en ongemakken van onze winter zeer wel verdraagen ; hoewel de der- de of boomagtige zoort wat tederder is, en derhalven een warmer ftandplaats begeert. De overige drie zoorten worden ook op dezelfde wij-
ze als de voorige vermeerdert, maar dewijl dezelve te- derder zijn, zo moeten de befiën of het zaad, vroeg in 't voorjaar, na dat ze de winter over in vogtig zand te meu- M 2 ken
|
|||||||||
4. De groote Spaanfche Jenever-loom , met groote
zwarte befiën ; Cedrus Hispanica procerior, fruQn ma- ximo nigra; Juniperus major Dcmcmmi; ( J uni férus fo- uis quadrifariam imbricatis acutis, Li NN. Spec. Plant.) 5. De Virginifche jenever-boom ; Juniperus major
Amerkana; (j'imiperus f'oliis temis baß adnatis; juniori- lius imbricatis, fenioribus patulis, Linn. Spec. Plant.) 6. De Jenever-boom uit de Barbados-Eilanden; Juni-
pr.is Barbadenßs, cupreßfoliis , rcmulis quadratis; (Ju- niperusfoliis omnibus quadrifariam imbricatis, junior.bus sratis; Jenioribus acutis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De ecrdc zoort groeit gche-el heester-
of ftruikagtig , met veels getakte fpruiten uit de wortel, die digt bezet zijn, met veele kleine fmalle fcherpe of naaldformige bladen ,• tusfchen de bladen koomen hier en daar kleine bloemen voort, die alleen uit helmftijl- tjes beftaan, en daar koomen tefFens vecle vrugten of befiën on dezelfde boom, maar van de bloemen afge- fcheiden, die rond , zo groot als gemeene erw- ten , en eerst groen zijn, maar daar na met het rijpen zwart worden, bevattende van binnen cen mergagtig vleesch, als ook drie of vier harde zaadkorrels, en zijn in 't kauwen zoet, met eenige bitter- en fcherpagtigheid ge- mengt : Deeze befiën worden eerst in het tweede jaar lijp ; zijnde dit de reden , dat er altijd, rijpe en ook onrij- pe vrugten of befiën aan de ftruik gevonden worden. De tweede zoort, of Berg-J'enever-boom, gelijkt zeer
11a de voorigezoort, maar groeit laagcr, beeft wat bree- der bladen en vrugten die wat langwerpig zijn. De derde zoort, gelijkt ook geheel na de eerfte, be-
halven dat ze met een dam taamelijk hoog , en dus boomagtig opgroeit; fcliijnende alleen maar eene veran- dering van de gemeene zoort te zijn, door het climaat, de ftandplaats, of grond voortkoomende, waar door de- zelve boomagtig opfehiet; daar de gemeene zoort alleen maar ftruikagtig groeit. De vierde zoort verfchilt niet alleen van de voorgaan-
de , dat ze meest altijd volkoomen boomagtig, en hoog op- sroeit, maar ook leggen haar bladen digt over elkander aan de takjes, en doen dezelve een vierkante gedaante hebben; dog daarenboven zijn de vrugten ook veel groo- ter, bijna als kleine Hafel- of Galnooten: Dcezczoort word anders ook Spaanfchc Cederboom genoemt, hoewel het, gelijk meer andere dus genoemde boomen, geen Ce- der is; dewijl de Cederboomcn, zoorten van Demie-of Pijmboomen zijn, die gefebubde vrugten (firoMli) dran- gen,- maar ze fchijnt deeze naam van Ceder verkreegen te hebben , om dat ze hoog groeit, veel naar de Ceder- boom gelijkt, en haar hout als cederboomen-hout ge- bruikt word. Daar is ook een mede-zoort of verandering van, die
Sroote blauwe befiën voortbrengt. De vijfde zoort, of Virginifche Jenever-boom, groeit
boomagtig , heeft bladen bijna als de gemeene zoort, maar de bladen der jonge takken leggen digt o 'er elkan- der, dog die zich, als ze ouder worden, uitbreiden; daarenboven is ook de buitenfte dunne fchors van de (lam rouw of in dunne fchilfeis gedeelt, die men infchil- fers, fpiraalswijze, kan aftrekken. Daar zijn ook nog eenige veranderingen van deeze
Virginifche zoort. De zesde zoort, is uit de Barbados van daan , welke
in de Lijsten der Engelfche Boomkweekers, Bermudi- aanfche Jenever-boom genoemt word, (zie Hort. Jngl. 42. tab, ï.fig, 1.) heeft bladen die altijd over de takken leg- |
|||||||||
J98<< JEN.
ken gedaan hebben, in potten of houten bakjes gezaait
worden, om de jonge opgekoomene boomtjes naar na 's winters voor de vorst in huis te bewaaren; weke men vervolgens ieder m een bijzondere pot, op de bovenge- melde wijze, metaarde om de wortel, verplant, dezel- ve met bevogtiging wel onderhoud, en t'elkens 's win- ters in het oranjehuis, of op een ander plaats, daar het niet of weinig vriest, overhoud, want een kleine vorst Kan haar nietdeeren. Dog decjze boomtjes worden met de tijd, even als jonge kinderen, die men niet ai te veel koestert, wat harder, en kunnen daar na, als ze vier, vijf of zes jaaren oud geworden zijn, uit de potten in de opene grond en lucht geplant worden, daar men be- geert; mits dat men haar een warme, voor de fcherpe winden gedekte piaats geeft; dewijl het voor een groot gedeelte bij ons de fterke en koude winden zijn, die aan tedere gewasfen groot nadeel in de vanter tijd doen. Maar, dewijl deeze vreemde zoorten van Jenever-
toornen, bij ons meestijds geen rijpe vrugten voortbren- gen , om ze daar door te kunnen vermenigvuldigen , 20 moet met» de beflën ten dien einde uit haare natuur- lijke groeiplaatzen ontbieden , of ontfangen hebben ; dat in deeze Landen niet bezwaarlijk door de Scheep- vaart gefchieclen kan ; vooral moeten ze versch zijn. Dog men kan alle deeze zes zoorten, en haare mede- zoorten, ook voortzetten door inlegging van jeugdige takken, op de ordinaire wijze; maar de wortel-fprui- ting gaat wat langzaam toe, gelijk met meer andere al- tijd groenende heesters en boomen, die eentaaiofgomag- tig zap hebben, echter zullen ze binnen één jaar be- xvortelen , als men ze maar behoorlijk ingelegt heeft, met een fneede in een der leden, daar alle gewasfen best in wortel fchieten ; (zie INLEGGING en KWEE- KING,) en dezelve in de fchaduwe, en bij droogte be- kwaamelijk vogtig houd. Gebruik. Het gebruik, dat men van deeze boomen
bij ons maakt, is hooftzaakelijk, dat men ze, wegens haare geduurige en aangenaame groente, in de tuinen plant , het zij in de bosquets, tusfchen andere altijd groenende, of ook andere heester-en boom gewasfen, «n elders daar het te pasfe koomt. Men plant van deeerfte of gemeene zoort, ook fcheer-
Jieggen in de plaifier- tuinen , die ook, als ze wel behan- delt worden, zeer cierliik ftaan,- dog kunnen bij ons »iet veel hooger dan vijf à zeven voeten opgroei jen, en moeten daarenboven een goede zandgrond hebben, an- ders koomt er niets of weinig van: Deeze heggen zijn bezwaarlijk met de haag-fcheer te knippen, om dat de jeugdige takken en bladen zeer taai en lijmig of hariig zijn , het welke aan de fcheer rast kleevende, den ar- beid zeer lastig maakt. Men kan van alle deeze zoorten ook Pijramijdenkwee-
ken , welke men hier of daar in de tuinen, op de rabat- ten of elders plant, en die, wel gevormt zijnde, en onderhouden wordende, zeer fraai ftaan. Ook heeft men van de eerfte zoort, als men ze in vrijheid laat groeijen, het genot der vrugten, die van een zeer groot en nuttig gebruik zijn, daar we ftraks van zullen fpree- ken. Het hout van alle deeze zoorten is hard, van binnen ros
vankoleur, en zeer langduurend; dog de eene zoort meer als de andere : Men zegt, dat men het hout van de groote boomagtige zoort, in Spanjen en andere warme Landen veel gebruikt, zo wel tot grove titnmeragie, als tot ander fijn huiswerk ; maar dit kan bij ons niet |
||||||
JEN.
gefchieden, dewijl het in deeze laag leggende Land*
fchüppen niet zo groot opgroeijen kan , urn ten dien eiuue gebruikt te kunnen worden,- echter word ons dit huilt van buiten toegezonden , of van daar gehaalt, en voel van de Draaijers en Kistmaakers of Schrijnwerkers tot allerlei fraaije ingelegde Kabinetwerken, en andere cieriij.ie meubels gebezigt; men vind het voorn aam el ijk te koop bij de Hollandfche Saandamfche Huutkoopers, ei) men wil, dat het hedendaagfche bij ons zogenoemde Cederhout, niet anders dan van dit hout is, te weeren van de boomagtige Jenever-boom. In America word de bovengemelde Firginijche zoort, ook veel, onder da naam van Cederen-huut, tot Scheeps- en andere timmera- gie gebruikt ; dog de Reizigers berichten, datdedaartoa bekwaame groote boomen thans meest verbruikt zijn. Men zegt, dat de gloeijende kooien van het regte
Jenever-hout, met zijn eigen asch bedekt zijnde , zeer lang, ja eenige maanden kunnen gloeijende blijven j dog dit is moogelijk wat al te lang, en bij vergrooting ge- zegt; fchoun het waar is, dat ze onder de glosijends kooien van allerlei zoort van hout, het langst kunnen duuren; en hier op fchijnen de woorden van den iaofte Psalm, vs. 3, 4. te zinfpeelen: Wat zal u de bedrieg' lijke tong geeven ? of wat zal ze u toevoegen ? Scherps Pijlen eenes magtigen , mitsgaders gloeijende Jenever- koolen; waar uit onder anderen blijkt, dat deeze boom ook in Judea en de omleggende Landen bekent, en van de echte Cederboom onderfcheiden geweest is. Men leest van dezelve ook 1 Koningen XIX: vs. 4, 5. daar gezegt word, dat Elias voor de Koninginne Izebe h vlugtende naar de woestijne, zich onder een Jenever- Jaö/nnederzettede en rustede; hoewel men botanisch ge« fprooken, niet eigentlijk kan vveeten, van welke zoort deeze boomen aldaar geweest zijn. Het hout of de fpaanders daar van, zo wel als de be-
fiën van de gemeene zoorten, worden bij ons en elders in het huishoudelijke ook gebruikt, om daar mede een aangenaame reuk in de huizen, zaaien en vertrekken, enz. te maaken, dewijl ze op kooien gelegt wordende, een zeer geurige reuk van zich verfpreiden, inzonder- heid het hout, en die ook zeer gezond is, om dat bij de lucht zuivert en verbetert. Deeze befiën worden veel van de Stookers tot bet
distilleeren van de Jenever gebruikt, om aan dezelve finaak te geeven, gelijk wij boi'en rede aangeroert heb- ben: Ook mengen zommige Huisvaders of Huismoeders eenige Jenever-befiën mede onder de Zuur-kool , als ze dezelve inleggen, waar van ze een zeer goede fmaaï verkrijgt. Deeze J'enever-b-epen zijn een lekkere en begeerige fpij-
ze voor de Krammets-vogels (hier te lande meest dub- belde grauwe Lijsters genoemt), waar van ze zeer vet en finaakelijk worden , en van welke befiën zij haar naam, inzonderheid op de plaatzen, daar ze veel groei- jen, draagen; hoewel ze bij ons zeldzaam zijn; worden- de echter nog veeltijds in de herfst, met andere gemee- ne Lijsters, in ftrikken gevangen. Ook worden deeze befiën veel in de keuken gebezigt, bij het branden, of tot vulzel van Lijsters, Lieuwerken, jonge Spreeu- wen en Duiven, en tot andere fpijzen, om aan dezelve een aangenaamer geur en fmaak te geeven. Eigenfchappen. De gemeene Jenever-boom heeft ook:
groote nuttigheid in de Geneeskunde, inzonderheid des- zelfs Hout, Schors (Cortex Bugiœ), en de Befiën. Het hout ende fchorszijn verwarmend, zeer zweet- en pis- drijvend,
|
||||||
JEN.
|
|||||||||||
JEN.
|
|||||||||||
1287
|
|||||||||||
driîvend, bloedzuiverend en hoofdverfterkend; dienstig
in de jigt en podagra; men gebruikt ten dien einde het afküo;.zel of aftrekzel daar van, alsmede de rooking op gloeijeude kooien. De bellen zijn verwarmend, openend, pis-enzweet-
drijvend, windbreckend, zuiverenden giftweerftaande, wordende derhalven met veel baat gebruikt, tegen ver- flopte of verflijinJe borst, lever, mik, nieren, blaas en moeder, en zijn mits dien een dur beste middelen voor engborstigheid, catharren , koude-en druppel-pis- ie, graveel en ireen, moeder-ziektens, maag- en buik- pijn, winden, waterige oppoffing der huid , en water- zucht; ze verfterken den maag en het hoofd, en bevor- deren de kooking; dog dient aangemerkt, dat deeze be- llen zo dienstig niet zijn voor heete natuuren en gebre- ken , dan voor koudagtige, ten zij ze met andere tem- perende dingen vermengt of toebereid worden : Men gebruikt dezelve op allerlei wijze. Het afkookzel van de jenever-fpaanders , met aland-
wortel, nagel wortel, klisjen-wortel, kleine rozijnenen zoet-hout, is van groote kragt , om de doorwaasfeming te bevorderen in de fcorbuit, en om te doen zweeten in de vuUe ziekte, als mede tegens de zinkings-hoest, fchouder- en heupe jigt; dog men moet er niet te veel hout toe neemen, wegens zijne heeten aart. De wijn, daar de toppen van de jenever-boom in getrokken , of maar een weinig in gekookt zijn, iszeerpisdrijvende, en heeft veele waterzuchtige geneezen ; gelijk ook het aftreksel van de gekneusde jenever-befiën ; dog dit moet ook niet te fterk getrokken zijn. Voor zwakke en tedere men- fchen, kan men de befiën eerst op een gloeijend gemaak- te ijzere plaat leggen, totdat ze beginnen te braaden en te zweeten; daar na laat men ze in kookend water trek- ken als thee , waar bij men ook zuiker voegen kan , die- nende, bij aanhouding gebruikt, zeer tegens veritopte ingewanden, engborstigheid , zinkingen op de borst , en andere bovengemelde gebreken. Voorts worden uit de bellen ook verfcheiderbande an-
dere deftige medicijnen bereid, als onder andere een conferf, geest,gedistilleerde olie, esfents, elixir, extraB, zap of rob , en 'tmalvaticum,' enz., die in bovengemelde, en meer andere gebreken , van een zeer groote nuttigheid zijn , als ze behoorlijk en ordentelijk gebruikt worden ; inzonderheid in een huishouding, die van de fteeden afgelegen is, en daar de Huisvader of de Huismoeder altijd iets dient bij de hand te hebben, om de noodlij- dende, zonder nadeel ven de Heeren Doloren, te hulp te koomen , zo veel het immers moogelijk is. Het zal derhalven ook niet onnut weezen, om de toebereiding van de gemelde medicijnen te befchrijven, op dat zede Huisvader of Huismoeder zelf zou kunnen bereiden; wij zullen in deezen, gelijk in andere dingen, de kortile en beste weg volgen. Conferf van Jenever-lefiè'n te maaken.
Neemt verfche jenever-befiën, een deel, dampt ze in een mortier, en voegt daar allengskens bij, één of twee deelen beste witte zuiker, tot dat het op de gewoone Wijze tot een conferf geworden is. De Confituriers of Zinkerbakkers confiiten of overtrekken ze ook geheel met zmker, wordende aldus St. Rochus zuiker (Dragaea &t. Roch) genoemt, en beide ziin ze een zeer gezond eetun , of vevfnapering na de maaltijd, want dusgeconfijt, bevorderen ze de kooking, enz., en maaken een aange- name àdem. |
|||||||||||
Esfents èn Elixir van Jenever-befiün te maaken.
Men san een aangenaame en zeer gezonde esfents van
de Jenever-befiün bereiden, op deeze wijze ; neemt de verjche befiën, kneust dezelve in een' vijzel, doet za vervolgens in een fles, met eenige kruidnagels, wat cs- neel en zuiker naar believen , en giet er beste jenevex of brandewijn op, laat het dan op een warme plaats ee- nigen tijd wel trekken, de fles altemets eens omfchud- dende; daar na filtreert het door een fijne doek of vloei- papier, om het klaar te hebben; zo hebt gij een zeer- gezonde esfents en huismiddel, dat in bovengemelde ge- breken met veel nut kan gebruikt worden: Men neemfi daar een klein half of heel romertje vol van. Om dee- ze esfents kragtiger te hebben, kan men de eerfte befiëa uit de geest neemen en uitdrukken , en er dan weder andere gekneusde befiën in doen en laaten trekken. Wil men er een elixir van maaken, zo doet bij he€
aftrekzel van de befiën, rob van de jenever-beften, naar proportie van de veelheid, laat die daar in fmelten, en filtreert het daar na : Dit elixir is- nog kragtiger, alg de voorigefij-yl;?;^, waar van men een lepel vol met trijp of eenig ander vogt gebruikt. Anders word dit elixir in de apotheeken op de vol-
gende wijze bereid: Neemt beste verfche jenever-befiën, zo veel gij wilt, distilleert ze met geest van jenever-be- fiè'n, zo veel genoeg is; giet dan het gedistilleerde op 'een bekwaame hoeveelheid rob van jenever-beßen, en van wilde roojen (cijnosbati), van elks even veel, maakt het zoet met zuiker, en filtreert het daar na. De rob van wilde roofen niet hebbende, kan men zo veel meer rok van jenever-befiün neemen, het zal even goed zijn. Geest van Jenever-befiën te distilleeren.
Neemt een goed gedeelte verfche jenever befiê'n, ge- kneust zijnde, doet ze in een vat, met een weinig wo»-. ter, en laat ze op een lauwwarme plaats eenige dagen, ftaan, tot dat ze beginnen te gisten, en een geestige wiinagtige reuk verkrijgen ,• als dan perst ze door mid- del van een zakje en pers wel uit; doet het uitgeperste zap in een kolf of distilleerketel, en distilleert degeesS daar van over, op de gewoone wijze : Men kan ook het merg, zonder uitpersfing, in de kolf doen , maal dan wil het ligteliik opzwellen , en in de helm klimmen, waar door de pijp verftopt word, en er gevaar van brand ontftaat, behalven het verlies van de distillatie ; dog al» men het merg in de kolf doen wil, moet men zeer zagt- jes en voorzigtig ftooken: Deeze geest kan men daarna rectificeeren, dat is, nog eens tot op een-derde over- haalen, om hem te zuiveren, en kragtiger te hebben. Om Jenever-olie te bereiden.
Neemt verfche jenever befiën, vier pond, gekneust zijn-
de, doet ze in een kolf of ander vat, met twaalfof zes- tien pond water en wat zout, en laat ze drie of vier da- gen warmtjes weeken, distilleert het daar na uit een blaas of kolf, die behoorlijk geluteert is, met een goed vuur, zo zal de olie met het water overgaan, die men daarna van het water affcheid , en wel bewaart: Het overge- distilleerde water doet men vervolgens weder in dekolf of blaas, en herdistilleert het tot op de helft of minder over, zo verkrijgt gij een goed en gezond jenever- wat er, dat men ook met zuiker of zuikerfijroop verzoeten, e» er aldus een liquor van maaken kan. Deeze olie opent de verftoppingen in de buik, moe-
der, nieren, milt, drijft het water en de winden, en M 3 is |
|||||||||||
ms JEN.
|
|||||||||
JEN. JEQ.
|
|||||||||
De bereiding van deeze zogenoemde wijn is aldus;
men neemt een goed gedeelte rijpe jenever-befiën, en kneust dezelve, doet ze in een zuiver vat, cïi giet er vervolgens de ruimte goed zuiver water op, (hoe veel leert de ondervinding best); men Uat het'daar na om- trent een maand lang, min of meer, dus fbaan trekken; waar na men het nat zuiver afgiet ofafzijgt, zo is deeze vrim gereed, om te gebruiken. Men zegt, dat deeze wijn, die in deeze Landen niet of weinig bekent is, aangenaam fmaakt, en ook zeer gezond is; maar ik zou van gcdagten weezen, dat als men daar wat aland-wortel of nagel-wortelcxi diürgelijke aangenaame dingen bijvoeg- de, en mede liet trekken, dezelve nog lieflijker, en niet minder gezond zou weezen : De rijken kunnen er , om de fmaak aangenaamer te maaken, ooksuiker bijvoegen, die nooit eenige drank bederft, als hij maatig gebruikt word. Daar vloeit ook een gom of gomagtig i:ars uit de Je-
r.ever-boomen, hit zij vanzelf, of door infnijding, die gewoonlijk Jenever-gom of jenever-hars (Gummi Juni- perinum) genoemt word ; dog hooftzaakelijk koomt dezel- ve voort in de warme Landen, uit de groote of boom- agtige Jenever-hom, en is in de apotheeken ook bekent onder de naam van Vernix ficca of Sandaracha arabum, tot onderfcheid van een ander Sandaracha, dat een mi- neraal en doodelijk vergift is , (zie aldaar). Deeze Jenever-gom oï Vernis beftaatuit traanen of kor-
rels , die bijna de gedaante van mastix hebben ; de bes- te moet zeer wit, helder en doorfchijnend zijn. In de Geneeskunde word dezelve met veel nut gebezigt, tot rooking tegen allerlei zinkingen, jigt, pijn der zenuwen en in de gewrigten : Men legt ze ook, met het wit van een eij gemengt op de flaapen, tegen hoofdzinkingen, en om het bloeden der neus te ftelpen, enz. Behalven het medicinaale gebruik van deeze gom, dient
dezelve inzonderheid ook veel tot een fchoone witte glanzende lak-vernis , om daarmede houten, fcbilde- lijen, en andere dingen over te ftrijken; maar dewijl hij alleen op zich zelfs tot een vernis gebruikt, wel bers- ten wil, zo voegt men er andere bekwaame gommen bij, waar door de vernis veel taaijer en befïendiger word j dog van devernisfen, zal onder dat artijkel in het bij- zondere gefprooken worden: Wij zullen hier alleen nog maar zeggen, dat deeze Jenever-gom of Sandarac een zeer goed middel is, fijn gepoedert zijnde, om het pa- pier, daar het vloeit, of daar men eenige misgefchreve- ne letters of fchrift heeft moeten wegfehrabben, ts vernisfen, om daar weder op te kunnen fchrijven, zo dat men bijna niet eens zien kan, dat er voorheen iets misgefchreevcn geweest is, als men de uitkrabbing en behandeling wel verrigt; men ftrooic ten dien einde een klein weinig van het poeder op het uitgekrabde, enwrijfc het een weinig met een linkje fchoon wit papier. Men kan met deeze gom ook de Chitfen en andere
Katoene Stoffen glad en mooi glanzend maaken. JENEVER-GOM, of Jenever-hars, zie hier bovea
op het artijkel JENEVER BOOM. JENEVER-OLIE, zie ALCHIJTRUM en JENE-
VER-BOOM. JEQUIT1NGUACU; Zeep-appel; Zeep-boom; in het
fransch denaam van Savonnier draagende, is een Boom, die op de Antilifche Eijlanden groeit, en waar van de vrugten in plaats van Zeep tot het wasfehen worden ge- bruikt. Daar zijn twee zoorten van , draagende de ééne een geele vrugt, van grootte en gedaante als een mid- delmaatige pruim, zij hangen als druive trosfen aan den boom.
|
|||||||||
is dienstig tegen het colijk,, buik- en zijde-pijii uit win-
den of koude ontftaande , en in meer andere bovenge- melde gebreken ; uitwendig is re zeer nuttig in koude gebreken der zenuwen, koude gezwellen, lende-pijn, jigt en verlammingen, als mede voor oude vuile won- den en gezweeren, enz. Men gebruikt ze inwendig van drie tot zes à tien droppels ten hoogden; -en uitwendig om daar mede te fmeeren. Rob of Sap van Jenever-befiè'n te bereiden.
Neemt verfche jenever'befiên, kookt ze in water, perst
ze dan uit, en klenst het uitgeperste fap dooreen fijne teems ; kookt het daar na op een koolenvuur allengskens tot de dikte van honing ; maar men moet het geduurig roeren, inzonderheid op het laatst, op dat het niet aan- brande , weshalven ook het vuur op het laatst niet al te fterk zijn moet. Deeze rob is een heerlijk middel ; zeer dienstig om te
zweeten, de flijm- en windagtigc vogten en het gruis uit de nieren en blaas te drijven, de koude gebreken van de maag en moeder te verbeteren, en in meer andere bo- vengenoemde gebreken : Veele menfehen, van een pblcg- matike complexie, die aan oppoffing der huid onderhe- vig waaren, en naar waterzucht overhelden, zijn door deeze rob gelukkig geneezen ; als mede or>k Vrouwen, die van eene verflijmde moeder lang ziek of kwijnende geweest waaren , hebben groote baat bij het gebruik van deeze rob gevonden: Hij is ook dienstig tegens de jigt in de fchouders, heupen of elders, tegen de fcor- buit, enz., en voorts voor de kwaade lucht en in pest- tijden ; en wegens zijne groote deugd, word hij Duit- fche Theriaak genoemt. Hij word veel in Thüringen be- reid, en van daar in kleine vaatjes overal tot verkoop verzonden ; alwaar insgelijks ook veel Jenever-olie be- reid word. De dofis of gifte van de rob is van één tot twee lood. Malvaticum Juniperinum.
Dit is niets anders, dan de voorgemelde rob van je- never-befiën, die men in wat brandewijn heeft laaten fmel- ten; en het zelve is dienstig indezelfde gebreken, daar de rob toe dient, te vooren gemeld : Men neemt er 's mor- gens en 's avonds één tot tv/ee lepels vol van. Azijn van Jenever-lefiën.
Men maakt ook een azijn van de jenever-lefiên, door middel van dezelve, gekneust zijnde, op goede wijn-azijn te laaten trekken; die mede zeer gezond, en dienstig te- gen het venijn is, in pest- én andere befmetteliike tij- den; wordende inzonderheid gebezigt, om er de Zieke ke-kamers en Hospitaalen mede te befproeijen, of de- zelve op heete fteenen te gieten, om de lucht te zuive. ren, als mede om er in pest-tijden , de brieven en an- dere dingen door te haaien, eer men ze opent; ze is ook dienstig in dolle hondsbeet, moederkwaaien, enz. Men kan er ook zeer gevoeglijk wijnruit en fcordium bijvoegen , en mede laaten trekken. Om Jenever-wijn te maaken.
Daar word in zommige Landfchappen, inzonderheid in de noordlijk gelegene, ook een zoort van wijn van de jenever-befiè'n gemaakt, die niet alleen van de arme lie- den voor dagelijkfche drank, tot dorstlesfching, maar eok van de rijken met veel nut, ten opzigte van de ge- zondheid, gedronken word. |
|||||||||
JER. JES. JEU.
|
|||||||||
IGB. 1GC. IGE. IGIÏ. IGN. 12S9
|
|||||||||
Of neemt witte camfer-zalf, of nutritums-zalf , en
beftiijkt het altcmets daar mede warm; dit is zeer goed. Of neemt veneetfihe terpentijn, half zo veel verfche
ongezouten boter, en een eijer dooijer; mengt het ondeï elkander tot een zalfje, en wrijft er de jeukende plaats mede voor het vuur. Het zetten van koppen op de jeukende plaats, is ook
zeer dienftig , inzonderheid na dat men in een warm bad geweest is; ook zijn de zwavelagtige natuurlij- ke bad-wateren zeer nuttig, ais men daar toe gele- gentheid heeft. Is het, dat de Jeukte ontftaat uit een onzuiver, of
fcheurbuitig bloed, dan moet men, ais de gemelde mid- delen alle niet helpen, bloedzuiverende en tegenfehcur- buitige middelen gebruiken, waar over men op het ar- tijkel SCHEURBU1T nazien kan; dog zo de Jeukte met fchurft gepaart is, zo ziet de geneezing op het artij- kel SCHURFT. Het gebeurt ook wel, dat er Jeukte rondom een won-
de koomt ; dit is juist geen kwaad teken , maar toont aan, dat de wonde aan het heelen ofgeneezen is; dog als de Jeukte zeer ongemakkelijk was, dan beftrijkt ze rondom met witte camferzalf, of met roofen-pomade. IGBUCAMI, dus noemen de Brafiliaanen een Boom,
wiens vrugt de gedaante van een appel heeft, dog ten eenemaalen met kleine korreltjes vervult, die als een goed middel in de roode loop worden voorgefchreeven. IGCIGA, is een Brafiliaanfche Boom, die een zoort
van vvelruikende mastix voortbrengt, en uit wiens ge- ftampte fchors of bast, een witagtig vogt word geperst, het welk zich verdikt en tot wierook dient. Men maakt een pleister van dit vogt, die men zegt, zeer goed te zijn tegens Jigt-pijnen en gevatte koude. Daar is nog een Boom van dezelfde zoort, die Igra-
geica of Harde Mastix genoemt word; de hars van dee- ze is doorfchijnende als gias. IGEL, zie EGEL.
IGEL-STEEN, zie EGEL-STEEN.
IGHUCA1VHCI, is de naam van een Brafiliaanfche
Boom, wiens vrugt van gedaante gelijk is aan de Quee- peer, dog met korreltjes vervult; het is eigentlijk een mede-zoort van de Igbucami, boven befchreeven. IGNAME, zie. INHAME.
IGNATIUS BOONEN, zie FABiE ST. IGNA-
TII.s IGNAVUS, zie AI.
IGNIS, zie VUUR.
IGNIS ACTUALIS; TVezentlijkVuur; is zulk vuur,
dat in de eerfte aanraaking brand, gelijk gloeijendekoo- len, gloeijend ijzer, enz. Dit ftaat in de Heelkunde tegen over het Ignis potentialis ; zie aldaar. IGNIS C1RCÜLATORIUS; Circuleer-vuur; heeft
die trap van warmte, dat men het Circule'er-glas-, dat daar toe gebruikt word, een tijd lang met de vingers kan aanraaken , zonder te branden. IGNIS ELEMENTARIS; Elementair of Hoofdfiof-
felijk Vuur, dat natuurlijk en overal , fchoon onzicht- baar , verfpreid is, en één der vier Elementen der Ou- den uitmaakt; dog andere verftaan daar door de Zwa- vel. IGNIS FATUUS, is het zelfde als Dwaallicht; ziê
DWAAL-LICHT. IGNIS LAMBEIIS , is een vuurig Lucht-verfchijn-
zel of Meteorum, dat deeze naam draagt, om. dat het nog
|
|||||||||
boom, en hebben de eigenfchappen van Zeep, waarvan
daan ze van de InvvoonJeren van Europa Zeep appelen ecnoemt worden. De tweede zoort van deezen boom, heeft die zeepachtige eigenfchap in de wortel, welke week en wil is. Deeze laatfte zoort is beter dan de eer- fte te gebruiken, dewijl de eerfte zeer fcherp zijnde, het linnen te fterk aantast. JERUSALEMS-BLOEM, isdie, welke men bij ons
gewoonlijk Bloem van Conflantinopel (Lijchnis Chalcedo- vica) noemt. Zie LIJCHN1S. JESES, zie BRAAD-VISCH.
JESUS-BLOEM; dus word op zommige plaatzen,
de driekoleurige Viole {Viola tricolar) geheetcn. Zie VIOLE. JEU, ofSjeu; Vleesch-zap ; dus noemt men in de
kookerij, het zap of vogt. dat uit eem'g vleesch, in- zonderheid uitrundvleesch zweet, als het op het vuur zagtjes, zonder of'met weinig bijgevoegt water, ge- kookt of gebraaden word; en dit is het kragtigfte, dat het vleesch bevat, en't welke er geheel uitgekookt ofuit- gebraaden zijnde, 't vleesch dor of droog, en weinig voe- dende is : Het is om deeze redenen, dat de Engelfchen hun vleesch nooit zeer lang en fterk kooken ofbraaden, zo dat 't zeer zappig blijft j. en zelfs bij het gebraaden vleesch, een bloedig zap in het doorfnijden er uitvloeit, inzon- derheid omtrent de beenen , dat echter zeer kragtig , en geenzints rouw bloed is : De Franfchen daarente- gen, kooken of braaden hun vleesch zeer gaar, maar maaken het met veele kruiden en fpecerijen fmaakelijk , dat echter, bij aanhoudentheid gebruikt, zo gezond niet geacht word. Om een goede Jeu te trekken.
üeemthetmagerfle vaneen runderfchijf, fnijdzeaan
lange lappen, van een duims dikte, legt ze in een cas- ferol, met twee of drie midden doorgefneedene ajui- nen , twee geele wortelen, ook doorgefneeden ; zet dan de casferol over een kooien vuur, wel toegedekt , en iaat het zagtjes zweeten , tot dat het zich aan de cas- ferol vast zet, maar het moet niet branden ,- doet er dan zo veel warm water, of beter bouillon bij, dat het een mooije koleur verkriigt, met wat peterzelie, poreij , kruidnagels, zeer weinig bafilicum , en eenige fchijven citroen; laat dit zagtjes fmooren , en neemt er het vet wel af; als het dan van pas is, te weeten, als het vleesch gaar of week is, laat het door een fijne teems loopen, zo hebt gij een kragtige en finaakelijU# Jeu, die men tot veelerleij faufen of foupen gebruiken kan. Hoe men anders een Jeuf-oup bereid, zal op het aitijkel SOUP aangeweezen wor icn. JEUGD, zie JONKHEID.
JEUKTE; in het Satijn Pruritus; is een pijnlijke bij-
ting in cenig deel des lighaams, en voornaatnelijk in de armen of beenen voortkoomende, zo dat men ge- dwongen word, het deel geduurig te krabben, tot dat er zelfs dikwils 't bloed uitloopt : Deeze Jeukte gaat door- gaans gepaart met de fchurft: dog ook is men er veeltijds mede gek weit, zonder fchurftig te zijn ; ontftaande als dan uit een fcherp bloed, of uit fcheurbuit, enz. Om deeze Jeukte te verdrijven; neemt fmids- onge-
meen water, fmelt er een hand vol zout in , en wascht er warmde jeukende plaats dikwils mede. Of kookt een weimg aluin in gedistüleert water van weegbree , of in ■het afkookzei van weegbree ; en gebruikt het als het voorgaande. |
|||||||||
IGN. IGR. IGU. JIG. JIÖ.
|
|||||||
nog brand, nog verteert, maar zich alleen aan 't haair
der Paarden , Katten, Honden, als mede aan.Men- fçhen , Zeilflangen , enz. hegt. Daar heerscht een groote overeenkomst tusfchen dit vuur, en het Dwaal- licht. IGNIS PERSICÜS; Perfiaansch Vuur; dus worden
de viïurige Pest kooien ook gsnoemt. IGNIS PH1LOSOPHIÇUS ; Phiiofoophsch Vuur;
bier door word verdaan een vuur, dat door de konst gemaakt word ; gelijk bij voorbeeld , de Phosphorits, Pijrophorus, of het van zelf in de brand gaande poeder, en het vuur, dat door zaamengegootene olie van kruid* nagels en rookende falpeter-veest ootftaat, enz. IGNIS POTENTIAL1S; Vermoogend Vuur; is een
uitwendiggeneesmiddel, het welke, als het een tijd lang op eenig deel des lighaams gelegt word, hetvermoogen heeft, om als vuur daar in te bijten; gelijk gefchied door de Helfchefleen, Boter van Antimonie, en meer andere caufiica. IGNIS REVER'BERIUS ; Reverbereer-vuur -JVeder*
emfluitend Vuur; word in de Chijmie en Metallurgie , enz. dat vuur genoemt, welks vlam en hitte in een oven, die gedekt is, rondom het distilleer- of ander vat, dat op een rooster boven het vuur Maat tcrugflaat, dewijl het niet boven uitflaan kan, en daar door de fterkfte hit- te aan het vat met het geene daar in is, geeft; wor- dende derhalven tot de distillatie en andere dingen ge- bruikt, die de fterkfte trap van hitte vereifchen; dog dit vuur kan ook tot graaden of trappen , door middel van openingen of gaten in de oven gebragt, en aldus ge- regeert worden. IGNIS ROTA; Rad-of Smelt-vuvr, is zodanig, als
men een fmelt-kroes, of and:-) vat, dat het vuur tegen- ftaan kan , waar in de ftofxe is, midden in de gloeijen- de kooien zet, om ze te does: fioeken of anders te be- reiden; gefchiedende veeltijds ook met de blaasbalg, ge- lijk het voorige. IGNIS SACEP, v.M. SYLVESTRIS; Heilig oî Wild
Puur; betekent de Roos. IGNIS SAPIENTUM ; liet Vuyr 1er Wijzin; isde
warmte, die door de verlebe Paarde-Micst ■. oortkoomt. IGNITIO; betekent in de Chijmie 'zo veel als Cine-
faBio of Incineratio , dat is, tot Asch- of Kalk-bran- ding , door middel van het vuur. IGRAGEICA, zie IGCIGA.
IGUANA, zieHAAGDISSEN, n. XXVIII. p. 969.
JIG'f, of Fierezijn, is de Zuster van het Voet- en
Hand-euvel (Podagra £5° Ckiragra), even ongeneesfelijk £n fmertelijk , nauwelijks te bepaalen hoe zij veroor- zaakt word, en waarom zij alleenlijk op de vliezige dee- len der uiterlijke ledernaaten werkt, of wei op de heu- pen. De Grieken hebben dit allerfmertelijkst ongemak Arthritis, dat is, een euvel het welke de gelederen aandoet, of Ifchias, Heup-jigt, wanneer het die plaats overweldigde, genoemt. Dit ongemak koomt of voor eene enkele keer, of is
geduurzaam, enkoomtallejaaren, ééns of meermaalen, van vooren aan den Lijder beltonnen. De Jigt die eene enkele reize ons overvalt, tast de
allergezondfle in het uiterlijk aanzien, aan, vooral jon- ge Vrouwen, die in het kraambed leggen; ik v/eet niet om welk eene rede; want als zij van belette uitwaasfe- ining alleen af hong, moesten er geene zwellingen op. volgen, maar koorts en dergelijken. De Jigt woed meest op de handen en voeten, die worden dik als kus- |
fens, krimpen op, laatende zeer lang diktens in de ge-
ledingen over, voornaamelijk aan de knokkels. Wanneer de Jigt wederkeert, duurt zij of langer ,
of korter, veroorzaakt het zelfde, dog de vingers blij. ven krom, en worden onnut tot gebruik; van gelijken de voeten: De Lijders können niet overeinde gaan , zetten de voeten buitenwaarts, en verliezen alle kracht in de knié'n. De pijn bedaart niet, dan wanneer de leden zwellen,
en zij zijn niet gezond, zo lang de pijn geen einde maakt aan hunne ongefteltheid, als walging , bedorven eet- lust, gerne'ijkheid, enz. De pijn is in deeze ziekte ha eenigst, dog allerbitterst geneesmiddel der Natuur ! De zwelling is veelroodagtig in het begin, maar meest
al wit, en zonder kolctir, het deel moetuitwaasfemen , en Uil leggen, het moet geviert, gekcestert, en wel behandelt worden. Welke nu is de oorzaak van die fmeitelijke kwaaie?
Is het fcherpheid in het bloed,- waarom heeft zij dan niet altoos plaats? Waarom flaapt zij maanden, ja jaa- ren lang? Waarom overvalt zij den gezondften? Het is zeker, dat zij minst de Boereu en gemeene Lieden aantast,- men vraagt waarom niet? dit is moeijelijk te bepaalen; dit is zeker, dathet drinken van wijn offter- ke drank er geen oorzaak van is ; maar vee! eer het ee- ten van zwaare fpijzen, vooral van fpek, fausfen met gerookte ham, of fap van hammen; in één woord, al- les wat kwalijk gekookte fappen kan veroorzaaken. De geneesmiddelen zijn van grooter aanbelang voor
den Lijder; maar helaas! de konst zwijgt hier geheel over, en de toevallige bevinding heeft nog geen genees- middel aan de hand gegeeven ; men vraagt niet alleen, maar men wil raad hebben. De algemeene middelen zijn, zich veel tebeweegen,
niet veel eeten , en zeer eenvoudige fpijzen, meest melk, gort, en al wat ligt verteert, geen fpek, geen gerookt vleesch, ofvisch, geene gedoofde visfehen; verfche visch kan geen kwaad doen, dan voor zo verre er veel zout in is : Maar hoe zal een Steedeling, laf op- gevoed in zijne jeugd, en opgevult met geurige fpijzen, deeze lesfen volgen ? De Boer, de Smit, de Timmer- man volgt uit armoede die fchoone lesfen, en heeft gee- ne andere vergelding voor zijn zweet, dan wel te vaa- ren , en gezond te zijn. De Steedeling, de Rijke Man, de Staatsman, de Letterheid, allen deezenkrijgen dee- ze wreede pijnen tot belooning; en fchoon nog zoover- tuigt van de nutheid, können zij het befluit niet nee- me n, om van dieet te veranderen: Zij betaalen het ver- maak van eenvgoed fluk hams te eeten , met de pijn van zes weeken, of langer; en eindelijk erven hunne Kin- deren tellens met het groote geld, deeze ongeneesfelijke plaag, en gemelijk over het onnut der medicijnen in dit geval, geeven zij zich over aan hunne lusten, of be- proeven den bedriegelijken raad eens Kwakzalvers. Daar zijn nogthans middelen, en wel in gevalle ie-
mand , vooral Vrouwen in het kraambedde, overvallen worden door deeze wreede ziekte ; zij is als dan eene ziekte met ontfieeking, en moet door aderlaatingen , Spaanfche vliegen aan de pijnelijkfte plaatzen. aangelegt, en door purgeermiddelen beftreeden worden, ten waars de koorts teveel aandrong. Indien de koorts gering, of in het geheel niet is, dan is de gom van pokhout met de cinnaber van antimonie gemengt, veiligst ; de buik word hier door gezuivert, en de fcherpheid van 't bloed getempert ; evenwel zo, dat er niet meer dan tweemaal daags
|
||||||
JIG. agi
|
|||||||||
JIG.
|
|||||||||
De kentekens van deeze Jigt, zijn I. een hevige
of fmertelijke aanhoudende pijn , in één of meer vlee- fchige deelen des lighaams; die 2. op zommige tijden grooter is, dan op andere, inzonderheid bij verande- ring en verflimmering van weer, en in de wintertijd; 3. zij is gemeenlijk zonder ontfteeking , of dikte en koorts , ten zij in het begin; 4. men ontdekt meest doorgaans geen verandering in het lijdende deel, zo dat het nog heet, nog koud , nog rood, nog gezwol- len is, dog enkel is er het eene of andere van deeze toevallen bij; en 5. koomtdezelve meest aan bejaarde menfehen over. De beginnende of eerfte oorzaaken , van dit onge-
mak kan men niet wel nagaan, even zo weinig als van het Podagra; maar het fchijnt ons toe, dat de verkou- dingen en fchielijke ontblootingen in warme tijden, of verhit zijnde, veeltijds daar van de oorzaaken kun- nen zijn; alsmede een ongeregelde leevenswijze ; daar- enboven is het meer als waarfchijnlijk, dat de koude of liever fcherpe zee-lucht, in deeze Nederlanden, mede de oorzaake is, dat er zo een groote menigte van men- fehen aan dit ongemak kwijnen; want honderden, Ja duizenden , die anders reedeïijk gezond zijn , en wel moogen eeten en drinken , hoort men dagelijks klaagen , 6 ! wat heb ik een fchrikkelijke pijn in de armen, in defchouders, inde heupen, in de. dijen, enz., inzonder- heid bij verandering van weer,- ja veele kunnen daardoor nietftaan, noggaan; en andere weeten er een Almanach uit optemaaken, om er het aanftaande weer door te voorzeggen; dit is niet anders , dan deeze zoort van Jigt of Zinkings-pijn ; dog daar men in andere Land- schappen, verre van de zee gelegen, zo veel niet van hoort, fchoon ze daar ook bekent is, dog niet zo veelvuldig. Deeze Zinkings-Jigt aan zich zelfs overgelaaten, o£
kwalijk behandelt, kan maanden en jaaren , ja zelfs het geheele leeven lang duuren , en ze is ook zeer be- zwaarlijk tegeneezen , alsze zich eens vastgezet heeft, en veroudert is ; inzonderheid die zich nederzet in 't hoofd, of in de lendenen , wanneer ze Lendepijn of't Spit (Lumbago) genoemt word; of in de heup en langs de dijen, wordende als dan Ileupe-Jigt (Ifchias) ge- noemt. Daarzijn geen deelendes lighaams, die niet van dee-
ze Jigt-pijn kunnen aangetast worden ; zomtijds zet ze zich alleen in een klein gedeelte vast, gelijk op een hoek des hoofds, of op de kaaken , en veroorzaakt on- verdraaglijke en langduurige tandpijnen, of anders in de top van een vinger, in de armen , of eene fchou- der, of in de knie, in een zijde, op eene der borften, daar ze veele pijnen veroorzaakt, die den zieke voor kanker doet vreezen , fchoon hij daar van niet voort- koomt. Zij valt ook op de inwendige deelen; in de long verwekt ze hardnekkige hoest, die eindelijk tot zeer zwaare borstkwaaien overgaat ; in de maag en dar- men verfchrikkelijke colijk-pijnen ; in de nieren en blaas ongemakken, welke zo zeer naar die van de fteen of gruis zweemen, dat zelfs kundige daar in misleid wor« den. Dog wij moeten hier, eer we verder gaan, nog aan-
merken, dat men de zinkings-pijn, die op de inwen- dige deelen valt , meest doorgaans gewoon is , Qa- tharren of zwaare Verkoudheid te noemen , daar dik- wils in het eerst zwaare hoest en andere borst-belemme- ringen , enz. uit ontftaan, en waar onder de verflik- N kends
|
|||||||||
daags afgang plaats hehbe. Hier bij moet eene warme
kleeding koomen, vooral van wolle ; want te gelooven, dat er eigentlijke Jigt baaij is, zoude dwaasheid zijn ; inisfchien is de roode beter, dan de blaauwe; het kan niet verfchillen , wat de Lijder verkiest, als hij zich warm kleed, en het aangedaane deel wel koestert. Smee- ringen zijn onnut ; alle balfamen, en olieagtige dingen en zalven zijn onnut bevonden. Maar in de Heup-jigt, is een pik-plehter met euphor-
tmm en Veneetfche terpentijn , dikwerf zeer dienstig. De oude Geneesheeren, gelijk IJippoc rates, en
zijn getrouwe navolger Celsüs raadden , het branden met gloeijende ijzers op drie of vier plaatzen van de heup : Wij hebben van dit middel, fchoon van hem hoog opgegeeven, weinig ondervinding. Een Genees- heer zou hedendaags weinig praftijk hebben, die zulke middelen voorfloeg; evenwel is het gloeijend ijzer zo fmertelijk niet als caufliken, die wel geen fchrik baa- ren, maar langer pijn geeven; onder allen evenwel is het cauftijk, het welke van de jublimaat van kwikziher gemaakt word, bet beste. Anderen geeven de voorkeur aan een jeton naast aan
de pijnelijkfte plaats, op dat de fcherpe ftoffe afgeleid en afgetrokken zou worden; dog dit is zeer fmertelijk, om welke rede men een fontanel zet bij de tederfte, even boven de knie der aangedaane zijde, en die zolangmoo- gelijk openhoud. Men prijst ook wrijvingen aan, met borstels en lap-
pen , dog dan moet het vertrek van den Lijder wel warm zijn : Stoovingen die uit water zijn tezaamengeftelt, zijn altoos nadeelig; die uit geesten gemaakt worden, gelijk fpiritus vint camphoratus , en dergeiijken , doen geen kwaad; ook dringen zij niet in, maar vervliegen fchie- lijk. De voornaamfte Geneesheeren , prijzen onderwijlen
aderlaatingen aan, en purgeermiddelen , vooral de mer- curius dulcis zes maal gefublimeert, en bet elebtuarium van fcammonium ; gelijk ook om het water aftedrijven , tinüura Guajaci volatilis, of balfamus van Guajac, dat is pokhout. Degroote Mead fchrijft er ons ooordeels best over, en Sijdenham. JIGT; Zinkings-Jigt; daar is, behalven dein het
voorige artijkel gemelde en nauwkeurig befchreevene Jigt, die hoofdzaakelijk de geleedingen aantast , en meest onder de naam van Podagra, Gonagra en Chira- gra (zie deeze artijkels) bekent is; ook nog een andere zoort van Jigt, welke de vleefchige deelen en bcen- vliczen aandoet, en anders ook langduurige Zinkings- pijn (Rhumatismus chronicus) genoemt word; dog in deeze Landen bij het gemeen meest onder de naam van Jigt (Arthritis) bekent, endaar mede ook weezentlijk veel vermaagtfehaptis: DelioogDuitfchers noemen ze een Vlufz, en die zich overal in de vleefchige deelen vastzetten kan , en groote langduurige pijn veroorzaakt, i'choon ze niet doodelijk is. Men diende derhalven het pootje met de Jigt niette
verwarren , gelijk in het algemeen gefchied ; en ook is zezo ftraf of wreed niet, fchoon ze veelvuldige pijn en fmert veroorzaakt. Deeze Jigt of langduurige Zinkings-pijn, fchijnt te
ontftaan uit fcherpe of andere kwaade vogten, die zich hier of daar in het vleesch , en inzonderheid op het been-vlies, vastzetten, en niet alleen pijn en fteekin- gen , maar zelfs ook koorts en Iigte ontfteeking veroor- zaken dog inzonderheid in het begin. lil Deel. |
|||||||||
TIG.
|
|||||||||||
JIG.
|
|||||||||||
1292
|
|||||||||||
fce?i^e Caf/wr (Catarrhus Juffocativus), de benauwdfle
en gevaarlijkfte is. Om nu deeze waarlijk"gfroote plaag en pijn, te wee-
ten de Zinkings-Jigt, fchoonzeniet fchielijkdoodelijk is, tegen te gaan, en daar tegen te voorzien, zo is het in het begin, bij de eerfte aanval, zeer dienftig, een ader- laating te laaten doen , om de kwaade vogten met het bloed van de beleedigde plaats afteleiden, en uit het lighaam te voeren ; inzonderheid als de pijn groot is. Vervolgens moet men verdunnende en bloedzuiverende middelen gebruiken; waar toe inzonderheid dient het ofkookzel van de klisfe-wortel, of de patich-wortel, of van beiden te zaamen : Het afirekzel van vlier-bloemen is ook een heerlijk middel in deezen, als het bij aanhou- dentheid, twee of driemaal 's daags als thee met zuiker gebruikt word : Veele zijn door dit eenvoudig middel in den beginne-en zelfs bij verouderde y igt geneezen : Of men gebruikt van de bij de Jenever-boom gemelde toe. bereidzels, inzonderheid de rob of het malvaticum ju- niperinum, enz., welke alle van een groote nuttigheid, zowel in-als uitwendig in dit gebrek zijn; dog men moet er noodzaakelijk eenigen tijd mede aanhouden, en de- zelve ordentelijk gebruiken, tcft'ens een goede leevens- iegel onderhoudende. Dog als deeze Jigt veroudert en vast ingewortelt is,
kan men de volgende drank bereiden, die als dan dik- wils vanzeer groote baat is, om de kwaade vogten dse- zer Jigt te verdeelen, ofte doen uitwaasfemen en te verdwijnen: Neemt wortelen van eicken-boom-vaaren, klisfe-wortel, hermodaclijlen, en farfaparil-wortel, van elks vier oneen;fpaanderen van bestpokhout, één once; alles klein gemaakt zijnde, laat het in twaalf pond (of zes mingelen) iratêr, en vier mingelen wijn één nagt 'lang weeken; vervolgens kookt het op een zagt vuur, wel toegedekt, tot dat er omtrent een-derde verkookt is ; zijgt het daar na door, en doet het in vlesfchen; waar van de Lijder dagelijks dikwils moet drinken, als ge- woonlijke drank, hij zal er veel baat bij vinden. Of neemt wortelen van boom-vaaren , en van peonié ,
van elks één once; duivekervel, één hand vol, chaînes- dris, veld cijpres, St. Jans-kruids-to'ppenen jenever-befi- è'n, van elks een halve hand vol ; grofjes klein ge- maakt zijnde, laat het op een paar mengelen beste wit- te wijn wel trekken, en drinkt daar van dagelijks twee of drie romers vol. Arme menfehen, of die geen kosten van de wijn kunnen doen, kunnen deeze din- gen op zuiver goed dun-bier laaten trekken; of ze kun- nen daar van een vingergreep in kookend water laaten trekken, als thee, en daar van dagelijks twee of driemaal warm drinken, gelijk men thee drinkt, het zal zeer veel goed doen. Of wilt gij liever andere medicijnen uit de Apotheek
hebben , zo neemt tinQuur van de houten, ge'bamfieen- de liquor van hertshoorn, van elks één once; geest van ammoniak zout, twee drachmen, en geest van vitriool, één drachma; mengt het, en gebruikt daarvan 's mor- gens en 's avonds 20 tot 30 druppels; hier mede eeni- gen tijd aanhoudende, met geregekheid, zo zult gij er groote baat bil vinden. Of neemt tinctuur van barnfteen, drie drachmen ;
t'mUuur van bevergeil, twee drachmen; tin&uur van opium en geest van ammoniak - zout, van elks een half drachma;' mengt het , en gebruikt het als bet voori- ge-
Tusfchen beiden is het zeer nuttig, dat men een en |
|||||||||||
andermaal een zagte purgatie neemt, waar toe onder
andere dienen kan het volgende: Neemt jalappe, Je- nés-bladen en crijstallen van wijnfleen , van elks dertig greinen, tot een poeder gemaakt zijnde, neemt men het met een pruim-zopje of eenig ander vogt in. Of neemt Spaanfc he zeep, zes drachmen; extraÜ van
taraxicum, drie drachmen, gom ammoniak, twee drach- men , en hars van jalappe, twee fcrupels ; maakt er met fij- roop van rhabarber pillen van, van drie greinen zwaar- te ; deeze pillen maaken niet alleen de kwaade vast zit- tende ftoffen in de leden los, maar voeren dezelve ook af. Men neemt daar van vijf pillen in ééns, min of meer. Vervolgens moet men uitwendige middelen gebrui-
ken , die dikwils alleen van eene goede uitwerking zijn; en hier verdient de wrijving met een warme wollen lap de eerfte plaats, inzonderheid als deeze plaag nog niet al te veel veroudert en ingewortelt is; want door het zagt wrijven, fchoon het ook wat zeer doet, en meer pijn in het eerst veroorzaaken mogte, worden de vastzittende vogten , en kwaade ftoffen los gemaakt en in beweeging gebragt, om te kunnen trans- pireeren, of zich te verdeelen en te verdwijnen. Men neemt ten dien einde een wollen lap, en wrijft daar mede het lijdende deel, of daar men de grootfte pijn gevoelt, altemets fterk, mits dat het in de warmte, of bij een vuur gefchiede, en zo men daar toe een roo- de lap gebruikt, die karmofijn-rood geverft is, zal de hulpe zo veel te grooter zijn, aangezien de dcelen van de kermes of cochenilje , die door de wrijving los gaan , en in het gewreevene pijnlijke deel indringen, groote- lijks medewerken tot verdeeling of uitwaasfeming der kwaade ftoffen ; gelijk de ondervinding dikwils geleert heeft: En hier van daan is het, dat men een karmo- fijn- of fcharlaaken-roodeborstrok , over het bloote lijf gedraagen, zeer tegen dit ongemak prijst, zo niet om het altijd geheel wegteneemen, als het veroudert is, ten minften om de pijn te (tillen en draaglijk te maaken; maar die het noodig heeft, draagenzorg, dat de lap met opregt karmofijn-rood geverft zij; dewijl er groot onderfcheid in de roode koleuren is, fchoon ze dikwils veel naar malkanderen gelijken. In de tweede plaats, is het ook nuttig en noodzaa-
kelijk, dat men de pijnlijke plaats dikwils wascht, met eenig geestrijk afkookzel; waar toe onder anderen het volgende zeer dienftig is : Neemt melis/e, kwendel, roofemarijn, camüle-bloemen, walkruid bloemen, en jene- ier-befiSn, van elks een halve hand vol; grofjes klein gemaakt zijnde , weekt het in een paar mingelen goede witte wijn een nagt lang, en laat het daar na een wei- nig over een koolen-vmir kooken, maar wel digt toe- gedekt ; laat dan de waasfem op het lijdende deel, door een tregter, of anders gaan, zo als het best gefchieden kan, en wascht het vervolgens met het warm afkook- zel dikwils bij het vuur. Gcmeene menfehen kunnen deeze gemelde kruiden ook in water, daar wat brande- wijn op't laatst bijvoegende, kooken, het zal niet min- der nuttig zijn. De rookingen met een ige aromatifche ftoffen zijn ook
zeer dienftig; en hier toe dienen inzonderheid de jene- verbefien, waar mede men de jigtige plaats dikwils be- rooken moet : Of neemt gom-Jandarach, die tot dien ein- de nog beter is; en is het een rijk perzoon, die van dit ongemak geplaagt word , zo laat u dit volgende Rookpoeder toebereiden. Neemt barnfleen , één drach- ma; |
|||||||||||
JIG.
|
|||||||||
I2P3
|
|||||||||
JIG.
ma; wierook, gom-fandarach, roofemarijn-bladen, en
kruidnagels, van elks een half drachma ; maakt het tot een grof poeder, en herookt de pijnlijke plaats dikwils daar mede; en de Lijder zal nog beter baat bevinden, als hij een wollen lap daar mede berookt, en dezelve warm op de pijnlijke plaats legt ; zulks dikwils herhaa- lende.
Tot de wasfching is ook het volgende zeer dienftig
bevonden: Neemt pis/e van een gezond mensch, maakt ze zeer warm , en laat er wat bok- of andere ongel in fmelten ; wrijft hier mede de pijnlijke plaats dikwils warm; dit eenvoudige middel heeft veeie jigtige men- fchen geholpen, en volkoomen geneezen : Andere zijn geholpen , alleen door middel van het nugteren fpuw- se/van een gezond mensch, waarmede ze de pijnlij- ke plaats dikwils gewreeven hebben. Of neemt zeep-water van veneetfche of'groene zeep toe-
bereid, en gebruikt het gelijk het voorige; dit is ook zeer goed : Of Kookt groene zeep in pisfe en gebruikt het als als't voorige. Sterke geesten zijn uitwendig niet dienftig, dewijl ze meestijds, ten waare bij geval, de ftoffe verharden, en de kwaal erger maaken. Anders heeft men de volgende middelen ook van veel
dienst bevonden, die veele menfchen geholpen en ge- neezen hebben. Neemt walwortel, fnijd ze klein , en kookt ze in de
pisfe des Lijders tot een pap; legt dezelve warm op de plaats der pijn, overdekt 't dan met een vierdubbelde warme doek , en bind het vast, hier mede moet den Lijder 24 uuren lang, op de pijnlijke zijde te bedde leggen blijven; waar na men depap wegneemt, en on- der de aarde begraaft. Of neemt zwarte zeep, vier oneen; doet ze op een
bord , met wat beste witte wijn, (andere neemen bran- dewijn) , en laat het zaamen fmelten , zulks geftadig roerende, tot dat het vereenigt is, en de dikte van een zalf verkreegen heeft, hier mede wrijft het lijden- de of pijnlijke deel, zo heet als het de Lijder verdraa- gen kan, en legt er de doek over, daar men mede ge- wreeven heeft, zulks met een windzel vast maaken- de. Of haalt uit de Apotheek een pleister van zeep,
ftrijkt het op een doek, en legt het op de pijnlijke plaats ; de Lijder zal er groote baat bij vinden, als hij 't wel gebruikt. Ziet hier nog eenige goede middelen, die ook vee-
le van deeze Jigt bevrijd hebben ; want de eene Lijder helpt beter het eene middel, en den anderen een ander, volgens deszelfs natuuren omftandigheden. Neemt balfamum vitte, één once; oleum coelilaban,
drie drachmen ; mengt het tot een fmeerzel, 0111 op de voorige wijze te gebruiken. Of neemt olie van aard-wormen, drie oneen; terpen-
tijn-olie, een half once; camfer-geest, één once; en geest van ammoniak-zont, één drachma ; mengt het wel tot een zalf, en -wrijft daar mede het pijnlijke deel des morgens en 's avonds warm. Of neem* Zaamengeflelde olie van bevergeil, één on-
ce; peter-olie en aard-olie, van elks twee drachmen, mengt het en gebruikt het als het voorgaande. De laurier-olie met fpijk-olie, zagtjes zaamen gefmol-
ten , heeft ook veele geneezen. Of neemt geest van vitriool, één half drachma ; fpijk'
"{{e en barnfleen-olie, van elks één drachma, terpentijn- *'»«, twee drachmen j honde-vet, een half on.ee, en ge- |
|||||||||
poederde Jionde-beenderen , drie drachmen; mengt het
tot een zalfje, en gebruikt het als het voorige. Een uitneemend middel voor verouderde Jigt, en
dat veele met een gewenschte uitflag, fchoon zij door de Jigt als verlamt waaren , gebruikt hebben, beftaat in het volgende: Neemt beste Franfche brandewijn, laat die in een tinnen of zilveren kop, op het vuur ter dee- gen heet worden, laat er dan zo veel wierook in fmel- ten, het zelve ter deegen doorroerende, totdat het de dikte van een fmeerbaare zalf heeft; ftrijkt die als dan ter dikte van een gulden opzeem-leder, en legt ze warm op de beleedigde plaats, dit zo dikwils vernieu- wende , als de pleifter niet langer wil kleeven. Deeze middelen hebben alle dikwils groote dienst
gedaan in deeze Zinkings-Jigt, waar van de Heupe- Jigt de kwaadfte geacht word, dog inzonderheid daar- om om dat men daar mede behebt zijnde, nauwelijks ftaan, nog gaan kan; fchoon ze anders genoegzaam al- le van eenerleij zoort zijn; maar men moet deeze mid- delen bij aanhoudentheid gebruiken, dewijl dit ongemak niet fchielijk,maar allengskens voor dienftige middelen wijkt, als ze ordentelijk gebruikt worden. Tegen de Heup-jigt, en andere, die in de vleefchi-
n-e deelenhuistvesten, word ook zeer gepreezen het zet- ten van zes of zeven koppen op het lijdende deel, waar door de Jigt dikwils fchielijk weggenoomen word, fchoon ze veroudert is. Ook brengt een pleister van Spaanfche vliegen dikwils veel hulp toe; als menhetver- fcheide reizen" herhaalt. Anderen prijzen een pleister van leevendige kalk met honing onder malkanderen ge- kneed, ook zeer aan. Men heeft zedert eenigen tijd ook een fingulier ge-
neesmiddel deezer Jigt in hef werk geftelt, dat men zegt, de ergfte Zinkings-Jigt, geneezen te hebben; te weeten , men brand de plaats, daar de. pijn het felfte gevoelt word, met een heet ijzer, vervolgens houd men de wonde eenigen tijd draagende open, en heelt dezel- ve daar na weder toe : Andere neemen tot de bran- ding, in plaats van een heet ijzer, tondel oïfwam, die ze op de zeere plaats leggen, en dan aanfteeken : Dit middel is zekerlijk pijnlijk, maar als het zelve deeze Jigt geneest, gelijk men verzeekert, dan is het beter, ééns wat pijn uitteftaan, dan altijd; dog men moet dit middel niet aan het hoofd in het werkftellen, nog ook op andere plaatzen des lighaams, als eenige omftandig- heden zulks verbieden. De warme baden zijn ook zeer voordeelig, na wel-
kers gebruik men zich eenige koppen op het lijdende deel kan doen zetten, gelijk boven gezegt is : Zelfs zijn ook de badingen en wasfehingen in een heldere rivier, in de warme tijden, van veel nut. Ten laatften moeten wij nog aanmerken, dat de men-
fchen , die met deeze pijn gekwelt zijn, inzonderheid als het oude menfchen zijn, en de pijn veroudert is, zich in koude tijden moeten warm houden, vooral het pijnlijke deel; want dan is er veeltijds geen middel meer voor, om het kwaad geheel wegteneemen ; De warm- houd mg en bovengemelde wasfehingen en berookingen zun als dan de beste middelen, om de pijn lijdelijk te maaken : Een warme borstrok van rood flenel aan het lighaamgedraagen, zal als dan veel dienst doen; alsme- de rui^e pelterijen, waar toe men inzonderheid de be- reide "vellen van wilde Katten of van een ruige Hond, -zeer aanprijst: Wij wenfchen voor het overige, dat den Lijder, die met deeze zeer fmertelijke en aanhou- N 2 dendc |
|||||||||
*
|
|||||||
im jiö. île.
dende pijn gekwcit is, daar van mooge geneezen wor-
den; of, ais dit niet volkoomen gefchieden kan, ten minden, zo veel hulp mogen ontfangen, dat de pijn draaglijk zij; zie ook op het artijkel ZINKING. JIGT KRUID, zie OIJEVAARS-BEK, JIGT-ROOS, zie PEONIE. JIGT (VLIEGENDE); deezc Jigt word in het la-
tijn Arthritis vaga genoemt ; en is een mede-zuster van de voorgemelde Zinkings Jigt, daar ze hoofdzaakelijk van verfchilt, dat de voorige op een of meer plaatzen des lighaams vastzit, maar de vliegende J'igt zieh nu hier, dan daar, inde armen, beenen, of elders doet ge- voelen. De oorzaake van deeze onvaste of vliegende Jigt is
mcestijds een fcherpigheid of onzuiverheid in het bloed, en zappen, het welke zijn oorfprong hebben kan, ge- lijk de vaste Jigt, uit fcherpe fpijzen en dranken, kou- de en ongemakken, of fchielijke verkondingen, ais men bezweet is, fcheurbuit en diergelijke. Tegen deeze Jigt zijn inwendig; dezelfde middelen dien-
ftig, welke in het voorige artijkel tegen de Zinkings- Jigt gemeld zijn: Of indien een fcherp fcheurbuitig bloed er de oorzaake van is, moet men verdunnende en tegen fcheurbuitige middelen gebruiken; bij voorbeeld, hij fop, munte, herst-tong, duivekervel, lepel-blad, wa- ter kerfe, kwendel, alands-worpel, klisfe-wortel, farfapa- rille, fasfefras, pokhout, jeneverbefiên, enz., waar van men aftrekzeis of afkookzels met wijn of water bereid. (Zie ook op het artijkel SCHEURBUIT.) Men prijst ook zeer het volgende middel r Neemt
tnhereid fpiesglas , en witte zuiker, van elks een half once, tot een poeder gemaakt zijnde, neemt de lijder daar van dagelijks één fcrupel in, en houd daar eenigen tijd mede aan. Hier nevens gebruikt men uitwendinge middelen;
waar toe zeer diendig is het volgende: Neemt toppen van rijnvaar, zo veel gij wilt, laat ze in een geflooten fles op goede brandewijn een maand lang in de zon trek- ken; hier mede wascht en Hooft het pijnlijke deel twee maal 's daags warm, na dat men het voorheen met een wollen lap wel gewreeven heeft, en bind er een vier- dubbelde linnen-doek op, waarvan men zich daar na al- tijd bedient. Of neemt drooge peiinie-bloemen, een goede hand vol,
doet ze in een fles, en giet er zo veel node wijn op , dat die er een vinger breed overftaat; laat het daar na eenigen tijd op een warme plaats trekken, en dampt het vervolgens op heete aseh uit, tot dat er maar ongeveer de helft overblijft., en gebruikt het ais het voorgaande. Of neemt maar beste Jpijk-olie, of lavendel olie, die T/at kostbaarder is, en wrijft daar mede het pijnelijke deel, in de warmte dikwils, gij zult groote baat bevin- den. Opregte peter- en aard-olie, is ook zeer goed.
De in het voorige artijkel gemelde uitwendige midde- len koomen hier ook te pasfe, dog inzonderheid dieu.it pis/e en groene zeep toebereid worden, fchoon ze gering en verachtelijk fchijnen. Voorts moet de lijder een goede leevens regel in het
eeten en drinken, enz. waarneemen, zich warm hou- den,'en de koude lucht mijden. JIGT-WATER, zie DISTILLATIE , pag. 508. ILE, is een holligheid aan alle de Dieren efgen, be- fialven aan de Mensch en het Schaap, beginnende met de thorax, en ftrekkende zicb uit tot aan de lieupe-beenen. |
|||||||
ILE. ILI.
PtiNius geeft mede de naam van Ile aan allerlei zoort
van Ingewanden. ILECH, is een woord, dat men dikmaa/en inde
fchriften van Paracelsus ontmoet; verftaande hier door het begin of oorfprong van een zaak. ILEUM INTESTINUM; dit is denaam van de lang.
fte onder de dunne darmen, en die in het nederdiiitscb. Kronkel-darm word genoemt, zij legt omtrent den navel; en het is deeze darm, waar uit meestentijds de Breu- ken en Darm-jtgt ontdaan. Zie INGEWANDEN. ILEUS, zie KRONKEL in de DARMEN. ILEX, zie E1CKE (STEEN-) en HULST." ILEX COCCIFERA, zie KERMES-BOOM. ILI A , dus word het dunne gedeelte des onderlijfs, ter zijde van den fchoot genoemt ; draagende mede wel den naam van Heup. ILIACA ARTERIA. Wanneer de groote flag-ader,
tot aan de laatfte wervelbeenderen van de lendenen is gekoomen , verdeelt zich die in twee 1'chenkels of tron- ken , die men de regter en flinker Iliaca, en de inwen- dige Iiiaca, of deeze ook de Hijpogafirica noemt, dee- lende deeze zich weder in verfcheidene takken ; welke in de ongebooren vrugt de Arteria Umbilicalis, en in vervolg van tijd, de inwendige fchaam-flag-aderen uit- maaken; waar bij nog koomen de Obturatrix, de Ijchia- tica, en de Glutœa. De uitwendige Iiiaca, na dat zij verfcheidene takken in de holte van het Bekken heeft gemaakt, word onder het Ligamentum Poupartii in da fchoot geleid ; neemende aldaar den naam van Cruralis aan; verdeelende zich aldaar in een groote en kleine, alwaar dan de groote onder de knie de Poplitaa- word , en zich met verfcheidene takken, onder denaamen van Tibiaa, Peroncea en Interosfea, naar alle kanten tot in het uiterfte der teenen, uitbreid. ILIACA INTERNA, zie HIJPOGASTRICA AR-
TERIA. ILIACA PASSIO , zie KRONKEL in de DAR-
MEN. ILIACA REGIO, dus word de uitwendige vlakte des
onderlijfs genoemt, die in verfcheidene deelen word ver- deelt, en waar van dat gedeelte, "t welke het naaste bij het heupbeen (os UU) zijn bijzondere naam heeft, en Regio Iiiaca genoemt woïd. ILIACA VENA. De teruglooping des bloeds van
de uiterfte deelen der voeten, gefchied door de takken der aderen, welke men ten deele onder de huid kan zien , en den (lam der moeder-ader (faphena) uitmaaken; deels diep tusfeben de fpieren inleggen, en Tibia, An- ticœ, Postica, Peronaa en Interosfœœ genoemt worden. De laatften maaken onder de knie, de Kniefchijfs bloei- ader (Poplitea), die in den voortgang de naam van Cru- ralis verkrijgt. Deeze word, na dat ze op de wijze der toeneemende vloeden, veele kleine bloedbeeken heeft ingeflokt, een zeer derk vat, welk onder het Ligamen- tum Poupartii, in de holte van het onderlijf gaat ^ aldaar de naam van Iiiaca externa aanneemt, en gezaatnentlijk met de Iiiaca interna of Hijpogafirica, die uit het Bek- ken terugkoomt, de ongedeelde (lam van de Vena Hin- cae uitmasken; alwaar dan uit deeze beide aderen de on- derde Vena Cava of Holle-ader voortfpruit. IL1ASTUS, Iliaster; dus word een alqemeene voor-
datider aller dingen genoemt, die de eerde doffe totde teeling maakt. ILLNGOS, dus word een zoort van hoofd-duifel'ng,
of draaijing in het hoofd genoemt:, waar door alles, «rat |
|||||||
ILI. ILL.
de Lijders zien, hun zwart voorkoomt. Gemeenlijk
veiltrekt dit ongemak tot een Voorboode van de Be- roerte. IL1SCUS, door Avicenna word dus eene Razer-
nije genoemt, die uit eene al te hevige Liefde voort- fpruit. ILIUM, of het breede Heupc-been , is de bovenfte
rand der ongenoemde beenderen, die uit drie onder- fcheidene beenderen beftaan, als het Heup-been (Mum), het Heilige-been (IJchlum), en het Schaam-been (Pu- bis); in Volwas fene zijn deeze drie onderfcheidene been- deren door aanecngroeijing ongedeelt, maakercdetezaa- inen uit het geen men het Bekken (Pelvis) noemt; JLLACHRljMATlO, zie OOG-TRAANING.
ILLECELiRA, is een zoort van klein Huislook; zie
aldaar. ILLECEBRUM LINNjEI, is een zoort van Faro-
mjchia. ILLITIO , betekent een fmeering of zalving met iets.
ILLUMINATIE; Verlichting; dus word "in het al-
gemeen genoemt, als men iets met vuur of brandende en helderfchijnende kaarzen of lampen, enz. bij nagt verlicht; het zij om het klaarder te kunnen zien , of om een aangenaam gezicht en vertooning voor de aanfchou- wers te verwekken; gelijk men met Optifche Spiegels, Illuminatie kasfen, enz. door de konst in 't weik fielt. Dog in het bijzonder word daar door verdaan, wan-
neer de Burgerij of Inwoonders in een Stad, Vlek, of elders, ter eere van een groot Vorst of Heer, of we- gens eene aangenaame gebeurtenisfe , die het algemeen betreft, hunne Huizen of Vensters, enz. op een zeke- re bepaalde tijd bij nagt, gezaamentlijk met Lampen , Kaarzen , enz., tot een vreugde- en vergenoegings be- drijf verlichten ; en om het genoegen en aanzien te ver- meerderen , zo doen de vermoogenfte Ingezetenen als dan hunne Venfters , enz. met doorfchiinende Schilde- rijen voorzien, waar op allerlei Historien en Devifen, op het geval der Illuminatie toepasfelijk, gefchildert zijn ; het welke gewoonlijk op fijn linnen, of op dun wit papier met dunne koleuren gefchied , dat daar na met •witte olie van terpentijn, enz. overftreeken word, het welke de Schilderagie doorfchijnend maakt. Wij zouden hier gelegentheid hebben , om van het
fchilderen deezer Illuminatie-flukken, broeder te kunnen fpreeken, ende manier aantoonen, op wat wijze dee- ze fchilderagie gefchied ■ maar dan zouden wij te breed- voerig gaan ; alleen zullen wij hier nog aanmerken, dat deeze llluminatien een zeer fraaije en ziels ver- rukkende vertooning maaken, inzonderheid als ze met een goede ordre en algemeen genoegen gefchieden. De oorfprongen reden van deeze llluminatien, zo wel
als van de Vuurwerken, is buiten twijffel geen andere, dan die, dat het licht in het duistere uitblinkende, een groote inwendige verheuging bij alle welgevoelende ver- wekt. ILLUMINEER EN, Verlichten; wil zeggen Ultimi-
natien.maaken of toeftellen, waarvan inliet voorige ar- tijkel gefprooken is : Maar men noemt ook illuminie- ren , als men getekende of gedrukte Schilderijen, Pren- ten, Kaarten, enz. met dunne doorfchijnendewater-of olie-verwen overfchildert of overfliiikt , invoegen dat men't getekende of gedrukte er klaar door heen zien kan, en het welke de prent of tekening kragtig opheldert, en dikwils, als het welgedaan is, vooreen konstige Schil- |
IMA. IMB, IMI. IMM. 129%
derij doet doorgaan. Dog inzonderheid word heden-
daags deeze ülumneering of verlichting geoeffent, aai* de Land-en Zeekaarten, die men met doorfchijnende water-koleuren afzet, om de verfchillige Staaten,Land- febappen, Grenzen, Wateren, enz. niet alleen beter te kunnen van elkander onderfcheiden , maar ook om dezelve oogzienlijker en aangenaamer te maaken. De uitvinder van deeze illumineering der Kaarten, is geweest de vermaarde Reüor Hubner te Hamburg; die niet al- leen wegens deeze uitvinding, maar ook wegens zijne groote kennisfeen verbetering in de Geographie, Genea- logie, Historie, en diergelijke nuttige wetenfehappen, een eeuwige roem en naam heeft verdient. Hoe men Prenten, enz. cierlijk met water- of olie-ver-
wen opfchilderen kan, zullen wij op een ander plaats in het vervolg nauwkeurig aanwijzen. IMAGINATIO, zie INBEELDING.
IMBECILLITAS , betekent Zwakheid ; bij voor-
beeld , Imbecillitas virium, Zwakheid in kragten , of Kragteloosheid; Imbecillitas vi'fus, zwak Gezicht, enz, IMBERBE, zie SLANG-VISCH.
IMBIBITIO; Indrinking; Inflorping; betekent in de
Chijmie zo veel als Hum'eäitio , naamelijk als men iets met eenig geestig of waterig vogt nat maakt, en het zelve daar door ingeflorpt of vereenigt word, enz. IMBORST, zie INBORST.
IMBRICATUS; Over elkander leggend; Gefclfaliet,
op de wijze als de Dakpannen. IMITATIE; eene Navolging, Nadoening, Na-aa-
ping; als men iets navolgt of nadoet, zodanig als't voor- beeld is, of zulks tragt te doen; dog dat niet altijd kan ge- fchieden. IMMERSIO; Indompeling. Anderzins betekent het
ook zo veel als Infufio en Maceratio. IMMERSIVACALCINATIO; betekent in de Chij-
mie, wanneer men iets in een fcherp bijtend vogt legt, om het tot een zogenoemde Chijmifche kalk of poeder te laaten doorbijten ; bij voorbeeld, als men lood in azijn legt, en het eenigen tijd laat ftaan, word er eindelijk een witte ftofFe van, die de naam van Cerusfa of Lood wit draagt; dat niets anders dan een magisterie of kalk van lood is. Legt men ijzer-vijlzel in water, of in een vog- tige lucht, dauw, enz., en laat het eenigen tijd wee- ken , zo ontffaat er de zogenoemde Crocus martis of Tzerfaffraan door, enz. IMMORTELLES, zie EEUWIGDUURENDË
BLOEM en GNAPHAL1UM. IMMUNITEITEN; in 't latijn Tmmunitas; betekent
eigentlijk Vacatie £f lïbertas ab oneribus, bevrijding van eenige last, plicht of impost. IMMUTATIO; betekent in het algemeen eene Ver-
wisfeling of Verandering ; maar in de Chijmie duid het enkel de verandering, der accidenten of toevallen aan ; bij voorbeeld, 1. als de zouten in een vogt of olie ver- andert worden, gelijk de gefmoltene olie van wijnfleen (oleumtartari per dellquium), van potasch, enz. ; 2. als de vaste en harde dingen vloeibaar, 0f3.de vloeibaare hard gemaakt worden ; of 4. als men de inetaalen verandert, dat anders ook Transmutatie genoemt word; maar of dit laatfte gefchieden kan, is zeer twijffelagtig, of ten min- ften bij zeer weinige bekent; maar men wil echter de moogeliikheid daar van verzekeren, en men toont er voorbeelden van in defehriften aan,- dog dit behoort tot de Alclnjmie, (zie aldaar.) N 3 IM-
|
|||||
IMP. IMÜ. INA.
|
|||||||||
1295 IMP.
|
|||||||||
mostert-zaad, bevergeil, en de es/ents daar van ; kamfer-
brandewijn, geest van aardwormen, van mieren , Hon- garisch water, water tegen de verlamming, peter-olie, olie van barnfieen, van marjoleine, van lavendel, van /piike, wilde kattevet, enz. IMPR^£GN ATIO ; Bezwangering ; is, als een Vrouw
door een vrugtbaaren bijflaap van de Man bezwangert is, en dat ze omfangen heeft. In de Chijmie betekent Imprœgnatie of Imprœgneeren , een nauwe vermenging en vereeniging van twee of meer dingen, die men zaa- menvoegt ; gelijk bij voorbeeld gefchied in de berei- ding van Zeep, enz. IMP ÜBER, betekent een opgrosijend en aankoomend
Jongeling, die de manbaare jaaren nog niet bereikt, nog het vennoogen verkreegen heeft, om zijn geflagt voort te planten. De juiste tijd der beginnende manbaar- heid kan niet vast bepaalt worden; hoewel men de- zelve in Rechten op 14 jaaren ftelt , dewijl de eene Jongeling vroeger man- en huwbaar word, dan de an- dere, en fchoon men bet groeijen van den baard, mee^t doorgaans voor een teken van de manbaarheid neemt, zo gaat zulks echter niet altijd door, dewijl men ziet, dat veele al vroeger mannen zijn, of kunnen worden, en andere eerst laat een baard verkrijgen. Dus is het ook met de vrouwelijke Sexe gelegen , als waarvan zom- mige Meisjes vroeger , en andere laater rijp of huwbaar worden, dat is, haare maand'elijk/che reiniging verkrij- gen ; het welke het begin van haare huwbaarheid of het kunnen aangaan van een huwelijk bepaalt. De vroe- ger of laater rijpheid, zowel van Jongelingen als Meis- jes, hangt niet alleen af van ieders bijzondere natuur, maar ook van de climaaten of luchtftreeken; want de ondervinding leert, dat beide, inzonderheid de Meis- jes , in de warme gewesten veel vroeger huwbaar, en driftig worden, dan in de koude luchtftreeken; dog ook kan de dertele en weeldrige opvoeding mede veel in deezen toebrengen : Dus heeft men getrouwde Man- nen en Vrouwen gezien, die zaamen nauwelijks 28 jaa- ren in ouderdom uitmaaken ; ia zelfs reede met een erf- genaam gezeegent waaren. Dog men acht het beter, dat ze beide , zo wel van de mannelijke als vrouwelij- ke Sexe , een bekwaame ouderdom , van ten minden 17 of 18 jaaren, om te trouwen verkreegen hebben; dewijl het verlland als dan ook rijperen bekwaamerge- worden is, om de huisfelijke en andere zaaken, wel- ke den huwbaareftaat medebrengt en vergezelfchappen, met een beter order en bedaartheid , te kunnen in acht neemen : Maar wie is in ftaat, zou men kunnen vraa- gen, om de natuur paaien terzetten? IMUS; Infimus; betekent het benedenfle deel van
iets; bij voorbeeld, Imus venter, de Beneden-buik, of het onderde gedeelte daar van. INADEMEN,- Inademing ; Empneumatofis, is eene ge-
duivrig herhaalde verwijdering , en zaamentrekking der borst, ontdaande door de lucht, welke op het media- nismus der luchtpijp of long, en dcrzelver blaasagti- ge deelen werkt, en waar door het natuurlijke leeven van Menfchen en Dieren onderhouden word. INAUGURATIE, dus word de plechtigheid ge-
noemt, die bij de krooning van een Keizer, Koning, enz. gefchied; men gebruikt mede deeze uitdrukking, om de plechtigheid mede te kennen tegeeven, wan- neer een Hoogleeraar opentlijk aan een Academie word gehuldigt, het welk gemeenlijk door een latijnfche re- denvoering gefchied, welke men om die reden Oratio inaugaralis
|
|||||||||
IMPASTATIO; Verdikking tot Deeg; is, als men
bij een droog poeder of andere meefagtige doffe eenig vogt doet, en het zaamen tot een dikke masfa of deeg maakt; gelijk bii voorbeeld Deeq van Brood, enz. IMPATIENS LINNJEI, zie BALSAMINE.
IMPENATRABIL1TAS ,• Ondoordringbaarheid, ver-
daan de Natuurkenners, die eigenfebap der lighaamen door, volgens welke dezelve door een ander lighaam jiiet können doordrongen worden. IMPERATORIA ,' zie MEESTER-WORTEL.
IMPERFECTUS FLOS, of Onvolmaakte Bloem; das
noemt men in de Kruidkunde de zulken, die wel het aanzien en de plaats van een bloesfem hebben, maarniet al het geene daar toe word vereischt. Men onderfcheid deeze bloem of bloesfem in een Hos imper/eüus, fiaini- neus, coneloneratus, en dorßferus. 1MPERFORATI, zie ATRjETI.
IMPETIGO,- Impetigenes ; Ring-worm; is een zoolt
van drooge febubagtige krauwagie ; maar die kwaadaar- diger is : wordende echter op dezelfde wijze geneezen ; zie SCHURFT. IMPETRANT, das word door de Rechtsgeleerden
die geene genoemt, welke de Klaager of Aanfpreeker is, en voor de Vierfchaar iets van de Gedaagde eischt. IMPOTENTIA , liet Onvermogen, naamelijk in krag-
ten; dog in de Geneeskunde word daar door boofdzaa- kelijk verdaan , het onvermogen tot de bijßaap en voort- teeling, en wel voornaamelijk dat van den Man , het zij uit zwakheid, of andezints : Tot verderkingen her- ftelling, worden inwendig veelerlei middelen aangepree- zen ,• en inzonderheid zijn de verwarmende en verfter- kende middelen diendig, als goede kragtige wijnen, chocolade, confetlie van alkermes , geconfijte noote-mus- caat en gengber, en andere comfituuren ; amber, mus- cus en zibeth, peper, gengber, caneel en kruid-nagels, pingels, amandels, J'atijrion, rakette- en kerfe-zaad; wij- ders de Koninglijke tinUuur, die uitneemend is ; tinüuur van caneel, geest van roofen, van daal leliën, en van zwarte kerfen, enz., aqua magnanimitatis, elüuarie van f atijrion, fijroop van oranje-appèls , fpecies diamofchi, Jpe- cies en esfents van /atijrion , enz. voorts gekookte eije- ren, en alle wel gefpecerijde en voedendefpijzen, als mede in het bijzonder gedoofde zuiker- en pafiinaak- tvortelen, enz., uit welke dingen men veelerlei zaa- mengedelde middelen kan toebereiden, als bij voor- beeld: Neemt chocolade , drie oneen ; geconfijte kruis-distcl-
wortel, en /atijrions-wortel, van elks één once; zoete amandelen, en pingels, van elks zes drachmen; fpecies van ambra en muscus, van elks twee drachmen; con- feüie van kermes, zo veel genoeg is, om er een eleüu- arie van te maaken.; waar van men 's daags drie of vier maal een brok neemt , als een kleine ooker- noot groot. Of neemt geestrijk water van oranje -/chilien, twee
oneen; van daal-lelien en van roofen , van elks één once; tinüuur van fatijrion of caneel, een half once,- tinüuur van amber, of Koninglijke tinüuur, één of twee drachmen ; fijroop van roofemarijn, of van oranje-bloemen , één once; mengt het tot een mixtuur, om daar van 's daags drie à vier lepels vol te neemen. Indien een verlamming er de oorzaak van is, zo zijn
in- en uitwendig de volgende dingen diendig; chamœ- dris, veld-cijpres, bloemen van roofimarijn, falie of'primu- laveris, jenever-befiën, angelike-wortel, meester-wortel, |
|||||||||
INA. INB.
|
|||||||||||
INB. JE297
|
|||||||||||
inauguralis noemt. Insgelijks, wanneer iemand opent-
lijk tot Doftor of Meester in de ééne of de andere we- tenfchap word erkent, geeft men aan de door hem ge- fchreevene verhandeling , die hij in het openbaar ver- weert, de naam van Disfertatio inauguralis. Deeze be- noeming is in navolging der plechtigheden , die de Ro- meinen verrichteden , wanneer zij het Collegie der voor- zeggingen {augura) intraden. Dit woord koomt van het latijnfche Inaugurare, het
welk betekenteenige tempel te wijden, iemand tot het Priesterdom te verheffen, enz. INAURATIO, Vergulding, zie DEAURARE. INBALSEMING , of Balfeming der Doode Lig- haameti; Condttura corporum : Dit was bij de Ouden, en wel voornaamelijk bij de Egijptenaaren , veel in ge- bruik, om de doode Lighaamen voor het verderf te be- waaren ; en hier van daan zijn de Mumien gekoomen : Zij verfionden deeze behandeling zeer wel, en bedienden zich zeekerlijk daar toe van verfcheiderhande kostelijke fpecerijen, als aloë , mijrrhe, enz. ; dog welke dingen zij eigentlijk gebruikten , en op wat wijze ze de Balfe- ming verrigteden, is hedendaags onbekent: Tegens- woordig neemt men maar de ingewanden uit de Lighaa- men , wascht het zelve met wijn of brandewijn uit, en vult de hoUigheden op met welriekende kruiden en an- dere dingen. Zie MUMIE. INBEELDING, Verbeelding; in 'tlatijn Imaginatie;
is de magt, dat eik denkend weezen in zich befluit, om in zijn geest de gevoelige dingen te verbeelden. Men ziet Menfchen, Dieren, Tuinen; die bevattingen dringen in door de zinnen, het geheugen bewaart ze, de inbeelding of verbeelding fielt ze tezaamen ; het is om die reden, dat de oude Grieken de Zanggodinnen , Dog- ters van list geheugen, noemden. Zeer wezentiijk is het aantemerken, dat hoedanig-
heden om de denkbeelden te ontfangen , die te behou- den en dezelve zaamenteftellen, onder hetgetal van zul- ke dingen moeten geplaatst worden, waarvan men geen de minfte reden kangeeven,- die onzichtbaare werktui- gen van ons weezen, zijn in de hand van het Opper- fte Weezen die ons gevormt heeft, en niet in de onze. Misfchien is de verbeelding, die gave van God; het ; ecnigfte werktuig, met welke wij zelfs de allerverhe. venite denkbeelden zaarnen ftellen. Gij fpreckt het woord uit van driehoek, doch gij uit | enkeld een geluid, indien gij u het maakzel van de ee- ne of de andere driehoek niet verbeeld, of als voor oo- gen ftelt; gij hebt gewisfelijk het denkbeeld van een driehoek niet gehad, ais om dat gij er gezien hebt, in- dien gij uw gezicht hebt, of gevoelt, indien gij blind zijt. Gif kunt aan geen driehoek in het algemeen den- ken, indien uwe inbeelding zich niet ten allerminften ! verwerdelijk, eenige bijzondere driehoek verbeeld. Gij rekent; maar gij moet u verdubbelde cenheeden verbeel- den ,^ of het is enkeld uw hand die werkt. Gif fpreekt met uw mond de afgetrokkene woorden,
grootheid, waarheid, regtveerdigheid, eindig, oneindig, enz. , maar dat woord van grootheid , is dat wel iets anders ais enkel cenebeweeging van uw tong, het Welk een geluid-in de lucht maakt, indien gij de af- beelding van eenige grootheid niet in uw gedagten hebt'? wat betekenen die woorden van waarheid en leugen, in- dien gij niet door uw zinnen hebt vermerkt,"dat een zaak die men u zeidc in weezen te zijn, het inderdaad '•vaare, en een ander niet? en is het niet van deezeer- |
varentheid, dat gij het algemeene denkbeeld van waar-
heid en leugen zaamenftelt? en wanneer men u vraagt, wat verftait gij door die woorden, kunt gij dan belet- ten om u eenig gevoelig denkbeeld voor oogen te fiel- ten , het welk u doet geheugen, dat men u zomtijds iets gezegt heeft het geen zo was, en zeer dikwiis het geen niet zo was ? Hebt gij het kenmerk van recht of onrecht anders dan
doordaaden, dieu dusdanig hebben toegefcheenen? In. uw jeugd hebt gij begonnen onder opzigt van een Meester leezen te leeren; gij hebt u best gedaan om wel te fpelden, en gij hebt niet goed gefpelt. Uw meester heeft u geflagen, dit fcheenu ten eenemaalen onrecht- veerdig; gij hebt gezien dat men het loon aan een werk- gast weigerde, en hondert diergelijke dingen. Is het afgetrokkene denkbeeld van recht of onrecht wel iets anders, dan deeze daaden verwerdelijk in uwe verbeel- ding vermengt. Gefchieden alle die werkingen niet in u, bijna op
dezelfde wijze als gij een boek leest? gij leest er de zaaken in, en bezigt u niet met de caracters van het alphabeth, zonder welke gij echter geen de minlle kun- de van die zaaken zoud hebben. Let er een ogenblik op, en als dan zult gij alle die caraóters of letters ver- merken, over welke uw gezigt om zo te fpreeken heen gleed; diensvolgens zijn alle uwe redeneringen, alle uwe kennisfen op bceltenisfcn gegrond , die in uwe hersfe- i nengefchetst zijn: Gij zult het niet vermerken; maar
ftaat een oogenblik ftil om er aan te denken , en alsdan vermerkt gij dat die beeltenisfen de bafis of grondfteun van alle uwe kenmerken zijn ; het is aan den Leezer om dit denkbeeld te ovcrweegen, uitteftrekken ente ver- beteren. De beroemde Addison" zegt in zijn elf proeven over
de verbeelding , waar mede hij de bladen van de Engel- che Spe&ator heeft verrijkt; dat het gezigt het zintuig is, het welk alleen de denkbeelden aan de verbeelding" verfchaft; men moet echter bekennen dat de andere zin- tuigen er ook toebrengen. Een blind geboorene, hoort in zijn verbeelding de harmonie, welke ophoud zijn go- hoor te treilen,- in den droom verbeeld hij zich aan ta- fel te zitten; de voorwerpen die zich aan zijn handen onderworpen of weerftreeft hebben, doen nog dezelfde itwerking in zijn hoofd : Het is echter waar, dat het intuig van het gezigt enkel en alleen de beeltenisfen erfchaft; en dewijl het als een zoort van aanraaking is, at zich tot aan de Herren uitftrekt, zo verrijkt zijnon- indige uitgebreidheid de veibeelding meer, als alle an- ere zintuigen te zaamen. Daar zijn twee zoorten van inbeeldingen of verbeeldin-
en; de ecnebeftaat, om een enkele indruk der voorwer- en te onthouden ; de andere welke die ontfangene beel- enisfen als in order fehikt, en ze op duizenderleij ver- fchillende wijzen overeenbrengt. De eerfte is lijdende erbeelding (imaginatio pasfiva), en de tweede werkzaa- e verbeelding (imaginatio acliva") genoemt. De lijdende breid zich niet veel verder als het geheu-
en uit, zij is aan de Menfchen en Dieren gemeen: an daar koomt het, dat den Jager en zijn Hond, in unnen droom even op een zelfde wijze het Wild ver- olgen ; dat zij gelijkelijk het geluid der Jagt hoorns ont- aar worden; 'dat de eeneal (laapende roept, en de an- ere blaft. De Menfchen en Dieren doen als dan meer, ls zich in de gedagten te brengen ) want de droomen ijn nimmer getrouwe afbeeldzels; die zoort van ver- |
||||||||||
beelding
|
|||||||||||
INS.
|
INB.
|
||||||||||
Tsp8
|
|||||||||||
de wetenfehappen en konsten, in de ordonnantie of fchik-
king van een fchilderije, in die van een dichtituk. Zij kan niet beftaan zonder 't geheugen ; maar zij bedient er zich als een middel van, met welke zij alle haare werken voleindigt. Na gezien te hebben , dat men een groote fteen die door geen hand koste bewoogen worden, opligtede, heeft de werkende verbeelding, de hefboomen, koevoe- ten en handfpaaken uitgevonden, en vervolgens zaamen- gefielde bewcegende werktuigen, die met meerder ge- mak en tefFens veel zwaarder lasten kunnen opligten. Eerst moet men in zijn geest de werktuigen en derzel- ver uitwerkzeleu fchilderen, voor dat men die kan ter uitvoer brengen. Het is die zoort van verbeelding niet, die zo wel als
't geheugen, door het gemeen , de vijand van het oor- deel, word genoemt; integendeel kan zij zondereen doordringend oordcel niet werkzaam zijn. Onophou- delijk voegt zij haare fchilderijen te zaamen, en 1'chikt die in order, zij verbetert derzelver doolingen en ge- breken , en verheft alle haare gebouwen metregelmaatig- heid. Daarhecrscht eene verwonderlijke verbeelding'm de beoeffenende VViskonst of Matheus, en Archimedes had ten minften al zo vcelverbeeldings kragt als Homerus. Het is door haar dat een dichter zijne Helden vormt, en aan hun caracters en hartstochten verleent; zijn fa- bel verdicht, er de uitbreiding van aanbied, de knoop van verdubbeld en er de uitkoomst van bereid ; arbeid welke mede een vlug en allerdoordringenst oordeel ver- eischt. Daar is een groote kunde noodig in alle die verbeelding
gen van uitvinding, ja zelfs in het 2aamenftelien van Ro- mans; want de zulken die er gebrek aan hebben, wor- den door verftandige geesten veracht. Een gezond oor- deel heerscht in alle de fabelen van Esopus, en deeze zullen altoos overal in achting blijven. Het is waar, daar is meerder vcrbeeldings-kragt inde vertelzelsder To- vergodinnen; maar die wonderlijke en vreemde verbeet' dingen, altoos van order en gezond verftand ontbloot, kunnen niet geacht worden; men leest ze door zwakheid, en men veroordeelt ze door reden. Het tweede gedeelte van de werkende verbeelding is
die van de bijzonderheden en gelijkenissen, en het is dee- ze welke men gemeenlijk verbeelding noemt. Zij is het die de behoorlijkbeden en wellust van dezaamenleeving uitmaakt; want zij bied onophoudelijk aan de geest, dat geene aan, het v/elk de menfehen het vierigfte be- minnen, namentlijk nieuwe voorwerpen ; het fchildert leevendig, het geen anderen aan wien deeze gave ont- breekt, ter nauwer nood kunnen fchetzen, zij bezigt de allertrefFendfte en aandoenlijkfte omftandigheden , zij brengt voorbeelden bij, en wanneer deeze bekwaamheid zich met alle de gemaatigheid vertoont, die aan elke be- kwaamheid in het bijzonder eigen moet zijn, zo trekt zij het gezach van de zaamenleeving aan zich. De mensch is dusdanig werktuiglijk, dat de wijnzomwijlen diewr- beeldings-kragt verleent, welke door de ledigheid ver- nietigt word ; en het is hier in dat men ftoffe tot ver- nedering , dog tefFens tot verwondering, vind. Hoe gaat het tog in zijn werk, dat een weinig van een ze- ker vogt gebruikt, dat in ftaat is te beletten om de ligt* fte fom te berekenen, fchitterende denkbeelden zal ver- fchaffen ? uw verftand en verbeeldings-kragt, zo wel als het mijne, ftaan hier voor (lil, Leezer ! Het is voornaamentlijk in de Dichtkonst, dat die ver-
beelding van bijzonderheden, gelijkenis/en en uitdruh s J m
|
|||||||||||
beelding fielt de voorwerpen te zaamen, maaf het is
in haar hetveriland en oordeel niet dat werkt, het is 't geheugen dat zich mistast. Deeze lijdende verbeelding heeft gewisfelijk nog in de
flaap, nog wakker zijnde hulpe van onze wil nodig ; zij fchetst tegens onze wil en dank, het geen onze oogen gezien hebben; zij hoort het geen wij gehoort hebben, en betast het geen door ons is aangeraakt ; zij voegt er bij, of neemt er af; het is een inwendig zintuig, dat met geweld werkt ; ook is niets gemeender als te hoo- rsn zeggen, men is geen meester van zijne verbeelding. Beken Leezer, dat het hier is, dat men zich moet
verwonderen, en van zijn geringe magt overtuigt wür- den. Hoe kooirit het, dat men zomtijds droomende, gevolgdeen welfpreekende redenvoeringen doet, ja be- ter dichtituk zaamenftelt, als men over diezelfde ftofFen zoude doen, ontwaakt zijnde; en ingewikkelde mathe- matifebe qm-estien oplost? dit zijn zekerlijk ten eene- inaalen zaamengevoegde denkbeelden , die op geenerlei wijze van ons afhangen. Is het dus onbewistbaar, dat op malkanderen volgende denkbeelden zich in ons vor- men geduurende onze flaap; wie zal ons verzekeren, dat zij niet even eens voortgebragt worden, wanneer wij wakker zijn? Is er wel een mensch die het denk- beeld ofdegedagten kan voorzien, die hij een minuit daar na zal hebben? Schijnt het niet als of zij ons ge- geeven zijn , eveneens als de beweeging onzer ledema- ten? en indien Vader Mallebranche, zich gehouden had mette zeggen, dat de denkbeelden van Godgegee- vcn zijn, had men hem als dan wel kunnen wederleg- gen ? Deeze lijdende hoedanigheid, onafhankelijk van de
overdenking, is de oorfprong van onze hartstochten en dwaalingen; wel verre van aan de wil onderworpen te zijn; beftiert zij die, zij drijft ons na de voorwerpen die zij ichildert, of houd er ons van af, na maate zij ze aan- lokkelijk of affchuwelijk fchetst en verbeeld. Het ta- fereel van eenig gevaar, boezemt vreeze in ; dat van eenig goed in tegendeel geeft geweldige verlangens en begeer- 'tens; eindelijk zij is het alleen die de vervoering ofent- hufiamv.s van Glorie, Partijzugt, Bigotterij, Geest- drijverij , enz. voortbrengt. De werkende inbeelding of verbeelding is die, welke
de overdenking, en de zaamenbinding bij het geheugen voegt; zij doet verfcheidene voorwerpen die onderling vervreemd zijn, tot malkanderen naderen, zij fcheidde zulken die zich zaamen vermengen, en verandert ze ; zij fchijnt te fcheppen, wanneer zij niet anders doet dan in order te fchikken ; want het is aan den Mensch niet ge- geeven om de denkbeelden te maaken, hij is alleen in ftaat om die te bepaalen. Deeze 'werkende verbeelding, is dan in de grond een
»lzo onafhankelijke hoedanigheid van ons, als de lijden- de verbeelding; en een bewijs dat zij niet van ons af- hangt, is, dat indien men aan honden menfehen, die ge- lijkelijk ontweetende zijn, voorftelt om eenig nieuw werktuig te verzinnen, er negenentnegentig zullen zijn, die niet tcgenftaande alle hunne aangewende poogingen , niets zullen uitvinden. Indien de hondertfle iets verzint, is het dan niet klaarblijkelijk, dat zulks een bijzondere gave is, dien hij heeft ontfangen? Het is deeze gave, die men verftand, of om beter te zeggen genie noemt; en 't is daar in dat men iets verhevens, iets Goddelijks heeft erkent. Die gave der natuur, is verbeelding van uitvinding, in
|
|||||||||||
IÏTB.
|
|||||||||
inb; ï29<h
|
|||||||||
Kwgmoet tegenswoordig zijn en heerfchen ; zij is buiten
dat aangenaam, maar daar is zij noodzaaklijk. In Homerus, Virgilius en Horatius is bijna alles ge- lijkenisfen, zonder dat men het merkt. De werkende verbeelding, welke de Dichters of Poë'e-
ten maakt en vormt, verleent hun de vervoering {en- thußasmus), dat is te zeggen na het griekfebe woord, die innerlijke beweeging, welke in der daad de geest ont- roert en de Schrijver in de Perfonagie herfchept, dien bij verbeeld en doet fpreeken ; want dat is eigentlijk de vervoering, die beftaat in de aandoening en in dsbeel- tenisfen ; als dan zegt den Autheur net de zelfde dingen, die de geene zoude fpreeken welke hij te voorfchijn brengt, of ten tooneele voert. Men duit minder verbeeldings-kragt in de Welfpree-
kenheid, als in de Dichtkunde; de oorzaak is er zeer tastbaar van. De gewoone redeneering moet zich min- dervan Je algemeene denkbeelden verwijderen ,■ den Re- denaar fpreekt de taal van een ieder ; den Dichter een bui- tengewoone en veihevender: De laatfte heeft tot ba- fis of grondlteun de verciering tot zijn onderwerp; dus is de verbeelding 't wezentlijke of de ziel van zijn konst; en in den Redenaar is zij maar'tbijkoomende, cf toeval- lige. Indien een wel gevoed en geoeffend geheugen, de
ooi'fprong van alle verbeelding is , zo doet dat zelfde ge- heugen overlaaden zijnde, die verdwijnen; bij voor- beeld, iemand zijne hersfenen met naamen en datums vervult hebbende, heeft geen behoorlijk magazijn om in zijn hoofd beeltenisfen te vormen. De menfehen die met geduurig rekenen, of netelige zaaken belast zijn, hebben in het algemeen een onvrugtbaare verbeelding. Wanneer de verbeelding alte vierig, al teonftuimig is,
kan zij ligtelijk tot krankzinnigheid overflaan ; maarmen heeft opgemerkt, dat die ziekte van het zintuig der hersfe- nen, meerder het deel is, van de lijdende verbeeldingen, bepaalt tot ontfangingvan die diepe indruk der voorwer- pen, als wel die der werkende en arbeidzaams verbeeldin- gen , welke de denkbeelden verzaamelt en aaneenhegt ; want deeze werkende verbeelding, heeft altoos oordeel noodig, en de andereis er onafhankelijk van. Het zal niet onnut zijn hier nog bijtevoegeu , dat men
door de woorden, bevatting-, geheugen, inbeelding, oor- deel, geen onderfcheidene zintuigen begrijpt, waar van da eene de gave heeft om te gevoelen, de andere om te herinneren , de derde om te verbeelden, en een vierde om te oordeelen. De menfehen zijn meerder geneigt als men denkt om te gelooven, dat dit verfcheidene en af- zonderlijke denkbeelden zijn, het is intusfehen het zelf- de weezen, welke alle die werkingen verrigt, die wij niet ais door haare uitkomflen kennen, zonder eenige kunde van dat wezen zelve te hebben. INBEELDINGS-KRACHT VAN ZWANGERE
VROUWEN OP HUNNE KINDEREN. Niets is zekerer, dan dat van alle tijden Kinderen gebooren zijn met allerhande gebreken , inzonderheid aan het hoofd, handen, voeten, teeldeelen, en het vel; ofwel, dat er Monsters voortgebragt wierden, die een of meer hoof- den, en lighaamen hadden, geene armen, of voeten , gelijk zulke nog dagelijks voorkoomen. Zo dra dit ge- beurt, onderzoekt men niet, of er natuurlijke oorzaaken können zijn van deeze wanfehapenbeden ; of zij ook bij de Beesten voorkoomen, en bij de Planten; maar men zoekt naar eene bovennatuurlijke oorzaak, dat is , dat God zulk een Schepzel doet gebooren worden tot voor- in Deel. |
|||||||||
bedtiidenis van zijne Oordeelen, gelijk de Heidenen veel-
tijds Helden; ofwel, dat God dus de misdaad der Ou- deren ltrafte; welke laatfte al te vernederend was voor de Ouders, om te dulden, dat zulk eene oorzaak hun geduurig verweet, dit of dat misdaan en bedreeven te hebben. Men Helde dan liever, dat alle deeze Mons- ters en Wanfchepzelen gevormt wierden bij de bevrug- ting! de oorzaak was dan bij den Vader, en Moeder tef- fens, en wel voornaamelijk bij den Vader; vooral toen men Helde, dat, gelijk volgens de Hellingen van Hart- zoeklr, Leeuwenhoek en Boerhave, waarzijnzou- de, de Kinderen van de Vaders kwamen, en overge- ftort wierden in de Moeder , welke als dan flegts da Voedfter is van dit onzigtbaar klein vrugtje, aan welkes zij flegts de uitzetting der deelen, en geene aanwas o£ vermindering konde toebrengen. Onderwijl heeft dit fijflema thans een onbegrijpelijker*
flag gekreegen, door de ftelling van Haller en ande- ren, dat het vrugtje reeds geheel gevormt in het eij ge- maakt, en toegeftelt is van de Moeder, zo dat de Va- der door de befproeijing van het voortteelings-vogt er alleen het leeven aan geeft. Op deeze wijze kan nie- mand dan alleen de Moeder de fchuld hebben : Daar vol- gens de Helling der Ouden, Vader en Moeder beide iets toebrengende tot de vrugt, beide fchuld hadden aan da Wan fchaapenheid. Maar, het is evenwel zo gegaan met de meesten in ds
voorige eeuwen, dat zij, in weerwil van deezi verfchei- dene (tellingen, bepaalden, als of de Moeder niet al- leen onder de bevrugting, maar zelfs daar na tot de ge- boorte toe invloed hadde op haare vrugt ; even of haare vcrbeeldmgs-kracht konde zo werkzaam zijn, van aan één romp twee hoofden te plaatzen , of twee rompen aan één hoofd, of twee lighaamen inéénfmclten, enz., of wel eenige armen en beenen doen breeken, of affnij- den, en weg doen worden, na maate een voorwerp zich opdeed van verfchrikking, of aandoening. De begeer- te naar een kers, peer, of befië, zoude deeze vrugten op die plaats brengen daar zij de band floegen, enz.; alle beuzelingen, die wel onderzogt zijnde, de onge- ïijmtbeid zelven zijn : En evenwel ontbreekt het nog hedendaags niet aan groote Mannen , die opgevoed in dit belagcheliik vooroordeel, nog hangen blijven aan die oude Hellingen; zelfs zo, dat er hedendaags weini- ge gevonden worden, die hier in redelijk oordeelen. De groote Harveij fchreef al de Wanfchepzels toe aan natuurlijke oorzaaken; De Buffon fpot, enmetreden, met de Imaginationisten; Gaubius weigert de kracht aan de verbeelding , en Camper toont aan, dat het onge- rijmd is, haar zulk een vermoogen toe te kennen. En waarlijk hoe belagchelijk is het niet, te Hellen, dat bet alwijze en voorzienig Oppenveezen, de gefchaapenbeid der Kinderen zou overgelaaten hebben aan de grilzieke verbeelding van veele onverftandige Vrouwen ? Laaten wij het Huk van nabij onderzoeken; het Kind
ontfangen zijnde, rolt in de lijfmoeder, omvangen met vliezen , en hangt in water, om niet gekwetst te wor- den; maar daar is geene gemeenfehap met de Moeder; ook heeft er de Moeder geene bewustheid van ; zij weer. niet eens of zij zwanger is, dan lang na de bevrugting; dikwils is zij onzeker tot dat het gebooren word. Maar Hel, zij weet dat zij bevrugt is, geeft dat nu
invloed, het eij hangt in de lijfmoeder zo, dat het flegts met eenige vezelen vast is van binnen, het bloed loopt niet door, ten minften is dit zeer twijffelagtig; althans O de
|
|||||||||
INB.
|
|||||||||||
INB.
|
|||||||||||
1303
|
|||||||||||
Gétiefis XXX: vs. 38 en 39. is er niet vreemd van; maas
Patrie fchrijft deeze uitkoomst met groot recht toe aan Gods voorzienigheid, en merkt te recht aan, dat of fchoon die Beesten heden even eens gemaakt zijn als toen , echter zulk eene oorzaake geene uitwerkinge zoude hebben. Het is zeker, dat indien al de gefcbilde amandel roeden eenige uitwerkingen gehad hebben, zulks niet natuurlijk, maar bovennatuurlijk geweest is. INBEELDINGS-KRAGT, zie HAASEN-L1P.
INBORST, Aart, Naturel; in het Latijn op ver-
febeiderhande wijze genocmt, als Animi mens, Animi ingenium, CharaSer, Genius, enz. Den aart, het caracter, de gemoeds gefteltheid, de geneigtheden die de mensch gebooren wordende ter wereld brengt, is dat geene het welk men zijn Inborst noemt. Het zel- ve kan deugdzaam of ondeugend zijn; wreed en woest zo als in een Niïro; zagt en menschlievend even als in een Socrates ; fchoon in de eene, fchandelijk ia de andere, enz. Het is zeker dat de opvoeding , voorbeelden en de
gewoonte, den Inborst wiens neiging fchielijk na het kwaade helt , kan verbeteren,- of een zulke die ge- lukkiger na het goede haakt, kan bederven; maar hoe groot de magt der opvoeding, enz. ook zij, eengedwon- gen Inborst verraad zich bij onvoorziene gelegenthe- den ; zomtijds geraakt men zo verre, van het te over- winnen, maar nimmer word het uitgedooft. Het ge- weld dat men den Inborst aandoet, maakt hem gewel- diger, onftuimiger in zijn wederkeeringen of vervoerin- gen. Daar is intusfehen eene weetenfehap,- om zo wel de geest of ziel te leiden en te vormen , als aan het lig- haam een goede houding en manieren medetedeelen. Tot dien einde zijn twee tijden waarteneemen; 1. het ogenblik van de goede wil om zich te verfterken, en 2. het ogenblik van de weerftreeving, om er zich tegens aantezetten. Uitdietweeuitterfr.cn, fpruit een zeker genoegen, dienftig om den inborst in een rechmaatig temperament te houden. Onze gevoelens zijn niet min- der aan den Inborst gehegt, als onze daaden aan de ge- woontens. Het Bijgeloof alleen koomt de neiging der natuur, en de magt die de gewoonte op ons oeffent, te boven. Den goeden Inborst fchijnt met ons gebooren te wor-
den ; het is een der vrugten van een gelukkig tempera- ment , die door de opvoeding met roem kan gekweekt worden, maar die zij nimmer in flaat is te geeven. Hij ftelt de deugd in zijn allergrootfte luister, en vermin- dert in eenige opzichten het affcbuwelijke der ondeugd; zonder dat goede Inborst, oftenminften zonder iets dat er defebijnvan bekleed, is hetonmoogelijk eenigeduur- zaame zaamenleeving in de weereld te hebben. Dit is de rede, dat om er de plaats vantebekleeden,men zich heeft verpl igt gezien , om een door konst gewrochte men- fchelijkheid te vormen, die door het woord van goede opvoeding uitgedrukt word ; want indien men van nabij het denkbeeld aan die fpreekwijs gehegt, onderzoekt, zal men bevinden dat het niets anders is, dan de aap van eene goede Inborst, of zo men wil de beleefdheid, de toegeventheid en zagtheid van aart tot een weetenfehap gebragt. Die uiterlijkheden van menschlieventheid, inaa- ken de mensch tot een wellust der zaamenleeving, in- dien zij op weezendlijke deugden en goedheid van het hart gegrond zijn; maar zonder dit laatfte, gelijken zij» - aan een valsch uiterlijk en fchijn van heiligheid, diemet zo dra is ontdekt, of zij maakt die geene welke er zich niedï
|
|||||||||||
de zenuwen gaan niet over tot het Kind; en derhalf en
is er geene moogelijkheid tot mededeeling van ontftelte-
nis, fchrik, enz., veel min dat die fchrik de gedaante veranderen zoude ; als bij voorbeeld , eene Vrouw ziet een Bedelaar met ééne hand, dat daarom de fchrik en verbeelding aan het welgewormde Kind eene hand zou- de affnijden. En als die hand nu afgefneeden was, waar zou die bijven ? geftelt, daar moest er een meer koo- men, waar haalt de Moeder die van daan? Dit alles is zo ongerijmd, dat het niet waardis, ons er verder over intelaaten; wij zullen de oorzaaken der Monsters be- toogen onder MONSTERS. Ook zien wij veel meerder, dat de Moeders in de
zwangernis fchrikken, en verbeelding hebben, zonder dat er zoortgelijke dingen zich aan de Kinders opdoen; en veele Kinderen worden met vlakken en kleine wan- fchaapenheden gebooren, daar geen fchrik of verbeel- ding voorafgegaan is ; al het welke klaar doet zien, dat de oorzaaken niet ftandvastig zijn. Meestal word alles in de kraamkamer opgemaakt, het
Kind heeft geene hersfens, een haazenmond, enkel of dubbeld, of ander gebrek ; ftraks maakt er de verbeel- ding, een Duivel, een Aap, een Kat, of iets anders ran: De Baker, de Vroedvrouw, de Grootmoeder, de oude Buurwijven, allen even vooringenoomen en bij- geloovig, koomen overeen, de Vrouw word gevraagt, zij gelooft na zo veele herhaalingen, dat het waar is ; eindelijk men verhaalt de historie in het net, en men kleed het op met allerlei cieraaden; zij vind ingang , om dat het buitengemeen is; en dus gaat het met allen. Ik durf den Leezer niet te lang hier mede ophouden ;
lees de onvergelijkelijke verhandeling over dit ftuk, uit- gegeeven door Blondel, door Alb. Bruin in'tfransch vertaalt, en daar na in 't nederduitsch. Gij zult niet langer v/eiffelen, maar terftond ftellen met hem en an- dere beroemde Mannen, dat het onbetaamelijk is, dee- ze inbeelding zo veel krachts toe te fchrijvcn, te meer dewijl de Beesten zo wel als Menfchep Wanfchepzelen voortbrengen, zelfs de Planten. Het is gelukkig, dat Gods voorzienigheid zo verre gaat,
van te beletten, dat er veele Wanfchepzelen te voor- fchijn koomen, wij weeten de oorzaaken niet, waarom het den Schepper behaagt, toe telaaten, dater een enkel verfchijne ,daar ernogthans zeer veelen konden zijn. Dog dit moeten wij met zwijgen beantwoorden , gelijk het ge- heele ftuk van bevrugting, van ontvangenis, groeijing, enz. voor ons verborgen is, zo is ook de oorzaak van deeze wanftalligheden. Dog dit is zeker, dat de ver- beelding die niet veroorzaaken zal, nog kan. Men zoude dit zo fterk niet aandringen , was het niet
om onze Vrouwen te verzekeren, dat zij geen gevaar loopen in dien tijd, om door begeerte, drift, of fchrik een Schepzel te verminken, voor welkers veiligheid God zo veele omzigtigheden gebruikt heeft. Laat zij zich verftandig gedraagen, en zich niet toegeeven aan deeze oweeperijen, niet uit vreeze van een Wanfchepzel voort ïe brengen ; maar van onpasfelijk te worden, en daarom een minder fterk en gezond Kind voort te brengen. De fterkfte verbeelding en fchrik, kan in ons geen
Vinger affnijden, ik laat ftaan eene hand, arm, been, of wel allen te gelijk ! Maar werpt men tegens Jacobs list, om gefprenkelde
Geiten en bruine Lammeren', tot een bewijs van hetver- moogen der inbeelding: Dogdit fchijnt ons zeer twijfFel- agtig toe; ik beken, Po lu s in zijne verklaaring van |
|||||||||||
INC.
|
|||||||||||
INC.
|
|||||||||||
130Ï
|
|||||||||||
mede verciert hebben, tot een onderwerp van verach-
ting, ja zelfs een affchuw voor alle braave, deugdzaa- me mcnfchen. Desvijlhet eindelijk de goede Inborst is, waar van ons
!ot afhangt, zo is die geene gelukkig, welke zijn Iee- venswijs inrigt, overecnkomftig met de deugdzaame be- ginzelen, «lie zijn hart en geest als aangebooren zijn ,• bij zal altijd vermaak en toevlugten in zijne gedaans keuze vinnen. INCARNANTIA, Sarcotica ; zie VLEESCHMAA-
KENDE MIDDELEN. INCERATIO , is eene vermenging van drooge din-
gen met eenig vogt, zo dat ze de dikte en het aanzien als wasch verkrijgen. INC1DENTIA (Seil. REMEDIA); Infnijdende Ge-
neesmiddelen, aldus worden die middelen genoemt, waar door de dikke en taaije zappen des lighaams weder vloei- baar gemaakt worden; zodanige zijn veelerleij in de drie Natuur-rijken, als de affpoeknde (diluentia), afvaagen- de (detergentia), tegenfeheurbuitige (antifcorbutica), fpecsrijagtige (aromatica), vlugge zouten (falia volatilia), enz. INCINERAT10, Aschnaaking, is, als men eenige
lighaamelijke ftoffen, gelijk bij voorbeeld Kruiden, Hout, enz. tot asch verbrand; in de Chijmie gefchied zulks, om uit de asch een loog te maaken, of om zout uit de planten te trekken. INCIS et CONTUS. Deeze verkorte woorden be-
tekenen in de Recepten of Voorfchriften zo veel als»W- fa&contufa, dat is, ;dat de voorgefchreevene dingen moeten klein gsfnecden of geftampt worden, naar ieders aart. INCISIO, Infnijding; betekent 1. in de Chijmie en
Pharmacie eene klein-fnijding der geordineerde dingen; 2. betekent het in de Chirurgie een fneede, waardoor den Heelmeester een gezwel, wonde of fistel opent, of doorfnijd en grootermaakt ; dat in zommige gevallen zeer noodzaakelijk is. INCISORES DENTES, is de latijnfcbe naam van
de Snijd-tanden; zie TANDEN. INCLINATIE ; Geneigtheid; helling derzielna een
zaak door fmaak en voorkeur gedreeven. De Inclinatien zijn eene helling der wille, die haar
eerder na deeze dan na geene voorwerpen voert, ech- ter altoos gelijkmaatig, en teffens gerust genoeg, om haarc werkingen niet teitooren, ja zelfs maakt zij die gemeen- lijk gemakkelijker. De Inclinatien worden uit de bijzondere zamenftel-
ling van onze werktuigen gebooren , welke van deoor- fpronkelijke overeenkomst der zinnen afhangt, en ons aanzet, om het genot van zekere zaaken te begeeren, die wij als een bron van geluk aanmerken ," van dien aart is de natuurlijke geneigtheid die de eene voor de Mufijk heeft, andere voor de Studie, enz. De Inclinatien verfchillen van de lusten, die de Na-
tuur alle menfehen heeft ingefchaapen; zo als bij voor- beeld de honger en dorst, welke lusten geen ander ein- de hebbende dan onze onderhouding; ophouden, wan- lieer men de lighaamelijkerbeuodigtheden voldaan heeft; in plaats dat de inclinatien het geluk der ziele tot onder- werp hebben, welk geluk zijn oorfprong heeft in aange ■ naame zinraakingen, en inde duurzaamheid van die zin- raakingen. De Inclinatien verfchillen mede van de hartstochten,
die in geweldige, daadelijke ea hebbelijke aandoeningen |
|||||||||||
beftaan ,• want de Inclinatien zijn in wezen, zelfs voor dat
wij door de zinraakingen en onderfcheidïngen die ze ons aangenaam of onaangenaam maaken, zijn aangedaan. Eindelijk verfchillen de Inclinatien van het infiinB,
het geen aan de Dieren tot kennis, ervarentheid, rede- neering en konst verftrekt, tot hun nut en behoud. Zie INSTINCT. INCLINATIO ; Neiging ; Overgieting ; betekent
zo veel als Decantatio , naamelijk als men eenig vogt door overbuiging uit een fles, kan, enz. uitgiet, o£ van het grove afzondert. INCLUSIVE; betekent dat de zaak waar van me«
fpreekt, begreepen is in de overeenkomst of vastftelling. Bij voorbeeld wanneer men zegt, dat het Huwelijk vol- gens Kerkelijk recht (Jus canonicum) tot in het vierde lid inclufive word verbooden ; betekent zulks, dat het vierde gelid mede in dat verbod werd begreepen. INCOGNITO. Dit woord dat zuiver italiaansch is ,
betekent dat iemand zich op de eene of andere plaats bevindende, aldaar onbekend wil blijven. Deeze uit- drukking word het meeste gebruikt ten aanzien van Vors- ten en groote Heeren, die dus incognito of onbekentreij- sende, alsdan van het ceremonieel zijn bevrijd, die an- derzints hunne ftaat vereischte. INCOMPATIBEL, betekent dat geene, het welk
bij iets anders niet kan beftaan of blijven, zonder heC zelve te vernielen. Dus zegt men, dat de koude en hit- te in eenen het zelfde onderwerp incompatibel zijn ; ins- gelijks zijnde beweeging en rust in een en het zelfde lig- haam incompatibel. Wanneerde toeftanden vantweelig- baamen incompatibel zijn, moet er noodwendig verande- ring in de ftaat van alle beide of wel in een van beiden, gebeuren. INCONTINENTIA URINiE, is, als iemand zija
water niet kan houden; zie PIS-LOOP. INCORPORATIO; Inlijving, is, als men iets zaa-
menvoegt, en met elkander vereenigt. In de Chijrniz betekent het een"? vermenging, van drooge en natts dingen , en koomt genoegzaam overeen met Imprcegnar tio en hnpaflatio. INCRASSANTIA; Inviscantia ; Verdikkende Mid-
delen; zijn zodanige Geneesmiddelen, diehetal tedun- ne en wateragtige bloed en vogten verdikken. Van dee- ze zoort zijn alle gommen, en flijmagtige fpijzen en toe- bereidzels van Dieren, als kalf s • en varkens-pooten era koppen, gemeenegeleijen, geleij van hertshoorn enijvoor, vette fpijzen , dik gekookte rijst, pappen, lijmagtige wor- telen , als van heemst, maluwe , witte leliën, walwortel, enz. Waar bij ook de zogenoemde adfiringentia behoo- ren. INCREMENTUM, eene Toeneeming of Aingroei-
jing; bijvoorbeeld, van eene ziekte, enz. INCRUSTATORII, zie ALBINI- INCT, zie INKT. INCUBUS , zie NAGT-MERRIE. INCURABILIS; Ongeneesbaar; word van eene ziek- te, ongemak, of krankte gezegt, die niet kan genee- zen worden. Zie op de bijzondere artijkelen, vanver- fcheidene ziektens, welke , het zij door hun aart, na- tuur of trappen, incurabel of ongeneeslijk zijn. De Ongeneeslijke aandoeningen, laaten nog zomtijds
een verzagtende behandeling toe, en vereifchen ook veeltijds een bijzondere leevens-regel. INCURVATIO JÜNCTURARUM, zie CON-
TRACTUEL. Os IN-
|
|||||||||||
IND.
de Pappegaaijen in fraaiheid van koleur overtreffen, enz.
Zie verder HOENDEREN. INDIAANSCHE JODEN KERSE , zie JODEN
KERSE. INDIAANSCHE KERSE, zie KERSE (INDIAAN-
SCHE). INDIAANSCHE NAGELS, zie KRUID-NAGELS.
INDIAANSCHE NARDE, zie NARDE (INDI-
AANSCHE-). INDIAANSCHE NOOT ; hier door word meest
doorgaans de Muscaate-noot verftaan ; hoewel er ook meer andere Nooten zijn, die de naam van Indiaan/die voeren, om dat ze in Ooht- of West-Indiën groeijen, en daar van daan tot ons gebragt worden. ZieCOCOS- NOOT. INDIAANSCHE PALM-BOOM, zie DADEL en
PALM-BOOM. INDIAANSCHE PEEREBOOM, zie GUAJAVA.
INDIAANSCHE SAFFRAAN; deeze naam is aan
de Curcuma gegeeven, wegens haare gecle en geel-ver- wende koleur; zie aldaar. INDIAANSCHE VIJG; in het latijn Ficus Indica;
Opuntia; (CaÜusLiwsmi). Daar zijn verfcheide zoor- ten van dit buitenlandsch Gewas, welkers onderfchcid hoofdzaakelijk daar in beftaat, dat de eene zoort klei- ner of grooter, en breedcr of finaller bladen of takken en grooter doornen heeft, dan de andere; ook zijn de bloemen en doornen van verfchillige koleuren, hoewel meest geel. Wij zullen hier alleen maar van de gemeen- de of bskendfte zoort fpreeken, die reeds zeden lang in Europa bekent geweest, en in de tuinen van de liefhebbers gecultiveert is: Deeze word in het latijn genoerat Ficus Indica, folio fpinofo, fruelu majore. O- puntia vulgo Herbariorum ; {Coïtus articulato-prolifer, articulis ovatis, fpinis Jetaceis, Linw. Spec. Plant.') Beschrijving. Dit gewas fchiet uit de wortel eerst
een blad, waar uit vervolgens op de kanten verfcheide- nebladen, dewelke alle vleefchig, ovaals-rond, groen en plat zijn, takswijze voortkoomen, zo dat ze gezaa- mcntlijk een zoort van heester formeeren ; dog dit zijn eigentlijk geen bladen, maar weezentlijk de takken of tak-fonningen, gelijk de laatere Kruidkenners na de Heer Bradleij, wel opgemerkt hebben , want deeze zoge- noemde bladen, of liever takken, hebben op haare plat- te oppervlakte veele kleine verhevenheden, waar uit niet alleen bijzondere zeer kleine fmalle bladjes, op zijn tijd voortkoomen , die dikwils wegens haare kleinheid niet opgemerkt worden; maar op dezelfde heuveltjes koomen ook in deeze gemeene zoort, zeer fijne dunne bijna onzienbaare doorntjes voort, waar door men zich, als men deeze takken onvoorzigtig aantast, deerlijk be- leedigen kan, zo dat het fmertelijke en lange pijn ver- wekt", fchoon ze niet gevaarlijk is ; dog als men deeze fijne doorns terfiond uittrekt, word de pijn en het ge- vaar weggenoomen. Andere medezoorten, die wij hier om de beknoptheid te betragten , niet zullen befchrij- ven, hebben benevens de bladjes, die haastig vergaan, zeer lange en fcherpe doorns op de gemelde verhevent- heden der bladen, die uitermaaten fteekende zijn. Op ds kanten der bladen koomen de bloemen, op het fchepzel der vrugt voort, die meesttijds geel en klokformig van gedaante zijn, en uit veele langwerpige bloem -bladen beftaan; en het is aanmerkelijk, dat veele van deeze zoorten bij ons's nagts bloeijen, teweeten, dat de bloe- men 'smgts .opengaan, daar ze anders in haare natuu^ |
||||||
I3o2 INC. IND.
lii," ■"
fINCUS, betekent een aambeeld ; dog in de Ontleed-
kunde word er dat gehoorbeen door verdaan, het welk in zijne holte de kop des hamers (malleus) omvat, en met zijn lange fehenkels of pijpen, en derzelvér knob- belen, in de holte van het Stijgbeugel-been (Os flap es) is ingedrukt. Dit been maakt dus het middelpunt uit der beweeging, van de overige gehoor-beenderen; en het is ook om deeze reden, dat het onbeweeglijk Haat, geene fpieren heeft, en enkel met eenige banden vast- gemaakt is. INDECENT, door dit woord venlaat men al dat gee-
ne, het welk tegens de pligt, welvoeglijkheid en eer- baarheid ftrijd. Een dervoornaamfte kenmerken vaneen zuivere ziel, is het gevoelen van de decentie ; wanneer hij dienaangaande tot de uiterlte nauwgezetheid helt, flraalt zulks overal in door ; men ziet er een zweem van, in zijne daaden, redeneeringen, fchriften, ja zelfs in zijn ftilzwijgen, gebaarden en houding; zij verheft de uitmuntende verdienden; verciert de deugd, en zet zelfs aan de onweetentheid bevalligheid bij. INDEMNITEIT, Indemnifatie; betekent in 't alge-
meen , het geen aan iemand gegeeven word, om te be- letten, dat bij niet eenige fchaade lijd. Zomwijlen verftaat men ook door het woord Indemni-
teit, een gefchrift , waar door men belooft iemand fchaadeloos te ftellen. Inzonderheid word die uit- drukking in deeze zin gebruikt, om een aBe of gefchrift mede te betekenen, door het welk men iemand belooft en zich verbind, om ten aanzien van de uitkomst, van de een of de andere zaak, hem fchaadeloos te ftel- len. INDEX; de Wijsvinger, is de eerfte die op den duim
volgt; als ook de toon, die op de groote volgt. INDEX, betekent ook de bladwijzer der zaaken in
een boek, daar men naamelijk dezelve vind. Ook kan het een e aanwijzing van andere dingen betekenen. INDIAANSCH BLAAUW, zie INDIGO.
INDIAANSCH BLAD, zie FOLIUM 1NDUM.
INDIAANSCHE ACACIA, zie EGIJPTISCHE
DOORN. INDIAANSCHE BALSEM, is de Balfem de Tolu;
zie BALSEM. INDIAANSCHE BUFFEL, zie KOEITEN, n. V.
INDIAANSCHE CALMüS, zie CALMUS (SPE-
CERIJ A GTI GE.) INDIAANSCHE ERWTEN, zie BONDUC.
INDIAANSCHE GEEL-GORS, zie GEEL-GOR-
SEN, n. VI. p. 805. INDIAA NS CHE GEERS, zie TURKS CHE WEIT
en PANICUM. INDIAANSCHE HOENDEREN, dit is een zoort
van Hoenderen op het eiland Java, welke de gedaante van onze gemeene Hoenderen hebben , maar kleinder 2ijn; zijnde dezelfde die de Engelfchen ïantame noe- men; ze hebben een zeer vuurige aart in het vegten of kampen, daar in haare dapperheid boven andere van haare medezoorten toonende : Haar vleesch word voor een zeer goed voedzel geacht. Denkelijk is dit dat Hoende- ren geflagt, dat men bij ons Kruip-hoenders noemt: Want veele natuurlijke fchepzelen , uit de drie natuur- lijken koomen door de Scheepvaart uit Indien en ande-. re warme gewesten tot ons, die bij ons als genatura. lifeert worden j neemt maar tot voorbeeld, de Indiaan- fche of Calecutfche Hoenderen, Paarl-hoenderen, Pauwifen, <Ae bij uitneemendheid fraaije IndiaanJchsFaiJanten, die |
||||||
IND.
|
|||||||||||
IND.
|
|||||||||||
13 &
|
|||||||||||
lijke groei-plaats zulks bij dag doen ; waar van het ver-
fchillige en bijna een halfrond , van het onze verfchil- lende climaat de oorzaak is, dewijl ze haare natuur in de bloeitijd, volgens de tijd van haar climaat, gelijk meer ander Indiaanfche en Americaanfche Planten, fchij- nen te moeten houden. De vrugten worden bij ons niet rijp, fchoon men ze
ook in de kasfen koestert; maar men zegt, dat ze in haa- re natuurlijkegroei-plaatzen, de gedaanteen grootte van onze Vijgen verkrijgen , maar boven op met een bladag- tig kroontje verciert zijn , zijnde de overblijfzels van de bloem; en dat haare koleur zo wel buiten als binnen, min of meer rood is; maar of ze eetbaar zijn , vin- de ik niet duidelijk befehreeven: De plant echter zo wel ais de vrugten, zijn in de warme Landenvan veel- vuldig en nuttig gebruik. Plaats. De gemeene zoort met alle de mede-zoorten,
zijneigen aan de warme gewesten van America, en des- zelfs warmfte Eilanden, als Jamaica, Curasfouw, enz. Dog ze worden ook alle van de liefhebbers van zeld- zaaine vreemde planten, in Europa gekweekt, en de gemeene zoort word thans ook veel in Napels , Sicilien, enz. als genaturalifeert, van zelfs groeijende gevon- den. Kweeking. De kweeking van deeze zoort van gewas-
fen, zo we! de eene als de andere, is niet bezwaarlijk te doen; men neemt maar een zogenoemd blad of tak, {leekt hetzelve in een pot, met goede losfe zandagtige aarde gevult, en zet de pot daar nain een warme broei- of run-bak, zo zal het blad bewortelen, voortgroeijen, takken manken, en een nieuwe plant worden, die men daar na verder met warmte moet koesteren, naar dat de zoort min of meer teder is : De gemeene zoort kan men bij ons 's winters in het oranje-huis overhouden, maar de overige vereifchen een kas, daar's winters metmaa- tige warmte in geftookt word, en die ook 's zomers in de trekkas moeten gekoestert worden ; en in bet alge- meen, moet men deeze planten in de winter, niet te veel water geeven, dewijl ze anders iigt aan het rotten gaan, aangezien dezelve uit warme en drooge gewes- ten van daan zijnde, niet veel vogt kunnen verdraagen. Wilden wij van alle zoorten, zo wel van deeze als an- dere min of meer aanmerkelijke uitheemfche planten breedvoerig fpreeken, zouden wij ons beftek hier te buiren gaan : Maar ik moet hier nog van een zoort van Opuntia melden, die zeer fraai bloeit, met een paarsagtig- ïoode zeer aangenaam bloeijende koleur, die ik onlangs en metgroot inwendig genoegen, metveele bloemen heb zien bloeijen in de trekkas van de Hr. Burgemeester Faber te Leeuwarden; welke Heer, gelijk redeis aangemerkt, een groot beminnaar, en voortzetter van allerlei]' in- en uitlandfche fraaije gewasfen , bloemen en vrugten is; deeze is die zoort, zo ik het wel hebbe, welke denaam draagt van kleine Curasfomvfche Vijg, anders Slangen- tereus genocmt. Ficus indica feu opuntia curasfavica mi- mm ^°RT- Amstjïl. (Ca&us articulato prolifer, arti- mlis cijlindrico-ventricoßs compresßs, Link, Spec. Plan- tar.) ^ Eigenfchappen. Dit gewas heeft in de Geneeskonst
geen gebruik ; maar een zoort daar van leevert de kos- telijke roode koleur, de Cochenilje uit, waar over men °P dat artijkel nazien kan. De West-Indiaanen gebruiken de zeer doorn ige, en '
«oog opgroeijende zoorten ook , om er hunne huizen , cUjnen, cn plantagien mede te omheinen, welke hei- |
|||||||||||
ningen zeer c!igt begroeijen, en wegens de fcherpe
doornen eene ondoordringbaare beveiliging uitmaaken. INDIAANSCHE VIJGEBOOM, zie ENSADA. INDIAANS RIET, zie RIET. INDIAANSCH ZOUT, dus word de Borax ook wol genoemt, dewijl die veelvuldig uit Indien gebragt word: Daar is ook nog een ander zoort van Zout, in 't latijn Sal Indum vel Pijramidale, dat men zegt, in Indien op zommige zoorten van Wier , welke zoutagtige planten zijn, gevonden word. INDICANS, dus noemen de Geneesheeren dat gee-
ne, het welke na dat de toeftand der ziekte is ontdekt, aantoont, welke middelen ter geneezing moeten aange- wend worden. 1NDICATIO, hier door word de aanwijzing zelven
verilaan, of wel het redenbefluit van een kundig Ge- neesheer, waar door hij de keuze van een dienftig ge- neesmiddel in deeze of geencziekten, op een gegronde wijze kan doen. INDICATUM, dus word het middel genoemt, dat
na den aart van eeni^e ziekte gefchikt is. INDIFFERENT, 'zie ONVERSCHILLIG. INDIGENUS; Inlandsch; Inheemsch; bijvoorbeeld, Plantte Indigence, Inlandfche Planten, die in een land, daar men woont, natuurlijk van zelf in het wild groei- ien. INDIGESTIO; betekent in de Geneeskunde, eene
onverduwelijkheid of kwaade kooking in de maag ; zie MAAG iNDIGNATORIüS MUSCULUS, zie TOORNI-
GE SPIER VAN HET OOG. INDIGO, Indiaansch blauw; is een verharde don-
ker-blauwe verf-ftofFe, beftaande uit koeken of groo- te en kleine gebrooken ftukken daar van, die voor het grootfte gedeelte uit America, en voor een gedeelte ook uit Oost Indien van verfeheide plaatzen, als van Su- ratte, Agra, de Kusten van Coromandel, en Malabar, uit het Rijk van de Groote Mogol, Ceijlon, enz. tot ons overgebragt, en aldaar uit een zeker kruid met veel omilag bereid word; dog dewijl de Indigo zo wel uit de bladen des kruids alleen, als ook teffens uit de ftee- len of takken bereid , en daarenboven nog zomtijds ver- valschtword, ook van verfcheidene plaatzen koomt, zo is hij ook verfchillende van deugt en prijs, en word der- halven van de Kooplieden in verfcheidene zoorten on- derfcheiden, en geforteert; voor de beste word genou- den de Indigo Guatimala, aldus genoemt, naar eens Stad in de Spaanfche West Indien; daar men dezelve' veelvuldig bereid, hoewel hij ook op meer andere plaat- zen in America, en in de Americaanfche Eijlanden ver- vaardigt word; dog die, welke uit de Caribifche Eij- landen koomt, acht men voor de flegtfte. De beste en opregte Indigo heeft deeze proeven : Voor
eerst moet hij zuiver, maatig hard, fchoon hoog-blauw, trekkende naar het violet van koleur , blinkende, en zo ligt zijn, dat hij op het water drijft, en hoe minder hij in het water nederzinkt, hoe hij beter is; in het vuur moet hij ontvlammen, en bijna verteeren, zonder dat er asch, en nog minder zand te rug blijft; en in ftukken gebrooken, of op de nagel gewreeven wordende, moet hij zich koper-rood vertoonen, en geene witte vlekken ,maar wel fijne (keepen hebben. Anders is ook een der beste proeven van opregte Indigo, dat hij in het water voi- koomen fmelt, zonder eenig grondzetzel te geeven. De plant, daar de Indigo van koomt, word in Oosc- Ü 3 Indiërs |
|||||||||||
IND.
|
IND.
|
||||||||||
ï3°4
|
|||||||||||
lïet fnijden gefchied bij helder weder, en de takjes
der Plant worden op een harde en heldere grond te droo- gen gelegt, 's Nademiddags om drie uuren is zij ram- meldroog, en word dan zo lange gedorst tot dat de bla- den de fteelen veilaaten hebben. Deeze brengt men in een drooge beflooten plaats, daar men ze ecnigen tijd daarna, bij droog weder, op nieuw uithaalt, verlucht, en ze beukt en flaat tot dat de bladen gefpleeten zijn, dan brengt men ze wederom in een drooge plaats, op mat- ten of ftroo, men dekt ze daar mede van alle kan- ten , en men laat ze den tijd van vijf en twintig dagen leggen. Vervolgens doet men de bladen in potten, vaneen
voet hoog, welke een mond van anderhalve voet heb- ben, en deeze vult men met twen derde water. De bladen, tot eiken pot vereischt, weegen ontrent 24 pon- den. Als men het water en de bladen wel onder den andere gerotrt heeft, laat men ze van 's morgens ten tien uuren af, tot 's namiddags ten twee uuren in het heetfte der zonne ftaan te trekken; in welken tijd de bladen zwellen en een fchuimachtige ftof opwerpen , die eindelijk purperagtig geworden, te kennen geeft, dat zij lang genoeg geweekt zijn. Dan heeft men zekere potten, welke omtrent drie voeten hoog en tot drie-vierde van de hoogte wijder geworden, van boven een mond van fchaars een voet in den omtrek hebben, in welke men het af weekzel, dat dan een watergroeno koleur heeft, door een digte doek, daar over heen ge- bonden , affchept, en eindelijk de bladen uitdrukc. Da bladen worden ten laatften met de handen uitgeneepen, daar na word er meermaalen in de weekpotten water op gegooten, en de zelve worden geweekt en uitge- duwd zo lang er maar koleur aan het water word mede- gedeelt. Als deeze verzaamelpotten vol zijn geraakt, doet men
er den doek af, en vind op het aftrekzel een purper fchuim drijven, terwijl het water groen is. Dan gaat men aan het karnen tot dat het purper-fchuitn, hoe langs hoe witter geworden, eindelijk licht-blauw is en het wa- ter zwart. Na dat het dus een uur of tweeftil gedaan heeft, word het nog een reis of drie, met de karnftok geroert, ende pot toegedekt hebbende, laat men zeftil liaan. Dan word het water helder en de Indigo zinkt naar den grond. Des anderen daags laat men het wa- ter , dat dan roodagtig is, door de gaten, op ontrent een hand breed van den grond geboort, wegloopen. Dan drijft er een purpere fchuim op het water, dat met het drabbige vermengt word. Dit grondzap giet men na- derhand voorzigtig in de natte doek, die in een kuiltje, in het zand gemaakt, gelegt word, en laat het dan twee uuren in de zon droogen; dan bergt men het in huis, om het des anderen daags drie-vierdedeel van den dag, in de zon te laaten leggen. Dit herhaalt men, tot dat het droog geworden is. Dus gaat het met de Indigo op Noorder-Koromandel, welke beter is, dan die van Neg&- patan. Zie Havart Op- en Ondergang van Koromandei in 40. Amfl. 1693, De teeling van de Anil, en het maaken van de In-
digo in de Franfche Eilanden, gefchied een weinig anders. Het land, daar men de graanen van de Indigo wil
planten, moet vier of vijf maal van het onkruid gs- zuivert en gewied worden, en de zindelijkheid gaaf zo ver, dat men het land zo fchoon maakt, als of het met een bezem geveegt was. Daar na maakt men er Kuiltjes, om er 't zaad in te leggen, en ten dien einde ftel- |
|||||||||||
Indien vandelndiaaanen Aniloî Ann Nelli, ook Ans-
fi; maar in de West-indiën van de Spanjaards Aud- io genoemt; dog het fchijnt, dat er eenig verfchil is tus- Fchen de Oost- en West-Indifche Anil, dat echter van weinig belang is, en misfchien alleen in de zoort, of in de verandering van het climaat beftaat. Befchrijving. De gemeende, meest bekende en ge-
bruikelijke zoort, is in haare natuurlijke groeiplaats eene één-, twee- of drie-jaarige plant, van twee of meer voe- ten hoogte, hebbende gevederde bladen; en brengt bloe- men voort, die vlinteragtig zijn, op de wijze als de Coluthea, en in langwerpige trosfen groeijen, waarna peukjes volgen, die wat krom omgeboogen zijn, en verfcheidc huisjes van binnen bevatten, daar in elk een jol-rond zaadje voorkoomt. De Liefhebbers van vreemde zeldzaame planten, kwee-
ken dit gewas ook zomtijds hier te lande en elders in Europa, uit het zaad, dat uit Oost- of West-Indiën versch overgebragt is ; dog deeze plant is bij ons zeer teder, en word met veel moeite gecultiveert. Kweeking. Wil men dezelve bij ons cultiveeren, zo
moet men het zaad in het voorjaar in een warme broei- bak zaaijen, en de jonge opgekoomene planten daar na, als ze een paar duimen hoog geworden zijn, in potten met goede vette, echter losfe zandagtige aarde ver- planten, en dezelve in een warme run-bak zetten en koesteren; acht geevende, dat men de kas op bekwaa- me tijden veel lucht geeft, en het befproeijen niet ver- zuimt, zo zullen ze wel groeijen, en in de zomer bloe- men , en niet lang daar na peulen voortbrengen, waar van 't zaad bij ons met goede zomers ook zomtijds rijp word, en de plant daar na vergaat: Dog daar is een heesteragtige zoort van deeze plant, die ook bij ons de winter overblijven kan, maar als dan in een warme ftook-kas wel moet gekoestert worden. Men kan de potten met de planten in de zomer ook wel buiten de kas in de opene lucht zetten, maar dan zullen de planten zo wel niet groeijen, en het zaad bezwaarlijk rijp worden. Hoe men deeze plant in de beide Indien tot het
bereiden van de Indigo-verf cultiveert, en op wat wij- ze deeze verfftoffe daar uit bereid word, kan men zien uit het volgende verhaal, dat uit verfcheide Rei- zigers getrokken is. Zij bemint hooge drooge zandige gronden ; een der-
de kleij en twee derde zand is genoeg, om haar weelig te doen wasfen. Zij heeft niet veel vogts van doen, Jan wanneer zij gefneeden word. Tegen den regentijd word het land op de Koromandelfi Kust eens, of twee- maal omgeploegt, en zo tot het laatst van den regentijd gelaaten; wanneer het nogmaals geploegt word, dan gezaait, en daar na, om het zaad te dekken, geëgt. Als het kruid vier vingeren breed boven den grond is, word het gewied ; dan laat men het ftaan, tot dat het bloemen en zaad draagt, en de pnderfte bladen be- ginnen te geelen; dan word het zo gefneeden, dat een hand breed der takjes aan de gemeene {tam blijft. Zo dit anders gefchied, of er na dit fnijden geen regen valt, of men niet in ftaat is, om op dien tijd de Piant te bevogtigen, gaat ze uit, daar zij anders zich we- der na drie maanden fnijden laat, het geen ook de derde maal na drie maanden gedaan word; als wan- neer men met een het zaad verzaamelt, 'twelk zommi- ge willen, dat al met de tweede fneede gefchied. Wat daar ook van zij; na de derde fnee word de Plant uit- getrokiefl, en verbrand, en de as dient weder tot mest. |
|||||||||||
IND.
ien zich de Slaaven of anderen in een rij, aan heteene
einde van het land, en agter uitgaande, maaken ze klei- ne kuilen met hunne fpaaden van 2 à 3 duimen diep, omtrent een voet ver van elkander in een rechte lijn, 20 veel als het doenlijk is. Als zij aan het einde van het terrein zijn gekoomen,
neemt elk een zakje met zaad, en voorwaarts wederom gaande, werpen zij uit bijgeloovigheid een oneevenge- tal van zaaden, 9 of 11 in elk kuiltje, dit moeten zij het ganfche ftuk lands al bukkende doen. Daar na gaan ze wederom en fchoppen de kuiltjes met de voet toe. Wat den tijd belangt, wanneer men dit doen Iaat;
de regenagtigde word waargenoomen ,• wanneer de plant in een dag drie of vier opkoomt. Omtrent bet wie- den na dat de Plant is opgekoomen, word dezelfde nauw- keurigheid gebruikt. Binnen den tijd van cwee maan- den na het planten, is het gewas in ftaat om gefnee- den te worden; wagt men langer, begint de Anü te blocijen; en de bladen worden drooger, harder, en geeven op ver na zo goede koleur niet. Na'teerde fnij- den kan men de takjes en bladen, v/elke de plant bin- nen vijf of zes wecken voortbrengt , affnijden, bij aldien het dan regenachtig weder is ; want fnijd men ze bij droogte, zoude ds plant uitgaan, die anders twee jaaren goed is. Als de Plant tot haare rijpheid is gekoomen, het
geen men aan de brosheid der bladen bemerkt, fuijd men ze op eenige duimen boven de grond af, met kromme mesfen, en vergadert het afgefneedene in lin- ne doeken of bosjes, naar dat men begrijpt dat tot gemak dient, en raapt de takjes zuinig op. De bereiding der Indigo gaat anders toe in deWest-
Indiën, als in Koromandel ; men beeft bier naamelijk cémente bakken in de plaats van potten, en drie boven den andere; zo dat men hetaftrekzel vandebovendeinde onderfte kan aftappen. In debovenfie, de Weekkuip ge- heeten , weekt men de Anü ; 'm de tweede , de Baterie genoemt, fcheid de Indigo haare graanen ; en de derde ; word Diablotin geheeten. De eerde bak is doorgaans bijna 20 voeten lang, 15 voeten breed , en drie à vier diep; de tweede is bijna de helft kleinder, ende der- de is nog veel kleinder. Agtien of twintig pakken kruiden zijn genoeg om een
kuip te vullen. Als er zo veel water op gedaan is, dat de kruiden bedekt zijn, legt men er houten over heen , op dat de kruiden niet boven drijven. De kruiden be- ginnen naar hunne rijpheid ende grootheid der hitte bin- nen 6, 8 , 10, of 20 uuren te gisten; en na dat de koleur van het water genoegzaame paarsheid gekreegen heeft, laat men het door kraanen in de tweede bak loo pen; en terwijl men de kruiden van de bovenfte bak, als onnut wegwerpt, en ze fchoon maakt, roert men het water van de tweede bak, of met een rad, als een fcheprad, of met een rad met kleine kisten zonder bodem, of met doorboorde kisten; of met emmers aan dokken, welke men van de Negers laat fcheppen en uitgieten, en die 't water door het nedervallen der emmers, als kloppen. Dit gefchied tot dat men in een zilver fchaalt- je, ten dien einde vol gefchept, ziet, dat de graanen In- digo bezinken. Dan laat men het roeren en kloppen na, en laat het bezinken , als het water klaar is gewor- den , opent men de kraanen, die een eind van den bo- dem afftaan. Als dit water afgeloopen is, doet men de «raanen, die in den bodem zijn, open, en laat de |
INU» Ï30S
dróesfem in de onderfte bak Ioopem Daar in laat men
ze nog wat dil daan, tot dat het water zich daar bo- ven gezet heeft, en daar van is afgezonden. Daar na doet men ze in kisten van twee of drie voeten lang, twee breed en drie diep, en laat ze daar in droogen. Die hier omtrent omdandiger bericht begeert, zie P. Labat Nieuwe Reizen naar de Franfche Eilanden van America, 1725. 40. ifle deel, p. 71 — 85. Eigenfchoppen en Gebruik van de indigo. De ei-
genfehappen van de Indigo-verf zijn, dat het een zap- pige, aardagtige, met zouten vermengde, en op het laatst opgedroogde doffe is, die door de konsten met veel arbeid uit de Anü getrokken word, fchoon zulks in de Indien meest de Zwarten of Indiaanen moeten verrich- ten ; zij evenaart in de arbeid, moeite en koleur, de JVeede of Pastel, die op diergelijke, dog eenigzins an- dere wijze in Europa bereid, en veel in plaats van de Indigo gebruikt word, fchoon de Weede een geheel an- der kruid is, (zie WEEDE). Wat haar gebruik betreft, zulks bedaat, om Iaakens,
en allerlei andere wollen doften, linnen gaaren , enz. blauw te verwen, waar toe de Indigo met pis/e , enz. toegemaakt word; dog hij word tot de verwerijen zel- den alleen gebezigt, maar wel met Weede of Pastel ver- mengt; dewijl hij dan een veel beter koleur geeft; en in zommige Landfchappen moogen de Verwers in hec geheel maar weinig Indigo tot het blauw-verwen gebrui- ken , om dat ze fchaadelijk en corrofief geacht word ; gelijk onder andere in Frankrijk de Blauw-verwers, vol- gens de Wetten, niet meer dan zes ponden Indigo bij één baal Pastel moogen voegen, voor een goede kuip ; of een gedeelte daar van bewaaren, voor het eerde verf- zel, of voor alle beide, om hunne Iaage koleuren ge- makkelijk te kunnen maaken: Ook moogen zij één pond Indigo doen bij honderd pond Weede, als men ze maar tegelijk in een goede kuip doet, maar zij moogen de Indigo alleen niet gebruiken, of zonder dezelve met Potasch gemengt te hebben. Het is hier teffens omtrent de Indigo aanmerkenswaar-
dig, dat er in het jaar 1577 in 's H. Roomfchen Rijks verbeterde Policij-order , dezelve als eene fchaade- lijke en corrofieve Duivels-verf, bijgroote pœne geheel in het Roomfche Rijk verbooden wierd : Diergelijk Mandaat wierd ook in het jaar 1654 te Regensburg ge- geeven ; en zulks meest op klagten en verzoek van de Thuringfche Kreits , inzonderheid van de Stad Saltza; dog dit fchijnt hoofdzaakelijk gefchied te zijn , om de Weede -beuwerij , en de daar uit bereid wordende blau- we verf doffen , mitsgaaders de Koophandel van dien, welke door de als toen veel uit Spanjen ingevoerde In- disro in het verval raakte, te begunstigen; hoewel de Weede inderdaad immers zo goed tot de Blauw-verwe- rij is , als de Indigo. Hedendaags, na dat het fchoone Berlijns Mauw, zo
gevallig en gelukkig als nuttig uitgevonden is, hebben zommige fchrandere Verwers ook uitgevonden , om daar mede, met bijvoeging van de Indigo of Weede, en an- dere dingen, het fchoonde blauw van verfchillige hoog- te der koleur te verwen , zonder zich lang met een Blanw-kuip op te houden , daar veel moeite en opiet- tentheid toe vereischt word ; dog deeze konst is nog niet algemeen, en maar bij eenige weinigen bekend : Wij zullen mooglijk daar van in het vervolg meer fpree- ken. Voorts is de Indigo ook van veel gebruik in de Schil-
der- |
|||||
IND. INE.
INDOMPELING, zie IMMERSIO.
INDRINKING , zie IMBIBITIO.
INDRUIPELING, Indruiping; in het latijn Inflil
latio; is, als men iets druppels-wijze ergens ingiet, of aan een zieke bij druppels ingeeft. INENTING ; Inoculatio, betekent in de Tuinbouw
eenzekere zoort van Enting; zie ENTEN en OCU- LEER EN. INENTING der KINDER POKJES. De Kinder-
ziekte heeft zich zedert de agtfte eeuwgeopenbaart, en wel inzonderheid in Arabic, gelijk zij ook voornaame- lijk door Rhases in het begin der negende eeuwe is ïiagefpoort, en allerduidelijkst befchreeven. De laatere Griekfche Schrijvers maaken er geen gewag van, waar- fchijnelijk om dat deeze vreesfelijke ziekte in dien tijd zich nog zo verre niet zal uitgeitrekt hebben, niet te- genfhande dezelve daarom wel diep in Africa, in Afie, in het Rijk des Mogols, China, en elders kan geheerscht hebben. Onze Koophandel ter Zee heeft ons meer van die verre afgelegene plaatzen doen kennen, dan ooit de Ouden, of wij te Land zouden gedaan hebben. Men gist, dat de Arabieren allereerst die vreesfelijke
ziekte door Inenting zouden getragt hebben te verzag- ten,- zii is immers van onheuchelijke tijden in de Na> buurfchap der Caspifche Zee , en inzonderheid in Cir- casfie, daar de Turken en Perfiaanen hunne fchoonfte Slavinnen vandaan trekken, geoeffent. Ook in Per- fie, in Indostan, in China, gelijk wij thans door ze- kere berichten weeten. Die gewoonte is evenwel langs Arabie in Griekenland, Moréa en Dalmatie overgebragt, alwaar zij meer dan twee honderd jaaren oud is. De Inenting is zo lang in Africa, langs de kusten var»
Barbarijen, en de Senegal gebruikelijk geweest, dat men er het tijdftip niet van bepaaien kan; het is even eens met Afie gelegen, en verfcheiciene Rijken van Indie ; maar in het bijzonder heeft deeze manier te Bengalen ea China grooten opgang gemaakt. Ook is zij van ouds inzonimige westerlijkedeelen van
Europa bekent geweest, voornaamelijk in Wailis : De Heer Schwencke vond haar reeds in het jaar 1712 in gebruik in het Graaffchap Meurs , en het Hertogdom Cleef en Wcstphalen; Bartholinus maakt er al gewag van in het jaar 1673 te Coppenhagen; eindelijk vind men er voorbeelden van in Frankrijk, en. wel bijzonder in Perigord. Omtrent honderd jaaren geleden, wierd de Inenting
te Conftantinopolen gebragt, of liever vernieuwd door een Vrouwsperzoon van Thesfalonica ; deeze en nog eene van Philippopolis hebben eenige duizenden in die groote ftad ingeënt, met een allergewenschten uit- fiag.
Antonij le Duc, Grieksch Geneesheer, gebooren
te Conftantinopolen, en aldaar geinoculeert, heeft al eene thefis in voordeel van dezelve verdedigt te Lei- den in 't jaar 1722. Wij zouden nu moeten fpreeken van Emanuel Timoni en van Pilarini, indien dit Woordenboek zulk eene uitweiding dulde : Wij wijzen onze Leezers naar de Inenting der Kinderpokjes, en haa- re groote voordeden aangeweezen, enz. dooreen Genees- en Heelkundig Gezelfihap te Rotterdam, uitgegeeven 1757. Het Recueil das Pièces concernant l'inoculation de lape- tite vérole, £ƒ propres à en prouver lafecurité £? l'utilité, Paris 1756. De (lukken van Tissot tegens De Haen; de fraaije ftukken van den Heere Chais, Matij, en anderen, welke in de Haarlemfche Verhandelingen te vmdeE
|
||||||
1305 IND.
derkonst, zo wel tot wat«»--als olie-verwen, wordende
hooftzaakelijk gebruikt tot donker-blauwe koleuren, en tot verdiepingen van allerlei licht-blauw, enz. Meteen fraai geel vermengt, geeft het een fchoone donker-groene koleur, dog om een fraai gemengt groen te verkrijgen, moet men daar toeBerlijns blauw gebruiken: Hier van itaat op het artijkel SCHILDEREN meer gefprooken te wor- den. In de Geneeskunde weet ik niet dat de Indigo van
eenig gebruik is. Ten laatften dient aangemerkt, dat de Indigo ook
nagebootst word, uit het kruid of de bloemen van de Wee- ie met rots-aluin en roode wijn, enz.; of uit frheer-wol en lappen van blauw laaken, kalk of pisfe , enz. Maar deeze kan de proef niet uitltaan, en is van weinig waarde in de verwerijen en het fcbilderen ; hoewel men daar van evenwel verfcheiderhande bleek- of ligt- blauwe koleuren, enz., met bijvoeging van andere din- gen , bereiden kan. INDISCHE HOUT-LUIS, zie HOUT-LUISEN,wi.
pag. ii 60. INDISCREET , betekent zo veel als iemand die een
toevertrouwd geheim wereldkundig maakt. Die, wel- ke weet te denken, te fpreeken en het gevolg van zijne woorden te voorzien , is niet indiscreet. Door een al te ver gaand vertrouwen , opent men zijn hart aan onver- fchilligen, men ftort het geheim zijner ziele voor hun uit, het is eene zwakheid daar de onervarentheid en het verdriet ons in doet vallen. Moeijeiijkheiden ver- driet, zoekt zich bij een ander te ontlasten, en troost te erlangen ; de onervarentheid berooft ons het gezigt van het gevaar, waar in de openhartigheid ons itort. On- gelukkige Menfchen en Kinderen, zijn bijna altoos in- discreet. De indiscretie kan een misdaad worden. Ge- baarden, woorden, gezigts-trekken, ja het lülzwijgen zelve kan indiscreet zijn. Vlied het bijzijn van de zul- ken die geen geheim kunnen bewaaren of op een ande- re wijze indiscreet zijn , het zijn gevaarlijke menfchen , die niet zelden door deeze ondeugd , verdrietelijkhe- den, ja zelfs ongelukken veroorzaaken. De verwaantheid verwekt mede indiscretie. Maar de indiscretie is niet enkel betrekkelijk ten aanzien van het vertrouwen; zij {trekt zich mede tot andere voorwerpen uit. Men zegt van een ijver, dat die indiscreet is ; insgelijks ten aan- zien van eene daad. Deeze indiscretie heeft in alle ge- legentheden plaats , waar in wij door onbezonnentheid ofwel door een valsch oordeel beftiert worden. Een tedere Juffer verlaat haar op de discretie van een Man die zij begunftigt ; zulks is een fcilzwijgende voorwaar- de, die men nimmer moet vergeeten, zelfs niet bij zijn getrouwde Vriend. Waarom zoud gij hem een geheim openbaaren dat niet aan u zelven alleen behoort ? Na de indiserttie ten aanzien van de Sexe, is die de gemeen- ile welke weldaaden tot een onderwerp heeft. Men •vind weinig Stervelingen die het genoegen gevoelen, van alleen de edelmoedige daad te weeten die zij ge- plecgt hebben. Dat die geene, zelfs die gij geholpen hebt, er onkundig van zij, indien het doenlijk is. Waarom tuslchen God en u een derde in het vertrou- wen te neemen? Tot eere van het Menfchelijk geflagt, is mij niets heuglijker dan te denken, dat er onge- ïwijffelt edelmoedige zielen zijn geweest, die de lief- dedaadendoor bun verrigt, geduurende bunnen leevens- loop, bij zich zelven bewaart hebben, en met dat ge- noeglijke geheim ten grave zijn gedaalt. |
||||||
INE. INE.
|
|||||||
vinden zijn; en eindelijk de zeer fraaije Verhandeling
over de tegenswoordige manier van Inëntinge der Kin» derpokjes, door DiNSDALEgefchreeven in 't jaar 1767, en door den Heere Ed. Sandfort in 't hollandsch uit- gegeeven in 's Hage j 768; waar bij noodwendig moet geleezen worden , Nouvelles reflexions fur la pratique de l'inoculation par M. Gatti, te Amft. bij Harreveit 17Ö8 gedrukt, als mede zijne overige verhandelingen over dit ftuk. Laatftelijk het zeer uitmuntend werkje van Watson over de Inenting , nu onlangs door den Heere Versciiuir in het holiandsch vertaalt, en vermeerdert met eene zeer bondige aanprijzing van de heilzaame ma- nier. De Noodige aanmerkingen over de Inenting der Kinderziekte, door den Profesfor P. Camper, in den jaare 17 70 uitgegeeven, können den Leezerteffens over- tuigen van de voordeden dier geneezingswijze, en op welk eene manier dezelve behoorde algemeen gemaakt te worden. De Inenting wierd door Mevrouwe de Ambasfadrice
Montague toegeftaan, dat aan haaren eenigen Zoon, toen zes jaaren oud, te Confiantinopelen gedaan wierd door haaren Heelmeester Markland , en vervolgens te Londen aan haare Dogter , in 't jaar 172.1. De Doctoren van het Collegium Medicum te Londen,
verzogten proeven te doen op zes die ter dood veroor- deelt waaren ; fchieüjk hier op zetteden zich de Gees- telijken daar tegen, en predikten dat het eene uitvin- ding van den Duivel was, die er de eerfte proef van op Job genoomen hadde. Men is thans zo overtuigt, dat het zonder zich Gods toorn op den hals te haaien , geoor- loft is, zijn eigen leeven, en dat van zijne Kinderen door deeze manier te beveiligen, dat ik alleen van zul- ke tegenwerpingen zal handelen, die weezen tl ijker fchij- nen , bij voorbeeld: Dat, indien men de Pokjes twee maaien kan krijgen, zelfs na eens de Inëntinge te hebben doorgeßaan, het te vergeesch is, zich daar aan, fchoon •weinig gevaarlijk, bloot te flellen. De Inënters beweeren , dat het nog niet beweezen
is, 1. of men, ingeënt zijnde, ten tweedemaale de ziek- te gehad hebbe ; 2. dat, als het al waar is, dat men twee- maaien de natuurlijke Pokjes konde krijgen, het geen bewijs was, als of men ingeënt zijnde, voor de twee- demaal die ziekte onderhevig was ,• 3. ontkennen zij zulk een voorbeeld, en al wierd het gevonden, dat het niets bewees tegen de voordeelen der Inëntinge; om dat men voor zeker van de Inëntinge geen grooter beveiliginge vergen kan, dan van de natuurlijke ziekte. Men heeft al agt hondert jaaren lang de ziekte ge-
had, en bijna even lang getwijffelt, of men ze twee- maal konde hebben, dan niet ? waar uit vrij klaar beflo- ten kan worden , dat het zeldzaam voorvalt; men rekent de waarfchijnelijkheid als 40.000 tot 1 ; misfehien ge- beurt het meennaa'en. De Heer Copello zegt in de Haarl. Verband. Tom. 8. 9.de ftuk, dat hij in het jaar !752 bij twee Kinderen geroepen wierd, welke beide aan zaamengevloeide Pokken ziek lagen, en herftelden p. 209; dog de één wierd na vier weeken op nieuws overvallen van de Pokjes, maar van beter zoort, en herftelde p. 211, Hij voegt er meer gevallen bij, on- der anderen van eene jonge Jcfl'er, die in 't jaar 1736 de Kinderziekte maatig gehad hebbende , in het jaar I75I andermaal zeer ilevig ^aar van aangetast wierd. Wij zouden meer voorbeelden kunnen bijbrengen , indien dee- ze niet genoeg waaren. Onderwijlen geloof ik, dat men eerder ten tweede- el Deel. |
maaien de natuurlijke ziekte kan krijgen, na de natuur-
lijke, dan na deingeënttePokjes; dit is zeker, dat mea in Engelandop het getuigenis vanDiNSDALE, Ranbij, en Watson, zelfs daar geene uitbotting te voorfchijn gekoomen is, voor de tweedemaal iemand door Inenting niet heeft können bezinetten: Ook heeft de Profesfor Camper dit te Groningen niet können doen, of fchoon hij dit verfeheide maaien getracht heeft. Wij hebbea niets anders te zeggen op de getuigenis van François Braggiotto (réfutât, de l'inocul.) par De Haen, p. Co. dan dat de Familie van dien Heer, zijn Vader, Broe- der en Tantes zich ligt in het onderfcheiden dier ziekte können bedroogen hebben ; en dit zal te ligter gezien worden, als wij onzen aandagt laaten vallen op de Waar- neemingen van Profesfor Camper, die verfcheidene do Kinderziekte met een gewenschten uitilag heeft ingeënt, of fchoon zelfs volgens het zeggen der Geneesheeren, die zelfde patiënten te vooren de Kinderziekte zouden gehad hebben; ook dat zommige zulke merktekens heb- ben gehad, die hem in twijffel bragten, en de Inenting meer om te voldoen aan de begeerte der Ouders in het. werk ftelde, dan met verwagting van Pokjes. Maar geftelt, van 40.000 kreeg eens één voor de twee-
demaal de Kinderziekte, zoude dit een bewijs zijn te- gens het nut der Inëntinge? Indien uit 40.000 Ingeen- te, dit ook eens gebeurde, was dan de beveiliging min- der te fchatten ? Deeze tegenwerping is ongerijmd, te meer, daar men buiten een enkel twijffelagtig geval, als nog geen één voorbeeld heeft können bijbrengen ; men behoort immers, gelijk wij reeds aangemerkt hebben, geen grooter voordeel te eifchen van de Inëntinge, dan van de natuurlijke ziekte, welke wij zo even geziërr-heb- ben , dat iemand niet volftrekt beveiligt. Maar eene andere vraage is deeze; moet men nood-
wendig de Kinderziekte hebben? antwoord neen; zeer veeie Menfchen worden oud, zonder dezelve te hebben gehad; dit evenwel is geen bewijs, dat zij ze niet zou- den gehad hebben, om dat er gevallen zijn van lieden, welke go jaaren oud zijnde, daar mede overvallen wier- den. Volgens de Waameemingen van voornaame Ge- neesheeren, en voorftanders der Inëntinge, zouden er in de 100, 5 of 6 zijn die nooit pokten; dat zelfde is ook waar bij de Inëntinge, want volgens de Waarnee- mingen van Watson, Gatti enVERScuuiR, zouden van 330, omtrent 31 geene Pokjes, fchoon ingeënt, gekreegen hebben. De Profesfor Camper heeft in ver- fcheidene, die of fchoon nooit gepokt hadden, niets können uitwerken met de Inenting, fchoon drie of vier maaien herhaalt; maar wat fchaad inzulken de Inëntin- ge? zij hebben geen meer last, dan zich veertien dagen van vleesch en wijn te onthouden, en derhalven hebben zij geen ongemak van deeze procfneeming ; zo dat, in- dien de Lijder de natuurlijke Pokjes niet zoude gehad hebben, wegens onvatbaarheid voor dieftoffe, hij zou- de ze niet krijgen door Inenting, gelijk zo even aange- toont is. Daar is nog eene drangrede voordelnëntinge, tewee-
ten het gevaar van blind worden, het welke men er me-, de voorkoomt, van ico blinden, welke de oogen geheel verlooren hebben, zijner 99 door de Kinderziekte blind geworden ; wie ijst niet op dit groot getal ! het verlies van een Kind is zo zwaar niet, als het dagelijks om zij- ne blindheid te moeten betreuren. ' Ik meen zeker te zijn, dat er tot nog toe geen enkel bewijs ia', van het gezigt verlooren te hebben, ofzoda- P nig
|
||||||
INE.
|
|||||||||
S3oS INE.
|
|||||||||
In China fteekt men in oen neus een weinig katoen,
Waarover korsten van pokjes gepoedert geftrooit zijn; dog die manier fchijnt gevaarlijk te zijn,- althans te Lon- den is dit aan eene ter dood veroordeelde jonge Dogter gedaan, die er zeer zwaare toevallen,en zwaare hoofd- pijn door leed. Een Boer in het Brunswijkfche gaf zijn Zoon pokroo-
ven met bier fn, dog hij ftief aan de ziekte ; waar uit blijkt, dat niet alle manieren even goed zijn, en de vci- ligfte moeten gekoozen worden. TRONcHiNlegt eerst een Spaanfche vlieg-pleister, en
legt daags daar aan een draad, door pokftof gehaald, on- der het vliesje of opperhuid ; die manier is te Groningen dikwerf door Profesfor Camper met zeer goeden uitflag gevolgt; hij legt een kleefpleister ter plaatze daar men het verkiest, en fnijd daar in een klein openingtje, een- tiende duim breed, en een-vierde duim lang; hier op legt hij poeder van Spaanfche vliegen , met ung. bafilicum; 's anderen daags het blaartje open gefneeden zijnde , fchikt hij er een pokkig draadje in, en trekt, zo hij kan, er de opperhuid overheen-: Dceze manier is niet alleen zeer veilig, maar is uitmuntend, als men, zonder dat de Kinderen of Menfehen hetweeten, de Inenting doen wil. Anderen leggen poeder van Spaanfche vliegert, met poe-
der vnnpok-rooven gemengt, of met etter van pokken, op een of andere plaats, en entten met goeden uitflag hier mede in ; volgens Murraij Hifi. Infit. in Suecia ad novisfimum tempus producta, pag. 407. Over twintig jaar fneed men het epidermis door, tcï
lengte van een halve duim, zo dat er weinig bloeds uit het wondje vliette; men-Iag daarop een draadje in pok- ftof geweekt, en dekte het met een kleef-pleister, en bezag het niet, dan na eenige dagen; dog hier navolg- den dikwerf vrij diepe verzweeringen; thans vind men best, alle pleisters te vermijden. De SüTTONiAANEN, Dinsdale en Watson gebrui-
ken een gemeen lancet, anderen een oognaald, andere afzonderlijke lancetjes, mesjes, enz.; ieder mengt er gaarne wat uitheemsch onder: De Rotterdammers heb- ben er een zeer omftandig werktuig toe uitgedagt, en voorgeftelt ; dog allen deeze zijn onnut voor iemand die genoegzaam handig is; een lancet is be<t, of wel eene fcherpe naald, alhoewel de naald waarlijk pijnelijker is, dan het lancet. Men maakt flegts een fteekje fchuins, even onder het
epidermis, ofwel twee, of drie, vier of meerder, op ééne arm, of op beide, het doet er weinig toe; een en- kel atomusoï oneindig klein weinigje ftof is genoeg, om de pokjes te gceven; dog om de zekerheid, is het be- ter twee fteekjes te doen, of er één niet vatte ; ook kan het niet fchaaden, of er wat bloed uitkoomt, want het vat evenwel, mits dat men deeze bloed-droppcltjes laat droogen bij het vuur, of in de lucht. Over de Smetftoffe.
Men kan gebruiken de ftof van natuurlijke of ingeè'nt-
tc pokken, de beste word gehouden , die dun en helder is, het zij uit een pok, of uit de plaats der Inenting genoomen; zo dra onder het blaartje , daar de Inenting gefcliied is , ftof is, zo is die bekwaam, at was het de vierde dag na de Inenting; het best is evenwel den agt- ften of negenden dag, als de üitbottings koorts plaats heeft. De ondervinding heeft geieert, dat rijpe etter even
zo
|
|||||||||
nig ontftooken gehad te hebben, dat er ééne vlak is na-
gebleeven. De rede is zeker, daar koomen geenenaa pokken, en tcgens eens dat iemand wat veele puisten in het aangezigt krijgt, zijn er ioo die er nietmeerdan 5 of 6, of wel geen één in het.rangezigt gehad hebben. Men vraagt vorders, kan men niet fierven onder de Jnëntinge? ik geloof ja, is het te verwonderen, dat ie- mand geftorven zij, geduurende den tijd van drie wec- ken, welke hij onder die geneezinge doorbrengt, van de Inenting afgerekent? De Suttoniaanen verlooren 20 in de 70.000, die zij ingeënt hadden ,• maar zij ont- kennen , dat zij geftorven zijn aan die geneezingswijze. Indien 70.000 Menfehen drie weeken lang niet als gort en melk aten, zoude het te verwonderen zijn, dat, ge- duurende dien tijd, twintig ftierven'? Zoude de gort en melk ooit van een verftandig mensch tot rede genoomen worden? Even is het met de Inëntinggelegen, hoe men er meer inent, hoc het waarfehijnelijker word, dater eens een fterven zal onder degeneezing: En gefielt, daar ftierf eens volgens die rekening, 1 1113500; zoude dat getal in aanmerking können koomen, in tegenftelling van het groot getal, het welke, vooral bij zommige tij- den, aan die wreede ziekte omkoomt ? gelijk in Zwee- den in elf jaar, volgens het getuigenis van den Heer Ro- sen van Rosenstein, aan de natuurlijke Kinderziekte 85.000 omgekoomen zijn. En volgens Watson in En- geland, in twee jaaren 5.726; en te vooren in twintig jaaren 35.856. Dog ikhoude mij verzekert, dat die 20 die geftorven zijn, of aan andere ziektens zijn overlec- den, of misfehien de natuurlijke Pokjes gehad hebben; want men gaat niet over tot de Inenting, dan wanneer de ziekte omgaat; en men kan hierin misleid worden, dat men inent, als de Lijder reeds bezmet is; het is even- wel zeker, dat die Inenting de ziekte niet verzwaart , maar de dood word als dan aan de Inenting toegefchree- Ten, en dit is genoeg. Inenting, hoe gefcliied.
De Griekfchc Vrouwen bedienen zich van drie naal-
den, die zij te zaamen binden, prikken daar mede het kuiltje van de maag, de flinker mam, de navel, de rech- ter hand, en het flinker been: Anderen doen het op het voorhoofd, en fchouders; anderen weder elders. Die van Conftantinopolen neemen eene driehoekige
Tiaald , waar mede zij hier en daar op lïet lighaam kleine prikjes doen, mengende met het bloed, het welke er uitvloeit, de warme etter, die zij van anderen mede- brengen. Dit bloed en etter laaten zij op die wondjes droogen ; vervolgens binden zij er holle nooten-doppen overheen, op dat de kleederen de finetftof niet zouden afwriiven. In Wallis fchrabben zij eerst het vel van den rug der
hand, tot d^.t er een weinig bloeds uitvloeit,- vervol- gens wrijven zij die hand over den rug van de hand van iemand, die de Pokjes heeft; zij koopen de Pokjes op deeze wijze. In Zweeden koopen zij de Pokjes ook, volgens het
getuigen van J. A. Murraij, zij leggen vijfofzes klei- ne Huivers op rijpe'en doorgebrooken Pokjes, en bin- den die dus met etter befmeert, op de beenen der Kin- deren. Een Heelmeester Beetri te Padtia, entte ztjneDog-
ter in, door een pergament met etter van pokjes door- trokken, onderde oxels, en in het hol der knien, enop de pols te leggen. |
|||||||||
iNÊi
|
|||||||||||||||
ÎNE.
|
|||||||||||||||
go goed is, als dunne en heldere (lof, maar aïs al te rijp teeringagtige menfchen er beter geftel door gekreegen
|
|||||||||||||||
is, dan fchijnt zij haar kracht verlooien te hebben.
Hoe de Stoffe te bewaar en.
Wanneer men de ftof niet warm kan krijgen, of wel
de Lijder niet kan brengen bij iemand die ingeënt is, of pokjes heeft; dan neemt men een doosje vanbarnfteen, of zilver, of goud, enz., en vergadert daar in eenige ftoffe, en men doopt daar in de punt van het lancet. Üf wel men neemt eenige lancetten , en brengt die in
pokken, of weUn de inëntings-blaaren, en laatdeftof, die erop zit, opdroogen, en vervolgens ent men er me- de in, en laat de etter fmelten door het weinigje bloed, welke uit de wondjes vloeit: Anderen houden d'eezelan- cetten over de waas fem van warm water, omdegedroog* |
hebben, p. 409.
Alleen fchijnen lieden, welker vel nietdoorfchijnend,
maar fteenagtig, en bruinis, meerder te worden aange- daan, dan die helder , en bloozend van koleurziin. De Heer Murhaij bevestigt ook ib. p. 406, dat Kinderea met zeere hoofden, met oogziektens, met dauwworm, fchurft, en andere ziektens belaaden, niet alleen wel geraakt zijn door de Inenting, maar zelfs er gezonder door geworden zijn; het welke met de Proeven van Pro- fesfor Camper te Groningen genoomen, buiten twijffel gebragt is ; want die dauwworm en zeere hoofden had- den, genazen geheel en al, of fchoon zij flegts drie of vier pokpuisten kreegen. Of Vrouwen onder alle omflandigheden können
ingeënt worden. Vrouwen, of fchoon zij de maaandelijkfche ontlastin-
gen hebben, of onderwijlen krijgen, vaaren even wel, en geraaken even gelukkig door de ziekte ; men moet nogthans die tijd verkiezen, in welke zij geheel vrij zijn van dezelven; of het zo fchikken , dat de Inenting ge- fchiedde, zo als zij verwagt worden, op dat zij ten tij- de van de uitbottingskoorts geheet bevrijd zijn. Men heeft, gelijk bij jonge Dogters die nog niet ge-,
regelt zijn, gebeurt, ondervonden, dat die ontlastin- gen te gelijk met de koorts van uitbotting koomende , geen de minfte leed gedaan hebben. Men verkiest van gelijken geene zwangere Vrouwea
in te enten, om het gevaar van miskraamen ; dog de on-: dervinding heeft geleert aan Dinsdale (the prefent me' thod of inocidating for thefmallpox. 2 ed.p. 21.) datzwan- gere even gelukkig geneezen zijn, als anderen ; onder anderen beviel eene negen weeken daar na, en het Kind vol uitgedraagen zijnde, had duidelijke tekens van da pokjes, of fchoon de Moeder flegts zeer weinige puist- jes gehad hadde, p. 22. Over de Voorbereiding.
Over de voorbereiding word zeer veel gefchreeven,
en men geeft voor, als of men de Pokjes milder, en goedaardiger, als mede minder in getal maaken konde door dezelve; men zoude zeggen , het moest gefchie- den, indien men de natuur kende dier ziekte; dog on- kundig van haaren aart, weet men niet wat vereischt word, om gelukkigst te flaagen. Dinsdale is er voor, ten minden 9 of 10 dagen voor de Inenting; met dat al- les , getuigt hij, te Herfort zonder voorbereiding even gelukkig geflaagt te hebben. In het Hospitaal te Lon- den doet men geene voorbereiding, om de onkosten te vermijden. Gatti is ervolftrekt tegen. De Profesfor Camper, die zeer gelukkig geweest is met de Inenting in Groningen, heeft geen één, oud nog jong , toebe- reid; en heeft alleen, gelijk ook de voornaamfte En- gelfche Genecsheeren, en Gatti willen, geduurende de geneezing geboden, dat men zich onthouden zoude van vleesch en wijn, en derhalven ook van vet , van boter, eijeren, enz. De vraag is, wat voor eene voorbereiding, dat is ,
welke verandering word er vereischt in het Iighaam ? En zo zij al vereischt word, hoe kan men die bewer- ken ? Het is zeker, dat indien het geftel al verandert kan
worden, dat het niet gefchieden zal in zo weinige da- |
||||||||||||||
de ftof te ontbinden , en gebruiken vervolgens het lan-
cet, om het fteekje te doen. Als men etter bewaaren wil, is het best door een draad,
en die te droogen; gedroogt zijnde, in een flesje te flui- ten, ofwel in een blaasje; op deeze wijze kan men de ftoffe gemakkelijk verzenden met brieven, te wee ten met de draad te leggen in een gedroogt blaasje. Welke Jaaren bekwaamst xijn.
Of fchoon alle ouderdom bekwaam is, gelijk blijkt
wit de Nov. att. Erudit. 1767. pag. 403. daar het geval aangehaalt word uit Murraij, van een Kind 't welke gebooren wierdmet rooven van pokken, en pokdaalen, en oude lieden van 84 jaaren, welke de Inënüng met goeden uitflag hebben doorgeftaan ; en Diiïsdale ver- haalt mede van verfcheidene, die 70 jaaren oud zijnde, er ligt door heen kwamen. Evenwel verkiest hij geene Kinderen in te enten, dan
die boven de twee jaaren oud ziin, uit vrees voor tan- den, en ftuipen daar uit voortvloeijende : Wij oordee- ien, dat men niet moet beginnen in te enten, dan wan- neer er befmettinge in de ftad, of in het dorp is, daar men woont, en als dan is geen ouderdom uit te zonde- ren; om dat de natuurlijke ziekte ons anderzins over- valt, die geene omftandigheden aanziet. Welk gedeelte van het Jaar.
Thans verkiest men de winter, zelfs de ftrengfte kou-
de , om dat men geleert heeft, dat de koude niet alleen niet fchaad, maar zelfs de toevallen vermindert. De zomer is het minst gefchikt; het voorjaar is voor-
al hier zeer bewaam, om de fris fche noorde- en ooste- lijke winden ; het najaar is minder gunstig, omdekoort- zen, die zich kunnen vermengen met deeze ziekte : Dog als er bezmetting omgaat, dan is alle jaargetijd be- kwaam. Welke Geflellen beste zijn.
Vermits men den aart der Kinderpokjes niet kent, is het moeijelijk te bepaaleu, welke gefteltenis ftrijdig is, of gunstig. De ondervinding leert, dat in alle Landen van de waereld, de Inenting oneindige voordeden heeft boven de natuurlijke ziekte; zo dat volgt, dat alle de tegenwerpingen van fcorbuit, en andere gefteltenisfen overboodig zijn; Ook koomen vette en magere even ge- lukkig door de ziekte ; bruine en blonden: De Profes- for Camper heeft er ingeënt met Dauwworm, met zee- re Hoofden, zelfs met Been-ecters, zonder te hebben |
|||||||||||||||
£>e Heer Muübaij getuigt, slat zelfs naarjjorstige en gea.
|
|||||||||||||||
Ea
|
|||||||||||||||
P 2
|
|||||||||||||||
INE.
|
INE.
|
|||||||||||
t3ï<3
|
||||||||||||
Men doet Ook wel meer fleekjes, en op beide de ar-
men , om dat zomwijlen de een of ander niet vat, dog één was genoeg, Als de fleekjes bloeden, gelijk bij Kinderen veeltijds
gebeurt, droogt men de arm bij het vuur, en men be. let in alle gevallen, dat de ftof die er op gefmeert is, niet afgewreeven word. Diksdale is er zeer op gefielt, dat menflegtsfehuins
onder de opperhuid de Hof brenge; dog ook dat kan geen verfchil maaken, daar word vereischt, datdefmet- ftof met het bloed vereenigt worde, en daar koomt zul. ke netheid niet bij te paste. Als mqn met de Spaanfche vlieg inent, is men ver-
plicht, er een kleefpleistertje op te houden, hetgee- ne belet, dat men de voortgang niet genoeg nafpoo- ren kan. Vooral word vereischt, dat de ftof zo versch zij ,
als kan ; men brengt derhalven die ingeënt moet wor- den, aan het huis van een die Pokjes heeft, of zal hebben ; of men brengt zulk een bij die ingeënt moet worden ; men kan de zieke in eene kamer naast het vertrek plaatzen, daar de Inenting gefchieden zal; ook fchrikt dit niet af: Men zal nu bevreest zijn, dat dus die men inenten zal, natuurlijk kan befmet worden ; dit zoude waar zijn, indien de befmetting door Inen- ting niet eerder vattede, en uitgestte, dan die der na- tuurlijke befmetting; 20 dat hier omtrent niets te vree- zen is. Ook leert de ondervinding, dat iemand op verfchil-
lende tijden, tot drie maal toe, ingeënt zijnde, niet heviger ziek word; (lel, iemand is heden ingeënt, enden zevenden dag daar na op nieuws ; laat de uitbotting plaats hebbenden elfden dag, zn zal de tweede befmetting niet werken, en zo voorts, om datai de pokftof van 't Iig- haam eerder uirgest, eer de tweede aan de gang raakt. Voortgang der Sefmetiinge.
De eerfle dag ziet men flegts de ïleekjes wat rood.
De tweede en derden dag worden de Ïleekjes wat ver-
heven, en krijgen een rood kringetje; ook beginnen zij te jeuken. Den vierden en vijfden dag koomen er kleine blaartjes
over de fleekjes, en men blijft zien de Ïleekjes; hetrood kringetje word grooter, de Lijders klaagen meest allen, over pijn in de oxels, wanneer aan beide de armen in- geënt zijn; indien aan één, ilegts in de oxel der aange- daane zijde. De zesde en zevenden dag word de ontfteeking groo-
ter, en deblaarejes zetten zich ongeregelt uit; ook koo- men er veeltijds kleine puistjes en blaartjes rondom ; zom- wijlen geene, ook wel eens zeer veclen , die als zaa- ïnenvlocijen; als dan is die plaats verbolgen en pijne- lijk; het water word drabbig, en krijgt een ligt geele koleur, onder met veel zetzel, als of betetteragiigellof was ; in Kinderen is de koleur witter. De agtfle en negenden dag is de uitbotting om de fleek-
jes grooter, en de kring zet zich uit ; de blaar krijgt een lood-köleur in het midden; de adem Hinkt; de mond fmaakt bitter, of iets vettigs, of heeft een koper fmaak, enz. ; de tong is beflagen en witagtig , even als met fpruuw bezet ; het water blijft pokflor houden. Bij zommigen vertoont zich over het geheele Iighaam, eene roosverwige uitfiag, even als mazelen, van het hoow tot de voeten ; dog dit is een goed teken , want als dan krijgen ze meest, oud of jong, zeer weinige Pokjes. |
||||||||||||
En indien de voorbereiding nuttigen noodig is, waar-
om hebben dan alle menfchen niet.even weinig Pokjes ? En waarom hebben de bruine en donkeragtige van vel de meesten ? Wanom de Kinderen die nog zuigen , welker vogten evenwel minst bedorven zijn'? Wij moeten bekennen, niets te weeten van die ziek-
te; wij motten niet redeneeren, maar alleen zeggen , dit leert ons de ondervindinge ! en dan zal het uitgemaakt zijn, het gene Gatti zegt, dat de voorbereiding, of preparatie (legts eene uitvindinge is der Geneesbeeren , om de Inenting vangroot gewigt te doen fchijnen, en de Lijders te vieijen met iets inbeeldigs, hetgeene, hoe weinig gegrond ook, echter veel werkt op het gemoed der meesten onkundigen: Wij raadenden Leezer, hier over het .uitmuntend werkje van Gatti , te voorenaan- gepreezen, geheel na te zien. Onderwijlen fielt Diksdale veel vertrouwen in de
càlomela, met de tartanis emeticus, te weeten calomelce, agt grein ; /w/r. e chelii cancror. ast grein ; tart. ernst. een-agtfte grein, of ful[Ji. aurati, twee grein. Wat- sok is er tegen, hij meent, zij krijgen er meerder puis- ten van, en minder, als zij enkel infuf. van fenés bla- den innamen. Indien wij wel willen beflaiten, moe. ten wij rondborstig bekennen , dat of men geneesmidde- len geeft, of niet geeft, het overeen uitkoomt j want dat de ziekte er niet na luistert. Boerhave had a! veel op met de kvnhniddelen en antimonie 'm de Pokjes ; en niet dat al, heeft de ondervinding doen zien, dat zij er niet door verminderden; evenwel is eene purgatie noo- dig, als het Iighaam te verflopt is; dog dan is het geen prepareermiddel, maar een hulpmiddel ; het welk ook in andere omftandigheden even nuttig zijn zoude. Manier van Diksdale , Watson en Camper.
Diksdale geeft in het begin der voorbereiding, de
calomela met de tart. emet. ook aan Kinderen, maar in kleinder veelheid; vervolgens den vijfden, en den agt- ften of negenden dag; en na de Inenting van gelijken; daarna, als de uitbotting moet gefchieden. Watson, gaf dan eens de calomel, twee maal voor,
en eens na de Inenting ; dan eens enkel een trekzel van jené s-Maden: Hij voegt er bij, dat daar niets gegeeven was, de puistjes rijper wierden; en vooral droogden zij zonder zweeren, als ex calomel gegeeven was. De Profesfor Camper heeft verfcheidene niets inge-
geeven, zelfs zonder weeten der O.iders ingeënt, en bevonden, dat evengoed flaagden; zo dat het vrij waar- fchijnelijk is, dat alle die middelen, de Pokjes niet doen ligter zijn, maar alleen de Inenting, de vrije lucht, en een gezond geitel. Veiligfle manier van Inenten.
Men neemt dunne ftof van de blaaren der Inenting
op den agtften of negenden dag, of de heldere ftof uic pokpuisten van de natuurlijke ziekte, en men ent in met het lancet, of met de naald, of fpeld, of iets dierge- lijksj op twee plaatzen, op den arm boven den elle- boog in de Vrouwen, en even onder den boord van 't hembd in Mannen, om dat anders de lidtekens te 'zigt- baar zijn; het best is op eene enkele arm, en wel den flinker. De Vrouwen dienen de mouwen van haare Ideederen
doorgefnecden of opgetornt te hebben , op dat men er gemakkelijk zoude können faijkoomen , om erna tezien; en als de ontfteeking hevig is, om geen pijn te veroor- zaafcen. |
||||||||||||
H
|
||||||||||||
INE.
Den negenden, den tienden , den elfden, twaalfden,
zelden den dertienden dag, koomt de uitbotting, welke voorafgegaan word, door pijn in deleden, rug, boe- nen, nek, hoofd, met walging, met duizelingen , draai- fingen, enz.; inde Kinderen met allerlei gemelijkheid; alle deeze toevailen zijn eensklaps weg, als de uitbot- ting gefchied; maar veeltijds duurt de uitbotring drie dagen , en telkens gaat er weder koorts vooraf, min of meerder ; want zeer veelen hebben in het ge- heel' geene toevallen, en doen hun werk, of wande- len, enz., of hun niets deerde. Zo dra de uitbotting volkoomen is , word het water beider, en natuur- lijk- Den elfden en twaalfden, enz. beginnen de puistjes
meer en meer uit te zetten, de roodheid om de fteekjes
vermindert, de Hof in de blaaren word rijp , en de blaar verheven, de tong word zuiver aan de tip, en alle toe- vallen bedaaren, Den zeventienden zijn allen rijp, en droogen, hoe-
wel de meeste , als er weinig zijn, haast niet etteren, en als weg droogen; de roode uitflag begint nu geheel te verdwijnen, en het vel te fchilferen, even als na de mazelen. Den negentienden dag, eerder of laater, vallen allen
af, maar de blaaren van de fteekjes blijven nog veele dagen daarna met etter liaan; eindelijk droogen zij, en vallen af. Men moet zo lang als moogelïjk is vermijden, er zalf
opte ftrijken, om dat zij anders dieper inzweeren; dog indien te lang z weeren, erop leggen ung. grijjei, f o deelen ; flor. zinci, 2 deelen ; hier door droogen zij fchie- lijk en gemakkelijkst. . Uitzonderingen.
Bij zommigen koomt geene uitbotting, maar anders
alle toevallen, zo even opgenoemt ; als dan is de Lij- der zeker tegens de tweede befmetting, mits hij nog eens ingeënt worde tot de proef. In anderen, koont de uitbotting, of fchoon de fteek-
jes altoos even klein blijven , en don zesden dag al op- droegen, dat is bruin v/orden , en een bruin korstje krijgen. In ecnigen koomt er geene verandering in de fteekjes
voor den agtften, negenden of tienden dag, en even- wel volgt de uitbotting vrij menigvuldig; en in zommi- ge geene tekenen in het water, of zeer gering, enflegts voor één of twsc dagen. Deeze afwijkingen maaken de Inenting zeer verdrie-
tig , temeer, om dat de Lijder zich niet verbeelden kan , genoegzaam beveiligt te zijn. De Leezcr Iran liier over naleezen Dinsdale, en Watson Pag. 28, 29, 31, 37, en Verschuir pag. 36, ook Gatti pag. ?2 en 73, Gunstige Tekens, en weinig Puisten.
Wanneer ,je vlekken om de fteekjes zich veel uitbrei- den, en üecr boog rood zijn , en er kleine puistjes, dog wen ige, in jen omtre|j z;jn ; Ook, als het geheele lighaam rood word, en de toevallen niet zwaar zijn, en langzaam voortgaan. Ongunstige Tekens.
Wanneer alle toevallen 'fchielijk voortgaan , zwaar ^,;n»_er om de fteekjes honderde ineengevloeide Pok- jes zich vertoonen. |
|||||||||
INE.
|
|||||||||
13 n
|
|||||||||
6 Tekens, of de Inenting gevat heeft.
Deeze zijn, gelijk uit de toevallen blijkt, zeer duis-
ter ; dog wanneer de wondjes fchielijk ontiteeken, is- het twijffelagtig; en veel eer vatten z\] in zulk een ge- val niet; maar als er in het geheel geen fmetftof i's me- degedeelt, dan geneezen de wondjes binnen vier of vijf dagen. Evenwel moet men niet meenen, als of iemand, die
reeds gepokt hadde, niet weder plaatzelijk konde be- fmet worden, de fmetftof maakt als dan zomwijlen ee~ ne kleine oiitfteekmg, even of er een wrat zoude koo* men, maar die verdwijnt langzaamerband, zonder ver- dere uitwerking. Men moet de tweede Inenting niet doen., voor en
aleer men we! zeker is, van geene vatting, en uitftel- len, zo lang het fteekje zigtbaar blijft, om dat in zom- mige eerst den negenden dag de gesting begint, en ds uitbotting den dertienden dag. Leevenswijze onder de Inenting.
Dg Ingeëntten moeten alle dagen in de open lucbï
zijn, zich niet broeijen , maar luchtig gekleed zijn, en al vriest het, wandelen of rijden; of voor de opene vengfters zitten, voornaamelijk als de uitbotting aan- ftaande is, en na dezelve. Zij moeten leeven als gezonde lieden , maar vooral
vrolijk zijn; te recht zegt Gatti , Dat een vrolijk hu- meur en tijdverdrijf, de beste middelen zijn voor den In- geëntten. Zo dra de uitbotting volkoomen is, mag er weder
vleesch gegeeten worden, en een weinig wijn, maar vooral maaiig; bet is waarfchijnelijk, dat het vleesch in den ftaat van zweering der Pokjes even veel kwaad zal doen , als te vooren , dog men is in dat vooroordeel ; misfehien doet er vleesch, nog wijn, mits in maaten gebruikt, niets toe. De Lijder mag zich zo-dikwerf verfchoonen , als bij
wil, om dat de koude altoos voordeel doet: Of de bij- flaap mag plaats hebben, word nergens bepaalt; dog het is waarfchijnelijk, dat ook die, als de Ingeëntten- anders gezond zijn, niet dan voordeelig, zijn kan, als- behoorende tot de volkoomenfte gezondheid. . Eene ligte purgatie , na dat de Pokjes afgevallen zijn, is niet ondienstig, maar niet volftrekt noodzaake- lijk. INENTING van MAZELEN. De Mazelen zijn,-
even ais de Pokjes, befmettelijk, en dikwerf zeer doo- delijk; de Heer Rosen van Rosenstetn merkt op, àat" in Zweeden boven rie io.coo Menfchen in elf jaaren aan de Mazelen, en 85.000 aan de Kinderziekte geftorven zijn. De Mazelen koomen mede flegts ééns in ons lee- ven ons overvallen, dat is, in het algemeen , wam een enkele reize gebeurt het, dat de Mazelen voor de twee- de reize iemand aandoen, gelijk de beroemde Home op- merkt, en zelf twee maaien zegt gezien te hebben j zi& Medial f aBs and Eup. Lond. 1759. p. 255. Dces beroemde Edinburgsch Geneesheer toont aan,
dat de Mazelendikwils even doodeliilc zijn, als de Pok- jes, zo dat van de vijf of zes, één fterft: In het jaar- 1758 ftierf er een twaalfde gedeelte van , dus 100 van iüod; en te Parijs ftierven erin't jaar 1712 in één maand* meer dan 500 van : Ook zijn zij zeer gevaarlijk, om dat zij veeliïiaalen teering veroorzaaken , en traanende 00- gen; om die rede, befloot hij, de Inenting- der Maze-- len te onderzoeken, P 3 Hij
|
|||||||||
INE.
|
|||||||||||
INE.
|
|||||||||||
»312
|
|||||||||||
Hij nam rjfèt bloed, als de gemeene kolk, daar alle
befraetting in valt, te meer, om dat er geene etterftof fe was ; hij verkoos den allerkoortzigften Lijder, en flieed eene oppervlakkige wond tusfchen de meeste Ma- kelen in, en dat bloed ontfing hij op een weinig ka- tyen, pag. 268. Inenting, hoe gefchied.
Hij fnced, even als in de Pokjes, op beide de armen
een klein wondje, en liet het een-vierde uurs uitbloe- den, eer hij het befmette katoen er op lag, op dat het fris uitloopend bloed de entftof niet zoude afftooten, png. 269; en liet het drie dagen op de wonde zitten. ÀÎs hij het katoen iu den neus (tak, deed het geene werking, zie Exp. 13. pag. 282. hier in verfchilt het van de pokftoffe. Öp de armen of elders aangelegt, gelijk gezegt is, volgt gemeenlijk de ziekte den zesden dag. De uitwerking daar van is zo gelukkig, datzij nog oogen, nog hoest, nog teering-koorts, nogverzweerin- gen in de longen overhouden, die ingeënt zijn,£. 285. Daar tegen loopen de oogen meerder , en de Lijders niezen meerder na de Inenting. Of fchoon de beroemde Alexander Monro de In-
enting te Berlijn in den jaare 1757 reeds heeft voorge- ftelt , zo is zij echter allereerst door den Heere Fran- cis Home in het werk geftelt; zedert heeft Joh. Aug. Benjamin Boehme te Halle 1766. eene verhandeling uitgegeeven, de nonmdlis morborum inoculationem Jptiïan- tibus. 2eer waaifchijnelijk zoude men dezelve ook hier te
Lande ligt können invoeren, indien flegts de Genees- heeren het ééns waaren. INENTING van de VEEZIEKTE. De Inenting
der Veeziekte is allereerst in Engeland door den Heere DoDsoN voorgeftelt, en in het werk geftelt, en korten tijd daar na in Holland in den jaare 1755 door de Hee- ren Nozeman, Agge Kool, en Dr. Tak. De Heer Bronkhorst en Dr. Grashuis hebben er mede veele Proeven over genoomen, en dezelve uitgegeeven in 't jaar 1758 in het 3de Deel der uitgezogte Verhandelingen, pag. 27. Men vind er fraai je befchrijvingen van in de Fhü. Tranf. vol. L.p. 535-gegeeven door Dr. Laijard, die de nuttigheid der inenting der Veeziekte ten hoog- den aanprijst. De Heer Camper noemt er nog ver- fcheidene op, zie Lesfen over de Veepest, p. 96. alle welke bevestigen, dat de Veeziekte door Inëntinge kan medegedeelt worden. De Engelfchen fchijneneen groot getal behouden te hebben ; de Hollandfche en Noord- hollandfche Proeven daagden zeer liegt, het Vee ilierf meest; of wel het geene gezegt wierd herfielt te zijn, ftörtc weder in, en ftierf aan de natuurlijkebefmettinge. De Heer Eelko Alta heeft vervolgens in het jaar 1765 in Friesland Proeven gedaan door Inenting; dog geen van deezen bevestigden, dat het Vee door Inen- ting ziek gemaakt, en geneezen, tegens de natuurlijke befmetting ftonden; veel eer bleek er het tegendeel uit: Niet tegenftaande de Proeven in Engeland genoomen, bevestigden, dat zij met zekerheid beveiligt waaren te- gens die verderffelijke Pest. De Profesfor Camper in het begin van 1769 onder-
vonden hebbende, dat er niets te hoopen was van de Geneesmiddelen in die Pestziekte,befloot de Inëntinge op nieuws te onderzoeken ; hij vestigde eene Maatfchap- pije op den 16 Maart 1769- (zie de Voorrede ib.) en nam isa Profesfor Vah Doeveren tot Mede-Dire&eur : Zij |
|||||||||||
kreejzon een aanzienelijk getal Leden; maar die Proeve»
te langzaam voortgaande, eu in Friesland de woedo diei ziekte zo hevig vindende, ftelde hij nieuwe Ont- werpen voor, om op hondert Hokkelingen de Proeven te herbaaien in Friesland, en vestigde eene Friefehe Maatfchappije den 16 Junij 170OJ deeze beftond uit 60 Leden oi' Portien, ieder van 50 guldens, welke door den iever der Friefehe Inwoonuers zeer fpoedig befielt waaren. De Dr. Munniks, een geacht Difcipel van den Profesfor Camper, voerde die Proeven uit,- en campeerde met het Vee in Doniawarftal, vervolgens in Hemelumer Oldephaart, alwaar de Heer Wi jdenbrugh die Proeven met ongemeene iever befehermde, inzon- derheid tegens het gemeen, het welk in Doniawarftal reeds oproerig geworden, veel moeijelijkheid gemaakt hadde, gelijk vervolgens klaarder zal können gezien worden, als die Proeven zullen gemeen gemaakt zijn. Men maakte vervolgens een befluit op de Landsdag
van den 3 Oftober 176p, dat het een ieder vrij ftaan zoude, Vee in te enten, of niet in te enten, maar dat men het Gerecht der plaats erkennen zoude : Hier op wierd de Inenting met trommelflag verbooden in de G rie- tenije van Wijmbritzeradecl, in de Kiol (lag van Bqls- ward, in Wonferadeel, en in deKlokflag van Franeker. Andere Grietslieden en Magiftraaten lieten het aan hun- ne Inwoonders over; enhet is zeker, datcen ieder,best zijn eigen interest weetende, ligt voortzet, het geene hij voordeelig vind; ofwel nalaat, zo het fchaa.'elijk bevonden word. Het verbieden evenwel van zulk een ft.uk, is zeldzaam een bewijs van de fchaadelijkheid, ge- lijk in den Haag gebleeken is omtrent de Kinderziekte, en te Zwolle, daar de Magiftraat dezelve verbooden heeft, en kort daar aan de meeste Leden derzclve, de Inenting der Kinderziekte aan hunne Kinderen lieten toedienen; het is even eens met de Inenting der Veepest gelegen; onkunde, perfoneelijke haat-, en onbezonnen iever, zijn van oudsaf degrootfte hinderpaalen geweest van de nuttigfte wetenfehappen; waarom zoud ik het recht niet hebben, mijn Vee door Inenting te beveili- gen , al ftierf er een gedeelte van, daar ik het recht hebbe, het te flachten? Zo dra de ondervinding leert, dat de Inenting niet meer gebeterde geeft, dan de na- tuurlijke befmetting , zal niemand de dwaasheid heb- ben, in te enten, en daar behoeven geene Staast-refo- lutien, nog van Magiftraaten er tegen gemaakt te wor- den; maar men werpt tegen, dat de befmettinge op dis wijze aangehouden, en alsgevestigt word ,• dogditkoomt niet te pasfe , zo dra men alleenlijk inent, als er be- fmettinge is ; ook zal niemand zo dwaas zijn, om zijn Vee in te enten , wanneer er geene ziekte heerscht. De groote vraagen zijn deeze, koomen er meerder
door, dan door de natuurlijke befmettinge? En ftaanzij voor de natuurlijke befmettinge ? Het laatfte is vol- ftrekt beweezen, zo in Friesland, als in Groningen; het eerfte zullen wij op het einde van dit 'artijkel too- nen. De groote beooging was, dat een ieder, leerende uit
de Proeven der Groninger en Friefehe Maatfchappijen, indien het voordeelig bevonden wierd , zijn jong Vee zoude inenten, om uit gebeterde Vaarfen, Vee te fok- ken en gemaak te hebben ,• en ten derden, dat men on- derzoeken zoude, of de Koeijen, met Kalf zijnde, het Vee zouden verleggen , en of het oude Vee beter de ziekte door zoude ftaan, dan het jonge; ook om eenige bijzondere Proeven te doen over, den aart der befmet- tinge, |
|||||||||||
INE. INE. 13 T3
|
||||||||
dnge, daar wij eè*n enkel woord van zullen reppen, er
den Leezer verders wijzen naar de Voorlooper, en bet Vervolg der Voorlooper van Waarneemingen, door den Profesfor Camper en Dr. Munkiks uitgegeeven. Keuze vxi Vee.
Men meende eerst, dat Hokkelingen beter zouden gefchikt zijn tot de Inenting , om dat die voor eerst jongwaaren, en niet niet Kalf zijnde, best geneezen zouden; ook dat de lijfmoeder niet lijden zoude, en zij dus te eerder zouden können bevrugt worden. Zedert heeft men te Gaiamadamme Melk-koeijen in-
geënt, en grooter getal behouden, dan uit de Hokke- lingen ; vervolgens in Groningen veele Koeijen inge- ënt, welke gelukkiger flaagden, dan de Hokkelingen ; allen evenwel, een enkele uitgezonden, verleggen het Kalf, maar zij geeven melk, het geene nog een voor- deel is voor den houder. Men moest derhalven inenten , als de Koeijen op
het punt (tonden van te kalven, om dat men dus een goede Melkkoe verkreeg, en zomtijds het Kalf behou- den konde, welke in de moeder de ziekte hebbende doorgeftaan , altoos ftaat voor de ziekte. De Profes- for Camper en Dr. Munkiks hebben zulk een Kalf tot twee maaien toe ingeënt, dog aan het zelve geene ziek- te können mededeelen. Evenwel zoude men behooren de Kalveren allereerst
in te enten, vervolgens de Hokkelingen, en eindelijk de Koeijen; maar wanneer de befmetting nadert, aan- ftonds het geheele beflag inenten. Omtrent de koleur van het haair is geen verfchil; ook
worden Kalveren ziek, of fchoon gebooren uit gebeter- de Koeijen, en bevrugt door gebeterde Bullen, gelijk de ondervinding aan die Heeren in Friesland heeft ge- leert. Omtrent de Osfen zijn nog niet veele Proeven ge-
daan, dog die gedaan zijn , waaren zeer gunstig; even- wel is het niet te waagen, wam zo lang men geen drie- vierde behouden kan, is het voordeel niet groot genoeg om een handelte drijven, voomaamelijk als het gebe- terde Vee niet hoog in prijs ftcigert : want als eene on- gebeterde Koe5ogu!dens kost, eneene gebeterde 100, ismen niet fchaadeloos, dan ten zij tweederde her- fielt , en daar is geen winst op, dan wanneer men drie- vierde kan gebetert verkrijgen; maar hoe de markt hoo- ger word, hoe de winst zekerder is, zelfs in een min- der getal. Voorbereiding.
De Heeren Camper en MünkFks oordeelden, het
vee te moeten voorbereiden , met afkookzel van bast van willig, en geest van vüriool\ dog de uitkoomst voldeed 'liet ^aan de verwagting. Alle andere voorbereidende middelen zijn onnut bevonden; dat is de rede , dat die Heeren flegts inenten , en nier eer op de leevenswijze denken, dan na dat het Vee ingeënt is; en wel te meer, om dat zii nintvoor zes dagen na de Inenting ziek wor- den , en derhalven zo door"purgeer- ais andere midde- len können toebereid wofden. Het was te wenfehen , dar men de hevige long ont-
iteekingcn konde voorkoomen, en daar toe middelen Uitvinden; de ondervinding heeft die Heeren geleert, Gat net alleen daar feheclt, want door hunne veibcterin- pu, zijn de m.tagen taamelijk wel gebleeven, maar de •engen zijn vervuurt, of in de ziekte, of in etter over- |
gegaan , en hebben na de ziekte den dood veroorzaakt
aan het Vee. Ook was het te wenfehen, dat men het verleggen der
Kalveren konde voorkoomen, op dat met het jonge ge- dierte behouden konde, en dus als twee tefFens dooj de ziekte te brengen. Stof tot Inenting.
Tot Inenting is allerbest de ftof die uit den neus vloeit, die van den tweeden en derden dag der ziekte ; want als de ziekte reeds in crifis is, en het beest begint te beteren, is de befmettende kracht weg, en de Inen- ting mislukkende, word het Dier bloot gefielt aan de natuurlijke ziekte. De ftof uit de neuzen van Ingeënten is even goed ,
als die van de natuurlijk ziek zijnde Beesten; men heeft te Groningen zeer dikwerf agter een met ingeente ftof de ziekte medegedeelt, zonder te mislukken. De kwijl uit den bek is minder zeker; de traanen zijn
meestentijds te gering, om er draaden mede nat te maa- ken. Misfchien was de etter van de inëntings-plaats best,
dog daar omtrent zijn nog geene Proeven gedaan, ter- wijl dit artijkel gedrukt word, den i Maart 1770. Deeze etteragtige ftof moet gevangen worden met ka-
toen-draaden in den neus tefteeken; het best is enkele te neemen : Andere neemen een dikken draad, gelijk die tot kaarzen gefchikt zijn: Anderen zagt touw of bind- garen; al wat die ftof opfiorpen kan is goed; maar best een dunne draad, om dat men die naar believen verdub- belen kan. Men kan ook neemen een ftreepje huid van een Dier
aan de ziekte'geftorven , een ftukje van de pens , enz., dat alles is zelfs eenige dagen na den dood befmet, en geef: cene heviger ziekte, dan de fnot of etter uit den neus. Het vet zelfs, en het bloed van een Beest in de ziekte geftorven , heeft door Inenting te Gaiamadamme hevige ziekte gegeeven. De eerfte lnënters namen vlaswieken , doopten die
in de fmetftoffe, en lagen ze op wonden, daar toe iti de huid gemaakt. Men heeft in Doniawarftal ook ligte infnijdingen ge-
maal t, en er de fmetftof op gefmeert, dog de draad beantwoorde met meerder zekerheid. Plaiïs der Inè'ntinge.
Vermits dé omloop van het bloed de fmetftof fchieüjk
door het geheele lighaam voert, is het even het zelfde waar de Inëntinge gefchied. Zij is te Groningen en in Frieslaud gedaan op de
fchoft, aan de billen, of onder het hijsbeen, en in de oor en agter lies, ook in de halskwabke of kosfem ; veral geeft zij de befmettinge, en overal even fchie- ijk; Profesfor Camper deed ze in de liezen, of liever an de binnenkant van de dije, om dat daar de water- aten menigvuldiger zijn; dog het werkte daarom niet eviger, nog fchielijker; onder het hijsbeen is het vei- igfteJ, en gemakkelijkst: Het fchijnt weinig tot de zaa- e te doen', of men op meer dan ééne plaats teffens . nent ; echter fchijnt het beter, maar op ééne plaats dit e doen, en met zo weinig ftof, als moogeiijk is. Beste wijze van Inenting.
Men neemt eene kleine Chirurgijns naald, omtrent wee duimen lang, die wel fcherp is, en een weinig |
|||||||
hol
|
||||||||
INE.
|
|||||||||||
INE.
|
|||||||||||
3314
|
|||||||||||
hol ftaac, men haalt er eéh draad door, die nat ge-
•maakt is in hetfnoc van een ziek Dier; men fnijd die af agter het oog, en bind de einden toe met een dubbelde knoop, zo dat er de draad als met een lüts bijhangt; ook neemt men de draad wel enkel. Om dit te doen , knijpt men het vel tusfehen duim en
vinger van de rechter hand , en men (leekt van boven ■fchuins nederwaarts, zo dat de infteeking van de uit- fleeking der naald maar een half duim is ; het is noodig, dat men de ftaart laat zijdelings houden, en het Dier krabben onder de hals, enz., op dat zij Uil liaan, en jijet fchoppen können. Camper en Münniks laaten er de draaden thans maar
24 uuren, zomwijlen 36 in zitten, het geene genoeg is ; men kan er de draaden langer in laaten, dog dan worden de gezwellen dikker: Evenwel kan men niet al- toos die gezwellen voorkoomen , want of fchoon dein- enting gelehiedde met eene fijne naald, en flegts even onder het vel, zo groeide er nogthans groote abj'cesfen, welke traag geneezen, al worden ze dagelijks mtge- cjrukc. De etter, die bij dien draad koomt, is altoos zeer
Hinkende, even als de etter bij de Inenting der Kinder- ziekte, veeltijds diep invreet, en moeijelijk geneest, althans moeijelijker dan de Pokken , fchoon nog zo groot, als ze natuurlijk zijn aangekoomen. Voortgang der Ziekte.
De vier eerfte dagen, zijn zij zeer wel, en toonen
geen de minfte ongemak ; maar de draad uitgenoomen zijnde, flinkt, als het gevat heeft, en daar vertoon, zich een knobbel rondom de Inenting, welke gedrukt wor- dende , den derden en vierden dag reeds etter geeft. Den vijfden dag beginnen zij te hoesten nu en dan ; hut
bloed afgetapt wordende, is als dan, zo zij gevat heb- ben , reeds dik, en ftolt zonder weij te geeven, zelfs den anderen dag niet. Den zesden dag worden zij ziek, de-melk begint te
verminderen in Melkbeesten; allen beginnen het ceten te laaten, en het drinken te weigeren, kugchen nu en dan, knersfen op de tanden, trippelen met de agterfte pooien , hebben de hoorns en ooren koud. Den zevenden dag houd niet alleen het eeten, maar
het herkauwen op, zij ftaan overkoots, knersfen op de tanden, kugchen, en laaten den kop hange 1, zomtijds ook de ooren, veelen febaaren niet, dan zeer hard en dik, de neus begint te loopen, ook de oogen, dog niet altijd. Den agtften dag blijven alle die toevallen , zij begin-
nen te flennen, zwak te worden, en te leggen, veel- tijds te fpuiten zeer dun met verfchrikkelijke flank, het wateren houd op. Den negenden dag word alles moeijelijker, inzonder-
heid de ademhaaling, veelen fterven op dien dag, an- deren beginnen te beteren. Maarden tiendenen elfden dag na de Inenting, fleept
de meeste weg, en die als dan nog geene tekenen van beterfchap gegeeven hebben, zukkelen meest,.en kwij- nen aan delongteering, fterven met wind onder het vel, en tusfehen de long kwabben, ook in de nier-bedden, enz. De Koeijen verleggen meest de Kalveren op dien tijd,
voornaameiijk als zij half dragts zijn; laater, als zij in het begin der zwangernis zijn. Als.z;j beteren, beginnen zij te \ratercn, en dikker
|
|||||||||||
te fchaaren, de flank vermindert; de neus loopt nögwel^
maar de ito f wgrd dikker, taaijer en etteragtiger. Zij weerkauwen zelden den eerllen dag na de bete-
ring, wel den tweeden; eeten liefst kool, raapfchillsu in de winter, gras in de zomer. Behandeling en bereiding na de Inenting.
Vermits het menigvold of het boek zo gepakt en ge-a brand bevonden word in de ver 'torvenen aan de ziekte, is het best da Beesten zomers met gras ie voeden, en 's winters met groente, met meel en water, haver, rog- ge en garste-meel, ook lijnkoeken, enz. Men geeft ze den zesden dag na de ïnëntinge eene)
purgatie van 20 lood zee- of keuken-zout, roet water ge- fiiiolten, en een lepel eenige fijroop, in een fles gedaan • den bek geopent, en de tong zijdelings getrokken, giet men dit in de keel : Deeze purgatie werkt zekerst, is minst kostbaar, en kan door een ieder klaar gemaakt worden. Dr. Coopmans heeft diemedegedeeltaan Pro- fesfor Camper, zedert gebruikt die Heer dezelve met een allergewerischten uitflag: Deeze purgatie herhaalt men den agtft-cn of negenden dag, wanneer of niet fpui- ten, of riet genoeg. Men doet reeds den vijfden dag eene aderlaating, drie
pond in een voiwasfen Beest, twee pond in een Hok- keUng, en één pond in een Kalf. Men herhaait de aderlaatingen, wanneer de borst ta
veel beiTjauïvt word, en men doet dit tot drie keeren toe, vaat door veelen behouden zijn geworden. Vermits wij ge,:egt hebben , dat de afgang zeer (lerk
flinkt, is niets redelijker, dan dat men de flallingen aUe dagen verfcheidene maaien uitfpoelt, en zo zuiver houd, als moogeliik is; men behoorde zo dikwçrf een Beest fpuitte , de grup te zuiveren. Ook behoorde men 's winters de Hallen dikmaals open
te zetten , o;n lucht te geeven. De Heer Camper houd best, dat weinige teffens in-
geënt worden op één liai, en dat telkens de ftal 'wel uit- geboent word, eer men er weder anderen opzet; roo- ken, enz. houd hij onnut, om dat de Beesten nicuwä opgezet, aanflonds ingeënt worden, en deihalven eeï ziek zijn, eer de befmette lucht werken kan. In't al- gemeen geeft hij de voorkeur aan Hutten buiten de Schau- ' ie: Maar of zomers de Inenting gelukkiger zoude flaa- I gen, dan winters, durft hij niet bcpaalen, om dat in't lïcetst van de zomer, bima de helft behouden is van hét . ingeêntte Vee, in het najaar de helft, en in de winter j van het jonge Vee even veel. Tot flot dient, dat in Noord- en Zuid-Holland in het
jaar 1769, door elkandergerekent, flegts een-vierde van het Vee herfielt is geworden, dus van 100, 25 fluks. In Friesland over het geheel een-vi;fde, dat is van 100, 20. Daar door Inenting van 100, 50 zijn behouden, en van de 100Koeijen , omtrent drie-vierde, dat is 75. Wij j zullen de nette Lijsten geeven op het artijkel VEE' I ZIEKTE. Het is genoeg, hieruit het voordeel der Inenting ts j
zien, laat een ieder welmeenende zich toeleggen, o|n
de opgegeevene manieren te* verbeteren, ligt vordert!
men, als bij de Inenting der Pokjes, zo flerk, dat '-r- j
biina geen één door flerft ; maar laat er altoos gedagt
worden, om de ontfleekinge der longen te geneezen.
en de herkaauwing gaande te houden, dat is, de ziekte
door de Inenting zodanig te verligten , dat de ingewan-
den blijven werken , op dat men met getieesmidJc'
t: les |
|||||||||||
INE. INF.
lelt de overige toevallen zoude können te boven koo-
inen. INERMIS; Doornloos; zonder Doornen; word hooft-
zaakelijk van de planten gezegt, die geen doornen nebben. INFAMIE, Eerloosheid; is het verlies van eer en goe-
de naam. Men onderfcheid twee zoorten van Infamie, namentlijk daadelijke en rechtelijke. De daadelijke Infamie, is die welke haar oorfprong
uit een daad heeft, die door haar zelven onteerende is, en volgens het gevoelen van eerlijke menfchen de goe- de naam bezwalkt van die geene welke er de uitvoer- der van is, fchoon er geene Wet word gevonden, die er de poene van Infamie aan hegt. Deeze daadelijke Infamie word gepleegt door de zul-
ken, die opentlijk woekeren, of een fchandelijk en eer- loos leeven leiden. Die welke met een verregaande misdaad befchuldigt
zijnde, bij gebrek aan volledig bewijs ah inflantia of tot na- : der bewijs zijn ontflaagen, kan men niet voor recht in- ' faam houden; echter blijven zij verdagt, tot dat zij vol- koomen van de befchuldiging zijn gezuivert, en deeze verdenking kan als een zoort van daadelijke infamie aangemerkt worden. Volgens het Romeinfche recht, wierd het getuigenis
! van de zulken die zich aan daadelijke infamie hadden fchuldig gemaakt, niet in rechten aangenoomen; doch bij ons kunnen zij aanklaagers en getuigen zijn ; het (laat \ echter aan den Rechter, om min of meerder geloof aan hunne getuigenisfen te geeven, na maate dat zij veel of weinig zijn verdagt. De rechtelijke Infamie is die, welke uit de ftrafFe uitoor-
zaake van een misdaad voortvloeit, wanneer iemand tot de dood word verweezen, gegeesfelt, gebrandmerkt, of op eenigerhande wijze door denBeul is geftraft; zomtijds wor- den hier mede ook bannisfementen, confinementen in I Tucht- en Werkhuizen, ja zelfs geldboeten, indien tot ftraffe van Crimineeie misdaaden opgelegt zijn, on- der begreepen. Deeze vonnisfen, fluiten alle de geene tegens wien ze uitgefprooken zijn, buiten alle Weerdigheeden, Eer- ampten en pubiicque Bedieningen. Het getuigenis van de zulken die de rechtelijke Infa-
mie ondergaan hebben, word in rechten verworpen, al- leen uitgezondertin de misdaad van GequetfleMajefleit. INFANS, zie KIND.
INFANTIA, zie KiNDSHEID.
INFECTIO; eene Befmetting, oNnficeeren , befmet-
ten; word gezegt Van eene ziekte, als dezelve ander- zints gezonde Menfchen aanfteekt of befmet, en die ziekte doet verkrijgen ,• gelijk bij voorbeeld de Pest, enz. 1NFESTEEREN, betekent in de zaamenleeving zo
^eel als kwellen, overlast aandoen, inzonderheid als 't van Vijanden in den oorlog gefchied. INFLAMMATIO, zie ONTSTEEKING.
INFLAMMATIO FAUCIUM , zie KEEL-GE-
2WEL. INFLAMMATIO MAMMARÜM , zie BORS-
I'EN (ONTSTEEKING der). INFLAMMATIO PULMONUM , zie LONG-
ontsteeking.
INFLAMMATIO RENUM et VESIC^E , zie
GRAVEEL en BLAAS-ONTSTEEKING. III Deel. |
||||||
INF. ING. niS
INFLAMMATIO VENTRICULI et INTESTI-
NORUM, zie MAAG-ONTSTEEKING. INFLATIO ,• Öpblaazing van Winden ; is, a!s cfe buile
van ivinden opgeblaazen is; zie WINDEN. INFLUENTIE; Invloed; word gezegt van iets , dat
op eenige zaake medewerkt, of mededeel aan de wer- king van iets anders heeft: Dus zegt men, bij voor- beeld , dat de vaste Sterren lnfluentie op onze Aarde heb- ben , of haar uitwerking daar op doen, het welke echter wegens haare onmeetelijke groote afftand om de aard- kloot, bij veele zeer onwaarfchijnlijk geacht word, en in der daad ook zeer twijfFelagtig is ; maar dat de Zo« lnfluentie op onze aardkloot heeft, leert de dagelijkfche ondervinding klaarblijkelijk; de Maan fchijnt mede ook lnfluentie op de aarde in zekere opzichten te hebben ; maar van de overige planeeten is het, gelijk van de vaste? Herren, mede zeer twijfFelagtig. IN FORO, is een Rechtsgeleerde uitdrukking, be-
tekenende zo*veel, als inliet Gericht; voor de Vierfchaar. INFRASCAPULARIS MUSCULUS , is de naai«
welke de Spier des bovenarms draagt, onder hetfebou- derblad ontftaande; zij dient om den arm neder te druk; ken. INFRASPINATUS MUSCULUS , dus word een
andere Spier des bovenarms genoemt, onder de fpina van het fchouderbtad ontftaande , en den arm van het lighaam afvoerende. INFRIGIDATIO, zie CATAPSIJXIS.
INFUNDIBULUM, zie TREGTER.
INFUSIO ,• eene In- of Opgieting; is, als eenig
vogtuithet ééne vat in het ander gegooten word: Dog in het bijzondere betekent het, als men eenig vogt op deeze of geene kruiden, enz. giet, het zij warm of koud, gelijk bij voorbeeld, met de thee , kruidwijnen, enz. gefchied: En in de Pharmacie is deeze Infufio of Infundeering zeer dikwils noodig, tot het bereiden van veelerleij Esfentien, Tinämiren, Elixirs, Extrakten, enz. INFUS UM; Infuforium; een Aftrekzel, is een dun
vloeijend Geneesmiddel, dat door de voorgemelde In- fufio met eenig bekwaam, inzonderheid wateragtig vogt toebereid word, beftaande voornaamelijk uit kruiden, wortelen, bloemen, zaaden, enz., op welke het vogt ge- gooten word, om ze daar in eenigen tijd, min of meer lang te laaten weeken, en er dus de kragt in een lauwe warmte , zonder eenige kooking uit te trekken: Dedingen of ge- neesmiddelen , welke men tot het Infufum gebruikt, worden gewoonlijk fpecies genoemt; gelijk men bij voord- beeld , een aftrekzel tegen de kinkhoest der kinderen, zonder koorts zijnde, aldus voorfchrijft en bereid. Neemt kookend water, twee pond, (dat is ongeveer
één mingelen), en beste honing, één once, fchuimt bet over het vuur één of tweemaal wel af, en doet er dan bij, één hand vol kwendel, en laat het een halfuur lang trekken, dan doorgezijgt zijnde, geeft men het Kind daar van altemets iets lamv warm te drinken , na het zelve alvoorens door manna of laxeerende fljroop van cichoreij met rhabarber, een open lijf gemaakt te heb- ben. INGBER, zie GENGBER.
INGEHOUDENTHEID,' in 't Iatijn Retinentia, word
eene omzigtigheid in de daaden, en wel inzonderheid in het fpreeken door verftaan. De ingehoudentheid be- taamt alle menfchen, dogverciert inzonderheid de Jeugd. Q Het |
||||||
ING.
|
|||||||||||
ING.
|
|||||||||||
istS
|
|||||||||||
Het is eene deugd der beide fexen; maar die men ech-
ter meerder van de Vrouwen als van de Mannen, en van de jonge Dochters als de Vrouwen eischt : De eerbaar- heid moet in de daaclen, de zedigheid in de houding, en de ingekoudentheid in het fpreeken doordraaien. INGENIUM, dus word dat aangebooren vermoogen
in den mensch genoemt, waar door hij de bekwaamheid heeft, om iets te vatten en te leeren, als mede iets ver- nuftigs te verzinnen en uittedenken. INGEWANDEN, beduid al wat ergens in beflooten
is, en derhalven moet men,!tin ons ligbaam, en dat van alle Dieren noemen, alle de zagte deden, welke in af- zonderlijke boltens des lighaams , ter befcherming der- zelven gemaakt, beflooten zijn ; men noemt deeze Vifce- ra 'm het latijn, en het Gedärm te eigentlijk Intestina. Tot de Ingewanden behooreh de groote en kleine hers-
fenen , in het hoofd gelegen; het hart en longen in de borst; én de lever, mik, nieren, teeldeelen, blaas, maag en het gedarmte in den buik. Over de Hers fen en, Hart, Long, Lever, enz. moe-
ten ds bijzondere artijkels op hunne letters nagezien worden; de Darmen zijn befchreeven, alleenlijk moe- ten wij hier een weinig nader van de fchikking in het algemeen handelen. De Ingewanden van den buik, worden van de Ont-
îeedkundigen gedeelt in de zulke, welke binnen in het ■peritonceum of buikvlies zitten , en die er buiten leg- gen; tot de eerde behooren, de lever, milt, maag en gedarmte; tot de laatfte, de nieren, blaas en teeldee- len, om dat die waarlijk agter, en dus buiten den al- gemeenen penszak leggen. In alle Dieren is het zo niet gelegen,- bij voorbeeld
deVisfchen, hebben flegts tweederlei Ingewanden, van het hoofd en den buik, om dat zij geene longen heb- ben, behoeft er geene derde holligheid: Hoe het met de longen der Walvisfchen , Cachalot, enz. gelegen is, durven wij niet bepaalen, als tot nog toe niet klaar ge- noeg ontdekt. In de Amphibia, gelijk Schildpadden, Paddenen Vor-
fchen , leggen de longen in den buik, en daarom zijn er mede flegts twee holtens. In zommige Dieren is het moeijelijk den kop van het
lijf te onderfcheiden, gelijk in Kreeften, Garnaalen , enz., en om die rede zeer ongemakkelijk, indien niec ©nmoogelijk, die onderdeeling te maaken. INGEWANDEN (VERHITTE); is een ongemak,
dat befpeurt word aan de hitte en branding in de buik of darmen, waar bij de buik ook meest doorgaans ver- dopt is , en het welke er ook dikwils de oorzaak van is, of een dik zwartgallig bloed en zappen; hoewel dit onge- mak meest zodanige menfehen overkoomt, die veel har- de en zoute fpijzen nuttigen, voornaamelijk als ze daar bij, zonder veel beweeging, dil zitten, en wel inzonderheid die veel heete dranken gebruiken, en waar uitzomtijds een ontdeeking der maag en darmen ontdaan kan. die veel gevaarlijker is, zie MAAG-ONTSTEEKING. Diendige middelen tegen verhitting der Ingewanden,
2ijn de verkoelende dingen, gelijk bij voorbeeld de vol- gende. Neemt zuuring-wortel, of de Maden daar van, of van
beiden, kookt ze in water of goed dun-bier, en dan do or- gez'jgt zijnde, drinkt eraltemets van. Of neemt gezuiverde falpeter, laat daar van iets in dun-
lier of weij fmelten, en gebruikt het als bet voorgaan- de. |
Of laat één oiice tamarinde in dun-bier trekken, en als
't voorige gebruikt; dit is een zeer goed middel, dat teffens ook den buik losmaakt, als die verdópt is. Indien de Ingewanden en het bloed door ha drinken
van veel heete dranken verhit zijn, dan is ook een zak- de van verkoelende kruiden, als in de zomer van latuwe en kropfalade, en in de winter van endivie of van vette- kost, enz. zeer diendig en verkwikkelijk. INGEWANDEN (VERSTOPTE), of Verftopping
der Ingewanden ; in het latijn ObflruQio Viseerum ; hier door word verdaan eene verftopping der fijne vaatjes, vaneenig ingewand, als van het darmfcheil, alvleesch, de milt of lever, het zij van één alleen, of van meer te gelijk; ontdaande deeze verdopping meest door eene verdikking der vogten, het welke belet, dat dezelve be- hoorlijk door de vaten kunnen loopen, en waar van de oorzaak veiTchillig zijn kan : Dog dit gebrek koomt wel meest die menfehen over, die eene ongeregelde leevens- wijze houden, of veel hardeen grove fpijzen eeten, en inzonderheid ook aan de zulke die veel zitten, en wei- nig beweeging hebben, en hetzelve is de corfprong.en begin van veelerleij andere ziektens en ongemakken, die er op volgen, zo er niet bij tijds goede middelen te- gen gebruikt worden, als hypochondrie of miltziekte, mé- lancolie, fcheurbuit, jigt, en hondert andere fleepende of langduurige kwijnziektens. Deeze verdoppingen worden gekentuit eene van zelfs
koomende vermoeitheid, en vermindering van kragten; het aangezigt des Lijders is bleek en bol, inzonderheid 's morgens bij het opdaan , en 's avonds.zijn de beenen dik,- de eetlust gaat weg, of is ungeregelt; de fpijs- verteering is zeer onvolkoomen; de pols is langzaam en zwak, en de pis bleek,- men lost dikwils flijmige dof- fen met de afgang vermengt, die meesttijds hard is ; daar bij is de ademhaaling moeijelijk , en men heeft veeltijds hart-kloppingen of pijn om het hart, en als het darm- fcheil verdopt is, gelijk onder alle verdoppingen van | deeze zoort, wel het meest gebeurt, zo gevoelt men [ eene kreveling en benauwdheid in den onderbuik. Veele menfehen, inzonderheid die geen lighaams-be-
weeging genoeg hebben, zijn met dit gebrek vanverflopping der ingewanden belaaden, en gaan te kwijnen, fchoon zij zelfs niet weeten, wat of waar het hen fchort, en kunnen lange jaaren daar mede zukkelen, voornaame- lijk als de bejaartheid en ouderdom rr bij koomt. Diendige middelen tegen dit gebrek , zijn allerlei op-
losfende en laxeerende of zagtjes purgeerende, bene- vens de maag-middelen, enz.: Wij zuilen eenige beste gecomponeerde middelen laaten volgen, die veele men- fehen geholpen hebben. Neemt eicken-varen-wortelen, cichorei]- of'taraxicums-
wortel, van elks één once ; kookt dit in anderhalf;min- gelen water of wijn, tot op een mingelen; op het laatst van het kooken daarbij doende, agrimonie, duiveker- vel en eerenprijs, van elks een halve'hand vol; daarna doorgezijgt zijnde, drinkt er de Lijdereenige theekopjes vol van dagelijks, warm, en waar bij men wel wat zuihr gebruiken mag, om de bitteragtige fmaak te temperen; maar men moet daar mede eenigen tijd aanhouden, het afkookzel op nieuw toebereidende , dewijl dit gebrek van verdopping niet zo eensklaps kan geneezen woi- \ den. ' | Of neemt wortel van eicken-varen , en van cichorei]'of
taraxicum, van elks een halve band vpl; dtiive-kcrvel, agrimonie,
|
||||||||||
ING.
amniome, kerts-tong en njn-vaar, van elks een halve
handvol; gezuiverde Jenés-bladen, één once," oranje-en titroen-fchil, twee drachmen; deeze dingen klein gefnee- den zijnde, giet er anderhalf mingelen beste witte wijn 0p, en laat het op een maatig warme plaats trekken; daar na doorgezijgt zijnde, drinkt de Lijder daar van da- gelijks 's morgens en 's avonds een klein romertje vol. Men kan deeze dingen ook in waterkooken, en er een de- coiïum van maaken, waar van men 's morgens eenige thee- kopjes vol neemt. Of men kan een vingergreep daar van ook dagelijks fterk laaten trekken als thee,.en gebruiken als vooren. Of neemt conf 'erf van alj'em en vanbleeke roofen, van
elks een once ; extract van taraxicum, een half oncé ; van rhabarber, twee drachmen ; koekjes van mijrrhe, drie drachmen; koekjes van alhandal, twee fcrupels;£w;z ammoni- ak, twee drachmen; gevitrioolde wijnfieen, één dracbma, en ßjroop van de V openende wortelen , zo veel genoeg is ; mengt het tot een brok, waar van de Lijder 's morgens nugtéren en 's avonds zo veel neemt, als een muscaatenoot groot: Dit is eenzeergoed middel; maar als het te veel open lijf maakt, moet men minder neemen, of een dag à twee tusfehen beiden ftaaken met in te neemen. Beßaal-middelen zijn ook zeer dienftig; bij voorbeeld
neemt zuiver afgewasfchenT^^-wjVse/, laat het opeen paar mingelen wijn met een half once Jenés-bladen, een hand vol duive-kervel of'hertstong, en een halve hand vol cichoreij- of taraxicums-wortel warm trekken ; hier van neemt men 's morgens en 's avonds een klein romertje vol. Of neemt openende flaal-faffraan, en onbereide antimo- nie, van elks twee drachmen; diagridiurn, een half on- ce; alles tot een fijn poeder gemaakt zijnde, maakt het met ßjroop van oranjefchiilen, of van de V openende wor- telen zo veel genoeg is tot een opiaat, waar van men 's morgens en's avonds, een vierde lood inneemt; als't te veel purgeert, moet men minder neemen, en men houd daar mede eenigen tijd aan : Ook moet men de gifte verminderen, naar maate dat men beterfchap ge- voelt; dat is, men neemt't dan om den anderen dag, vervolgens tweemaal in de week, en daar na ééns, tot dat men ophoud. Of neemt geprepareerde kreefts-oogen en crijfiallen van
•wijn-ßeen, van elks een half once; fijn ijzer- of flaal- vijlzel, twee drachmen; mengt het tot een poeder, waar van men 's morgens en 's avonds een goede mes-punt vol inneemt, na een zagte purgatie gebruikt te hebben. De met ijzer bezwangerde Bron-wateren , gelijk het
Pijmonts- en Spa-water en meer andere, zijn ook zeer dienftig in deeze verftopptngen, en daar uit voortfpruiten- de kwijn-ziektens. Ook kunnen de uitwendige middelen dikwils veel nut
doen, als de olie van oranje-appelen, van cappers, Ca- mille , dille, palm-olie, enz., waar mede men den buik en maag fineert: Of men legt een pleister van gom-am- noniak, of van Jro8<M'or.r£ op de maag en buik; niet min- der dienftig zijn ook de zakjes uit de volgende kruiden toebereid, en warm op de buik gelegt, als heemst, ma- luwe , melde, bloemen van vlier , Camille , walkruid, roo- fetnarijn, falie, de toppen van anijs, venkel, dille, zaad van femigreek, carweij, cumijn, jenever-beßè'n, enz., die 'nen in water kookt en warm appliceett. Voorts moet de Lijder, inzonderheid als hij veel zit-
ten moet, altemets eene uitbanning neemen, en zich een beweeging maaken met wandelen, rijden-, vaaren, enz. De fpijs moet ligt zijn, en uit goede foupen, met |
|||||||||
ING. IMH. INJ.
|
|||||||||
*3*7
|
|||||||||
kalfs- of lams-vleesch, en goede foup-kruiden beftaan;
voorts geftoofde groente, inzonderheid die de buik zagt maaken, als fpinagie, bete, kervel, enz.; en men moet zich wagten voor heete dranken ; dog een glas wijn mag men wel maatig gebruiken, mits dezelve zuiver, enniec f\] te ItggT 7ii lNGEWANDS-BEWEÊGlNG;Mderwaarts.dmkketti
de beweeging, Wormswijze-beweeging; in het latijn Pe* ristalticus motus; is die beweeging in den onderbuik, welke door de Ontleedkundige in leevende Dieren word aangetoont; dezelve gefchied van den linker mond der maag, tot aan de rechtere, en zo vervolgens door allo de darmen. Deeze beweeging word in de maag veroor- zaakt van het tweede vlies, wordende deszelfs vezel- draaden door dezaamenkrimping korter, en brengen dus te wege, dat de binnenfte ruimte van de maag zich ver- eenigt. 1NGEWANDS - ONTSTEEKING , zie MAAG-
ONTSTEEKING. INGIETING, zie INFUSIO. INGRAVTDATIO; betekent zo veel als Inpragnatit of Bezwangering, INGREDIENTIA; Ingrediënten; Inmengzels; dus
worden genoemt alle de enkele dingen, die tot het be- reiden van een zaamengeftelt Geneesmiddel, of tot een ander Compofitum gebruikt worden, IN GROEN, zie SENEGROEN.
INGUEN," Inguina; de Liefchen; is de plaats tus«
fchen de fchamelbeid en het heupebeen. INHAME, of Igname, zie BATATES.
LNJECTIO, zie INSPUITING.
' INJURIE ; dit woord word in een uitgeftrekte zilt gebezigt, voor al het geen men werkftellig maakt, om de een of de ander tegens de regelen van recht en bi/lik- heidfchaadetoetebrengen; quidquid fa&um injuria, quafi non jure faflum ; het is ook in deeze zin dat men zegt, volenti non fit injuria. Om eene daad voor Injurie aantemerken , voldoet het
geenzins dat zij enkel aan deeze of geene fchaade toebren- ge; daar word mede toe vereischt, dat het voorneemeii om te fchaaden er bij gepaart heeft gegaan ,• het is ook uit dien gevolge dat de fchaade gepleegt door Beesten, als van reden ontbloot, in regten flegts pauperies word genoemt, het geen zo veel als fchaade door een viervoetig Dier gepleegt, betekent. In een beperkter zin, betekent Injurie al wat er toe
misachting om iemand te beleedigen word te werk geftelt, het zij in zijn eigen Perzoon, of in die van zijn Huisvrouw, Kinderen of Dienstbooden, of van anderen die hem uit hoofde van bloedverwantfchap als anderzints toebehoo« ren. Injurien worden op drieërleij wijzen begaan ; te wes<-
ten, door woorden, gefchrifte endoor daaden. Woordelijke Injurien worden gepleegt, wanneer mea
het zij in iemand zijn tegenswoordigheid of afweezen, hoonende uitdrukkingen tegens hem gebruikt, dat men hem eenige beleedigende verwijtingen doet , of wel dreigt ten aanzien van zijn perzoon, goederen of eer. De injurien bij gefchrifte zijn, wanneer men een pas~
quil tegens de een of ander maakt; en ingevalïe het ge- drukt word, is zo wel de Drukker als Maaker aan- fpraakelijk wegens Injurie. Daadelijke Injurien worden op tweèïleij wijzen ge-
pleegt ; te weeten door gebaarden en andere daaden , zon- der den Perzoon die men beleedigt aanteraaken nog ta Q 2 flaan; |
|||||||||
INJ. INK.
|
|||||||||||
INJ.
|
|||||||||||
T31Î
|
|||||||||||
flaan ; of wel met hem op eenigerhande wijze te flaan,
flooten, fchoppen, met een degen, mes, of op wat manier het ook mag zijn, te kwetzen. De gebaarden en andeie daaden, waar door men ie-
mand, zelfs zonder aanteraaken kan injurieeren, zijn bij voorbeeld, wanneer men de hand opligt om hem als een klap tegeeven, ofeenftok opheft om hem teilaan, €nz. Een gezegde of gefchrift kan injurieus zijn, zelfs zon-
der dat het eenige laster beheize, het voldoet datzulks onteerende zij, en de beleedigde partijen kunnen er hun- Be klagten over inbrengen, al was het zelfs dat het ge- zegde of gefehreevene waarheid behelsde; dewijl het nimmer geoorlooft is iemands eer of goede naam te fchenden; al het onderfcheid dat er in dat geval plaats heeft, is dat de Beleedigdegeene herroeping kan eifchen, en dat de pœne of boete minder zwaar is, inzonderheid indien het verwetene rede waereldkundig mogte zijn. Kinderen , insgelijks raazende en zinnelooze Mcn-
fchen, kunnen om geene gepleegde Injurienin rechten vervolgt worden, utpote doli incapaces; behalven in zommige gevallen , en wanneer er geen de minfte ora- fiandigheden van ontfchuldiginge zijn, want dan moe- ten de Ouders voor Kinderen onder de 12 jaaren, en voor uitzinnige de halve boete betaalen. Wat de dronkenfchap betreft, fchoon die het-gebruik
der reden beneemt, verontfchuldigt die echter de in- jurizn niet welke iemand in dien toeftand pleegt,- non efl enim culpa vini, Jed culpa bibentis : Dog de Injurie die een dronken Mensch begaat, is echter zo zwaar niet, als die welke iemand in koelen moede pleegt. Die welke de Injurie zelf gewrooken heeft, fibi jus
dixit, heeft zijn recht tot klagen verlooren, paria enim deliBa mutua penfatione tolluntur. Wanneer partijen eikanderen wederzijds injurien heb-
ben aangedaan , word gemeenlijk de een ofdeanderklaa- gende , en de wederzijdfche injurien blijkende, den eisen aan den Klaager ontzeit. De aanfpraak uit woordelijke injurien duurt niet lan-
ger ais één jaar, na dat zij ter kennisfe van de belee- digde is gekoomen; het jaar verloopen zijnde, worden zulke klagten niet meer aangenoomen. Aanfpraak uit daadelijke injurien , als ook wegens
pasquillen, kan altoos aangeftelt worden zonder voor- fchriftvan tijd, om dat zodanige injurien van meer gewigte zijn, daar de woordelijke meest op kijverijen en kibbe- lingen uitkoomen, Erfgenaamen kunnen wegens Injurie aan de Overlee-
dene gedaan bij zijn leeven, geen actie maaken, ten waare bij zijn leeven, rede al rechterlijken eisch mogte zijn genoomen, want daar door worden allerhande aüi- m geduurig en gaan tot den Erfgenaam (§. 1. in fin. Inft. de perpet. & temp. atl.) Edoch zo verre de Over- ïeedene mochte geinjurieert zijn na zijn dood, in zal- hen gevalle heeft ieder Erfgenaam in het bijzonder tisch, volgens gemeene wetten. Dus ziet men, dat alle actiën van Injurie met't vesfterf
ophoud, en zulks niet alleen met de dood des geenen diebeleedigt is ,maar ook met de dood van den beleedi- ger ; want ook zijn Erfgenaam kan niet aangefprooken worden, als in gevalle bij zijn leeven rede een gerechte- lijken eisch mogte gefchied zijn, ende litis contejtatie gevallen. Nog eene manier om deeze attie te verliezen , is de
betuiging van verachtinge deszelfs, bij den geenen die |
|||||||||||
ze aangedaan is, want indien hij de hem aangedaane I«.
jurie met een lach of jok ten eerlten beeit opgenoo. men, al waare het dan , dat hij zich naderhaiiu anders mogte bedenken, zo is zijn recht daar omtrent verloo- ren. Ook is de Injurie geQeeten , wanneer de beleedigde
perzoon in het begin den hem aangedaane hoon ter har- ten genoomen hebbende, naderhand dezelve heeft kwijt gefchulden. De vergeeving of kwijtfchelding van eene Injurie, is of
uitdrukkelijk of Itiizwijgende; uitdrukkelijk noemt men ze, wanneer die bij accoort en verkiaaringe van woorden gefchied ; defiilzwijgende grijpt (land, door een gemeen- zaame ommegang, vriendelijke groetenisfe, bandgeevin- ge, te zaamen eeten en drinkende, zoverre deeze en dier- gelijke handelingen, met bijzondere opzicht tusfehen dt twee partijen, ais tot bewijs van vergeevinge genoeg zou- den zijn. De Boeten en Straffen op de Injurien gefielt, zijn
verfcheiden inde bijzondere Provintien van ons Gemee- nebest; echter hebben zij dit in allen gemeen, dat dik- wils de breuken of boeten worden vei hoogt en verdub- beld, na achtingederPerzoonenen vrijheid derpiaatzen. Perzoonen ten welkers aanzien de breuken verdub- beld worden, zijn Edellieden, Predicanten, Prufesfoo- ren, Rechters, Gerecht s booden en Dienaars wanneer in functie zijn, Vrouwen ofte Matronen en jonge Dochters, en de Zwangere Vrouwen drie dubbeld. Ten aanzien van de plaatze word de Straffe verdub-
beld , wanneer iemand in zijn eigen huis word geinju- rieert of beieedigt ,• echter lijd dit eene uitzondering ten aanzien van Weerden , Herbergiers en Tappers, uit oor- zaake dat haar huizen haar eigen niet alleen, maar ge- meen worden gerekent. Een Huisman ten tijde zijns ar- beids omtrent de vruchten, heeft mede dubbeld te eis- fchen, gelijk ook die aan Dijken en Sluizen arbeiden. Injurie 'm de Kercke , op het Kerck-hof ten tijde der openbaare Godsdienst , moet volgens het Land- recht zommiger onzer Provintien, viervoudig verbetert worden. Alle deeze dubbelde en vferdubbelde Breuken, wor-
den wederom verdubbeld , zo wanneer hij een ander quetst, als hij het gevecht begonnen, of oorzaak tot vechten heeft gegeeven. Ten flotte van dit artijkel dient aangemerkt, dat alle
die welke dubbelde boeten te ontvangen hebben, ins- gelijks zo veel moeten betaalen , indien zij andere het zij woordelijk of daadelijk injurieeren , uitgezondert Vrouwen en jonge Dochters, die met enkelde boeten moogen volftaan. INKHOORNEN; Eekhoomen; Eikhoomen ; is een
viervoetig Dieren-gel'lagt, dat door de Grieken Skiouros, en door de Latijnen Pirolus, Spiriojus en Scurulus, dog gemeenlijk Sciurus word genoemt. De Heer Linn/eus (lelt tot kenmerken van het Ink*
koornen-geflagt, dat zij de twee bovenile tanden wigs- wijze , en de onderften platagtig hebben. Klein telt elf zoorten van Inkhoornen op; BrtssoS
veertien , waar onder drie vliegende; en Linnäus ze- ven , die wij hier laaten volgen. I. Gemeene Inkhoorn, in het latijn Sciurus vulgaris')
{Sciurus auriculis apice barbatis, palmis tetradatlyli-'; plantis pentadaäylis, Li NN. Sijfl. Nat.) Dit vlugge diertje, is iets grooter en lijviger dan het
IFczeltje, ofwel als een grooteÄctf, dog veel fijnderen wonder;!.:^
|
|||||||||||
INE. 131?
Volgens zommigen is't vleesch van den Inkhoorn niet al-
leen eetbaar , "maar heeft zelfs een zeer goede fmaak. Zijn vet houd men voor verzagtende, en goed om de
oorpijnen te verligten , als men er wat van in het oor doet, voorts dat de hersfenen goed tegens de duizel- agtigheid zijn. De vagt van deeze diertjes levert een taamelijk goed
bont uit, het welk de naam van Graauw werk draagt. II. Zwarte Inkhoorn, in het latijn Sciurus niger Catesb.
Carol. 11. p. 73. genoemt: Deeze is grooter dan de gemeene Inkhoorn, en veeltijds wel geheel zwart van. koleur, en zomtijds ook wel met eenig wit aan de oo-
ren, neus of flaart, of met een witte kring om denhals. Volgens LiNNiEas, woont hij in Noord-America, en Brisson zegt, dat hij mede in Mexico word gevonden, alwaar hij de naam van Qjtauchtechalloti Thlütic draagt. III. Groote aschgraauwe Virginifche Inkhoorn, in het
latijn Sciurus cinereus; (Sciurus Virginianus cinereus ma.-- jor. Raij Quadrup. 215.) De Heer Linn^us zegt, dat deeze drie of viermaal de grootte van de gemeene heeft; het lijf ende ledemaaten zijn naar evenredigheid dikker, dog de kop en ooren korter; de voorpooten zijn vier, de agterpooten vijfvingerig; de ooren van bin- nen kaal, dog van buiten met witagtig geel haair be- kleed. Onder aan het lijf en aan de pooten inwaards, is hij bleeker van koleur, en aan de zijden ftrekt zich een rosfe iireep uit, die het aschgraauw van de rug be- paalt en van het witagtige des buiks affcheid; deftaart, wier lang haair aan het end wit en zwart is gemengelt, is voor het overige als het lijf; wanneer dit Dier zijn ftaart opheft, bedekt hij zijn geheele lighaam. Zijn woonplaats is Virginie en Carolina. IV. Geele Amerikaanjclie Inkhoorn, in het latijn Sciu-
rus flavus; {Sciurus anriacutis fubratundis, pedibus pen~ tadaCtylis , Link. Sijfl. Nût.) De geftalte van deeze is als die der gemeene Inkhoorn, dog ldeinderj de oo- ren zijn kaal, rondagtig, eenigzints naar die van den Mensch gelijkende; op de zijden van den bek aa*h de bo- venlip zijn verfcheidene borstels, insgelijks ook aan de wangen; de .ftaart is haairig , in de lengte rond, en niet met zulk een dubbelen waaijtr van langagtig haair, ge- lijk in de onzen; alle de pooten zijn vijfvingerig, doch aan de voorften is in plaats van de duim, een zeer kort vin- gertje, co'; met een kort nageltje gewapent; hebbende de agterpooten een langer duim , met een fcherpen na- gel; de koleur der vagt is geel, dog de tippen der haant- jes zijn witagtig; deeze huisvest mede in America. V. Bruin« Barbarifche Inkhoorn, in het latijn Sciurus
Getulus; (Sciurus fufcits, flrius quatuor albidis longitudi- nalibus, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die een weinig klei- ner dan de gemeene Inkhoorn is ; heeft ros en zwart haair van de fchouderen af tot aan de ftaart toe, met bruine en wirte ftreepen , daar eenige afftand tusfehen is aan de zijden, het geen zijne vagt verrukkende fchoon maakt; die ftreepen f; rekken zich tot op de ftaart uit, alwaar zij echter verdwijnen , wanneerde ftaart is uitgeftrekt, we- gens de dunte, van deszelfs haair; zijn woonplaats is Barbarijen en eenige andere landftreeken van Africa. VI. Gef'reepte Inkhoorn, in het latijn Sciurus firiatus;
(Sciurus flavus, ftriis quatuorfuscis longïtudinalibus. Mus-. .Ad. Frid. ) Dit Diertje, dat een weinig grooter is dan de gewoone Huis-muis, is in Noord-America onder de na 1 n van Roetfelvista bekent ; het huisvest onder dea grond; aan de voorpooten heeft het vier, en aan de ag- terpooten vi'f vingeren zo als de meeste van zijn ge> Q 3 flagtj
|
||||||
INK.
wonderlijk aardig van geftalte. Delengte is, volgens
Brisson, zevenen een half, de kop twee, en deftaart agt duimen; hij heeft zeer korte ooren, dog aan de tip- pen met zeer lange haairen als een baard voorzien ; in plaats van een vijfde vinger of* duim hebben de voor- poutcn , even als de Huis- Rotten een korte ftompe na- gel; behalven de keel en buik die witagtig zijn, is het geheele lijf met ros of uit ros en graauw gemengt haair voorzien; deftaart, die altoos overend ftaat, hetzijhet Pier flaat, zit of loopt, maakt eenigermaate de figuur v'an een waeijer, en is den Inkhoorn zeer dienftig in het fpringen', vertirekkende het dan ais tot een vleugel ; ten aanzien der inwendige deelen, heeft hij met de Rotten gemeen, dat zijn biinde darm zeer groot, ja niet klein- der dan de maag is. Men zegt, dat de Inkhoornen zo wel als de Hänfen
van koleur veranderen, zijüde in de zomer roodagtig of ros, en 's winters grijs. Deeze Inkkoorns onthouden zich in de bosfchen van
Europa, nestelende aldaar in de boomen, waar in zij ook tegens den winter hunne voorraad bergen , beftaan- de uit haazelnooten, amandelen, eickels en meer ande- re gelijkzoortige vrugten; echter nuttigt het ook pijn- boom-appelen, de vrugten vanden denneboom, appe- len, peeren en ander ooft; de Heer L'Emerij echter zegt, dat bittere amandelen en de pitten uitpenlken en abiicoos fteenen, voor hen een doodelijk vergift zijn. Dit diertje is niet alleen maatig en fpaarzaam, maar be- mint ook buitengemeen de zuiver-en reinheid, likkende en ltrijkende zich eveneens als de Katten geduurig de vagt; alle jaaren word het bijkans kaal, en krijgt weder- om nieuw haair. Even als de Aapen, is het zeer vlug om van tak tot tak op de boomen te fpringen. 's Winters koomt de Inkhoorn zelden uit zijn hol, en
ilaapt veel; derzelver paartijd is in het voorjaar, en zij werpen de jongen m nesten van mos, binnen holle boo- men; het getal der jongen die zij op eenmaal ter tvae- reld brengen , is twee, drie, zomtijds ook vier of vijf; de ouden voeden de longen in de holle boomen op, totdat zij in ftaat zijn zelve fpiize te zoeken. De vlugheid van deeze dieitjes en hun fpringen op
de boomen van de eenetak tot de andere, verfchaftaan de geene die ze jaagen , geen weinig vermaak, dog maakt tefTens deeze vangst bezwaarlijk; zij worden'met platte pijlen gefchooten, of ook in vaUen en ftrikken gevan- gen, op de volgende wijze; men zet een ftok ('teil te- gens de boom op, daar dit diertje bij opioopt, zonder het vernuft te hebben, zich voor de ftrik fe wagten, die aan het bovenend is, en waar in het een of ander tot lokaas hangt: zomtijds gebruikt men ook tot deeze Vangsr, kleine Honden die erop afgerigt zijn. Deeze Inkhoorn laat zich gemakkelijk temmen, als
Wanneer het, gelijk een ieder is bekent, om de aardig- heid in zekere daar toe vervaardigde kooitjes word ge- houden, in welke het door het omdraaiien van een tra- liën hekje daar aan vast zittende, ingeüiks zijne groote vlugheid doet blijken ; wonderlijke poftuuren engrillen *an het maaken , wanneer uit zijn kooitie is gelaaten, en hst betoont zijn Meester geen minder vriendfchap Jan een Hond; het gebruikt zijne voorpooten als handen, eni''eet op een aardige en vermaakelijke wiizede doppen Jan nooten, amandelen, enz al opzittende te kraaken. Wen zegt, dat het diertje zomtijds op een (luk boomfchors over rivieren en andere wateren zeilt, a's wanneer de kfeede ftaart aan dezelve tot een zeil verftrekt. |
||||||
3320 *N#-
flagt ; van koleur is hij geel met vier bruineflreepen, langs-
heen over het lijf. VII. Vliegende Inkhoom, in het latijn Sciurus volans;
(Sciurus hypochondriis prolixis volitans, Linn. Faun. Suec.) Dit diertje, dat bij de Ouden onder den naam van Schijtifche of Tart arifche en Fliegende Rot is bekent ge- weest , geeft Edwards in zijn Hifloire Naturelle Tom. IV. Tab. CXCI. een fraaije afbeelding van; deszelfs grootte is kleinder dan die van den gemeenen Inkhoom zijnde het lijf en de ftaart elk bijna vijf duimen lang; het heeft ronde ooren, groote zwarte oogen, en kne- vels die uit lange zwarte haairen beftaan, de voorpooten zijn met vier en de agterpooten met vijf vingeren voor- zien , die alle fcherp en krom genagelt zijn; het gant- fche lijf is met zeer dik en zagt haair bekleed, op de rug donker-graauw of rosagtig, van onderen bleek en wit; de ftaart die breed en plat als een waaijer is, graauw ; de huid der zijden, die aan de voor- en agter-pooten in de lengte is gehegt, kan als een vlies worden uitgefpan- nen, endoor middel van dezelve kan hij een groot end vervliegen, of om beter te zeggen fpringen; want bij is niet in ftaat, om zich gelijk de Vogelen opteheffen, of gelijk de Vleder-muizen waterpas te vliegen, maar hij gaat fchuins nederwaarts. Dit Dier huisvest in holle eicken-boomen, maakende
zich daar een nest van mos in, 's nagts zoekt het zijn %roedzel, het welk in knoppen of toppen van groene berkentakken beftaat, en over dag brengt hij meest met flaapen door; in een kooij geplaatst, fpringt of vliegt hij 'snagts onophoudelijk, dog verroert zich overdag niet: Dit Diertje fchijntgeen fmaak in Nootenen Aman- delen te hebben, daar andere Inkhoornen zo grootelijks op verlekkert zijn ; zittende of lïaapende, legt het zijn ftaart op de rug; dog in het fpringen of vliegen laat het dezelve zakken, en beweegt ze heen en weder als een visfchen-ftaart. De Jagers vangen het, door een net voor de gaten te fpannen , en dan van onderen aan de boo- men vuur te maaken, wordende als dan door de rook er uitgedreeven. De vagt van deeze Inkhoorn leevert een fchoon bont uit, inzonderheid de Siberifche die wat bleeker van koleur is. Hij woont in de Noordelij kfte Lan- den van Europa. INKOOP. Het is een zoort van goede Huishouding,
in de jaaren,, wanneer er groote overvloed van Graa- ïien of andere Jaarvrugten zijn, eenen goeden voorraad daar van op te koopen ; want in het volgende jaar zal men menigmaal ondervinden, dat men er groot voer- deel mede gedaan heeft. Dus is het ook een groot gedeelte van een overleg-
gende Huishouding, dat men alle Waaren uit de eerfte hand koopt. De Kaarsfenmaakers geeven de Kaarsfen beter koop dan de Winkeliers, die ze eerst van hen koopen , om ze weder te verkoopen, en dus ook met andere dingen : Zo zal men zijne rekening ook vinden, bij andere din- gen op zijnen tijd en plaats te koopen. Bij voorbeeld, omtrent het Brandhout, daar zal men tegenSt. Jan, zo veel van koopen voor zes gulden, als in de winter voor negen of tien. De Kooplieden in het klein moeten echter hunne Waa-
niet altijd uit de eerfte hand koopen, boewei ze hen iets minder koomen te ftaan, dan die ze bij de Grosfiers koopen; want daar zijn veele beweegredenen, die het tegendeel bewijzen. i. Om dat het niet moogelijk is, dat een Koopman
in het klein den handel kan drijven, met zijn kapitaal |
INK.
alleen; maar dat hij noodzaakelijkgeld moet opneemen;
vooral als hij zijn neering eerst begint ; in welke tijd hij het meeste credit van nooden heeft; want het is bekent i en zeker, dat men bij openbaare verkoopingen, of bij de groote Kooplieden, ten eerften gereed geld moet be-, taaien, of niet lang kan borgen. 2. Om dat het voor jonge lieden voordeelig is, hun
credit bij de Grosfiers vast te zetten, met van hen te koopen, ten einde ze nooit te kort fchieten, in Waaren te kunnen hebben in eene tijd wanneer ze fchaars zijn* En in der daad, een Grosfier acht een Winkelier meer, die bij hem koopt, dan die ze uit de eerfte hand koopt; dit is ook redelijk en billijk, en dewijl deezen alleen- lijk de nood dwingt om het bij hem te gaan haaien , het geen hij uit de eerfte hand niet kan krijgen; en bij ge- volg heeft de Winkelier meer voorregt bij hem, die ge- wend is bij hem te koopen, dan een ander die het uit nood doet; waarbij de jaloersheid koomt die een Gros- fier krijgt, wanneerde Winkelier't zelve willende doen, dat een Grosfier doet, de zeisfe in zijn koorn Haat. 3. Nooit heeft een Winkelier zo fchoone Waaren, bij
de Fabrikeurs als bij de Grosfiers: De rede daar van is, om dat zij een fraai ftuk Stof, niet alleen willen misfen, alzo ze daar door vetfcheide fiegter ftukken teffens me- de kunnen kwijt worden aan de Grosfiers, aan welke zij het ook liever gunnen als den Winkelier, die als een reiziger word aangemerkt, die niet dikwils weder koomt. 4. Een Winkelier kan zijne winkel niet verlaaten, 0111
naar de Fabrijken te loopen, zonder groot nadeel aan zij- ne zaaken toe te brengen; alzo zijne tegenwoordigheid altijd noodigis, tot het verkoopen van zijne Waaren, kunnende zijne Vrouw of Knegts dat nooit zowel doen, als hij zelf, en vooral als het er op aankoomt om op credit te verkoopen, daar men veel omzichtigheid in van nooden heeft; dus zelfs niet kunnende gaan naar de plaat- zen of fteeden van de Fabrijken, moet hij zekerlijk an- deren derwaards zenden, of Commisfionarisfen in die plaatzen hebben. 5. Een Commisfionaris kan dekouleuren, die de Win-
kelier van nooden heeft zo net niet kiezen ; alzo het onmoogelijk is, dezelve met brieven zo nauwkeurig tebefchrijven : Wanneer hij, bijvoorbeeld, befchrijft een bleek-blauw (bleumoarant), of hemels-blauw, zo weet de andere nog niet van wat graad van hoogte, of bleekte hij't begeert, welke graaden alleen afhangen van het gezicht des geenen die ze van nooden heeft, en niet van een Commisfionaris, die niet bij 't verkogte tegen- woordig is, maar in den blinden koopt, zonder tewee- ten, of het voor den Winkelier dienftigis, of niet; het welk dan vodden voor hem zijn, daar hij meer aan ver- liest, dan hij op de overige Waaren die na zijnen zin zijn , wint. 6. Een Commisfionaris neemt nooit het belang van
zijn Principaal zo wel in acht, als zijn eigen ; want bo- ven het geen hij voor zijne Commisfie trekt, zoekt hij door andere wegen nog iets te winnen, alzo de meeste Kooplieden in rouwe Zijde, Wol, of andere Stoffen zijn, welke dienen tot diergelijke Fabrijken die ze aan de Fabrikeurs verkoopen en daar aan winnen; invoe- gen, dat wanneer ze van hun goed koopen, zij de fan- ten daar van niet durven zeggen, 0:11 dat deeze ten eer- ften antwoorden, het is gemaakt van de ftoffe die gij mij zelf geleevert hebt. Zelfs zijn lieden gehouden de koopmanfchap met hen te doen, en wat meer vanghen te koopen, als zij wel van een anderen zouden döe«. |
|||||
INK.
aan wien ze niet leeveren. Dus worden alle de fauten,
die in een Stof voorkoomen, niet zo wel onderzogt door een Commisfionaris, nog de prijs zo nauw bedongen, of de Ontbieder lijd daar merkelijk bij. Daarvan daan koómt het fpreekwoord , dat bij de Koopluiden zo ge- meen is : Die zijne zaaken door een ander laat waarnee- jiien, die gaat in perzoon naar het Gasthuis. De Winkelier moet, om wel te flaagen en winst te
doen, bij den Inkoop agt zaaken in acht neemen. i. Om zich in den beginne van geene andere, dan
fchoone goede Waaren , te voorzien, en die den mee- ften trek voor dien tijd hebben, binnen den welken bij zijnen winkel begint op te zetten ; hierom moet hij zul- ke Grosfiers verkiezen, die hunne Stoffen uit de beste Fabrijken haaien , het zij van Tours in Lion (in Frank- rijk), van Londen, Leiden, Berlijn, enz., of andere vreem- de Landen ; nademaal de eene Fabrijk volmaakter is, dan de andere, en de deugdzaamheid van zijn Waar het ee- nigfteis, waar door hij in den beginne zich eenen naam moet maaken. 2. Moet hij wel toezien , dat de plaats, daar hij zich
nederzet, bekwaam is, om de zoorten van Koopman- fchappen, die hij verkiest af te zetten; dewijl er plaat- zcnzijn, daar men niet anders dan ruwe en onbewerk- te, en andere daar men niet dan gewerkte Stoffen ver- koopt: Dus moet hij daar omtrent zeer voorzichtig zijn , om zich niet te belasten met Waaren, die daar geen af- trek hebben. 3. Hij moet geenen Inkoop doen, zonder eene Lijst
gemaakt te hebben, van zijne gading naar zijn vermoo- gen, dat is naar maate van het kapitaal dat hij tot den Handel aanlegt. Zo hij, bij voorbeeld twintig duizend guldens in kasfa bezit, mag hij eenen Inkoop van goede Waar doen tot dertig duizend , zonder dat hem de tien duizend guldens, welke hij op den borg beileed zullen bezwaaren. De Lijst moet in goede orde geftelt zijn , om zich niet te bedriegen, en tot dien einde moet elk zoort van Koopmanfchap dat hij begeert, ondereen bij- zonder tijtel geplaatst worden. 4. Moet hij wel acht flaan op de Ellen en Maat, die
de Stoffen houden, welke hij denkt te koopen, op dat hij geen kwaade overfchotjes houde , vooral in de ge- bloemde Stoffen , alzo de fchaade aan diergelijke lap- pen de winst van het geheele (luk opeet. 5. Moet hij zijne Waar niet van den Groslier afnaa-
ien, zonder Specificatie van den prijs en de tjid wan- neer ze gekogt zijn , om alle gefchillen te mijden die er zouden kunnen ontdaan , over eenige woorden kwaa- lijk te verdaan, zo wel aan de eene als andere kant, welke men altijd zo veel moogelijk is zal zoeken te mij- den , om het goed verdand en de vriendfehap, welke er tusfehen hen, die onderling Koophandel drijven van Eooden is. 6. Op het ogenblik dat de Koopmanfchap gekogt is,
moet men ze meeten, om te zien of de ellen overeen- koomen met de lijsten, die in het gemeen op de Stuk- ken vast geftelt zijn ; en zo er te kort is (het geen men tara noemt), als bij voorbeeld een vierdedeei, of derde Van een el tara, het zelve op de kant van den naam, of tijtel van het Stuk op de Lijst ftaande aantekenen, en zo er merkelijke tara is , van één, of twee ellen te kort, of fauten van belang zijn , zo moet men er den Grosfier zondes- uitftel kennis vangeeven, op dat hij't kooine zien , terwijl het nog hoofd en ftaartheeft, (dat is de twee eindens, eer daar iets afgefneeden is) : Want |
|||||||
zo ér al eenige ellen af verkôgt waaren, zou de Gros-
fier met regt weigeren daar na te zien, en kunnen zeg- gen, dat men zich in het verkoopen vergist hadde, met ééne of meer ellen te veel uit te meeten, of dat er on- trouwe laiïoors (Commisfionarisfen) moogen geweest zijn, die er wat van geftoolen hebben. 7. Men moet de Stukken dan terftond in papieren,
en ieder in zijn plaats leggen, op dat ze niet bederven en flijten, 'na dat ze opgetekent en ieder op zijn nom- mer te boek gebragt zijn. 8. De Rekening van de gekogte Waaren, zo ras als
moogelijkis, te fluiten, volgens de voorwaarden met de Verkoopers aangegaan. INKT; in het latijn Atrâmentum; is een bij ieder be-
kend zwart vogt, waar van men zich tot het fchrijven bedient, en hoe zwarter en vloeibaarder dit nat is, hoe beter : Men bereid ook Inkten van andere ko- leuren, als roode, geele, groene en blauwe, enz., dog die niet zo zeer tot het fchrijven, als wel tot andere ge- bruiken dienen. Alle deeze Inkten worden op verfchei- derhande wijze toebereid, waar van zekerlijk de beste manier de waardigfte is: Wij zullen hier eenige zeer goede voorfchriften, van veelerleij Inkten van differen- te koleuren laaten volgen, daar men gebruik van maaken en de beste manier van bereiding uit kiezen kan, dewijl de eene manier zomtijds in zekere opzigten wat beter ^ als de andere is. Om Inkt op de gemeene wijze te maaken.
Neemt drie oneen galnooten, twee oneen groene vitri- ool , en één once Arabij che gom ; deeze Ingrediënten grof- jes klein geftooten zijnde, doet ze in een fles, en giet er een mingelen half water en half azijn, of maar oud bier op, zet het dan op een warme plaats te trekken, zulks altemets eens omfchuddende, zo zult gij een goe- de zwarte Inkt verkrijgen. Inkt op een andere manier.
Neemt 11 lood galnooten grofjes geftooten, 4 lood groe- ne vitriool, 4 lood Arabijche gom, 1 en een half vieren- deel mingelen beste wijn-azijn, voorts anderhalf menge- len regen-water; dit zaamen in een ruime fles of houten vat gedaan, en een tijd lang in de zon of op een ande- re warme plaats hebbende daan te trekken, levert uit- neemende goede en zwarte Inkt. Goede blinkende Inkt, op een andere manier.
Neemt vier pinten regen- of rivier-water, maakt het in een nieuwe verglaasde aarde pot warm, en doet er zes of agt oneen terpentijn olie, en één pond beste galnooten bij, die grofjes klein gedooten zijn; laat het dan onge- veer agt dagen lang trekken, daar na kookt het zagtjes, zo lang, tot dat men met een penceel of veder, er een geele blinkende dreep mede kan maaken, en dat als men het vogt tusfehen de vingers neemt, zulks een weinig lij- mig fchijnt; zijgt en drukt het dan zagtjes door een lin- nen doekje, en zet het doorgezijgde op een goed vuur_, en als bet kookt, doet er terdond zeven oneen groene vi- triool bij, en roert het met een ftokje tot dat de vitri- ool gefmolten is ; laat het daar na twee dagen ftaan zon- der het te roeren, zo zal erzieh eenvlies opzetten; dit weg genoomen hebbende, zet het op een zagt vuur en laat het ongeveer een paar vinger-breed wegdampen ; daar na laat het vijf of zes dagen rusten, zo is het werk gedaan, en gij zult een zeer goede Inkt hebben. Aanmerking^
|
|||||||
J323 INK.
Aanmerking. Men moet nooit te veel vitriool, maar
altijd merkelijk minder als galnooten neetnen , want an- ders word de Inkt te fcherp, en het daar mede gefchree- ven fchrift, fchoon eerst zwart, word wat vroeger of ka- ter koperagtig-rood. Als de Inkt, op wat wijze dezelve ook gemaakt zij,
niet wel vloeijen wil, zo doet er wat gal van een os of koe bij, dog de gai van eenkarper oi fnoek is nog beter; zo zal ze vloeibaarder worden, zo dat men daar mede zelfs ook op vetagtigpapier fchrijven kan, daar de Inkt anders dikwils niet wel op hegten wil. Gebeurt het, dat men bleeke Inkt heeft, en geen an-
dere zo ras verkrijgen kan , zo doet er wat gepoederd krijt oizuiker bij, zo zal ze zwarter worden : Ook ftaat aan te merken, dat men nooit te veel water of ander vogt erbij doen moet; want het is een zaak die ligt te begrijpen is, dat als men er te veel nat bij doet, de Inkt bleekermoet wolden,maar men kan dit verbeteren door middel van er racer galnooten en vitriool bij te doen, of een gedeelte van het vogt, door een zagte kooking er te laaten van afdampen. Om de Inkt voor het fchimmelen te bewaaren, moet
men er wat zout bij doen. Andere manier, om goede Inkt zonder vuur
te maaken. Neemt één pond beste galnooten, in grove Hukken gebrooken zijnde, doet ze in een fles met twee pinten Jchoon water, en zet ze 14 dagen lang in de zomer in de zon, of anders bij een zagt vuur, altemets wat omfchuddende; zijgt het daarna door een doek, in een nieuwe verglaasde pot; doet dan de helft van het doorgezijgde in eenandere pot, met drie oneen in ftukken geflootene Arabifche gom, en laat het finelten; in de andere helft van het doorzijg- zel, laat vier oneen groene vitriool insgelijks fuielten ; giet daar na de vogten uit de beide vaten bij malkander, en laat het een week (laan, zulks altemets eens omfchud- dende, zo is de inkt gereed en zal goed zijn. Een treffelijke zwarte Inkt op een andere
wijze te maaken. Neemt een half pond /paanders van Indisch of Provin-
tie-hout, kookt dezelve in twee pinten goede azijn al- Jeen, of met wat water gemengt, tot op de helft ; zijgt het daar na door een doek, en doet het doorgezijgde in een fles, met vier oneen geflootene galnooten, zet het drie of vier dagen lang in de zon , of in de winter bij een vuur, zulks dikwils omfchuddende; doet er dan bij twee of drie oneen groene ijzer-vitriool, en twee oneen Arabifche gom, laat het dan nog in de zon, of bij een vuur, eenigedagen lang trekken, het altemets eens om- fchuddende , zo zult gij eene zeer zwarte inkt hebben, die niet te verbeteren Is, en die men vervolgens kan doorzijgen , om ze klaar te hebben ; hoewel de Ingredi- ënten meest doorgaans op de grond gaan zitten, zo dat men het klaare bij het gebruik kan afgieten. Deeze inkt word zeer zwart, en 't is dus een goede
preparatie; maar wil men ze fchielijk gereed hebben, zo pioet men ze een weinig op het vuur kooken. Maar neemt bij allerleij bereidingen van inkt wel in
acht, dat gij dezelve altijd in een nieuwe of wel zui- ver (en best verglaasde aarden vat, of glafen lies) moet toebereiden, en ook de Ingrediënten zuiver behandelen, want anders zal ze fchiften, bleek en nooit goede inkt worden. |
||||||
INK.
Nog op een andere manier goede en eeuwig-
duwende Inkt te maaken. Neemt twee pinten regen-water, 't zelve in een an-
dere verglaasde pot gedaan zijnde, doet er é'éri pond klein geflootene galnooten bij, van dekleinite en zwart- . fle zoort, met een paar oneen fchors van granaat-appe- ' len, zet de pot dan op heete asch , of op een zagt koo- len-vuur, en iaat het 5 of" 6 uuren lang altijd even wann trekken ; doet er dan zes oneen groene vitriool, in een doekje gebonden bij, laat het een goed uur lang koo- ken, zulks altemets meteen ilokje omroerende; daar na laat het 12 uuren lang Haan, en giet het vervolgens door een doek, zo is de inkt gereed, die men in een fles tot het gebruik bewaart. Wij achten hier genoeg gezegt te hebben over de i-rikt,
een'eenvoudig ding, maar dat bijna niemand dagelijks misfen kan, inzonderheid die eenig bedrijf en omgang ia de waereld heeft; de Geleerden kunnen ze geheel niet ontbeeren, even zo weinig als den Koopman, enz. Wij zullen nu nog eenige andere bijzondere zoorten
van zwarte inkten laaten volgen, die niet gemeen zijn, en ook haar goed gebruik hebben. Inkt in poeder, dat men bij zich draagen,
en terflond Inkt maaken kan. Neemt galnooten, twee oneen: groene vitriool, één once, en Arabifche gom, een half once; maakt er een fijn poeder van, waar van men ietsin een klein potje of thee- kopje doet, en er een weinig water, bier of wijn opgiet, en men zet het op een kooltje vuur, zo zal het met er haast zwart genoeg worden, om er mede te fchrijven. Anders.
Neemt perfik-fleenen met de pitten, doet ze in een nieuwe fterke aarde pot, dekt dezelve met een wel flui- tend dekzel toe, en fineert het met goede leem wel digt; daar na zet hem in een pottebakkers-oven, of in een fterk vuur, om de fleenen tot kooien te branden; maakt deeze kooien, die zeer zwart zullen zijn, als ze wel geflooten gebrand zijn, tot een fijn poeder, en neemt daarvan bij voorbeeld, éé;: lood; wijders afge- rookt zwartzel otkienroet, even zo veel als van hetfieen- zwart; geflootene galnooten, die van te vooren met olie bevogtigt, en op het vuur een weiniggeroostzijc ; twee \oo-ig;ttene vitriool, en Arabifche gom, vanelkséén lood; alles tot een fijn poeder gemaakt zijnde, mengt het wel onder elkander. Hier van doet men iets in een potje, en giet er wat water, bier , wijn , of azijn bij, zo zal men terflond eenen zeer zwarten inkt hebben ; en dit poeder dient ook, om bleeke inkt terflond zeer zwart te maaken, als men er daar van iets bij doet. Dog om inkt bij zich te draagen, of op reis mede te voeren, is niet beter als de Chineefche inkt. , Om met gemeen Water te fchrijven.
Neemt goede witte galnooten en groene vitriool, die in de zon gedroogt en wit gecalcineert is, van elks vier oneen ; fandarak , anderhalf onee ; alles tot een zeer fijn poeder gemaakt, en onder malkander ge- mengt zijnde, wrijft daar mede het papier, doormiddel van een lluk fchoon wit papier, zo kunt gij er meiwattr op fchrijven en de letters zullen zwart worden: Of als men eerst met water febrijft, en er van het poeder wat op ftrooit, word het fchrift ook zwart. Sijmpa'
|
||||||
**«k.
|
|||||||
INK.
Sijmpathetifche Inkt te maaien.
Neemt één once kalk , en een half once àuripigment,
ftoot ze klein, en mengt ze onder malkander ; doet het dan in een matras of fles, en giet er vijf of zes oneen water op, of tot dat het er drie vingerbreed boven flaat; fluit de fles met een kurk of blaas wel digt, en digereert het 19 of 12 uuren in warm zand, of op een ander war- me plaats, de fles dikwils omfchuddende; laat dan alles ter deegen nederzinken , zo zal het vogt zo klaar wor- den als regenwater.. Brand wijders eenige kurk, bluscht het dan uit in brandewijn, en mengt het met bekwaam dik gom-water, om een inktte maaken, die zo zwart is, als gemeene goede inkt ; fcheid dan de kurk af, die niet heeft kunnen fmelten, en doet er weder nieuwe kurk bij, indien as inkt niet zwart genoeg is. Neemt dan een folutie van lood, die met gedistilleer-
de azijn gemaakt is, welke zo klaar moet zijn als water; of anders kan men zout van lood in water fmelten, zoveel daar in fmelten kan. Schrijft dan eerst met de bovengemelde inkt van kurk,
het geene gij wilt, en dan fchrijft tusfehen deeze ge- fchreevene regels, met de folutie van lood of zout van lood ander fchrift met een nieuwepen, zo zal 't laatfte fchrift, gedroogtzijnde, verdwijnen. Als men dan een wollede in 't water van de kalk en au-
rïpigment gemaakt, doopt, en de befchreevene plaats mede wrijft, zo zal het geene zigtbaargefchreeven was, verdwijnen, en ter zelver tijd het onzigtbaargefchreeve- ne te voorfchijn koomeri. Het is ook aanmerkelijk en fpeculatief, dat als men een
boek neemt van vier vingerbreed dik of dikker, en men fchrijft op het eerfte of tweede blad, met de folutie van lood, of lood-zout, of dat men een daar mede gefchree- ven papier, daar tusfehen legt, met het fchrift boven, en daar na het laatfte blad des boeks met het vogt uit kalk en auripigment gemaakt, met een wollede beftrijkt, en 't dan zo wat leggen laat, vervolgens het boek toege- daan hebbende, vier of vijf reizen er met de hand op flaat, en het dan omgekeert hebbende, zo dat het fchrift boven koomt, een kwartiers uur lang in de pers zet, zo zal het onzigtbaare fchrift zigtbaar geworden zijn. Maar het flaat aan te merken, dat het vogt van kalk
en auripigment versch moet weezen, anders gefchiedde doordringing der geesten van het overgeftreekene door 't boek niet genoeg : Ook moet ieder der drie vogten op een bijzondere plaats gemaakt zijn ; want zo ze bij elk- ander kwamen, zouden ze malkander door de uitwaas- feming bederven, fchoon de vaten digt geflooten waa- ren; de zigtbaare inkt zou zo zwart niet zijn, en de onzigtbaare eenige zwartheid verkrijgen. Hoe men op andere en ligter manieren , onzienbaare
inkten kan maaken, zullen de liefhebbers van zeldzaam heden vinden, op het artijkel SCHRIFT : Wij moeten nu nog de toebereiding van eenige zoorten van inkten, van andere koleuren aanwijzen, dewijl dezelve dikwils van een nuttig gebruik kunnen zijn. Om node Inkt te maaken.
Neemt best fernambuk hout in fpaanders, die men bij de
Drogisten verkrijgen kan, een halfpond, of zo veel gijwilt, doet dezelve in een nieuwe verglaasde pot , en giet er water of klaar dun bier op, zo dat het twee of drie vin- gerbreed daar over heen flaat; laat het dan één of twee aagten lang ftaan te weeken ; zet daar na de pot op het Vuur, en laat het langzaam kooken , tot dat er omtrent III Deel.
|
INK. 1321
de helft van het nat verkooktis, doet er dan op het laat-,
ftevan het kooken, fijn geflooten of gefchrabde aluin bij,, zo veel als een kleine hazelnoot, en ook zo veel of meer jirabifche gom, roert het dan wel om, en laat het nog een weinig kooken; dan van het vuurgenoomen zijnde, laat het koud worden, giet het door een doekje, en be- waart het in een fles, zo zult gij een fchoone roode inkt' hebben, om er mede te fchrijven, linien mede te trek- ken, kaarten mede te illumineeren, of ook mede op pa- pier te fchilderen, of te wasfehen. Tot het fchüderen moet men daar van iets in een fchilder-glasje, of fchelp gieten en laaten opdroogen. Wij zouden hier nog meer voorfchriften, van deeze
roode inkt te maaken, kunnen geeven, maar de gemelde is de beste, en 't koomt er hoofdzaakelijk op aan, dat men van debeste_/w2a?rc&wfc-fpaanders neemt, daar groot ver- fchil onder is, en dezelve namaate dat men er nat bijge- voegt heeft, zo lang Iaat kooken, tot dat de koleur niet hooger kan worden; maar wil men deeze inkt wat bruin- der hebben, dan fchraapt men daar wat krijt in, als het kookt; maar als dan moet men voorzichtig weezen, om niet te veel te gelijk, of het te heet in te doen, dewijl het anders geweldig opbruist en overloopt, zo dat de verf verlooren gaat. Als men vervolgens de fles met deeze toebereide verf een tijdlang in de zon zet, zal ze nog veel fraaijer worden. En het is zeer aanmerkelijk, datais men deeze inkt bij
helder zonnig weer bereid, dezelve veel fchooner zal worden ; gelijk de ondervinding geleert heeft ; wat is hier tog de oorzaak van? Schoon devoorige manier van bereiding van roode inkt
zeer goed en de beste is, moeten wij er echter de vol- gende nog bijvoegen. Om goede donker-roode Brafilie-Inkt op eene
andere wijze te bereiden. Neemt braßliefpaanderen, doet die in een nieuwe pot, giet er goede zuivere loog op zo veel genoeg is , na dat ze kookend heet gemaakt, en er wat pis bijgedaan is, roert het dan met en ftokje door malkander, doet er ver- volgens een halve noot groot geflooten aluin bij, en laat het op een wanne plaats trekken, zo zal er alleroodig- heid uit de fpaanderen getrokken worden ; giet het ten laatften door een doekje, en het doorgezijgde in een fles gedaan zijnde, zet het in de zon, zo zal het een goede roode inkt worden. Men kan er ook een weinig Arabi- fche gom bijvoegen, dog de braßl-verf metloog toebereid, wil niet wel gom verdraagen. Andere roode Inkt.
Neemt cinnaber ofvermiljoen, wrijft dezelve iets opeen
wrijf fteen met gom-water, doet het dan in een flesje, en verdunt het met wat meer gom-water, tot een bekwaame dikte, zo zult gij daar mede fraaij rood kunnen fchrijven ; maar men moet het flesje bij het gebruik wat omfchud- den , dewijl de vermiljoen op de grond gaat zinken : Of men kan de vermiljoen ook in een groote fchelp doen, en met wel geklopt eij-w it vermengen en toemaak en: Hoe beter de vermiljoen is, hoe de roode verf fraaijer zal zijn, en men er beter mede zal kunnen fchrijven. Men kan de vermiljoen ook in azijn met wat ammoni-
akzout kooken. Op dezelfde wijze kan men ook roode inkt maaken van
fijn gewasfehene menie; en als men half beste menie, en half vermi Ij oen nççmt, word de koleur nog fraaijer. R " Om
|
||||||
INK.
|
|||||||||||
INK.
|
|||||||||||
Ï324
|
|||||||||||
dat het zelve een paar vlngerbreod daar over ftaat, laat
het een nagt over warm trekken, en kookt het dan op een maatig koolen-vuur, er een weinig geftooten aluin bijvoegende, en het altemets met een ltokje omroeren- de, tot dat het half verkookt, of blauw genoeg is; dan zijgt men het door een doek, en bewaart het in een fles. Als men bij deeze blauwe verf wat potasch doet, zo ver»
krijgt men een violette koleur ; en doet men er wat kalk bij, zo word de koleur purper. Andere blauwe Inkt te bereiden.
Neemt indigo, een vierde pond ; wrijft ze op een
wrijflleen met wat ceruis, zuiker en water heel fijn, doet het dan in een fles, en voegt er maar zo veel water,bij als genoeg is, om het een bekwaame vloeijendheid te doen hebben; laat het dan in de zon of bij een vuur wattrek- ken, zulks altemets omfchudJende, en bewaart het tot 't gebruik, Jn plaats van indigokan men ooYJierlijns-blanw neeirien,
en zulks met gom-water, in plaats van zuiker en water wc) fijn wrijven, (want de indigoknn niet wel gomwater ver- drangen ,) en verder handelen, gelijk boven, zo zal men een fchoone blauwe verf verkrijgen. Andere bereiding van blauwe Inkt.
Neemt ngt lood lakmoes of tournefil, doet die in een
half pint kalk-water, dat van geleschte-kalk gemaakt is, laat het een uur kooken, en dan doorgezijgt. Ot'neemttourneJ'ol, weekt die een nagt in pisfe, wrijft
het dan met een weinig ongeleschte-kalk, na maate gij de verf ligt wilt hebben; of anders, als men ze donkerder begeert, alleen met pis, en handelt verder daar mede als boven; en als men het glanzig wil hebben, doet men eï een weinig Arabifche gom bij. Om geele Inkt te maaken.
Neemt korrels van avignon, kookt dezelve in water met
een weinig gepoederde aluin, tot dat het geel genoeg is. Of neemt in plaats van de gemelde korrels, de inwen-
dige bast van appelboomen-hout. Of kookt curcuma-wortel in water met wat aluin.
Of neemt fajfraan, doet ze in een glas met een weinig
gepoederde aluin, en giet er maatig water op, laat het dan een nagt warmftaan trekken, daar na zijgt het door een doek in een glas, en drukt de faffraan wel uit; voegt eï ten laatfteneenige druppels gom waterbïj, ofmenkan ook in bet begin een klein weinig gom mede haten fmelten. Of neemt gutte-gem, ontbind die in wat water, zo ver-
krijgt gij ook een geele inkt, die men met wat faffraan daar in te laaten trekken, kan verfterken; dog hier be- hoeft geen gom bij. INKT (CHINEESCHE) ; Oost-Indifche Inkt; ook
Tusch genoemt, is een zoort van drooge harde Inkt, die uit China en Japan over Oost-Indien gebragt word, beftaande uit ronde, hoekige, of meest uit fmalle dun- ne en lange (lukken , van een halve vinger of wat meer lengte, en die met Chineefche cara&crs gemerkt zijn ; waar van zich de Chineefen en Japaneefen bedienen , om mede te fchrijven, dog het welke niet met een pen gefchied, gelijk in Europa, maar ze maaken hunne carafters met een klein penceel, die zij in deeze Inkt flippen; wrijvende ten dien einde deeze drooge Inkt in een glaasje of fchelp, daar eenige druppels water in gedaan zijn, een weinig om, zo word het water zwart |
|||||||||||
Om groene Inkt te maaken.
Neemt fpaans-groen, wrijft het op een wrijflleen met
water of azijn, en ongeveer een derde of vierdedeel wijnfleen-crij stallen, heel lijn ; doet het dan m een flesje, en giet er nog wat goede azijn half met water gemengt, bij, zo veel genoeg is, om het niet te dun te maaken; doet er ook genoegzaam klein geilootene Arabische gom in, en laat het dan inde zon, of bij een vuur eenigen tijd trekken, zulks altemets omfchudJende, zo zult gij een goede groene inkt verkrijgen , zo wel tot het ichrij- vcn, als illumineerenen wastenen, enz. Maar als men in plaats van gemeen fpaans-groen, gedistilleert J'paans- groen neemt, zal de inkt nog veel beter en kragtiger wor- den; en hoe fijnder men het fpaans groen wrijft, hoe beter. Wil men vervolgens differente koleuren van groen maa-
ken, zo heeft men niets anderste doen, dan wat gut- te-gom'm een gedeelte daar van te laaten faieken ; dat het groen min of meer gras groenagtig of geelagtig maakt, na maate dat men er min of meev gutte-gombij doet. Men kan er in plaats van guue-gom , ook watfajfraan in laaten trek- ken, of men laat er wat zap-groen in fmelten, of cenig ander zappig geel of donker-groen, enz. Andere manier van groene Inkt te maaken.
Doet een pint half water en half azijn in een verglaas- de nieuwe aarden pot, zet hem op een koolen-vuur, en als het aan het kooken is, doet er drie of vier oneen wel geftooten, of beter heel fijn gewreeven_//>a3n.s--£T9e/j in , (dewijl men het zo fijn niet ftooten als wrijven kan,) en laat bet een half uur lang zagtjes kooken, het dikwils met een houtje omroerende, als dan doet er één once klein geftooten wijnfieen-zout, met een half once Arabifclie gom bij, en laat het nog een kwartiers uur zagtjes kooken ; vervolgens zijgt het eens of meermaalen door een rijn lin- nen doekje, en laat het bij't vuur een weinig uitwaas- femen, of zet bet in de zon, waar door het helderder word; bewaart het vervolgens in in een fles, zo hebt gij ook een zeer goede groene inkt, die men met gutte- gom, enz. verfchillige groene koleuren kan gceven, als Tooren. Nog een andere manier, van goede groene Verf
tot het fchrijven, enz. te maaken. Neemt vijlzel of kleine flnkjes van rood kopir, een
lialfpond; dezelve ineen verglaasde pot ofghfen fles gedaan zijnde, gieter een of anderhalf pint goede fter- ke wijn-azijn op, laat het dan in de zomer in de zon, of anders bij een vuur trekken, zulks dagelijks omfchud- dende; doet er op het laatfte watArâbifchegom bij, zo zult gij een aangenaame groene inkt verkrijgen. Aanmerkt, dat de gom de inkt, zo we! groene als zwar-
teen andere, lijvig eii teffens glanzig maakt, zonder wel- ke dezelve op bet papier zoude vloeijen; weshalvenmen ook altijd , als mener in 't eerst te weinig gom bij gedaan hadde, daar na altijd meer gom in kan laaten fmelten, echter moet men er ook niet te veel go:n in doen, waar door de inkt al te vetagtig en onhandelbaar word. De ondervinding is in deezen, gelijk in veele andere din- gen de beste leermeester, als maar de weg eerst wel aangeweezen is. Eene blauwe Inkt te maaken.
ïJeemtfpaanderen van blauw ofprovintie-hout, doet ze in een nieuwe aarden verglaasde pot, giet er water op, |
|||||||||||
ink;
|
|||||||||
INS. i32j
|
|||||||||
en bekwaam tot het fchrijven. Van wat ïtofFen deChi-
neefen deeze Inkt maaken, is onbekent; dog ze word in Holland, Frankrijken elders nagebootst, die echter nooit zo goed, als de oprechte Chineefche is ; waarvan de-beste glinfterend-zwart, en fijn in het aanzien, zo wel van binnen als buiten moet zijn, en een aangenaa- me reuk hebben; daarenboven moet ze, als men ze op een vogtige hand, of in een fchelp, enz. wrijft, haar zwart niet fchielijk in een of twee (Ireeken loslaaten; welke eigenfehap zij in het bijzonder behoort te heb- ben , als men ze tot het tekenen, fchilderen en was- fchen wil gebruiken, waar toe ze hooftzaakelijk in Eu- ropa dient,- invoegen, dat als men linien of trekken, enz. daar mede op het papier gemaakt heeft, men met een nat penceel daar over heen ftrijken kan, zonder dat ze vloeit: Dezelve is anderzins ook zeer bekwaam, om er mede te fchrijven, en inzonderheid op reis mede te voe • ren, om fchielijk een goede Inkt te maaken,- want als men maar een klein weinig water in een fchelp of thee- kopje doet, en er wat met het eene einde van de droo- ge Inkt in omwrijft, zal het met er haast zwart wor- den; het daar mede gefchreevene fchrift gaat ook nooit uit, nog word door den ouderdom rood ; hoewel de ge- meene Inkt eenigzins gemakkelijker tot het fchrijven is. Zie hier eenige manieren, hoe men Chineefche Inkt bereiden kan. Om goede Chineefche Inkt te maaken.
\ Neemt zwartzel, brand het in een nieuwe aarden pot | offmeltkroeszo lang, totdat het niet meer rookt, waar
door de vettigheid weggaat ,• wrijft het dan een tijd lang op een wrijffteen met gom-water, dat van Arabifchegom en gom draganth gemaakt, en taamelijk dik of vet is ; doet er even veel of wat minder gebrande indigo bij, die ook wel gewreeven is ; wrijft het dan zaamen nog een paar uuren lang, om het wel te mengen; als dan verzaamelt de zwarte ftoffe of 't deeg met een houtje op een platte hoop, van die dikte, als de ftukken zul- len weezen , en als het wat opgedroogt is, fnijd het in zodanige lange en breede ftukken, als gij begeert; of, als men het in vormen doen wil, moet men de ftukken naar de grootte van de vormen fnijden, die van ijzer of koper moeten zijn, en op dat de ftoffe niet in de vor- men vast kleeve, zo beftrijkt men dezelve met afge- rookt zwartzel, of beter met lamp-, been- of ijvoor-zwart, of gebrande perfik-fieenen; vervolgens laat men het droog en hard worden. Wil men de ftukken daar na van bui- ten glanzend hebben, zo overftrijkt men dezelve dun- tjes met gom-water. In plaatze van het gemeene zwartzel, kan men ook
lamp- of been-zwart gebruiken, of rook-zwart van pik ; het welke aldus gemaakt word : Neemt pik., doet het in een fterke pot of fmeltkroes, en fteekt het in de brand; houd dan een hol vat van vertind ijzer-bük, als een fcho- telgevormt, of een aarde verglaasde fchotel, over de rook, om dezelve daar op te ontfangen , zo zal zich een zwartzel daar op aanzetten; dit rook-zwart moet men vergaderen, daar na afrooken, en tot het gemelde ge- bruik bewaaren. De indigo word aldus gecalcineert of gebrand; neemt
beste indigo , maakt ze tot poeder, en laat ze in fterke °f gedistilleerde wijn-azijn kooken , zo lang tot dat de ^ijn-azijn verkookt is ; legt de indigo daar na op een fchoone vuurpan of fchop, en maakt ze op een koolen- vuur heet, dan verders op een papier gedroogt. |
andere tnaniet, cm Chineefche Inkt Is maaken.
Neemt gemeen zwartzel, of beter pik-zwart, gelijk boven geleert is te maaken, weekt het in een weinig brandewijn of fterke zogenoemde jenever; daar na doet het verfcheidene reizen inwater, om het grovedaarvan aftefcheiden , door middelvan het telkens een klein wei- nig te laaten rusten, en het dan in een ander vat of glas aftegieten, waar door het grove eerst nederzinkt, en terugblijft; laat het ten laatften een tijd lang ftaan, en giet dan het klaare water af, zo veel gefchieden kan ; het teruggebleevene grondzetzel moet gij dan met gom- water, dat met Arabifche gom en gom-draganth toege- maakt is, wel wrijven en behandelen, zo als boven aangeweezen is , zo zult gij een zeer goede Chineefche Inkt tot het fchrijven en fchilderen verkrijgen. Andere raaden aan, om de Inkt met lijm-water te be-
reiden, maar dit houd men in zommigeopzigten zo goed niet. Het gom-water moet aldus bereid worden; neemt een
lood beste witte Arabifche gom, en een halve noot groot gom-draganth, doet die klein geftooten, in een nieuwe verglaasde pot, giet er twee vingerbreed hoog zuiver put- of bron-water op, en Iaat het zo vier of vijf dagen ftaan, dat het ter deegen weekt; als dan neemt een fchoon houtje, roert het daar mede wel door elkander, en zet het op een zagt vuurtje ; laat het dan koud worden, zijgt het door een fchoon linnen doekje, en doet er dan nog zo veel fchoon wann water bij, dat het ongeveer de dik- te van olie heeft ; dan in een fchoon glas gegooten, en op een maatig warme plaats gezet zijnde, dekt het wel toe, en roert bet dagelijks wel met een ftok, op de wij- ze als men de chocolade roert en breekt; vermits de gom-draganth in Ret water niet wel fmelten wil, en al- tijd boven drijft ; doet dit roeren zo lang als de gom- draganth wel gefmolten is, want hoe langer het roeren gefchied, hoe het gom-water beter word; als men dan befpeurt, dat het nog te fterk en kleevende is , moet men er nog wat zuiver water of roofewater bijvoegen, en als de draganth geheel vergaan is, zo zet zich het onnutte op den grond, en het gom-water word helder en klaar, inzonderheid als men het in de zon zet. Dit is een der beste temperatuur- of gom waters, niet
alleen tot deeze inkt, maar ook tot allerlei verfftoffen, die met gom water moeten toegemaakt worden , dewijl de koleuren daar door helder en klaar blijven, daar in tegendeel de Arabifche gom alleen de verwen donker en drabbig maakt; ook houden de verwen door de dra- anth vaster, laaten niet ligt van het water los, en bers- ten ook niet. INKT (DRUK-), is zodanige Inkt, daar de Boeken
n Prenten mede gedrukt, worden ; dezelve word niet et een wateragtig vogt, maar met olie, die op zekere ijze, tot een dikke vernis gekookt is, en goede fwart- zel toebereid, waar door de gedrukte letteren eeuwig- uurende blijven : Deeze vernis word op de volgende ijze bereid. Manier van Druk-inkt te maaken , die voor de
Drukpers bekwaam is.
Men neemt lijnzaad-olie, en kookt ze een uur of drie lang;
daar na zet men ze van 't vuur af, en fteektze in den
rand ; dan roert men ze al zagtjes met een ijzere lepel
eftadig om, tot dat men ziet , dat de vlam door do
vergroote bitte, zich te veel verheft; dan dooft men
e vlam met het opleggen van het dekzel, en na tien
|
||||||||
R 2 tellens
|
|||||||||
INL. INN. INO. INP.
er node druk-i::kt mede te bereiden ; het welke gefchied
doormiddel van er vermiljoen onder te wrijven; maar om goede roode letters te drukken, moet de vermiljoen, van de beste, en daarenboven gezuivert zijn; want an- ders worden de roode letters te donker of zwartagtig: Men doet ook best; om ds vermiljoen ofcinnaber inftuk- ken te koopen ; dewijl de gemaalene dikwils vervalscht is. Om de cinnaber te zuiveren en te bereiden, zulks ge-
fchied op de volgende wijze; laat de cinnaber met zui- ver water zeei fijn afwrijven, doet ze daar nain eenpor- celeine of verglaasde aarden kom , en laat ze droogen; droog zijnde , giet er verfche heldere pis op, roert het wel door elkander, en laat het een nagt over ftaan te zinken ; als dan giet de pis zagtje's af, en op 't nieuw- andere daar op ; laat het, omgeroert zijnde, wederom, een nagt overftaan , en giet dan de pisfe weder af; dit op- en afgieten herhaalt men vijf, zes of meermaa- len; neemt dan eijwit, zo veel men meent genoeg te hebben, klopt het zelve wel tot een waterig vogt, giet daarvan over de cinnaber, roert het met een houtje wel door elkander, en Iaat het een nagt overftaan; giet dan bet klaareeywjt af, en weder verfche over, en herhaalt dit verfcheide reizen, hoe dikwijler, hoe beter, zo ais van de pis gezegt is, zo zal men zeer zuivere en fchoo- ne cinnaber verkrijgen. Andere wrijven de cinnaber dikwils met goede brande-
wijn af, en laaten dezelve telkens in de fchaduwe wel droogen. Het dient ook aangemerkt, dat ais men wat beste me-
nie, die wel fijn gewasfehen is , mede onder de gezui- verde cinnaber mengt, dat de roode koleur daar door nog helderder word. Wil men blauwe letters drukken , kan men daar toe
Berlijris blauw met ceruis vermengt, gebruiken, dat on- der de vernis gewreeven word. INLEGGING; word in de Tuinerij genoemt, als
men een tak van een plant in de grond legt, om worte- len te fchieten, en een nieuwe plant op zich zelf te wor- den ; welke tak daarna, beworteit zijnde, van de moe- der-plant afgefneeden , en elders afzonderlijk geplant word; gelijk bij voorbeeld met de wijngaard, kwee-boo- inen, ijpen, linden, anjelieren, enz. gefchied : DeFran- fchen noemen het Marcoter, en elders Barbadcr ; zie verder op de artijkels AFZUIGEN en KWEEKING. INLIJVING, zie INCORPORATIO.
INNOMINATUS; Ongenoemt; dat geen naam heeft;
dus noemt men in de Ontleedkunde ongenoemde Beende- ren (Osfa innominata) die, welke aan de zijden van het heiligbeen zijn geplaatst, en drie in getal zijn, een ieder derzelven in 't bijzonder heeft zijn eigen naam, dog al- le drie te zaamen genoomen, hebben ze geen naam, en worden om diereden Os/a innominata genoemt. INOCULATIO, zie INENTING.
INOSCULATIO, betekent het zelfde als Anastoim-
fis; zie aldaar. INPLANTING, zie INSERTIO.
1NSANIA, Onzinnigheid, Dolheid, Razernij; deeze
kan uit veelerlei oorzaakenontdaan, alsuitheetekoort- sen, beet van vergiftige Dieren, mélancolie, enz.; zi£ RAZERNIJ. INSCRIPTIE; een Opfchrift; bij voorbeeld op een
brief,, enz.; of als er iets merkwaardigs op een prent, fchilderij, of boven een poort, enz. aangetekent is. Ook word dus het randfehrift, enz. van een medaille of g?' denkperming genoemt. INSEKTEN;
|
||||||
1326 1NK.
tellens ligt men het dekzel wederfchielifkop, zo dat
dan de olie, door zijne felle gloed, van zelfs weder- om in den brand vliegt; en gebeurt het, dat hij ge- tauscht b'ijft, dan moet men hem weder aanfteeken ,• dit herhaalt men verfcheide reizen, tot dat de olietaaien dik word; ten welken einde men er wel eens een weinig hars doorfmelt: Anderen mengen ook wel, dat beter is, dik- ke terpentijn ; daar na mengt men niet anders dan zwart- zel door deeze olie, 20 veelnoodig is, en 't is bekwaa- me Druk-inkt. Andere maaken deeze vernis aldus ; zij neemen lijn-
olie , doen dezelve in een pot of ketel, voegen er ge- flooten groene yitrioolbl), (die de ofie helder maakt, en de vernis daar na rasfer doet droogen), laaten het op een zagt vuur eenigen tijd kooken, als dan doen ze er gom-fandarak , en ook wel mastix in, in een bekwaame hoeveelheid, welke dingen daar in fmelten, en zij laa- ten het verder langzaam met een maatig vuur kooken , tot dat het de vereischte dikte vàn een olie-vernis heeft ; waar van de proef is, dat als men een druppel daar van in koud water laat vallen, dezelve in het zinken bij el- kander blijft, en zich niet verfpreid : Deeze manier is zeer goed, want de fandarak en mastix maaken een zeer goede vernis ; maar men moet de kooking in de opene lucht verrigten, zo wel van deeze als allerlei andere olie-vemisfen, dewijl de olie zeer ligt, het zij van zelf door de hitte, dog inzonderheid als men te fterk vuur maakt, en de vernis te ras klaar wil hebben , in de brand raakt, of ook door de vlam, die van de olie aange- trokken word: Het beste middel derhalven, om dezel- ve wel te kooken, is, om zulks langzaam en alleen met een goed kooien vuur te doen, en er geduld bij te hebben , tot dat de vernis zijae bekwaame dikte heeft. Maar als het onvoorziens gebeurt, dat de olie in de
brand raakt, moet men de pot fchielijk met een zwaar dekzel, dat de pot of ketel wel fluit, dekken, zo zal het geen verder gevaar hebben ,• want het kooken ge- fchied alleen maar om de wateragtige deelen uit de olie te doen vervliegen, en dezelve dus taaijer en fuftantieu- fer tot het gebruik te maaken. Het gemeene gebruik is, dat men het zwartzel alleen
met deeze druk-inkt of druhvernis moet mengen tot een bekwaame dikte ; dit is wel goed , als men goed fijn zwartzel heeft en gebruikt; dog in het algemeen is het beter, dat men het zwartzel met de inkt op een wrijf- ftcen eenigen tijd wrijft, om alles wel met elkander te vereenigen. Veele Drukkers gebruiken daar toe meest doorgaans gemeen zwartzel, om de goedkoopens, dog dit is daar toe het beste niet, ten zij het eerst wel be- reid is ; het rook-zwart van pik, of hars, daar wij in het voorig artijkel van gefprooken hebben, is daar toe veel beter ,• en als men daar wat zeer fijn gewreevene indigo mede ondermengt, zal de inkt nog beter zijn. Men ziet veeltijds anders fraai gedrukte boeken, daar
de letters zeer bleek van zijn, het welke hooftzaakelijk daarvandaan koomt, of om dat de inkt te dik toegemaakt is, of wel voornaamelijk dat het zwartzel tot de toebe- reiding niet deugt; zomtijds uit onkunde, en veeltijds uit befpaaring der kosten ontftaande : De Drukkers wee- ten ook, dat men deeze inkt in de winter wat dunner toemaaken moet, dan in de zomer, om dat dezelve, als ze al te dik is, niet wel op 't papier vatten wil; de ondervinding moet hier mede bijkoomen. De voorgemelde vernisjen kunnen ook dienen, oin |
||||||
f
INS,
INSEKTEN; in 't laiiin Infeiïa; verftaat men zul-
ke Dieren door, die van vcden ook Gekorven« Diert- jes worden genoemt, uit oorzaake dat hun lighaam, op zommige piaatzen, de eene min, de andere meer zeke- re infnijdingen hebben, die het zodanig verdeden, dat het als uit (tukken fchijnt zaamengeftêlt te zijn, die in elkander fcbieten, of aan elkander hangen, en veeltijds als met een draad zijn zaamengehegt. Het is ook omdee- ze reden, dat Aristoteles ze met het griekfche woord Entoma heeft getijrelt, dat het zelfde betekent, en van de overige Exfanguia of bloedelooze Dieren heeft af- gezonden ; wordende die tegenswoordig tot de afdee- ling der Wormen te huis gebragt, zo als bij voorbeeldde Slakken en Schulp-Visfchen ; daar in tegendeel de Kreeften, Kiabben en meer gelijkzoortige, hoe groot die ook moo- gen zijn , om de gemelde reden, tot de Infekten bchoo- rcn. Behalven deeze , hebben de Infekten nóg andere ken-
merken , die hun niet minder eigen zijn, als bij voorbeeld een menigvuldig aantal pooten , het welk hun niet alleen van de viervoetige en kruipende Dieren, maar inzonderheid ook van de Wormen en an- der Ongedierte onderfcheid ; zo als dit zeer duidelijk inde Duizend beerten en Rupfen blijkt. Het is ook om deeze reden, dat hedendaags vcele zogenoemde Wor- men die pooten hebben, tot de Infekten worden be- trokken; zo als die, waaruit de Torren van veelerleij zoort, voortkoomen. Echter is het voornaamftekenmerk der Infekten, zekere uitfteekzels, welke aan alle die tot t hunne volkoomentheid zijn, gevonden worden. Deeze uitfteekzels welke in grootte en gedaante oneindig ver- fchillen, beftaan zomtijds uit verfeheidene (tukken in el- kander gewrigt, en dusdanig beweeglijk, dat zij na alle waarfchijne! ijkheid deeze Dieren, tot't zelfde gebruik die- ; nen, als aan ons de handen, namentlijk om te voelenen j tasten, en hunne prooij te grijpen, vindende dit inzon- [ derheid in zodanigen plaats, die deeze uitfteekzels als horens of nijpers hebbun. Deeze werktuigen worden Î zo wel in de Nagt- als Dag-Kapellen , Voelers of Sprie- t ten genoemt; zijnde dit in het algemeen genoomen, de ! tekenen ook, die er de onderfcheiding van uitmaaken. Men heeft op drie voornaame deeien in de befchrij- | ving van het lighaam der Infekten te letten ; naamentlijk I den kop, het borstfiuk, en het agterlijf. De Kop der Infekten is in zommige zeer klein, en in
I anderen bovenmaaten dik , na evenredigheid van het lig- I haam; zij heeft verfeheidene gedaantens na de verfchil- ! lende zoorten. Men ziet er ronde, platte, ovaale, bree- : de, puntige en vierkante, gladde, bultige en ruige. Het is ook aan den kop, dat de gemelde Sprieten zijn ge- I plaatst, meestendeels twee in getal, aan ieder zijde één,- : wen vind er echter ook , die er vier hebben ; blijkbaar in ( onzeker Wat er- Infekt, dat veel naar de Pisfebedden ge- i lijkt. E Aan den kop der Infekten, vermerkt men behalven de
Sprieten , nog verfeheidene andere opmerkelijke deeien , daarvan men de oogen, om derzelver uitmuntentheid, niet recht de eerfte plaats kan geeven. In zommige In- \ Hten, niettegenftaande zij er wezentlijk twee hebben, ■ ^jn dezelve zo digt bij eikanderen geplaatst, dat het jjWint, als of beide maar één oog uitmaaken. Het groot- Ite gedeelte, hebben er aan ieder zijde van den kop één ; zorrnnigen hebben er meer, en aan de Spinnen worden cot.agttoe gevonden, diein verfcheidenderleij zoort van "Pinnen ook op verfchillende wijzen zijn geplaatst. In |
|||||
INS. 132 jf
bijna alle de Infekten, zijn de oogen hard , verheven
rond, en uit een zoort van hoorn-vlies zaamengeftêlt, dat zich voor het oog glad vertoont; dog van nabij met een vergrootglas befchouwt zijnde, befpeurt men , dat het met een groot aantal van kleine facetten is verdeelt, die als een zoort van gaas of netwerk vormen , en nies kwalijk na het werk of de graaten der Honing-bijën ge- lijken : Het getal deezer facetten is zomwijlun verbaa- zende groot, het welk men kan afleiden uit de waar- neemingen van de Heeren Leeuwenhoek; en Puguet dien aangaande gedaan, dewijl den eerden er op het hoorn- vlies van een Tor, over de drie, en op dat van een Vlieg over de agt duizend berekende; de laatfte ver- zekert, dat doorhem zeventien duizend, driehondert en vijf-en-twintig diergelijke facetten op het oog van een Kapel of Vlinder onderfcheiden zijn. Deeze vor- ming der oogen was door de Infekten zeer nuttig, ja zelfs noodzaakelijk : Waaren hunne oogen die onbeweeg- lijk zijn, van dezelfde geftake geweest, als die der vier- voetige Dieren, zouden zij daar door het gezicht van een oneindige menigte voorwerpen hebben moeten misfen ; die zij nu, door middel van deeze facetten, als mede door de uitpuiling der oogen, bijna van agte- ren zo goed als van vooren, en van boven en bene- den te gelijk kunnen befchouwen. De oogen der Spin- nekoppen zijn glad zonder eenig netwerk of facetten. Dergelijke gladde oogen, of iets dat er na gelijkent, vind men mede in verfeheidene vliegende Infekten tus- fchen de netswijze oogen ingeplaatst. De Vliegen en veelerleij Infekten met twee, als ook de Bijen, Wespen, en de meeste Infekten met vier wieken of vleugels heb- ben dit; in dezelven word men op het agterfte van den kop tusfehen de twee groote netswijze oogen, kleins verhevene gladde flippen gewaar; in zommigen twee, dog de meesten drie in getal, en volkoomen naar oogen ge- lijkende, wordende ook door de meeste Lief hebers daar voorgehouden. Daar heerschtveel verfcheidentheidin de koleuren der oogen van de Infekten; zij zijn wit, zwart, zee-groen, goudverwig , vennillioen-koJeitrig, bruin, roodagtig,- ook vind men er, die aan de zon bloot- gefielt zijnde, bijna al zo fterkals Edelgefteentensfcb.it« teren. Geen minder aanmerkelijk gedeelte van den kop maakt
de bek uit, dienende in veelen zelfs tot onderfcheidingv der geflagtcn , uit oorzaake dat het maakzel derzelver zo verfchillende is. Die van zommigen zijn met fterke kaakebeenen voorzien, verftrekkende om de ftoffen die zij nuttigen, van een tejfcheuren ente vcrmaalen; an- deren in tegendeel hebben een tromp of fnoet die in zom- migen beweeglijk, en in anderen onbeweeglijk is, die- nende om de zappen der planten en bloemen , of de daauw der bladen mede in te zuigen,- men vind er einde- lijk eenige, welke op die wijze geen voedzel fchijnen te kunnen gebruiken, om reden, dat hun tromp zo kort is, of wel dat zij er in het geheel geene hebben, zodat een kleine fpleet, enkelijk de plaats van den bek be- flaat. In de Infekten vol.^t aan den kop een lighaams-deel,
dat de naam van Borstfiuk draagt, koomende ook in plaatzing met de borst der groote Dieren overeen; van vooren is er de kop, van agteren het agterlijf veeltijds met een zeer dun halsje aan vastgehegt,- doorgaans zit- ten er ook een gedeelte, en zomtijds wel alle de poo- ten aan. In de gewiekte Infekten is het ook aan deeze plaats, dat de vleugelen en derzelver dekfchilden inge- R 3 plant |
|||||
INS.
|
||||||||||
f3î8 ÏNS.
|
||||||||||
aan deeze deelen toebrengen ; de vastheid waar mede
deeze vliezen aan malkandcren gehegt zijn, maakt dat .men dit niet kan befpeuren dan ingevalle deeze Infek« ten uit hune tonnetjes koomen, als wanneer al hunne deelen week en als met vogt zijn doordrongen, er zom- tijds onder de ontplooijing tusfehen de verdubbeling der wieken lucht indringt, waar door de vliezen van elkan- derengehouden worden, ende wiek dus wanftaltig, dik en met een wingdgezwel bezet blijft. Hetgetal derpooten, (die gelijk wij rede gezegt heb-
ben , alle of ten minften gedeeltelijk aan het borstftuk zitten) is in de Infekten zeer verfchillende; zommigen hebben er zes, anderen gelijk de Spinnekoppen, agt; de Krabben en Kreeften tien, het getal is echter in zommi- gen veel grooter ; befchouwt flegts maar de Duizendbee- nen, (om nu niet van de Rupfen en Pisfebedden te ipree- ken, die er meerendeels zestien hebben,) hier vind men zommige zoorten onder die honderd pooten aan ieder zij- de hebben. De Kapellen hebben maar vier of zes pop- ten, en deeze allen zitten aan het borstftuk; dogdeTbr- ren, die er mede zes hebben, zijn er een gedeelte van aan het borstftuk vast, en de overige koomen wederzijds af van de ringen, of zijden van het agterlijf. Doorgaans zijn deeze pooten uit drie deelen zaamengeftelt, waar van het eerftedat zijn inplanting aan het borstftuk heeft, door de bank het dikfteis, en wel de Dijewoid genoemt. Het tweede dat hier aan is gevoegt, is doorgaans veel dunder en langer, draagende den naam van Schenkel, en de derde waar mede de poot ten einde loopt, en dat uit verfcheidene kleine ringetjes of (tukken, die met el- I kanderen gewricht zijn is zaamengeftelt, noemen zommi- I ge Schrijvers den Voet ; dit bcnedenfte gedeelte der poot, I is in zommigen uit twee, in anderen uit drie, vier of I meer geledingen zaamengeftelt; aan het uiterfte einde I van den voet zitten twee, vier, en zomtijds ook wel zes haakige nagelen of klaauwtjes, die buitengemeen fcherp zijn, en waar mede het Diertje' zich aan de onef- I fenheden der lighaamen vasthoud, zo wel van onde- ren, bovenen, als van ter zijden, oploodregtcenfcbuin« fe vlakten , insgelijks aan beweegende voorwerpen, als bladen, bloemen, enz. : Veeltijds is de poot ook nog het zij in het geheel of ten deele , met een zoort van kwast- jes of fponsagtige kusfentjes voorzien, die zich digt te« gens de oppervlakte van gladde lighaamen aanvoegen- de , het infekt door dit middel in ftaat ftelt, om zich in alle ftanden daar aan vast te houden ; zo als wij dit dui- delijk in de Vliegen vermerken, die onder aan een zol- der of langs een fchuins hangende fpiegel loopen. De (lippen waar van er mede in het borstftuk zijn ge-
plaatst, beftaan in langwerpige of langronde openingen, waar door hetDiertje zijn adem haalt; aan het agterlijf worden gemeenlijk meerder van dusdanige flippen ge- vonden, hebbende ieder ring er gemeenlijk twee, één aan iederzijde; terwijl er aan het borstftuk nimmer meer dan twee of op zijn hoogst vier (lippen geplaatst zijn-' Deeze (lippen dienen aan het Infekt tot luchtgaten of werktuigen der ademhaaling. Het agterlijf, dat dikwils niet dan-met een zeerdup
draadje aan het borstftuk is vastgehegt, beftaat in de ei- gentlijk zogenoemde Infekten, uit verfcheidene cirkels of halve cirkels, die in elkander fchieten, en doormid- del van welke, het Diertje zich kan inkorten , uitrekken, en op allerleij wijzen buigen en inkrommen. Men vip ongevleugelde Infekten, zo als bij voorbeeld de Luije" en Spinnekoppen, die dergelijke ringen niet hebben, en
wiens
|
||||||||||
öiaßt zijn : Ten Iaatften befpeurt men ook nog aan het
borstftuk , eenige werktuigen die tot de ademhaaling dienen. Gevoeglijk kan het borstftuk in een voorfte en agter-
{te deel onderfcheiden worden ; het agterfte dat de naam van rag draagt, zijn de vleugels aan gehegt: Een groot aantal Infekten hebben er vier, twee aan ieder zijde ; zomtijds gelijk van grootte, zo als in de Juffertje^ en Rombouten; ook wel ongelijk, even als in de Bijen, Wespen en veele anderen, wiens twee bovenfte wieken het grootfte, en twee kleindere daar onder geplaatst heb- ben: ZommigCH, zo als de Mol-krekel, de Sprinkhaa- nen, het Wandelend Blad , en nog eenige anderen heb- ben in tegendeel de onder-vlerken grooter dan de bo- venfte. Buitengemeen verfchillende is het maakzeldee- zer vleugelen : Daarzijner, die uit een doorfebijnend glad blaadje beftaan, waar door eenige aderen heen- loopende er een zoort van netwerk in vormen, even ais peezen, dienende om de vliezenuittefpannen: Vandee- ze wieken zijn zommige gevlakt, anderen ongevlakt ; doch alle doorfchïjnende en kaal: Deeze wieken zijn -in veele andere Infekten, zo als bij voorbeeld in de Ka- pellen meteen meelagtig dons wederzijds bekleed , dat zich eveneens als poeijer, wanneer men die aanraakt, aan de vingeren hegt ; deeze poeijer door het microos- coop befchouwt, ondekt men, dat het een zoort van fchuubetjes zijn, aan het eene end ipits of puntig, en als met een fteeltje voorzien , aan het andere end breed en getand, of ingefneeden. Wanneer deeze fchub- betjes wederzijds van de vleugels der Kapeilen zijn af- genoomen, blijven die geheel doorfchïjnende, behalven dat er vrij fterke ribbetjes of aderen doorloopen; dee- ze dus ontblootte vleugelen door het microscoop gezien, "word men er regelmaatig gefchikte voortjes in gewaar , daar de fchubbeu bij rijen over elkander heen fchieten- de , zijn ingeplant geweest. Het zijn deeze gekoleur- de fchubbetjes, welke de wieken der Kapellen, met zul- ke heerlijke en fraaij gefchakeerde koleuren verderen. De Vliegen, Muggen en meer dusdanige Infekten,
zijn maar met twee vleugelen voorzien, die ook meest kaal en doorfchijnende zijn. Men word evenwel op die der Muggen ook eenige fchubbetjes gewaar, dog deeze zijn alleen aan de zijden der aderen geplaatst, en zo fijn, dat men ze niet anders dan met behulp van een fterk vergrootend glas kan gewaar worden : Tot vergoeding der twee vleugelen , die aan deeze Infekten in tegenflel- ling van de anderen ontbreeken, ichijnt de natuur hun zeker werktuig verleent te hebben , dat hun in het bij- zonder eigen is ; ik bedoele hier, dat kort fijn draadje, niet een bolletje of rond knopje aan het end, dat ter we- derzijden onder de inplanting van de wieken aan de borst zit ; dit fchijnt aan zommige Infekten tot een zoort van tegenwigt te verftrekken : In de Vliegen is deeze draad zeer zichtbaar, dog nog veel duidelijker in de groote zoorten van Langpooten of Puistebijters. Insgelijks zijn aan het borstftuk, de fterke en peezige
wieken van die Infekten gehegt, welke de vleugels on- der de dekfchelden hebben, zoals de Torren; insgelijks de fchulpagtige bekleedzels van deeze vleugelen, die door een beweeglijk gewrigt of fcharnierzijn zaamenge- voegt met hun harde bortsftuk. Ten aanzien van de wieken of vleugelen dient nog aangemerkt te worden, dat hoe dun en doorfchijnende zij ook zijn, dezelve ech- ter uit twee vliezen zijn zaamengeftelt, waar tusfehen de vaatjes loopen, die het voedzel, werking enleeven |
||||||||||
—•—_...:.: .s
|
||||||||||
'
|
||||||||||
INS.
wiens agterliifuit een enkeld frak fchijntte beflaan. Ds
Krabben en Kreeften zijn in het zeifde geval, echter heb- ben deeze een (taart, we) ke uit verfcheidene ringen is zaa- mengefte't. Doorgaans is bet agteunf in de Wijfjes groo- ter dan in de Mannetjes, en dit woid door het groot ge- tal eijeren te wege gebiagt, waarmede zij i.ijn belaaden. Zo als rede is gezegt, vind men aan dit deel veelelucht- gaarjes: 'Mede hebben vcele Infekten aan het a;:terend of uiterfte van het lijf, angels van verfcheïdeileij ge- daante en gebruik zitten, die haare voornaamfte wape- nen uitinaaken; deeze angels zijn in sommige zeerfpits en fcherp, in anderen a!s een zaag, ook wel eveneens als een boor, die van binnen hol is: In zommigen die- nen dezelve, tot verdediging en fteekingj als bij voor- beeld in de Bijen en Hommels, aar: anderen om in de Dieren en Planten openingen te maaken, tot het leggen vanhaare eijeren , gelijk de Horfelen en zommige Wespen doen. Het gevoelen der oude Wijsgeeren over de voorttee- ■ , iing der Infekten, dat die meeren deels zo niet alle uit
de verrotting zouden ontdaan en hunne oorfprong heb-
hen , is rede voor lang de ongerijmtheid van aangetoont. Riiedi die doorkundige Italiaanfche Natuuronderzoe- ker, is de eerfte geweest die door nauwkeurige proef- nemingen, heeft beweezen dat de Infekten zo we! als aile anderen Dieren, door huns gelijken worden voortge- bragt, en dat daar toe tweederleij fexen noodigzijn; het word dus in onzen tijd ook erkent, dat er onder al- le .Infekten, Mannetjes en Wijfjes zijn; onder de Bijen vind men zelfs ook een zoort van Hermaphrodieten, die tot geenerleij fexe behoorende, ook tot de voortteeling onbekwaam zijn. Wat de lighaams deelen betreft, die de Mannetjes
Infekten van de Wijfies onderfcheiden, deeze zijn twee- derleijj namentlijk zulken die tot de voortteeling vol- (liekt noodig zijn, en anderen die daar geen de minfte betrekking toe hebben. Dikwils zijn de Mannetjes van de Wijfjes aan zeke-
re uitwendige kentekenen te onderfcheiden, die ei- gentlijk tor. de voortteeeling geen betrekking hebben; wij bedoelen hier zulke tekenen door, als bij voorbeeld in IdeMansperfoonen de baart, in de Rammen de hoornen,
de kuif in de Vogelen,enz. Doorgaans is er in de In- fekten ten aanzien van deszelfs grootte een blijkbaar ver- fchil, zijnde het Wijfje meestentijds veel grooter en lij - ■ viger, in tegenftelling van de Menfchen en viervoetige
Dieren, daar het Mannetje doorgaans dezwaarfte van is; veeltijds zijn de Mannetjes in de Infekten zo klein, dat uien zonder nauwkeurige waarneemingen niet zoude kun- nen gelooven, dat zij met de Wijfjes kunnen naaren ; zeer blijkbaar is dit in de Spinnekopijen, en wel inzonderheid ln de Mieren, waar van men zomtijds vind, die ver- ligt zijn, waar van de Mannetjes ter nauwer nood het zesde gedeelte der grootte van het Wijfje hebben. De fprietea verftrekkén in vcele Infekten, mede tot
eeJi kennelijk bewijs van bet onderfcheid der fexe; de- u!'-'r^e in ^e Mannetjes doorgaans grooter dan in de « ijfjes zijn . dit blijkt zeer zichtbaar in alle de Infekten met dekfchilden, als mede in de Muggen; echter nog ^duidelijker in eenige weinige Nagt - Kapellen, de- m_ de Mannetjes daar van hunne fprieten groot en zeer
'aai, even als penne.-vederen gebaard of gepluimt heb- vp,' .terwijl die van het Wijfje zeer kort en fijn zijn, jg,lt|jds nauwelijks zichtbaar, en zich dikwils als enkel- 'e draadjes vertoonen; doch in.het grootfte aantal dsr |
, INS. 1323
Nagt- en Dag-Kapellen vind dit geen plaats, en de
Wijfjes worden, gelijk rede gezegt is, door de dikte ea grootte van het agterlijf onderfcheiden. Men ontmoet nog in zommige Infekten een derde ver«
fchil tot onderfcheiding van fexe , en dit beftaat in de hoornen op den kop, dewijl inen zomwijlen Wijfjes vind aan wién zegeheel ontbreeken, zo als bij voorbeeld in de Eenhoomige of Rhinoceros-Tor ; ook zijn er die maar een zoort van knijpers hebben, zo als het Fliegend- Hert. De hoornen of voelers in de Mannetjes van alle de Boktorren zijn ook veel langer dan in de. Wijfjes ; zijnde deeze laatflen door de grootte of dikte van haar lijf, buiten dat zeer kenbaar van de eerden te onder- fcheiden. Een vierde verfchi'. dat tot een blijkbaare onderfchei-
ding der fexein zommige Infekten dient, is dat de Wijf- jes van eenige zoorten ongevleugelt zijn, en deezen worden in de meeste rangen gevonden. Aanmerkelijk is dit in de Wijfjes Glim-worm, die geen wieken nog fchildagtige dekzels hebben, fchoon de Mannetjes van beiden zijn voorzien : De Schild luizen verftrekkén tot een blijk, dat er ook zodanige onder de halffchildige gevonden worden; mede zijn er onderde Kapellen zom- mige zoortcn, wiens Wijfjes geen wieken hebben. Echter behooren alle deeze verfchillen niet eigentüjk
tot de voortteeling, en gelijk men uit het verhandeld« gezien heeft, zijn zij ook niet algemeen. De regte on- derfcheiding der fexe beftaat in de teeldeelen, die ge- meenlijk aan het uiterite van het lijf zijn geplaatst. De meeste Mannetjes Infekten op het agterlijf drukkende, koomen er twee deelen uit de opening die aan het end is te voorfchijn, even als haakjes van fatzoen, zijnde veeltijds bruin van koleur, en taamelijk hard; trapswij- ze nog ftiiver drukkende, verfpreiden zich deeze haak- jes van malkanderen, en men ziet als dan tusfehen bei- den een langwerpig deel te voorfchijn koomen, hetwelk het waare teellid is : De twee haakjes dienen aan het Diertje, om zich aan het Wijfje vast te houden, en wan- neer hij ze dus ter deegen heeft gevat, verricht bij met het laatstgemelde deel bet werk der voortteeling. Dog deeze var tuigen vertoonen zich bijna geheel
niet, wanneer het lijf van het Infekt niet gedrukt wor- dende, in zijn gewoonlijke ftaat is; maar wanneer het annetje door minnedrift geprikkelt, zijn lust met het ijfje Avil koelen, ais dan dringen deeze deelen van zel- en na buiten en zwellen op: Op dezelfde wijze is het et de Wijfjes gelegen; deeze hebben van agteren geen aakjes, maar wel een zoort van buisje, dal tot fchee- e verftrekt, en niet alleen dient om het mannelijk teel- id te bevatten , maar ook om even gelijk als in de Voge- en de eijerties uittewerpen. Uit dit bijgebragte dat een eder door proefneemingen kan bewaarheden , ziet men en alferduidelijkften, dat er met zekerheid eene Sexe en aanzien van de Infekten te onderfcheiden is. In alle de Infekten , koomen de tot dus verre befchree-
ene teeldeelen voor, en de manier der paaring heeft eel overeenkomst met die van de Vogelen. Het Man- etie fpringt of klimt op het Wijfje, en deeze door des- elfs bewecgingen tot teel drift aangehitst, ftrekt het ijf uit, waar door de fpleet die aan het end is, zich pent, en de lijfmoeder te voorfchijn brengt, v/aar op et mannetje die met zijn haakjes vat, en er zijn teel- id inbrengt: Men vind zommige Infekten, die"dusge- eele dagen agtereen gepaart blijven, ja dus met mal- anderen vereenigt loopen en vliegen, en zich gemak- |
|||||||||
kelijk
|
||||||||||
f 330 IN^ »
fcelijk laaten vangen, zonder dat het Wijfje van 't Man-
netje word losgelaaten ; ook vind men er, zo als bij voor- beeld de Vliegen, waar bij de paaring zo lange niet duurt, In eenige word de paaring, door andere Man- netjes met een en het zelfde Wijfje meermaalen hervat. Daar worden ook Infekten gevonden, die in ieder tus- fcbenpoozing der eijerleggingen paaren. Deeze paaring, genoegzaam met die der meeste vier-
voetige Dieren overeenkoomende, heeft echter in zom- mige Infekten uitzondering, en zulks word door de on- gewoone plaatzing der teeldeelen in dezelven veroor- zaakt: Befchouwt bij voorbeeld de ƒuffertjes, indee- zen zal men zien, dat het Mannetje gelijk de meeste In- fekten de haakjes wel aan het end van zijn lijf heeft, dog dat het noodiglte deel tot de voortteeling, voor aan het lijf nabij het borstftuk is geplaatst, daar het Wijfje de mond der lijfmoeder aan het einde der (taart heeft : Deeze plaatzing der teeldeelen geeft oorzaak, tot een geheel vreemde wijze van paaring; het Mannetje vat met zijn haakjes die aan het end van zijn ftaart geplaatst zijn, het Wijfje om den hals, als dan kromt het Wijfje haar lijf dat zeer lang is, voonvaards en brengt het einde daar van onder het borstftuk van het Mannetje, ter plaatze daar zich deszelfs teeldeelen bevinden, en op deeze wijze word de paaring volbragt. In de Spin- nekoppen heeft nog iets zonderlinger plaats, ten aanzien van de paaring; de Mannetjes van deezen, draagenhet teellid aan den kop, en in tegendeel de Wijfjes onder aan het lijf; wanneer nu de drift tot paaren in hunont- fonkt, zoeken de Mannetjes met een zoort van armen hetteeldeel der Wijfjes op, en vereenigen zich; ziehier verders het artijkei SPINNEKOPPEN over. Veele Mannetjes Infekten bezwijken kort na dat de paa-
ring is voltooit ; de meesten zijn als dan van kragten uitgeput, en gaan na een korte kwijning derven; dog het is niet op dezelfde wijze met de Wijfjes gelegen, dewijl deezen door de bank iets langer dan de Mannetjes leeven om de eijeren te kunnen leggen, doch wanneer dit is gefchied , fterven zij gemeenlijk ook kort daar na. Niettegenftaande het meerengedeelte der Infekten eijeren leggen, vind men er echter ook die leevendige Jongen ter waereld brengen, en deeze uitzondering heeft plaats in de Pisfebedden, Plantluizen en zommige Vliegen. Ook verfchillen de eijeren der Infekten grootelijks in gedaante ; men ziet er ronde, langwerpige en met kanten of hoekige, andeten als netswijze met ruitjes of knopjes, en zommige met randjes of gekroont: In der- zelver koleur heerscht geen minder verfcheidentheid, zijnde zommigen roodagtig, groen, wit, geel, enz.; dog alle ftemmen zij hier in overeen, dat zij een on- telbaar groot aantal voortbrengen ; en dit is de reden, waarom men veeltijds op eenen boom zulk een onein- dig aantal Rupfen van ééne zoort ziet. Inzonderheid munt de Spinnekop in deezen opzigte uit ; en verbaazende is de vermenigvuldiging in de Bijen, dewijl men op gegronde proefneemingen kan berekenen, dateene enkele Wijf- je Bij e, die de naam van Koningin bij de Natuurbe- fchrij vers draagt, alleen inftaatis, ineen jaar twee, drie, ja tot vier zwermen voorttebrengen, waar van de min- fte uit 15. of 16.00 duks beftaat.- De Infekten hunne eijeren leggende , doen dit met ee-
ne omzigtigheid, waar voor het menfchelijke vernuft flilleftaat, en redelijk denkende, in deeze beftiering een Alvermoogen en Opperde Wijsheid erkent, die zo wel zorge draagt voor de kleinfte en veragtfte Schepzelen, |
||||||
INS,
als voor die welke hij tot verhevener eindens heeft ge»
fchaapen. Let erop Eeezcï, en gij zult zien, dat dee< ze redenlooze Diertjes door haar infiinü beftiert, een, bijzondere zorge voor haar nakroost draagen ; nimmer legt de Moer in vrijheid zijnde haare eijeren op eenan- dere plaats, dan waar van zij verzekert is, dat haaro Jongen voedzel zullen vinden en veilig zijn, ja het fchijnt als of zij haaren eerften (laat herinnerende, weet dat zij op deeze of geene plant haare eijeren moet leg- gen en plaatzen, om haare Jongen van een bekwaam voedzel te voorzien ; en dit ftrekt zich zo verre uit, dat indien de Jongen zich met wortelen of hout der boomen moeten voeden, de Moer ook nimmer veilt om de eije- ren in de grond , in de bast der boomen of in de fplee- ten van het hout te leggen. Erkent hier Godloche- 'naars de hand van een bcdierend alzorgend Opperwee- zen , en vernedert u ! Zommige die voor haare gedaantewisfeling, hun aas
op de vuilfte en walgelijkfte doffen vergaderden, blij- ven niet in gebreke, fchoon zedert lang aan een an- der woonplaats gewend, om echter haare eijeren op : deeze flinkende doffen te gaan brengen : Insgelijks is het met zulke Infekten gelegen, die na een gedeelte van hun leeftijd in het water te hebben doorgebragt, vervolgens hun verblijf in de lucht gehad hebben, de oevers of oppervlakte van het water wederom gaan op- zoeken, om er hunne eijeren te leggen: Eindelijk zul- len zodanige Infekten, waar van de Jongen onder hun eerde gedaante, zich met andere Infekten voeden, wel- ke de Moer na haare gedaantewisfeling niet aanraakt nog befchaadigt, als zij de eijeren willen leggen op zoda- nige plaatzen gaan, daar de Jongen uitkoomende, aan- donds hun voedzel vinden, gelijk men dit veeltijds in het lighaam van een Hups gewaar word. Welk eene nauwkeurige oplettentheidbefpeurt men me-
de niet in de meeste Infekten, om hunne eijeren zo ! veel doenlijk is, voor nadeel van vijanden en weder te I befchutten;. zommigen gelijk rede is gezegt, plaatzen f die in den grond, anderen in de fpleeten van de fchors I der boomen , een igen leggen die in het midden van de I zeifdandigheid derbladen: Befchouwt de Spinnekoppen, I deeze bewoelen de haare met een weefze! van fijne zij- I de, en veelen voeren ze met zich, om ze elders ta verbergen. Onder de ATagtkapellen vind men, die hun- ne eijertjes met haair bedekken, het welk zij van ag- ' teren uitwerpen, dit befchermt deeze eijtjes voor de i; vogtigheid der lucht, en ftrekt hun tot een dekzel voor J het gezicht hunner vijanden. Daar zijn eindelijk ook In- fekten , die hunne eijeren onder het haair van viervoe- tige Dieren, in dezelver neusgaten, aarsdarm, ja der- j zelver huid doorboorende, daar in verbergen, zo als ■ dit ten aanzien van de Horfeien blijkt. Nu gaan wij tot de befchrij ving der geftalte of gedaan-
tewisfeling der Infekten over, die niet minder verbaa- zende voor het oog van een Natuuronderzoekeris, als het vernuft waar mede deeze Diertjes voor haar nakroost zorgen , zo even door ons befchreeven. Alle de viervoetige Dieren , Vogelen, Visfchen, el
de meeste van het kruipend Gedierte, of die welke me11 AmpHbia noemt', koomen in dezelfde gedaante te voor- fchijn als zij haar leeven lang zullen behouden ; en dit heeftin alle de ongevleugelde Infekten mede plaats, be- halven de Vloo. Ziet men niet de jonge Pisfebedden uit het lijf van de Moer, de Spinnetjes uit de eijeren van haare ouden, in dezelfde geftalte te voorfchijn koomen, |
||||||
WS.
alszij hun Ieevenlang zullen behouden? Dusdanig is het
ook met de Duizendbeenen, Luizen en andere ongevleu- gelde Infekten in het algemeen gelegen; insgelijks met de Kreeften, Krabben, Garnaalen, en ander Schaaldie- icn. 0°g dß eigentlijke of gevleugelde Infekten zijn in tegendeel in dit geval niet; grootelijks verfchilt hunne gedaante van die, welke zij in het vervolg moeten aan- jieemen , en die tot hunne voortteeling word vereischt ; deeze verandering gefchied bij verfcheidene trappen, waar door dezelve niet oneigentlijk den naam van Ge- daantewisfeling (Metamorphofis) heeft verkreegen. De eerfte Haat der Infekten in het algemeen, wan-
neer zij uit het eij koomen, is die van een zoort van worm, die men gemeenlijk tot onderfcheiding van de pootelooze Wormen Mom of Maskers noemt; een naam die hun zeer wel voegt, dewijl deeze eerfte gedaante het wezentlijk Infekt, als onder een zoort van masker ver- bergt. Dus is de Rups het masker van de Kapel, de Kwat- ytorm van de Tor die er uit ftaat voorttekoomen , enzom- rnige Water-diertjes die van de Juffers en andere meer diergelijke Infekten. Ook hebben de meeste deezer Mas- kers geen bijzondere naam , en zommige zijn nauwelijks bekent, dan in aanmerking van het gevleugelde Infekt dat uit hun ftaat voorttekoomen. In de eerfte ftaat der Infekten heerscht eene groote
verfcheidentheid; echter hebbende Maskers in het alge- meen het lijf uit ringen zaamengeftelt, meestentijds wormagtig of rups wijze : Schoon de meesten geen fprie- ten hebben, vind men er echter die er van voorzien zijn ; in veelen is de kop fchulpagtig en hard, zo als men in de meeste Rupfen en Kwat-wormen der Torren gewaar word ; anderen gelijk de Wormen of Maaden der Wormen, die in het water leeven, hebben den kop week en weerloos ; in zommigen van deeze laatfte Maskers is kop, borstftuk, en lijf ter naauwer nood te onderfcheiden. Het grootfte aantal heeft pooten ; de Rup- fen zijn er met tien, twaalf, veertien en gemeenlijk zes- tien voorzien ; onderde Bastaard-mpfen vind men er zelfs die over de twintig pooten hebben,- en integen- deel ziet men ook Maskers die er maar zes hebben, zijn- de nabij het borstftuk geplaatst; zo als bij voorbeeld die der Torren en verfcheidene andere Infekten meer. Onder het getal der pooten het zij veel ofte weinig, zijn geene andere dan de zes eerften hard en fchulpag- tig; en dit zijn deeze zes, welke overeenkomst met die pooten hebben , die het Infekt in zijn ftaat van vol- koomentheid heeft; de overige zijn week en gelijken naar tepels, in het algemeen met een groot getal van haakjes het zij in het geheel of ten deele doorboort. On- der de Maskers die geene pooten hebben, is de gelijk- heid met de Wormen nog veel overeenkomftiger dan in die der Torren; zommigen hier van noemt men Maaijen of Maaden. Ook zijn er Maskers die met pluimen zijn Verciert, of met uitfteekende buisjes gewapent, en dit heeft inzonderheid in de zulken plaats, welke zich in't water onthouden, zo als de wormen of maskers der Mug- gen , Puistebijters, enz. Het is onder deêze eerfte gedaante, datdegeheeleaan-
groeijing der Infekten gefchied ; dagelijks ziet men het Maskergrooter worden, en het Infekt eet in deezentoe- ftand fterk. Dewijl nu de huid deezer Diertjes niet zo veel zoude kunnen medegeeven , als er wel bij een zo- danige fchielijke aangroei] als bij de meeste Infekten 'n die toeftand plaats vind, vereischt word , zo heeft de Natuur om hier in te voorzien, aan het Dier de III Deel.
|
||||||
INS. 1331
eigenfehap verleent, om de buitenfte of uitwendiga
afteleggen, en zich dan met een nieuwe te vertoonen, die aan het zelve eene nieuwe 1'choonheid bijzet ; na verloop vaneenigen tijd , verandert het Infekt ten twee- demaalen van huid , en zo vervolgens. Zommigen zijn van denkbeeld dat deeze verfcheide-
ne huiden, reeds van den beginne af aan in het Diertje ge- formeert zijn geweest ; dog anderen onderftellen, dat het lighaam telkens met een nieuwe word omkleed, die zich voor de affebeiding onder de oude formeert,- en deeze gedagten gronden zij op de ondervinding, dat de opperhuid in de Menfchen en Dieren zomtijds ten dee- le afvalt en weder aangroeit, op een gelijke manierfor- meert zich het hoornagtig bekleedzel der Schulp visfehen en Slakken. Zeer gemakkelijk kan men deeze huidver- wisfelingen, in de Zijwormen waarneemen. In een groot aantal Maskers gebeurt deeze verwisfeling der huid, tot vier, vijf, ja meermaalen toe. liet Dier zo verre gekoomen zijnde, dachet zijn ou-
de huid zal afleggen, legt het eenige dagen bijna on- beweeglijk en zonder eeten; het is zeer ziek en fterft ook dikwerf in dien toeftand. Eenigen tijd na dat het dus bijna beweegloos gelegen heeft, begint de huid op de rug een weinig agter den kop te fplijten ; waar toe het Infekt veel doet, door het beurtelings uitrekken en uitzetten van zijn lighaam op die plaats. Wanneer de fcheur of (pleet is begonnen , word de opening in wei- nig tijds grooter , eindelijk is er ruimte genoeg, dat het Dier er de kop kan doorbrengen , het welk wel fpoedig door het overig gedeelte van het lighaam word gevolgt; het grootfte aantal veriaaten als dan de huid, dog zom- mige vreeten die op. Dit afwerpen der huid voor de laatftemaal gefchied
zijnde, verandert het Infekt in die geftalte welke men Pop , Nymph, in het grieksch Chryfalis en in het latijn Aurelia noemt. Deeze Poppen verfchillen oneindig zo wel in gedaante, koleur als beweeging, en deeze ver- fcheidentheid , heeft aan zommige Schrijvers gelegenheid gegeeven, om er de rangfehikken der Infekten van te willen afleiden. Zommigen beweegen zich, anderen in 't geheel niet,eenige gelijken meer,anderen minder en zelfs zeer weinig na het Infekt dat er uit zal voortkoo- men ; integendeel vind men er ook, in wien alle de lig- haams-declen van het Infekt duidelijk te zien zijn. ' Dit hebben de Poppen echter alle onder malkanderen gemeen, dat zij geen hetminfte voedzel gebruiken , behalven ee- nige weinige die ook pooten, fprieten en andere lighaams- deelen hebben, waar van zij zich bedienen ; van dee- zen aart zijn de Poppen van veele Water-dieren, als mede die van het Haft of Oeveraas, en eenige ande- ren. De Tonnetjes die de Poppen bevatten, worden door
de Rupfen of Wormen op het einde van hun eerften ftaat gefponnen, en voor dat zij die verandering zullen onder- gaan. Zij worden ook wel Spinzels genoemt, en de Natuur heeft de Infekten tot dien einde voorzien met eene vergaderplaats van zodanige ftoffe die na vernis lijkend, en de zelfftandigheid vanhunfpingaarn of draad maakt, die ongemeen fijn is en na derzelver dunte zeer fraai. Om die te fpinnen, hebben zij een kleine ope- ning aan de onderlip, die den draad een egaale dikte geeft, terwijl de uitkoomende ftoffe zich even als ge- fmolten glas laat fpinnen en aan malkander kleeft. Men vind ook zommige Infekten, die deeze Tonnetjes van binnen als met een zoort van vernis bekleeden. S Daar
|
||||||
ms.
|
|||||||||||
ms.
|
|||||||||||
1332
|
|||||||||||
Daar worden ook Tonnetjes van zekere Infekten ge-
vonden, die niet gefponnen zijn, of uit eenig weefzel van draaden zaamengeftelt, maar enkel en alleen uit de huid van het Infekt zelven dat verhard is, beftaat : De andere Maskers in Poppen zullende veranderen, leggen hunne laatfte huid af, waar onder het Popje verborgen js; maar dceze verlaaten hunne huid niet, niettegen- ftaande zij er de lighaams-deelen van ontwikkelen ; blij- vende voorts als in een zak , daar in beflooten. Aan alle de Poppen , worden ook luchtftippen ge-
vonden, en deeze zijn meestentijds eveneens geplaatst als in de Rups of Worm, waar van zij koomen. De Infekten blijven eenigen tijd, zommige langer, an-
deren korter in de gemelde ftaat, eer zij tot volkoo- mentheid geraaken; en deeze laatfte verandering ge- fchied bijna opeen diergelijke wijze, als de eerfte. liij voorbeeld de Kapel die in de Pop is geflooten, doet haar lijf dat nog leenig genoeg is, om mede te kmmen geeven, uitrekken en uitzetten, waar door het buiten- ile vlies, dat door opdrooging reeds bros geworden is, aan fhikken barst: Veeltijds heeft zelfs dit vlies, in zijn bovenfte gedeelte, twee ftreepen ofvoortjes, al- waar de huid teerder en dunner is, zo dat zij op die plaats gemakkelijker fplijt en opfeheurt ; wanneer dit eerfte werk is verrigt, red zich het Infekt met zijne poo- ten, die als dan vrij en onbelemmert zijn , om het ove- rig gedeelte van zijn lighaam uit het omkleedzel te haa- ien. De Kapellen dus als het waare uit haare gevangenis
verlost, en in vrijheid geraakt zijnde, bevinden zich haare deelen nog week, de koleur is dof, en de wieken veeltijds gekreukelt; ja zelfs is het Dier dikker dan het in het vervolg gemeenlijk word; echter verfterkt na ver- loop van eenigen tijd de lucht alle deszelfs deelen, en maakt die hard; het lighaam dus vaster geworden, droogt een weinig in, en de wieken ontplooijen zich in korte minuten ; en zij maaken van dezelve weinig daar jia gebruik, en gaan in de opene lucht vliegen. Dus het zaakelijke aangeroert hebbende, dat tenaan-
2ien van de veranderinge der Infekten plaats vind ,• lust het ons nu hunne huishouding of algemeeneleevensma- nier nategaan, en hier van in de eerfte plaats als het voornaamfte te onderzoeken, waar van zij hun voedzel haaien : Wortelen , fchors, hout, bladen, bloemen, vrugten der plantgewasfen, ook gedeeltens van Dieren enderzclveruitwerpzelen, jageheele Infekten verftrek- ken hier toe. Onder die geenen welke hun voedzel op plant-gewas-
fen zoeken, zijn er zommigen die in den grond boqren om wortelen afteknaagen, waar door zij veeltijds groo- te fchaade in de tuinen verwekken : Tot geen onduide- lijk voorbeeld hier van.ftrekken de Wormen van Kevers bij de tuinlieden onder den naam van Witte Wormen be- kent; deeze menigvuldig zijnde, kunnen in korten tijd een geheel moeshof vernielen; insgelijks veroorzaakt <te Mol-krekel benevens nog meer andere Infekten veel nadeel in de tuinen. Anderen aafen op een drooger en barder voedzel, booren doorliet hout heen, knaagen dat fijn, en voeden zich met de brokjes of het meel dat er van voortkomt : Onder verfcheidene wormtjes van Torren die dit doen, munten inzonderheid de zulken uit, die het hout van Kabinetten, Tafels, Stoelen, enz. vermolmen: De wormen van het Fliegend-Hert en ee- tiige anderen tasten zelfs de in groeii flaande boomen aan. Welk eene verwoesting regt de Hout rups der wil- |
gen niet in het hout van deezen boom uit ? fchoon men
deeze Rups mede in de Eicke-, Elze- en denkelijk meer andere boomen vind. Echter voeden zich de meeste Rupfen met de bladen van planten, heesters en geboom- te; dog de manier hoedanig zij dit voedzel knaagen, verfchiit veel; zommigen derzelver eeten het blad in zijn geheel op, niets overlaatende dan alleenlijk de rib- ben; anderen kruipen tusfehen de plaatjes, waaruit het blad beftaat, en verteeren de zappige zelfltandigheid zo dat zij een volkoomen geraamte van het blad overlaa- ten : Ook vind men Infekten die zich geenzints met de bladen vergenoegende,, ook de bloemen, ja zelfs zom- migen het zaad aantasten. Een ieder Landbewoonder, of iemand die liefhebberij
voor tuinen heeft, weet,- hoe een zeker zoort van zwar- te Vliegen, dikwerf de boomen wanneer zij op hetcier- lijkfte in bioeij (taan, en den Eijgenaar een ruime inzaa- meling belooven, deeze verwagting ten eenemaalen ver- ijdelen. Behalven deeze, fchijnt het nadeel van weinig belang te zijn, dat de Infekten tot volmaaktheid gekoo- men zijnde, aan de bloemen toebrengen. De meeste bloemen, geeven uit zekere kliertjes in het diepst van haare kelk zittende, een vogt dat zeer zoet is, hetwelk door de Kapellen en Torren tot voedzel word uitgezoogen , dog waar van de Bijen, Wespen en meer anderen die kostelijke Honing gaaren, die aan het menschdom van zo veel nut is. Eindelijk verftrekken de vrugten van allerlei]' planten,
kruiden, en boomen tot voedzel voor de Infekten, ja zelfs het koorn en de peulvrugten fchijnen zij met ons te willen deelen; een ieder weet hoe dat de appelen en peeren zomtijds met wormfieeken zijn bezet; het koorn word mede door verfcheiderleij zoort van Wormp- jes, zo in als uit het air, en wel inzonderheid op de koornzolders uitgeknaagt en verteert,en alle deeze wormp- jes zijn een zoort van Rupfen, die de gedaantewisfeling ondergaan. Dus is er dan geen gedeelte der planten, en zelfs bij-
na geen eene plant, ja al zijn zij voor den mensch ver- giftig , of daar aast het een of ander zoort van Infekt op. Zeer opmerkelijk is het ook, welk een onderfcheid deeze kleine Diertjes daar omtrent maaken ; fchoon de ondervinding leert, dat zommigen bijna op allerlei] groen- te , enz. aazen, zo heeft dit echter bij de meeste een groote uitzondering, dewijl hetgrootfte aantal der Rup- fen zich bij eenerleij zoort van planten of die er het naaste bijkoomen, houden; ja zelfs '.villen zij in de grootfte hongersnood van geen anderen ceten, en in- dien zij zulks doen, worden zij ziek en fterven : Ook verftrekt wel een en het zelfde gewas tot voedzel van verfcheidene zoorten van Infekten ; onder anderen ds Eicke-en Wilge-booraen hier van tot een voorbeeld nee- mende, waarop zo veel vcrfchillende zoorten van Infek- ten gevonden worden. De dierlijke zelfftandigheden of uitwcrpzelen, ver-
ftrekken mede aan zommige Infekten tot voedzel, ja zelfs zijn er verfcheidene die niet dan op rottende krengen aazen; de drek zelfs van Menfchen en Beesten dient tot fpijze van zommige Wormtjes, waar uit zeer fraaije Flif' gen en Torretjes door de gedaantewisfeling te voorfchijn koomen. Befchouwt het haair, de vederen en huid van zom-
mige Dieren, en gij zult zien datais tot een weide voof veelerleij Infekten verftrekken ; ook toor.en de Horfelf1 der Koe-, Herte beesten en Rendieren, dat zommigen zie" zeUs
|
||||||||||
INS.
|
|||||||||||
Wï.
|
|||||||||||
«33$
|
|||||||||||
ßoe vreemd deeze berigten ook Toorkoomen, word
men bijna van derzelver waarheid overtuigt, wanneer men gadeflaat, hoe nog hedendaagsch zo op de Kasc van Guinée of elders in Afrika, als in de Ukraine en andere deelen van Afie, of in Arabie en aan de Roodo Zee, vreesfelijke verwoestingen door de Sprinkhaanen worden aangericht. De plaag der Muggen, in de West* Indien MocquitoVgenoemt, is mede bekent. In dePH- lofophical Transactions van den jaare 1666 vind men aangetekent, dat alle de Boomen in eene Volkplanting aan de Kust van Noord-America, door geheele zwermen van zonderlinge Infekten vernielt wierden: Zij kwamen bij ontelbaare menigten in de gedaante van Wormen uit gaten in den grond, veranderden in Vliegen, die een fcherpen angel hadden, waar mede zij de boomen zo- danig ftaken, dat zij korten tijd daar na verdorden. In de Miscellaned Curiofa Medico-Phijßca van den jaare 1679. pag. 427 £pfeq. Obferv. CLXXXfV. word ver- haalt , hoe dat door een onbekent gevleugeld Infekt irt het gehugt of kleine Stad Czienk in Polen en daarom* ftreeks.een menigte Menfchen en Beesten zodanig wer- den geftooken, dat zij het beftierven. Deeze Infekten) regteden aldaar een vreesfelijke verwoesting aan; zon- der dat zij in het minftegetergt wierden, randeden zij ftoutelijk de Menfchen aan, 21] raakten niet aan de dee« len met kleederen bedekt, maar zetteden zich op het bloote vleesch zo wel van het aangezicht, als hals en handen; op derzelver fteek volgde onmiddelijk een hard gezwel, en zo er in de eerfte drie uuren geen zorg voor de kwetzuur wierd gedraagen, om het venijn, hetzij door infnijdingen, blaartrekkende middelen of anderzints daar uit te haaien, was al het geen verder in het werk wierde gefielt, vrugteloos ; want de gekwetften ftier- ven binnen weinige dagen. Deeze Infekten fchijnen een zoort van Wespen geweest te zijn, met een fcher- pen angel voorzien en zeer hard van leeven, dewijl zij oogfchijnelijk verplettert wordende, echter nog eenige dagen leefden : Veelen waaren met geele ringen ver- derf , dog anderen die men voor de Mannetjes hield, hadden de rug geheel zwart. De lengte van het lijf was als een vingers lid, en de dikte als die van een middelmaatige fchrijfpen. De afbeelding van dit zonder- linge Diertje word in de boven aangehaalde Miscellaned Curiofa van 1679 op Tab. XXII. gevonden. Ook leveren zommige jaaren, op een en dezelfde
plant, grooter getal van Infekten uit, dan anderen; tot bevestiging van dit heeft men maar te letten op de mee- nigte Rupfen en Zwarte Vliegen aie zomwi]\en de Boom- gaarden in bloeij ftaande aantasten, terwijl mener op andere jaaren geene of weinig verneemt. Hoe fchaadelijk zommige Infekten ook voor 't Mensch-
dom zijn ; worden er echter verfcheidene onder dit ge- Aagt van Diertjes gevonden, die groot nut aan de Maat- fchappije toebrengen. Vind men er die onze Vel- den en Tuinen van graan- en plant-gewasfen, boo*. men en vrugten berooven, op onze zolders het koorn knaagen, ons meubilen en het houtwerk van onze ge- bouwen doorbooren, ja zelfs zommigen die ons eigen lighaam niet fpaaren : Zo heeft men echter ook de zul- ken, die zommigen door hunne arbeid, anderen door het gebruik dat men van hunne lighaams-deelen maakt, tot het grootfte nut verftrekken: Befchouwt maar'bij voorbeeld de Zijdeworm, hoe veel verfchaft den arbeid' van dit Diertje niet tot onze wellust en zelfs tot onze beboeftens? Het wasch en de honing der nijvere Bij- Si en, |
|||||||||||
gelfs met de zappen van leevendig vee fpijzigen. Het is
insgelijks be'-ent, hoedanig de behangzels, allerlei] wollen ftoffon, dog wel inzonderheid de bonte vagten door de Mot bedorven worden. Wat verftrekken zommige Muggen niet tot een last
aan Menfchen en Beesten, op hun bloed aazende, 't welk zij groote pijn veroorzaakende er uitzuigen; insgelijks dient hier de Vlooij en Luis niet vergeeten, die tot zulk een groote plaag verftrekken. Opmerkelijk is het dat de meeste Dieren, van de grooeften af tot de bijna onzigtbaa- ren Folijpen toe, door aan hun eigen zijnde luizen of iuisjes worden gekwelt, ja zelfs zommigen zo het fchijnt daar door om het leeven gebragt worden. Zelfs ziet men Rupfen, die al gaande en eetende door de wormen van zekere Wespen of Vliegen van binnen worden verteert f en uitgeknaagt.
Bovendien vind men nog onder de Infekten zommigen, die even als de wreedfte Roofdieren, niet alleen op an- deren , maar zelfs op die van hun eigen zoort jagt maaken, en dezelve verflinden. Eenigen zo als de Zandloopers en die welke men den Rupfeti-jager noemt, gaan daar omtrent met openbaar geweld te werk ; ter- wijl anderen zo als de Spinnekoppen door het fpan- cen van hunne konftig gewrogte webbe, de Muggen en Vliegen door list verfchalken. De Spinnekoppen lee- veren ons nog een duidelijk voorbeeld, hoe dat zommi- ge Infekten die van hun eigen zoort verflinden. Ter gelegentheid van het voedzel deezer Diertjes,
dient nog aangemerkt, dat een Infekt niet zijn geheele leeftijd door, een en het zelfde voedzel nuttigt; de ftaat van zijn gedaantewisfeling brengt hier een groot ver- fchil in te wege ; neemt bij voorbeeld de Vliegen, die zich in hunne ftaat van volmaaktheid, meerendeels met de honing en dus met het edelfte vogt der bloemen voeden, hebben onder de ftaat der maaden van verrot vleesch of vuiligheden geleeft. Het hout, de worte- len of bladen der Boomen worden door de Rupfen ge- knaagt, terwijl de Kapellen die er uic voortkoomen, op de bloemen aazen ; en dus ftaat het mede met andere Infekten gefchaapen , wiens toeftand gemeenlijk door de verandering verbetert. Ten aanzien van de fchaadelijkheid der Infekten, zouden
wij tot bevestiging hier veel uit Oude en Nieuwe Schrij- vers kunnen aannaaien, dog om niet te wijdloopig te zijn, zullen wij ons met weinig voorbeelden dienaan- de vergenoegen. In de ongewijde Gefchiedenisfen vin- den wij aangetekent, hoe dat geheele Natiën hun Va- derland hebben moeten ruimen, om dat zij zodanig ge- plaagt werden door Rotten of Muifen niet alleen, en door Kikvorfchen, maar zelfs ook door Spinnekoppen of Muggen en meer gelijkzoortige Infekten. Bochart ge- tuigt immers ook, dat er plaatzen zijn daar geen Men- fchen hebben kunnen huisvesten, uit oorzaake van de firoote menigte Bijen of Wespen die er zich onthielden. Volgens verhaal van den Heere Fleurij in zijn Kerke- lijke Historie, wierden de Perfiaanen gedwongen het beleg van Nifiba door de kwelling die hun de Weeglui- zen en Vlooijen veroorzaakten, op te breeken. Leest Theophrastus , en gij zult aangetekent zien, dat de Inwoonders van Freria door Duizendbeenen verjaagt Merden. Vind men niet in de Gefchiedenisfen, dat een geheel Gemeenebest in Africa door de Sprinkhaanen is verwoest, en dat er ten huidigen dage nog een Wil- dernis in Ethijopien word gevonden, wier Inwoonders "oor Slangen en Schorpioenen zijn verflonden ? |
|||||||||||
INS.
gebrekkig geWèest ; den aart van dit Werk laat niet toe,
om het geen zo Ouden als Hedendaagfchen hier omtrent bepaalt hebben, teplaatzen; wij zullen ons enkel ver- genoegen, met hetzaamende! van de Heer Geoffroij, getrokken uit zijne Hifloire abrégée deslnfeües quife trou- vent aux environs de Paris, als in veeleopzigtenmet das van de Heer Linnäus overeenkoomende, medetedee- len ; en zullen vervolgens dat van dien Heer, 't welk thans genoegzaam algemeen gevolgt word, hier ter ne- derftellen. Zaamenstel van de Heer Geoffroij.
Algemeene Afdeelingen. Rang
ScHILDVLEUGELIGE - - - - I.
(Cole optera)
De vleugels zijn met dekfchilden geheel bedekt, als of zij in fcheeden waaren beflooten, en de bek is met nijpers voorzien. Halfschildige - - - - II.
{Her.iiptera)
De bovenfte wieken gelijken naar fchilden, en de bek is onder de borst omgebogen. Viervleugelige met dons-vlerken - III.
(Tetraptera alis farinatis) De vier wieken zijn met meelagtige fchubbetjes bekleed. Viervleugelige met kaale vlerken - IV.
(Tetraptera alis nudis) De vier wieken zijn kaal of zonder dons en vlie- zig. TWEEVLEEUGELICE - - - - V.
(Diptera)
Zij hebben twee wieken, en onder derzelver inplanting zekere tegenwigjes. Ongevleugelde - - - - VI.
(optera)
Deeze hebben in het geheel geen wieken. Het geheele onderfcheid van deeze Rangfchikking met
dat van de Heer Linnjeus, beftaat enkel in de twee middelde afdeelingen ; dewijl de twee voorden ook de twee eerden, en de twee agterften de twee laaiden van LiNNiEus zijn: Het derde heeft hij mede onder den naam van Donsvleugelige (Lepidoptera), dog zijn vierde en vijfde rang van Neuroptera en Hijmenoptera , heeft de Heer Geoffroij in zijn vierde afdeeling te zaameii- gevocgt. Zeer uitgebreid is Geoffroij in de onderdeelingeü
van de eerde afdeeling, naamelijk der Schildvleugeligc, het welk de Torren en diergelijke bevat. Hij (lelt eerst drie artijkelen, waar van het eerfie de geenen behelst, wiens dekfchilden hard zijn, en het geheele agterlijf be- dekken ; het tweede de zulken , die mede de dekfchilden hard hebben, dog waar in dezelve maar een gedeelte van het lijf bedekken; het derde die dezelve zagt en ais vliezig hebben. Inde twee eerde artijkelen maakt hij vier, in het derde vijf rangen, afgeleid van het getal der leden die er in de voeten zijn. In de eerfie en tweeds rang van het eerde artijkel, heeft hij ieder twintig g£' Aagten ; dog al de andere rangen bebben met elkander maar negentien geflagten : Hieruit blijkt, dat hij 'n |
||||||||||
INS.
|
||||||||||
1334
|
||||||||||
ën, hebben ontegenzeggelijk voor ons weezentlïj'ke nut-
tigheden. De Gom lak, daar zo veel gebruik van ge- maakt word, tot vernisfen, zegel-lak en het verwen van rood Turksch leder, is men immers aan zekere gevleugelde Mieren verfchuldigt, die de Inwoonders van Pegu zodanig weeten aantelokken, dat zij de barst- agtige gom aan zekere ftokjes, die men in den grond fieekt, hechten; zo dat men er een groote veelheid van kan vergaderen. Door de Ouden wierd uit een zekere Zee-Slak of Sclmlp-visch -een cierlijke purper-koleur ge- trokken, welke ontdekking thans voor ons is verlooren; dog tot vergoeding hebben wij in onze dagen een zoort van Infekten die aan hun onbekent waaren, en de naam van Cüchenilje draagen, die zelfs door zekere konstige voorbereiding der ftoffen, het heerlijkde fcharlaken- rood uitlevert. In Provence is een Infekt, dat op een laag zoort van altoos groen zijnde Eicke-boomen aast, en op dezelvër bladen een befië formeert, welke door de Verwers onder den naam van Kermes of Scharlaken- grein gebruikt worden. In Poolen vertiert men in groote menigte een zekere doffe, die de naam van Poohch-grein draagt, en die men gelooft de eijertjes of popjes van zekere Infekten te zijn; ook weet een ieder aan wien de Natuurlijke Historie niet ten eenemaalen vreemd is, dat de Galnooten, die in zo algemeen gebruik zijn om zwart te verwen, en tot het maaken van Inkt, door het fteeken van Infekten worden veroorzaakt en voortgebragt : Ook worden de fchilden van zommige Goudhaantjes, door de Konstwerkers gebruikt tot het verderen van veelerleij fnuisterijen. Om verder het nut aantetoonen, dat ons door zom-
mige Infekten word toegebragt, behoeft men maar op de geneesmiddelen te letten die er uit bereid worden : Welk een dienst heeft men ten dien opzichte niet van 't Wasch en Honing der Bijen ? Van de Kermes word ee- ne fijroop bereid die ongemeen hartfterkende is: De geert uit zijde getrokken, is eertijds zeer beroemt ge- weest als een kragtig middel tegens de vallende ziek- te en meer gelijkzoortige gebreken, die uit een zwak zenuwgedel haaren oorfprong hebben: Tot blaartrek- kende pleisters zijn immers ook de Spaanfche Vliegen nauwelijks te ontbeeren : Het zo bekende en gemeen- 2aame middel onder de naam van Kreefts-oogen be- kent , zijn fteentjes die ons de Kreeft, thans door de Natuurkundigen onder hetgeflagt der Infekten geplaatst, verfchaft. De wateren uit Mieren, aardwormen, enz. gedistilleert, verftrekken eindelijk tot een allerduide- lijkst bewijs, van het nut dat zommige Infekten aan de Geneeskunde toebrengen. Dus algemeenlijk gefcbetst hebbende het voornaam-
fte van het geen de Infekten betreft, zo wel ten aan- zien van hunne gedaantewisfeling, huishouding, enz.; als ten opzichte van het nadeer, het welk zij aan het Menschdom toebrengen, en het voordeel en nut dat men van zommigen trekt; gaan wij over totdeRang- fchikking van deeze Diertjes, wij zullen hier in als na gewoonte die van de Heer Linnsus volgen; waar na wij de Liefhebbers eenige middelen zulfen aan de hand geeven om de Infekten in hunne Natuur-Kabi- netten zonder bederf tebewaaren, en eindelijk dit ar- tijkel befluiten met een nauwkeurige lijst van de beste Au- theuren, die over dit gedeelte van de Natuurlijke His- torie gefchreeven hebben. Rangschikking der Insekten'.
Onder de Ouden is de rangfchikking der Infekten z;er
|
||||||||||
INS.
deeze afdeeling van fchildvleugelige Infekten of Torren,
enz. ncgen-en-vijftig geflagte.n Helt, daar de Heer Lin- K7EUS er maar vijf-en-twintig van fielt. In de andere afdeelingen is zijne onderdeeling geheel anders ; hij (telt flegts de geflagten voor , en geeft er de kenmeiken van op ; daar omtrent is het verfchil op verre na zo groot niet met de Heer Linnjeus. Rangschikking en Kenmerken der Insekten ,
na de Methode van de Heer Linnjïus. d. Zommigen hebben vier vleugelen •waar van de bovenfien Rang.
Of geheel korstig. (Coleoptera) Schild-
VLEUGELIGE - - - - I.
Of half fchildvormig. (Ilemiptera) Half-
SCHILDIGE II.
Waar van de vleugelen altemaal
Of met meelagtige fchubbetjes zijn gedekt. (Lepidoptera) Donsvleugelige - - III.
Of vliezig en kaal, het agterfte weerloos. (Neuroptera) Peesvleugel ige - . - IV.
Of vliezig en kaal, met een angel gewa- pent. (Hijmenoptera) Vliesvleügelige - V. ~ß. Zommigen hebben twee vleugelen, en te- genwigjes in plaats van de agtervleuge- len. (Diptera) Tweevleugelige - - VI. C. Zommigen hebben geen vleugelen, datisgeen wieken of dekfchilden. (Aptera) Onge- vleugelde - VIL Kenmerken der Infekten.
EERSTE RANG.
|
|||||||||||||||||||||
INS.
|
|||||||||||||||||||||
1335
|
|||||||||||||||||||||
Roof-Kever. (StapMjlinus.) Halve dekfchilden over ds
vleugelen; twee blaasjes nabij de ftaart,, Schildvleugelige met borstige fprieten. (Coleoptera antennis cetaceis) Bok. (Cerambijx.) Het borstftuk aan de zijden, met eelt-
agtige puntjes. Bokje. (Leptura.) De fchilden fpits of van elkander af-
wijkende; de borst langwerpig rond. Sint Jans-Vlieg. (Cantharis.) De fchilden buigzaam; het
agtcrlijf op zijde plooiagtig getepelt. Springkever. (Klater.) De punt van het borstftuk te
rug fpringende , uit een fleuf van het agterlijf. Zandlooper. (Cicindela.) Uitfteekende getande knijpers ;
de oogen uitpuilende. Agret-Tor. (Buprestis.) De kop ten halve in het borst-
ftuk verbergelijk. Water-Tor. (Dijtiscus.) De agterfte pooten haairig tot
zwemmen gefchikt. Aard-Tor. (Carabus.) Plet borstftuk hartvormig, en van
- agteren ftomp. Bastaard Bokje. (Necijdalis.) Halve fchilden, de vleu-
gels bloot. Oorworm. (Forficula.) Halve fchilden ; de vleugels ge-
dekt , de ftaart met nijpers. Kakkerlak. (Blatta.) Lederagtige gladde fchilden en
vleugels; twee puntjes aan het agterlijf. Krekel. (Grijlius.) Schuins afloopende vliezige fchilden
en vleugels ; fpring-pooten. |
|||||||||||||||||||||
TWEEDE
|
|||||||||||||||||||||
RANG.
|
|||||||||||||||||||||
PIalfschildige.
(Ilemiptera.) Cicade. (Cicada.) De fnuit omgeboogen ; de agterpoo-
ten dienen om te fpringen.
Water Wants. (Notoueüa.) De fnuit omgeboogen, de agterpooten tot zwemmen gefchikt (vezelig).
Water Scorpioen. (Nepa.) De fnuit ojngeboogen ; de pooien tot loopen gefchikt.
Wants. (Cimex.) De fnuit omgeboogen; aan het end van het agterlijf t.wee uitfteekende puntjes.
Plantluis. (Aphis.) De fnuit omgeboogen ; aan het end van het agterlijf twee uitfteekende puntjes.
Bladzuigertje. (Chermes.) De fnuit aan de borst ; de ag- terpooten om te fpringen. Schildluis. (Coccus.) De fnuit aan de borst ; het lijf van agteren borstelig (in de Mannetjes).
Blaazenpoot. (Thrips.) De fnuit naauwlijkskenbaar; de vleugeltjes op het agterlijf nederleggende, dat aan
het end opwaarts kan buigen.
DERDE RANG,
Donsvleugelige.
(Lepidoptera.)
Bzg-'Krpcf{(Papilio.) De fprieten naar het end toe dik- '
ker; de wieken opftaande. Pijlflaart. (Sphinx.) De fprieten in het midden dik-
ker. Nagt-Kapel. (Phalœna.) De fprieten aan het end dun-
|
|||||||||||||||||||||
Schtldvleugelige met knodsagtige fprieten.
(Coleoptera antennis clavatis)
Tor. (Scarabœus.) De fprieten aan het end geklooft;
de fchenkels van vooren fteekelig. Torretje. (Dermestes.) De fprieten. overdwars bladerig;
de kop neergebogen onder de borst, die een weinig is gezoomt. Mest-kevertje. (Hister.) De fprieten knodsagtig onver-
deelt; de kop kan in het borstftuk worden ingetrok- ken. Bastaard-Olijphantje. (Atteldbus.) De kop agterwaards
verdunnende. Olijphant. (Curadio.) De fprieten zitten aan de hoor-
nige fnuit. Doodgraaver. (Silpha.) Het borstftuk en de fchilden
gezoomt. Lievenhejrs-Haantje. (Coccinella.) De fprieten ftomp
en dik aan het end ; de voelertjes knodsagtig. Schildvleugelige met draadagtige fprieten.
{Coleoptera antennis filiformibus)
Schildpadje. (Casßda) Het Hif ovaal; de fchilden ge-
zoomt -, de kop met een fchild gedekt. Goudhaantje. (Chrijfomela.) liet lijf ovaal, ongezoomt.
Meij-Tor. (Meloë.) De borst rondagtig; de'kop bul-
tig, geboógen. Weel-Tor. (Tenebrio.) De borst gezoomt; de kop uit-
fteekende; het lijf langwerpig. ^ardvloo. (Mordella.') Plaatjes onder aan het lijf; de
kep geboogen. |
|||||||||||||||||||||
ner of finaller.
|
|||||||||||||||||||||
S 3
|
|||||||||||||||||||||
VIERDE
|
|||||||||||||||||||||
INS.
|
||||||||||
INS.
|
||||||||||
*3îff
|
||||||||||
VIERDE RANG.
Peesvleugelige.
(Neuroptera.)
Juffer. (Libella.) De ftaart gevorkt; de bek met nij-
pers ; de wieken uitgefpreid.
Haft. (Ephemera.) De ftaart met twee of drie draaden ; de bek zonder tanden ; de wieken overend.
Water Uil. (Phrijganea.) De ftaart enkeld ; de bek zonder tanden ; de wieken dakswijze.
Gaas-Vlieg. (Hemerobius.) De ftaart enkeld; de bek • tweetandig; de wieken dakswijze.
Scorpioen-viieg. (Panorpa.) De ftaart metnijpers, de bek met een fnoet; de wieken vlak leggende.
Kemel-balsje. (Raphidia.) De ftaart met een draad; de bek tweetandig,- de wieken dekswijze. . VIJFDE RANG.
Vliesvleugelige.
(Hijmenoptera.)
Ga!-Wesp. (Cijneps.) De angel fpiraa!.
Sluip-Wesp. (Teniredo.) De angel zaagswijze; meteen
fcheede, die in tweën opengaat.
Rupsdooder. (Ichneumon.) De angel ukfteekende drie- voudig. Bastaard-Rupsdooder. (Sphex.) Een fteekende angel ; de wieken vlak ; de bek zonder tong.
Wesp. (Vespa.) Een fteekende angel; debovenftewie- ken geplooit.
Bij. (Apis.) Een fteekende angel ; de tong omgeboo- gen.
Mier. (Formica.) Een verborgen angel ; die Man nog Wijf zijn, ongevleugelt.
Ongevleugelde Bij. (Mutella.) Een fteekende angel; geen wieken in 't geheel.
ZESDE RANG.
TWEEVLEUGELIGE.
(Diptera.)
ïlorfel. (Oestrus.) De bek geflooten, of alleen een zui-
ger. Langpoot. (Tipula.) De bek met lippen op zijde.
Vlieg. (Musea.) De bek met een tandelooze fnuit.
Brems. (Tabanus.) De bek met een getande fnuit.
.Mug. Culex.) De bek met een enkelde buigzaame
fnuit. Dril-mug. (Empis.) De bek met een omgeboogen fnuit.
Steekvliegje. (Conops.) De bek met een uitfteekende
geknakte fnuit. Roofvlieg. (Afüus.) De bek met een uitfteekende els-
vormige fnuit. Staande Vlieg. (Bombijlius.) De bek met een uitfteeken-
de borstelige fnuit. Vliegende Luis. (Hippobosca.), De bek met een zeer
korte eenigzins buigzaame fnuit. ZEVENDE RANG.
Ongevleugelde
mtt zes Pooten ; de kop van het borstßuk afgefcheiden.
(Aptera.)
Qngevleugelde Mot. (Lepisma.) De ftaart met liitftee-
Jieode draadjes. |
||||||||||
Plantvloo. (Podura.) De ftaart gegaffelt, omgeboogen
tot fpringen dienstig.
Zandvloo. (Termes.) De bek met twee nijpers. Luis. (Pediculus.) De bek met een angel, die uitg«. ftooken moet worden.
Vloo. (Pulex.) De bek met een omgeboogen fnuit. Ongevleugelde
met meer Pooten ; de kop met het borstßuk vereinigt. Mijt. (Acarus.) Twee oogen van elkander af, agt poo»
ten. Langpootige Spin. (Phalangium.) Twee nabij elkan-
der; agt pooten. Spinnekop. (Aranea.) Agt oogen en agt pooten.
Scorpioen. (Scorpio.) Agt oogen; tien pooten; deftaarC
gewapent. Kreeft. (Cancer.) Twee oogen; tien pooten; de ftaart
weerloos. Watervloo. (Monoculus.) Twee oogen ; pooten ab
kieuwen. Ongevleuoelde
met meer pooten ; de kop van het borstßuk afgefcheiden. Pisfebed. (Oniscus.) Het lijf ovaal. . Duizendpoot. (Scolopendra.) Het lijf overal even breed» Milioenpoot. (Julus.) Het lijf rolrondagtig. Het beste middel om de Infekten te vangen,
en te beyvaaren. Tot het vangen der Infekten word veelvuldig een gas-
len netje gebruikt, zittende aan een koperen beugel, waar aan een houten handvatze! ; fchoon dit werktuig taamelijk voldoet, achte ik nogthans beter, hetgeen de Heer Karel Klerck heeft uitgevonden, en welkerbe- fchrijving wij uit der Kon. Schwed. Akademie der Wis- fenfehaften abliandlungen, auf das Jahr 1755. XVII. Theil. pag. 213. hebben overgenoomen. Dit beftaat uit een zekere tang als een fchaar van gedaan-
te, en fchraag een half ellen lang; aan derzelver pun- ten zijn twee hoepeitjes , of agtkante raampjes op mal- kanderen fluitende , wanneer men de tang toeknijpt. Deeze hoepeitjes zijn met dun gaas of floers overtrok- ken, tusfehen welke het Infekt geflooten, en als dan met een fpeld doorftookenword, waar na men de tang opent en de fpeld met haaren kop door het gaas of floers heen haalt. Op deeze manier word het Infekt niet alleen ge- vangen , en blijft ook het zij groot of klein ten eenemaa- len onbefchaadigt ; men heeft er ook nog dit voordeel van, dat zodanige Infekten die een angel hebben, op deeze wijze den Vangerniet kunnen kwetzen, hetwelk iemand, die onbekende Infekten wil vangen, anderzints heeft te vreezen. De Infekten gevangen zijnde, doet zich zomtijds eens
zwaarigheid op, naamentlijk om de fpelden zodanig in het hout vast te fteeken, dat zij geen gevaar loopen, van zomtijds om te vallen, waar door dan de Infekten onder eikanderen verwarren , en Iigteljk wanneer men die weder in ordre wil plaatzen, gekwetst worden. Om dit te vermijden, gaan zommigen heen en bekleedenda laaden of doozen, waar in zij hunne Infekten bewaaren. met dunne kurk, hier dringen zelfs de dunfte fpelden zeer gemakkelijk in, zonder krom te buigen, en blijven teffens ook zo vast zitten, dat zij geen gevaar loopen om door het een of ander toeval los te raaken. Men kan ook de bodemen dex doozen of laaden met gefmolten |
||||||||||
INS.
TTOSch begieten, om daar in de fpeiden of naalden te ftee-
ken, blijvende hier ook vast in zitten. Dog de beste manier van Infekten te bewaaren , hebbe ik bevonden te zijn die geene, welke in de Uitgezogte Verhandelin- gen 3edeel, pag. 230 de noot, word aan de hand gegee- ven: Men maakt vierkante doozen, wiens bodemen uit dun lindenhouten plankjes beftaan, het welk door zijne zagtheid toelaat, dat men er de fpeiden zo diep in- fteektal noodig is; in de dekzels van deeze doozen wor- den ruiten van Italiaansch glas gezet, zo dat men de Infekten altoos kan bezien, zonder genoodzaakt te zijn de doozen open en weder toe te doen. Om de Infekten voor bederf te bewaaren, moeten zij
vooral op drooge plaatzen gezet worden , en met ftuk- jes camfer hier en daar op fpeiden geftooken, voorzien zijn; deeze camfer verteert fterk, en moet. dus van tijd tot tijd vernieuwt worden; dewijl dit het beste middel is, om zijne verzaamelingen van Infekten voor bederf te bewaaren. Voomaamfle Schrijvers die van de Infekten
gehandelt hebben. Om niet vaniELiANus, Aristoteles, PLiNiusen meerandere Oude Schrijvers tegewaagen, die medeover de Infekten dog op een zeer duistere wijzegehandelt heb- ben, gaan wij tot laatere Schrijvers over. Aldrovan- dus is deeerfte die ons hieromtrent ontmoet, deeze zo wel als verfcheidene anderen, zouden volgens getuige- nis van den oordeelkundigen uicgeever van de Natuur- lijke Historie volgens het zaamenflel van LinnjEus, iets groots hebben kunnen voortbrengen, indien zij zich op de beoeffening der Infekten zo veel hadden toegelegt, als in de werken der Ouden teftudeeren; op deeze heb- ben gevoIgtKiRCHERUsenBoNAîJNi, welke laatfte veel licht aan dit gedeelte van de Natuurlijke Historie heeft bijgezet. Omtrent het midden der voorgaande eeuw deed de Heer Swammerdam een ongemeene dienst aan de Liefhebbers door het uitgeeven van zijne Algemeene Verhandeling van de bloedelooze Diertjes, het welke in 1669 voor de eerftemaal te Ufrecht, in 40 het licht heeft gezien, naderhand door eenen Doctor Hennini- us in het latijn vertaalt , in het jaar 1685 te Leiden is uitgegeeven, en vervolgens in het jaar 1733 aldaar her- drukt: Behalven dit werk, hebben wij nog van diegroo- te Man, de Bijbel der Natuure door den Hoogleeraar H. Boerhave, meteen voorreden, waar in het Ieeven van den Autheur is befchreeven, in het jaar 1737 in het ne- derduitsch uitgegeeven, benevens de latijnfche vertaaling daar nevens door den Heer Gaubius bezorgt, te zaa- men twee deelen in folio: In den jaare 1752 is er te Leipfich een Hoogduitfche vertaaling van dit fchoone werk in het licht gegeeven. In den tijd dat Swammerdam leefde, waarenermeer
andere fchrandere Mannen , die hun arbeid aan de onder- zoeking en befchrijving der Infekten befteededen : Het uitmuntende werk van Malp'ighius over de Zijdewor- men, kwam in het jaar i<568 te Londen in het licht, en net was bijna in dien zelfden tijd, dat Rhedi zijne waar- neemingen over de Infekten, en wel inzonderheid over pe/?, 7er °°rfpronguitgaf. ïn deezen tijd verfchaften de rfiilojophical Transactions, ds Memoires de V Academie de tnnce_, en de Miscelhnea Curiofa Mcdico-Phijfica A- ™«emi<e Naturœ Curiofinmi, veelvuldige nieuwe ontdek- ken ten deezen opzichte. Leeuwenhoek en Hooke ^aren deestijds ook onveraioeit in bet nafpooren van |
|||||||||
ÏNS.
|
|||||||||
f333
|
|||||||||
veele kleine Diertjes door het middel van dcMicroscoo-
pen en de fünfte Vergrootglafen. Lister die ervaaren« Engelschman, gaf in het jaar 1Ö73 drie verhandelingen uit over de Spinnekoppen, de Land-, Rivier- en Zee-Slak- ken; en het werk van Goed aart wierd door hem inhee jaar 1685 in een nette order gebragt zijnde, en met aan- tekeningen verrijkt, uitgegeeven. In het jaar 1688 ver- eerde de beroemde Geneesheer Steph. Blankaart* aan zijne Landgenooten het Schouwburg der Rupfen, IVormen en Manden, hetgeen twee jaaren daar na te Leip- fig uit het Neder-in het Hoogduitsch vertaalt zijnde, in het licht wierd gegeeven. Het is aan den ijver van diczoervaarenejufferinde ScbilderkonstMARiASijBiL- la Merian, dat wij de befchrijving der Voortteeling en verandering der Surinaamfche Infekten verfchuldigt zijn; zij ondernam deeze tocht naar Surinaamen enkel uit zucht voor baar wetenfehap, en vertoefde aldaar twee jaaren, inwelketijd, zij veele Amerikaanfche Planten met Rup- fen en andere bioedelooze Diertjes,'als mede zommige Kapellen fchildcrde,- in haar Vaderland had zij reeds de voornaamfte Rupfen van Europa, op de plantgewas- fen daar zommige derzelver van Ieeven, benevens de Kapellen, foppenen Spinzels, waar uit zij voortkoomen, op het fraaifte afgcfchildert; in het vervolg heeft men dit bij het andere gevocgt, de afbeeldingen cierlijk in't koper gefneeden, en zo wel de befchrijving als plaaten uitgegeeven , onder den titel van Juffer Maria Sij- billa Merian Afbeelding en Befchrijving der Europi- fche en Surinaamfche Infekten in folio. In het jaar 1710, wierd het werk over de Infekten van
den doorkundigen Engelfchen Heer Raij, doen ter tijd reeds overleeden, uitgegeeven ; dit werk overtrof verre weg in uitvoerig-en nauwkeurigheid zijnen uitgegeeven arbeid over de Vogelen en Visfchen; hij verdient de roem, de eerfte geweest te zijn, die een gefchikte op- telling van de Infekten heeft uitgegeeven. De beroemde Hoogleeraar te PaduaV ali skieri, heeft
met den aanvang deezereeuw verfcheidene waarneeinin- gen omtrent de Infekten in het licht gegeeven ; onder veelvuldige waarneemingen daar omtrent, bewees hij zeer duidelijk dat de verrotting niet in ftaat is, iets voort- tebrengen, en de open lucht volftrekt word vereischt tot de voortteeling van leevendigcSchepzelcn : Alle de werken van deezen Valisnieri zijn in het jaar 1733 door zijn Zoon te Venetien, indeItaliaanfche taal in drie deelen in folio uitgegeeven. In den jaare 1720 kwam het werk van den Engelschman
Albin in het licht, getijtelt Natural Historij of Englisch Infekts, bevattende 100 verfcheidene Kapellen metkoleu- ren afgezet. Wilkes gaf in het jaar i 747 een werk uit dat verre in fraaiheid en naukeurigheid dat vanALBiN over- treft , de Motten en Kapellen zijn hier inne , als mede de Planten waar opzij zich gemeenlijk onthouden, met lee- vendige koleuren afgebeeld. De vijf en twintig plaaten die wij van L'Amiral hebben, en uitneemende zijn gete- kent, verdienen mede een plaats in de Boeckerijen der Liefhebbers van dit gedeelte der Natuurlijke Historie. De werken van Nieuwentijt Regt gebruik der We-
reldbefcJwuwingen, Derham Godgeleerde Natuurkunde, Ratj Gods Wijsheid geopenbaart in de werken der Schep- pinge, met het vervolg op het zelve, getijtelt Befchou- wingen van de werken der Natuur, enz. in i7ö8teAmft. bij Tntema en Tiboel in gr. 80 gedrukt, De la Pluche Schouwtoneel der Natuur, Lesser Infekten Theologie doorLiioNNETiö 1742 met weezendlijke vermeerderin- gen |
|||||||||
INS.
|
|||||||||||
INS.
|
|||||||||||
1338
|
|||||||||||
Eindelijk gaf de Heer Scopoli Dr. in de Geneeskun-
de en Keizerlijke Land Arts teldria, in den jaare 1763 onder de titel van Entomologia Camiolica de befchrijving der Injektenvm Kanaoiie; deeze heeft ook ten eene- maalen de leerwijze van Linn/eus gevolgt, zo wel ten aai zien van de rangfchikkingalsgefiagten, dog de kenmer- ken heeft hij zomtijds hervormt en vaster paaien geftelt, om het een van het ander te onderfcheiden. Wij zul- len deeze optelling van Schrijvers over de Infekten be- fluiten met den Nederlandfchen Leezer, het uitvoerige en oordeelkundige werk, zo wel ten aanzien van de be- fchrijving der Infekten als van de andere deelen der Na- tuurlijke Historie aanteprijzen , getijtelt Natuurlijke Hi- florie of uitvoerige Befchrijving der Dieren, Planten en Mineraalen, volgens litt zaamenjîel van de Heer Lin- njeus, waarvan het ie deel, ge, 10e, ne, 12e en 13e ftuk, de Historie en Huishouding der Infekten be- helst, en met keurige afbeeidineen is voorzien. INSENS1BILIS TRANSPIRATiO; Onzienbaare of
Ongevoelige Uitwaasfeming; is die uitwaasfeming, wel- ke bij de Menfchen en Dieren geduurig door de zweet- gaten gefchied, fchoon zij dezelve niet gevoelen of waarneeir.en ,• maar men kan dezelve best door een ge- ileepen fpiegel-glas befchouwen ; ook word men van dee- ze ongevoelige uitwaasfeming overtuigt, doordegeduu- rige vermindering des Iighaams in zwaarte, als men zich zelf op veifchilüge tijden , op een groote wecgfehaal weegt, zonder in die tusfchentijd iets genuttigt, nog door degeu'oone wegen gelost te hebben; gelijk S anctq« rjus du hoeveïheid van deeze uitwaasfeming daar door nagefpourt beeft. Zie ook TRANSPIRATIO. ÏNSERTIO; Inplanting; woid in de Ontleedkunde,
de invoeging van het eene been in het ander door verdaan , zo als bij voorbeeld de tanden in het kaakebeen , enz. j echter word dit woord het meest gebezigt, wanneer er van fpieren enpeezen , en derzelver inplanting word ge* fprooken. INSESSUS,' Semicupium; een Half-bad; is een zulk
bad , waar in de Lijder zich tot aan de navel toe baad: Ook betekent het een Stooving in een Kamer-ftoel ; waar toe allerieij kruiden, bladen, zaaden, wortelen, fpe- cerijen, enz. genoomen, en in water gekookt worden, draagende deeze geordineerde dingen de naam Species pro infesfu; bij voorbeeld, voor een zwangere Vrouw om de geboorte te bevorderen. Neemt bladen van heemst, maluwe encamille-bloemen,
van elks drie handen vol; maluwe- en melilote-bloemen, van elks een handvol; lijn- en fenugreek-zaad, van elks drie oneen; hecmst-wortel, vier oneen; klein gefneeden zijnde, geeft het tot fpecies voor een bad. INSLAG; is een woord tot de Weverij behoorende,
hetgeen die draaden van Zijde, Wolle, Linnen, Goud- draad, enz. betekent, welke dwars door de keten ge- fchooten word, en dus het dof helpt uitmaaken met de keten. INSLAG, betekent ook een vierkante, vanligteplan-
ken te zaamengefpijkerde routve, min of meer groote Kist, waarin Koopmans goederen en andere dingen ge- pakt worden , om dezelve te verzenden. INSNIJDING, zie ENCOPE.
INSOLATIO; Heliofis; in de zon Dlaatzintr; Uit-
trekking in de zon, is, als men het eene of andere in een fles, of anders in de zon plaatst, om het door derzelver heete draaien te laaten droogen, weeken of uittrekken; gelijk bij voorbeeld op deeze wijze de olie van St. Jans- kruid 1
|
|||||||||||
gen en verbeteringen in de franfcbe taaie uitgegeeven,
wiens hoofd-oogmerken aile geweest zijn, om de Schep- per der Natuur uit de Schepzelente doen kennen, in zij- ne onbepaalde wijsheid ,• verdienen door de onder- zoekers der Infekten geleezen te worden. Te Berlijn kwam in de tusfchentijd van de jaaren 1720
tot 1738 dertien ftukjes die een bekwaam boekdeel uit- maaken, van den fchranderen Heer Frisch in het licht, deeze behelzende befchrij ving van drie hondert Infekten, waarvan de eigenfchappen , huishouding, gedaantewis- feiing en voortteeling uit eigen waarneemingen,_ zeer nauwkeurig en breedvoerig zijn opgemaakt en met afbeel- dingen verciert. Het was mede omtrent dien tijd, dat de onnavolgbaa-
re Heer De Reaumur in het onderzoeken en nafpoo- ren van de huishouding der Infekten, zijne werken aan de waereld mededeelde, hetzelve is te Parijs inzesdee- len in quarto bij ftukken, geduurende de jaaren 173410t 1742 uitgekoomen , en overtreft inzonderheid wat de plaaten betreft, verre weg de uitgaave die er te Amfter- dam in 80 van is gedaan. Het werk voert tot tijtel, Me- moires p.oitrferviràl'Histoire des InfeUes parM.DzKv.Mj- jiruR, enz. In het jaar 1741 , begost de vermaarde Miniatuur-
Schilder Roesel, zijn fchoon gecoleurt werk over de Infekten te Neurenberg uittegeeven. Zijn werk beftond in enkelde plaaten, die van tijd tot tijd, op het allcr- nauwkeurigde naar het leeven gecoleurt, benevens de ver- klaaring omtrent een vel druks in quarto uitmaakende, in het Hoogduitsch werden uitgegeeven. Deeze verzaame- ling is allengskens tot drie bekwaame boekdeelen uit- gedijt, en in den jaare 1761 werd zijn werk, uit oorzaa- ke van zijn dood met de veertigde plaat van het vierde deel beflooten ; naderhand is het door zijn Schoonzoon Kleeman, ten aanzien der uitlandfche Kapellen vervolgt, en de Nederlanderen hebben thans het genoegen ook, dat fchoone ftuk, waar van de plaaten niet minder dan de Hoogduitfche zijn behandelt en gecoleurt, in hunne moedertaal te bezitten; van den zei ven Heer Roesel hebben wij nog een onvergelijkelijk werk over de Kik- vorfchen , waar van de afbeeldingen insgelijks overfchoon na hët leeven zijn gecoleurt. Dog niets koomt ten aanzien van nauwkeurigheid
en fraaiheid van koleuren, bij de afbeelding der Ka- pellen dien wij aan den vernuftigen Sepp zijnen arbeid verfchuldigt zijn , reeds zien dertig ftukjes hier van het licht, en word nog van tijd tot tijd vervolgt : Dit werk overtreft na het oordeel van kenners in ac- curaatheidalle de andere van deezen aart. Plij heeftbij ieder plaat eene befchrijving gevoegt, die uit eigen on- dervinding en waarneeming is opgemaakt. In het jaar 1762 kwam in het fransch een zeer uitvoe-
rig werk over de Infekten van den Heer Geoffroij in het licht; getijtelt, Histoire des Infeües qui fe trou- vent aux environs de Paris, deeze heeft genoegzaam de ordre van de Heer Linnzeus gevolgt. Insgelijks is dit het rigtfnoer geweest van den Zweedfchen Doctor H as- selquist, die in de jaaren 1750 en 1751 in Sijrie, E- gijpten en Paleftina reizende, mede een lijst der Infek- ten aldaar door hem gevonden in die trant heeft zaa- vnengeftek. Dr. Sulzer gaf in het jaar 1761 te Zurich een werk uit, waar in de kentekenen der Infekten, vol- gens het zaamenftel van den Heer Linn^eus , door vier- entwintig plaaten worden opgeheldert, met bijvoeging van een nauwkeurige befchrijving. |
|||||||||||
INS.
|
|||||||||||
INS,
|
|||||||||||
*3i»
|
|||||||||||
dezelve een ziel, leeven, gevoel of vertegenwoordi-
ging, behoefde toeteëigenen. Hij Helde derhalven dat zij niet anders waaren , dan leevenlooze werktuigen, zo kondig enfubtiel, door den Schepper toegeftelt, datzij door de uitwendigen indruk in hunne leeden , door licht, lucht, geluid, nitwaasfemingen,enz. in zulk eene beweeging gebragt wierden, die wij aanmerken als waa- ren het willekeurige bedrijven van een leevendig Schep- zel: Dog de gelijkformigheid welke tot dit vreemd denk- beeld gelegentheid heeft gegeeven, is maar in fchijn, en de gewoonte van te zien, doet die voor geoeffende oo- gen welhaast verdwijnen. Voor- een oplettende Jager zijn er geen twee Vosfen, wiens loosheid volkoomen de eene aan d'andere gelijk is, nog twee Wolven wiens vraatzugt dezelfde zij. Zedert Cartesius, zijn er verfcheidene Theologan-
ten geweest, die de gedagten gevoed hebben, dat de Godsdienst belang hadde, om het gevoelen, ten aanzien van de werktuiglijkhHd der Dieren, ftaande te hou- den en te verdedigen. Zij hebben niet in aanmerking genoomen, dat het Dier, fchoon met hoedanigheden be- gaaft , die hem met den Mensch gemeen zijn, hij niet tegenftaande dat er nog verre beneden koste zijn. Ook is de Mensch zelven verre beneden de Engelen , fchoon hij met hun eene vrijheid en onfterfelijkheid deelt, die hem den Throon van de Schepper van het Heel-al doeC naderen. De vergelijkende Ontleedkunde toont ons in de Die-
ren zintuigen, die met de onzen gelijk zijn , en geneigt tot dezelfde werkingen, ten aanzien van de Dierlijke huishouding. De uitbreiding van hunne daaden , doet ons duidelijk vermerken , dat zij met de hoedanigheid be- gaaft zijn, van te kunnen voelen,- dat wil zeggen , dat zij het zelfde beproeven, hetgeen wij ondervinden, wanneer onze werktuigen door de handeling der uit- wendige voorwerpen, vereenigt zijn. Te twijffelenof de Dieren deeze hoedanigheid hebben, Js het zelfde als in twijfïel te trekken, dat onze Medemenfchen er mede begaaft zijn, dewijl men er niet dan door dezelfde teke- nen van verzekert kan zijn. Die, welke de fmerte aan 'e fchreeuwen en kermen niet zal willen erkennen, en zich weigeren aan de gevoelige tekenen van de vreugde, on- gedult, begeerte, enz., verdient niet dat men hem ant- woorde. Niet alleen is het zeker dat de Dieren gevoe- len , maar ook dat zij zich voorleedene zaaken herinne- ren ! Zonder het geheugen, zouden de (lagen onze Hon- den niet leerzaamer maaken, en alle huislijke opvoeding der Dieren was als danonmoogelijk: De oeffening van het geheugen, fielt hun in het geval om een voorbijzijn- de gewaarwording, met een tegenswoordige te vergelij- ken : Alle vergelijking tusfchen twee voorwerpen , brengt ontegenzeggelijk oordeel voort; diensvolgens oordc-ïen de Dieren. De fmerten der ftokflagen op nieuw in het geheugen geflek. evenaart in een Hond het vermaak om een Haas te agtervolgen, die voor hem opfpringt : Van de vergelijking , die hij tusfchen die twee gewaarwordin- gen maakt, word het oordeel gebooren die zijn daad bepaalt : Dikwils word hij door het leevendig ge- voel van het vermaak weggerukt,- maar de herhaaling van (lagen, het geheugen der fmerte dieper inprentende, ver- liest het vermaak bij de vergelijking; als dan overdenkt hij 't voorledcne, en die overdenking drukt in zijn geheu- gen , een des>kbee!d van overeenkomst tusfchen eer, Haas en ftokflagen : Dat denkbeeld krijgt zodanig de overhand, dat eindelijk het gezigt van een Haas heni,fiuipftartende T na |
|||||||||||
fcraM, van witte leliën, aardwormen, en meer andere
dingen, inzonderheid ook tinüuuren en esfentien gemaakt ■worden: Men noemt het ook, in de zon distilleeren ; hoewel het eigentlijk geendistillatie, en maar eene diges- tie of uittrekking is. De beste tijd hier toe is in de zomer. JNSOMNIUM, zie DROOM.
INSOUTEN van VLEESCH, zie VLEESCH.
INSPECTIO ; eene Bejchouwing ; Opziening : Dus be-
tekent InfpeUor een Opzknder over eenige zaaken of ver- gingen. INSPIRATIO, zie INADEMING.
INSPISSATIO; Condenjatio; Dikmaaking; Verdik-
king; word in de Chijmie genoemt, als eenige vloei- baare ftofFe tot een zekere dikte gebragt word; het wel- ke gefçhied door middelvan de overvloedige vogtigheid te verdrijven of uit te dampen; het zij door evaporecren, kooken of distilleeren, enz. Zie ook COAGULATIO. INSPUITING; Injtäio \ is een uitwendig vloeibaar
Geneesmiddel, dat in verfcheide deelen des lighaams, door middel van een fpuit, gefpuitword, als in een won- de, fistel, mond, neus, oogen, ooren, baarmoeder, pis leider, enz. Dog eene Infpuiting in het fondament, draagt meest doorgaans de naam van een Clijfleer (ƒ»- jiEtio intestinalis), en die in de Baarmoeder een Moeder- clijsteer. De middelen die men daar toe gebruikt, zijn van veelerleij zoort, naar degelegentheid der plaatze, of de hoedanigheid der wonde, en het begrip van den Geneesmeester. Goed Infpuitzel voor Wonden, Gezweeren,
Kond-vuur, enz. Neemt één once hol-wortel, fnijd ze klein, en kookt ze in anderhalf pinten water tot op een pint, zijgt hec dan door een doek, en perst het fterk uit; doet er ver- volgens bij een half once tinüuur van mijrrhe, even zo veel akè', en anderhalf once ronfen-homng. Inde Anatomie is de InjeÜio of Infpuiting een konst,
om de flag-aderen, aderen en water vaten opverfcheide manieren , met eenige vloeiftofFen, door middel van fpui • ten, op te vullen, ten eipde dezelve en haar verdeelingen des te beter te doen zien. De Profesfcr Fred, Ruisch heeft de konst uitgevonden, om de aderen en ilag-aderen met wasch aan te vullen, en 't daar in zeer verre gebragt : De Fafa Lijmphatica v/orden het best met kwikzilver op- gevult, en men heeft in deeze konst, vooral in Duitsch- land, nog verfcheidene verbeteringen uitgevonden. INSTINCT, iseenwoord, waar door men het begin-
zel wil uitdrukken, het welk aan de Dieren in hunne ver- ïigtingen tot een Leidsman verftrekt. Maar van wat aait is dit beginzel ? Welk is de uitgeftrektheid van het InflinÜ? Aristoteles ende PERiPATETicigeeven aan de Dieren een gevoelige ziel, dog bepaalt aan de zin- raaking en het geheugen , zonder eenige magt om derzel- Ver handelingen te overdenken of te vergelijken , enz. Andeven zijn veel verdergegaan; Lactantius zegt, dater behalven den Godsdienst niets is, of de Dieren zijn deelgenoot van de voordeelen, die het menfchelijke geOagt genieten, Van de andere kant weet een ieder , de berugte
»telling van R. Cartes ius. De Dieren van een en dezelfde zoon , hebben ei-ne gelijkformigheid in hume werkingen , waar door deezen 'Wijsgeer is mis- leid geworden : Hii en zijne aanhangers fielden , dat men alle de handelingen der Dieren , uit de Werk- tuigkui de zoude kunnen verklaaren, zonder dat men aan III Deel. |
|||||||||||
INS.
|
|||||||||
13*0 INS-
|
|||||||||
den denkbeelden van list en voorbehoeding gebooren, die
zichmedein het geheugen vestigen , tot grondbeginzelen overgaan, en door de geduurige herhaling eigen en gewoon worden: De verfcheidentheid en vinding van die denk- beelden, verwonderen dikwils de zulken aan ivien dee- ze voorwerpen het allergemeenzaamfte zijn. Een jagende Wolf weet bij ondervinding , dat de wind aan zijn neus de reuk der uitwaasfeming van het lighaam der Dieren brengt, dien hij vervolgt ; hij gaat dus altoos met de neus inde wind op; en hij leert daar te boven om door het gevoel van het zelfde werktuig te oordeelen, of het Dier ver af is of nabij, in een rustende toeliand of vlug- tende. In navolging van deeze kennis regelt hij zijn loop; hij gaat zoetjes om te overrompelen, of verdub- beid de fnelheid zijner ftap om te agterhaalen; hij ont- moet op zijn weg Veldmuizen, Kikvorfchen en andere kleine Diertjes, waar mede hij zich hondertmaalen ver- zadigt heelt ; maar fchoon al door den honger gedree- ven, verwaarloost hij dit tegenwoordige en gemakke- lijk te verkrijgene voedzel, om dat hij weet, dat hij niet het vleesch van een Hert of Hinde, ruimer en lek- kerder maaltijd zal kunnen doen: In de gewönne tij- den zal die Wolf alle de middelen, die men tot bekoo- ming zijner doel, van zijn kloekheid en list kan verwag- ten, uitputten; maar wanneer de drift tot paaving her. Mannetje en Wijfje zaamen doen wooncn, hebben zij onderling wat het voorwerp der Jagt betreft, denkbeel- den , die uit het gemak welke de vereeniging verfchaft, Voortvloeijen. Deeze Wolven weeten door herhaalde ondervindingen , waar dat de Dieren die zij tot hun prooij zoeken hun verblijf houden, en de weg die zij inflaan wanneer gejaagt worden: Zij weeten ook hoe nuttig dat het is een verfche jagt of relais te hebben, om den nederlaag van het reeds vermoeide Dier te verhaasten: Deeze daaden bekent zijnde, befluiten zij gemeenlijk tot het waarfchijnelijke, en ingevolge van dat, verdee- len zij onderling hunne verrigtingen; het Mannetje gaat den roof opzoeken en vervolgen , en het Wijfje als de zwakfie , wagt bij dedoortogt het hijgende Dier af, dat zij Jast heeft te rug te drijven. Men word ligtelijk alle die omftandigheden gewaar, wanneer men dit met de prent der bijzondere Dieren, in de weeke grond of fneeuw als gefchreeven ziet, en een kundige kan er de gefchie- denis van het Dier zijne gedagten in leezen. Den Vos verreweg met minder kragten begaaft als den
Wolf, is tot oneindig meerder toevlugten gedrongen, ter bekooming van zijn voedzel. Hij heeft zo veele midde- len in het werk te ftellen, zulk een aantal van behen- digheden te ontwijken , dat zijn geheugen met een on- eindig menigte daaden belast word, die aan zijn inflinft een groote uitgeftrektheid verleenen : Hij is niet in ftaat die groote Dieren ter nedertevellen , waar van een en- kelde hemgeduurende verfcheidene dagen zoude kunnen voeden : Hij is insgelijks met geen genoegzaame fnel- heid voorzien, om het gebrek aan kragten te vergoe« den; zijn natuurlijke middelen beftaan dus in list, ge- duld en behendigheid: Eveneens als de Wolf gebruikt hij altoos zijn reuk tot leidsman: Het getrouwe berigt van dit wel geoefïende zintuig, onderrigt hem ten aan- zien van de aannadering van het geen hij zoekt, en der tegenswoordigheid van het geen hij moet ontwijken. Geheel niet bekwaam om met openbaar geweld ter Jagt te gaan, nadert hij gemeenlijk zoetjes of een Patrijs die hem zijn reuk opgedaan heeft, ofwel de plaats daar hij weet dat een Haas of Konijn moet doorrennen : De weï-
|
|||||||||
na zijn Meester doet gaan. De gewoonte om dezelfde
oordeelen te drangen, maakt hun zo vlug en verleent hun een zodanige hebbelijkheid , dat zij de overdenking als benevelt, die ze tot grondbeginzelen heeft gebragt. Het is de ervarentheid, door de'overdenking geholpen, welke uitwerkt, dat het Wezeltje een zeker en juist oor- deel vormt, ten aanzien van de evenredigheid der dik- te van zijn lighaam, en de opening dien hij wil door- gaan: Dat denkbeeld eens vastgeflelt, wort door de daa- dendie zij voortbrengt volkoomen eigen, en befpaart aan het Beest alle nuttelooze onderneemingen. Maar de Dieren zijn niet alleen de eenvoudige denkbeelden van overeenkomst, aan de overdenking verfchuldigt ; zij verkrijgen ook nog van haar, die aanwijzende denkbeel- den, welke meerder zaamengehegt zijn, en zonder wel- ke zij in menigvuldige dwaalingen zouden vervallen, die voor hun noodlottig zouden zijn. Een oude Wolf word getrokken door de reuk van een lokaas; dog wanneer hij het wil naderen , leert zijn neus hem dat een Mensch niet verre van daar heeft gegaan: Het denkbeeld, niet van de tegenswoordigheid , maar van het voorbijgaan eens Mensch, kondigt hem een gevaar en hinderlaagen aan: Hij draalt, blijft verfcheidene nagten in die om- ftreek; de lust tot bekooming van het lokaas brengt er hem nabij, en de vrees voor het aangekondigde gevaar houd er hem af: Indien den Jager niet alle de in ge- bruik zijnde voorzorgen heeft in acht genoomen , om aan de Wolf het gevoelen van de hinderlaag te beneemen ; indien de minfte ijzer-reuk zijn neus koomt treffen , zal niets in ftaat zijn, om bet Dier dat door ervarentheid mistrouwende is geworden , gerust te ftelien. Deeze door het gevoel en de overdenking na vervolg
verki'eegcne denkbeelden, en die door de verbeelding en het geheugen in hun order afgefchetst zijn, maaken de leerwijze of het fijstema der kundigheden van het Dier, en de aaneenfchakeling van zijne hebbelijkheden uit; maar het is de opicttentheid welke in zijn geheugen al- e de daaden prent, welke tot zijne onderrichting zaa- menvloeijen , en de opicttentheid is het voortbrengzel van de vinnigheid zijner nooddruften; hier uitmoet vol- gen dat de zulken onder de Dieren, welke de vinnigfte nooddruften hebben , ook meerder verkreegene kennis- fen bezitten, dan de overigen. Men vermerkt inder- daad met den eerften opflag, dat de vinnigheid der nood- druften, de maat van het vernuft is, waar mede elke zöort is begaaft, en dat de omftandigheden die voor ieder Schepzel, de benoodigtheden meer of min drin- gende kunnen maaken, ook meer of min het zaamenftel zijner kennisfen uitbreiden. De Natuur verfchaft aan de vrugt-eetende Dieren ,
een voedzel dat zij gemakkelijk zonder vernuft en over- denking kunnen bekoomen; zij weeten waar het gras groeit dat zij zullen weiden, en onder welke boom zij eickels zuilen vinden: Hunne kennisfe bepaalt zich dien aangaande tot het geheugen van een enkelde daad ; ook lijkend hun gedrag ten aanzien van dit, dom en na- bij het werktuiglijke koomende; dog het is niet even- eens met de Roofdieren, of die zich van vlcesch vcr- zaadigen, gelegen; deeze gedrongen om een prooij te zoeken, dat voor hun weg vlied, zijn onophoudelijk bezig; hunne hoedanigheden door de benoodigtheden opgewekt, zijn in een geftadige oeffening; alle de mid- delen waar door hun prooij dikwerf is ontfnapt , bied zich veelvuldig aan hun geheugen : Uit de overdenking die zij gedrongen zijn over die daaden te maaken, wor- |
|||||||||
INS.
|
|||||||||
INS. ï34ï
|
|||||||||
halven het gehoor het welk hij bij uitneementheid fijn
heeft, fchijnt hij met geen het minfte vernuftig werk- tuig, begaaft : Behalven dat, is hetvlieden zijn eenigfte middel van verdediging ,• ook fchijnt hij alles uitteput- ten, wat dien aangaande door list en behendigheid, kan te werk geftelt worden. Door de oefFening en onder- vinding , overtreffen verre weg de oude Haazen hier omtrent de Jongen. De listen, uitvindingen en behendigheden, een ge-
volg der kennisfe van de daaden zijnde, die door de nood- druft in het geheugen zijn geprent; zo kan men daaruit befluiten, dat zulke Dieren die met fterkte of met mid- delen ter verdediging voorzien en begaaft zijn, minder vernuftnoodig hebben, dan wel de anderen. Ook zien wij dat de Wolf een der kloekfte Dieren van Europa, het minst fchranderst van allen is, wanneer hij gejaagt word. Zijn neus die hem altoos tot gids verftrekt, werkt in hem geen voorbehoedzaamheid, dan alleen ten aan- zien van overrompelingen ; want behalven dat , denkt hij om ijiets anders dan om te viugten , en zich door het voordeel van zijn fterkte en onbelemmerde aasfem, van het nakend gevaar dat hem dreigt, te bevrijden : Hij ftelt die draai en wendingen niet te werk, welke zulk een noodzaakelijke toevlugt, voor de vermoeitheid en zwakte zijn. Het wild Zwijn dat met wapenen ter verdediging voorzien is, neemt mede zijn toevlugt tot geen behen- digheden; word hij gewaar in zijn vlugt gevaar te loo' pen om agterhaalt te worden, fluit hij eensklaps zijn loop en maakt zich tot den ftrijd vaardig; hij word als verontweerdigt, en valt de Jagers en Honden met deui- terfte woede aan : Om zich een veiliger verdediging en gewisfer wraak te verfchaffen , zoekt hij digt begroeide doorn- of braam-boschjes, waar mede hij zich op zulk eene wijze befchermt, dat hij niet dan van vooren kan aangevallen worden. Als dan met een dreigend oog en ftaande borstels, verfchrikt hij Menfchen en Honden, kwetst hun , en opent zich een doortogt, om op nieuw het gevaar te ontkoomen. De vinnigheid der nooddruften, geeven zo a's men
ziet, min of meerder uitgeftrektheid aan de kundighe- den welke de Dieren verkrijgen. Hunne-kennisfen ver- meerderen, na maate van de hinderpaalen die zij hebben te boventekoomen Die hoedanigheid welke de Dieren in ftaat ftelt om volmaakter te worden, vernietigt, ten eenemaalen het denkbeeld van werktuiglijkheid, 't welk niet anders, dan uit onkunde der daaden kan voortgekoo- men zijn. Een Jager die met ftrikken of netten in zulk een landftreek koomt, daar ze van Dieren nog niet be- kent ziin, zal die met groot gemak vangen, en de leep- fte Vosfen, zullen hem zelfs als onnozel toefchijneri : Maar wanneer de ondervinding, hun tot leermeester heeft ge- dient, zal hij zeer fpoedig door de voortgangen van hunne kennisfen gewaar worden, dat hij nieuwe listen moet werkftellig maaken, wil hij zijn oogmerk ver» der bereiken. Onder de verfcheidene denkbeelden, die de noodzaa-
kelijkheid aan de Dieren doet verkrijgen , moet men die van de getallen niet vergeeten. De Dieren tellen, zulks is onbetwistbaar, en fchoon tot heden toe hunne rekenkonst binnen enge paaien beperkt fchijnt, zoude men' er misfehien meerder uitgeftrektheid aan kunnen verleenen. In de Landen daar men met zorgvuldigheid het Wild befchermt, worden de Aakfters een geduuri- " gen oorlog aangedaan, om dat zij de eijeren uitflurpen en dus het Wild bederven; Men befpied gedimrig de T. 2 nesteri |
|||||||||
wecke groiid drukt nauwelijks de prent van zijn ligte
(lapper); gcflingert tusfehen de vrees van overrompelt te worden , en de noodzaak om zei ven te verrasfen, ver- trekt zijn altoos omzigtige gang, en die dikwils afge- biü rien word , tot een kenmerk van zijn ongerustheid, begeeitens en middelen dien hij te werk ilelt. In zul- ke Landftrceken daar het in de bosfehen en weiden aan geen VVilii ontbreekt, ontvlied hij de gehugten en be- woonde plaatzen : Hij nadert de verblijfplaats der men- fchen niet, dan wanneer hij door nooddruft word ge- drongen, maar als dan doet de kennisfe van het gevaar zijnegewoone voorzorgen verdubbelen": Onder begun- ftiging van de nagt ftrijkt hij al gluipende langs heggen en Irruiken ; weet hij dat de Hoenders goed zijn , hij herinnert zich ter zelvertijd, het gevaar dat hij vanhin- derlaagen en Honden heeft te dugten : Die twee aan- denkingen beftieren zijn gang, vertraagen of verfnellen die, na maate der Ieevendigheid die aan de een of an- der der omftandigheden welke voorkoomen, plaats geeft : Wanneer de nagt begint, en datdeszelfs langen duurtoe- vkigten aan de voorbehoedzaamheid van de Vos aan- bied, zo zal het blaffen van een ver af zijnde Hond , eensklaps zijnen loop (luiten: Alle de gevaarendien hij opveifcheidenetijden heeft ondergaan, vertegenwoor- digen zichoogenblikkelijk voor hem ; maar bij de aan- nadering van den dag, zwigt die vrecsfelijke ontftelte- iiis voor de vinnigheid der honger,- het Dier word als dan door nooddruft geprangt, moedig; hij verhaast zelfs het oogenblik om zich aan gevaar bloot te ftellen, de- wijl hij weet dat een veel grooter gevaar, hem bij het aanbreeken van den dageraad verwagt. Men ziet dat de gemeende daaden der Dieren, en
hunne dagelijkfche verrigtingen,geheugen veronderftel- len; de overdenking ten aanzien van het voorleedene, de vergelijking tusfehen een tegenswoordig voorwerp dat hun trekt, en de aangekondigde gevaaren die hun vrees inboezemen , de onderfcheiding tusfehen omftan- digheden die zich in eenige opzichten gelijk zijn, en in andere verfchillen, als mede het oordeel en de keuze tusfehen alle die overeenkomften , bevestigen dit. Wat is dan het Infiiniï ? Het zoeken van vermaak en de vrees voor fmerte , waar van men de uitwerkzelen zo veel- vuldig in de Dieren befpeurt; de gevolgen en befiuiten die door hun uit de daaden getrokken worden, die zij in hun geheugen hebben gevestigt ; de handelingen die er uit voonfpmiten ; dat fijstema van kundigheden het Welk door de ondervinding word vermeerdert, en die elke dag door de overdenking gemeenzaamer gemaakt worden; dar alles zeg ik kan niet tot het InflinÜxa huis gebragt worden, of dit woord betekent het zelfde als Vernuft (IntelleHio). Het ziin de vinnige nooddruften, die zo als wij het
rede gezegt hebben, de fterke en van be!ang zijnde ge- Waarwording in het geheugen der Dieren prenten, maa- tende deezen te zaamen,den fchakel van hunne kennis- fen uit. Het is om deeze reden dat de Roof-dieren veel vernuftiger zijn in het opfpooren van hun voedzel, dan de graseetende; maar jaagt dikwils deeze laafden, zo Xu't gij bevinden, dat zij een menigte kennisfen en be- kwaamheden zullen bekoomen, ten aanzien van hunne verdediging, die hun in dit opzigt met de Roofdieren "elijk ftelt. Onder het aantal van Dieren die van gras leeven, koomt de Haas inzonderheid ten aanzien van onweetentheid, in aanmerking: De natuur heeft hem ewakke oogen en een ftoinpe reuk gegeeven ; en be- |
|||||||||
ÏNS-
|
|||||||||||
INS.
|
|||||||||||
XU*
|
|||||||||||
nesten van deeze vernielende Vogels; en om in eeh-
maalen de gantfche vraatzugtige huishouding te vernie- len , tragt men het Wijfje te dooden, terwijl zij zit te broeden. Onder die Wijfjes zijn er veel ongeruste,die haar nest verlaaten, zo dra iemand het nadert : Alsdan is men verplicht aan de voet des booms een fchuilhok te maaken dat ter deegen is bedekt, hier plaatst zich een Mensch in, om de terugkomst van de Broedder afte- wagten; maar hij wagt te vergeefsch,indien de Aakder meermaalen aan dit gevaar isontfnapt; zij weet dat iets noodlottigs voor haar uit de fchuilplaats ftaat te koo- men, alwaar zij een Mensch heeft zien ingaan: Ter- wijl de moederlijke tederheid, haar onophoudelijk de oo- gen op het nest doet .vestigen, houd de angst er haar van af, tot der tijd toe dat de nagt haar voor't gezicht van den Jager onttrekt. On die ongeruste Vogel te be- driegen , zijn 's anderendaags twee Menfchen na den boom gegaan, '.vaar van de ééns zich verfchool en de andere wederkeerde; dog den Aakder telt en houd zich van het nest vervreemt : Den dag daar aan volgende gaan er drie heen, en zij vermerkt insgelijks dat er maar twee zijn terugkeert: Het is ten laatlten noodig dat vijf of zes Menfchen teffens na den boom gaan, waar van één zich verfchui lende, den Vogel zijn rekening daardoor verbijstert : Den Aakfter denkende, dat deeze verzame- ling van Menfchen enkel is voorbijgegaan, draalt niet om tot haar nest wedenekeeren. Deeze handelwijze die zich telken maale vernieuwt wanneer het ondernoo- men word, moet onder het getal der gemeende verfchijn- zelen van de fcherpzinnigheid der Dieren, geplaatst wor- den. - Dewijl de Dieren het geheugen van zulke daaden be-
waaren , die zij belang hebben optemerken ; dewijl de gevolgen die zij er uit getrokken hebben, zich door de overdenking tot grondbeginzels vestigen, en teffens tot een richtfnoer van hunne daaden dienen, zo zijn zij ge- volgelijk ook tot een volmaakter ftaat bekwaam; maar wij kunnen niet weeten tot welken trap. Het is zelfs ten eenemaalen vreemd voor ons, aan wat zoort van vol- maaktheid de Dieren onderhevig zijn. Nimmer kunnen wij met een reuk zodanig als dat zintuig bij ons huis- vest, die denkbeelden vatten, nog zulke gewaarwordin- gen verneemen, welke de lijneen altijd geoeffende neus aan een Wolf en Hond verleent : Zij zijn aan de fcherp- zinnigheid van dat zintuig, dekennisfe van zommige hoe- danigheden van verfcheidene lighaamen verfchuldigt , alsmede de denkbeelden van overeenkomst, tusfehen die hoedanigheden en de daadelijke ftaat van hun machi- ne of konst-geftel. Die denkbeelden en die overeen- komften, ontfnappen aan de ftompheid van onze zintui- gen. Waarom worden de Dferen dan niet volmaakter? Waarom vermerken wij geen zigtbaaren voortgang in de poorten? Indien God,de Engelen en andere Hemelfche Geesten, die verre in volmaaktheid boven ons verhe- ven zijn , niet heeft begaaft om alle de diepte van 's Men- fchen natuur te doorgronden, als mede die vreemde ver- menging van onweetentheid en bekwaamheid , hoog- moed en laagheid ; kunnen zij ook zeggen, waarom is dog dat menfchelijk geflagt, het welk met zo veele middelen tot volmaaking is begaaft, zo weinig ten aan- zien van de allerwezentlijkfte kundigheden gevordert? Waarom is meer als de helft der Menfchen , als verbeest door de bijgelovigheden? Waarom zijn zelfs de zulken, aan wien het ontfermend Opperweezen zich door den ftem van zijn dierbaaren Zoon heeft geopenbaart, be- |
|||||||||||
zig om zich onderling te vernielen, in plaats van d»
een de ander behulpzaam te zijn, in het genot van de vrugten der aarde , en den dauw des hemels ? Het is ook zeker, dat de Dieren voortgangen kunnen
maaken; dog een menigte bijzondere hinderpaalen kan- ten er zich tegensaan; en behalven dat is het zeer waar- fchijnelijk, dat er een perk is gefielt, welk zij nooic zullen voorbijitreeven. liet geheugen bewaart de treken der zinraakingen, en
beoordeelingen die er 't gevolg van zijn, niet meerder, ais na maate dat deezen een trap van kragt gehad heb- ben, die door de leevendige oplettentheid word voort- gebragt. Zulke Dieren , die door de natuur met bekwaam dekzel zijn voorzien , worden zeer zelden aan de op- lettentheid opgewekt, als aileendoor de nooddruft van voedzel en de driften der liefde. De noodzaak van bewoogen te worden , doet zich aan ons in de gewoo- ne ftaat van waaken of wakker zijn gevoelen, en zij ver- wekt die onraste nieuwsgierigheid, welke du Moeder der kundigheden is. De Dieren beproeven dit niet. Zijn er eenige zoorten die meerder aan de verveeling onderworpen zijn als de anderen, zo als bij voorbeeld de Buntzing, die door zijne vlug- en fnedigheid boven veele andere Dieren uitmunt, zo kan zulks echter voor hem geen gewoone ge teltheid zijn, dewijl de nood- zaak omleévens-onderhoud te zoeken, zijn ongerustheid bijna altoos in oeffening houd. Befchouwt eens in ons geflagt, zodanige Menfchen
die den geheelen dag moeten doorbrengen, om zich het genot van de dringende nooddruften te verzorgen; en gij zult zien, dat zii in een ftaat van domheid blijven, die hun bijna met de Dieren gelijk delt. Het gemak of de ledige tijd, de zaamenleeving en de
fpraak, dienen tot de volinaaking, en zonder deezen blijft die geneigtheid onvrugtbaar. Gelijk wij't rede aan- gemerkt hebben, ontbreekt de ledige tijd aan de Die- ren : Zonder ophouden bezig om hunne nooddruften ta bezorgen , en zich tegens andere Dieren of den Mensch te verdedigen,kunnen zij geen verkreegenedenkbeelden bewaaren, dan betrekkelijk tot die onderwerpen. Ten tweeden leeft het meerengedeelte afgetrokken, en genie- ten maar een kortltondige zaamenleeving, op de liefde en de opvoeding van het nageftagt gegrondvest. Die, welke op een duurzaamer wijze zaamenwoonen, vereenigen zich enkel door het gevoelen van vrees. Daar zijn gee- ne dan de fchrikagtige zoorten, die in dit geval zijn, en de vrees die hun bij malkanderen verzamelt, fchijnt het eenigfte gevoelen te zijn dat hun beziet. Dusdanig is dat zoort van Herten, waar van de Hinden zich niet af- zonderen als om jongen te werpen ; en de Herten om hunne hoornen te wisfelen. In de beter gewapende en moediger zoorten, zoals
bij voorbeeld de wilde Zwijnen, blijven de Wijfjes als de zwakden, met de jong geworpen Mannetjes zaainen wooncn: Maar zo dra als deezen drie jaaren bereikt hebben, en met middelen ter verdediging zijn voorzien, die hun gerust dellen, verlaaten zij de troep, on g;1iU1 de eenzaamheid opzoeken; bijgevolg is er eifgeutiijk ge- fprooken, geen gezelligheid tusfehen de Dieren. Het enkelde gevoel der vrees, en het belang der wedsrziK fche verdediging, zijn niet in daat om hunne kennisje11 verre uittebreiden : Zij zijn met geen zintuigen begaaft' die voldoenende zijn, om de middelen daar omtrent^» vermeerderen, nog iets bij die altoos in gereedheid z'!1]' de wapenen te voegen, welke zij aan de natuur verfrl^1' |
|||||||||||
INS,
|
|||||||||
INS. ,343
|
|||||||||
djgtzijn. En kan men weeten, tot hoe verre,'t gebruik
der handen de Aapen zoude brengen, indien zij de le- digt-' tijd zo wel ais de hoedanigheid hadden, om te kunnen verzinnen ; en bij aldien de geduurende vrees en fchrik die de Menfchen hun inboezemen, ze niet in de ftaat van redeloosheid hielden? Wat de fpraak betreft, het fchijnt dat die der Dieren
zeer bepaalt is; dog niet tegenftaande deeze bekrom- pentbeid, is hijecht.r in weezen;, men kan zelfs verze- keren dat hij veel uitgeftrekter is, cis men het gemeen- lijk veronderftelt, inzonderheid ten aanzien van zul- ke weezens, die een verlengde fnuit, ofwel een bek heb- ben. Spraak, veronderftelt eene aaneenfchakelingvan denk-
beelden, en de hoedanigheid om zich te doen verftaan. Schoon onder de Menfchen welke woorden zaamenvoe- gen, de meesten dat vervolg of aaneenfchakeling van denk- beelden niet hebben, zo moet zulks echter plaats heb- ben' gevonden, bij de eerden welke die woorden heb- ben te zaamen gevoegt. Wij hebben gezien dat dè 'Dieren, ten aanzien van aaneengefchakelde denkbeel- den, al het geene hebben, het welk vereischt word, om woorden bij malkanderen te fchikken. Die van hun- ne gewoontens, welke ons het allematuurlijkfte fchij- nen, kunnen niet gevonnt worden, dan door gevolgen die te zaamen door de overdenking zijn verbonden , en die alle de werkingen van verftaanbaarheid en vernuft veronderftcllen; maar wij worden geen merkelijke zaa- menbinding van geluiden (artkulatio), in hun roepen en fchreeuwen gewaar. Die fchijnbaare ge!ijkvor:iiigheid doet ons denken Jat zij wezendlijk niet zaamenbinden. Zeker is het echter , dat de Dieren van elke zoort zeer wel onder eikanderen die klanken onderfcheiden , wel- ke aan ons verwerd toefchijnen : Het gebeurt hun nimmer, om zich dien aangaande te misgrrpen ; nog het fchreeuwen door fchrik verwekt, met 't geklag uit paa- rens-driftof liefde voortkoomende, te veiwcrren. Het is niet alleen nodig, dat zij deeze lijdende gefteltbe- den uitdrukken, zij moeten er tefFens de verfchillende trappen van te kennen geeven. Het fpteeken van een Moeder , welke aan haar Huisgezin boodfehapt, dat zij zich moeten verbergen, en aan het gez'gt van den vij- and ontrooven, kan niet gelijk zijn aan dat geene het welke te kennen geeft, dat. de vlugt moet verhaast wor- den. De omfiandigheden bepaalen de noodzaak van een verfchillende daad ; het onderfcheid moet in de fpraak of het geluid uitgedrukt worden, welke ds daad gebied. De geftrengecn echter vleijende uitdrukkingen der Lief- de, welke het Mannetje tot ingctoogentheid brengt,zon- der hem echter de hoop te beneemen ; zijn niet gelijk aan die geene welke hem aankondigen, dat hij alles aan zij- ne liefdens driften kan toelaaten, en het oogenbük om te genieten, verfcheenen is. Het is waar dat de fpraak van daaden, aan de Dieren
zeer gemeenzaam is; zij is zelfs voor hun voldoende, om zich onderling het meeste van hunne aandoeningen medctedeelen; zij maaken dus geen groot gebruik, van hunne fpraak,- hunne opvoeding word eveneens als de °nze, grootendeels door de navolging volbragt. Alle de afgetrokken e gevoelens die de eene aandoen, kunnen door de anderen met behulp der uitwendige beweegin- gen die ze'aanduiden, herkent worden; maar fchoon deeze fpraak van daaden, dientlig is om veel uittedrukken, ton dit echter niet ten aanzien van alles voldoen. Zo dra de onderrigting min of meer üaaniengeitelt is, word |
|||||||||
het gebruik der woorden nodig, om die aan anderen me-
detedeelen. Zeker is het dat de jonge Vosfun, in een Landfteek waar in men htm laagen ftelt, uit hunne ho- lenkoomende, omzigtiger zijn dan Ouden in zulke Lan- den, waar in geen middelen.te werkgeftelt worden om hun te vernielen: Deeze kunde van omzigtigheid, kan in de holen door de fpraak der daaden niet alleen verkreegen worden ; en zonder het behulp der woorden, is het onmogelijk de opvoeding van een Vos te voimaa- ken : Door welke werktuigkunde Memmen de jaagen- de Dieren overeen, om zich onderling aftewagten, we- dertevinden en te hulp tekoomen ? Die werkingen zou- den niet kunnen gefehieden, zonder dat zulks te voo- ren overeengekoonien was, als door middel van een voor hun verftaanbaare fpraak. De eenluidentheid (mo^otowa) misleid ons, bij gebrek van ondervinding en overden- king. Wanneer wij Menfchen, een aan ons onbekende taal hooien fpreeken, worden wij niet aangedaan door eene verfcheidentheid van klanken, wij denken eene geduu- rige herhaaling van dezelfde geluiden te booten. De fpraak der Dieren, hoe verfcheiden zij ook mag zijn, moet ons nog oneindig meerdereenluidende toefchijnen, om dat die veel vreemder voor ons is. Dog hoedanig ook de fpraak der Dieren zij, kan zij weinig tot vol- maaking der begaaftheden toebrengen, waar mede zij zijn voorzien : De overlevering (traditio) is van weinig behulp, tot de voortgangen van kundigheden. Zonder hetfehrift, het welk alleen aan den Mensch toebehoort, zoude ieder weezen enkel binnen den kring van zijner- varentheid bepaalt, gedrongen zijn om den weg op nieuw te beginnen, die zijn voorganger rede betreeden heeft, en de gefebiedenis der kennisfen van een mensch, zoude enkel bijna aan de vvetenfehap van demenfchelijk- heid bepaalt zijn. Men kan dus gisfen, dat de Dieren nimmer groote
voortgangen , in Konften en Wetenfchappen zullen maa- ken. De bouworder der Bevers zoude fraaijer kunnen zijn geworden, en de nesten der Zwaluwen meerder fchoonheid verkreegen hebben , zonder dat wij zulks ge- merkt hadden; maar in het algemeen zijn de hinderpaa- len, die zich tegens de voortgangen der zoorten aankan- ten , zeer bezwaarlijk om te boven te koomen, en haa- re weezens ontleenen geenzins door de kragt van een heerfehende drift, die aanhoudende ijver welke uitwerkt dat een Mensch zich door zijn verftand , verre boven zij i's gelijken verheft. De Dieren, hebben nogthans na- tuurlijke driften ,• en anderen die men gemaakt, of van de overdenking voortvloeiende kan noemen: Die van de eerfte zoort, zijn de indruk van honger, de geweldigs begeertens der liefde, en de moederlijke tederheid; de anderen zijn de vreeze voor gebrek of gierigheid , en de ialoufie welke na de wraak geleid. Degierigheid, is een gevolg van voormaals ondervon-
dene honger : De overdenking ten aanzien van die nooddruft, verwekt een algemeene voorzorge aan alle zulke Dieren, welke onderhevig zijn, om er zomwij- len gebrek aan te lijden. De vleescheetende verber- gen en begraaven het overfehot van hun buit, om het in tijd van nood weder optezoeken. Onder de vrugt- eetende, maaken die geene welke met bekwaame werk- tuigen zijn voorzien, om de graanen die hun tot voed- ze! dienen mede te kunnen voeren , voorraad fchuuren, waar aan zij nimmer raaken, als in tijden van gebrek; van dien aart zijn de Veld Rotten en Muifen , enz. : Dog de gierigheid, is geen drift 'die vrugtbaaris in middelen; T3 haare |
|||||||||
INS,
|
|||||||||||
INS.
|
|||||||||||
£344
|
|||||||||||
haare oeiTening bepaalt zich tot het verzaamekn en be-
fpaaren. De Minijver is de dogter der liefde. In zulke zoor-
ten van Dieren, waarvan de Mannetjes zichonverfcbill- lig met alle de Wijfjes vermengen, word zij niet ver- wekt dan door de fchaarsheid van deezen : De nood- zaak om hun brand teblusfchen, zich aan allen op den zelf- den tijd even vinnig doende gevoelen, fpruit daar een alge- meene en wederzijdfche minijver uit. Die blinde drift, doet dikwerf het voorwerp misfen, aan die geene welke door haar gekwelt word. Terwijl de woede, de oude Herten bezig houd met eikanderen te heftrijden, nadert dikwerf een Spiesfert albeevende de Hinde, befpringt haar, koelt zijn lust en ontfnapt. In zulke zoorten die zich paaren, is de minijver meerder beredeneert en fehlet dieper wo telen: Welke de beweegredenen ook moo- gen zijn, waarop de wederzijdfche keuze van Mannetje en Wijfje gevestigt zij; zo is het zeeker dat die ge- fchied, en dat het denkbeeld van wederzijdfche eigen- dom vastgeftelt word: Als dan fchijnt zich de zede- kunde bij de liefde te voegen; de Wijfjes zelven wor- den aan minijver onderhevig: Deeze vereeniging dooi- de aantrekking begonnen, endoor het vermaak onder - fteunt, word nog nauwer toegetrokken door de gemeen- fchap der zorgen, welke de opvoeding van't huisgezin vereischt. Dog het voorjaar aan deeze Dieren nieu- we begeertens inboezemende, verleent hun ook nieuwe fmaaken : Ik zoude echter niet durven bepaalen of de Tortel-Duiven de naam van ftandvastig dien zij verkree- gen hebben, verdienen; zeker is het ten mïnften dat zij niet getrouw zijn; dewijl men meermaalen heeft gezien, dat een Tortel zich op dezelfde tak beurte- lings door twee verfchillende Dofferts-Het treeden. Wat er ook van zij, men kan in het algemeen zeg-
gen, dat bij de Dieren de liefde niet anders dan eene voorbijgande nooddruft is: Deeze drift met alle der- zelver uitgeftrektheden, houd hun weinig langer dan een vierde van het jaar in bezigheid, dus is zij niet in fiaat de Dieren tot zeer gevoelige voortgangen optelei- deu. De tijd welke zij zonder aandoening van die harts- togt doorbrengen, veroorzaakt zonder tegenfpraak de vergeeting van alle de denkbeelden, die de prikkeling der begeertens hadden voortgebragt. Men vermerkt en- kel, dat de ondervinding de Moeders over zulkezaaken onderligt, welke betrekking tot het weiweezen vanhaar huisgezin hebben: Na maate zij in jaaren toeneemen, vermijden zij de onvoorzigtigheden en gebreken hun- ner ieugd. Een Patrijs van drie of vier jaaren , kiest een veel veiliger plaats, tot het maaken van haar nest, als een Jonge doet; zij ftek zich op eene verhevenheid, om gee- ne overftrooming te vreezen ; zii draagt zorge dat haar nest met distels en doorns omringt zij, om het daar door voor verfcheidenerleij aanvallen te beveiligen; wanneer zij haar nest verlaat om te gaan eeten, ont- ïooft zij het gezigt van haare eijeren, door ze met bla- den te bedekken. Dat de moederlijke zorg en tederheid een diepen in-
druk in het geheugen der D.ieren maakt, fpruit voort, om dat de beoeffening daar van eenen geruimen tijd duurt; en dewijl het ook eene van die hartstochten is, welke die gevoelige weezens het allerfierkfte aandoen : Zij verwekt in hun een ongeruste en aanhoudende werk- zaamheid, en wanneer het huisgezin met eenig onheil gedreigt word, (lellen zij een moedige verdeediging in toet werk, welke aan een volftrekte zorgeloosheid, ten aan- |
|||||||||||
zien van zich zelven gelijkt. Ik zegge gelijkt, want men
geeft zich niet ten eenemaalen aan die zorgeloosheid over, en in het ukerlte oogenblik, doet dich altoos de zucht tot zells-behoud, gevoelen. Tot een blijk van deeze waarheid veiilrekt, dat inde veifdieidene zoor- ten van Dieren, de infehijn reukelooze onvertzaagtheid van de Moeder, altijd evenredig is met de middelen die zij heeft , om aan het gevaar te kunnen ontfnappen dat zij fchijnt te trotzen. De Wolvin en het Wijfje van het wild Zwijn worden allerverfchrüü-celijkst, wanneer zij tot verdediging van hunne jongen ftrijden : De Hin- de koomt mede het gevaar op/.oeken ; dog haare dap- perheid wijkt welhaast voor haare onmagt; en niette- genftaande haar tedere ongerustheid, word zij verpligt te vlugten. De Patrijs en wilde Eend, die een onfeil- baare toevlugt in de fnelheid van hunne wieken vin- den, fchijnen zich tot verdediging haarer Jongen meer- der tewaagen , dan de Faifant of 't Korhoen ; de belem- merde vlugt van deezen, zoude haar het flagtoffer van eene al te moedige aankleeving doen worden. Deeze liefde welke zo edelmoedig fchijnt, verwekt
eene jaloufie die in zommige zoorten bij wien zij 't fterk- fte is, tot wreedheid ontaart. De Patrijs vervolgt en dood zonder eenig mededoogen , alle de Jongen vanhaar zoort, die niet tot haar huisgezin behooren: Het te- gengeftelde gebeurt ten aanzien van de Faifant , deezs de Jongen die zij uitgebroed heeft veel ligter verdaten- de, is met een algemeene aandoening en gevoeligheid voor die van haar zoort begaaft ; alle die eene Moeder ontbreken, hebben 't recht om haar te volgen. Ik vraage nogmaals, wat is dan dog het InflinQ ? Wij"
zien dat de Dieren , voelen, vergelijken, oordeelen, overdenken, kiezen, en in alle hunne verrichtingen door een liefde tot zich zelven beftiert worden, welke liefde min of meer door de ervarentheid word verlicht. Het is met die hoedanigheden dat zij de inzichten van de Natuur ter uitvoer brengen , dat zij ter verciering van het Heel al verftrekken, en de voor ons onbeken- de wille volbrengen, die de Schepper had, doen hij hun vormde. Zonder de bepaaling waar toe dit Woordenboek ons
noopt , zouden wij veel breeder over dit ftuk hebben kunnen uitweiden. Zulke welke de gedagren van an- dere Schrijvers hier omtrent begeeren; ziene onder an- deren na, wat hier de groote Leibnitz over handelt, van wiens werken wii thans een fchoone uitgaaf bezit- ten , in 6 deelen in quarto te Genève in 1768 gedrukt; voorts B. NiEUWENTijTJrßt gebruik der Waereldbefchou- •wingen; Locke de l'entendement Humain 40., en in- zonderheid het fraaije werkje van den Hoogleeraar te Hamburg N. S. Reijmarus tot tijtel voerende Algemee- ne befchouwingen van de driften der Dieren, en voomaS' meiijk van derzelver Konst-driften in het jaar 1761 te Leiden in hetnederduitsch, met eene voorreden van den Profesfor Lui.ofs verrijkt, in gr. 80 gedrukt. INSTORTING; betekent in de Geneeskunde, op
nieuw weder door een ziekte of omgemak aangetast te worden, waar van men ter nauwer nood herfielt is; 't woord van inflorting in deezen zin genoomen, koomt overeen, met het latijnfche Recadere. Tusfchen de ziek- te en de Inflorting verloopt er min of meerder tijd, ge- duurende welke de kentekenen of toevallen (fijmptomata) der ziekte verdweenen zijnde, de gezondheid zich fchijnt te herftellen, en zich ook zomtijds in der daad herfielt; dog wanneer de zieke zich dan op eenigerhan- |
|||||||||||
; int.
|
|||||||||||||||||
INS. INT.
|
|||||||||||||||||
I34S
|
|||||||||||||||||
doorgaans de groote Vorsten en andere voornaame Hee-
ren aan hunne Hovon , om de huisfelijke zaaken tebe- ftieren, en in een goede ordre te houden ; welk aanzie- nelijk ampt.aanzommige groote Hoven Hofmarfchal ge- noemt WOld. INTERCOSTALES ARTERIE, dus worden de
Slag-aders genoemt, die tusfehen de ribben inloopen. Hier zijn twaalf paar van, waar van de bovenfle twee ' paaren , van de Onderflentelbeens-vaten (Subclavia) ont- ftaan. en"de overigen van den .groaten'Slag-ader {Aor- ta) , die bij den Ruggraad naar beneden loopt. 1NTERCOLTALES VENTE, is de naam die de Tus-
fchenribbige aderen draagen, welke het bloed terugvoe- ren. De twee bovenfte van de flinker-zijde, loopen in de linker Sleutelbeens ader (Vena fubclavia finißris) uit. Dog de twee bovenfte van de regter zijde, en al- le de overigen, ontlasten haar bloed in de groote onge- paarde ader (azijgos) , die zich in het bovenfte opklim- mende gedeelte der holle ader uitiiort. INTERCOSTALIS NERVUS, zie TUSSCHEN-
RIBBIGE ZENUW. INTEREST; Interes/e; Rent h e ; verftaat men dat
geene door, het welke iemand die eenig geld van een ander opgenoomen of geieent heeft , daar voor jaar- lijks, maandelijks, of weekelijks verplicht is, aan den Leender of Crediteur tot winst voor het gebruik van zijn geld , te betaalen , tot dat de geleende hoofd-zom weder afgedraagen of betaalt is. INTEREST , of Interes/e ; word genoemt het voor-
deel dat een Crediteur van zijne uitgeleende penningen trekt. Deeze Interest is verfcheiden na maate van de voorwaarden , die de geene welke de penningen uitzet, met de geene die ze ter leen ontfangt, bedingt. Hoe men de Interest van een Capitaal voor een
zekere verloopene tijd uitrekent. Dit gefchied niet bezwaarlijk door de Regel van Pro- portie of van Drién, als het geen Interest van Interest bedraagt; want dan is het meer mathematisch, en ver- eischt meer kennisfe en moeite, als het gemeene reke- nen. Wij zullen eenige voorbeelden van het eene en andere hier bijbrengen. t. Ik fiel , dat iemand van 100 guldens in het jaa1'
betaalen moet 3 en een-tweede Caroli guldens bedungene Interest; vraage hoe veel hij na verloop van 4 en eea half jaaren heeft te betaalen? Doet aldus : Jaaren. Gis. Jaaren. ! . . . 3| - - . 4r
-------(2 .-------(2 -------(2 |
|||||||||||||||||
de wijze, het zij in eeten of drinken jte .buiten gaat;
zich op nieuw aan de oorzaaken blootftelt,. die in den beginne gelegentheid aan de ziekte badden gegeeven, ofwel dat de kern of het pit der ziekte niet ten eene- maalen is uitgeroeit, zo ftort de Zieke op nieuw in, de toevallen koomen weder te voorfchijn, ende ziekte doorloopt haare verfcheidene tijdperken op de gewoo- ne wijze. De herfst en winter bcgunftigen het meest de Injlortingen; en volgens waarneemingen van Hippo- crates Coac. prœnot. cap. III. n. 31. worden de hee- te koortfen , veeltijds door Injlortingen gevolgt. Dezelfde Schrijver merkt aan, dat het geene het welk
na de Crißs overblijft, gemeenlijk Inflortingen veroor- zaakt, Aphor. 13. lib. II. Dat de Zieken veeltijds we- der inflorten wanneer de Crifisfen niet volkoomen zijn geweest, en op geen onevene dagen hebben plaats ge- had, Aphor. 36 é? öi. lib. IV. Coac. preenot. Cap. II. ii. 5 &? Cap. III. n. 42. De ziektens die men doet ophouden zonder de oorzaak wegtcneemen, zijn zeer onderheevig om weder inteftorten ; inzonderheid zijn van dien aart de verdubbelende koortzen, verfcheidene périodique ziektens, en de tusfehenpoozige koortfen die door behulp van de Kina behandelt worden ; nog heeft men eene Inflorting, in zulke ziektens te verwag- ten die men zonder Crißs, of bekwaame ontlastinge en einde, ziet neemen. Men moet altoos voor zodanige goede tekenen, vreezen , die zonder een voldoenende oor- saak gebeuren : Wanneer de Crißs niet op de behoor- lijke dagen gebeurt: Wanneer zo alsHrppocRATES het heeft aangemerkt, de pis troebel is en de Lijder teffens overmaatig zweet, of wel dat de pis onregelmaatig dik is. Coac. preenot. Cap. XXVII. n. 23. £p 39. De Inflortingen zijn gevaarlijker dan de ziekte zelf,
en zulks uit oorzaake van de zwakheid, waar inde toe- vallen en gebruikte Geneesmiddelen den Lijder gebragt hebben. Indien de inflortingen veelvuldig zijn, heeft men volgens Hi'ppocrates Coac. preenot. Cap. III n. 40. eene longziekte te vreezen. In de behandeling der In- kortingen .moet men dezelfde geneeswijze volgen , die tot de eerfle ziekte dienftig was ; ik verdaan hier diegee- neniet door, welke men rede in acht genoomen heeft, dewijl het zeer waarfchijnelijk is, dat de Zieke inftor- tende, de behandeling niet is goed geweest; maar men nioet nauwkeurig op de toevallen acht geeven, en de zwak- ke toeftand in aanmerking neemen waar in zich den Lij- der bevind. INSTRUMENT; betekent een Werktuig, 't welk
tot de verrigting of uitvoering van eenig ding vereischt word: De Werktuigen zijn derhalven zeer veelerlei, w hoe beter dezelve toegeftelt zijn, naar den aart of hoe- danigheid van het geene, daar ze toe zullen gebruikt worden, hoe het werk daar door ook zekerlijk beter" en gemakkelijker kan verrigt worden; volgens het oude 'Preekwoord, Goed gereedfehap, maakt ligten arbeid. ^ INSULTEEREN, wil zeggen, iemand geweldaadig -antevallen, en allerlei overlast te doen. j . ULTUS , betekent in de Geneeskunst de aanval C)ZW^e ' 'ietz'i 'm c^cn beginne, of ook daar na bij fel; ri ^' Reli-'k in de tusfehenpoozige koortzen ge- ' 'S ' ^ie anders Paroxijsmi genoemt worden. , iNfEMPERANTIA, zie ONMAAT1GHEID. Q . PENDANT, betekent zo veel als een voornaam ïiid»lenC'er ' aan wien 'ict °P2'cnt over Oeconomifclie en
«ë-dingen toevertrouwt is: Diergelijke hebben |
|||||||||||||||||
9
7
|
|||||||||||||||||
-çmult.
|
|||||||||||||||||
divid. 4) —
|
|||||||||||||||||
I5J
|
|||||||||||||||||
Koomt 15I gulden aan Interest in 4» jaaren.
1. Item. Een Koopman heeft 600 guldens voor 4 toe-
pende maanden op Interest opgenoomen , tegen 5 en een half per cento in 't jaar ; vraage hoe veel hij op de verfchijn-tijd aan Interest most betaalen ? Gl
|
|||||||||||||||||
INT.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
€34*
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
INT.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gl.
100
|
GI.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
GI.
600
11
—(malt.
6600 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een geheel gemeen jaar tot weder den 12 Novembej
1771 gerekent, bedraagt 365 dagen, nu nog van hier tot den 16 Junij 1772 incluis getelt, zijn (dewijl het een fchrikkel-jaar is, en zo men het op't naaste rekent,) 217 dagen, dit bij 355 dagen vergadert, maakt 582 da. gen. Nu |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
il
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
divid. 2)-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
33 gl-
Maanden. 4
4)--------- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guld.
Dagen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guld.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Guld.
Dagen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
100 •
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"75^
582^ |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jaar.
i |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3S5) -
(muit.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-(muit.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
36500
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2350
9400
5875 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12 Maanden.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11 GI.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4)-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koomt 11 guldens Interest in de vier Maanden.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
683850
3 ------------(muit. .
205155 (56 gi.
18250 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iivid. 3650)
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2255
2190 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koomt rr gulden Interest in 4 Maanden , van
de 600 gulden, als vooren. Men vind hier van meer voorbeelden in veele goeds Rekenboeken ; maar laat ons er nog een paar voorbeel- den bijvoegen. 3. Ik fiel, dat de Interest na de verloopene dagen ge-
rekent word j bij voorbeeld, iemand heeft na verloop van 165 d.agen de Interest te betaalen van 100 guldens, tegens 3 per cento in 't jaar ; vraage hoe veel hij aan Interest betaalen moet ? Dagen. Gl. Dagen. 305 - - 3 165
3
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
755
20 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
--------------(muit.
iivid. 3650) 15100 (4 ftrs.
14600 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
500
16 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
--------------{mul;,
divid. 3650) 8000 (2_pp,
7300
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rest
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
70
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Koomt 56 gis. 4 ftrs. en 2_|s of bijna 2Ï penn. dat
de Interest van de 1175 guldens in de gemelde tijd be-
draagt. Men kan deeze Interest-rekening, tegens zeker percen-
to,ook op eene andere en eenigzins gemakkelijker wijze verrigten , inzonderheid als ze in zekere veiloopene da- gen verfcheenen is, op de volgende wijze, Om dit te doen , zo telt men de 12 maanden des jaar,
ieder op 30 dagen, en dus één jaar op 360 dagen; wen onderzoekt wijders hoe veel dagen er moeten verlof- pen tot dat de Interest het Capitaal evenaart; bij voor- beeld, tegens 3. ten hondert ; de vraage is, hoe «e' dagen er moeten verloopen, tot dat tegens 3 ten hon- derd in het jaar gerekent, 100 gulden interesfen ver- fcheenen zijn, zulks laat zich gemakkelijk berekenen al- dus, 3 -- 100 : 360 - 12.000. Of men zegt, 3 gu'" den geeven 360 dagen, wat geeven 100 guldens; du' doende vind men door de Regel van Driën 12.000dl' gen. Wil men hfer omtrent verder onderzoek doen, tegeB
meer of minder per cento, zo verkrijgt men door <>#■' ze algemeenen wiskundigen regel de navolgende getal' len, die men eens voor al tot zijn gebruik kan aatl' fchrijven , als |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rest 355
7 {1rs. ii|| penn., dat is bijna |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eoomt 1
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 penningen.
4. Nog eens : Men moet van 100 guldens in 't jaar Interest betaalen 3 guldens,- vraage als iemand 1175 gul- dens op Interest gehad hadde van den 12 November 1770, tot den 16 Ju lij 1772, hoe veel hij daar van aan Inteiest heeft te betaalen? |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen*
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
INT. INT-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Of rekent aldus, 12.000 dagen geeven 1175 guldens In*
terest, van 1175 guldens capitaal tegens 3 per cento ; wat geeven 574 dagen, van 1175 guldens capitaal te- gens 3 per cento ? en men zal bevinden 56 guldens, 4 ftuivers, 1 en een-derde penning. Want Dag. Gis. Dag. 12000 .... 1175 . 5-74
muit. 5 74
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekens 2 ten honden in 't Jaar 18.000 Dagen,
. b. . 2i - - - 14400 - - - |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- 3
- 4
-4f |
12.000 - - -
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p.000
8.000 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
. . - 5 ■ - - 7.000 - - -
. - - 6 - - - 6.000 - - -
en zo vervolgens, tegens zodanigen jaarlijkfchen Inte-
rest van ieder hondert guldens capitaal, als men begeert; dit doende, ziet men volgens ons exempel à 3 per cen- to, dat 12.000 - 360 : 100 - 3 ; of om voor min seoeffende duidelijker je fpreeken, datais 12.000 da- gen geeven 100 guldens, dan geeven 360 dagen ofte één jaar 3 guldens van ieder hondert guldens capitaal. Om dan nu de verfcheenen Interest van rooguldeni
capitaal tegens 3 per cento, voor zekeren verloopen tijd te rekenen, zo moet men eerst van de verfchijndag af, tot aan de betaaling toe, nauwkeurig zaamenitellen, hoe veel dagen er tusfehen beiden verloopen zijn; bij voor- beeld, de verfchijndag is den 1 Januarij, en de aflosfing ofbetaalinge zal gefchieden den 15 Junij daaraan vol- gende , zo rekent men dus : Januarij, Februarij, Maart, April enMaij, zijn vijf
volle maanden , ieder op 30 dagen gerekent, maakt te zaamen 150 dagen; hier bij nog 15 dagen, reeds in de maand Junij verloopen ; dus moet men Interest rekenen voor 165dagen, zegt dan 12.000-165 •" 100-1:7:8. of 12.000 dagen geeven 100 guldens Interest, van 100 guldens capitaal tegens 3 per cento; wat geeven 165 da- gen van 100 guldens capitaal tegens 3 per cento? dus door den Regel van Driën gewerkt zijnde, krijgt men I gulden, 7 ftuivers en 8 penningen; want Dag. * Gis. Dag. 12000 - - - ïoo - - ■> 165
IOO
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1200013
Verder dient tot exempel, dat wil men weeten den
Interest van.1450 guldens voor 225 dagen, tegens 2 per cento, zo zegt 18000dagen, geeven i45ogu!dens, wat geeven 225 dagen? Antwoord 18 guldens, 2 ftuivers, 8 penningen. Of wil men zulks weeten, van 1325 guldens in 160 da-
gen, à 2 en een half per cento, zo zegt |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iivii. 12000) 16500 (r gld.
12000 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4500
20 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
éivid. 12000) 90000 (7 ftrs.
84000 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dag. Gis.
14400 - - - 1325
|
Dag.
160. Antw. T4gl.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14 ftrs. 7» penn., en van 1050 guldens in 220 dagen
à 4 per cento , zo zegt |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6000
16 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gis.
1050 |
Dag.
220. Antw. 25gl.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13 ftrs. 51 penn.
cento, zo3zegt Dag.
7200
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of van 750 gis. in 275 dagen à 5 per
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
divid. 12000) 96000 (8 penn*
96000 Indien men nu wil de verfcheenen Interest weeten
van een zeker capitaal, zedert een zeker verloopen t'jd; fielt eens, van n 75 guldens capitaal, waar van de interest moet werden gerekent van den 12 November *767, tot den 16 Junij 1769, zo doet men als volgt, van den iaNov. 1767 totden 12 Nov. 1768 is een geheel jaar, 't welk gerekent word
X,°P, - - - - - 360 dagen, van den iaNov.iygg totden 12 Junij 1769
vIS7maanden,ieder à 30 dagen, dus tezamen 210 dagen. D den J2 Junij tot den 16 dito is nog - 4 dagen.
7 Dus in alles te zaamen - - - 574 dagen.
ttlD™ I2,000"574 : Ii75-5ö:4: U penn.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gis. Dag.
750 - - - 275. Antw. 2Sgl.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12 ftrs. i4ipenn.
En zo vervolgens, kan men op deeze korte en zeer
eenvoudige gemakkelijke manier, de Interest berekenen van ieder capitaal, hoe klein of groot het ook weezen mag, en dat voor zo veel tijd als er op is verloopen , tegens zo veel ten hondert in het jaar, als men heeft bedongen, of de cours mede brengt, en men kan en mag- van zijnDebiteur vorderen : Het eenigfte dathiertegens zoude zijn aantemerken, is', dat men ieder maand op 30 dagen rekent, en eenjaar op 360 dagen, 't welk 5 da- gen te weinig is; dog dit verfchil is zo gering, dat het e gens 3 per cento van hondert guldens capitaal in een V geheel |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
INT.
|
|||||||||||||||
INT.
|
|||||||||||||||
134«
|
|||||||||||||||
Dus werkt men ook om van 105, gelijk b, de vijfde
patents te verkrijgen Maar dewijl het in groote potent. Jen, als bij voorbeeld een Capitaal veele jaaren geftaan heeft, wat bezwaarlijk valt, om de potents op deeze wijze door multiplie at ie te zoeken, zo kan men daar bij ook zekere voordeden gebruiken, om 't werk te ver- korten,- bij voorbeeld, als men de zesde patents noodig heeft, zo kan men de vierde en tweede gevondene prtents met eikanderen multipliceeren, of de derde potents qua- dreeren, zo verkrijgt men de zesde potents : Dus ook als men de tiende potents moeste hebben, zo heeft men maar de zesde en vierde gevondene potents met elkander te vermenigvuldigen, of de vijfde te quadreeren, zover- krijgt men de tiende potents, enz. : Ook kan de begeer- de potents nog op eene andere mathematische wijze ge- vonden worden ; dog dewijl het buiten het bedek van dit werk is, en te wijdloopig zoude zijn, om zulks hier aan te wijzen; zo gaan wij zulks voorbij,- temeer, om dat het voor veele, die in demathematifche wetenfchap- pen niet geoeffent zijn, wat te zwaar, of niet wel te bevatten zoude vallen : Heeft iemand begeerte , om daar in nader onderrigt te zijn, die zal daar over voldandig berigt vinden in J. H. Knoop Eerfte Pijlaar der algemee- ns M athe fis, pag. 41p, enz., enpag. 187, enz. Wij zul- len echter nog een paar voordellen, voorbeelds wijze hier bijvoegen. 6. Stelt dat iemand een capitaal van 50000guldens in
de negotie gedaan heeft, daar hij jaarlijks door eikan- der gerekent, mede wint aan vrij geld (te weeten na aftrek van de huishouding en alle andere kosten), tien percento; zettende deeze winst jaarlijks weder in de negotie op gelijke winst; vraage , hoe veel hij met dat capitaal in 20 jaaren winnen kan? Dit op diergelijke wijze als het voorige Exempel be-
werkt wordende, zo zal men 'vinden; dat de hondert guldens capitaal in 20 jaaren aan winst opbrengen, 672 gis. 1 drs. en ^r~H duiten; en dus het gebeele capitaal met de winst van de winst in 20 jaaren (de breuk vaa- ren laatende) 336778 gis. 2 drs. en 4 duiten. Als men nu het eerde aangewende capitaal, te weeten 50000 gul- dens, daar van aftrekt, zo rest er 286778 gis. 7 drs. en 4 duiten, voor de zuivere overwinst in 20 maren. Een groote winst en zom voorwaar ; waar uit men ziet, dat er iri de groote Negotie veel gewonnen kan worden, als dezelve , door 's Heeren zegen , wel en zonder on- gelukken gaat, warit anders kan er ook zeer fchielijk een groot verval of geheele ruineering koomen ; en zo gaat het met allerlei Interesten, Fondfen en andere huishou- delijke'zaaken, of wat naam ze draagen moogen ; waar bij ik nog wel voegen mag, dat de neerd.'ge en trouwe oppasfing vee! medewerkt, als men voordeelen in de Negotie, enz. denkt te verkrijgen; dog wij zullen hier van nu niet meerder zeggen. 7. Maar dek nu eens, dat een Koopman of andere>
600 guldens opgenoornen heeft, tot zijn noodzaakelijK bedaan, met belooving, om daar van jaarlijks Interest van de Interest te betaalen, en a's hij dan na verloop van twee jaaren op zulke wijze betaalt heeft 66H- gul- den ; vraage, hoe veel voor de jaarlijkfche Interest g3"
rekent is. Stelt 100 guldens met de Interest in 't jaar gelijk *•
100 gl. . . . gelijk a.
600 gl. . . . gelijk v.
öo^gl. . . . gelij'k e-
a p
|
|||||||||||||||
geheel jaar nog geen 7 duiten verfchil uitlevert, en der-
halven mag deeze manier in de Interest-rekening, wel voor courant, hoewel juist niet volkoomen mathematisch, gehouden worden. Maar laat ons nu eens zien, als men Interest van de
jaarlijkfche Interest moeste betaalen, dat juist niet veel na Rechten in gebruik, echter in zekere omdandigheden niet onbillijk is, om dezelve te eifchen,- of dat men de jaarlijkfche ontfangene Interest weder op Interest zet; hoe veel dan de Interest van een zeker capitaal in een zekere tijd zoude bedraagen. 5. Ik ftel, dat iemand 500 guldens op renthe neemt,
voor s jaaren lang, met belofte, om daar van jaarlijks 5 guldens Interest.van de Interest te betaalen," vraage, boe veel hij na vijf jaaren aan Capitaal en Interest zal moeten wederom betaalen? Dit kan niet wel op de gemeene wijze gerekent of ge-
vonden worden, maar gefchied op eene algebraische wijze als volgt. Stelt een 100 guldens .... gelijk a
En 105 guldens, het Capitaal en de In-
terest in't jaar . . . gelijk b Zo is dan b de betaaling van 't eerde jaar.
a tot b gelijk b tot bb , voor het tweede jaar,
a a ■- b : bb ~ b* , voor het derde jaar,
a aa a - b : b3 — b* , voor het vierde jaar,
aa a' a -- b : bi -- bs, voor het vijfde jaar,
ai a* Koomt bs, voor het vijfde jaar. o*
Hier uit volgt,.dat men anders niet heeft te doen ,
dan het Capitaal met de Interest in 't eerde jaar (of al- leen maar, gemakshalven, 100 guldens, dewijl men 't gevondene produB, daat na tot het product van het ge- heele Capitaal ligtelijk reduceeren kan,) tot die patents of vermoogen te verheffen , welkers exponent of naam gelijk is aan het getal der jaaren, die het geld uitgedaan heeft, en deeze patents vervolgens te divideeren door de patents van het uitgezette geld (of van 100 guldens) , welke patents 1 minder is als de voorige. Als men dit derhalven in getallen uitwerkt, zo vind
men 227 guldens, 12 duivers en 9Toj penningen aan Capitaal met de Interest van de Interest, van 100 gul- den.in 5 jaaren: Ergo 538 guldens, 2 duivers en i?Tos penningen aan Capitaal en Interest van de 600 guldens
in 5 jaaren. Om de points van eenig getal te vinden, die men be-
geert , zo nicét men het getal zo veel maal met zich zelf multipliceeren, als de patents min één aanwijst; bijvoor- beeld 100 tot de vierde patents te verheffen, is aldus : 100 . . . gelijk a ieo
10000 , . . gelijk a»
100
|
|||||||||||||||
1000000 . ;* . gelijk a»
100
|
|||||||||||||||
Koomt 100000000 . . . gelijk 04,
voor de vierde potents van ioc. |
|||||||||||||||
INT.
|
||||||||
INT. INtt X349
|
||||||||
wij zullen dit fpaaren tot op een ander plaats, en dit bij-
gebragte zal hier ook genoegzaam voldoen. INTERMISSIO MORB1 ; Tusfikentijdofverpoozing
tusfchen de aanval van eene Ziekte, is de tijd, in welke de ziekte in zo verre ophoud of aflaat, en de Lijder we- der als herfielt en gezond fchijnt, maar dat de aanval daar nawederkoomt; gelijk in detusfchenpoozigekoort- zen, enz. gefchied. Zie ook APOREXIA. INTERNODIUM,- Articulus; betekentindeKruid-
kunde de plaats tusfchen de knoopen der knoopige hal- men , Hengen, wortelen, enz. van de planten. INTERNODIUM, word in de Ontleedkunde zowel
als Phalanx gebruikt, om de order of fchikking der beenderen aan de vingeren van handen en voeten, mede te betekenen. Daar zijn drie van deeze Intemodia; de eerfte neemt zijn aanvang met de beenderen der na- hand (metacarpus), en aan de voet met die der meta- tarfus, die door eene zaamenwrigting (arthrodia) met de gelederen der vingeren vereenigt zijn ; de eerfte is met de tweede en derde, insgelijks door eene zaamen- wrigting verbonden, en het derde eindigt in de top- pen der vingeren. Deeze drie Intemodia hebben elk hunne bijzondere buigers, voor zo verre de vier vin- geren betreft; want de beenderen der duimen hebben mede hunne bijzondere buigfpieren. INTEROSSEA VASA, zie TUSSCHEN-BEENI-
GE VATEN. INTEROSSEI MUSCULI, zie TUSSCHENBEE-
NIGE SPIEREN. INTERPASSARE, zie DOORNAAIJEN.
INTERTRIGO; Ontvelling; Smerting; ook Blik- aars genoemt. Opdroogende en vehnaakende poeders en zalven zijn hier het best , welke dit ongemak wei haast geneezen , als gepoedert krijt, ceruis , tutie , ca- laminth-fleen, enz. De Vrouwen in Duitscbland en elders, gebruiken, wanneer haare Kinderen tusfchen de beenen door de pis ontvelt geworden zijn, dat de Kin- deren zeer fmert, en geweldig doet fchreeuwen, niets anders dan het Wem, meel, dat men in de balken of dak- fparren van oude huizen vind, het welke zij in een los linnen doekje doen, er een klopzakje van maaken , en daar mede op het zeere zagtjes kloppen, waar door het fijnfte ftof daar op vliegt, het zelve opdroogt en geneest, mits dat men de Kinderen vooral met droog linnen fchoon houde; anders kan geen middel helpen: Op deeze wij- ze gebruikt men ook de bovengemelde poeders ; maar als deeze fmerting zeer verhit, en tot roodheid of ontftee- king gekoomen is, moet men dezelve eerst met lauw warme melk, of een afkookzel van verzagtende kruiden of bloemen, als camille-, vlier- en wolkruids-bloemen , enz. ftooven ; of men fineert het zeer met witte kamfer- zalf, diapompholix zalf, of diergelijke opdroogende zal- ven. Zie ook BLIK AARS. INTESTINUM ; Inteflina ; Cruces Trophceorum ;
Chordce. Zie DARMEN en INGEWANDEN. INTESTINUM RECTUM, zie ENDEL-DARM. INTRITUM, zie KOUD-SCHAAL. INTOLERANT, zie ONVERDRAAGZAAM. INTÜMESCENTIA; Tumor; een Zwelling, Ge> zwel of Zwel ; zie aldaar. INTITHUS SATIVA, zie ENDIVIE.
INT1JBUS SILVESTRIS, zie CICHOREIJ. INULA LINNjEI, is de Helenium of Jlands-wor- tel, met haare mede zoorten. INULA RUSTICA, is de Wal-wortel v 2 in«
|
||||||||
to is, o tot *£eIl'Jkh tot jf» over '* jaar'
a
a v-- x : Z>* --ter, gelijk cover twee jaaren, a aa,
---------(da muit.
Koomt bxx, gelijk caa,
divid. b)---------
Dus . . xx gelijk caa,
T"*
1/--------------------- Derhalven . . x gelijk V caa
V Dit nu in getallen uitgewerkt, koomt x gelijk 105 gulden : Ergo is de Interest gerekent op s per cento ia het jaar. 7. Nog een zevende voorbeeld voor de liefhebbers
enkennaars: Iemand geeft op Interest 1200 guldens , ontfangt :en einde van 4 jaaren, voor Capitaal en In- terest van de Interest i75<5|| gulden; devraageis, hoe groot de Interest in 't jaar gerekent is? Stelt 100 guldens met de Interest in't jaar, gelijk x 100 gis.....gelijk a
1200 gis.....gelijk b
172Ä gls.|l .... gelijk c
Zo is, a tot x gelijk b tot bx, over een jaar,
a
a - x : lx -- bxx, over twee jaaren.
a aa
a •- x : bxx -- bxi, over drie jaaren.
aa a3
a - a : fo.5 -- bx\, over vier jaaren. ai ö4
----------(A4 muit.
Zo is . . bx4 gelijk ca\
divid. &4)-------------------
X4 gelijk ca\
%
Trek 1/4---------------------
Koomt •- x gelijk Va ca\
Als men dit nu in getallen uitwerkt, koomt 110gul-
den voor Capitaal met de Interest in 't jaar; ergo is de jaarlijkfche Interest van de Interest gerekent op 10 per cento. Hoe men de wortel van de potent/en gemakkelijk vin-
den kan , word duidelijk aangeweezen in het bovenge- melde mathematisch werk van J. H. Knoop. En men ziet hieruit, dat men in diergelijke questien alleen maar het laatfte Capitaal met de Interest, hier 17Sö|| guldens gelijk c , met die potentsvan 100guldens, gelijk
o, welkers exponent gelijk is aan het getal der jaaren , dat het Capitaal op Interest geftaan heeft, te multipli- Ceeren, vervolgens het produtt door het eerfte uitgezet- te Capitaal gelijk b te divideeren, en dan uit de quotient die wortel te trekken, welkers exponent ook gelijk is aan net getal der jaaren van het uitgeftaane Capitaal. Men kan dit ook met behulp der Logarithmus-tofels
berekenen ,• en wij zouden hier meer kunnen zeggen , oyer de berekeningen der Interesten ofwinften van Ca- pitaalen,Finantien,Fondfen,Lijf-renthen, enz., maar |
||||||||
INV. INW. INZ. JOB.
|
||||||||||
'30C.
|
||||||||||
INVENTARIS, betekent in het algemeen, eenftaat
of befchrijving van het een of ander. Inventaris eener Nalaatenfchap, is eene optelling en
befchrijving van de meubilaire effeóten en papieren , van den overledene. Inzonderheid vind zulk een Inventaris plaats, wanneer
er minderjaarige Erven zijn, of anderzins Voogden over een boedel geftelt worden. Deeze Inventaris word ten overftaan van 't Gerechte
gemaakt, ten waare de Testateur zulks mogte hebben verbooden; in wtlien gevalle> de Voogden, echtereen behoorlijke aantekeninge der goederen met de Vrienden of andere Getuigen, moeten, maaken. In dit Inventaris moet alles begreepen worden, wat
de nalaatenfchap betreft, en zo de Voogden naderhand wilden zeggen, dat de Weezen of andere Erfgenaamen zo veel goed niet en hadden,_ worden zij daar omtrent niet gelooft ; maar de befchrijvinge ?noet flmd grijpen, en na den draad deszel/s, mosten zij naderhand rekening doen. - IN VENTEEREN ; Uitvinden ; is, als men iets nieuws
uitvind, bij voorbeeld een Werktuig, Molen , Nieuw Gebouw, Plaider tuin, enhondert andere dingen meer; welke de uitvinder gewoonlijk eerst op het papier in een tekening, of in een model van hout, enz. in 't klein voorftelc, om het volgens dien daar na in het groot, en in zijn behoorlijke maat en proportie werkftellig te maaken en te volbrengen. Iemand die iets nieuws uit- vinden wil, moet een goede genie en kennisfe hebben van de gronden der zaake, waar toe het uittevindene dienen zal, en daar in we! geoeffent zijn ; want anders is het onmoogelijk , dat hij iets deugdelijks uitvinden kan, maar het zullen veeltijds misgeboorten zijn, die aan het oogmerk niet of maar weinig voldoen ; gelijk men zulks dikwils ziet gebeuren , in allerlei niéuwe- uitvindingen. INVISCANTIA, zie INCRASSANTIA. INVOLUCRÜM; Inwindzel; Dekzel; worden in de Botanie genoemt, de vliezen dieuaan de bloemen het ftampertje en de helmftijltjes bedekken, het zij dat zulks de bloem-bladen of de kelk-vliezen doen ; dog de Heer LiNNJEus verftaat daardoor hooftzaakeüjk, de kleine bladjes die aan de oorfprong der bloem-fteelen van de kroontjes-bloemen (umbellce') voortkoomen, en min of meer in getalle zijn. In de Anatomie word door Involucrum of Dekzel ins-
gelijks verftaan, de vliezen die iets bedekken, gelijk bij Voorbeeld de pens zak of het darm-vel (peritonceum) , het harte-zakje (pericordimi), het been-vlies (periostium), enz. INVULLING, zie ANAPLEROSIS. INWENDIGE DARM-BEENS-SPIER, draagt in t latijn denaam van Musculus Iliacus; dezelve neemt zijn begin van de imvendige zijde des dann-beens, en eindigt in de holte van den kleinen dranijer. INWENDIGE KLEINE ÊLLE-PIJPS SPIER, in
't latijn Musculus Radiœus internus ;. is een fpier die zijn begin van den inwendigen knokkel des arm-heens fleemt, en in een been der voorhand, digt bij den duim, eindigt. INWRIJVING; Wrijving; zie EMBROCATIO en
TRICATIO. INZOUTEN van VLEESCH, zie ZOUTEN. JOBS-TRAANEN; Jofephx-traanen; in het latijn Lachrijmq Jobi ; Litlmftiermum arundinaceum; (Coix fe- |
Befchrijving. Dit uitlandsch gewas, dat een ioof\
yan koorn is, fchiet uit de wortel lange en dikke ge- knoopte Hengen , waar aan lange, breede en puntige rietagtige bladen, groeijen; uit de bovende knoopjes fpnii. ten tuslchen de bladen twee, drie, of meer kleine deel- tjes voort, die elk een bijna ronde vrugt of zaad draa- gen, 't welke met het rijpen de grootte van een erwte, en een ligte asch-graaawe of roodagtige blinkende ko- leur verkrijgt; zijnde als dan zeer hard, en van deeze vrugten hangen eenige zagte airtjes aan korte deeltjes , die in het begin uit helmitijltjes, in tweebladigekelkjes zittende, beftaande. Daar is ook eene verandering van, die breeder bla-
den heeft, en nog eene andere, die hooger groeit. Plaats. Dit gewas groeit natuurlijk op verfcheidene
plaatzen in Oost-Indiè'n, als mede in de warmfte Ge- westen van West-Indien ; dog word hedendaags ook veel in Italien, Spanjen en Portugal, als mede in Candien, en andere Eilanden van de Mid.lelandfche Zee, in de Levant en elders gekweekt: De liefhebbers van vreem- de gewasfen cultiveeren het ook in Hoog- en Neder- Duitschland, Engeland en Frankrijk, enz. Kweeking. Dezelve gefchied door het zaad, dat men
bij ons in het voorjaar in een maatig warme broei ba';; zaait, en de opgekoomepe jonge planten daar na in de opene lucht, opeen warme flandplaats, en in een goede losfe zandagtige aarde verplant ,• het bevogtigen niet verzuimende , zo zullen ze wel voortgroeijen ; dog het zaad word bij ons bezwaarlijk, en niet anders dan met goede warme zomers rijp; weshalven het beter is, dat men de jonge planten in potten zet, om dezelve in een trekkas te plaatzen, ( als men daar van voorzien is, ) daar men ze met luchtgeeving en bevogtiging op zijn tijd, enz. wel moet onderhouden, om aldus rijp zaad te verkrijgen. Eigenfchappen. Dit gewas, of zijn zaad heeft geen
gebruik in de Geneeskunde, nog Huishouding; dog men zegt, dat de arme Lieden in Spanjen, Portugal en el- ders er brood van bakken , in jaaren wanneer ander koorn fchaars en duur is : Anderzins worden deeze graa- nen in de Roomfche Landen ook gebezigt, om Pater- nosters of Roofekranfen van te maaken, dezelve ten dien einde met een gatje doorboorende , en aan een draad rijgende. JOCHTEN,- Juchten-leder; Rus-leder; is een zoori
van rood leder, dat uit Moscovien gebragt word , en e'en bijzonderen fterken, bij veele niet onaangenaamen reuk heeft ; het zelve word in verfcheidene gewesten en plaatzen van Moscovien bereid , dog waar van ds eene zoort veel beter als de andere is : Het Jaros- louwjche en Kostromifche word doorgaans voor 't bes- te gehouden,- v/aar aan volgt het Wologdafche, en daar op het Novogrodifche, Moskouwfche en Pleslouwfche, en eindelijk het Cafanifche en Lugofskifche ; van de cerstgemelde worden die, welke de beste zijn , in de Koophandel Maflerkij genoemt ; die extra fchoon, maal zeldzaam en duur zijn ; hoewel men ook meer anders goede zoorten vind. De beste Jochten moeten op de vleeschkant fchoon wit, en op de buitenkant mooi rooa en overal van eenerlei koleur, maarniet verbleekt nog zwart-vlekk/g weezen; daarenboven moet het week en zagt in het aantasten zijn, en hier nevens een fterken niet onaangenaamen reuk hebben ; het welke een der voornaamite kenmerken van de oprechte Jochten uit- maakt. ' |
|||||||||
minibus ovaiis, Lia'n. Spec. 'Plant.}
|
||||||||||
JOD.
|
|||||||||||
JOD.
|
|||||||||||
US I
|
|||||||||||
•Men heeft al zedert lang getragt, deeze Jachten in
Duitschland, inzonderheid in Silefien, Saxen, Luik, enz., als mede in Frankrijk, Engelanden elders na te maaken, maar tot nog toe heeft zulks niet willen geluk- ken; fchoonde nagemaakte taamelijk, minof meer, nabij koomen, echter die hoedanigheid en reuk niet hebben, als de oprechte Moscovijche Jachten ; het welke, zomen gelooft, alleen voortkoomt, om dat men de olie niet heeft» welke de Rusfen gebruiken, en uit de wortel van een zekere plant, die ons niet wel bekent is, ge- trokken word; dog zeer denkelijk doet daar mede veel toe, dat men de regte behandeling in de toebereiding niet weet, en waarfchijnelijk ook het climaat of lucht- ftreek; gelijk het aan ervaarene niet onbekentis, dat men veelerlel dingen niet op alle plaatzen even gelijk bereiden kan, fchoon de behandeling in allen volkoomen het zelfde is. Het meeste Jachten- of Rus-leder word gebruikt tot
bekleeding van Stoelen of Carosfen, tot Laarzen , Schoe- nen, Zadehnaakers-werk, enz.; als mede ook van de Boekbinders tot Banden van groote Boeken. JODEN-BALSEM, zie BALSEM, pag. 130.
JODEN -DOORN; Spina Christi; Paliurus Dodo-
Nffir ; (Rhamnus acukis geminatis , inferiore reflexo, fioribus trigijnis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit vreemde heesteragtige Boom-ge-
was , heeft lange takken, die met bladen en lange doorns bezet zijn, telkens twee doorns bij malkander, waar van de onderlte nederwaarts krom omgeboogen is; de bladen zijn bijna rond, van vooren puntig, en glanzen- de donkergroen, bijna zwartagtig, of veeltijds wat rood- agtig van koleur ; op het eind der bovenlle takjes koo- men vijfbladige geele bloemen in een tros voort, na welke platagtige breede vrugten volgen , die de ge- daante van een fchippers-muts of onopgetoomt hoedje hebben, en drie rondagtige zaaden in drie vakjes bevat- ten. Plaats. Deeze heester word natuurlijk groeijendege-
vonden in Zuid-Frankrijk , Italien, Griekenland, Ju- dea en elders; word ook in Hoog- en Neder-Duitsch- land uit liefhebberij gekweekt. Kweeking. Deeze vermeerdering gefcbied door de
ïiitloopers of wortelfpruiten , of door inlegging der jon- ge takken in het voorjaar, die men het volgende voor- jaar van de moeder-boom affnijd, en opzien zelf plant; maar men moet ze een warme ftand-plaats en drooge grond geeven , anders gaan ze bij ons in koude winters verderven , fchoon ze taamelijk hard zijn. Eigenfchappen. De wortel en bladen zijn zaamen-
trekkend, en de zaaden hebben eene verzagtende en ontbindende kragt, dienende in de borst-en niaren-kwaa- len; dog worden bij ons nooit of zelden gebruikt. Dit doornig gewas word van veele voor dat geene
"gehouden , waar van de Joden de Doorne-kroon ge- waakt zouden hebben, die ze op het hoofd van onzen Heiland zetteden; het welke men daardoor bevestigen wil, dewijl de Reizigers verzekeren, dat deeze doorn ïn Judea en omtrent Jerufalem niet alleen een der ge- meenfte heesters is, maar ook deszelfs takken zeer buig- zaam zijn, en tot allerlei; gedaante kunnen gebragt en gevlogten worden; en hier van daan is het, dat deeze Qoorn de naam van Joden-doorn verkreegen heeft : Hoe- wei zommige willen , dat zulks een ander mede-zoort van de gemelde zoude geweest zijn , welke in het la- l|jn den naam van Rhamnusfolio jujubino draagt, en van |
|||||||||||
L1N N m u s genoemt word, Rhamnus aculeis geminatis
reilis, foliis ovatis, die ook in Judea, als mede in Afri- ca en elders groeit. JODEN-KRANSEN, zie GEBAK, pag. 795.
JODEN-KERSEN; Aikekengi;Krieken van over Zee;
in het latijn Aikekengi; Solanum veficarium; Halicaca- bus; Phijfalis. Verfcheidene zoorten, worden er van dit planten ge-
flacht gevonden, waar van de voornaamfte de volgende zijn. 1. De gemeens Joden-kerfen; Aikekengi vulgare vel
officinale; Solanum veßcarium Dodon^ei ; (Phijfalis fo- Hts geminis, Linn. Spec. Plant.) 2. ~Deßaapmaakende Joden-kerfen; Solanumfomnifenim
verticillatum; (Phijfalis caule fruticofo, ramis retlis, fio- ribus eonfertis, Li NN. Spec. Plant.) 3. De Curasfimvfche Joden-kerfen, met grijze orego-
bladen; Solanum veßcarium Curasfavicum, foliis origani incanis; (Phijfalis cauk fruticofa, foliis ovatis tomento- fis , Linn. Spec. Pant.) 4. De Virginifthe kruipende Joden kerfen, met peer-
formige lijmige vrugten; Aikekengi honarienfe repens; bacca turbinata viscofa ; (Phijfalis foliis cordatis int e- gerrimis obtufis fcabris, corollis fcabris , Linn. Spec. Plant.) 5. De Indiaanfche groote jaarlijkfche Joden-kerfen,
met getande bladen; Solanum vejicarium Indicum; (Phij- falis r'amofisfima, ramis angulatis glabris, L 1 n n. Spec. Plant.)
6. De Indiaanfche kleine jaarlijkfche Joden-kerfen,
met geele vrugten; Aikekengi Virginianum , fruÜu lu- tea; (Phijfalis ramofisfima , foliis villofo-viscofis, Linn. Spec. Plant.) 7. De Indiaanfche kleinfle jaarlijkfche Joden-kerfen,
met geel-groenagtige vrugten; Solanum veßcarium (vel Aikekengi) Indicum minimum H ermann i ; (Phijfalis ramofisfima, pedunculisfutliferis folio longioribus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte gcincenrle zoort, brengt uit
de wortel ftengjes voort, van omtrent anderhalf voeten hoogte, die dun , rond', knoopagtig, weinig getakt, en veeltijds roodagtig zijn; waar aan breede puntige bladen groeijen, naar die van de Nagtfchaje of Klokjes- winde gelijkende ; uit de oxels der bladen groeijen vijf- hoekige witagtige bloemen aan korte fteeltjes, die nederwaarts omgeboogen zijn ; waar na vrugten vol- gen , die de gedaante, grootte en koleur van een ronde Kers hebben en in een blaas of vliesagtige kelk op- flooten zijn , die ook rood van koleur is , te weeten als de vrugten rijp zijn ; welke in een zappig vleesch veele platagtige zaad-korrels bevatten. Deeze vrugten zijn eetbaar en niet onaangenaam, maar men moet in het openen der blaas , de blaas niet aan de vrugt laaten koomen, dewijl dezelve bitter is en haare bitter- heid , inzonderheid als ze gekwetst word, aan de vrugt mededeelt. De wortel kruipt ver onder de grond voort, en fpruit jaarlijks veele nieuwe fpruiten uit. Daar is ook nog eene verandering van deeze zoort,
daar van niet onderfcheiden, dan dat ze bonte bladen heeft. De tweede zoort fchiet uit de wortel ronde ftengen,
van twee tot drie voeten hoogte, waar aan veele groo- te breede bladen groeijen, welke naar die van de Kwee- boom gelijken, maar vet- of dikagtig zi' 1 : Uit de oxels der bladen, koomen rondom de ftengen veelekleine regt- VT 3. opftaande |
|||||||||||
JOD. JOK. JOL. JON.
|
|||||||||||
JOD.
|
|||||||||||
'1352
|
|||||||||||
Men moet zich in acht neemen, om bij het gebmik
deezer vrugten, de blaas voorzichtig zonder kneuzing daar van af te neemen, dewijl ze zeer bitter zijnde, an- ders de vrugten mede bitter maakt, gelijk wij boven rede aangeroert hebben. JODEN-KRUID, is het Gl id-kruid, ra. 2. Ook word
de Lijfimachia of Wederik van zommigen aldus genoemt, JODEN-LIJM; Joden-pik; zie ASPHALT. Wij
zullen er hier nog maar bijvoegen, dat de oprechte van koleur, donker-purperagtig en glanzend zijn moet, erj een aangenaamen hars-, maar geen pikagtigen reuk heb- ben; want anders is hij met zwart pik vervalscht. JODEN-MOES; Joden-Maluwe ; zie CORCH0-
RUS- JODEN-PIK, zie ASPHALT. JODEN-STEEN ; in 'tlatijn Lapis Judaicus; is een
langwerpig-ronde niet zeer harde fteen, van gedaante als een olijf, naar de lengte veele even ver van elkan- der (taande ftreepen hebbende ; deszelfs koleur is van buiten grijs, en zomtijds roodagtig, en van binnen wit- agtig-grijs en glinfterende. Daar worden twee zoorten van gevonden, dog welkers onderfcheid hooftzaakelijk daar in beitaat, dat de ééne lang en final, en de andere kort en dik is ; wordende de eerfte van zommige het Mannetje, en de tweede het Wijfje genoemt, maarniet wat reden, weet ik niet. De beste van deeze fteenen worden uit Judea gebragt, dog ze worden ook in Bo- -heemen en Silefien, als mede thans ook omtrent Hil- desheim gevonden. Hij word in de Geneeskunde zeer gepreezen tegens
opgeftopte pis, nieren- en blaazefteen; men gebruikt hem ten dien einde gepoedert, en men bereid er tot het zelfde gebruik ook een Zout van. JODEN-VISCH, zie HAAIJEN, n. V. pag. 992.
JODEN-WIEROOK; dus word de Stijrax of Sto-
rax mede genoemt; zie aldaar. JOK-BOOM: Jok-hout; zie HAAG-BOEKE.
JOL ; deeze naam word aan een zoort van fpits Vaar-
tuigje gegeeven , dat in Noorweegen, Jutland en Mos- covien veelvuldig word gebruikt. JONAS-HAAIJ, zie HAAIJEN, n. XII. pag. op3.
JONDRABA, zie KERSE (BOERE).
JONGELING; in het latijn Juvenis, jidolejcem;
hier door word verftaan een zodanig Mensch , zowel van de vrouwelijke als mannelijke fexe, die zijn behoorlij- ke wasdom en grootte of hoogte verkreegen heeft, het welk hij meest in het twintigfte of vijfentwintigfte jaar volbrengt; want dus lange groeijen dedeelen deslighaams, gewoonlijk in lengte en dikte aan ; hoewel de eene Jon- geling zijne natuurlijke grootte of hoogte wel wat vroe- ger, dan de andere verkrh'gt: dr-g men kan anders ook zeggen , dac de aangroei des fVlenfchen, tot eene natuur- lijke volkoomentheid blijft duuren, tot de afgaande ver- vallende tijd des leevens, die bij zommige vioeger dan bij anderen begint. De Jongelingfchap(Juventus; Adolefcentia), word ge*
woonlijk berekent van'het veertiende jaar af, of als ie- mand huwbaar word, tot het twintigfteof vijfentwintig^ jaar , als de wasdom ophoud. JONISCHE ORDRE , is eene der vijf Ordres van
de Bouwkunde, die zijn naam van Jonien, eene P'°" vintie aan het Gemeenebest van Ailvnen onderworpen« trekt. Deeze Ordre word in d<: Arch;ufhiur daar aan erkent, dat ze in het Capiteel enl.elt* en wel i;' het geheel agt wenteltrappen, maar geene biaden r,e''^tX\r. |
|||||||||||
opftaande bloemen, op korte fbeeltjes wervels-wijze
voort, die roodagtig van koleur zijn, en uit ruige blaas- jes of blaasagtigekelkjes groeijen , waarna in de blaas- jes kleine vrugten of befiè'n volgen , die faffraan-geel van koleur zijn, en veele kleine zaaden bevatten. De overige zoorten gelijken in gedaante veel naar de
eerfte, en zijn, om kort te weezen, door haare benaa- mingen daar van te onderfcheiden en kenbaar. Plaats. De eerfte zoort, groeit veel van zelf in Frank-
rijk, Italien, Oostenrijk, Hoog-Duitschland en el- ders in de wijnbergen, en op andere plaatzen, die wat lommeragtig en vogtig zijn. De tweede zooit, koomt voort in Spanjen, Kandien en elders. De derde zoort, word gevonden op't Eiland Curasfouw. De vierde zoort, groeit in Virgihien. De vijfde en zesde zoorten , worden inde beide Indien gevonden; en de zevende zoort, hoort in Oost-Indiën te huis. Men kweekt de eerfte zoort ook bij ons in de tuinen,
'tot hetmedicinaale gebruik ; en de overige zoorten, wor- den ook zomtijds van de liefhebbers van zeldzaame planten gekweekt. De vier eerfte zoorten zijn Iangleevende planten ,
waar van de tweede en derde heesteragtig groeijen : De overige drie zoorten , zijn jaarlijkfche planten. Kweeking. De eerfte zoort word gemakkelijk voort-
gezet en vermeerdert door fcheuring der wortel in het voorjaar, en wil in alterieij goede gronden zeer wel groeijen, dog inzonderheid die wat vogtig is. Op de- zelfde wijze kan men ook de drie volgende zoorten , voortzetten ; dog het welk van de tweede ook door het zaad gefchieden kan, dat men in het voorjaar in een maatig warme broei-bak zaait, en de jonge planten daar na in potten verplant, dewijl men dezelve, gelijk ook de derde zoort, 's winters in een warm oranje-huis moet bewaaren ; dog in de zomer plaatst men ze in de •tuin, op een warme zonnige plaats. De drie jaarlijkfche zoorten, worden door haar zaad
Toortgekweekt, dat men in het voorjaar in een warme broei-bak zaait, en de jonge planten daar na in potten verplant, die men vervolgens in een run-bak moet zet- ten, om de jonge planten te koefteren, dewijl onzezo- mer-warmte, niet toereikende voor haar groei is; de- zelve wijders met het noodige vogt en lucht-geeving, op Zijn tijd niet verwaarloozende , zo zullen ze niet nalaa- ten wel te groeijen , en vrugten met rijp zaad voortte- brengen. Eigenfchappen. Het zijn de vrugten van deeze plant,
te weeten van de eerfte of gemeene zoort, die hooft- zaakelijk en veel in de Geneeskunde gebruikt worden, dezelve hebben een verkoelende, pijnftillende, zeer pis- en fteen-drijvende kragt, en zijn inzonderheid zeer dienftig in opgeftopte en fnijdende graveel-pijnen, en om de flijm, zand en fteen uit de nieren en blaas te drijven : Ook prijst men ze in de geel- en xvaterzugt. Men bereid er in deApotbeeken Water, Geest, Tinftuur en Koekjes (Trochifcï) van. Om de Tin&uur van de dlkekengi of Joo-
denkerfen te manken. Neemt rijpe jonden kerfen, doet ze, gekneust zijnde, ii een fles, en giet er een paarvinger-breed hoog,goe- de wijn-geest of brandewijn over, dog die niet al te fterk is; laat het dan in de zon of op een maatig warme plaats eenigen tijd trekken , en dan gefiltreert, zo hebt gij een zeer goede tinüuur, die in de bovengemelde ge- breken met veel nut kan gebruikt worden. |
|||||||||||
JON.
JONKER-VISCH, zie LIP-VISSCHEN, ». XIV.
JONKHEID, Jeugd; in het latijn Juventus; is die
Ouderdom welke aan de Jongelingfchap gefchakelt is, en derzelver laatfte voortgangen vergezelfchapt; zij ftrekt zich tot aan den Mannelijken ouderdom uit, en gaat zel- den verder clan vijfendertig jaaren. De Jonkheid veeltijds van ervarentheid ontbloot, is
ligteli|K vatbaar, voor den indruk van ondeugden, en volgt bezwaarlijk voorbeelden, die haar tot een veilige Gids kosten verftrekken. Verregaande laatdunkend en ver- waant, denkt zij alles te kunnen uitvoeren , en fchoon van natuuren zwak en broos, niets te vreezen te hebben. Zij vertrouwt zich'ligtelijk aan een ieder, en zelfs zon< der de minfle voorbedagtzaamheid. Vuurig en onder- neemende, drijft zij haare voorneernens en ontwerpen verder uit, ais haare kragten zulks toelaaten. Zijfpoed na haar doelwit ,door middelen die zonder overdenking ter hand genoomen zijn ; vergaapt zich aan fchimmen , waagt het met zorgeloosheid, loopt er blindelings na toe, neemt de allervreemfte en zomtijds wanhoopenfte . befluiten, en word er ten laatften het (lagt offer van ; in veele opzichten aan die ontembaare, aan het hollen zijnde Paarden gelijkende, wiens fncllen ren, men nauwelijks in ftaat is, te (tuiten. Maar niettegenftaande de dwaalingen aan de Jonk-
heid verknogt, en de waarheid van dit tafreel dat haar natuurlijk verbeeld; is en blijft het echter de behaag- lijkfte, vrolijkfte en lustigfte tijdperk van het leeven; laaten wij dan niet op een belachgelijke wijze , de ver- dienden der Jaargetijden, ten aandien van hunnen Winter roemen ; nog het droevigde gedeelte van ons bellaan, met het fleuriglte en b!oeijen(te gelijk (tellen. Vereifehen de klimmende jaaren, achtingen eerbied,- de Jonkheid, de fchoonheid, de kloekheid en de vlugheid van het ver- fland, welke haar vergezellen, verdient het branden van wierook op onze A Itaaren. Die, welke ten voordeele van de Ouderdom fpreeken,
als bedaart, rijp en verftandig zijnde, om de Jonkheid tedoenbloozen, als ondeugdzaam , dwaas en ongebon- den, zijn geen billijke Prijzers van de waarde der dingen; w?nt de onvolmaaktheden, die de Ouderdom vergezel- len, zijn zonder tegenfpraak in grooter aantal en onge- neeslijker als die der Jonkheid. De winter onzer jaa- ren , drukt nog meerder rimpels in den geest, als op het voorhoofd. Montagne zegt in zijne Proeven, dat men weinig zielen ziet, die oud wordende, niet goor en befchim- snelt ruiken; en toen Montagne dit fchreef, had hij grijze haairen. In der daad, de uitvinding en volvoering, die twee
groote en fchoone voorregten, behooren aan de Jonkheid ; en worden zij zomwijlen door afdwaalingen vervoert, men kan ook niet ontkennen, of de kille en beevende Ou- derdom, vertraagt en belemmert geduurig de zaaken die zij onderneemt. Het bloed het welk in de Jonkheid aan het gisten is,
maakt* haar gevoelig aan de Indrukzelen der zedeleer, deugd, liefde, vriendfehap en verdere aandoeningen , die het hart beweegen. De vertraagde omloop van dat lee- vens-vogt in de Grijsaards, brengt de verkoeling voort, «ie zij ten aanzien van alle de voorwerpen nebben, Welke bekwaam zijn om het hart te beweegen, en «at hun enkelijk de Menschlieventheid over. De Jonkheid isügtvaardig en onbezuisd, door zieding
|n drift ; den Ouderdom ftandvastig, door luiheid. Aan <* eene kant is het de uitgelaatentheid, die in zijne ont-. |
||||||
JON. JOR. JOS. JOtT. 1353
werpen mistast; en aan de andere zijde, een algemeen
mistrouwen en geftadige argwaan,- gebreken die zich in de oogen van de oude Menfchen fchetzen, en die men uit hunne redeneeringen en geheele gedrag, kan vermer* ken. De Jeugd haakt na nieuwigheid, om dat hij de ver*
andering bemint. De Grijsaard is koppig ten aanzien van zijne vooroordeelen, en zulks om reden', dat het ds zijne zijn, en hij geen tijd meer heeft om zich te on- derrigten. In een woord, redelijk handelende, kan men dan
den avondftond der dagen, niet kiezen boven haaren mid- dag; maar laat ons gedenken dat die middag, die fchoo- ne Ouderdom, zo regtmaatig en billijk geroemd, enkel een bloem is, die bijna al zo fchielijk verwelkt, als zij ont- luikt. De lachgende bevalligheden, de aangenaame en aantrekkelijke vermaaken die haar vergezellen , de kragten, de gezondheid en de vreugde, verdwijnen als een aangenaame droom; daar blijft niets anders dan vlie- dende denkbeelden van over: En indien men bij on- geluk, de fchitterende Jonkheid, in een fcbandelijke wel- lust heeft verfleecen; laat zij niet anders na, dan een droevig en wreed aandenken, van de voorige vermaaken. JONQUE, Jonk; dus worden veele zoorten van
Vaartuigen genoemt,die inOost-Indiën en op de kusten van China worden gebruikt. De Zeilen van deeze Vaar- tuigen zijn veeltijds van biezen zaamengevlogten, en de Ankers van hout. JONQUILLE, zie NARCISSE.
JONTHLASPI, zieKERSE (BOERE ).
JORDAAN-VISCH, is een Visch tot het geflagtder
Omber-Fisfchen behoorende , dezelve is met melk-witte ftreepen op de beide zijde bezet, en word in Oost Indien bij Amboina en elders gevangen. ST. JORIS KRUID; is de Valériane. Anderen noe-
men ook de Kleine Gouwe aldus. JOSEPHS-BLOEM, zie BOKS BAARD.
JOURNAAL , betekent een Dag-Register of Dag-
verhaal, waar in de gebeurtenisfen of ontmoetingen en andere merkwaardige dingen, op dereizen van dag tot dag nauwkeurig aangetekent worden ; gelijk het inzon- derheid in de Zee-vaart gebruikelijk is, een dierge- lijk Journaal op het Schip te houden, het welke ei- gentïijk het werk van de Schrijvers en Stierlieden, on- der opzigt van de Capitein is, die ook wel zelve een Journaal houd ; dog kan ook een ander Pasfagier of Mede-reiziger, die bekwaamheid heeft, diergelijk Jour- naal, voor zich in het particulier houden, en alle merkwaardigheden daar in aantekenen : Niet minder nuttig is het ook, als een Reiziger te lande ; het zij van voornaam of minder caracter , alle het geene dat hij zeldzaam en opmerkenswaardig ontmoet, in een Jour- naal aantekent, of doet aantekenen; want hier door ver- krijgen wij kennisfe van veele vreemde dingen, zo wel in de Natuurkunde, als in veelerleij Oeconomifche en an- dere zaaken, waar van wij daar na in veele opzigten ons voordeel kunnen trekken : En het is van de Reizi- gers naar verre Landen, welke hunne waarneemingen aangetekent hebben, dat wij van veele vreemde dingen berigt ontfangen hebben, daar wij anders geheel onkun- dig in zouden zijn : Dog het waare te wenfehen, daï veele Reizigers ,-die aantekeningen gedaan en befchrijvin- gen gegeeven hebben, kundiger in de natuurlijke His- torien , en de Mathematifche Wetenfchappen geweest waaren; wij zouden dan van veele zaaken nauwkeuri- ger |
||||||
JOU. JOV. JÔZ. IPÊ, IPE.
|
|||||||||
fchen Becuquille en Mine d'Or genoemt, om dat men
zegt, dat ze omtrent de Goudmijnen best groeit; is een kleine gedraaide wortel van een vinger- of meer lengte, pennefchachts dikte, en uit verfcheidene leden beftaan- de, die uit Peru en Brafil naar Europa gebragt word; dog men heeft er drie zoorten van, als donkerbruine, I witte en geele; de eerfte is de gemeenfte en meest gc- bruikelijkde; de tweede is zeldzaamer en beter, en ds derde, die men voor de allerbeste houd, is nog zeld- zaamer, en derhalven ook de duurde: Deeze wortel bevat een gom-, hars- en aardagtig weezen in zich, en heeft een bitteren, onaangenaamen en iets zaamentrek- kende fmaak; dog de bruine is de bitterde, en de bes- te moet versch , taai, dik en harzig zijn , en een dik- ken bast hebben , zonder vezels. De plant daar deeze wortel van afkoomt, is tot hedejj
toe in Europa nog onbekent, en van zommige voor een medezoort van Herba Pari.;, van andere voor een Den- taria, en van de Heer Linnjeus voor een Euphor- bia gehouden, zijnde den 25de in zijne Species Planta- rum. Dezelve heeft een braakende, en in het laatst verder- j 1
kende en zaamentrekkende kragt, en word voor hetze- kerde en een fpecifiek middei gehouden, in de roode- en witte-loop, buik-loop en andere diergelijke , dog inzon- derheid in de eerde. Men geeft ze ten dien einde ge- poedert , van 20 tot 40 greinen in, naar de deugt der wortel, en ouderdom des Lijders, met wijn, vteesch- nat, warm bier, of iets anders; maar als er na twee of drie giften geen beterfchap befpeurt word, gelijk ech- ter meest gebeurt, dan moet men van haar gebruik af- zien, en zijn toevlugt tot andere middelen neemen. Zij dient ook niet minder voor een der beste braakmiddelen in alle andere gelegentheden, daar een braakmiddel noodig is , om dat ze zagt werkt ; zo dat men bijna al- j Ie de andere vomitieven gemakkelijk zoude kunnen mis- fen : Maar als men ze inneemt, om er alleen van te braaken , moet men er een half uur na het inneemen, lauw-water op drinken, om het braaken te bevorderen. Men acht ze ook nuttig in heete koortzen, van één fcrapel tot een half drachma ingenoomen. Deeze wortel is in de voorige eeuwe, doorPiso en
Marckgraaf het eerst uit Brafil in Europa overge- bragt, maar men maakte er in den beginne weinig ge- : bruik van, tot dat in het jaar 168S een vreemd Koop- man , Grenier genoemt, dezelve op het nieuw uit I Brafil in Frankrijk bragte; en dewijl hij er de eigen- fchappen zeer hoog van roemde, zo wierd er in heC Hotel Dieu te Parijs de proef van genoomen, en de- zelve zeer nuttig bevonden ; maar dat ze een fpe- cifiek middel tegen de roode loop zij, heeft Adriaaïï Helvetius , een Geneesheer van Rheims, eerst ontdekt, en op begeeren van den Koning Lodewijk XIV. be-. I kent en algemeen gemaakt, waar voor hij van gemelde Koning een prefent van duizent Louis d'Or ontfangen heeft, gelijk hij zelf in zijn Traité des Maladies £? des Remèdes Spécifiques getuigt: Zedert is deeze wortel al- tijd als een der beste middelen tegen de roode- en an- dere loopen gebruikt; hoewel ze echter niet altijd on- veilbaar helpt; en het is aanmerkelijk , dat dezelve be- ter in fubdantie gepoedert zijnde, werkt, dan op eenig andere wijze bereid. Daar groeit in Brafil ook nog een andere plant, Caa-
apia genoemt, welker wortel zeer naar de Ipecacuanho gelijkt, en dikwils daar voor verzonden en verkogt |
|||||||||
ger bericht hebben; dogzedert dat in onze en ten dee-
le in de voorige eeuw, de gemelde wetenfchappenmeer !n achting geraakt zijn, en algemeener geleert en ge- oeffent worden, zo verkrijgt men nu ook van tijd tot Lijd niet flegts naukeuriger Journaalen , maar ook beter of vol- maakter befchrij vingen van veele vreemde dingen, zo wel de natuurlijke Historie, als het Oeconomifche en andere dingen betreffende, waar door alle goede wctenfchap- pen geduurig verbetert en volmaakter worden. Het was uit deeze inzigt, dat de groote Philofooph
pn Natuurkundige de Heer Linn/eus, het voorftel aan het ZweedfcheHof deed (in navolging van de Franfchen, die in deeze rede voorgangers zijn, en groote dingen onder begunftiging van den Koning gedaan hebben,) om eenige van zijne Discipelen, die onder hem geftu- deert hadden, naar verfcheidene Waereldsdeelen te zen- den , om aldaar al het geene, dat nog niet bekent, of niet wel waargenoomen was, te onderzoeken en aante- tekenen , gelijk dezelve zulks ook mannelijk volbragt hebben, dog eenige op de reis verdorven zijn, en waar van wij, om kort te gaan, zeer nuttige aantekeningen hebben , die in verfcheide werken bekent gemaakt zijn. Moogelijk zal dit in het vervolg andere Hooge Schoo- ien, in de .Nederlanden of elders aanmoedigen, om dit voorbeeld na te volgen, en ten dien einde de noodige kosten, door begunftiging van de Regenten aantewen- den, waar toe zij door de bloeijende Zeevaart de bes- te gelegentheid hebben ; niet tegenftaande het waereld- kundig is, dat de Nederlanders uitmunten in al hetgee- ,ne tot het bloeijen van Konsten en Weetenfchappen, enz. ten algemeene beste dienen kan. Wij brengen dit gezegde hier alleen ter gelegentheid
van Journaal bij, dewijl een Reiziger, die iets aante- kenen wil, zulks niet anders dan Journaals-wijze, dat is, dagelijks doen kan en moet, a[s hij opmerkende en nauwkeurig is. Die begeerig is over de nuttigheid van het reizen teleezen, gelieven in te zienLiNN^i Ora- tio de utilitate Itinerum , &c. JOURNAAL, betekentook in de Koophandel een Boek,
da'armen de geborgde of geleverde Waaren, dat in het Kladboekfcbielijk , dog nauwkeurig, aangetekent is, we- der in overfchrijft in een beter ftijl en netter gefchree- ven ; echter zonder eenige verandering van cijffers of fommen : Inzonderheid word dat Journaal bij het groo- te Boekhouden, of in groote winkels gebruikt daar veel «n groote Negotie omgaat ; want in kleine winkels, kan een Kladboek voldoen, of ten uiterften een Copij daar van, in het net gebragt. Tot een Journaal in groote Koop- handel gebruikt men gewoonlijk een Boek van groot mediaan papier, in een hoorne band gebonden, en om de zindelijkheid, met groen linnen bekleed; wordende voorts het papier op de kanten met roode of zwarte li- jnen gelinieert, te weeten op de voorkant met ééne li- jiie, tot plaatzing van maand en datum, of voor de fo- lios'van de Debiteur en Crediteur uit het groote boek,- en aan de agterkant drie linien voor de guldens, dui- vers en penningen. Van buiten fchrijft men er ge- woonlijk met groote letters op, Journaal van het Jaar ï77 enz. JÓVIS BARBA, zie HUISLOOK en JUPITERS-
3AARD. JOZO, zie GRONDELS, n. V. pag. 955.
iPECACUANHA , of Hijpeacuanha; Cagofanna; Jioodeloop-wortel, van de Spanjaards Bescugillo ; Belocu- i«, yan de Portugeezen Çipe de Cameras en van de Fran- |
|||||||||
IPE. rPE; I3SS
|
|||||||
#ord, maar geenzins die eigenfchappen beeft, als de
Jpecacuanha; vveshalven men zich daar voor heeft te wagten ; zie CAA-APIA. IPEN-BOOM; Iperen; Olm-boom ; in het latijn UI-
mus- Veele zoorten of liever veranderingen worden er van dit Boomgewas gevonden ; waar van wij alleen de voornaamfte, en bij ons meest bekende en gebruikelijfc- fte zullen opnoemen ; welke zijn 1. De gemeen? Ipen-boom.
2. De gemeene Ipen-boom met gladde bladen.
3. De breedbladige Ipen-boom , of eigentlijke Olm-
hoorn. 4. De kleine Ipen-boom, ook Hertsleer en Kork-Ipe
genoemt. Befchrijving. De eerfte zoort, van zommige ook roe-
ie Olm genoemt, word een zeer groote, dikke, tak-en bladrijke boom, met een regtopfchietende ftam, wiens fchors in de jeugd des booms glad en effen is ; maar ou- der wordende, is ze dik, geborsten en bruinagtig-asch- grauw van koleur; de bladen zijn taamelijk groot, breed langwerpig, puntig, gerimpelt, en rondom gezaagt, voorts donker-groen van koleur, en iets rouw, gelijken- de zeer naar de bladen van de Haag-boek: In het vroe- l ge voorjaar koomen aan de toppen der jonge takken, veele kleine bloemen voort, die de gedaante van inge- fneedenetregters hebben, waar na vliezige vrugten vol- gen , die een wit zaad van een zoeten fmaak bevatten j welk zaad in het latijn Samarra genoemt word. Dit is die zoort, welke de Franfchen Orme noemen. De tweede zoort, verfchilt van de eerfte zoorthooft-
zaakelijk daar in, dat haar bladen gladder en blinken- der zijn. De derde zoort, of eigentlijk zogenoemde Olm-boom, '. heeft veel grooter, breeder, rondagtiger, navooren (lomp-puntiger,donker-groener en veel rouwer bladen ; haare fchors is roodagtiger, en de boom groeit fchie- lijker aan, als- de overige zoorten. Deeze zoort word in Frankrijk Tperau genoemt, naar de Stad Iperen in Vlaanderen, daar dezelve zeer gemeen is, en bijzonder wel groeit. Men heeft ook nog een zoort van Olm- boom, bruine Olm genoemt, waar van de bastligter is, en de bladen bruiner of donkerder-groen en ruiger zijn, zo wel als het jeugdige fchot ; deeze groeit het fchie- lijkst, en word het grootst ; en het is aanmerkelijk, dat de wortel-fpruiten deezer Olmen , Ipen zijn. De vierde zoort of de Kork-Ipe, gelijkt in allen veel
naar de eerfte zoort, maar de bladen zijn voor eerst zeer klein, en de fchors is zeer dik, fponfieus, rimpe- lig, rouw , en diep ingekorven, naar Kork zweemen- de; voorts groeit deeze zoort niet hoog, maar meer heesteragtig. Van alle deeze vier zoorten worden ook veranderin-
gen gevonden, die geel- of wit-bonte bladen hebben, en alleen uit liefhebberij, van de liefhebbers van bon- Se planten , voortgezet worden. Plaats. Deeze boomen groeijen natuurlijk in het wild,
°P zommige plaatzen van Hoog-Duitschland, Brabant, ^laanderen, Frankrijk, Engeland, enz. omtrent de Porpen, naast de wateren, bosfehen, en elders, dog inzonderheid de eerfte en derde zoorten. In deeze Ver- enigde Provln tien vind men ze niet of zeiden in het wild, •naar ze worden aldaar zeer veel van de Enteniers of ^oom-kweekers, tot een nuttig gebruik, zo in de tui- "en tot cieraad, als wegens het hout voortgekweekt ; ^ant het is een Boom-gewas, dat in veele opzichten Hl Deel. |
|||||||
zeer nuttig ïs, gelijk uit het volgende nader zal blij-
ken. Kweeking der Ipe-boomen.
Deeze boomen kunnen vermeenigvuldigt v/orden
door haar zaad; waar toe men meest het zaad van de eerstgemelde of gemeene zoort verkiest; het welke men in het vroege voorjaar, op een bedde of akl< er zaait, en een kleine vingerbreed diep onderhakt ; als dan de jon- ge boomtjes een of twee jaaren ouderdom verkreegert hebben, moet men dezelve opneemen, en, na de pen- wortel gekort hebbende, in de groote enterij of kweek- plaats op andere akkers in rijen, een en een half voet, en de rijen drie à vier voeten van malkander, planten, en dezelve verder met fchoonhouden desgronds van het onkruid, dat ze anders zoude verdrukken en doen be- derven, onderhouden, tot dat ze groot genoeg gewor- den zijn , om ze elders tot het noodige gebruik, het zij tot heggen of groote boomen, weder te verplanten. Maar men moet wel aanmerken, dat dit Boom-gewas,
om wel te groeijen , liefst een goede, vette, kleijagtige of lijvige aarde, en die wat vogtig is, begeert; want in drooge en fchraale zandagtige gronden willen ze niet wel tieren , maar maaken daar in weinig of fchraal ge- was , en geringe voortgang; behalven de vierde zoort of Kork-Ipe; dog die van weinig belang in het gebruik is: Ook willen ze liefst een opene lucht hebben ; want in de fchaduwe , onder ander groot gewas, gaan de tak- ken verfterven. Daar is anderzins geen Boomgewas, dat zich bijna gemakkelijker iaat verplanten dan dit, aangezien het ligtelijk weder wortel vaten fleurig voort- groeit, het zij dat men het jong of maatig oud ver- plant : Onze winter-koude kunnen ze gemakkelijk doorltaan , en zijn ook taamelijk beftendig tegen de winden. Dog dewijl uit het zaad der Ipen of Olmen, doorgaan»
veelerïeij veranderde zoorten voortkoomen, zo wel ten opzichte van de grootte, als koleur der bladen, gewas, enz., hoewel echter de meeste van de gemeene zoorc zijn; zo worden ze bij ons zeer zelden gezaait , maar gewoonlijk alle de zoorten door inlegging der jonge fcheuten, die uit een afgekapte jeugdige boom gefproo- tenzijn, vermenigvuldigt; te meer, dewijl dezelve ligt en fchielijk bewortelen, en aangroeijen, waar door men niet in het onzekereis , om goede zoorten van Ipen te verkrijgen , die men begeert. Hoewel een ervaaren Kweeker, de uit het zaad voortgekweekte jonge Ipen- boomtjes, twee à drie jaaren oud geworden zijnde, niet bezwaarlijk zou kunnen fchiften, en de gelijkzoortige van bladen, enz. bij malkander voegen en planten ; en ik vertrouw, dat zodanige jonge boomen nog veel groo- ter en fterker zouden worden, dan die welke door in- legging gekweekt worden, als ze alleen tot groote boo- men zullen dienen, en de grond, daar ze in geplant worden, goed is. Om dan deeze boomen door inlegging te kweeken,'
zo kapt men een wat bejaarde, dog niet al te oude, fleurige boom in de nawinter of vroeg in het voorjaar, een handbreed boven de wortel af, het welke voorzich- tig , zonder affcheuring des basts moet gefchieden, zo zal er veel jeugdig opflag uit de gekapte ftam of wortel fpruiten, het welke omtent^f. Jan, hard genoeg en be- kwaam zal zijn, om a/s dan op de gewoone wijze door in- fnijding , (zie bet artijl el KWEEKING ,) ingelegt te worden, en in dat zelfde iuar nog wortelen te fchieten, X dog |
|||||||
IPE.
groeit de boom te ilenterig en onvolmaakt, en kan niet
op zich zelf bellaan, zonder bij fteeking en onderfteu- ning van een paai, die men op de gezegde wijze niet noodig heeft : Dog men moet met het affnoeijen der benedenfte zijdtakken , van boomen die ftam-boomen zullen worden, ook niet al te lang wagten, tot dat de-, zelve zeer dik geworden zijn; want dit zoude als dan 1 al te groote wonden veroorzaaken, en een oneffene en onaanzienlijke ftam maaken ; hoewel deeze zijdtakken meest doorgaans van zich zelf vefterven en weggaan, als men de jonge boomen te digt geplant heeft, en de- zelve eenige jaaren aldus ftaan blijven ; waar op men, ten opzichte van de Ipen-veeren, of zulke die tot heggen zullen dienen, letten moet, om ze in de enterij niet te digt te planten, ofte lange aldus te laaten ftaan, zon- der dezelve wijder van malkander te plaatzen , als ze tot referve of voorraad zuilen dienen. Gebruik van de Ipe-boomen.
De Ipe-boomen zijn hier te lande en elders, vanzeer veel en een nuttig gebruik in de tuinerij, in verfcheider- I hande opzichten, inzonderheid de eerstgemelde zoort; want men plant daar van zeer dikwils allées en cingels in en rondom de tuinen, niet alleen om dat ze in onze laage en vogtige gronden boven andere zoorten van boomgewasfen, wel willen groeijen ; maar ook fchielijk groot worden, en een cierlijke lommerrijke kroon verkrijgen; ook de boomen oud geworden zijnde, het j hout na de roeijing van waarde is, en dus het oogmerk j en verlangen van den Planter of Eigenaar , het welke doorgaans het fpoedig aangroeijen en groot worden van zijn boomen is, kunnen voldoen. Men kiest tot allées, '• enz. meest doorgaans flammen, die rede wat dik zijn, van 2 tot 3 dnimen dikte over het kruis, en voorts een bekwaame hoogte hebben ; en zo ze te hoog van ftam zijn, kapt men ze op de begeerde hoogte af; want het koomt er niet op aan, dat deeze jonge boomen bij het ; planten een kroon" hebben; de gekorte boomen zul- ; len niet nalaaten, om boven genoegzaame jonge tak- ken uittefchieten, die in een korte tijd een kroon zul- j len formeeren: Dog wil men zijne plantagie fchiciijker groot en lommerrijk hebben , zo moet men tot het ] planten dikke boomen zien te verkrijgen, van 5, 6,of meer duimen dikte over het kruis, en die reeds groots kroon-takken hebben, welke bij het planten maatig ge- kort worden; want het is eene deugdelijke eigenfehap van dit gewas, dat de dikke bejaarde boomen, verplant wordende, bijna even zo ligtelijk wortel vatten en wel groeijen, als jonge boomen , als ze maar niet al te oud zijn, en de planting behoorlijk gefchied ; waar bij onder andere ook dient in acht genoomen, dat men ze niette diep in de aarde plante, inzonderheid in natte leem of klei- gronden, het welk er zeer nadeelig voor is, voornaa- meiijk in de wintertijd, om dat de wortelen als dan door | de nattigheid aan het rotten gaan , en daar door de boo- men aan het kwijnen raaken; maar in zodanige gevallen is het best, den grond wat optehoogen, rondom as plaatzen , daar de boomen moeten gezet worden. _ De afftand,die men deeze boomen in de allées geeft, is J5 tot 20 voeten in de rij, na maate dat de allée breed en lang is, enz. Men plant deeze boomen ook dikwils totbemanteling
en windbrecking, rondom Buitenplaatzen ,• Hienren> Moes-tuinen , Boom-gaarden , en andere Plantagie". waar toe bijna geen boom-gewas, behalven de PopuU" |
|||||||
dog de fpruiten die daar toe te klein en onbekwaam zijn,
daar mede kan men wagten tot het volgende voorjaar, en als er te overvloedig fpruiten voortgekoomen zijn, moet men de klemfte weglhoeijen , waar door de ove- rige te beter zullen groeijen. Deeze inleggers-, bewortelt zijnde, worden daar na
in de herfst of in het volgende voorjaar van de moeder afgefneeden, en in de groote enterij op een vette wel bereide akker verplant, in rijen dwars over de akkers, die drie en een-tweede, tot vier voeten van malkander zijn, en de jonge boomtjes op de afiland van twee voeten in de rij ; om aldaar verder te groeijen , ter tijd toe dat ze groot genoeg zijn, of elders zullen gebruikt en geplant worden; gelijk boven van de Zaailingen ge- zegt is. Om deeze boomen in menigte te kweeken , zo be-
planten onze Enteniers of Boom-kweekers, gewoonlijk een goede welbereide akker met jeugdige Ipen, onge- veer van één duim of meer dikte, op de afftand van 8 àio voeten in het verband, die ze voor eerst een paar jaaren in het wild laaten groeijen, dat is, zonder er veel aan te fnoeijen, om wel te bewortelen en aan de groei te raaken; ondertusfehen den grond wel fchoon houden- de, en in het voorjaar roerende; dog men kan wel in de tusfehentijd het eene of andere laags keuken- of an- der gewas, daar tusfehen zaaijen of planten, om van de grond in de tusfehentijd eenig voordeel te trekken. Deeze jeugdige boomen gebruiken ze daar na , om
daar van, na dat ze omtrent bij de grond afgekapt zijn, veele jonge fpruiten tot het inleggen, gelijk boven ge- •meld is, te verkrijgen , en op deeze wijze kunnen zij een groote menigte van jonge boomen bekoomen , niet alleen in één jaar, maar veele jaaren lang , dewijl de ge- kapte boomen, die men niet te onregte Moêr-boomen noemt, daar na jaarlijks, na dat de bewortelde inleg- gers daar van afgenoomen zijn, weder vcele fpruiten uit- fchieten, die op het nieuw ingelegt worden. En wat de verplante inleggers verder betreft, zo zijn
onze Enteniers gewoon, om dezelve het volgende jaar na de verplanting, als wanneer ze vast bewortelt zijn, een paarvingerbreed boven de wortel glad aftefnoeijen; welke manier zeer goed is , om dat de jouge boomtjes dan niet alleen veel beter aan de groei raaken, maar ook een kragtiger en regt fcheutiger ftam verkrijgen, inzon- derheid als men er ftam-boomen van teelen wil : Want fchoon veele mogten denken, dat dit inkorten den boom zou veragteren , zo is bet echter in't tegendeel, dewijl de wortel hier door met meerder kragt uitfehiet, en het afgefnoeide , inkorten tijddubbeid weder vergoed; mits dat de grond goed zij. Voorts moet men deeze jonge ver- plante boomen , in haare jeugd in alle vrijheid laaten groeijen, en niets van haare zijdfpruiten wegfnoeijen , dan alleen de zogenoemde zuigers of •waïer-hoten, die merkelijk fterker dan de overige takken groeijen, en den boom zijn kragt beneemen; dog men kan de overi- ge takken jaarlijks wel wat inkorten, om niet geheel in het wild te groeijen. Deeze zijdtakken moeten inzon- derheid behouden, en niet geheel weggefnoeit worden, als men de jonge Ipenboomen tot zogenoemde Veeren aankweeken wil, gefchikt om daar fcheerheggen in plai- fier-tuinen vante planten; maar wil men sr ftam-boo- men van aanteelen, dan fnijd men dezelve weg, als de jonge ftam eenige dikte verkreegen heeft, en op zich zelf ftaan kan; want ah men ze ten dien einde te vroeg wegfhosit, en tefchielijk een kroon formeeren wil, dan |
|||||||
IPEï 1357
In zommige Gewesten van Europa, inzonderheid in
Brabant, Vlaanderen, Frankrijk, Italien en elders, planten de Landlieden de Ipen veel rondom hunne hie- men, velden, weiden, woonplaatzen, enz., niet al- leen tot wind-breeking en lijte , maar ook om er brandhout van te verkrijgen, en inzonderheid om er fagots of takke-bosfehen van te maaken , die aldaar /we- gens gebrek van andere brandftofFe, zeer in gebruik zijn : Zij kappen ten dien einde de takken van de boomen of ftruiken, om de s à 6 jaaren af, dog zulks niet te ge- lijk van alle , maar jaarlijks een gedeelte daar van, om. dus alle jaaren goed kaphout , tot het noodige gebruik te hebben; gelijk men hier te lande gewoon is met het El/en-, Birken- en Eicken-kaphout te doen , dog daar men gewoonlijk zogenoemt Tal-hout van maakt. Het hout van de Ipe-boomen,,-is iets rosagtig van koleur,
zeer hard, taai, en fijn van draad, en kan lang duuren ; maar dat van de Olm-boomen is witter, zagter en niet zo hard. Het Ipen-hout is derhalven zeer bekwaam tot allerleij Timmeragie; en word in deeze Gewesten inzon- derheid veel gebruikt tot Moolen-, Wagen-maakers-, Schrijnwerkers- en Draaijers-werk ; men maakt er cierlijke Cabinetten, Kasfen, Tafels, Stoelen en veel andereHuis- meubels van ; en de Schrijnwerkers weeten aan de van dit hout gemaakte werken , een fraaije bruine koleur te geeven, die het voorNooteboomen-bout doet aanzien ; op wat wijze dit gefchied, kan men zien op het artiikel HOUT. Hst Ipen-hout is ook een zeer goed Brandhout, dat goede
vlam en veel hitte geeft, en lang in het vuur duurt ; ook zijn de kooien daar van zeer goed en langduurende: Het word echter, wegens zijne voorgemelde nuttigheid en ■ gebruik, weinig tot brandhout gebruikt, ten zij de tak- ken en andere afvallen, die nergens anders toe kunnen dienen. Miffchien zouden de Ipe-oï Olm-boomen in deeze Ge-
westen kunnen dienen, om dezelve tot klein Brand- of Tal-hout aan te kweeken, gelijk men gewoon is, veel met de Els,Birk en Eick te doen; want de Ipen immers zo fchielijk aangroeijen, en na de hakking even zofterk , zo niet fterker , en met veel meer fpruiten weder uit- fchieten, als de Els en Birk, enz. Maar men moeste deeze boomen ten dien einde zaai-
jen; dewijl de door inlegging voortgekweekt wordende jonge plantzoenen, daar toe wat te kostbaar zouden zijn ; ten waare men dezelve tot groote boomen wilde plan- ten ; daarenboven moeste de grond daar toe bekwaam, dat is niet te droog en fchraal, maar vogtig en wat lij- vig zijn : Hoe het zijn mag, ik ben van gedagten, dat zulks in veele vogtige enmoerige plaatzen, daardikwils weinig ander gewas groeijen wil, zeer wel zou geluk- ken, en voordeel kunnen doen; en het zou ligtelijkkun- nen onderzogt worden, van menfehen die diergelfjke gronden bezitten , en achting voor onderzoek en onder- vindingen hebben. De bladen en jonge takken van deeze boomen, ver-
ftrekken, zo wel groen als droog, in zommige Land- fchappen, daar de weide fchaars is, ook tot voedzel voorliet Vee, alsOsfen, Koeijen, Schaapen en Gei- ten, die dezelve ook, zo men zegt, zeer gaarne, ja zelfs zo lief als gras en hooi willen eeten, en er ook veel goede melk en boter van geeven; hoewel men na- gaan kan, dat ze echter zo voedzaam niet zijn, als het vette Weijgras, Klaver, Bourgonds-hooij, enz., die bij ons'en elders meer wel groeijen; om niet van over- X 2 vloed |
||||||
IPE.
en Wilge, bekwaamer is ; om dat ze niet alleen tegen de
winden kunnen opwasfen , maar ook fchielijk aangroei- jen en hoog worden ; dog hier toe dient inzonderheid de Olm-boom best, dewijl die het fchie'ijkst opgroeit, en 't beftendigst tegen de winden is: Tot dit gebruik kan men ze veel digter planten, dan boven gemeld is, te weeten op 10 à 12 voeten afiiands, om dus de kroon-tak- ken zo veel te eerder aan malkander te doen fluiten, en eendigtemanteling te maaken: Deeze mantelingkan men ook plat in de gedaante van een hegge ophaalen, en al- dus door jaarlijkfche fcheering of het opflaan met de halve maan onderhouden, 't welke dezelve zeer digt doet worden, en tefFens een fraaije vertooning doet maa- ken : Maar men moet zich wagten, om dezelve te digt bij een tuin te plaatzen, daar vrugt- boomen of andere planten digt bij ftaan , om dat de wortelen van deeze boomen zeer verre , even onder de grond voortloopen, waar door zede daar naast ftaande planten vanhun voed- zel berooven, en dezelve doen kwijnen. De gemeene Ipen-boom word ook zeer veel gebruikt, i om er zo wel hooge als laage fcheer-heggen in plaifier-
tuinen van teplanten, dewijl hij wegens meergemelde re- denen, daar toe een der beste gewasfen is ; welke beg- I gen, als ze wel behandelt en met fcheeren op zijn tijd
behoorlijk, onderhouden worden , zeer fraaij liaan , en ! wel 16 tot 20 , en meer voeten hoog kunnen worden,
Men gebruikt hier toe jonge Ipen-veeren, te weeten • Ipen, die met zijd-takken opgekweekt zijn ; dewijl de-
[ zelve, als ze de zijd-takken door wegfnoeijïng of anders
aan de ftam verlooren hebben, niet weder over de geheele ftam, maar wel aan de top weder uitfpruiten , gelijk ; meest al het boom-gewas doet; en men verkiest
hiertoe ligter en korter, of zwaarder en hooger, dat is, ; jonger of ouder plantfoenen , na maate van de hoogte
die de heg in het vervolg zal hebben ; en volgens dien plant men ze ook digter bij of wijder van malkander, naamelijk van een en een tweede tot drie voeten afftand \ in de rij : Bij het planten kort men de zijd-takken , tot
op een halve of heele duim van de flam in, waar door Î ze weder veele andere ziid-takken tot formeering der
heggen uitfpruiten. Zie hier verder over het artijkel i HEGGE.
Maar men moet aanmerken , dat deeze heggen een
opene lucht begeerèn , want indien ze onder groot buom-gewas ftaan, worden ze niet digt geflooten, of zo ze rede digt zijn, en er takken van groote boomen \ overgroeijen, verderven de takken met er haast; welk
de reden is, dat men geen ftam boomen met kroonen in deeze heggen, als ze digt zullen begroeijen , planten I kan; maar wel zulke, die men begswijze plat houd;
'angezien deeze de daar onder ftaande heggen de vrije loodregte lucht niet benoemen , en dezelve dus niet of Weinig in de groei verhinderen. Deeze gemeene Ipen en de Olm-hoorn , dienen ook veel
tot bekleeding van Berceaux , Cabinets, Pncelen, enz., dewijl ze dezelve in korten tijd kunnen overdekken ,• maar Sfillep dezelve cierlijk ftaan, zo moeten ze jaarlijks met inbinden, fnoeijen en fcheeren wel onderhouden wor- den. De kleine of Kork-Ipe, word ook zomtijds tot laage
neggen geplant, maar die worden niet zeer mooij, de- Vvijl ze meest doorgaans niet wel digt en met veel' Zij- Waars op Pisfers groeijen, inzonderheid als ze wat be- taalt worden ; daarenboven het loof klein en doragtig pijnde, doet haar zulks weinig aanzien hebben, tot ver- hak in de. tuinen. |
||||||
<Sss wo. ira. mr.
|
|||||||||||
mi.
|
|||||||||||
vloed te fpreeken. Men zegt, dat de Hoenders, het
zaad van deeze boomen gaarne eeten, en daar vanzeer vet worden, ja zelfs zo vet, dat zij er van kunnen flikken. Voor het overige, zo heeft de Jpen-boom ook zij-
ne nuttigheid in de Geneeskunde ; deszelfs inwendige Bast is adftringeerende en wondheelende, en in olie ge- kookt, geeft ze een goede Wond olie, om allerlei ver- fche wonden en kneuzingen te geneezen. Dog hiertoe is nog beter het vet- of balfemagtige vogt, dat in de blaazen opgeflooten is, die men veeltijds op de bladen deezer boomen in de zomertijd vind; en die haaren oor- fprong hebben, van een zekere zoort van Muggen of Vliegen, welke de bladen met haaren angel fteeken en kwetzen, en haare eijeren aldaar nederleggen, waar uit groenagtige Plant luizen, en vervolgens weder Vliegen voortkoomen ; en deeze kwetzing veroorzaakt eene uit- vloei]'ing van het zap des booms, en opzwelling van het buitenvlies der bladen tot blaazen, waar in de gemelde balfetn met de Luizen, verzamelt en bewaart worden. Om deeze Balfem zuiver te hebben, moet men hem door een doekje zijgen, om er de Plantluizen van afte- fcheiden ; maar om hem nog kragtiger te maaken, kan men er wat terpertijn- of St. Janskruid-olie bijvoegen, of men laat er van de bloemen vanSt. Janskruid in trekken, waar door hij roodagtig word, en hij kan verfcheide jaaren duu- ren. Het afkookzel van de binnenfte bast toebereid, word ook gepreezen in de buik-waterzugt (afcites.') IPOMjEA LINNiEI; is een vreemde zoort van
Kiekjes bloem ; zie QUAMOCLIT. IRA, zie TOORN.
IRIO, is een zoort van Erijßmum, of Sifijmbrium
LiNNiEi; zie aldaar. IRION, is degemeene Rapiflrum met geele bloemen.
IRIS, zie LISCH en REGENBOOG.
IRIS of Iris-fleen, is de naam die Plinius en an-
dere Natuurkundigen, aaneen zoort van Crijstal hebben gegeeven, waar in men verfcheidene koleuren vanden Regenboog ziet. Het fchijnt dat deeze fteen in niets van de gemeene Rots-Crijstal verfchilt. Walerius geeft den naam van Iris chalcedonica aan een zoort van Calcedonier die driekoleurig is, en die tegens de zon gehouden wordende, volkoomen een regenboog vertoont. Deeze fteen , word in de Oosterfche Landen gevonden; zij heeft iets geelagtigs, of purperverwig. Zommige Schrijvers, hebben mede de naam van Iris aan een zoort van Rots Crijstal gegeeven, onder de naam van valfche Topaas bekent, en dien zij Iris citrina of Jubcitrina ge- noemt hebben. Wormius geeft aan het zwarte crijstal den naam van Iris anthracini coloris. Eindelijk zijn er Schrijvers, die den naam van Iris
aan een Oosterfche fteen geeven , die de koleur van weij of huij heeft, met eenigzagt hemelsch-blauwgemen- gelt. IRIS - GROEN, dus word een zeer fraaije groene
koleur genoemt; die op de volgende wijze word bereid. Neemt van de allerblauwfte zoort van lisch bloemen,
zijnde die welke men gemeenlijki/mwe Iris of Irias noemt; fcheid er't bovenfte blauwe van af, dat er even als fatijn uit- ziet, en bewaart dat alleen, want het overige witte deugt niet, zelfs moet al wat geel is, er zorgvuldig afgenoo- men worden; ftampt dan dit uitgezogte in een fteenen mortier, er eenigc lepels vol water, waai in een weinig ûluin en gom gefmoltenïs, bijvoegende^ wrijft dit ter defigen onder malkanderen, drukt het voorts door een fterke linnen doek, en doet dit uitgeperste Jnfchulpen, dat men vervolgens in de lucht laat droogen. |
|||||||||||
IRIS TUBEROSA, zie HERMODACTIJLE.
IRIS van 't OOG. De Iris word de Regenboog van
het oog , dog zeer oneigentlijk, genoemt; het is een rechtopftaand gekoleurd vlies, welker vezelen aan den buitenkantgelegen, ftraalwijze en met bundeltjes als in. eengeweeven, naar het center of open gat van den oog- appel loopen. Deeze Iris, of fchoon bruin, blauw, ligt-groen, geel,
enz.; beftaat, nauwkeurig beichouwt, uit verfcheidene koleuren, die elkander als met ronde banden volgen , gelijk in den regenboog. Deeze vezelen, zijn van zommigen voor fpiervezelen
gehouden, gefchikt om de pupil of het gat van het oog open te trekken; daar tegen fchijnt er als een fluitfpier te zijn, welke rond om het ooggat loopt, en dat toe- trekt ; met een maatig vergroot-glas kan men deeze fluit- fpier zien, dog fterk vergrootende verdwijnt zij, waar- om zij van verfcheidene ontkent is. De rede leert, dat er een fpier moet zijn om te fluiten, gelijk ereenmoet zijn om te openen ; men ziet er de werking zeer duide- lijk van in de Vogelen, bijzonder in de Pappegaaijen ; die zullende geluid maaken, dikwerf zeer zichtbaar de pupil toetrekken. Bij ons gaat het niet willekeurig, want nooit trekken wij dit gat toe, dat is de Iris, dan wanneer een te fterk licht in ons oog valt; vooral 'sa. vonds, als wij na lang in het donker gezeten te heb- ben, eensklaps een kaars op tafel zetten. De pupil wijd openftaande, word als dan langzaamerhand toegetrok- ken, en niet zonder pijnelijkheid; dog wanneer wij bij de naderende duisternis eene kaars voor ons brengen , gefchied dit ongevoelig. Dit gat is niet aanftonds in de Iris, maar de Iris is
toe en geflooten, als wij nog in Moeders lighaam zijn, tot de zeven maanden, zomtijds langer; een enkele rei- ze ziet men een Kind gebooren worden , als het volkoo- men is, met het pupille-vlies nog in zijn geheel. Over de ontdekking van die membrana papillaris, is onlangs zeer getwist tusfchen den grooten Ai.bin.us en den grooten Haller. Wachendobf heeft dit vlies eerst befchree- ven, maar Albinus allereerst ontdekt in 't jaar 1737. Albimus heeft evenwel dit vlies, te vooren nooit aan zijne Toehoorders getoont, zie Elem. Phijf. Halleki. Tom. V. Lib. 16. Sefi. 2. j 11. p. 372. De Iris , is eigentlijk liet voortloopend vlies, 't welke
Druivenvlies genoemt word , vast gehegt met de Circa- lus ciliaris of kring binnen aan de Sclsrotica : Dit vlies is ongevoelig, en niet irritabel volgens het getuigenis van Haller ib.p. 372. J n. en evenwel trekt het zich toe, zo dra er licht in het oog valt; dog niet, al valt er licht, zelfs zonneflralen op de Iris. De pupil is altoos nauwer, dan de middellijn van het
crijstal-vogt, en om die rede verlamt en fcheurt dit vlies dikwerf, als op de nieuwe manier,, het verdonkert crijs- tal-vogt uit het oog gehaalt word. De pupil of het gat der Iris, is zelfs in denMenfchen
niet volkoomen in het midden van de Iris , maar een weinig naar den neus, gelijk inzonderheid inden Hon- den, voornaamelijk in deHaazen Windhonden zigtbaar is : In zommige Dieren is de pupil langwerpig en over- einde ftaande, gelijk in de Katten, Tijgers, Leeuwen, enz. ; maar in alle herkaauwenden , als Kameelen, Her- ten, Koeijen, Geiten, Schaapen, enz. dwars, ook in de Paarden,'Ezels, enz.; waar uit blijkt, dath:tgeen carafter is van herkauwing, maar veel eer van een gfas' eetend Dier te zijn ; en in der daad, zofchijnendiePi2* |
|||||||||||
IRR.
ren met de boven, en dus hoog geplaatfte voorwerpen,
weinig te doen te hebben. Deeze Iris is in de Visfchen zeer glinfterend, en in
de Rog met een franje voorzien, of liever met een in- gefneeden lap, welke over de pupil heen hangt, om dus tegemoet te koomen het gebrek van oogleden, wel- ke dit beest niet heeft. Omtrent dekoleur van dit vlies, ftaat nog aan te mer-
ken, dat meestentijds de beide oogen eveneens gefchil- dert zijn ; evenwel gebeurt het, dat Menfchen één oog bruin, het ander bleek en ligt-groen hebben; een enke- le reize ziet men de Iris voor de helft bleek, en de an- dere helft bruin. De Phijfionomisten leggen ook uit de koleur van de
Iris, de bijzondere geitellen uit, dog met weinig voor- deel; men vind immers geheele Natiën, welker oogen volmaakt éénkoleurig zijn, fchoon ieder caracter ver- fchilt. IRRIGATIO, zieEMBROCATIO.
IRRITABILITEIÏ , of Senftbiliteic, dat is Gevoe-
ligheid; is een konstwoord door Glissonius ingevoert, en wederom hernieuwt door Haller, om uit te druk- ken, eene gevoeligheid in verfcheidene deelen van ons lighaam, welke nog van het leeven in het algemeen ; nog van devereeniging der ziel, met het lighaam afhangt. Zij doet zich op a!s eene ituiptrekkende beweeging, welke veroorzaakt word door prikkeling, en welke lang na de dood in zommige Dieren, zelfs in een Mensch overblijft. Diebeweeging, word bij voorbeeld in 't ge- darmte van een Os waargenoomen ; als dit reeds uit den buik gerukt, maar nog warm is; prikt met een fpeld of fcherp mes de maag of het gedarmte , zo trekt het zich toe : Het word ook in de roode fpieren in zulk een Dier gezien , na dat de kop afgehakt, en het hart lang uitge- noomen is. In het leeven gebeurt het zelfde ; het is derhalven eene beweeging van zommige deelen, welke nog van onze wil , nog van ons leeven afhangt ; zom- mige deelen van ons lighaam zijn zeer irritabel, ande- ren minder , anderen in het geheel niet. Zij verfchilt van de Elasticiteit of Veerkracht der ve-
zelen; bij voorbeeld in een dood Dier, trekt eene flag- ader zich geheel toe, door de veerkracht, eene trekker, een fpier, enz., maar prikkelt die flag ader, ofwel ee- nigander deel, gelijk een darm , nooit koomt er eenige beweeging. Boerhave onderfcheid daarom de Vires motrices fibrarum, dat is de beweegingskrachten van die der veerkracht. Deeze eigenfehap is door Albinus Ofcillatio fibrarum genoemt ; allen erkennen zij deeze eigenfehap, alleen twist men over de benaaming. Wanneer wij dit ftuk een weinig nauwer inzien ; is
net eene gevoeligheid, welke niet in de ziel, maar in het deel zelf plaats heeft, 't welk aangedaan word ; de Ouden noemden haar «f,«»' impetus , en Hippocrates Evop/zav impetum faciens, de gevoelende ziel, welke overal door het lighaam verfpreid is ; het verborgene, het Goddelijke, enz. Deeze gevoeligheid hangt niet af van de zenuwen ,
Want al zijn die afgefneeden, zo blijft deeze eigenfehap °yer; bij voorbeeld, het hart van een leevendigMensch uitgefheeden, heeft nog geflagen , als het aangeraakt wierd. In eenKikvorsch, blijft het nog lang die eigen- fehap houden. Het Kind word zo als het gebooren is, en eer het weet wat zuigen is, aan de horst gelegt, en 2lligt, de irritabiliteit der lippen, zetten alle de ("pie- ren vervolgens aan het werk; ook is het niet noodig, |
|||||||
IRR. ISA. 1SC. 135,
dat die beweeging, door fcherpe prikkelende oorzaakeu
gemaakt word; het bloed bij voorbeeld is niet fcherp , en nogthans prikkeit het als het in het hart valt de ve- zelen , welke zich aanftonds daar op toetrekken : Een zeer groot voorbeeld, levert ons op, de .onbegrijpelijke aandoening welke men gevoelt, als het voortteelingsvogc in beide de kunnen uitfehiet, het geheele lighaam ge- raakt er door in aandoening, de oogen verliezen er hun luister door, alle de fpieren raaken in werking en fchij- nen als te verlammen voor een korten tijd, en even- wel is dit vogt op zich zelve niet fcherp ; de pis in te- genitelling prikkelt de blaas niet tot toetrekking, dan wanneer zij reeds een weinig opgevult is, enz. Irritabiliteit is derhalven eene eigenfehap, welke al-
le de beweegbaare vezelen hebben van ons lighaam, van als zij geprikkelt warden, zich toe te trekken. De fpiervezelen worden op dezelfde wijze, tot bewee-
ging geprikkelt en aangezet, en niet door uitftorting van zenuwzappen, bloed of iets diergelijks in haare holtens. Onze ziel brengt op dezelfde wijze, onze zenuwen in
beweeging; de ziel vrolijk zijnde, krijgt het lighaam grootcr irritabiliteit; en altoos ingefpannen, vermindert die kracht. Om kort te zijn, die kracht maakt eigent- lijk het leeven uit in de kleine deelen; leeven, is ge- voelen , of fchoon de ziel er niets van gewaar word .; dit ieeven is de animafenfitiva, dat is de gevoelende ziel van zommige Wijsgeeren , en geheel iets anders als de ani.na rationalis, de redelijke ziel, welke eene ftoffe- looze zeifilanJigheid is. Onderwijl zijn in ons lighaam alle deelen, niet even
irritabel: verfcheidene A natomisten hebben hier over proeven gedaan, Haller, Bordeu , Van Doeve- ren, Lorij, Verschuir, en veele anderen. Dusver- re de Irrïtabiteit befchouwt, als een natuurkundig onder- werp. Men heeft de Irritabiliteit inde medicijnen ingevoert,
en er alle de toevallen door ontvouwd; alle ziektens, de koorts, enz. zijn fpasmi; zijn te groote irritabiliteit in de kleine vezelen, in de vaten, enz. De Profesfor Gaubius heeft er het grootfte licht aan gegeeven, in zij- ne Infi, paiholog. § 742. over de fpasmus .of ftuiptrek- kinge; zijne uitleggingen hier over, zijn verwonderlijk net en redelijk: Dog allen hebben er zo verftandig niet over gehandelt, want zommige de eenvoudige gronden van Boerhave agter den bank werpende, hebben alles van de ftuiptrekkinge der kleine deelen afgeleid, enden naam gegeeven van antifpasmodica, die te vooren ver- koelende, verdunnende, enz. genoemt wierden : Zij hebben de campher, de muscus, enz. ingevoert als anti- fpasmodica, en de ondervinding heeft hun geleert, dat zij moesten tertigkeeren tot de goede praktijk, die op ondervinding fteunt, en niet oponderftellingen gebouwc is. De Irritabilisten, zeggen nu, dat de kina de koorts
niet wegneemt, maar als een antijpasmodicum, de on- geregelde beweegingen fluit. Het is den Lijder om het even, als hij flegts geneezen word. IRRORATIO; Bevogting , Fogtmmking ; is, als
men iets met water, ofeenig ander vogt wat befproeit, maar niet door nat maakt. Zie ook HUMECTA- Tib.
ISATIS, zie WEED.
ISCHiEMA; Bloedflempend middel; zie BLOED-
VLOEIINGEN uit WONDEN. X 3 ISCHIA-
|
|||||||
V.
|
|||||||
ii6o ISC.ISN.ISO.-ÎSP.IST.ITI.ITA.JUB.JUC.JUD.
ISCHIATICA VASA, is het zelfde als Hijpogas-
ffica Arteria &? Vena ; zie aldaar. ISCHIATICUM FORAMEN , zie FORAMEN
ISCHIATICÜM. ISCHIAS, zie HEUPE-JIGÏ.
ISCHION, zie HEUPE.
ISCHIUM OS, dus word het onderfte der breede
ïïeupebeenderen genoemt. ISCHURETICA; Pisdrijvende middelen , en wel zo.
danige, die de opgeftopte pis in de Ifchuria Iosmaaken , en gemakkelijk doen loozen,- zie PIS- VERSTOPPING. ISCHURIA, zie PIS-VERSTOPPING.
ISNARD1A LINNiEI; Dantia; is een zoort van
Alfine of Glaux, dog een bijzonder geflacht uitmaaken- de, en is de Anagallis ferpillifolio J. Bauh., die in Duitschland, de Elfas, Frankrijk en elders inde rivie- ren en andere waterige plaatzen grt>eit, en vette of dik- agtige bladen heeft, gelijk de Portulaak. ISOCHRONON, dit woord betekent, al wat in een
en denzelven tijd gefchied. ISOGONION, dusdanig worden alle zulke dingen
genoemt, die gelijke hoeken hebben. ISOMERÜS, door dit woord verftaat men in de Geo-
metrie , al zulke figuuren, die gelijke deelen hebben. ISOP, zie HIJSOP.
ISORITHMUS, dus noemt men al dat geene, het
welk in getallen met eikanderen overeenkoomt. ISPIDA, zie IJS-VOGELEN, ra. I.
ISTHMOS ; aan dit woord word door zommige Schrij-
vers, drieërlei betekenisfen gegeeven ; als i. de ruimte tusfchen den monden de keel; 2. de Maagdom, en ten 3. het middelfchot der neusgaten. |
||||||||||||||||||||||
JUD.
Befihrijving. De gemeene zoort fchiet uit de wor-
tel een ftam met takken , die een ruig en bruinagtig paarfe fchors hebben, en de gedaante van Hertshoor- nen verwonen , terwijl ze in de winter bladeloos zijn- de bladen zijn dik, glad en rondagtig van gedaante; zeer gelijkende naar die van de Hazelwortel, dog zijn zagter, dunner en bleeker-groen : De bloemen zijn vlinteragtig, en koomen in het vroege voorjaar voor de uitfpruiting der bladen, uit de jonge takken, ver- fcheidene bij elkander, aan korte deeltjes voort, veel naar die van de Erwte of Lathijrus gelijkende , maat zijn fraai purper-rood van ko'eur, en bevallig in het aanzien ; dog men vind er ook eene verandering van met witte bloemen, maar deeze heeft dan ook de jonge takken of telgen , witagtig : Na de bloemen volgen lange, zeer platte vlies agtige en purperagtige peulen, die platte eijronde harde zaaden bevatten, van gedaante omtrent als Linfen, dog wat grooter. De tweede zoort gelijkt genoegzaam naar de voorige
eerfte zoort, en verfchilt daar weinig anders van, dan dat ze veel fchoone rood-purpere bloemen , in groots trosfen uit de oude en jonge takken des booms, voor de bladen voortbrengt, die nog bevalliger als van de voor- gaande zoort zijn, en daar mede dikwils den geheelen boom bedekken, inzonderheid als die wat bejaart is en wel groeit, geevende als dan een zeer aangenaame vertooning. De derde zoort verfchilt daar in , van de twee voori-
ge , dat ze veel puntiger bladen heeft , en haare bloe- men veel kleiner, en op verre na zo fraai niet zijn. Plaats. De eerfte zoort, groeit natuurlijk in Zuid-
Frankrijk, Italien, Spanjeneneiders. De tweede zoort |
||||||||||||||||||||||
ITINERARIUM, betekent een Reis verhaal, of Weg- word gevonden in Virginien, Nieuw Engeland en Canada ;
|
||||||||||||||||||||||
en de derde zoort hoort in Carolina te huis. Men
kweekt dezelve , inzonderheid de eerfte en tweede zoorten, ook in Hoog- enNeder-Duischland voort, we- gens de vreemdhhöid en bevalligheid van het gewas, en inzonderheid ook wegens de bloemen, die een niet minder fraaije vertooningmaaken , dan veeleandere cier- lijk bloeijende boomen , in het voorjaar. De derde zoort is bij ons zeldzaamer , dewijl ze onze winter- koude zo wel niet kan verdraagen. Kv/etking. Dezelve kunnen bij ons door het zaad,
voortgeteeït worden , als men goed rijp zaad heeft; het welke men in het voorjaar in een maatig warme broei-bakmoet zaaijen, en daar na de jonge boomtjesin potten of houte bakken , voorzichtig met de wortelen verplanten, om ze in de eerst volgende winters in hui» voor de vorst te bewaaren , die ze niet kunnen door- Haan, terwijl ze nog jong zijn, maar a's ze meer on- derdom verkreegen nebben, en wat harder geworden zijn, als dan kan men ze ergens in de tuin in de opens grond planten, daar men begeert ; mits dat het in een warme drooge grond, en op een voor winden gedekte |
||||||||||||||||||||||
wijzer in gefchrift. Zie verder ook JOURNAAL.
In de Heelkunde betekent het een zoort van Proe-
vet, of eigentlijk een hol Proevet, dat tot het fteenfnij- den gebruikt word, waar in men het mes laat glijden. ITALIAANSCHE BERG-HELLEBORINE, zie
HELLEBORINE, n. 2. pag. 1016. ITALIAANSCHE BOON, zie BOON (TURK-
SCHE-). ITALIAANSCHE KERSE-BOOM, zie COR-
NOELJE-BOOM. ITALIAANSCHE KLAVER, zieBURGUNDISCH
HOOIJ. ITALIAANSCHE RAKETTE, zie RESEDE.
ITALIAANSCHE STER-HIJACINTH, zie HIJA-
CINTI1 (STER-), n. II. pag. 1176. JUBA ; Riet-air; Riet-pluim; is een Iosfe air-tros,
gelijk het Riet voortbrengt. ' JUCHTEN, Jur.hte-leder; zie JOCHTEN. JUDAICUM BITUMEN, zie ASPHALT en JO-
DEN-LIJM. JUDAICUS LAPIS, zie JODEN-STEEN.
|
||||||||||||||||||||||
JUDAS-BOOM; in het latijn Arbor Judce; Siliqtia- lauwe plaats gefchiede; echter gaan ze in zeer ftrenge
fijlvestris; Siliquaflrum; Ceratia agrestis. Drie zoor- winters evenwel zomtijds nog verfterven, ten minden |
||||||||||||||||||||||
ten zijn ervan dit vreemde Boomgewas bekent, als
1. De gemeene fudas-boom ; Siliquaflrum vulgare ; (Cercis foliis cordato-orbicidatis glabris , Lirw. Spec
Plant.)
1. De Virginijche Judas-boom; Siliquaflrum Virginia |
||||||||||||||||||||||
"
|
||||||||||||||||||||||
tot aan de wortel toe.
|
||||||||||||||||||||||
Dog men kan ze bij ons ook, door uitloopers of wol'
tel-fpruiten voortkweeken; welke men, als ze geen wortelen gemaakt hebben, door inlegging kan doen wor- telen fpruiten ; en deeze zijn doorgaans harder dan de |
||||||||||||||||||||||
mm; (Cncis foliis cordatis pubefcentibus , Linn. Spec. uit het zaad gekweekte jonge boomtjes; voorts valt aan
Plant.) deeze boomen weinig anders te doen of te fhoeijen,
3. De Carolijnfche Judas-boom; Siliauafimm Carolin:- dan dat men ze van jongs op tot een ftam-boom fcbiM
atium< * en opfnoeit; dog de booia wast bij ons niet zeer hoog-
|
||||||||||||||||||||||
JUK
|
|||||||||||
JUD. JUF.
|
|||||||||||
136*
|
|||||||||||
Ineenige opzigten verfchillen de maskers der Libellen
meer, en in anderen minder, van 't volmaakte Infekt, dan die der Kapellen. Alle zijn het zwemmende of Water- diertjes, die tot de (laat van Libellen gekoomenzijnde, op haare wieken door de lucht zweeven. Zij worden in flooten en andere ftiKtaande wateren gevonden en wel inzonderheid in de zulken, wier bodem zandig is of rood van grond, en het water tamelijk helder; hier inne onthouden zich een menigte Water-Pisjebedden, die door deeze maskers, met gretigheid tot voedzel ge- bruikt worden. In zulke flooten die modderig en met vlag begroeit zijn, en alwaar zich menigvuldig Water- Torren, Wantfin, enz. onthouden, welke op deeze maskers aazen, vind men ze zelden als nooit. In alle jaargetijden treft men ze aan, dog verfcheiden van groot- te,- in't voorjaar, inzonderheid in April en Maij, vind men ze genoegzaam volwasfen, dog in de herfst zijn de meeste nauwlijks een vierde duim lang. De leef- tijd van het masker voor zijne gedaantewisfeling, re- kent men op agt en negen maanden , en die van het volmaakte Infekt, op een halfjaar of daar omtrent. Wat de geftaltebetreft, verfchillen de maskers, behal-
ven het gemis der vleugelen , het meest daar in van de Juffers, èit zij veel korter en breeder of dikker zijn. Hun Iighaam is in driedeelen verdeelt, naamentiijkKop, Borstftuk en Agterlijf, beftaande dit laatfte uit tien lee- den of ringen : Zes groote pooten zijn aan het Borstftuk gehegt, die het masker fchijnen te dienen om in het wa- ter te loopen: Vier knobbeltjes vertoonen zich op het Borstftuk, die grootcr worden, na maate bet Diertje aan- groeit; deeze knobbeltjes bedekken bijna de helft van het agterlijf, wanneer hét Diertje tot de ftaat van Pop is geraakt, en zijn eigentlijk de fcheeden waar in de wieken van het volmaakte Infekt of de Juffer zijn vervat. Behoorlijk kan men de geftalte, van alle de maskers
der Jufferen , op drieërlei bepaalcn. Die, welke gemeen- lijk Rombouten of Puistebijters genoemt worden , hebben een zeer lang en dun Iighaam; het agterlijf is van bo- ven rond, de buik plat en de zijden fcherp ; aan het agterlijf zijn de ringen aan de kanten, met een klein neerfchietend puntje voorzien; de ftaart eindigt fpits, in zes of agt fcherpe pijltjes, die willekeurig opengaan en zich weder vast toefluiten, waar door zij dikwils ver- fcheide luchtbelletjes met geweld uitfehieten. De mas- kers der Jufferen, die een kort lancetswijs agterlijf heb- ben, zijn kort en breed, en deezen hebben het geheele Iighaam , inzonderheid de pooten, met korte ftijve haairtjes ruig bekleed. Integendeel zijn de maskers van zulke Libellen, die door de bank Juffertjes genoemt wor- den , lang, .fmal en teder; het agterlijf hebben zij dan en fpilrond ; de ftaart met drie platte langwerpi- ge blaadjes. Een lighaamsdee!, het welk de maskers der Libellen
onderling gemeen hebben, beftaat in dat zonderling werk- tuig, waar aan men zeer gevoegt de naam van Tong kan gceven : Dit deel is plat, van gedaante hartvor- mig , en met zijn finaifte gedeelte, even onder den bek aan de keel, van waar het zelve allengs breeder word, en vooraan met fcherpe nijpers is gewapent: Wanneer het Dier deeze tong inirekt, legt hij zodanig onder den kop verborgen , dat men hem niet kan zien ; dog wan- neer hij volkbomen uitgeftooken is, ftrekt hij in een volwasfen masker, meer dan een-vierde duim vooibij den kop; deeze tong is van binnen geheel hol, en met re- |
|||||||||||
Ten laatften (laat aan te merken, dat deeze boom den
naam van Judas-boom draagt, om dat veele gelooft heb- ben, dat de verrader Judas zich daar aan zou verhan- gen hebben, dog het welke zeer onzeker is. JUDAS -OOREN; Vlier fwam ; Auriculœ J'udee ;
Fungus Sumbuci; dus worden zekere zwartagtige jwam- men of uitvvasfen genoemt, die aan de (tam der oude Vlierboomen groeijen; de gedaante hebbende van een Menfcben-oor, waar van ze de naam van Ooren draa- gen. Dezelve hebben een zaamentrekkende en glibberigmaa-
kende kragt, en zijn derhalven zeer dienilig tegen de keel- ontfteeking en fprouw der Kinderen; men weekt ze tot die eindens in water, en gebruikt het water tot gorge- ling : Het poeder daar van word gepreezen tegen de waterzugt. JUFFER;dus word in de Houtkooperij en Timmera-
gie, een lange, dunne en regte Boom genoemt, van ver- fchiiier.de lengte en dikte; voortgekoomen van een jonge Denne- of Vuuren-boom, die hoog opgefchooten en jong- tijdig gekapt is : Men haait ze uit Noorweegen en andere Noordfche Landen in menigte; en ze worden in de Bouweragie menigvuldig gebruikt. JUFFEREN, is een Infekten-geflagt, dat onderde , Pees-vleugeligen behoort, en die ook Libellen, na. deia- tijnfche naam Libellula, genoemt worden, zijnde deeze naam haaren oorfprong verfchuldigt, om dat het lijf met de wieken van dit Infekt zich als een balans vertoont. De grootfte zoort van Libellen, worden volgens Mouf- ; fétus , Brißs genoemt. zijnde dit die geene, welke men : in het nederduitsch Rombouten, of Puistebijters {Mordel- Ice) pleeg te noemen, en het zijn decken , aan wien de Ita- " liaanen den naam van Ceveitoni gceven. Uit oorzaak van hunne lengte , dunte en gedaante van het iighaam, . vind men ze bij zommige Schrijvers Sf.arren genoemt. I De naam, die er in het algemeen in Engeland aan gegee- venword, isthe Dragon-I< lij of Adders Boule. In Vrank- rijk is de gewoone benaaming Demoißlles of Juffertjes, waar mede aldaar, zo wel de groots, nu even gemeld, als de kleine, die om haare fchoonheid de naam van Juf- fertjes draagen, volgens de Heer Reaumur , door bijna geheel Vrankri jk zelfs aan de Kinderen bekent zijn : Ech- ter onderfcheid hii dit geflagt met reden , door den bij- : naam van Aquatiques of Water-Juffertjes van de ande. : re; gelijk van die, welke uit de Mieren-leeuw voort- koomen, of uit den worm die op de Plantluizen aast. In Deutschland ziin zij bekent onder de naamen van Was/er-Jungfer, WasferTocken, Wasfer-Hure, Augen- . Jchiesfer , feuffels-Pferi , enz. Dog de Heer Roesel heeft haar in't algemeen zeer oneingentlijk, den naam van Water-Nijmphen gegeeven. Die van de grootfte zoort, worden in Duitschland bij het gemeen ook wel Kombeis- ! 1[rsgenoemt, om rede, dat deeze zich veel op de Koorn- [ aii'en nederzetten, en denkelijk is hier de nederduitfche benoeming van Koore-bouten , ook aan toetefchrij-ven.
; De oorfpong deezer Infekten, is aan de oude Natuur- tefebrijvers niet te regte bekent geweest. Rondele- Tius beeld deszelfs masker, zeer oneigentlijk onderden •jaairi ,van Water-Cicade af. De Water-Springhaan door Mouffetus afgebeeld en befchreeven, is ongetwijfFelt Yn de Libellen afkomftig. De Water-Oorworm van J°HEsT0N,en de XeeVloo van andere Schrijvers is ook J)iet anders dan de Nijmph van de Libellen. Het In- ^ dat Redi den naam van Water-Scorpioen heeft ge- geven, is een Puistebijter in zijn tweede (laat. |
|||||||||||
J$6t JUF.
|
|||||||||
JUF.
|
|||||||||
den kan mendenken, dat hij hun dient om de Infekten,
die zij met de nijpers vatten , uittezuigen. Het is niet alleen in geftalte, maar teffens ook in groot-
te, dat deeze maskers verfchillen. De Juffers, die door de wandeling Puistebijters of Rombouten genoemt wor- den, en met een zeer langen fpilrond agterlijf voorzien zijn, kootnen uit maskers van de grootfte zoort voort, waar van veele wel de lengte van anderhalf duim berei- ken. De maskers van de zulken , die het lijf kort, breed en platagtig hebben, zijn niet boven een duim lang. Die van zulke Juffertjes, welke de wieken ilil zittende ophouden, zijn zeer dun, dog hebben eene tamelijke leng- te. In het algemeen zijn deeze maskers grauw van ko- leur, hier en daar met donkere vlakken als befprengt , enkel vind men er grasgroene, en zulken die geel en bruin zijn gebandeert. Wat de Poppen der Jufferen betreft, deeze verfchil-
len niet of weinig in geftalte van de maskers : Het groot- fte onderfcheid, beftaat in de knobbeltjes van het borst- ftuk; zijnde deeze ftompjes, welke de wieken bevatten, veel grooter, bedekkende gelijk rede is gezegt, een ge- deelte van het agterlijf; zij gelijken alsdan aan vier dik- ke en kortagtige wieken boven op het agterlijf leggen- de. Voor het overige loopt het Dier, even zo als het masker, heen en weder in het water, zich met voor- koomende Infekten, waar na het zeer gretig is, voe- dende. Het Infekt tot volwasfentheid gekoomen zijnde, on-
dergaat zijne laatfte verandering. Als dan nadert het Sierde kant der flooten, en koomt dikwils ten eene- maalen uit het water,- boven aan het borstituk be- gint de huid te fplijten, en daar dringt allengskens het volmaakte Infekt uit, het welk na verloop van weinige oogenblikken, dat de wieken droog en ftijf zijn geworden, in den lucht gaat zweeven, hier doen zij hondert keer en wendingen gints en herwaarts, om Infekten optezoe- ken , die zwakker zijn als zij, en welke zij overweldi- gen en verflinden. Zointijds vind men aan de waterkant de afgellroopte huid van het masker, welke de Juffer, na haar lijf daar uit getrokken te hebben, in een zit- tende gedaante aan deeltjes van eenige plant, beeftagter- gelaaten. Zeer gemakkelijk zijn de Mannetjes der Libellen, van
de Wijfjes te onderfcheiden, door twee haakjes meteen zoort van blaadjes vergezelt, die hun aan het end van den ftaart zit ; diergelijke haakjes hebben de Wijfjes niet, enkel befpeurt men aan den laatften ring van haar agter- lijf die een weinig is uitgezet, eene fpleet of opening die tot de paaring dient. De deelen tot de voortteeling inde Mannetjes, zijn in de Juffers op een geheel andere wijze geplaatst, als in andere Infekten. De Heer Re a u- MUR, benevens andere Natuuronderzoekers, hebben dit deel onder het lighaam, nabij deszelfs zaamenvoeging methet bovenfehild waargenoomen; dat is te zeggen, aan den eerden ring van het agterlijf die op het borstftuk fluit. Deeze zo vreemde plaatzing der teeldeelen, febijnt tot de paaring geenzints gemakkelijk te zijn, ook gefchied dezelve op een zeer wonderlijke manier in deeze Infek- ten, en wel waardig om befchreeven te worden. Van het voorjaar af, tot diep in de herfst, ziet men
haar veelvuldig in zulke velden, die door een Rivier of Beek worden bevogtigt; eenige rusten op de planten, anderen vliegen gints en weder in de lucht, en dus vlie- gende, vervolgt het Mannetje het Wijfje, en weet het eindelijk met de nijpers van zijn ftaart oia den liais te |
|||||||||
vatten : In deezen toefland houd hij het ter deegen vast;
dog is nog weinig gevordert, dewijl het dikwils nog zeer lang duurt, eer het Wijfje zich na zijne begeertens fchikt, zonder het welk hij evenwel niets kan uitvoeren. Het Wijfje ten laatften vermoeid of zelfs minnedriftig wor- dende, kromt haar lighaam neder en voorwaards om, tot dat zij het eind van haar agterlijf, tusfehen haare pooten door, voorbij den kop heeft gebragt aan de plaats, alwaar het teellid van het Mannetje is; onder- wijlen laat het zelve haaren hals niet los, waar door dee. ze Infekten met malkanderen een zeer vreemd postuur maaken ; de kop van het Wijfje is, als 't waare aan de ftaart van het Mannetje vast, terwijl het end van haar agterlijf dat den kring of cirkel maakt, aan het voorile des agterlijfs van het Mannetje is gehegt. Veeltijds vliegen deeze Infekten in die zonderlinge houding , en fcheiden niet van malkanderen , voor dat de paaring vol- koomen is geëindigt, het welk een aanmerkelijken langen tijd kan duuren. De Wijfjes leggen haare eijeren in het water aan tros.
fen aan eengekleeft, of zomwijlen ook wel een voor een; deeze eijeren zijn van gedaante, langwerpig. In het algemeen, hebbende Libellen het lijf veel final-
ler en langer, dan de maskers. Haar wieken, die vier in getal zijn, zijn lang en niet breed ; daar zijn er die de- zelve, wanneer zij ftil zitten, uitgebreid en waterpas houden, ook vind men er die ze overend zetten. Dee- ze laatften, door de bank Juffertjes genoemt, zijn in eenige vreemde zoorten, verbaazende dun en lang van lijf. Deeze, die de kleinftezoorten zijn, vliegen zofnel niet, als de geene welke men Rombouten of Puistebijters pleeg te noemen, en welke veel grooter zijn ; onder dee- ze laatften vind men er, die het lijf ongemeen kort en breed hebben; zijaazen inzonderheid op Kapelletjes, die zij bekoomen hebbende, verflinden; dog de Juffertjes het meest op kleine Muggen, enz. Men vind er onder deeze laatften, wiens koleur fchiiterend goud-groen of hemelsch-blaauw is; en onderde Puistebijters, word me- de een groot aantal gevonden . die met een fchoone men- geling van koleuren zijn gefchakeerd; de wieken van zommigedeezer, zijn uitneemend cierlijk gevlakt. Wat de grootte of lengte van het lijf betreft, die ftrekt zichin de groote Juffers tot drie, en in de kleine wel tot vier of meer duimen uit. Roesel heeft, in navolging van Reaumur, de Infek-
ten van dit geflagt, dien hit Libellen of IVater-Nimfn noemt, in drie zoorten onderfcheiden, namentlijk Smal- lijvige en breedlijvige Puistebijters, en die welke ei- gentlijk Juffertjes genoemt worden. Door Linn^us worden van de Libellen , twee afdeelingen gemaakt; ds eene van de zogenoemde Puistebijters of Rombouten, en de andere van de Juffertjes, onderfcheidende dee- zen van de eerften, om reden dat de oogen zo ver van eikanderen afftaan. Onder de eerfte afdeeling begrijpt hij zestien zoorten, en onder de laatfte twee. Zie hief zijne fchikking. Juffers
Die flil zittende , de Wieken uitgebreid kouden. I. Viervlakkige Juffer, in het Iatijn Libellula quadn- mandata; {Libellula alis pofiicis bafis, omnibusque medi» antico, macula nigricante, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze» die vrij zeldzaam is, en hier weinig te lande word ge- vonden, heeft op ieder wiek twee vlakken, dus te zaa« men vier, waar van zij haaren naam draagt. |
|||||||||
JUF.
II. Geelagtige Juffer, in het latijn Libellula flateo-
la; (Libellulaalis bafi luteis, Linn. Faun. Suec) Dee- zezoort, dieveelgemeeneris, heeft de wieken aan hst gewrigt geel. III. Gemeene Juffer, in het latijn Libellula vulgata;
(Libellula alis albis, corporefusco, cauda fimplici, Linn. Faun. Suec.) Deeze Juffers, die hier te lande en elders zeer gemeen zijn, zijn middelmaatig van grootte, fmal en dun van lijf, het welk echter na het end toe, mer- kelijk dikker, dog wederom aan de ftaart fpits uitloopt; de gemeene koleur is bruin met witte wieken, dog vol- gens Roesel , hebben zommigen een geele, zommigen eenkarmijnroode, en zommigen een bruinagtige koleur. Het Masker, daar zij uit voortkoomen, is zo kort en breed van lijf, dat hij niet kwalijk naar een Spinne- kop of Tor gelijkt. IV. Roodagtige Juffer; in het latijn Libellula rubicm-
én; (Libellula alis tantumpofiicis baß nigricantibus Roes. Inj. II. Aa. 2. T. 7. ƒ. 4.) Volgens Linnäus, heeft de eene fexe van deeze zoort, roode vlakken op de rug van het borstftuk en agterlijf ; en de andere aldaar geele vlekken. V. Platagtige Juffer, in het latijn Libellula depresja;
(Libellula alis omnibus baß nigricantibus, ihorace lineis duabus flavis, abdomine depresfo lanceolato, lateribus fia- vsfeente, Raj. Inf. 140 £? 49- n. 4 êf 5-) In deeze Juffer, die door geheel Europa word gevonden, zijn alle de wieken aan het gewrigt zwartagtig, het borstftuk heeft twee geele ftreepen ,• het agterlijf is lancetswijze platagtig ,aan de zijden geelagtig. De Heer Linn/ëus merkt aan , dat deeze zoort zomwijlen met den rug blauw- agtig voorkoomt. VI. Zeer gemeene Juffer, in het latijn Libellula vul-
gatisfima; (Libellula thorace firigis otto flavicantibus, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die mede overal word ge- vonden, heeft het borstftuk met agt geelagtige flippen getekent. VII. Getraliede Juffer, in het latijn Libellula cancel-
lata; (Libellula, alis bafi immaculatis, abdomine dorfo la- kribusque interrupte luteis, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze, die in Zweeden is waargenoomen, heeft van vooren den kop wit, van bovenen zwart, de oogen van agteren met een geele ftreep, die zwart is afgebrooken; van vooren is het borstftuk tegelrood, met zwarteftreepen.entwee geele vlakken op zijde; het agterlijf aan de rug geel, wederzijds met twee zwarte ftreepen overlangs, en de randen der ringen zwart, zo dat het lijf zich als getra- lied vertoont. VIII. Koper-groene Juffer,inhet htijn Libellula œnea;
(Libellula thorace ceneo-viridi, Linn. Sijfi. Nat.) Dee- ze, die de Heer Geoffroij VAminthe heeft getijtelt, is volgens zijne befchrijving overal cierlijk goud groen, bebalven de onderfte lip die geelagtig is , en de oogen die donker groen zijn : Het borstftuk is met eenige brui- ne haairtjes bezet: De wieken zijn iets geelagtig, niet bruine randvlakken aan den buitenften zoom , en boven dien hebben de onderfte aan het gewrigt, een fchijn van helder geel : Aan den ftaart is het Mannetje met vier Punten gewapent, waar van de bovenften haakig, dog de onderften gevorkt zijn : Het Wijfje heeft aan de »aart, twee bijhangzels naar blaadjes gelijkende, zijn- de dit aan verfcheidene zoorten van dit geflagt, ge- meen. IX. Groote Juffer, in het latijn Libellula grandis;
{tibeliuia alis glaucefientibus, thoracis lineis quatuor fla- Hl Deel.
|
|||||||||
JUF.
|
|||||||||
WS
|
|||||||||
vis, Link. Faun. Suec.) Deeze zoorf, die onder ds
grootften behoort, heeft volgens Linnjjus , aan de ftaart twee bruine lancetswijze blaadjes; het agterlijf is lang en fmal, uit den rosfen bruin, zomwijlen met witte vlakjes ; op het borstftuk zijn wederzijds, twee fchuins overdwars leggende geele ftreepjes; voor het overige is het van een en dezelfde koleur met het agterlijf, en ruig; de wieken zijn geelagtig met een vlak, die roestkoleu- rig is. X. Dunne Juffer, inhet latijn Libellula Juncea; (Li-
bellula alarum membranula accesforia nigricante, thorace lineis fix flavis, abdomine ad bafin attenuato, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze zoort, die in Zweedenis waargenoo- men, heeft aan het gewrigt der agterfte wieken een zwartagtig vliesje, het weikin de voorgaande zoort, wit- agtig is. XI. Genijptangde Juffer, in het latijn Libellula for«
cipatâ; (Libellula thorace nigro, charaüeribus variis, fiavescentibus, Linn. Faun. Suec.) Deeze behoort me- de onder de grootfte zoort. Het Mannetje heeft een genijptangde ftaart, met twee klaauwtjes, tegen mal- kanderen over, en twee kleine puntjes daar onder : Het borstftuk is van koleur uitden groenen geelagtig ; van vooren, daar de wieken zijn aangehegt, naar de kop toe, met drie zwarte dubbelde ftreepen getekent : Het ag- terlijf, dat rolrond en zwart is, beftaat uit agt leden, met een geele ftreep, ruggelings in de langte daar over getrokken, maakende in dezes voorlle leden een groet- je, dog niet in de twee agterfte: Op zijde is ieder ring met een dwarfe geele vlak, en met een andere kromme overlangs gemerkt, zijnde deeze vlakken duidelijker in de Wijfjes dan in de Mannetjes : Aan de ftaart heeft het Mannetje vier fpitzen, het Wijfje twee: De Teelleden van het Mannetje, zijn onder óf in de eerde ring van het agterlijf; die van het Wijfje onder of inde laatfte ring, even eens als in alle de Infekten van dit geflagt: De wieken zijn glasagtig, met een flip aan den rand, en een dwars ftreepje in het midden. XII. Gebandeerde Juffer, in het latijn Libellula fas-
ciata; (Libellula alis planis fuscis, fafcia alba lineari, Edw. Hifi. Nat. des Oifiaux Tom. 3. tab. 174.) Dee- ze, die in de Indien te huis hoort, heeft vlakke wie- ken , die bruin-koleurig zijn, met een witten lineaalen band. XIII. Gefchaduwde Juffer, in het latijn Libellula urn-
brata; (Libellula alis planis albis, fascia fusca, Ltnn. Sijfi. Nat.) Deeze, die zo wel als de volgende, in America te huis hoort, heeft vlakke wieken, met een bruine band. XIV. Gehalveerde Juffer, in het latijn Libellula du
midiata; (Libellula alis planis a bafi ad medium nigris, Linn. Sijfi. Nat.) De rand der wieken van deeze is bruin, zijnde voor het overige glasagtig ; Aan den ftaart heeft dit Infekt twee kleine puntjes. XV. Chineefche Juffer, in het latijn Libellula Chi-
nenfis ; (Libellula alis fuperioribus teftaceo - obfoletis fg. cundariis viridibus, apice fuscis, Edw. Hifloire natur. des Oifiaux Tom. 2. Tab. 112.) Deeze, die uit Chi- na afkomftig is, heeft de koleur der voorfte wieken Iigt- bruin, en het lijf, benevens de agterfte wieken, even als van gepolijst metaal ; alle de tippen der laatstgemel- de en de onderfte oppervlakte van alle de wieken, zijn donkerig of zwart. XVI. Amerikaanfche Jifffer, in het latijn Libellula
Americana; (Libellula alis ptirpurafcefitibus, fafcia al- Y ba,
|
|||||||||
JUF.
|
JUF.
|
||||||||||
13<î+
|
|||||||||||
ba, primoribus apice albis, pofikis linea baféos alba, Edw.
Hiß- Nit. des Oifeaux Tom. 4. Tab. 174.) Deeze, die veelvuldig in de West-Jndiëii word gevonden, is iets kleiner of korter, dog dikker van lijf dan de voor- gaande, als niet boven een duim lang zijnde; dekoleur der wieken is paarsagtig, met een witten band; devoor- ften zijn aan de tippen wit, en de agterften met een wit ftreepje bij het gewrigt. Juffertjes
Die de Oogen ver van elkander afflandig hebben. XVil. I-eek-Juffertje, in het latijn onder den naam
van Firgobekent; (Libellulaalis ereBis cohratis, Linn. Sijfi. Nat.) Doorgaans worden vier verfcheidentheden, tot deeze zoort betrokken; hebbende de eerfte hiervan het lijf met eene luister, als van glanzige zijde be- dekt, de wieken zijn geelagtig-bruin, aan den rand ongevlakt. De tweede verfchilt maar alleen van dee- ze, door dien deszelfs wieken blauwagtig-groen zijn. Het lijf van de derde is blauwagtig-groen, dog de wie- ken bruinagtig, aan den rand met een witte ffci'p ge- merkt. De vierde is op 't lijf, even eens als de der- de gekoleurt; de wieken verguld-bruin met een zwar- te vlak. Deeze Juffertjes zijn in Duitschland vrij gemeen;
Roesel ondervond, dat men derzelver maskers niet in ftaande wateren, maar in rivieren of beeken moest zoe- ken , en dit is de reden, waarom deeze zoon Beek-Juf- fertje word genoemt. XVIII. Juffertje, in het latijn Puella; (Libellu'a alis
ere tl is hijalinis, Linn. Sijfi. Nat.) Vier verfcheident- heden vind men onder deeze zoort befchreeven. De eerfte heeft het lijfzijde-glanzig, met de wieken aan den rand bruin geflipt ; ingelijks de tweede, die het lijf rood- agtig of rooze koleurig heeft: Het lijf van de derde is als dat van de eerfte, zijnde de wieken van deeze met een zwarte flip aan den rand getekent; insgelijks is de vierde in dit opzigt, hebbende het lijf beurtelings blaauw en asch-graauw. Deeze alle onthouden zich veelvuldig op moerasfige weidlanden, en leeven van Muggetjes of Vliegjes. Een zeer aardige vertooning maakt de paaring, in dee-
ze Juffertjes; zij vormen met elkander een zoort van ftrik als een hart, zijnde den kop van het Mannetje hier van den punt, en in deszelfs uitholling bevind zich den kop van het Wijf; zeer aardig en natuurlijk zijn deeze Infekten in die houding, bij Reaumur en Roe- sel afgebeeld. JUFFERSCHAP, zie MAAGDOM.
JUFFERS-HONING ; Maagde-honing; dus word
van zommige de Honing genoemt, die van jonge Bijë- fwermen de eerfte reis voortkoomt ; dog meest word daar door verdaan de Honing die van zelf zonder pers- zing, uit de Honing-raaten vloeit, en die de beste is. JUFFERS-KRUID , is een vreemde zoort van Moe-
der kruid. JUFFERS-MELK; Maagde-melk ; in het latijn Lac
Virginis; is een zeker water , dat door bijvoeging van het eene of ander ingrediënt, de gedaante en het aanzien als Melk verkreegen heeft , en tegen de vinnen, puis- ten , roodigheid en ontfteeking , enz. in het aangezicht gebruikt word; om een zuiver en zagt vel te verkrijgen, ten welken einde, zich inzonderheid de Juffers daarvan dikwils tot een Blanketfel bedienen, om het aangezicht daar mede te wasfeban , te zuiveren en blank te maaken , waar van het den naam draagt. |
Om Juffers-melk te bereiden.
Dezelve word op veelerleij wijze bereid : Bij voor- beeld, neemt goud- of zilverglet, kookt ze in wijn-azijn met wat aluin, daar na door een fijne doek ot vloei- papier gelekt zijnde, doet er genoegzaam water bij, zo zal het zo wit als melk worden : Wilt gij het aangenaam ruikend hebben, zo neemt daat toe, in plaats van gemeen water, roofewater , of doet er eenige druppels tinBuur van amber of van benzoin in. Andere manier.
Neemt lood-zuiker zo veel gij wilt, bij voorbeeld één once , mengt ze wel met azijn , en giet er dan veel gemeen of roofewater bij, zo zal het wit en goede Juffers- melk worden. Nog andere kostelijke Juffers-melk.
TSeemtflijrax en benzoin, van elks anderhalf once; Le- vantfche balfem (of in deszelfs plaats balfem van Tolu of Co- paivce), doet die in een fles, en giet er een paar vingt-rDreed hoog beste witte brandewijn over, laat het dan op een warme plaats eenigen tijd trekken, tot dat het een fchoone roode koleur verkreegen heeft ; waar na men het kan doorzijgen. Van deeze tinBuur, doet men eenige drup- pels in een glas vol gemeen of roofe-water, zo verkrijgt men een aangenaame Juffers melk ; en deeze tinBuur is teffens ook dienftig, om er de mond mede te wasfehen, en fchoone witte tanden te verkrijgen ; ook dient ze, verfcheidene druppels inwendig genoomen, voor ver- koudheid met zinkingen op de borst en keel, en andere borst-kwaaien. Nog op eene andere ligte wijze.
Laat maar uit de Apotheek wat tinBuur van benzoin
haaien , doet daar van eenige druppels in een glas vol witte wijn, in roofewater, of in gemeen zuiver water, zo zal het tot een melk of melk-wit worden , die men als de voorige gebruikt en even zo goed is, om een blank vel te maaken. Maar als het aangezicht zeer puistig en verhit was,
dan zijn de beide eerfte zoorten beter ; of men moet er een weinig aluin of wijnfleen-olie bij doen: Zie ook BLANKETSEL. JUFFERS OLIE ; Protopori; Maagde-olie ; dus word de
Boom-olie genoemt, die in de warme Landen, daar de Olijf' boomen groeijen, bij de eerfte en zagte persfing als van zel- ve uit de wel rijpe Olijven vloeit ; welke de beste enzoet- fte olie is , en derhalven ook afzonderlijk in vaten gedaan word. IUFFERS-SLANG, zie SLANGEN, n. X.
JUFFERS VIOLIER , zie DAMAST-BLOEM.
JUFFERS-IJS, zie VROUWEN-IJS.
JUFFERS-ZIEKTE, zie MAAGDE-ZIEKTE.
JUFFERTJE, zie REIGERS, n. II.
JUFFERTJES in't GROEN; Nigelle; Nardus-
zaad; in 't latijn Nigella; Melanthium; Nardus. Daal zijn verfcheide zoorten van dit Kruidgewas ; als 1. De Wilde gehoornde Nigelle; Nigella arvenfis cor-
huia; Melanthium fijlvestre DovoNmi ; (Nigella pistillis quinis , petalis integris, capfulis turbinatis, Linn. Spec> Plant.) 2. De tamme Nigelle , ook zwarte Cumijn genoemt,
Nigella flore minore fimplici candido; Melanthium fativwn DoDOKffli; Cuminum nigrum germanicum ; (Nigi'j^ pet'alisfubtricufpidatis, foliis fubpiïofu, Linn. Spec. P'0 |
||||||||||
JUF.
|
|||||||||||
JUF.
|
|||||||||||
1365
|
|||||||||||
' 3. De Nigelle, met groote blauwe of witte bloemen,
doorgaans Juffertjes in liet Groen, of Bloemtjes in het Haair genoemt ; Nigella angufti -folio , flore majore citruleo; Melanthium Damascenwn DodonjEi ; {Nigella fioribus involucro foliofo cinclis, LiKN. Spec. Plant.) 4, De groote Spaanfche Nigelle, van zommige Bo-
heemfche Nardus genoemt ,• Nigella latifolia flore majore ; (Nigella pistillis qitinis corollis xauantibus, LiNN.Spec, Plant.) 5. De Oosterfche Nigelle, met geele bloemen en plat
gevleugelt zaad; Nigella Orientalis flore flavo, femine ulato plano; (Nigella pistillit denis corolla longioribus, Link. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, brengt uit de wortel
een dunne getakte fleng voort, van één tot anderhalf voeten hoogte, waar aan lange, fijne endungefnippelde bladen groeijen ; op de top der takken koomen vijfbla- dige plat uitgebreide bloemen , met veele draatjes of helrnftijltjes voort, van een ligt-blauwe koleur, waar na vijfkantige peerformige vliezige zaadhuizen volgen, die boven met vijf lange uitfteekende punten alshoorens voorzien zijn , op de wijze als de zaadhuizen van de Akelij ; en welke van binnen in verfcheide afgefcheidene celletjes, veel zwart hoekig zaad bevatten. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam na de voorige,
maar de bladen zijn niet zo fijn gefnippelt en eenigzins haairig; de bloemen zijn meest doorgaans wit , en de bloem-bladen aan de uieinden drie-puntig ; de zaadhuizen zijn niet peerformig, maar regt, en niet zo langgehoornt of puntig; het zaad, dat zwart of geeiagtig is, heefteen aangenaamen reuk en fcherpen fmaak, zijnde dit het zaad dat meest onder de naam van zwarte Cumijn of Nardus- zaad in de Geneeskunde gebruikt word. Men vind er ook eene verandering van, met dubbelde witte of blauwe bloemen. De derde zoort, gelijkt ook na de voorgaande, maar
groeit, hooger, en de bloemen zijn wat grooter , en ligt- blauw of wit van koleur, en daarenboven rondom met veele groene fijne bladen omringt, dat aan deeze zoort in't bijzonder eigen is, en waar van ze de naam van Juffer- tjes in 't Groen draagt: Daar word ook eene verandering van gevonden, metfraaije dubbelde blauwe of witte bloe- men. De vierde zoort, koomt mede in gedaante met de
voorige zoorten overeen, maar groeit niet veel overeen voet hoog, en heeft de grootfte bloemen van allen, die van koleur paarsagtig-blauw of wit, maar niet met blad- jes omringt zijn; en er worden ook veranderingen van gevonden met dubbelde bloemen, die de grootfte en fraaifte van allen zijn. De vijfde zoort, verfchüt voornaamelijk van de voorige
zoorten, dat ze geele bloemen, en plat gevleugeld zaad heeft. Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in Hoog-
Duitschland, Frankrijk , Italien , enz. op de akkers tusfehen de graanen en elders. De tweede zoort word gevynden in Candien , Egijpten, enz. De derde zoort koomt voort tusfehen het koorn in Zuid-Frankrijk, Ita- lien, enz. De vierde zoort word gevonden in Spanjen ^elders ; en de vijfde soort hoort in Sijrien te huis ; groci- jeixle veel omtrent Aleppo en elders; en het zijn alle ^njaarige planten. De tweede zoort, word ook wegens het zaad in
Duitschland, Frankrijk, Italien en eldersgebouwt, van darmen 't zaad naar ander plaatzen verzend. Men kweekt |
|||||||||||
alle deeze zoorten ook bij ons in de tuinen, wegens de
bloemen, dog voornaamelijk de derde en vierde zoor- ten, en wel inzonderheid die met dubbelde bloemen, dewijl dezelve een cierlijke vertooning maaken. Kweeking. Alle deeze zooiten, worden bij ons niet
bezwaarlijk voortgekweekt door haar zaad, dat men in het voorjaar in de bloemtuin op de rabatten of elders,, in een goede losfe grond zaait, verfcheide zaadkorrels in een gemaakt rond kuiltje wat van malkander ftrooi- jende, en dezelve met een weinig aarde overdekkende,. zo zullen ze niet nalaaten, wel te bloeijen, en in het najaar rijp zaad voort te brengen, waar na de plant ver- fterft ; dog hoe warmer de zomer, benevens een war- me grond en ftandplaats is, hoe ze beter zullen groei- jen , gelijk meer andere diergelijke planten uit warme Gewesten voortkomftig : Wil men de tweede zoort kweeken , om er veel zaad, tot het Medicinaale ge- bruik van te winnen, zo moet men het zaad in het voorjaar op een bedde uit een goede losfe zandagtig© warme grond beftaande, bekwaamelijk dikzaaijen, en met wat aarde overdekken, of volgens gewoonte met de klauw onderhakken ; verders heeft men de jonge planten maar van het onkruid fchoon te houden, en het zaad na de bloem met een gunftig jaarfaizoen af- tewagten, dat men vervolgens bij droog weer inzaa- melt, gelijk ander zaad van dergelijk jaarlijkze gewas- fen. Eigenfchappen. Het Nigelle- of Nardus-zaad is ver-
warmend , infnijdend, pis-en ftondendrij vend en worm- doodend; dog word inzonderheid zeer gepreezen, tegen de verfïoptheid des hoofds, uit verkoudheid voortkoo- mende, hoofdpijn, en andere hoofdgebreken, enz. ; men gebruikt hier toe het aftrekzel daar van , in gemeen of marjoleine-water, zo wel in- als uitwendig; uitwendig fnuift men het alemets in de neus op ; ook dient ten dien einde het gepoederde zaad , als fnuif-tabak gebruikt ; het welke ook zomtijds onder kruid-fnuif-tabak gemengt word: Het afirekzel van het zaad in water of wijn, is ook niet minder dienftig in moeder-gebreken, en drijft ook de maand-ftonden en verftopte kraamvloed (lochia), inzonderheid als men daar wat camille-bloemen bijvoegt ; of men geeft een half tot een heel drachma van het ge- poederde zaad in. Ook vermeerdert dit zaad de melk dei- zogende , op de voorige wijze, ■ of in fpijzen gebruikt, en het dood de wormen der Kinderen. Het zelfde zaad in azijn of in roode wijn gekookt, en in de mond ge- houden, is een goed middel tegen de tandpijn. Daar kan ook een olie uit dit zaad geperst worden,
dat inzonderheid zeer tegen de wormen, gepreezen word. Maar wij moeten nog aanmerken , dat het verfche zaad
zo goed niet is, als het wel gedroogde, dewijl zulks gebruikt wordende, het hoofd lastig valt en bedwelmt, even zo als het verfche coriander.zaad; ja zommige heb- ben geineent, dat deeze verfche zaaden doodehjk waa- ren, dog dit is zo niet, fehoon ze veel binder kunnen toebrengen, terwijl ze versch zijn : Men moet deeze zaaden derhalven eerst in de opene lucht wel laaten droogen en uitwaasfemen, eer men ze bewaart. Men zegt ook, dat het zaad van de eerfte en derde
zooiten dezelfde kragten en gebruik heeft, dog dat van de tweede zoort word doorgaans voor 't beste gehouden, en in de Geneeskunde gebruikt. TUFFEïtVISCH, zie ZEE-DRAAKEN, n. II.
TüFFROUW-MERK, zie EPPE.
y 2 ju-
|
|||||||||||
1266 JUG. JUJ. JUK. JUL.
JUGALE OS, zie JUK BEEN.
JUGALIS SUTURA , dus word de pijlnaakl (futie ra fagittalis) aan 't bekkeneel, als mede de naad van 't jukbeen (jugalis os) genoemt ; vereenigende deeze het eerfte uitfleekzei van het jukbeen, met het eerfts uitfleek- zei van 't opperkaakebeen. TUGLANS, zie OKER-NOOT.
JUGULARES VENjE, zie HALS-ADEREN. JUJUBEN ; Borst-beftën ; Borst-pruimen; in 't latijn Jujubes; Zizijphie; zijn vrugten, die van gedaante en grootte, veel naar de Olijven gelijken, en van binnen een langagtige fteen hebben, gelijk Pruimen ; dezelve zijn in het begin groen, maar worden met het rijpen mooi geelagtig-rood, en hebben als dan een aangenaa- men fmaak; groeijende aan een boom, die in't latijn van Dodonjeus en andere Zizijphus, en van de Heer Linnjeus Rliamnus aculeis geminatis reuk, floribus di- gijnis, foliis ovato-oblongis genoemt word. Plaats. Deeze boom groeit natuurlijk in Sijrien, Egijp-
ten en Africa ; maar word thans ook, wegens de vrug- ten veel in Zuid Frankrijk, Italien, Napels, Sicilien , Spanjen en elders voortgekweekt; alwaar men de rijper vrugten droogt, en onder de gemelde naam tot het ge- bruik in de Geneeskunde, overal verzend. Kweeking. De liefhebbers van vreemde ge was fen,
kweeken dezelve ook wel uit liefhebberij in Hoog- en Neder-Duitschland voort ; maar men verkrijgt daar van hier te Lande geen vrugten , en men moet de jonge boo- men, die van uitloopers of uit het zaad aangeteelt wor- den , 's winters in het oranje-huis voor de vorst bewaa- ren. Eigenfchappen. Deeze Jujuben hebben een goed ge-
bruik in de Geneeskunde, als ze versch en niet te oud zijn; moetende aldus dik, vleefchig, en niet dor of muf zijn: Zij hebben een aangenaam verkoelende , zagt-en vogtigmaakende kragt, en maaken den buik los, zijnde derhalven zeer dienstig tegen fcherpe zinkingen op de borst en long, en daar uit ontftaande hoest, heesebheid, rouwe keel, als mede voor longzucht, bloedfpuwen, enz.-, ook zijn ze niet mindec nuttig in graveel, branden- de pis, verhit en driftig bloed, enz.; men maakt er ten dien einde een afkookzel van : Ook word er in de apo- theeken een fijroop van bereid, die in dezelfde gebreken zeer dienstig is ; en daar men aangenaame Jukppen van kan bereiden. TUJUBEN (ZWARTE-), zie SEBESTEN.
JUK-BEEN; in 't latijn Os Jugale : is de naam van nat been, 't welk bijna onder het oog is gelegen, te weeten op de zijde, aan het onderfte deel van den flaap, het word door twee uitfleekzels der beenderen gevormt. JUKBEENS-SPIER ; in 't latijn Musculus Z'jgoma-
ticus; neemt zijn begin aan 't einde van 't Juk-been, en word in den hoek van de ronde fpier ingeplant. Het is de eerfte der mondfpieren, welke dient om den mond wiider open te maaken. JULEP; Koel-drank, in 't latijn Julepus, Julapium;
is een aangenaame drank, die uit gemeen of gedistil- leerde wateren, zappen, of een helder afkookzel en ee- nige üjroop, zonder poeders toebereid word, waar door ze van een mixtuur of drankje onderfcheiden is,- dienen- de meest in heete koortzen en andere zicktens, om den dorst te (lillen, te verkoelen en te verfterken ; men voegt er ten dien einde zomtijds ook wel tinüuuren, zwire gees- Pen, of andere zuure dingen bij. De wateren hier toe |
|||||||
JUL. JUM. JUN. JUP.
dienstig, zijn fontein- of regen-water, gedistilleerde maij.
dauw, water van endivie, latuwe, zuuring, bernagie osfe-tgng, water-roofen, caneel, enz. De tijroopenzijn, ßjroap van berberis/en, van aaibefiè'n, framboofen, limoe- nen, toofen,vlooien, anjelieren, enz. De tincluurenzijn tinSluur van rtofen, van maagdelieven, van anjelieren, akelij, peonie, caneel, enz. De geesten zijn, geestvan, zout, van vitriool, zwavel, zoetefalpeter-geest, enz. De proportie van deeze ingrediënten is, dat men tot één once water ongeveer één drachma fijroop oïzap, en één fcrupel tinÜuur neemt, en zo veel van een der zuure geesten, als genoeg is, om de Julep een aangenaame zuurighcid te doen hebben. Voorbeeld van j
Een verkoelende Julep. Neemt fontein-water, vier oneen, oïbernagie en tsfe- tong-water, van elks twee oneen ; fijroop van aalbepin, 1 en zap van groot huislook, van elks twee drachmen ; f tinUuur van roofen, vier fcrupels; zoete falpeter-geest, 5 zo veel genoeg is ; mengt het tot een Julep, waar van men de Zieke nu en dan één lepel vol ingeeft. | andere verkoelende en verfierkende Julep.
Neemt water van zuuring, vier oneen, en van melis-
f e, twee oneen ; caneel-water , één once ; fijroop van
framboofen, zes drachmen, en geest van vitriool, zoveel
genoeg is; mengt het, en gebruikt 't als vooren.
I
Nog andere zeer goede Julep.
Neemt gekookt koud water, fmelt er wat wel gezui-
verde falpeter in, zo veel genoeg is, om het eenige zuur- te te doen hebben ; doet er dan fijroop of geleij van ber- berisfen of aalbeßen, of eenige andere van de bovenge- melde fijroopen bij, die gij gereedst bij de hand hebt, zo veel dat het aangenaam van fmaak word ; zo hebt gij een zeer goede Julep of Koel -drank, die niet alleen tot dorstlesfching en verkwikking in koortzen, heete ziek- tens en andere verhittingen; maar ook zelfs grootelijks ] tot geneezing van heete koortzen, galkoortzen, wond- ] koortzen, pleuris, verhitte en ontftookene ingewanden, j ijlhoofdigheid, razernij, als mede graveel of nieren-pijn, j enz. dient. JULIFORjE PLANTiE, zijn zodanige planten, dia
kattefteertjes voorthrengen ; zie JULUS. JULIS, zie LIP-VISSCHEN, n. XIV.
JULIUS, zie HOOIJMAAND.
JULUS, Amentum, Nucamentum, Kattcfieertje; zie
AMENTUM. JUMARRA, zie EZEL, pag. 708. op't einde van't
artijkel. JUNCTURjE , deeze naam word aan de zaamenvoeg-
zeis ofvoegen aan degelederen .gegeeven ; in't algemeen betekent het alle zaamenhegting der beenderen. JUNCUS, zie BIESEN.
ÏUNCUSFLORIDUS, zie WATER-BIESEN.
JUNCUS ODORATUS, zie KEMELS HOOIJ.
JUNIPERUS, zie JENEVER-BOOM.
JUNIUS, zie WIEDEMAAND.
'JUNIJ-KEVER, zie TORREN, ». XLIV.
JUPITER ; is één der zeven Planeeten of Dwaal-fter'
ren ; zie Wer van op het artijkel PLANEETEN. De oude Heidenen vereerden deezen Jupiter ook als bun- nen voornaamften Afgod; en de Poëeten geeven als nog in hunne Gedichten den voorrang aan Jupitek, als ze van Goden fpreeken. |
|||||||
JUP. JUR. JUS. JÜV.
PITER, betekent ook in de Chijmit zo veel als
Tin (Stannum) , en word door het teken 2f aangetoont. JUPITERS-BAARD ,• Zilver-doom; in het latijn
ßarbajovis; {Anihijllis fruticofa , foliis pinnatis cequali- bus , ftoribus capitatis, Ltnn. Spec. Plant.') Beschrijving. Dit vreemde heester-gewas, fchiet uit
de wortel één of meer harde hout- entakagtige (lengen, van drie tot vier voeten hoogte, die met een witte wol- lige fchors bekleed zijn, waaraan gevederde fluweelag- tige bladen grocijen, welke beneden groen, maar boven zilververwig en fraai blinkende zijn ; op de toppen der takken koomen verfcheide kleine vlintergedaantige bloe- men, in een hoofdje voort, van eengeele koleur, naar die van de Brem gelijkende; waar na eijronde peulen volgen, die ieder een zaad bevatten. Plaats. Deeze heester groeit in Zwitzerland, Zuid-
Frankrijk en elders. Daar zijn ook nog medezoorten van, die in Spanjen, Africa, enz.groeijen, dog bij ons weinig bekent zijnde. Kweeking. Dezelve gefchied door het zaad, dat men
bij ons in het voorjaar in een broeibak zaait, en de jonge planten daar na in potten, in goede losfezandagtige aarde verplant, om ze 's winters in het oranjehuis op een luch- tige plaats te bewaaren , dewijl dit gewas onze winterkou- de niet wel kan doorftaan, ten waare in zagte winters; en in de zomer moet men het, een warme ftandplaats gee- ven. JUPITERS-VISCH, is een zoort van Vin-visch, on-
der het gedacht der Walvisfchen behoorende , aan wien de Groenlandsvaarders deeze naam gegeeven hebben, uit oorzaake dat hij geweldig blaast, Üaaten fiïngert; alsme- de omdat hij, als of hij de Koning der Visfchen waare, ; dezelve bang maakt en verjaagt. JUP1TKRS-VOGEL, is de Arena; dog deezenaam
word ook zomtiids, aan de Distslvink gegeeven. JUllISPRUDENTiA , zie RECHTSGELEERT-
HEID. JUSCULUM; een Soupe; Sop: is een zeer bekende
fpijze, die op veelerlei wijze bereid word ; zij word in I zo verre ook onder de geneesmiddelen gerekent, om dat i. een wel bereide foupe zeer gezond in veelerlei ziektens, en voor zwakke en tedere lieden is, inzon- derheid als ze van beste gepelde gerst oïhaver, rijst, enz. i met een jong hoen, kapoen, of andei jo?ig vleesch, bene- i vens deeze en geene gezonde kruiden, wortelen, zaaden, enz. gekookt en toebereid is ,• ten 2. om dat zij in de Geneeskunde dikwils tot een vehiculum of hulpmiddel dient, om de geneesmiddelen zo veel te gemakkelijker in te neemen. Zie verder op het artijkel SOUPE. JUSQU1AMUS, zie BILSEN-KRU1D.
JUSTICIA, zie ADHADOTA.
JUSTITIA, zie GERECHTIGHEID en RECHT-
VKERDIGHEID. JUVANTIA; Helpende Middelen; zijn zodanige Ge-
neesmiddelen , die bij andere zwakkere gevoegt worden, ojn derzelver kracht meer aan te zetten, en beter of fpoe- ^'ger te doen werken: Dog inzonderheid gefchied dit, "'■1 de purgeer- of buikzuiverende middelen , als men bij voorbeeld de zoet gemaakte kwik, of van de alhandla- «oekjes, diagrijdiwn, enz. daar bijvoegt. uog in het algemeen kan men helpende middelen noe-
lnen, alle die uit haaren aart heilzaam , of in deeze en 5ct>ne ziekte of ongemak nuttig en beproeft zijn, om 't °"gemakte herftellen,- in tegenftelling van de zulke, Q|e eerder nadeelig of fchaadelijk , ja dikwils doodelijk ^nnen zijn. |
|||||||
JUVJUW.JUX.IVA.IVÖ.ïXl.IXO.JiJN.IZT. 1367
JUVENIS, zie JONGELING.
JUVENILES MORBI, dus worden die ziektens ge-
noemt, welke aan de Jonkheid eigen zijn, en 't meest uit bloedrijkheid voortkoomen. JUVENTUS, zie JONKHEID.
JUWEELEN , door dit woord verftaat men in 't al-
gemeen, kostbaare vercierzelen van Goud, Zilver, Paarlen en Edel-gefteentens. Dog in een bijzonderder zin, begrijpt men door Juweelen, alle zulke Kleino- dien, die met diamanten of andere edelgefteentens zijn bezet. Juweelen te zuiveren, en fchoon te maaken.
Neemt de beenen uit jonge lams-koppen, laat ze in een
pot in een pottebakkers-oven branden ; daar na ftoot ze tot een fijn meel, hier van doet iets op een zagt leder of haair-borsteltje , en wrijft de Juweelen, enz. daar mede wel, zo zullen ze weder fchoon , en zo glanzend als een fpiegel worden. Men kan er ook een weinig zeer fijn gewreevene marmer- of albaster-fleen bij men- gen. Of neemt één lood zwavel, en twee lood trijpelßeen ,
wrijft dit opeen wrijffteen zeer fijn, en gebruikt het als 't voorige : Op het laatlle moet men het ftof met een haair borsteltje, overal weder af en uitborsteien. JUXTANGINA, bij zommigen vind men dusdanig
dat zoort van Keelontfleeking geuoemt, het welk ander- zins met den naam van Cijnanche, van de andere zoor- ten deezer kwaaie, onderfcheiden word. IVA ARTHRITICA , zie VELD-CIJPRES.
IVOOR , zie IJVOOR.
]XIA LINNjEI, is een zoort van Eriophorus o? Gra-
men Eriophorum, die omtrent de Kaap de Goede Hoop, en een tweede zoort in Indien groeit. IXIS , betekent zo veel als Dia of Lumbi, dat is, de
Lendenen. IXODES, beduid bij Hippocrates zo veel als Vis-
cofum, Lipnig of Taai. IXOPvÀ L1NN/EI, is bij andere een zoort van Jas-
mijn, die in Oost-Indien groeit, en op de Kusten van Malabar en elders Schetti, en een medezoort daar van Bem-fchetti genoemt word, waar van de eerfte zoort fcharlaken roode, en de tweede witagtige bloemen heeft. UJNX, zie DRAAIJHALSEN.
iZTIA-iJOTLI, is een zoort van groen-koleurige Jas-
pis met witte vlakjes, waar aan de Inwoonders van Mexi- co een heilzaame kragt toefchrijven , tot geneezing van het graveel en verftoppingen der nieren. IZTICHUILOTLI, is de naam van een fteen, die
in Nieuw-Spanjen word gevonden; dezelve is taamelijk hard, zwart-koleurig, en laat zich fraai polijsten. De Amerikaanenzijn er gretig na, om lighaams-vercierzeJen van te maaken. IZTICPASO - QUERZALIZTLI ; Amerikaanfche
naam van een fteen, welke bij die Volkeren zeer be- roemt is, om het kolijk en andere kwaaien te genee- zen, met dezelve op de pijnlijke plaats te houden. IZTLI, Amerikaanfche fteen, waar van de Inboor-
lingen hunneOorlogs-wapenen pleegen te maaken, voor dat aan hun het gebruik van 't ijzer bekent was ; het is die fteen, welke De La et Lapis Novacularum noemt. |
|||||||
Y 3 K. KAAI;
|
|||||||
KAA.
|
|||||||||||||
KAA.
|
|||||||||||||
«358
|
|||||||||||||
te koomen: Veele die fiegt ge!eeft,en veel kwikmidde
len gebruikt hebben, koomt dit over, of fchoon het ook anders waargenoomen word. De Grieken noemen die ziekte Alopecia, Vosfchen-ziekte, om dat die Dieren er veel aan onderhevig zijn. Zij gebeurt ook na langduurige ziektens, door dien
hec haair fterft, dog door den tijd wascht het van zelve wederom aan, niet tegenftaande veele ongerijmde mid- delen, daar toe gebruikt, het fchijnen te vermeerderen, gelijk rkabarberin brandewijn geweekt, en op het hoofd gefmeert, enz. Nog.meermaalen gebeurt het de Vrouwen, die zeere
hoofden gehad hebben, van haare kindsheid af, dat is Achores, een zoort van Dauwworm, welke Iangzaamer- hand al het haair bederft, en de wortels verdelgt. Dee- ze kaalhoofdigheid, of dit zeere hoofd, ftrekt zich zel- den verder uit, dan het haair van het hoofd, en laat dat van den nek onaangedaan ,• enkele reizen, als men die zweeren te keer wil gaan, valt de fcherpe ftoffe op de oogen en winkbrauwen, en verdelgt aldaar op eene nog meer affchuwelijke wijze het haair. Onderwijlen woïden de Mannen eerder kaal van hoofd,
dan de Vrouwen. gelijk zij ook eerder grijs worden. Middelen tegens de kaalhoofdigheid zijn er niet bekent;
deparuik bedekt haar, en beneemt teffens haare achtbaar- heid in den hoogen ouderdom ; het is meer dan waarfchij- nelijk, dat een Leeraar op de ftoel, wiens kan Ie hoofd met een krans van zilvere haairen gekroont was, meer indruk zoude maaken, dan nu die fchoone tekenen van ervaarenheid, met een bosch gekogte krullen verdonkert worden. Maar men vreest de koude, die waarfchijnelijk wei-
nig nadeel zoude doen, had men zich niet al te vroeg gewend aan fterke brceijing. KAAN, of Kaïn, is op Wijn, Bier, Edik, Verjuis
en andere Drank, een begin van bederf, dat zich als kleine witte velletjes daar in zien laat, en eindelijk do vogten in de vaten, met een taamelijk dikken huid over- trekt : Het ont/taat veel daar van daan , dat de vaten, eer men ze vult, niette dege fchoon, of daar na metde fpond of kurk niet wel luchtdigtgemaakt worden,- ofals de Rhijnfche wijnvaten niet vlijtig aangevult, en wee- kelijks tweemaal, of ten minften ééns zuiver afgeveegt, en van alle vuilnis, die zefchaadenkonde, gereinigt wor- den ; en eindelijk wanneerde wijn geen goede lucht krijgt, of een ontftooken vat lang ten tap gaat. Om te maaken, dat er op de wijn geene kaan koomt,
moet men een nieuw gelegt eij warm van het nest in het vat, door het fpondgat laaien zinken ; of hazelnoote-, te- gel oeken-, esfeken- en perfik-bladen, van elks drie.bo- ven door het fpondgat de fponde in den wijn hangen. _ Het beste middel is, de vaten te vooren wel te reini-
gen , en goede lucht daar op te doen, eer er de wijn in- koomt ; ze daar na met de fponde wel te bewaaren, en er de lucht niet te laaten bijkoomen ; als mede niet te verzuimen, ze op te vullen en af te wisfehen ; daarenbo- ven om te maaken, dat de wijn niet hanig werde, gie£ één of twee lepels vol heet e of koude boom olie daar op- Maar zo de wijn reeds kanig is geworden, neemt een ftuk van de bast van een elzen-boom, febrapt het buitenfte weg- en laat de binnenite droog worden, hangt ze daar na bloot in den wijn, zo trekt zij alle kaan volkoomen na zich, en doet dat zo lang, als gij de kaan daar op vinden zultj men kan zes of zeven elfebasten bijeenbinden, na dat net vat groot is, eengat daar door fteeken, en aaneen bind- gare»
|
|||||||||||||
-K.
|
|||||||||||||
KAAI; in het fransch Qjiaie; is de naam van een
fteenen muur, die op een vast fondament van ingeheide paaien is gemetzelt, langs den Oever van eenige Rivier, of aan den binnenkant van een Zee-haven, om het in- dringen van het water te beletten; en de Scheepen ge- makkelijk te doen aanleggen. KAAKEBEEN, Kinnebakken; in het latijn Mandi-
bular , Maxilla ; van deeze beenderen zijn er twee in ge- tal, naainentlijk het bovenfte en onderde; het is hier in, dat even als in fteun-pilaaren, de overige deelendes aangezigts ingeplant worden. Het onderfte kaakebeen is beweeglijk, en beftaat bij kleine Kinderen uit twee been- deren , die zodanig bij toeneeming des ouderdoms zaa- mengroeijen, dat er nauwelijks eenig merkteken van ecne te vooren geweest zijnde fcheiding, vermerkt word: Dit kaakebeen is van gedaante als een boog, hard en fterk, om bij het kaauwen zo veel te meerder kragt te kunnen oeffenen ; op de beide zijden heeft het twee omhoogklimmende uitfteekzelen, die men hoornen (cor- nua) noemt, de voorfte hier van word een kroon (coro- na) genoemt, en het andere knobbelagtig en kraakbee- ni g uitßeekzel (condylodes.) Het bovenfte kaakebeen, het welk onbeweeglijk is, beftaat uit elf beenderen, die on- derling door eene overeenftemmende naad (futur« harmo- nica) zijn vereenigt. KAAK-SPIER, zie BUCCINATORES.
KAAL , betekent in het algemeen geen haair of ve-
deren te hebben, in welken zin het toegepast word op Dieren, die kaal gebooren , of ui: het eij koomen. Dit fcadizijn, is geen nadeel, veel eer een voordeel, althans bij die Dieren, welker Jongen groot zijn, als ze gebooren worden, gelijk als Konijnen, Haazen, Ratten, Vie- dermuizen, enz. KAAL, beduid ook a's men het haair verlooren heeft :
Wij noemen 't een Kaal Hoofd, en geen Baa rd hebben, als wij gefchooren zijn ,• of fchoon dit eigentlijk is het haair gelijks vels affcheeren. Maar kaal bevat ook het denk- beeld van geheel het haair verlooren te hebben, bij voor- beeld , na ziektens, of wel door het aanleggen van zulke middelen, die het haair doen uitvallen; welke bii de Grieken eertijds in gebruik waaren , en PfilothronoïPfi- lothra, Kaalmaakende genoemt wierden; zij beftonden uit leevendige kalk gemengt met potasck en arfenicum , deeze fineerden men inzonderheid aan de teeldeelen, en maakte die kaal, gelijk als nog bij de Turken het gebruik ïs, de Vrouwen te doen. Of fchoon de Kaalheid in zommige Landen voordeelig
zijn kan, en veel tot de zinnelijkheid toebrengen; zo is het nogthans zeker, dat het haair Veel nuts heeft, voor- naamelijk onder de oxels, bij den aars, en teeldeelen, om voor te koomen, dat het vel niet gefchaaft werde. KAALHOOFDIG. Wanneer in den ouderdom ons
hoofd de haairen verliest op den kruin , worden wij Kaal- hoofdig genoemt, en die kaalheid is het cieraad van ons leeven , 't welke wij thans zo fchandelijk wegneemen, door het draagen van valsch haair, onder den naam van een Paniik. Maar men kan kaalkoofdig zijn in de jeugd ; zommige
immers verliezen het haair, tusfehen de 25 en 4ojaaren geheelijk, en worden kaal ; dit fchijnt uit zwakheid voort |
|||||||||||||
KAA. KAA. S3gß
|
|||||||
garen door het fpondçat in het vat Iaaten bangen, wan-
neer zich alle kaan daar aan zal zetten; men haalt de bast dan weder uit, wascht ze in fcbcjon water. Ofneemt verfche eijersn, en doet ze daar in , tot dat al de wijn ge- zuivert is. Of" men hangt er kleine brandnetelen in , >.o rnenigmaalen als het noodig is, en wascht ze altijd weder met fchoon water af; maarzo dra de wijn daar door is fchoon geworden, moec zij op een fchoon vat gedaan worden. Op dat het Bier niet hanig worde, moet men inMaij
met de afgaande maan, een tak van een Viier boom nee- men , die zo lang is, dat ze van de fponde tot den bo- dem van het vat reike, de buitenbast daar van tot bet groene affchillen, en in elk vat op een e wijze zetten , dat ze boven tegen de fponde aanftaat; men kan ze daar ook in Iaaten drijven , het Bier zal nog kanig, nogfmaa- keloos worden; of men moet een dikke gefcheurde bast van een oude berkenboom neemen, welke een fpan lang is, en zo breed, dat zij door het fpondgat, in bet vat kan gefiooken worden. Of laat twee of drie handvollen zout in een pan branden en gloeijend worden, en werpt het in den drank; doet een andere fpond op bet vat, en laat het daar op agt dagen rusten, fineert dan het fpond- gat, zo ver men met de vingeren reiken kan, en 't on- derfte gedeelte van de fpond met boomolie. Als men van een vat Bier drinkt, en wil, dat het lang
goed blijve, neemt men drieà vier banden vol hop, werpt ze in het vat, flopt het digttoe, zet het op den bodem, en tapt het ouder uit de zijde; maar laat er een luchtgat in den bovenften bodem, zo blijft het tot den laatftén drop toe goed. Of fchrabt van dehageboeken of doornen-hout dcfchil af, fnijd daar (fokken van, en droogt ze bij den kagchel, ofindezon, en doet ze daar na in het vat, zo behoud het Bier zijnen finaak, en zal niet kanig worden. Of werpt er eenige gedroogde kwetzen 'm. Maar boven al moeten de Biervaten, zo wel inwen-
dig, eer men ze vult, wel fchoon gemaakt worden, als van buiten, en in de kelder fchoon en intt aanvullen vol, als mede luchtdigt gehouden worden, om te bewaaren. Aldus bewaart men ook den Azijn, met bet vat vol te houden , voor den kaan, en maakt dat ze niet bederft en goed bliift. KAAPER , Kaap-visch; dus worden in Noorweegen
sn elders de Zee honden en Zee-kalven (Phocas) ge- noemt; zie aldaar. KAAPS CHE DUIF, zie ONWEERS-VOGELEN,
». III. KAAPSCHE GEWASSEN; deeze naam draagenbij
ons in de Botanie en Tuinerij die Gewasfen of Planten, welke in Africa, omtrent de Kaap de Goede Hoop, en meer landwaarts, in het land de Hottentotten natuur- lijk groeijen, en in Europa overgebragt zijn, bet zij °ni de zeldzaamheid, of fraaiheid van haare bloemen, gelijk daar onder zeer fraai b'oeijende gevonden, en bij pnsgecultiveert werden," of ook wegens haar gebruik "i de Geneeskunde, enz. VVat de cultuur deezer Planten in het algemeen be-
treft , zo kan men zeggen , dat dewijl dezelve onder de Poolshoogte van 30 tot ruim 34 graaden Zuider-breedte groeijen ; dezelve daar in veel overeenkoomen met die Planten, welke on dezelfde Noorder breedte groeiien , gelijk bij voorbeeld in Spanjen, Portugal, Italien, enz; «Jogde ondervinding leert, dat de langleevends Kaap- se Planton nog eenigzins harder van aart zün , en te- gen de winter in de trek- of ftook-kas gebragt zijnde, |
alleen maar zo veel of weinig meer vuur-warinte doof
ftooking der ovens moeten genieten, dat ze van geen vorst aangedaan worden, dewijl de overmaatige vuur- warmte haar zeer nadeelig, ja doodelijkis. In de zomer plaatst men dezelve met de potten in de tuinen op een warme voor de winden gedekte plaats, zo zullen ze wel groeijen en bloeijen, als men ze anderzins in de cultuur behoorlijk wel behandelt. Voorts zal men de cultuur van ieder zoort in het bijzondere, onder haa- re naamen aangetekent vinden ; zie ook KWEEKING. KAAPSCHE HOMMEL, zie HOMMELS , ». X.
pag. 1082. KAAPSCHE KONIJN, zie KONIJNEN, n. II.
KAAPSCHE MOSCH, zie GEELGORSEN, ».
XIV. pag. 806. KAARDEN, zie CARDONS en KAARDEN-DIS-
TEL. KAARDEN-DISTEL; Kaarde; Folders kaarde ; in
het latijn Dipfacus ; Carduus fullonum; Labrum veneris : Daar zijn verfcheide zoorten van dit Gewas, als r. De wilde Kaarden-distel; Dipfacusßjlveßris auC
virga pafloris ; Dipfacus ßjlveßris Dodonäi ; (Dipfa- cus f oliis fesßtibus ferratis, Linn. Spec. Plant.) 2. De tamme Kaarden-distel; Dipfacus fativus.
3. De Kaarden-distel met gefnippelde bladen ; Dipfa-
cus folio laciniato; (Dipfacus f oliis connatis ßnuatis, Linn. Spec, Plant.) 4. De kleine Kaarden-distel; Dipfacus ßjlveßris ca-
pitulo minore, feu Virga pafloris minor; (Dipfacus f oliis petiolatis appendiculatis, LiNN. Spec. Plant.) Btfehrijving. De eer/Ie zoort febiet uit de wortel
een hooge dikke holle Heng met rakken, van drie tot vier voeten hoogte, die met veele fcherpe haakagtige doorns bezet zijn, en aan welke uit de geledingen of bij de takken, telkens twee groote langwerpige bladen te- gen malkander over, zonder fteelen voortkoomen, en die gezaagt en ook win of meer doornig zijn, inzonder- heid aan de kanten en op de ruggen : Op de toppen der takken koomen langwerpige fchubagtige hoofden , uit een Involucrum voort, dat uit verfcheidene lange enfmalle bladjesbeftaat, welke hoofdjes de gedaante van een klein eij hebben, en met veele lange fteevige. punten als doorns bezet zijn, die aan haare eindens kleine haakjes hebben i tusfehen de fchubben koomen bloemtjes te voorfebijn, die in verfcheide deelen ingefneeden zijn, en een bleek- paarsagtige, zelden witte koleur hebben, waar van in kleine celletjes als Bijëraaten gevormt, zaad volgt, dat in de gedaante naar het Venkel-zaad gelijkt. De hoofd- jes of kaarden, worden met het rijpen wit- ofgrijsagtig en hard, en daar groeijen, wegens haare hol- of losfig- beid, dikwils wormen in, die men er in vind als men ze doorfniid. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar devoorige
zoort : maar haare bladen zijn grooter, breeder en harder, de hoofden zijn ook doorgaans veel grooter, boven- waarts ronder, en niet zo puntig als die van de wilde znort, ook zijn de punten of doornen der hoofden haak- agtiger; en haare bloemen zijn meest doorgaans wit, hoe- wel men ze ook blauwagtig vind. De derde zoort verfebilt van de eerfte hooftzaakelijk
daar in , dat ze diep gefnippelde of diep-bogtige bladen heeft. De vierde zoort is van zorrmige oude Kruid-befchrij-
vers, a'sCAM£RjiRrus, Ta3ernjEmontanus, Hort.Eijfi. Botan. Parif. voor een zoort van Scabiofa gehouden, dat ze
|
||||||
,f3r* KAA.
ze echter volgens haar cara&er niet, maar een medezoort
van de Kaarde is, daar ze ook in alle deelen genoegzaam medeovereenkoomt; behalvendat ze hooger groeit, en veel kleiner, ronderen minder fteekelige hooftjes voort- brengt, die in haar bloeitijd, door haare blauwagtige bloemen, naar die van de Scabiofa gelijken. Plaats. Alle deeze zoorten groeijen natuurlijk in
Hoog-enNeder-Duitschland, Frankrijk, Engeland, enz. naast de wegen, dijken en op andere plaatzen, inzon- derheid digt bij rivieren, vaarten, of flooten enz. , xvelke haar, zo het fchijnt, door de uitwaasfeming der wateren, tot groei verftrekken, fchoon ze niet in de wateren zelf of in zeer vogtige gronden willen aar- ten. Dog de derde zoort word hooftzaakelijk in den Elfas, Lotharingen en daar omftreeks gevonden; ende vierde zoort is minder gemeen. De tamme zoort word veel in Duitschland, Frankrijk en elders gebouwt, tot een nuttig gebruik in de wol-manufacluuren ; en het zijn alle tweejaari'ge planten. Kweeking. Om de tamme zoort, gelijk ook de overige,
te kweeken, heeft men niet anders te doen, dan het riipe zaad in het voorjaar op een bedde of akker ineen noede losfc niet al te drooge grond te zaaijen, en zulks niet al te dik; of men moet de jonge planten daar na verdunnen, zo dat ze ongeveer op één voet afftand van elkander ftaan, want anders blijven de planten zo wel als de zaad-hoofden of kaarden zeer klein. Voorts móet men dezelve, om dezelfde reden, door wieden van het onkruid wel fchoon houden; zo zullen ze wel groei- jen , en in het volgende jaar in ftengen opfchieten en haar'c zaad-hoofden voortbrengen, die menais dan, wan- neer ze wel rijp en droog zijn , met een gedeelte van de fteelenaffnijd, in bosjes binden ophangt, omverder te droogen en ze tot het gebruik te bewaaren ; dog ze worden hier te lande weinig gebouwt, maar meer in warmer Gewesten, van waar de kaarden ons tot het ge- bruik toegezonden worden. Eigenfchappen. In de Medicijnen heeft dit gewas geen
of weinig gebruik ; men houd het echter voor pis- drijvende en afzettende, en inzonderheid dienstig tegen beeten van venijnige Dieren; weshalven het ook tot een Ingrediënt van't Friefche middel tegen de Dullehonds- beet gebruikt word; zie DULLEHONDS-ZIEKTE. Maar in het Huishoudelijke, heeft dit gewas, of lie-
ver de rijpe en drooge bloei-hoofden daar van, veel meer «ebruik; want dezelve worden zeer veel gebezigtin aller- îei manufa6r.uuren van wolle ftoffen, als lakens, kou- zen, mutzen, enz., om dezelve te kaarden, dat is, de noppen en andere ruigheid daar uit te haaien ,en dezelve effen en glad te maaken, waar toe ze veel dienftiger zijn, dan eenig ander door de konst uitgevonden werk- tuig', dat men ten dienernde, in haarplaats uitgevonden heeft. KAARD-ROCH, zie ROCHEN, n. V. KAARSEN; Keerfen of Lichten. Wat een Kaars is, weet bijna ieder een, en zulks behoeft derhalven geen breede omfchrijving; wij zullen alleen maar zeggen, dat't min of meer lange dikke ronde ftaaven zijn , die van ■wasch , ongel of fmeer vervaardigt worden , om tot ver- lichting bij nagt , als het daglicht met de zon voor een tijd lang weg geweeken is, of in duistere plaatzen, daar het daglicht niet koomen kan, gelijk in diepe kelders, bergmiinen, enz. te dienen. De Kaarfen worden op tweederlei xvijze gemaakt,
als voor eerst door trekking, en ten tweeden door gieting. |
||||||
KAA.
Wij zullen hier de beide manieren aanwijzen, en zulks te
liever, dewijl het nuttig in de Oeconomie of Huishouding is; want fchoon men bij ons en elders meer, de Kaar- fen gewoonlijk bij de Kaaife-maakers of in de Smeer- winkels koopt, zo kan men dezelve echter in groote Huishoudingen, en daar men voordeel beoogt, inzon- derheid op het land, zelf bereiden; wij zullen ook iets zeggen, hoe men de Kaarfen niet alleen fraai, maar ook langer brandende kan maaken, en wat dies meer. nut- tig is. Manier, om Kaarfen van Ongel uit de vrije hand
te trekken, en op een ligte en voordeelige
wijze te vervaardigen.
i. Moet men het Osfe-, Koe- of Schaape fmeer, zo vee!
men gebruiken wil, in dobbel-fteentjes fnijden of klein
hakken, zulks vervolgens in een ketel doen, en op een
zagt vuur wel laaten fmelten.
2. Moet men in een andere ketel water heet maaken,
en het zelve daar na in eengroot vat gieten, het welke wijd en zo diep is, als de kaarspitten lang zijn, 't zelve tot op twee vingerbreed vol vullende ; op dat het gefmor tene fmeer een vingerbreed hoog, daar op kan gegooten worden. 3. Wanneer het fmeer dan wel gefmolten is, word
het zelve met een fchep-lepel boven afgefchept en op t heete water gegooten ; want het heete water moet het fmeer voor het koud worden, en (lollen bewaaren. 4. Wat nu de kaarspitten of lemmeten betreft , zo
moet men daar toe grof linnen garen, van vlas of heede gefponnen, gebruiken , dat zuiver en niet fteekelig is , en 't welke vooraf ook wel geklopt en gewreeven moet wor- den , waar door het veel helderder brand. 5. Deeze pitten worden een weinig gedraait, dog voor-
af aldus gemaakt : Men neemt een gladde plank, daat men op hetééne einde een ronde puntige fpijker inflaat, aan welke men de pitten hangt, en men kan op de plank de maat aftekenen, hoe lang of kort men de Kaarfen wil hebben : Men kan tot de pitten ook wel draaden van boomwollen garen of katoen neemen ; en als men de pitten met wasch beftrijkt, branden ze veel fpaarzaa- mer en vlammen niet. 6. Vervolgens wordende Kaarfen op de volgende wij-
ze gemaakt : Men neemt ronde dunne hout-ftaafjes, van ongeveer één eile langte, hierop hangt men de pit- ten , 5 of 6 aan elk ilokje, zo dat dezelve niet te digt bij, maar omtrent een paar vingerbreed van malkander koomen te hangen : Als dan het fmeer met de fchep-lepel op het ziedend heete water gegooten is, volgens (J. 3, z" neemt men twee of drie houtjes met de pitten, inde beide banden tusfehen de vingers, en flipt de pitten ia het gefmolten fmeer tot boven aan de houtjes, zodat dezelve op de ketel of groote pot koomen te leggen, en men trekt ze fchielijk, dog zagtjes weder uit, en houdze wat boven de ketel, tot dat het wat afgekoelt is, a's wanneer men ze .nog eens inftipt als vooren, en dan weghangt; daar na neemt men terftond andere houtjes met pitten voorzien, en handelt daar mede met inïlipPen als vooren; hiermede vervolgende, tot dat alle pitten aan de ftokjes, zo veel men er toebereid heeft, op devoo- rige wijze in het fmeer geflipt zijn. 7. Als dan begint men weder, met de eerfte reeds i>
geflipte pitten door't fmeer te dippen; en men herhaalt eene en andere, tot dat de Kaarfen de dikte verkre- gen hebben, die men begeert. , . j. Maar
|
||||||
KAA.
g. Maar men moet in acht neemen , dat wanneer het
fmeer op het water afneemt, gelijk het zekerlijk doet, dat men geduurig weder heet fmeer er opgiet, en het wa-* ter heet houden moet: En dewijl de Kaar/en doorgaans onder puntig worden, zo moet men tegen het laatst van het trekken of inftippen, de punten beneden van de Kaar- fen affnijden, en dezelve dan nogeenpaar maal trekken, zo worden ze beneden rond,- het afgefneedene kan men weder fmelten. aanmerkingen.
i. Men kan ook van de na het fmelten van het fmeer, overgebleevene Greuwen, nog Kaarfen manken, dog die zogoed niet zijn: Men neemt tot dien einde een holle tegel- of dak-pan, legt dezelve wat fchuins op een koolen- vuur, met een pot op het Iaage einde, legt dan de £«;<!- f/en daar op, zo zullen dezelve, als de tegel gloeijend word, fmelten, eneengeel vettig zop in de pot loopen, dat men tot het maaken van Kaar/en gebruiken kan, ende greuwen zullen geheel verteeren, tot op een weinig asch na. 2. Men gebruikt tot het maaken van gemeene Kadr-
fen, zo wel runder- als fckaape fmeer ; het eerfte is wel 't allerbeste daar toe , maar de Kaarfen worden geel of geelagtig, daar die van fchaape-fmeer veel witter worden, dog veel fterkerafloopen, en z"o lang niet branden : Het is derhalven zeer gevoeglijk, wanneer men op de wit- en zindelijkheid ziet , dat men de Kaarfen van runder- fmeer maakt, en dezelve dan op het laatlte één of twee- maal door fchaape-fmeer trekt, waar door ze van buiten wit worden. 3. Het garen tot de pitten moet los gelponnen zijn,
en als het vooraf in loog van asch gekookt, en daar na wel geklopt en gewieeven word , zo dat alle onzuiver- heid daar uit koomt, zullende Kaarfen zo veel te helder- der branden; ten dien einde moeten de pitten ook niet al te fterk zaamengedraaitzijn, of zulks zijnde, weder om- draait worden, eer men er Kaarfen mede maakt; endee- ze dingen zijn van geen geringe aangelegentheid, om helder brandende Kaarfen te hebben : Ook moeten de pitten, na proportie van de dikte der Kaarfen, niet al te dik zijn ; want het is niet zo zeer de dikte der pitten, die helder brandende Kaarfen maakt, maar bovenal de goede ftoffe en zuiverheid van dezelve. Als men de pit- ten daarenboven met wasch en fmeer, onder malkander gefmolten , beftrijkt, eer men de Kaarfen trekt, zullen ze veel helderder en langzaamer branden. Men gebruikt bij ons en elders meest doorgaans pitten
van katoene garen gemaakt ; die ook zeer goed zijn , hoewel ze wat donkerder branden , als die van vlasfen garen; en aangaande haare dikte, moet men dezelve fchikken , naar de dikte die de Kaarfen zullen hebben, en dezelve derhalven uit min of meer draaden gemaakt wor- de,n. Manier, om Kaarfen op de beste mvoordeeligfle
wijze te gieten. i. Hiertoe gebruikt men gewoon \i]k fchaape- en lokke- •",?«/, dog dat van't net endenieren is het beste: Dit wijd men klein, en fmelt het zelve met de helft water; daar na giet men het gefmoltene door een zuivere doek, in een nieuwe pot, en als het koud geworden is, neemt men PKunsel' die zich op het water §ezet ,:eeft' er van af'
en bewaart 't tot het gebruik ; hier van worden de fchoon- wv/itte Kaarfen gegooten, die de witte Wasch-kaarfen voi-
^i Deel, |
||||||
* . KAA- mi
kooinen gelijken ; maar van runder-jmeer worden dezelve
geel. De teruggebleevenegraWeK kan men tot de droogte uitbraaden , om daar van ilegte Kaarfen te maaken. 2. Deformen, daar de Kaarfen in gegooten worden,
zijn of van glas of van dik vereint ijzer-blik, dog men ge- bruikt meest deeze Iaatfie; want die van glas vereifchen veele voorzigtigheid, en moeten telkens voor het ingieten verwarmt, en ook de ongel niet al te heet en te veel te gelijk er ingegooten worden, anders fpringt het glas in ftukken; maar de daar in gegootene Kaarfen zien er zeer net en proper uit, en glanzen als een fpiegel. Van de blikken formen zijn gewoonlijk drie , vier of meer aan malkander vast, en ze zijn dus veel bekwaamer tot het gieten, dewijl men verfcbeideÄaar/e» te gelijk gietenkan, en dezelve niet aan 't breeken onderhevig zijn ; maar ze moeten wel gemaakt zijn, op dat de Kaarfen er ligt uit- gaan; welk wel maaken daar in beftaat, dat dezelve ba- nedenwaarts allengskens iets nauwer worden, dog maar weinig, om de gemaakte Kaarfen onder en boven bijna- even dik te doen fchijnen ,• daarenboven moet de form- of het blik van binnen wel effen en glad zijn. 3. Wat nu de manier van het gieten betreft, zo wor-
den voor eerst alle de gereed gemaakte pitten , aan een lang dun glad houtje geftooken, en door gefmol- ten wit wasch of door ongel gehaalt, dan weder wat afge- flreeken, en als ze kouden (tijf geworden zijn, openge- draait; want als de pitten eerst afgedeelt en gemaakt wor- den , zo draaijen ze zich doorgaans zaamen, 't welke na- deelig aan het branden is, zo men ze niet weder operj draait. 4. Als dan doet men zo veel pitten, als er formen
aan malkander vast zijn, aan een lang dun houtje, het welke boven op de form tot eendwars-houtje verilrekt, daar de pitten, en vervolgens de Kaarfen aan hangen : Daar na haalt men de pitten, de eene naar de andere, met een lange draad, daar boven een haakje aan is, waar mede men de pit vat of vast houd, en dat men door 't kleine gatje, dat beneden midden in de bodem der form is, (leekt, in de form, en verder door dat gatje, en maakt de pit na dat men hem ftijf aangetrokken heeft, met een rondhoutje, datin 'tgatjepast, ofopandere wijze ,vast: Als dan alle de pitten in de form getrokken zijn, keert men dezelve weder om, en fchikt boven het dwarshout en de pitten zodanig, dat elk pit regt in het midden van deform koomt. 5. Deformen aldus, zo veel men er heeft, toebereid
en boven een groote fchotel of. pan regt opwaarts vast gezet of gehangen zijnde, fmelt men van de gereed ge- maakte ongel, zo veel als men denkt, dat men tot het gieten noodig heeft, want veel meer moet men niet nee- men , dewijl de ongel door het geduurig fmelten, t'el- kens meer van zijne witheid en kragt verliest: Men giet dan deformen vol, en zet ze op een koele plaats om koud te worden : Dog de ongel zakt doorgaans boven rondom de pitten, en formt aldaar kleine kuiltjes, die men dan we- der vol gieten moet, totdat alles effen is. Om de enkelde formen te plaatzen,- is niets beter, dan een gladde vier- kante tafel, wiens blad met bekwaame groote gaten is doorboort, om er de formen in te kunnen hangen. 6. Wanneer dan alles koud en hard geworden is, zo
maakt men de houtjes beneden los, en boven bij de in- goot, neemt men den overvloedigen ongel met een mes weg; vervolgens vat men het dwarshout met de hand in het midden, op dat het in evenwigt zij, en men trekt de Kaarfen uit de form. 2 7. Maar
|
||||||
KÄA.
|
|||||||||||
KAA.
|
|||||||||||
1371
|
|||||||||||
Men moet ook wel in acht neemen, dat men de onncl
bij het gieten niet roei t, nog te diep fchept, want anders fpattende Kaarfen; maar ais er weinig ongel meer is, zo moet men die laaten (lollen, daarna het water laaten af. loopen, de ongel als dan weder fmelten, en vervolgens vergieten. Het bovengemelde toebereide water., kan dikwils mee
helder kalk-water opgevult worden, zo dat men 6 tot 7 quintaalen Kaarfen daar mede maaken kan. Indien men in de Hondsdagen Kaarfen zoude wiilen maaken, en geen zulk toebereid water heeft, zo kan men het kalk- water al- leen gebruiken, dewijl men in de Hondsdagen dat water niet durft aanzetten, of de Kaarfen zouden alle berden eu in (lukken fpringen. Het dient ook aangemerkt, dat, om fchoone witte Kaar.
fen te verkrijgen, of dezelve dus te houden, men dezelve in de opene lucht moet hangen, waar door ze zich ook lan- ger goed houden; want binnen huis worden ze geel en ranzig. Langbrandende en weiruikende Kaarfen te maaken.
Neemt fchoone witte ongel, fnijd ze klein, en laat ze in een pan of ketel over "het vuur allengkens fmelten, perst het daar na door een doek, dog niet te (lerk, op dat er geen onzuiverheid mede doorgaat; giet het dan op koud water, om te (lollen, en bewaart het tot't gebruik. Als men er dan Kaarfen van maaken wil, zo neemt
daar van , bij voorbeeld drie pond ; uitgefmolten herte- engel, twee pond; wit wasch, één pond,* fmelt het over een zagt vuur te zaamen, en roert er dan onder 9 lood ammoniak-zout, en 20 tot 30 mespunten vol vrouwen-ijs, beide zeer fijn gewreeven > neemt het dan van het vuurj en laat het een weinig (laan, om te verkoelen, als wan- neer men het op de bovengemelde wijze in formen giet, maar de ongel moet, geduurende het gieten , geftadig ge- roert worden, op dat het poeder zich niet op de grond zetten kan; als dan de Kaarfen koud geworden zijn, trekt men ze uit de formen, en bewaart ze, die fchoon zullen zijn. De pitten of lemmeten worden van katoene- of vlasfen-garen gemaakt, en met wasch wel beftreeken. Als men geen herte-ongel heeft, kan men na proportie
zo veel meer beste witte ongel en wasch neemen. Men zegt ook, dat als men Kaarfen van walfchot (fper-
ma ceti) bereid, dezelve zeer helder en lang branden; ik heb er gêene ondervinding van; maar dit is zeker, dat hoe zuiverder het vet, fineer, ongel of wasch is, hoe de Kaarfen helderder en beter branden ; mits dat depitten zui- ver en wel bereid zijn, daar het dikwils onze gemeens Koop-kaarfen veel aan fchort, om wel te verlichten, Kaarfen op eene bijzondere voordeelige wijze te gie-
ten , die lang branden, en niets afloopen. Neemt zes pond rouw runder-fineer, en één pondfchaß'
pe ongel; fnijd het klein, en doet het in een koperen ke- tel , doet er één pond pisfe bij, als mede een weinig ge- Rootene falpeter, en een hand vol zout, en laat het zaa- men kooken; wanneer dan de pisfe, die benevens de falpeter en 't zout, den ongel zuivert , geheel verkookt is, zo begint de ongel eerst te fmelten; als het dan over- al gefmolten is, giet het in een aarden kom of ander vat, dat men voorheen met water bevogtigt heeft, en laat het koud worden. ... Wanneer men er dan Kaarfen van gieten wil, zofnijd
de ongel in groote (lukken, en fmelt het in een keteU |
|||||||||||
7. Maar indien 't gebeurde, dat de eene of andere ka,ars
zitten bleef, en de pit boven uitfcheurde , dan hapert het zekerlijk aan de form, naamelijk dat dezelve niet wel ge- proportioneert en kwalijk gemaakt is, en dan is er geen an- der middel op, als de form in een pot met heet water te fteeken, dog niet te lang, en als er dan de kaars met behen- digheid uit te trekken ,• of men houd de form tegen een vuur, en keert ze rondom, zo zal de kaars los gaan. g. Deuitgetrokkene.Ä'aar/e», worden ten laatften zui-
ver afgevaagt, en indien alles zuiver en wel toegaan zal, zobehooren daartoe nieuwe of wel zuivere vaten en for- men, als mede geduurige handenwasfching; weshalven de formen ook na het gebruik wel zuiver en fchoon be- hooren gemaakt, en droog bewaart te worden. Andere manier, om goede gegootene Kaar/en
te maaken. Neemt 25 pond verfche fchaape-ongel; fmelt het zel- ve, klein gefneeden zijnde, uit, en laat het een weinig koud worden; doet dan een paar goede handen vol onge* leschte kalk in een pot, engieteri>wcA waterbij; neemt dan een pint van dit kalk-water, een weinig brandewijn, iets camfer, en ook zo veel borax, roert het eerst onder malkander, en giet daar na alles zaamen in de half koude ongel, laat het dan weder eenige tijd kooken, en daar na zo lang (laan, tot dat de ongel aan het vat rondom be- gint te ilollen ; als dan giet het in de Kaars- formen. Anders.
Neemt een vierendeel ongeleschte kalk , doet die in
een vat, en giet er allengskens 4 à 5 kannen water bij, zo dat de kalk niet te fchielijk geheel overgooten word ,• laat dezelve vervolgens zinken, tot dat het water helder is. Neemt dan gezuiverde falpeter, ammoniak-zout, borax en gebrande aluin, van elks maareen weinig; bijvoor- beeld, voor een halve Huiver, en eens zo veel camfer; ftoot alles zeer fiijn, en in een klein potje gedaan zijn- de , giet er een vierendeels mingelen beste brandewijn bij, dekt het toe, en laat het op een klein koolen-vuur koo- ken; als dan giet het in een pot, doet er drie of vier kannen van het: heldere kalkwater bij, en bewaart het; in- dien het water fchuim hadde, moet men het door een doek zijgen. Neemt dan uitgefmolten fineer ofongel, giet ervan het
gemelde water bij, naamelijk tot 50pond ongeveer één kan , en laat het kooken , tot dat de ongel mooi uitgeloo- pen is; wanneer het dus een weinig gekookt heeft, zo doet liet, fchoon het nog niet alle gefmolten was, van't vuur, en roert het een weinig om, totdat deilukjesgeheel gefmolten zijn; laat het dan zo lang (laan, tot dat het niet meer heet is, en giet het als dan in de formen, die men voorheen met pitten voorzien en gereedgemaakt heeft, op de bovengemelde wijze. Het bovengemelde water kan een geheel jaar duuren ,
als het niet in de Hondsdagen gemaakt is, en het zelve dient, om de ongel wit te maaken; maar de brandewijn maakt, dat de Kaar/en helder branden, en de vier zoorten van poeders maaken de Kaar/en hard, en dienen mede Om dezelve langzaamer, en dus langer te doen branden. De pttten worden van boom-wollen garen gemaakt ,• dog
't zelve moet niet getweernt worden, maar men neemt het enkel bij draaden zaamen ; en als de Kaarfen helderder zul- len branden, zomoet men 1 of 2draaden los gefponnen gebleekt linnen-garen daar bijvoegen. De pitten moeten cok een weinig met ongel of wasch gefmeert, en niet veel gedraait zijn. |
|||||||||||
----------------------------------------------_-------------
|
||||||||
KAA.
|
||||||||
8 a a* || m
jgoet er dan ook weder een weinig f alpeter bij, als voo- zo brand ze ook veel langer, dan wanneer* ze boven aan-
ren; gefmoken zijnde, Iaat het een weinigkooken, zo geftooken word, hoewel iets donkerder, dewijl ze dan 2al er een bruinagtige fchuim boven op koomen, die men omgekeert, tegen de ftreek brand, die men in het treï- met een fchuimlepel wel moet afneemen ; daar na neemt ken der kaars gebruikt heeft. nien de ketel van het vuur, en laat de ongel verkoelen, Wil men veel helderder bij de kaars of lamp zien, zo
als wanneer menhetzelve in degeieed gemaakte formen moet men een holle glafen kogel, van fchoon wit glas, die giet. met gedistilleert regenwater, of maar met gemeen heiier wa* Als het glafen formen zijn , zo kan men dezelve ge- ter gevult is, voor de kaars hangen, en de daardoor ont-
duurende het gieten allengskens, zo dra er een weinig ftaande heldere fchijn op 't papier of ander werk ontvan- engel beneden ingekoomen is,, in koud water laaten zin- gen, dat men klaarder zien wil; gelijk zich veele Konste- ken , zo ver er ongel in is, waar door de formen voor 't naars van deeze manier bedienen, die bij nagt fijn werk i fpringen bewaart worden, en't welke daarenboven ook hebben te maaken : Hoewel men ook nog andere werktui- dient, eensdeels, dat de Kaar Jen zich beter van de form gen uitgevonden heeft, om het licht te vergrooten ; als on- aflosfen, en anderdeels, dat men op dezelfde tijd meer der anderen een parabolifche Holfpiegel van metaal, daar Kaarfen gieten kan, inzonderheid als men niet veel for- de Jichtftraalen op reflecteren, en dus het licht veel ver- men heeft; tot dien einde moet men een tobbe of vat met grooten,- waar van op een ander plaats nader ftaat gefproo* houd water bij de hand hebben , 't welke zo diep is, dat ken te worden, degeheele form na haare lengte daar in kan gaan; en men doet wel, als men op zulk vat een dunne plank legt, Kaarfen of Toortzen te maaken, die geen wind uitwaait,
waar in overal gaten geboort zijn, van zodanige wijdte, Kookt het garen of de draaden tot de pit in water met dat de formen gemakkelijk daar door in het water kunnen J'alpeter, en als dezelve droog zijn, zo maakt ze in bran- nedergelaaten worden ; het welke veel gemak aanbrengt, dewijn, met fwavel gemengt, vogtig; neemt dan 12 lood' Be pitten kan men maaken, gelijk boven meermaalen wasch, 4 lood fwavel, 2 lood camfer, 2 lood terpentijn, Egezegt is, en die men vooraf met koude-ongel of wasch en 8 lood colophonie; fmelt deeze dingen onder elkander,
Dioet befirijken. en maakt er met de gemelde pitten vier kaarfen van, doos zaamenrolling of anders, maar doet er in het midden naast
Om op een andere manier helder brandende de pitten wat gepoederde fwavel in, zo branden ze gewel- Kaarfen te maaken. dig, en worden van geen wind nog regen uitgebluscht.
Neemt vijf pond fchaape-nier-vet, Iaat het zagtjes uit- Of ftipt de pit in peter-olie, en maakt er Kaarfen vanj,
fmelten, en door een doek of teems loopen ; neemt die als vooren niet uitgaan zullen. ; een-vierde loods Venetiaanjche terpentijn, en even zo veel ter deegen fijn geftootene camfer, één lood Engel- Om een Kaars van Sneeuw of Ts te maaken.
fche aluin, insgelijks fijn geftooten ; mengt het te zaamen Neemt pit van vlasfen- of boomwollen-garen oïrusfehe-pit-
onder het gefmoken vet; neemt voorts katoene of linnen ten, maakt ze in peter-olie nat, en formeert er dan met garen, 9 a 10 dik, na dat de zoort is ; giet ze op de wasch of ongel, op de eene of andere wijze Kaarfen van ; vooren aangeweezene manier in de formen, en draagt begiet dezelve in de winter-tijd met water, en legt ze er- wel zorge, dat de form ijs koud zij, eer de Kaarfen er gens neder om te bevriezen, zo zullen ze daar naeven- uitgehaalt worden. Tot Nagtkaarfen neemt men het wel branden, en niet uitgaan; zie ook TOORTZEN. I garen van 4, of ten hoogften van 6 dik.
Om een in 't Water brandende Kaars te maaken. Om Valfche of Bastert-Waschkaarfente maaken. Neemt één pondwasch, twee lood goede fwavel, twee Hier toe gebruikt men, van het beste witte met kalk lood ongebluschte kalk, en een-vierde pond peter-olie;
gezuiverde ongel en wit wasch, van elks even veel ; of fmelt en mengt dit onder elkander, en maakt er een kaars. twee deelen ongel, en één deel wasch; dit fmelt men of fakkel van, dewelke aangeftooken en in 't water gegooiê onder elkander, en giet daar Kaarfen van, opdevoorige wordende, brandende zal blijven, en niet uitgaan, zelfs wijze; deeze zullen zeer fchoon zijn, lang en helder bran- niet onder het water, den, en voor volkoomene witte Waschkaarfen aangezien worden, en kunnen doorgaan; zijnde ook veelgoedkoo- Om hondert en meer Kaarfen te gelijk in de brand
per. Men kan ze in plaats van gieten, ook trekken, en te fleeken. men moet ze op het laatfte door rolling of ftrijking glad Neemt gepoederde fwavel, operment en olie, roert heft
maaken. alles door elkander, en maakt er een zalfje van, hiermede Ibeftrijkt een lange draad garen of pit, en legt hem boven
Om te maaken, dat een Kaars driemaal langer brand, ov'er de Kaarfen, die alle in een rij, ongeveer een half elle als anders gewoonlijk. van elkander, gezet zijn; fteekt dan ééne van dezelve aan, Vult een final glas of diepe fles met een bekwaame zo raaken alle de overige te gelijk in de brand: Het welke
wijde mond, die weinig febaduwe rondom zich geeft, met ookgefchied, fchoon de Kaarfen niet in een rij ftaan, als w«er; neemt dan een kaars, fteekt er beneden een ftui- maar de befmeerde draad alle de Kaarfen boven bij haar ver, dubbeltje of andere kleine munt aan, enlaatze, aan- pitten, die mede met de bovengemelde compofitie moe« geftooken zijnde, zeer zagtjes in het water nederzinken, ten beftreeken zijn, wel raakt. zoveel ze kan, zo zal ze eindelijk ftil ftaan, en bran- KAARSJES (HEELKUNDIGE), zijn getrokkens
dende in het water drijven ; en niet alleen in een zelfde dunne Wasch-kaarsjes, (gelijk beneden aangeweezen wor- n°ogte blijven, zo lang er een ftuk aan is, maar ook zeer zijn te maaken, ) welke mede haar gebruik in de Heelkun- "ig branden, uit oorzaake, om dat de ongel door 't wa- de hebben , en hooftzaakelijk dienen tot onderzoeking ter verkoelt word. ° van holle gezweeren en fistelen, enz. Wanneer men een Kaars aan het beneden-eind aanfteekt, Men bereid ook bijzondere Kaarsjes, tegen de wratten in
Z 2 ét
|
||||||||
KAÄ,
|
||||||||||
KAA.
|
||||||||||
137+
|
||||||||||
depisgang, op de volgende wijze: Neemt wit wasch, de overige verdikken; na de vierde begieting begint men
één pond, en Veneetjche terpentijn, één once; laat 't wasch zagtjes aan laager, tot-de twaalfde toe; op deeze wijze fmelten , doet er dan de terpentijn bij, en maakt er dunne krijgen ze eene conifche of kegel wijze gedaante. kaarsjes van : Van deeze kaarsjes neemt men zo veel, als Men legt deezen, nog warm zijnde, op een zagt bed tot het gebruik noodigis, en beftrijkt dezelve op't ee- van pluim, en dekt ze met een deken, om ze zagt en week ne eind met de volgende zalf; neemt ceruis-zalf, een half te houden ; vervolgens legt men ze een voor een op eene once; précipitant, twee drachmen, en vitriool-olie, zo gladde tafel , die men met een weinig Spaanfche zeep. veel genoeg is; mengt het wel tot een zalfje. zop befproeit, en men rolt ze door middel van een lang. KAARSEN van WASCH. De Kaarfen van fineer of werpig vierkant plankje van palm- of pok-hout, glad.
talk, fchoon hard genoeg uit zich zelven, om ook des Daar na fnijd men het ondereinde gelijk af, en daar zomers in ons Land gebruikt te können worden, zonder in maakt men een diep kegelwijs gat, met een palmhoii- dat zij fmelten, ofte zagt worden, können in onze volk- ten priem, op dat men deeze Kaarfen of Cierges op de plantingen in America, Africa, nog Aïïe de warmte niet kandelaaren zoude können plaatzen ; terwijl men de kaars wededlaan; om deeze rede alleen was het genoeg, eene nog op den priem heeft, drukt men in de rondte den naam zelfilandigheid die houd, en niet ligt fmelt, gelijk wasch van den maaker er in, met een ijzere liniaal, waar in, is, uittedenken, en in gebruik te brengen : Maar heden 't geene men wil, gegraveert is; daar na hangt men ze gaat de weelde zo verre, dat men ook des winters in on- te droogen. ze Gewesten gebruik maakt van Waschkaarfen, voornaa- 2. De tweede manier gefchied met de hand; men maakt
meiijk in gezelfcbappen; men geeft voor, dat zij minder de pitten, gelijk te vooren gezegt is, en men fmelt de walmgeeven, welke voor zeker tegens de ondervindin- wasch door warm water, in eene diepen koperen ketel, geftrijd; zij zijn fraaijer voor het gezigt, behoeven min- die teffens naauw is,- vervolgens hangt men de pit aan der of in 't geheel nietgefnootente worden, en de wasch een haakje aan de muur, en men neemt met de hand een afdruipende, ftinkt niet, ook geeft zij geene vlekken , weinig wasch, en kneed die orn de pit, vanonderenop, maar kan, op allerlei kleederen gedroopen zijnde, door en zo vervolgens naar boven, tot dat de gedaante vol- middel van gedistilleerde geest, waar het ook van zij, doet : Men legt ze niet op het bed, zo even gemeld, van wijn, koorn , enz. afgedaan worden , zonder iets maar men rolt ze terftond glad, zo als ieder afgekneed over te laaten. Ziedaar, haare grootfte voordeden ! en gevormt is. De Waschkaarfen hebben ook een heilig gebruik, het In het eerfte geval gebruikt men zeep-water, omdeta-
zij dit van de Heidenen overgenoomen is, om noodzaa- fel en andere werktuigen te be vogtigen, op dat de wasch -kelijke redenen, dat is, om de Kerken, die men altoos niet aankleeven zoude, in het tweede olijf-alk. duister maakte, te verlichten; het zij uit ceremonieën verborgene beduidenis : Dus zegt de Heilige Jeronimus Hoe men Tafel-kaarfen maakt van Wasch
torn. IV.p. 1. p. 284.dat de OosterfcheChristenen Kaar- Men kan de Kaarfen van Wasch, even als die van
fen brandden, zelfs als de zonnefcheen, nietomtever- Smeer, of gieten in vormen, of welop de wijze als de lichten, maar om hunne vreugde te betoonen ; en op dat Altaar-kaarfen, met de lepel maaken ; van de wijze van zij door het natuurlijke licht, dat licht aanduiden zouden, gieten, hebben wij reeds genoeg omtrent de Smeerkaar- waar van men in de Psalmen leest ; om kort te zijn, in fen , gefprooken. de Roomfche Kerken, en der Griekfche Christenen, brand Men maakt de pitten gedeeltelijk van wit catoen, van
men nog groote Waschkaarfen, en men fteekt zeer lange garen en vlas, en men draait ze een weinig, evenwel niet Kaarfen op kandelaaren in den brand bij hetaltaar, enof- teveel, anders draait de pit krom in het branden, en dost fert ze op aan de Heiligen. de Kaarfen afloopen, en men haalt ze een weinig door Eindelijk men maakt Waschlicht, om's nagts te bran, wasch, op dat er geene draaden dwars in de Kaars zou-
den,, om tot het lakken van brieven te gebruiken, en an- den zitten; vervolgens hangt men een blikke kookertje derzins; beflaande uit gefponnen draaden, met wasch onder aan om de pit, deeze belet, dat de wasch het omtoogen, diedunzijn, en op allerlei wijzen gedraait, uitfteekend gedeelte van de pit niet raakt," voorts hegt en opgekluwt können worden, en welke men wit of groen men de pitten aan draaden, (welke aan den ijzeren hoe- gekoleurt bij kloenen of ineengerolt verkoopt; overdee- pel, die ophangt, over het bekken vast zijn,) enkel door ze drie zullen wij kort handelen, en eerst beginnen met aanplakking; men plaatst het bekken met de gefinolte tlie tot de Heilige Kerkdienst bereid worden. wasch er onder, en begiet met de lepel, te vooren ge- meld , van boven naar beneden alle de Kaarfen, die tot
Kerk- of Jltaar-kaarfin. vijftig toe in den omtrek hangen, tot dat zij de bekwaa- Deeze worden gemaakt of door gieting met de lepel, of me dikte hebben; vervolgens legt men ze op het bed
met de hand. ~' ' ' onderdedeken, en men rolt ze ah de Altaar kaarfen, 1. Men maakt eerst de pit half van catoene garen, en één voor één glad,- eindelijk men. fnijd ze op de zelfde
half van linnen, wanneer men deezen op de juiste lengte lengte. afgefneeden heeft, hangt men bij voorbeeld twaalf aan Het bekken moet zeer wijd en plat zijn, met een op-
haakjes, die in den omtrek van eenen ijzeren ronden beu- ftaande rand van blik, dog met twee openingen, op dat gel vast zijn, Joodlijnig over een wijden ketel, waarin de Kaarfen binnen in digt over het bekken zouden k°n' de wasch geduurig gefmoltengehouden word; dan neemt nen ingaan, en weder uitgaan, men eenen ijzeren lepel vol gefmolten wasch , en giet dien van boven langs de pitten ; de ijzere hoepel aan een Wasch-licht, hoe té maaken.
touw hangende, en vast gemaakt aan de zolder, draait Men maakt eerst de pit van catoen, zeer netgedub-
men zagtjes om, en begiet den een na den ander, tot belt, en heefttwee groote houten rollen of wielen, drie dat allen de vereischte dikte hebben : De eerfte begie- en een half voet overkruis, welke op eenen zekeren 3'- ftpg maakt alleen de pit met wasch, de tweede dekt, en ftand van elkander' ftaan, op< den een is de pit gerolt. |
||||||||||
■I
|
||||||||||
KM.
geer net en egaal; vervolgens heeft men een langwerpig
kopere bekken, omtrent ais onze langwerpige tafelfcno- tels, hebbende aan beide de einden een fchuif, waar in men eenen ijzeren ring kan plaatzen, met veifcheide gaten van verfchillende wijdte voorzien,- daar is in den bodem van het bekken een haakje; dit bekken is om- trent drie en een-vierde voet lang, één en een half voet breed, en een-vierde voet diep, behalven den rand. ' Dit bekken flaat boven kooien, op een houten voet, en deeze word geplaatst tusfehen de wielen in, men neemt dan het pit van de eene wiel, haalt die door het haakje in den bodem van het bekken, en men plaatst de ijzere fchijf met gaten in den fchuif, die gekeert (laat naar het ledige wiel ; daar na ileekt men de pit in zulk een gat, als men wil, hegt dien aan den ledigen rol, en men fmelt wasch in het bekken; als dan rolt men deezen gewasch- ten pit zagtjes om den ledigen rol, en op deeze wijze verkrijgt men altoos een waschlicht van de begeerde dik- te; welke men, nog warm zijnde, rolt op een gladden ftok, naarbelieven, gelijk als die verkogt worden: Men kan ze rood, geel of groen verwen , of eer, of na dat ze gemaakt zijn. Hoe de JVasch-fiokken gemaakt worden, of Wasch-
licht op eene andere manier. De wasch-ftokken zijn een bijzondere zoort van lange
wâsch-kaarfen, van verfcheiderhande dikte, die niet gegoo- ten en gerolt, maar op zekere wijze getrokken,- en daar na in rollen opgerolt worden; hoewel men er ook regte Kaarfen van maaken kan. Om dezelve te maaken, heeft men bijzondere werk-
tuigen noodig, als vooreerst een plat ijzer, dat metver- fcheidene gaten voorzien is, waar van bet eene gat na vervolg iets grooter als het ander is, op die wijze als de Draadtrekkers gebruiken : Vervolgens moet men twee raden of haspels hebben, waar van de eene op de linker, en de andere op de regter zijde van het vat, daar het wasch in gefmolten is, flaan moet. Als dan word de op een kluwen gewondene lange vlas-
fepit, van vier-, vijf- of meerdubbelde draads-dikte, na dat de wasch-fiokken dik zullen worden, door 't vat met het gefmoltene wasch (dat door middel van een onder- gezet zagt koolen-vuur altijd egaal gefmolten moet ge- houden worden,) getrokken, vervolgens door't kleinite gat van het gemelde ijzer geftooken en allengskens op die ter regterhand ftaande haspel, veele ellen lang ge- wonden. Dit gefchied zijnde, haspelt men het weder daar van af, op die ter linkerhand ftaande haspel ; ver- volgens fchikt men het zodanig, dat die nu reeds met Wasch overtrokkene en door het kleinfte gat gegaane pit of draad, wederom door hetgefmolten wasch gehaalt, daarna door het tweede gat, dat iets grooter is, getrok- ken, en vervolgens weder op de ter regterhand flaande haspel, maar van daar wederom op de linker haspel gewonden word. Op deeze wijze vaart men voort, de °P het nieuw door het wasch gepasfeerde wasch ftok, door't derde, vierde, tot het zesde, agtfle of twaalfde, enz. gat te trekken, naar dat men dezelve dik of dun WÜ hebben, en waar van de Kaarfen ook gewoonlijk de IJaam van vijffier, agtfier, twaalf der, enz. verkrijgen, onr 2e beter van elkander te onderfcheiden. Wanneer men dan een goed getal van de zogenoem-
de wasch fiokken , aan een lengte in gereedheid heeft, lias- Pelt men daar van over een ronde ftok ronde gedraai- de rollen af, van een geheel of half pond zwaar, om ««zelve altijd tot het gebruik gereed te hebben : Of |
||||||
KAA. Z3?5
men wikkelt ze op eene andere wijze ciertijk in 't rond
of vierkant op, om dezelve, aangeflooken zijnde, bekwaa- melijk in de hand te kunnen draagen. . Anderzints wikkelt men deeze getrokkene wasch-fiok- ken, op een ijzere hier toe bijzonder gemaakte kandelaar, die boven met een breede fchaar voorzien is, welk'eeea flaalen veder heeft, om de fchaar toe te drukken, en waar tusfehen een gedeelte van het uiteinde des wasch» floks geftooken en bekneepen word, zo dat de ontfloo- kene wasch-ftok uitgaat, als hij tot aan de fchaar toe ver- brand is, en dus niet verder brand. Men kan ook een ronde bus van blik met een hand-
vatzel doen maaken , waar in men de wasch-flok oprolt, en vervolgens het einde daar van door een rond gat, dat in de dekzel der bus is, trekt, 20 veel men in eens denkt te verbranden; naast het gat moet een met kerven of tanden voorzien blikje gemaakt zijn, dat men heen en weder beweegen kan, om daar mede niet alleen den wasch-ftok te bevestigen, dat hij niet flingert, maarvoor- naamelijk ook, om ze te beletten, dat dezelve tot aan het gat verbrand zijnde, uitgaat, en dus het in de bus overig zijnde, niet in den brand geraake. KAARTEN. Dit woord heeft twee betekentsfenj
als 1. verftaat men er die blaadjes door, waar mede men gewoon is, dat tijdverdrijf te oeffenen, het welk ge- meenlijk Kaartfpel word genoemt,- 2. betekent het eene fchets of aanwijzing van een ofte meer Landfchappen, Koningrijken, Zeen, enz. Het is in deeze laatfte zin, dat wij het woord Kaarten zullen befebrijven, en zeg- gen, dat ze hooftzaakelijk van twee zoorten zijn, als Land- en Zee-kaarten: De eerfte worden wederom on- derfcheiden I.- In mivsrfeele of algemeene Kaart, welke de gehee-
le Aardkloot met Land en Water in het plat vertoont. 2. Generaale of fpeciaale Kaart, ook Chorographifche
Kaart genoemt, fielt een groot gedeelte des Aardkloots voor, alleen met aantekening der voornaamfle plaatzen enzaaken; als bij voorbeeld, de Kaart van Europa, Afri- ca, Afia, America, enz. 3. Particuliere of bijzondere Kaart, fielt een kleiner
deel van de voorige Kaart No. 2. voor, met een nauw- keurige aantekening der Rivieren, Steeden, Dorpen» Wegen, Grenzen, enz.; als bij voorbeeld, de Kaart van de XVII en VU Provintien , van Frankrijk, Span- jen, enz. 4. Topogràphifche of Plaats-befchrijvende Kaart, fielt
een geheel Landfcbap of gedeelte daar van voor, dat geometrisch gemeeten is; waar in, behalven alle Steeden, Dorpen, Kasteelen, Huizen, Rivieren, Moolensj ookdeB niwlsn ien, Weiden, Bergen, Heuvels, Wijn- bergen, Bosfchi-n, Beemden, Heiden, Veenen, Moe- rasfen, korforn , al wat aanmerkelijk is, nauwkeurig naar de maat en final afgenoteert is; gelijk men dus bij voor- beeld een groot en nette Kaart van de Provintie van Fries- land, en ook van andere Provintien heeft, die met vee- le kosten en moeite door fchrandere Mathematici of Land- meeters, eindelijk tot onze tijden toe gemeeten zijn. Wat de Zee-kaarten betreft, bier in zijn alleen de
Zeen, met de Kusten, Caapen, Havens, Dieptens en Ondieptens, Ankerplaatzen, Zandbanken, Klippen, enz. afgebeeld, en dezelvezijn van een zeer nuttigen noodzaakelijk gebruik in de groote Navigatie of Zee- vaart, zonder welke dezelve niet gefebieden kan. Wil- den wij nu over de uitvinding, het maaken, verbete- ring, en de nuttigheid der Land- en Zee-kaarten in het Z 3 breede |
||||||
KAA.
laatfte valt klein van ftuk, doch uitneemend vet ; men vind
ze van vierkante en ronde gedaante; doch de eerfte, wel- ke van Koeije-melk gemaakt of gewrongen word, is doorgaans rond, maar piat; doch de eene merder, als ds andeie. Van deeze laatfte heeft men inzonderheid twee zoorten,
waar van het eene van Melk gemaakt word, daar de Room eerst afgenoomen is, en het andere van Melk, daar ds Room nog bij is ; wordende deeze gewoonlijk Zoetemelks,* kaas, maar de eerfte Grove oïCumijn-kaas genoemt. De hoedanigheid van alle deeze zoorten, verfchiltniet
alleen naar de verfcheiden Landen, daar zij gemaakt wor- den, maar naar het geen daar bijgedaan word: Zo wor- den er veelerlei kruiderijen in zekere plaatzen inDuitscli- land bijgedaan; maar de meestgewoone, welke in Hol- land in Koeije-kaas gedaan word, zijnnagclen, doch dee- ze zelden in Zoetemelks-kaas ; maar veeltijds met cumijn in Kaas, welker melk te vooren afgeroomd was, en die na de Cumijn zijnen naam heeft. Veeltijds word in deeze Kaas wat minder of meer orkaan gewrongen, welke haar een geelekoleur bijzet, na dat de gewoonte der Huislieden is; vervolgens word er wel eens peterjelie-zap door ge- wrongen ; doch deeze zoort van Kaas is niet zeer menig- vuldig. Maar onder Schaape-kaas word niet zelden de zap van
Schaape-drek gedaan, zo wel alsPeterfelie-zap; en dee- ze zija'sGravezandJcJiegroene, en TesfelfcheKaasjes ge- noemt. Naar de voornaame markten , waar op de Kaas in Hol-
land te markt koomt, of gewoon is tekoomen, draagt zij veeltijds den naam : Zo word de Kaas doorgaans Goudfche oiStolkfche Kaas genoemt, om dat te Stolk zul- ke doorgaans gemaakt, en te Gouda ter markt gebragt word. De Cumijn-kaas word doorgaans Leidfchegenoemt, om dat Leiden de gewoone grootfte markt daar van is, fchoon ze te Rotterdam en elders mede te markt koomt; uit- genoomen dat men doorgaans op dezelve twee gekruiste Sleutels, of 't Leidfche wapen vind ; zo biet de Noord-Hol- landfche iftzs-f doorgaans Èdamfche, fchoon Alkmaar daar ook een zer groote markt van heeft. In hoe groote achting;ook de Hollandfche, zo wel Zot-
temelks-, als Leidfche Kaafen, enz. aldaar, en buiten lands zijn moogen , zo worden er echter in andere Pro- vintienen Landfchappen ook gemaakt, dieevenzogoed en geacht zijn: Dus geeven deFriefche en Oost-Friefcln Kaafen, inzonderheid de Zoetemelks-kaafen, in geenea deele de Hollandfche iets na in deugt ,• en daar worden jaarlijks een groote menigte van, voornaamelijk uit Oost- Friesland over Breemen en Hamburg, naar Duitsland ver- zonden, die aldaar voor Eda?mner-kaas pas&eren, dewijl ze ook, gelijk die, van buiten rood geverft zijn: In Holftein endaar omftreeks, worden ookdiergelijkeKaar. f en gemaakt. Dus zijn ook de Limburger- en Milaanfche of Parme-
faan-kaafen zeer beroemt, welke laatfte inzonderheid om- trent Lodi zeer goed, en veeltijds van die grootte gemaakt worden, dat ze toe 80 pond toe weegen; men zegt ook, dat dezelve van Paarde- en Ezels-melk gemaakt worden, dog dit is.bij ons onzeker, dewijl men geen recht be- richt in deezen heeft. Zwitzerland brengt ook zeer goede Kaafen voort, in*
zonderheid de Cantons Bern en Frijburg, waar van da beste zijn , die van Griers, een Vlek niet verre van Laufan- ne; welke meest doorgaans naar Genève, en van daar verder op wagens naar Seisfel, alwaar de RJióne begint |
||||||
C3? S KA A.
breede uitweiden, zo zouden wij ons bedek te buiten
gaan; wij zullen alleen nog maar aanmerken, dat de kennisfe van de Landkaarten eene zeer nuttige en tef- fens vermaakelijke kennisfe is; want wat denkbeeld kan tog anders iemand van onze Aardkloot, en van de legging en uifgeftrektheid van derzelver Landfchappen en Zeen, enz. hebben, zonder min of meer inde Geographie, en van de op die weetenfchap gegrondveste Kaarten, ervaa- ren te zijn; welke weetenfchap wij derhalven ook met andere, zeer noodig achten, dat ze van een Jongman van goede geboorte, benevens andere goede Weetenfchap- pen, geleert worde ; zijnde ook zo zwaar niet te lee- Ten, voor zo verre de oppervlakkige kennisfe daar van, behal ven h et Mathematifcke, betreft. Men gelieve hier over verder na te zien, het artijkel GEOGRAPHIE. De Landkaarten worden in onze tijden op veele plaat-
een, dog hooftzaakeüjk te Neurenberg, Augsburg, Parijs en Amfterdam vervaardigt, en die van de reizende Koop- lieden en zogenoemde Prentverkoopers door geheel Europa vervoert en verkogt : Dog de Hollandfche worden in het algemeen voor de beste, nauwkeurig- fte en volmaaktst uitgevoerde geacht : hoewel ie- der groot Landfchap ook dikwils zijne bijzondere goe- de Meesters, in het maaken deezer Kaarten van het eene of andere Landfchap heeft , gelijk Engeland, en Frankrijk ook zeer goede Kaarten uitleveren; en het is zeker, dat als de Geographus of Maaker der Kaarten in het Landfchap of de plaats zelve woont, daar hij een particuliere Kaart van maaken wil, dezelve zulks ook best volbrengen kan, indien hij in allen nauwkeurig te werk gaat: Ondertusfchen worden veele Kaarten,al- leen maar gecopieert en flordig nagefneeden, hetwelk de reden is, dat wij thans veele flegteLandkaarten hebben. Die begeerig is, om het onderfcheid en de deugd der Landkaarten, als mede de beste Meesters, welke Kaar- ten gegraveert hebben, te weeten, kan daar van bericht vinden in Hubners Mufeum GeograpMcum, en daar hij ook in zijne andere bekende Geographifche werken van fpreekt; ook vind men goed bericht hiervan in Bus- SCHINGS Volflandige ylardbefchrijving, als mede in des Abts L'Anglet do Fresnoij Methode pour étu- dier la Geographie; welk fransch werk ik niet nalaa- ten kan, als een zeer goede Aardrijks-befchrijving hier ■aan te prijzen ; behalven dat er ook nog meer an- dere, zo wel Franfche, Engelfche, als Hoog- en Nederduitfche Geographifche Werken zijn, die haaren grooten lof verdienen," en het is zeker, dat elk iets bij- zonder nuttigs bijbrengt, in deeze of geene omftandig- heid, het zij in de bijzondere befchrijving van eenig Landfchap, of in andere opzichten : Kennaars alleen, weeten in deezen keur te maaken. Het is de groote Geographus Hubner, Reïïor van 't
Gijmnafium te Hamburg, geweest, die't eerst uitgevon- den heeft, de Landkaarten te illumineeren, of inet ver- fchillige koleuren aftezetten; het welke niet alleen dient, tot verciering der Kaarten, maar wel hooftzaakeüjk , om de afgebeelde Landfchappen beter van elkander te kunnen onderfcheiden ; wordende ten dien einde zeer doorfchijnende koleuren gebruikt, welke het zwart ge- drukte niet verduisteren : Hoedanig deeze koleuren , die meest rood, geel, groen en blauw zijn , toebereid worden, zal men vinden op het artijkel KOLEUREN. KAAS ; in 't latijn Cafeus; is een zoort van Zuivel, dat aan ftukken gemaakt word van het Stremzel van Melk : Zy. word vanK.oeije-en Schaape-melk gemaakt; maar ds |
||||||
KAA.
|
KAA.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
»377
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
barbaar te worden, gevoert, en dus naar Lion en ver- lijden: Het is ten dien einde ook goed, dat men, ge-
der in Frankrijk gebrast v/orden: Ook wo: den erveele duurende het droogen en keeren, akemets wat fijn 20«* |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar Duitschland en elders gevoert; ze zijn meest door-
gaans groot, en tusfchen de 30 tot 60 ponden zwaar. b frankrijk heeft ook zijne Kaufen, die in haar zoorten goed zijn ; onder deeze worden die van Brie gepreezen, en in het bijzonder die, welke in de Grotten van Roque- fort, in de Provintie van Rovergue gelegen, gemaakt v/orden, en waar van de bereiding, enz- beneden word aangcweezen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er overftrooit, of dezelve met fterk zout-water
|
over-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ftrijkt, het welk de Infekten er van afhoud.
Als dan de Kaas bekwaam droog is, kan men dezelve
in een ander vertrek of kamer brengen, daar men die bij malkander denkt te bewaaren , tot het gebruik of de verkoopingstijd toe; welke kamer digt moet zijn, om allerlei Ongedierte, zo wel Infekten, als Muizen, enz', daar uit te weeren ; dog moet men dezelve ondertusfehen nog akemets omkeeren, en door affchraaping, enz. zui- veren en fchoon houden. Aanmerkingen. De beste Kaas van allerlei zoort,
word in de Maij-tijd en Zomer gemaakt, terwijl het gras als dan het voedzaamst, en dus de melk op het best is; hoewel dit in vette landsdouwen tot in de Herfst toe kan gefchieden, echter is de laatstgernaak- te Kaas, zo vet of goed niet, dan de vroege. Als onze, zo wel Hollandfche alsFriefche,enz.HuisIie-
den, een maakzel of partij Kaufen gereed hebben, van 1000 of meer ponden, zo brengen ze dezelve gewoonlijk in de groote Steeden ter markt, en veilen ze aan de Kooplie- den uit, zo ze niet vooraf aan haar huis bedengen, of gekogt zijn, en dit word in de Koopmanfchap een Le- vering genoemt; en men maakt daar in ook doorgaans, ten opzichte van deprijs, onderfcheid tusfchen Maijfche en Herfst-Kaas, dewijl de eerfte de beste is. De ondervinding leert, dat er in onze vrugtbaarfte Pro-
vintien Koeijen zijn, welke zo vette melk geeven, dat er nauwelijks Zoetemelks-kaas , maar wel beste Boter, en goeàt grove o£ Cumijn-kaas vankan gemaaktworden : Zo dra een Pluis vader, in zulke vette omftreeken woonende, zulks door de ondervinding gewaar word, zo heeft hij niets anders te doen, dan de melk een weinigftaan te laaten , tot dat ze room geeft ; en dan de overvloedige room er van af te neemen ; hoewel wij dit aan onze fchrandere Melk- boeren niet hebben wijs te maaken , dewijl ze door de oef- fening, of om haar voordeel te beoogen , zelf wel wee- ten, wat ze in deezen opzichte moeten doen. In Noord-Holland, omtrent Edam en elders, is men
gewoon, de Zoetemelks-kaufen, als ze droog zijn, meteen roodekoleur van buiten aan de zijden over te verwen, welke koleur .met een fterk afkookzel van fernambuk- fpaanders aan dezelve lichtelijk gegeeven word, en deeze Kaufen zijn in Duitschland, Frankrijk en elders meer, daar ze na toe gezonden worden , in groote achting, en wor- den aldaar voor de beste gehouden ; fchoon het niet alle Edammer Kaufen zijn, welke deeze koleur hebben , want men contrefait dezelve ook op veele andere plaat- zen, inzonderheid in Oost-Friesland, die, dusgeverft zijnde , voer Edammer Kaufen doorgaan, en verkogt wor- den , gelijk wij boven rede aangeroert hebben. Men maakt in Friesland ook zeer veele Zoetemelks-kaas, die de zo- genoemde Edammer Kaas, zonder dat ze rood geverft wor- den , niet in deugd en fmaak nageeft, en veel buitenlands verzonden , en elders voor Edammer Kaas verkogt word ; (want men kan de roodekoleur altijd aan de Kaasgeeven) dog dezelve word meest in de beide vrugtbaare Oostdon- gerdeelen gemaakt, en de ftapel van verkooping is hoofd- zaakelijk te Dokkum, daarintegen de meeste verkooping van de Friefche grove en Kruid-kaas in 't gros te Sneek ge- gefchied , dewijl die hoofdzaakelijk daar omftreeks in groote menigte gemaakt word. Wij moeten hier in 't voorbijgaan nog aanmerken, dat 't |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden ook treffelijke Kaufen bereid,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Eng
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar onder die van ehester uitmunten; dog deEngelfche
Kaufen gaan weinig buiten lands. Eindelijk zijn ook de Zweedfche Kaufen bekent, waar
yan echter niets zonderlings aantemerken is, dan haare on- gemeene grootte, zijnde vierkantig als een kist, en dikwils zo zwaar, dat een paar Mannen een vragt aan ééne heb- ben, om te draagen. In het algemeen zijn allerlei zoorten van Kaas zeer
goed, als ze wel gemaakt, en niet wormig nog rottig zijn. Inzonderheid is de zogenoemde Hollandfche Zoete- melks-kaas, en de Leidfche Kruid kaas overal in groote achting, de eerfte wegens zijne vettigheid, en beide om haaren aangenaamen fmaak ; dog men houd doorgaans de oude Kaas beter en fmaakelijker,als de verf che; echter moet hij ook niet al te oud en droog zijn : Dezelve word bij Quintaalen, Ponden of bij het Stuk gekogten verkogt. Hoe de Zoetemelks-kaas gemaakt word.
De manier,op welke deHuisIieden in Holland, Fries- land en elders in deeze Nederlanden, deeze Kaas berei- den, is als volgt. Zo dra de Koeijen gemolken zijn, en de melk vervol-
gens door een teems in een tobbe, of ander vat is'ge- boten, word er lebbe offlremzel in gedaan; dan dekt men ze toe, en laat zeftaan, tot dat ze dik genoeg ge- temt is: Als dan roert de Boerin (dewijl bet meest het werk der Vrouwen is,) de geftremde melk met de handen door malkander en breekt dezelve: daar na ee- nigen tijd gedaan hebbende, neemt ze het Kaas-vat of de Kaas-vorm (zie onder deeze naam), doet de wringt of't wongzel (dus word de geftremde Melk genoemt,) daar In, onder geduurig roeren, breeken, keeren, douwen, tot dat er zo veel weij uitgekoomen is, als het kan , en h« vat of de vorm ruim vol is; dan legt ze er iets op, flat het wrongzel perst, om de overige weij doet weg- lopen: Als het dan eenigen tijd aldus geftaan heeft, en vast genoeg is, word de Kaas daar uitgenoomen, op een plank of tafel gelegt, en er zout boven over geitrooit, *n als de Kaas dus een korten tijd gelegen heeft, word oie omgekeert en aan de andere kant gezouten ; welk *We», niet alleen dient om de Kaas wat ziltig te maa- *en, dewijl het zout ten deele daar indringt, (hoewel Veele ook iets zout onder het wrongzel mengen,) maar j*k, om dat zulks de Vliegen en ander Ongedierte belet, 'J de Kaas te koomen, en dezelve te beftnetten. Ver- °'gens word de .Kaa.? in een luchtig, getempert, en voor- liet warm vertrek te droogen gelegt, en dagelijks om- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*
|
zomtijds ook afgewreeven en fchoon gemaakt,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ln zulk
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
%s hoofdzaakelijk , om er de Eueren der In-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fekt
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten van aftehouden, waardoor heel ras Wormen ont-
tott"> a,sze niet geduuriggekeert en gezuivertworden, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rw
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"n is, als wanneer ze daar van zo vee! niet hebben te zuivel, âat is,het geen van de Melk-beestenkoomt, het
Toornaamfte
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ï37â KA A.
|
|||||||||
KAA,
|
|||||||||
voornaamlle product enbeftaan van ons Gemeenebest uit-
maakt, behalvenwatde uitgebreide Negotie van Holland en Zeeland betreft. Manier, om de grove en Kruid-kaas te manken.
Zo dra de melk gemolken en t' huis gebragt is, word
ze door een teems in een of meer kopere ketels of an- dere zuivere vaten gegooten, naar dat men veele heeft, en op een koele plaats gezet, oai te verkoelen, of men zet deeze vaten in het heetst van de zomer in koel pomp- of puts-water, om ze te eer doen koud worden, terwijl men dezelve zomtijds eens roert, op dat de room zich niet zette; daar na giet men demelk in vlakke aarde tes- ten of in vlakke houten tobbetjes, die vooral wel zuiver moeten zijn, en zet ze in de kelder of koele room-ka- mer, gelijk onze Melk-boeren gewoonlijk eene zodani- ge hebben, die daartoe gefchikt is; hier laat men de- zelve ftaan, tot den volgenden morgen, of wat langer, in welke tusfchentijd de room er boven op vergadert, die men er dan van afneemt, om er boter van temaaken, de overige melk doet men in een ketel, hangt dezel- ve overhetvuur, en maakt ze maar bloed-of lauwwarm; dus warm zijnde, neemt men ze van het vuur af, doet er flremzel in, en laat ze ftil ftaan, om te ftremmen. Genoeg geftremt zijnde, handelt men er, om kort te
gaan, verdermede, gelijk boven van de Zontemelks-kaas gezegt is, dat is, men doet het gewreevene en wel be- handelt zijnde flremzel of de wringt in de Kaas-formen, en men perst er door eenige zwaarte, die men bovenop- legt, de weij uit. Maar wil men zogenoemde Cumijn- of Kruid-kaas maa-
ken, die zekerlijk lekker, enookgezond is, zo doet men dekruiderijen 'm het flremzel, en roert ze wel daar onder, eer men het in de kaas-form doet. De kruiderijen, die men hier toe gebruikt, en ook 't
best dienen, zijn meest doorgaans heele cumijn en na- gels, en als men daar een weinigcoriander-zaad, hetzij geftooten of heel, bijvoegt, zalmen een zeer aangenaa- me Kruid-kaas verkrijgen. In plaats van cumijn, kan men ook carweij-zaad neemen, dat ook zeer fmaake- lijke Kaas van deezezoort geeft; dog onze Huislieden vol- gen doorgaans de oude gewoonte of zogenoemde flenter; echter kan een Burgerman, die zelf geen Kaufen maaken kan, zulke bij de Huislieden doen maaken, en de ingre- diënten of kruiderijen daartoe aan dezelve geeven, naar elks begrip en fmaak. Men heeft ook veel in gebruik, om deeze Kruid-kaafen
geel te verwen, het welke hoofdzaakelijk gefchied, om dezelve oogzienlijker te maaken,- want ze worden er niet vetter, nog veel fmaakelijker van : Om ze aldus te ver- wen , heeft men niets anders te doen, dan een fterk af- trekzel te maaken van faffraim, dat men met het flrem- zel of wringt wel mengt, eer men het in dekaas-formen doet. Dog in plaats van faffraan, die wat duiir valt, gebruiken onze Huislieden een afkookzel oftoebereidzel van orleane, dat ook zeer goed daar toe, engeenzins onge- zond is, gelijkzommigeMenfchendenken, (zieORLE- ANE) ; echter moet men niet meenen , dat deeze geel gemaakte, op de markt of in de winkels gekogt worden- de Kaas, wegens haar koleur, de vetfle zij; het zijn zom- tijds de flegtften. Wil men beste Cumijn-kaas maaken, of doen maaken,
•zo moet men niet al de room van de melk afneemen , maar iets room daar bij laaten blijven ; zo zal hij zo veel te. beter, en fmaakelijker zijn, |
|||||||||
Voorts moet men deeze zoort van Kaas, zo wel aïs dt
Zoetemelks- of allerlei andere Kaas, na dat ze uit de form
genoomen, en op een plank, om te droogen, gelegt zijn, dikwils roeren en omkeeren; het welke hooftzaakelijk noo- dig is, om er de Infekten van aftehouden, die dezelve an- ders zeer ras met zaad van Wormen befmetten, en daar door doen bederven, gelijk wij reeds boven aangerocrt hebben. Een maatig warme wel geflootene plaats , die echter luchtig is, is hier toe de beste : Voor het overige laaten wij 't aan de Kaas-koopers over, hoe ze verder da« mede moeten handelen. Hoe men Schaape-en Ceite-Kaas maakt.
Deeze worden op dezelfde wijze gemaakt als de Zoete- meiks-kaas, te weeten van 't ftremzel, van de melk en room te zaamen, waar door ze doorgaans zeer vet zijn ; maar men maakt ze gewoonlijk klein, en men heeft ia deeze Gewesten zedert ouds het gebruik, dat men ze groen verft; waar deeze gewoonte van daan koomt , weet ik niet; dog het zal zeer denkelijk weezen, om ze fmaake- lijker en fcherper te maaken : Dit groen verwen gefchied meest met het uitgedrukte zap van de drek der Schaapen ; maar beter is het, dat men daar toe het uitgeperfte sap van peterfelie gebruikt, dewijl zulks veel zuidelijker is, fchoon het voorige verfzel juist ook niet ongezond is, en de Kaas fcherp maakt: De beste Schaape-kaafen in dee- ze Nederlanden, zijn die, welke op het Eiland Texel ge- maakt worden, en welke in Holland en elders zeer ge- acht zijn. angelot - Kaas.
Neemt hier toe een mengelen room, een-tweede men- gelen melk, behoorlijk zout, en ftremzel zo veel genoeg is ; maakt het op de vooren geleerde manier tot Kaar, en gebruikt ze niet,. dan na verloop van drie maanden, zorg draagende, dat ze op een drooge plaats ftaat, en da- gelijks omgekeert worden. Manier, hoedanig de Kaas van Roquefort word bereid,
door den Heer Marcorelle , getrokken uit de
Memoires de Mathématique £f de Phij-
fique, Tom. III.p, 585. Parissyöo.
Onder alle Soorten van Kaas, die in Vrankrijk gemaake
worden , is die van Roquefort een van de voornaamften; en daar zijn veele redenen om te gelooven, dat de Kaas die versch zijnde, naar het getuigenis van Plinius, te Romen zo zeer geagt wierd, juist deeze was, waar van wij nu fpreeken. De wijze, tenminften, op welke men deeze Kaas bereid, is reeds zo oud, dat menvanderzet- ver oorfprong in de laatfte Eeuwen niets aangetekend vind. Deeze Kaas word gemaakt van Schaapen-melk; waar
onder zommigen ook Geiten-melk doen , en dan is de Kaas, die zij maaken, nogruimzofmaakelijk. De Schaa- pen, daar de Melk van komt, graazen op Larzac endaar omftreeks ; gelijkt als in het distrik van Causfenègre in Ge- vaudan, in zommige Landsdouwen van het Bisdom Loi'' ve. Deeze Landftreek, zijnde omtrent agt mijlen lang en ook zo breed, is geleegen op de grenzen van Langue- dok en Rovergue , zijnde omringd door de Bisdomme1! Rhodez, Vabre.Alais, LodèveenBéziers. De Luc»11 op de Larzac is koud en fijn ; de grond zagt, ligt. e« vrugtbaargenoeg in zommige distrikten, om meermaale« agtereen gebouwd te worden zonder Mest te behoeve»' hoewel men, op veele plaatzen, eenige duimen diep |
|||||||||
KAA.
|
|||||||||
KÄÄ. J37i»
|
|||||||||
lets vind dan fteenen. Zelfs wanneer dit Land verfcheide
Oogden van onderfcheiden Graanen heeft voortgebragt, wast' er nog overvloed van Kruid , het geene men voor jjooijgebruikt. De regens, inzonderheid, die vallen in de Maanden April, Maijenjunij, brengen veel toe tot deeze vrugtbaarheid. De Produften van dit Land zijn, Tarwe, Rogge, Haver, Boekweit, Gerst, Wikken, alle zoorten van uitmuntende Moeskruiden, Kampernoel- ies, beter dan op de Pijreneën groeijen, en Wildbraad van keurlijke fmaak : Maar deopmerkelijkfle rijkdom be- ftaat in het groot getal Beesten, die daar ter plaatze gevoed v/orden, en welke men Jaar voor Jaar, op de Larzac en daar omftreeks, op meer dan bonderd-en-vijftig duizend ftuks Wol vee rekent, waar onder vijftig-duizendSchaapen zijn.
De Kruiden, welke het Weiland van deeze distrikten
voortbrengt, zijn uitmuntend tot voedzel voor de Bees- ten; zij hebben wel de zelfde kragt niet, als invette, vog- tige, zandige Landen, dog zijn fijner van fmaak en geu- riger. Echter vind men Strecken in dit Land, endikwils in eene zelfde Parochie, alwaar de Kruiden zoeter, wei- riekender en zappiger zijn; ook is de Melk der Schaapen beteren het Vleeschlekkerder van fmaak opdeezeplaat- zen, dan ergens anders. Men regeert deeze Kudden met eene bijzondere oplet-
tendheid; 's winters laat men ze niet uitloopen dan over dag, en zelfs eenigen tijd na den opgang der Zonne ; want de Rijp, zo deeze Beesten daar nog iets van op't Kruid vonden, zou hun een Buikloop veroorzaaken, en hun het Lijf doen zwellen. Men houd ze ook beflooten terwijl het fneeuwt of vriest; maar, van de Maand April af tot aan het einde van November toe, zijn zij bij nagt en dag aan de lucht bloot gefield, uitgezonderd als het regent. In zulk koud Weer, fluit de Hoeder haar, ten einde zij niet zouden verkleumen, in haare Schuuren op, waar in zij geen ander voedzel hebben danStroo,-geevendehij alleen een weinig Hooij aan de agtergebleevenfle en zwakfte Lammeren ,• de geenen, die eerst onlangs gefpeent zijn, geeft hij om de veertien dagen Zout en Zwavel, van eiks even vee!, onder een gemengd, te eeten, om haar dus de ontbeering van Melk te vergoeden ; en wanneer hij dee- ze onderfcheide Kudden te veld drijft, doet hij haar de vogtige Weiden misgaan, die haar anders doodelijke ziek- ten zouden kunnen veroorzaaken. Dewijl het Terrein van Larzac eene Vlakte is, boven
de nabij zijnde Rivieren verheeven, vind men er geen fonteinen nog Beeken ; en dewijl het water, als het re- gent, zeer diep indringt, zo boort men geen Putten; de •Inwoonders zijn genoodzaakt aldaar Regenbakken te maa- ken, voor hun zelven en voor hunne Beesten, om er uit te drinken, en drijven hun Woldraagend Vee, bij de zomer, alle dagen eens denvaards, of ten minden om de twee dagen eens, zo zij er ver van afzijn. Echter neemt men wel in agt, de Lammeren niet te laaten drinken, zelfs niet in dit Saizoen. Geduurende de Winter, en terwijl de Kudden opge-
flooten zijn in de Schuuren van Larzac, geeft men haar Zout, dog zelden en weinig te gelijk; men geeft het haar ffleeririaalen en in grooter veelheid 4 wanneer zij geduu- '7'8 in de open Lucht zijn : Als dan heeft men agt ponden 2outs noodig in de Maand , voor een Kudde van hon- °erd Lammeren ; zes ponden voor eene van honderd Schaapen, en vijf ponden voor eene van honderd Ha- mels of Weeren. Men Iaat deeze Beesten niet drinken, wan vijf uuren na dat zij het Zout gegeeten hebben, en "i Deel, |
|||||||||
men is voor al zeer oplettende, om haar hetzelve te laa-
ten eeten, telkens als het ilerk mist of nevelt, hetgeen haar in de Maanden -Julij en Augustus het nadeeligfte is, dog's Winters hun weinig of niet hindert. Het Zout, dat men de Beesten op de Larzac geeft,
koomt uit de Zoutpannen van Peccais. De Kudden, aan welke zommigen, door verkeerde zuinigheid, Zout ga- ven uit de Glasblazerijen, wierden zeer maager ; haar Wol verfchroeide en was zeer liegt. De ondervinding heeft geleerd, dat de Woldraagen.«
de Beesten, die Zout gebruiken, fchoonder, gezonder en frisfer zijn, beter tieren, meer vermenigvuldigen, meer Melk geeven en meer Wol, en die beter is; en dat zij minder aan hunne gewoone Kwaaien onderheevig zijn. Ook flerft het Wol vee van de Larzac niet dan van ouder- dom ; terwijl dat van andere districten in Rovergue en Languedoc, waar aan men geen Zout geeft, niet langer leeft dan twee of drie Jaaren, en bijna altemaal van Ziekten fterft. De hoeveelheid van de Melk, welke de Schaapen van
de Larzac geeven, verandert alle Jaaren , na de geftelt- heid van het Weer en naar de ongeftadigheden van de Lucht; ook is zij verfchillende in bijzondere Jaargetij- den. Het Zuivel, dat elk van hun in een gunflig Jaa« van de eerfle dagen van Mai] tot aan het midden van y ulij geeft, is omtrent drie vierde van een pond Melk 'sdaags, en in de andere Maanden zo veel niet; in hetal- gemeenis dit ook minder in Regen- enStorm-agtige Jaa- ren , vooral indien het in de Maanden Maij en Juni} heel koud is, om dat de Schaapen als dan zo veel en zulk goed Voedzel niet krijgen. Men heeft opgemerkt, dat de eerftemaal, welke men haar, na datzij hetZoutgegee- ten hebben, melkt, weinig uitleevert; maar dat de volgende, en vooral de tweede en derde., dit rijkelijk vergoeden. Ook neemt men waar, dat zij veel minder Melk geeven, na dat zij gefchooren zijn, het geen ge- fchied in de Maand jfulij, dan zij wel vante vooren ga- ven , en, indien men daar nog wat mede wilde wagten, om meer Melk en dus meer voordeel te hebben, zou men daar door gevaar loopen om zijn Schaapen te verliezen; alzo dit Vee, als dan geen tijd hebbende om zig voor de Win- ter met eene nieuwe Vagt te bedekken , de ftrengheid van het Saizoen niet zou kunnen verdraagen. In het begin van Maij fpeent men de Lammeren, en
men fcheid ze af in afgezonderde Kudden. Van dien tijd af, tot aan het einde van September toe, arbeid men aan de Kaas. De Herders en Herderinnen melken de Schaa- pen tweemaal 's daags, 's morgens omtrent vijf uuren en 's namiddags te twee uuren. Zij bedienen zig, tot dit einde, van houten Emmers, houdende ieder omtrent vijf- en-twintig ponden Melk. Terwijl deeze Herders met Melken bezig zijn, zo zijn'er anderen, die de Emmers vol Melk brengen in de Schuuren van den Larzac, en in de huizen der Inwooneren alwaar de Kaas gemaakt word. Aldaar laat men'de Melk door een Teems loopen in een rood koperen Ketel, die van binnen vertind is, en men geeft wel agt, om nooit zich voorde tweedereis te be- dienen van Emmers, Teemfen of Ketels, zonder dezel- ve wel fchoon gemaakt te hebben. Het Werk, dat in dit Melkhuis te verrigten is, vereischt een groote oplettend- heid, zelfs tot het geringfle toe, en zonder dien zou niets een goede uitflag hebben. Het Melken nugedaan, en de Melk doorgegooten zijn-
de, doet men daar het Stremzel in , het welk men op de volgende manier maakt. Men dood Bokjes voor dat Aa zij |
|||||||||
KAA.
zich van een gemeene Pers; de meesten gebruiken heel
gladde Plankjes, waar mede zij de Kaas, die in de Vorm is, bîdekken, en plaatzen daar boven op een Steen, wee- gende ongevaar vijftig Ponden. Men laat de Kaas om- trent twaalf uuren lang in deeze Vorm ftaan , en indien tijd keert men ze om, zo dat het hovende gedeelte onder koomt. Deeze verandering hei haalt men van uur tot uur, op dat de Kaas dus volkoomelijk zou kunnen uitdruipen. Als er nu geen meer Huij door de openingen van de Vorm uitzijpert, neemt men de Kaas daar uit, en omwint'ze met Linnen, om haar af te droogen , vervolgens brengt men dezelve in het Kaas vertrek, het welk een Kamer is, v/aar in men de Kaazen laat droogen, op Planken , die wel op de Lucht ftaan, en die in verfcheide Verdie- pingen langs den Muur geplaatst zijn : Ten einde, nu, de Kaazen onder het opdroogen niet zouden barften, zo legt men er Banden rondom van grof Linnen, die men er zo naauw om toe bint als het doenlijk is; vervolgens { zet men ze in order, vlak neder op de Planken, nevens en nooit op elkander; zo dat zij maar even aan elkander raaken. Het duurt dus veertien dagen , eer dat zij droog zijn, en nog moet men, in deeze tusfchentijd, de Kaa- zen ten minften tweemaal 's daags omkeeren : Men draagt ook zorg, om de Planken dikwils te veegen, aftedroo- gen en om te wentelen; zonder deeze voorzorg zouden f de Kaazen zuur worden, zij zouden in de Grotten geen kleur krijgen, en aan de Planken vast kleeven, waarvan men ze zeer bezwaarlijk zou kunnen afkrijgen, zonder ze te breeken. Zo dra de Kaas droog is, en men er genoeg heeft om
daar van een Vragt te maaken, brengt men ze in de Grot- ten van Roquefort. De Koppen van ieder Boer zijn ge- merkt met een Letter, of met een ander merk dat hem goed dunkt, en door dit middel kent elk de zijne. Het eerfte en voornaame werk , dat men in de Grotten van Roquefort aan de Kaas doet, is, die te zouten ; hier toe gebruikende Zout van Peccais, in Koornmolens gemaa- len : Want men heeft ondervonden, dat het Loogzout van Potas de Kaas bederft. Men legt eerstZout van Peccais, dat gemaalen en tot Poeijer gemaakt is, boven op het plat van ieder Kaas; vier-en-twintig uuren daar na, keert men ze om, en legt op de andere zijde een gelijke veel- heid van zouts : Ten einde van twee dagen, wrijft men ze ter deeg rondom met een Wrijflap van grof Linnen of met een ftuk Laken , 's anderendaags fchraapt men ze heel diep af met een Mes, en van uit fchraapzel maakt men een zoort van Kaas, in de gedaante van Ballen, welke men Rhibarbe noemt, en die daar te land voor drie of vier Sols het pond verkogt word. Na dat men dit gedaan heeft, zet men de Kaazen, op
Stapels, de een op de andere, tot het getal van agt of twaalf toe, en laat ze in deeze toeftand veertien dagen lang; en na verloop van dien tijd, of zomtijds eerder, befpeurt men op de oppervlakte een zoort van Schimmel of wit Mos, dat heel dik is , en een half voet lang. met aangewasfen Bolletjes, die in kleur en gedaante vrij wat gelijken naar kleine Paarlen. Men fchraapt op nieuw de Kaazen met een Mes af, om deeze ftoffe weg te nee- men , en men fchikt ze in order op de Banken die in àe Grotten zijn. Deeze handelwijze word alle veertien da- gen herhaalt, en zelfs meermaalen , geduurende den tijd van twee Maanden; het Mos ziet, geduurende dien tijd, wit, groen en rood, en ten Iaatften krijgen de Kaazen die roodagtige Korst, welke wij daarom zien; zijnde z|J als dan rijp genoeg om overgevoerd te worden naar o* |
||||||
Ï38® KAA-
gij nog eenig ander voedzel dan Melk gebruikt hebben,
en men fcheid van haare Maag de Leb af, waar in men klonters Melk vind. Men zout deeze Lebben met een neepje Zout, en legtze op een drooge plaats in de vrije Lucht; wanneer zij nu wel gedroogd zijn , en dat men er Stremzel van wil maaken, zo doet men in een Steenen Koffijkan, daar omtrent een vierendeel ponds Water of Huij in is, een gedeelte van zodanig een Leb, 't welk men daar vier-en-twintig uuren in laat, op dat het Vogt met derzelver Zouten wel doortrokken zoude worden. Het Water of de Huij word dus het Stremzel : Men doet dan dceze zoort van Gest in de Melk, waar van men Kaas wil maaken, en dezelve veroorzaakt in de geheele Melk zeke- re Gisting, welke het wateragtige Vogt, dat in de Melk ïs, aftclTjit van de Kaasagtige deelen, die zonder tv/ij- fel fteekeiiger en takkiger zijn. Deeze deelen drijven wel haastin een Vogt, dat Wateragtiger is dan de zuive- re Melk; zij haaken in elkander, voegen zich zaamen en vereenigen zich tot klompen. Dit is geftremde Melk, waar van men de Kaas maakt. De Stremzel, welker hoedanigheid zo veel invloed
heeft op de deugd van de Kaas, kaneen Maand duuren zonder te bederven; evenwel ververscht men hef zelve om de veertien dagen , uit vreeze dat het te fterk mögt worden. De boeveelheid moet men fchikken na evenre- digheid van de veelheid van Melk, welke men in de Ketel heeft; al te weinig zou niet genoeg zijn, om de groove deelen van de Melk van de fijne af tefcheiden; alte veel zou in de Kaasagtige deelen van de Melk eene werking veroorzaaken, die de vereeniging daar van zou beletten of verhinderen. Tot bondert Ponden Melk heeft men ten naasten bij een kleinen lepel vol Stremzel van noo- den ; en , zo dra dit in de Melk gedaan is, roert men al- les te zaamen we! om met eenScbuimfpaan, die een lan- ge fteel heeft ; vervolgens laat men dit Mengzel ftil ftaan, en in minder dan twee uuren is de Melk t' eenemaal ge- ftremd. Als dan wast eene Vrouw haar Armen, en fteektze in
dit Stremzel, het welk zij zonder ophouden op verfchei- de wijzen omkeert en breekt , tot dat het zeer fijn ge- Uruimelt zij; dan legt zij de Armen kruislings over elk- ander, en houd haare handen op een gedeelte der opper- vlakte van dit Stremzel, drukkende het zelve zagtjes naar den bodem van de Ketel. Dit doetzij agtervolgelijk met al't overige der oppervlakte, drie kwartiers uurs lang, en de Wrongel als dan weder zaamen gevoegd , maakende «en klomp in de gedaante als een Brood ; die doorzakt op den bodem van de Ketel, welke dan door twee Vrou- wen opgeligt word, ten einde zij de Huij gezwintineen ander vat zouden kunnen overgieten : Eene van haar ■fnijt vervolgens de Wrongel aan vieren, meteen houten Mes, en brengt ze uit de Ketel over in een Vorm, die op een zoort van Pers geplaatst is. De Vorm of Kaaskop, is een Cijlindrisch of rolrond
.Kuipje van Eickenhout, welks Bodem doorboord is met verfcheide Gaten, van een of twee Linien middellijn. Men bedient zich van meer of min hooge en meer of min breede Vormen, naar de grootheid welke men aan de Kaas wil geeven. Wanneer deeze Vrouw de Kaas in de Vorm doet,
fcreekt en kneet zij dezelve op nieuws met haare Han- -den, drukkende dezelve daar na zo veel moogelijk is, en vult de Vorm wel, tot dat die zelfs opgehoopt vol .zij. Als dan arbeit men om ze te laaten uitdruipen; •ten dien einde drukt rrjerj ze fterk: Zommigen bedienen |
||||||
EAA.
f»]aatzen, daar zij vertierd worden. Maar, eer zij tot
'âeezen graad van rijpheid koomen, droogen zijfterkin; 20 dat honderd ponden Melk, gewoonlijk niet meer uit- leveren dan twintig ponden Kaas. Wanneer men ze uit de Grotten haalt, betaalt men aan de Eigenaars derzel ven veertig Sols voor de honderd ponden; om haar het op- pasfen, en het Zout dat zij gebruikt hebben, te vergoe- den. De goede hoedanigheden der Kaazen van Roquefort
zijn, haare frisheid, de aangenaame en zoete fmaak, en dat zij wel gepeterfelied, dat is, van binnen met blauwag- Cige flreepen doorzaaid zijn : Zij zijn plat en van een ron- den omtrek; haare dikte bangt af van de hoogte der Vorm in welke zij gemaakt zijn, gaande van een duim tot meer dan een voet, en de zwaarte is van twee tot veertig pon- den. Daar koomen alle Jaaren uit de Grotten van Roquefort
omtrent zes duizend Kwintaalen Kaas, maakende ten naa- ften bij een veelheid van zes honderd-en zestig-duizend ponden; zo dat de inwooners van den Larzac en de na- buurige plaatzen uit het bereiden derzelve een vast In- koomen hebben, en daar van hunne voornaame werk maa- ken. Deeze arbeid is genoegzaam om geheele Huisge- zinnen bezig te houden, en te doen beftaan. De Eigenaar of Pagters der Grotten koopen gemeen-
lijk de Kaazen, v/elke men daar brengt, voor agt Sois het pond, enverkoopen ze weder aan de Winkeliers van Touloufe, Niesmes en Montpellier, die alle Jaaren op de Markt van Roquefort koomen in het begin van October. Deeze laaten de Kaas op de rug van Muilezels brengen in de zo even genoemde Steden, welke de Stapelplaat* gen van dien Koophandel zijn. De Stad Touloufe,maakt een groote Vertierïngin dee-
ze Kaas; zij levert daar van aan Öpper-Languedok, Gas- cogne, Rousiillon, en het Land van Foix; zij verzend ook eene vrij groote menigte naar Parijs. Van Nismes en Montpellier laat men ze brengen naar Lijons, inDau- phiné, Provence, Savoije en Italien. In de maand Octo- ber, zo dra de groote hitte over is, zent men direft van Roquefort naar Parijs, omtrent zes hondert Kwintaalen Kaas, en tweehondert Kwintaalen naar Bourdeaux; van deeze laatstgenoemde Steden, gaat een deel uit naar En- geland, naar Holland en naar de Franfche Eilanden. Behalven de Kaazen, welken de Grotten van Roque-
fort uitleveren, krijgt men ook omtrent twaalfhonderd Kwintaalen uit die van Cornus, van Fundamente , van Saint Baulife, van Alric en van Cotte-rouge. AHe dee- ze Grotten, leggende in Rovergue, op één, twee of drie Mijlen afftands van Roquefort, zijn door de natuur in de Rotfen uitgehouwen. De Grot van Cornus , geleegen nabij het Dorp van
dien naam, en in het hangen van een Berg, heeft de ge- daante van een Kruis ; van boven is zij boogswijze ge- welfd , en de Grond is gemaakt uit onregelmaatige en ruu- we Sfeenen; men gaat er in door een gemetzelde Poort: Dit Hol levert alle Jaaren ten naasten bij, honderd vijf- tig Kwintaalen Kaas uit. De Grot van Fondamente, zo genoemd naar het Dorp
van deezen naam, heeft een Kromme figuur ; het boven- fte, de Vloer en de Ingang, verfchillen niet van die van Cornus, men maakt aldaar 's Jaars hondert Kwintaalen Kaas. De Grotten van Saint Baulife en Alric, leggen- de bij het dorp Saint Baulife, geeven alle Jaaren elk om- trent twee hondert Kwintaalen. De Grot van Cotte rouge is,, van. de geenen die wij
|
||||||
KA&0 ijl*
zo even opgenoemd hebben, de grootfte en de meeste-
verwondering waardig, door de veelvoudigheid, ver.» fcheidenheid en fchoonheid van Voorwerpen, welke zi/ vertoont. Zo men de verbeelding een weinig Iaat mede werken, vind mener Dieren, Boomen, Standbeelden, Voetftukken, Piramiden, Orgels en Pijlaaren in. Deeze onderfcheide Verfteeningen, die door den tijd zekere har- digheid verkrijgen; zijn voortgekoomen van het Water,, het welke door de Spieeten in het Geweift van de Rots vloeit : Men zet aldaar de Kaazen in het Zout, onder een vloer, die dezelve bewaart voor de nadeelen vaa het water. Deeze Grot, gelegen na bij Baßide, en om- trent de top van een Berg, werd ontdekt door een Her- der in den Jaare 1750. Men maakt aldaar nabij de vijf hondert Kwintaalen Kaas, in één Jaar ; zij heeft de plaats vervuld van de Grotten vanSaint-Paul, die kort tevoo- ren door Overftrooming van het water bedorven waren. Men heeft verfcheide reizen ondernoomen, om de Kaas
te bereiden in de Holen van de Berg van Senones, dog zonder een goeden uitflag ; door dien de groote vogtig- heid, die daar de overhand heeft, ze geduurig deed rot- ten. Deeze Grotten zijn, zo men de overleeveringea van dat Land maggelooven, het Werk van Romeinen, die dezelven uitgehouwen hebben, zo ten diende, van hunne Krijgsverrigtingen, als om de rijke Zilvermijnea te bearbeiden, welke men voorgeeft dat, bij hunne tijd, die Berg in zijn boezem beflooten hield. De meeste vaa die Grotten, waar van zommigen boven elkander zijn, waaren met Hamer en Beitel in de Rots gewerkt, en 't blijkt dat zij met veel arbeid en kosten, gemaakt moeten zijn. De ingang is eene ongeregelde opening, en, de- wijl zij zeer naauwis, zo moet men, om er door te koo- men, met den Buik op den Grond gaan leggen, en, dus tien of twaalf treeden voort gekroopen zijnde, kan men opftaan en bevind zich in de ruimte. Men klimt in dee- ze holen af met een Ladder, door menfehen handen ge- maakt, wiens gebouwene trappen nog uiet volkoomen uitgefleeten zijn: Vervolgens vind men een Gaanderij, boogswijze gewelfd; die van den ingang tot aan deSmel- terij twee hondert negen Voeten lang is, vier Voeten en drie Duimen breed en veertien Voeten hoog; langs deeze Gaanderij, aan de regter zijde, heeft men in de Steen een Goot gewerkt, die het Water naar de Smel- terij bragt: Aldaar begint een Groeve, van hondert« êen-en-twintig Voeten langte, welke eindigt aan een Meir, waar van men de wijdte nog diepte nooit heeft kunnen peilen. Aan de zijde, tegen over het Meir, is eene andere Groeve, van hondert tien Voeten lang. De- wijl de Hand-FIambouwen, welken ik mede genoomen had om mij in deeze duistere Spelonk te verligten, om- trent ten einde waaren, vond ik mij, tot mijn leedwee- zen , genoodzaakt, om af te ftaan van het voorneemen, dat ik had om alles te bezien. Daar zijn verfcheide zo- danige holen in de Berg van Senones; de Mijnen aldaar moeten zeer rijk van Metaal geweest zijn, dat het In- koomen, daarvan, de groote kosten heeft kunnen goed maaken, welken deezen arbeid veroorzaakte,J maar, het zij dat deeze Mijnen uitgeput zijn, het zij dat men da konst verlooren heeft om aldaar Metaal te vinden; me» denkt thans niet meer om er naar te zoeken. Hoewel de Kaazen, gezouten en bereid zijnde in de Grot-
ten waar van wij geiprooken hebben, van de zelfde Stoffe, van dezelfde figuur, op de zelfde manier gepeterfelied en gemaakt zijn, a/s die van Roquefort, is het echter zeker, dac deeze laatften de voorrang hebben, boven alle Aa 2 de |
||||||
KAA.
|
||||||||||
KAA.
ftelpt het op een asfiet of porceleine fchaal, doet er wat
fijn geftooten caneel, zuiker en vette room over ; is ook zeer goed. Nog op eene andere manier.
Neemt een half mengelen room, en even zoveelms/fc, klopt daar 10 eijeren ter deegen door, roert er voorts in drie lepels vol witte poeder-zuiker, wat fijn geftooten caneel, citroen Jchil, en een weinig leb of flremzel; dit in de pot beginnende te ftremmen, zo doet het in de kaas form, en laat het uitloopen ; waar na het in een porceleine of ander fchotel word gedaan, en met roomet over gegeeten. Amandel-kaas te maaken.
Dit gefchied op de laatstgemeldewijze, behalven dat men een half pond geftootene amandelen in wat zoete melk laat kooken, en door een teems bij ds geklopte eije- ren en melk , enz. laat loopen. Om een Kaas-koek te- maaken.
Neemt drie eijeren, klopt ze heel klein, doet er dan zo veel fijn weiten meel 'm , dat het dik word ; als dan doet er nog 4 of 5 eijerenblj, en klopt het wel door malkan- der: Neemt dan een mengelen room, doet daar een vier- de pond verfche boter in, en zet het op het vuur, als 't dan begint te kooken, zo roert er hetbeflag van de eije- ren en het meel in, metwatsottf, geftooten caneel, zz<i- ker en corinthen, en laat het kooken tot dat het dik word, en bakt het in een taartepan. Kaas in de Pan te maaken.
Neemt een dozijn eijeren, klopt ze wel, en mengt
er vervolgens allengskens een paar goede lepels vol bloem-meel onder, met wat zout, en maakt er een niet te dik beflag van : Doet dan daar van bij ftukken, en kaaswijze ge vormt, op fchoon papier, en laat het in een oven, die middelmaatig heet is, een korten tijd bakken, of anders in een taarte-pan, die van te voe- ren van binnen met boter befmeert is. KAAS-BORT, is een plank, daar de Kaas op gelegt
word, om te bewaaren. KAAS-HUIS , of Kaas kamer, is een Kamer of Ver-
trek , rondom en overal met planken voorzien , om ds Kaas daar in te bewaaren. KAASJES-BLADEN, Kaasjes-kruid; zie MALU-
WE. KAAS-KOEK, zie GEBAK, pag. 795.
KAAS-MIJT, zie MIJTEN, n. XV.
KAAS-VAT, of Kaas-form. is een gereedfchap, dst
in de Huishouding gebruikt word, om er de Kaas in te maaken, en te vormen ; het is meest al van een dik hout gedraait, en beeft beneden verfcheidene gaatjes, op dat de weij van het wroiigzel kan uitloopen. Men heeft ze van verfcheide grootte, en ook van verfcheiJe gedaantens, als mede die van onderen teentjes hebbe»> dat is, daar de bodem van gevlogtene rijsjes toegefte» is ,'om er de weij te doen doorloopen. Anderzints wor- den ze ook van gebakken fteen-werk, of van tin ge" maakt, naar de gewoonte, vermoogen, of zindelijkheid der Huishouding. KAAS-VLIEG, zieVLIEGFN, n. LXVIIL
KAAUW, zieRAAVEN, n. V.
KAAUWING; in het latijn Mafticatio; verftaat men
het verbrijzelen en maaien der fpijzen door, tusfehe* |
||||||||||
*382
|
||||||||||
de anderen. De Kooplieden, die'deeze zogenoemde Kaa-
•zen van Roquefort koopen, hebben opgemerkt, dat der- zelver Korst witagtig was, dat die ligtelijk bedorf, en dat zij minder in ftaat waaren , om vervoerd en lang be- waard te worden. Zij hebben ook opgemerkt, dat de- zelve, na verloop van tijd, agt ponden op de hondert ïn zwaarte verminderden ; daar die van Roquefort , in even veel tijds, niet meer dan twee ponden indroo- gen. Om Kaas te maaken, die men linnen zeer korten
tijd eeten kan. Als men van geen Kaas voorzien is, en dezelve fchie- lijk begeert te hebben, bij verwagting van Vrienden of anders, zo kan zulks op de volgende wijze gefchieden: Neemt de room van melk, die 's morgens gemolken is, met zo veel melk, die 'snademiddags word gemolken; mengt ze met malkander, terwijl de Melk nog warm is, en doet er flremzel in, die met wat peper gemengt is, en iaat het een uur ftaan ; doet het wrongzel daar na in Kaas-formen, daar men ook wel wat carweij-zaad en wat gepoederde nagels mede onder mengen kan, als men wil ; zo zal het na verloop van 24 uuren goede kaas zijn. Dog men houd doorgaans meer van de Kaas die rede oud, of ten minflen wat belegert,, en iets fcherp- agtig geworden is. Om Room-kaasjes te maaken.
Neemt drie kommetjes zoete melk, hangt ze in een fchoon keteltje of pot op het vuur, om tekooken, en roert zealtemets om, dat er geen vlies op koomt ,• neemt ondertusfchen zes eijeren, vier zonder en twee met't wit, klopt ze klein, en doet het in een kommetje zuu- re room, en roert het met drie of vier lepels vol zuiker wel door malkander ; alsdan de melkopkoomt, zo doet die eijeren met de room in de melk, en laat het zagtjes kooken, tot dat het ftremt; fchept dan het ftremzel in de formen, laat ze in de kelder, of op een ander koe- ie plaatseenige uuren (laan, waarna men ze in eenfcho- ïel opdischt, en met zoete room en zuiker eet. Eijer-kaas te maaken.
Neemt twaalf eijeren, zes met en zes zonder het wit, en klopt ze klein met wat zout, doet er dan een glas roofe-water en wat zuiker bij, en roert het zaamen in een mingelen zoete room; zet het dan op het vuur, loert het geftadlg, en laat het eens even opkooken, als dan doet het in een fchoone pot, en kneed er,ter- wijl het nog warm is, een half pond verfche ongezou- tenboter, zo als ze van de karne koomt, wel doorheen ; iegt dan een fchoone doek.in het Kaas-forratje, doet er het gekneede in , en laat het aldus een uur ftaan; alsdan doet het in een fchotel, en giet er room op, of ftrooit «r corinthen over ; is zeer goed. Andere manier.
Neemt tien of twaalf eijeren met het wit, klein ge- klopt zijnde, doet er een pijp caneel en wat roofe-waier bij, doet het dan in een kannetje met een mingelen zoe- te melk, en bind het kannetje digt toe; hangt dan een pot met water over het vuur, en als het kookt, zet het kannetje in het kookende water, legt er eenig gewigt op , dat het kannetje niet omvalt, en laat het bijna een uur kooken, dan zal het ftijf zijn ; neemt er de pijp cjjneel uit, en fchud het in eeo formtje; koud zijnde, |
||||||||||
KAB. 358-3
rus, en in Engeland Cod, genoemt worden. Dewijl het
deeze is, die aangemerkt word als de Dorsch van de Oostzee en Noorder Oceaan, vind ik het niet ongevoeg- lijk, hier de manier te befchrijven, hoedanig dezelve in Noorwegen word gevangen; als mede op wat wijze die tot Zoute Fisc h ofLabberdaan en Stokvisch word bereid, enz. Geen beter Gids is hier omtrent te volgen, dan het geen men in de Natuurl. Hifi. van Norw. II Th. pag. 2(52. enz., door den Heere Pontoppidans vind aan- getekent. Kabeljaauw-of Dorsch vangst bij Noorwegen. ,t
,, De groote Dorsch, (zegt de Heer Pontoppidans op
,, boven aangehaalde plaatsj, dien men hier Skrij, of „ ook Vaar-Torsk noemt, bevint zich in de meeste Jaa- „ ren, des Winters, onmiddelijk na de Vaar-Haringen, en „ wel in grooten overvloede, aan de Kust. Hij is als dan ,, dikenvet, en gretig naar het Silde-Gaat; de Kuit naam- „ lijk, welke de Haring eerst nieuwlings op den Grond ,, gefchooten heeft. Wanneer de Dorsch verwagt word, „ zien onze Boeren een hevigen Storm uit den Noord- ,, westen, dien zij Grundfloed noemen, zeergaarn opko- „ men; dewijl zij dien voor een kragtig middel houden, ,, om den Visen herwaards te drijven, en deszelfs Vangst ,, te bevorderen. Nevens de Haringen1 is de Dorsch een „ der voornaamfte Levensmiddelen van dit Rijk, enonï- „ houd zich aan de Westkust het geheele Jaar. „ Wanneer de Dorsch, dus, in menigte, aan het Strand
„ inde Inhammen enBogtengejaagd word, wil hij niet „ aan den Hoek bijten, maar men vangt hem met Netten, „ genaamt Setnings - Garn. Deeze zijn van Hennippe „ Garen, met Maazen van een Vinger in het vierkant „ wijd., waar van er vijftien boven elkander ftaan ; zo „ dat de breedte een Vadem bedraagt, zijnde de langte „ van het geheele Net twintig Vademen. Op Sundmoer „ gebruikt men tot een groote Boot, die met zes Man „ bemant is, in ftormagtig Weer agtien, dog in goed ,, weer vier-en-twintigdergelijke Netten; zodat, wan- „ neer al dit Wand is uitgezet, het zelve een breedte „ befiaat van 480 Vademen. De Netten worden gezet op „ eene diepte van vijftien tot zeventig Vademen , en „ hunne ftandplaats word door een Ton , die op het „ Water dobbert, aangeweezen. Wat nader bij Ber- ,, gen zet men niet zo veel Wand uit, en vergenoegt „ zich met Netten die van 60 tot 100 Vademen gronds „ beflaan, welken echter, ieder Morgenftond, eengoede ,, Boot kunnen vol maaken. Des middags gaat menge- ,, meenlijk uit, om de Netten te zetten, en 's'ande- ,, rendaags morgens, heel vroeg, worden dezelve we- „ der opgenomen, als wanneer men t'elkens, doorgaans „ zich van drie-, vier-tot vijfhondertDorfchen meester ., ziet. „ Wanneer deeze Visch eenige weeken op den Grond
„ geftaan en veel Harings-Schot gegeten, ja zelfs ook „ Hom en Kuit gefchooten heeft, zo word hij happi- „ ger, en begint te bijten aan een Hoek, die met Aas „ van een Haring of Dorfche Rob is voorzien. Deeze „ Visfcherij duurt tot tegen Paafchen, als wanneer de „ Dorsch, geheel mager en fchraal, bet Land verlaat. ,. In deszelfs plaats komt, kort na Paafchen, een ande- „' re zoort, welke Klubbe-Torsk of Kabbelau, anders „ ook Bolch, geheten word. Deeze Visch, veel groo- „ ter zijnde dan de Vaar-Torsk, heeft een dikken Kop „ en een korten Staart; zijn Vleesch is hard en heider. „ Dezelve word ook met Lijnen gevangen. In hetend „ van de Zomer, tegen den Herfst, valt een kleiner Aa 3 „ zoort |
||||||
KAA. KAB.
de tanden; hoe langer en fijnder de fpijzen gekaauwt
woiden, hoe minder werk zij aan de maag verfchaffen. Deeze werking word ook wel eerfie toebereiding der/pij- zen (prima asfumptorum prœparatio) genoemt. KAAUW-MIDDELEN ; Slijmhozende middelen;
Mafiicatoria; zijn zulke geneesmiddelen, die gekaauwt worden, om met 't fpeekzel de zondige ftoffen, als water en flijmigheden , uit te leiden : Ze zijn derhalven zeer dienstig tegen de zwaarte des hoofds, en tand-pijn, kou- de zinkingen op de oogen en ooren, flaap-ziektens, als mede tegen de beleedigde kaauwing, die uit eenelam- iiiigheid van het onderfte kaakebeen ontftaat ; maar ze zijn zeer kwaad in zinkingen, die op de keel en long vallen. De, voornaamfte' Kaauw-middelen zijn, de bertram-
wortel, angelike-wortel, gengber , mostert-zaad , kerfe- zaad, mastix , kruidnagels, cardamome, cubeben , fa- lie, marjolein«, orego, nigelle- of narduszaad, afkook- zei van falie, bertram, enz. Deeze dingen gekaauwt, of maar in de mond gehouden enomgekeert wordende, maaken.dat de fpeekzel-klieren van de geduurige bewee- ging der kaake-beenen gedrukt, en dus het fpeekzel fterk daar uitgeperst, en door uitfpuwing afgevoert word. KAAUW-SPIER, in het Iatijn Musculus masfeter,
ook Molitor, Maforius en Mandibularis genoemt, is een taamelijke fterke Spier, neemende zijn begin van het Jok-been, en eindigende in de buitenfle oppervlakte van den hoek des onderflen kaakebeens. KABEL; Kabel-touw; is een dik en lang touw, dat
op de groote fcheepen tot bevestiging van de ankers, en tot andere dingen gebruikt word; zijnde van verfchiüi- ge dikte. KABELJAAUWEN. Dit uitgefirekte Visfchen - ge-
flagt, vind men bij Athen^us Gadus genoemt ; in het Iatijn draagt het gemeenlijk den naam van Afellus ; de Franfchen noemen het Merlue , en de Engelfchen Cod. De kenmerken van deeze Visfchen zijn, een effene
kop, die niet geknobbelt of doornig is ; het lijf langwer- pig met fchubben die er afgaan; het kieuwen - vlies heeft zeven ftraalen, die fpilrond zijn ; de vinnen zijn altemaal met een gemeene huid bekleed, en ftomp ge- firaald; de borstvinnen fpits uitloopende; het getal der lugvinnenis verfchillende, en hier uit maakt Linnmvs, in navolging van Gronovius, de onderdeeling der zoor- ten op. Volgens de optelling van deHr. Linn^us , zijn er vijf-
tien zoorten van dit Visfchen-geflagt, waar van de tien mften drie rug-vinnen hebben, de vier volgende twee, en de laatfte maar één. Onder de tien eerstgemelde, zijn er zes met, en vier zonder baartjes aan de bek. De eigentlijk genoemdeKabeljaauw, Lengen Schelvisckhe- hooren niet alleen onder dit geflagt, maar ook de Mole- naars, Puit aal, Wijting, en meer anderen. I. Schelvisch ; in het Iatijn gemeenlijk JEglefinus of
fögrefinus genoemt; (Gadus tripterijgius cirratus albi- *ans cauda biloba, maxilla fuperiore longiore, Likn. Faun. Suec.) Zie SCHELVISCH, n.I. ' II. Dorsch; in het Iatijn Callarias; (Gadus tripterij,
g|w cinatus varhis, cauda.integra, maxilla fuperiore Ion- g'cre, Linn. Faun. Suec.) Het is deeze, en de volgen- de zoort, welke die verfcheidentheden van Kabeljaauwen "«maaken, die aan de kusten van Europa worden gevan- gen , en welke in het Noorden Dorsch, in Frankrijk Mo- |
||||||
KAB«
|
|||||||||||
KAB.
|
|||||||||||
*3&*
|
|||||||||||
, zelfs een goed deel meer Vischwaaren, zijn afgefcheepu
, en verzonden, dan voorheen. Wij kunnen met waar- heid zeggen, dat deeze Netten , die voor de Samen- leeving in't algemeen nuttiger zijn, misfcbien wel aan eenige bijzondere Perfoonen tot nadeel ftrekken: naamelijk aan de geenen, die zulke groote en zwaa- , re Netten niet willen nog kunnen bekostigen : doch , dan ftaat het gelijk met andere omftandigheden, waar door een Land , ten koste der Behoeftigen , ver- rijkt word. Evenwel is het ook waar , dat, indien er een verbolgen ftormagtig weer ontftaat, hier op . de Kusten, voor veele duizenden Rijksdaalders, aas zulke Zetnetten, verlooren gaan. Bereiding van Zoute Visch of Labberdaan ,
en Stokvisch , in Noorwegen. ,, De Dorsch word, of ingezouten, of als Titling , Rothfchaer, Rondvisch en Klipvisch, gedroogd ver- kogt. Om denzelven tot Zoute Visch te inaaken, , ihijdt men den Kop af, en, bet Ingewand uitgenoo- men hebbende , word de Dorsch in een groot Vat gelegd, en met Fransch Zont beftrooid. Na dat de Visch dus een week'gelegen heeft, neemt men hem uit de Ton, en legt hem eenige dagen op een hoop , te verzijgen, op dat er de Pekel uit lekken mooge. Dan word dezelve met Spaansch ofPortugeeschZout. tot beter duurzaamheid, in Vaten gepakt, om te be< waaren, of te verzenden. „ Ongelooflijk is de menigte van Dorsch, die tot hel
maaken van Stokvisch , 't welk minder Onkosten ver- eischt, gebezigt word. Men begrijpt denzelven, altemaal, in Denemarken, onder den naam van £er- gerfisch, om dat dezelve meest van Bergen komt; hoewel Dronthem, CLristiaanfond en Stavanger, er ook een taamelijke veelheid van uitleveren. In 't jaar 1752, en wel in de eerfte negen Maanden, van primo Januarij tot deniö Oiïob., zijn te Bergen netto 317834 faagê«,iederVaagvan36Ponden; of 715126 Lisponden en 8 Ponden Stokvisch uitgevoerd , behal- ven een menigte gezouten Dorsch ; waar van men jaarlijks, te Christiaanfond, wel 10000 Tonnen af- fcheept. „ Verfcheiderleij Zoorten zijn er van Stokvisch in
Noorwegen. TitHnger noemt men de kleinfte zoort van Dorfchen, die enkel aan Touwen opgehangen, en door de Wind opgedroogd zijn. RoskiaeroïRoth- fchaer is zulke Dorsch, welke op de Rug van boven , geflartt, dat is ingefneeden word; eer menze te droo- gen hangt. De Rundfisch is het geene wij gemeenlijk deii naam geeven van Stokvisch, welke zonder flan- ken of oprijten van Rug gedroogd word. Den Klip- fisch flackt men even als de Rothfchaer, doch dezel- ve word uitgefprei.d op de Klippen gedroogd, en heeft daar van den naam. Omtrent de verfchillende deugd of goedheid deezer zooiten, komt het voornaamlijk , aan op de gefteldheid van het Weer; want, het zel- , ve niet droog zijnde, dat de Visch fchielijk en ter , deeg van den Wind en Koude kan doordrongen wor- , den , zo word inzonderheid de Rondvisch aan as , Graaten rood, en daarom is ook de Noordlandfchs Visch de beste, dewijl de koude er, aldaar, meer en fchielijker in doordringt. „ Tot het inzouten van Kabeljaauw worden jaarlijks,
te Bergen, wel veertig duizend Tonnen Spaansch en Fransch Zout, en zomwljlen nog meer, aaugebra§^ |
|||||||||||
,, zoort, welke men, van wegen de koleur der Huid,
■rt roode Dorsch of ook Tarre-Torsk noemt; dewijl de- ,-, zelve zich gaarn in het Zee-Gras, alhier Tam ge- i, naamd, ophoud. In de Advent, en tegen het end des „ Jaars, komt nog een ander Zoort hier, onder't Land, ,, dien wij Soelhoved-Torsk heeten. Dezelve is graauw- ,-> geel, taamelijk groot en volkomen, doch kleiner van o Kop. Alle deeze Zoorten worden ten deele met Lij- „ nen, ten deele met Snoeren gevangen. Ik zal het „ onderfcheid dier Woorden, voorde genen die indee- „ ze Visfcherij niet kundig zijn , alhier verklaarcn. „ Een Vischlijn , of gelijk het ook genoemt word,
'i; een Linie-Va, is een Touw, van zeven- tot „ agt hondert Vademen lang; waar aan ongevaar twee „ hondert Hoeken gehangen worden , zo dat omtrent ï, om de drie Vademen een Hoek zit, aan welken tot „ Aas een ftukje Haring gedaan word. Dit lange touw ,, word in een diepte van één-, twee-tot drie hondert ,„ Vademen neergelaten, en het ftrekt zich langs den ,, Grond uit. Men maakt er een ander Touw aan vast, „ dat tot aan de Oppervlakte des Waters reiken kan, „ welks drijvend Hout of het Tonnetje, dat men eraan „ doet, de Boeij genaamt, de plaats aanwijst, daar het „ Touw legt. Wanneer nu dit Touw opgehaald word, „ zo vint men zomtijds aan ieder Hoek een Visch, het „ zij Dorsch, Leng, Heilboth of anderen. De Snoe- „ ren, integendeel, zijn maar kleine Touwen , dicuit „ een Boot of Visch-Schuit, ongevaar zeven of agt Va- ,, dem diep , in het Water hangen, en waar mede men „ geduurig heen en weder roeit; middelerwijl word door „ een Man opgepast, en dat Touw opgetrokken, aan „ het welke, gelijk men ligtelijk befpeuren kan , de „ Visch gebeeten heeft. Dooreen van beide deeze Mid- „ delen word dikwils een Boot, in een Voormiddag, „ twee of drie maaien vol gemaakt. „ In het Ampt Nordland , voor of omtrent Dront-
„ hem, is de Visfcherij het overvloedigfte ; maar op ,, Sundmoer en Nordmoer is dezelve eenige Jaaren her- „ waards niet minder goed geweest. Aangemerkt de „ Vaar Tork , gelijk gezegd is , des Winters niet aan „ den Hoek wil bijten ; (dewijl hij dan zo gevoed en ,, vet is, vindende ook Haringen genoeg tot zijn Onder- „ houd :) zo heeft men, nu tien Jaaren of wat langer „ geleeden, begonnen den Dorsch, op de zelfde wijze „ als de Haringen, te vangen; namelijk met het voor- „ heen befchreeven Setnings-Garn, of uitgeftelde Net- „ ten. Daar over, nu, zijn hier te lande verfcheide „ Peidooijen, en, in het algemeen, een Huishoudelij- ,, ke ftrijd of inlandfche twist ontftaan, die zekerlijk „ van meer belang was, dan veele Gefchillen, welken, ,, onder onze Geleerden , de Land Paprinâ voorvallen. j, Zodanig zoort van Visfchers en Boeren, die de pligt „ van een eerlijk Man daar in ftellen , dat hij voor al- „ Ie nieuwe Gebruiken Oogen en Oorenfluite,enblin- „ delings daaropaandringe, dat men zig aan het Oude, a, als goed genoeg zijnde, behoort te houden: deeze „ Luiden hebben voor het Gerecht, als ook in Her- A, bergen en elders, beweerd, dat de Netten den Ka- ,, beljaauw wegdrijven, en dat zij daarom, als een fcha- „ delijke nieuwigheid, niet behooren geduld te wor- ,,, den. Dit inbrengen is door de Ondervinding, als „ zijnde de beste Leermeesteres, wederlegd; aangezien „ men niet kan loochenen, dat, zedert men zig van „ Netten bediend heeft, hier van Bergen en vermoede- : KjkQok van elders, niet alleen niet minder, maar |
|||||||||||
KAB.
|
|||||||||
XSM. Î3t$
|
|||||||||
De Zoute Visch gaat van daar meest naar de Oostzee;
doch de Stokvisch word naar Hamburg, Breemen,
Amfterdam en van daar, opwaards, door geheel Duitsch-
'„ land vervoerd. Naar Vlaanderen en Engeland gaat , iets, maar niet zo veel als naar Italie , Spanje en ande- , re Landen aan de Middelandfche Zee. Vrankrijkban- „ delt zelf daar mede, zedert de Visfcherij van die Kroon „ op Terreneuf aan de Kust van Noord-Amerika , tot „ ftand gebragt zijn geweest. „ Hoewel dus andere Natiën, ook een taamelijke be-
, kwaamheid hebben om den Kabeljaauw tot Zoute Visch „ en Stokvisch te bereiden; kunnen zij egter de Kuit niet , misfen van onzeNoordfche Dorsch, die van de Fran- „ fchen en Engelfchen gebruikt word om inZee teftrooi- ,, jen, tot het Vangen der Sardijnen. Daarom bewaa- „ ren de Visfchers en Boeren zorgvuldig de Kuit van „ deeze Visch, dien zij te Bergen brengen, alwaar dezel- „ ve in zulk een menigte ingezouten word, datmenjaar- ,, lijks wel veertien of zestien Scheepslaadingen, alleen „ van gezoute Kuit, meest naar Nantes, brengtj bo- „ ven en behalven 't geene de Franfchen afnaaien,met „ hun eigen Scheepen. „ Dit is nog al het voordeel niet, dat van deezen
„ Visch getrokken word. Uit de Lever der Dorsch en „ Ko!e , maakt men veele duizend Tonnen goede „ Thraan; zijnde de Olie of Vettigheid , die, zonder ., vuur te gebruiken, uit de Lever loopt, wanneer de- „ zelve in een Vat geworpen is , en dus op elkander „ drukt. Van enkele Dorsch en Seij-Visch Thraan; „ (andere zogenoemde Spekvisfchen, gelijk Robben of ,, Zeehonden en kleine Walvisfchen oi* Springers, als „ ook de Bruinvisfchen, niet mede geteld;) worden „ hier te Bergen, jaarlijks, zeven duizend Tonnen , en „ zomtijds meer, afgefcheept. Men lekent gemeen- „ lijk , dat tweehondert Dorfchen een Ton Thraan „ geevcn. Boven dien weet men zich de Lucht- of „ Zwemblaas, die onderde Iluggegraad langs heen legt, „ ten nut te maaken; want, gedroogd zijnde, verkoopt ,, men dezelve onder den naam van Simde-Maver, (dat ., is Gezonde Maag, in Neder-Saxen Schwanbalken,) „ welk eenige Menfchen met veel fmaakeeten, geloo- „ vende, dat de werking overeenftemt met den tijtel. Kabeljaauw - vangst op Tsland.
De Heer Anderson merkt in zijne Natuurlijke His- torie van IJsland aan, dat Torsk of Dorsch de algemee- VieNaam is, die, gelijk de Engelfcbe Cod en de Fran- fche Monis, aan d-n Visch, dien wij, gezouten zijn- de, Labberdaan noemen, gegeven word. Dezelve maakt t>ok het voornaamfte beftaan, en de Kostwinning der Opgezetenen van dit Eiland uit. Deeze vangen hem met den Hengel, doende er , tot Aas , een Mosfel of een ftukje van de verfche of roode Kaak van een zo even gevangen Kabeljaauw aan ; dog de Visch bijt gretiger op een ftnk raauwen nog warm Vleesch; of op het Hart van een Vogel, gelijk van een Meeuw, zo eerst gevan- gen en gedood. Het is zeker, dat op deeze laatfte manier, een Visfcher veel eer twintig Visfchen, dan een ander, die bij hem zit, eenen Visch met het gewoone Lok- aas zal vangen. Om deeze reden is het ook , dat zoda- nige Konftenaarijën uitdrukkelijk, door een Koninglijk plakkaat, in de gewoone tijd der Visfcherij verbooden ZlJfl; op dat de een den ander niet benadelen zoude. Inderdaad, een weinig voor dien tijd, is de veelheid
«•« deeze Visfchen, omtrent Ysland, zo verbaazend |
|||||||||
groot, dat hunne Rugvinnen buiten bet water koomen,
en dat menzedikwils ziet bijten aan een enkel« ijzeren Hoek, zonder Aas. De regte tijd van den vangst be- gint te Lichtmis, en duurt tot Sc. Jacobs- en St. Philip' pas - Dag ; wanneer men, wegens de warmte van dfc Lucht, den Visch niet langer bereiden kan, om te be- waaren. In het algemeen word aangemerkt, dat dezel- ve altoos tegen den Stroom van het water aan zwem?. De Visfcherij gefchied in Zee en in de diepe Inham- men , over dag; dog bij nagt op plaatzen waar niet bo- ven zes vademen Waters is , en anderen alwaar de fterke branding der golven, op Zandbanken en Klip- pen , hem beletten zich weg te maaken. De beste ei? lekkerfte word gevangen in volle Zee, op de diepte var» veertig of vijftig vademen ; alwaar hij zijn bekwaamfte- voedzel vind. De IJslanders maaken er, zo tot eigen' gebruik, als tot verzending en vertier, ook Stokvisch van , en op de kusten van dit Eiland word veel Ka- beljaauw gevangen, die men aldaar inzout tot Labber- daan. De groote Verzamelplaats van deeze Visfchen, te min-
fle die, waarde meesten worden gevangen, zijn de On- diepten aan de Westzijdp van Noord-Amerika, en in- zonderheid de zogenaamde Terraneuffche Banken. De Visfcherij heeft, van ouds, den naam gekreegen van BakkeIjaauw-Vangst, naar de Basques een Volk uit dat gedeelte van Spanje , tusfehen Bajonne en Bilbao, het welk aan Vrankrijk grenst , en er nog ten deele onder behoort, Biskaaije genaamd. Dit Volk heeft allereerst op den Walvisch-Vangst gevaren, en , bij die gelegen- heid, ook de Kabeljaauw-Visfcherij, aldaar, in trein gebragt. Het is nu reeds bijna twee Eeuwen geleeden, dat op de kusten van dit Eiland, welke de Franfchen Terre neuve , de Engelfchen Nswfoundland noemen, jaarlijks, tot den Bakkeljaauw-Vangst alleen , gebruikt werden omtrent 150 Franfche, 100 Spaanfche, soPor- tugeefebe en 50 Engelfchen , benevens nog 20 of 3a Biskaaifche; dat is, in het geheel, bij de vier honderd Europeaanfche Schepen. Tegen het end derRegeerin- ge van Koningin Elifabeth, dat is omtrent den aanvang der voorgaande Eeuw, gebruikten de Engelfchen meer- dan 200 Vaartuigen tot deeze Visfcherij, die bemand waren met over de agtduizend Zeelieden. Naderhand heeft de vaart der Franfchen, wederom, daar op meest gebloeid, zodat zij wel 8co Schepen derwaards uitrus- ten; tot dat het gedagte Eiland, bij de Vrede van Ut- recht , aan de Kroon van Groot-Brittannie werd afgedaan, Zedert dien tijd rekent men het getal van Engelfche Schepen, die jaarlijks tot deeze Visfcherij gebruikt wor- den, op 500, en de menigte van Visch , die zij aldaar vangen, op tusfehen drie en vierhonderd duizend Cent- ners of Kwintaalen. Dit laatfte zal niemand vreemd voorkoomjn , die
weet, dat ieder Schip ongevaar dertig duizend Bakkel- jaauwen laadt. Een goed Visfcher is in ftaat, om er, op één dag, drie of vier honderd te vangen. De Vis- fcherij moet op de Bank , wegens de ondiepte , met Lijnen gefchieden, of liever met Snoeren, waar van er, voor ieder Man, agt, tien of twaalf, mede genoomen worden ter dikte van een pennefchaft, die agtien va- demen lang zijn. Men doet aan deeze ijzeren hoe- ken, en aan het end een lood, om te doen zinken. Dikwils worden er ook dergelijke Sleepïijnen gebruikt, als aan de kust van Noorwecgen, van dertig, veertjg of ziestig vademen lang, die men .allengs inhaak, vin- dende, |
|||||||||
.1386 KAB.
dende, âoorgaans, aan ieder Hoek een Visch. Het Aas
beftaat in eenftuk Haring.dat door zijn glinfteren den Bak- keljaauw aanlokt, of anders iets dat men in de Rob dei- gevangen Visfchen vind. Het voorgaande oogmerk van deeze Visfcherij, is het
maaken van Zoute Visch, waar mede men, na het in- fiiijden van de Tong, (het welk in't allereerst gefchiet,) het affnijden van den kop en het uithaalen der Inge- wanden , op dergelijke wijze als in Noorwegen tewerk gaat. Het fchijnt echter , dat men hier van de Inge- wanden weinig werks maakt, wordende de Lever , zo men verhaalt, weggeworpen, die dus, op het water drijvende, tot Voedzel ftrekt van veelerleij zoort van Vogelen, waar onder de meesten naar Meeuwen ge- lijken, wordende, om die reden, Levervreeters ge tij- teld. Behalven den grooten Bank van Terre neuve, daar de
beste groene Bakkeljaauw valt, gefchiet deeze Visfche- rij ook op andereen kleiner Zandbanken, zo in de Golf van Sc. Laurent, als voor de kust van Nieuw Engeland. De Franfchen hebben , bij het Traktaat van Utrecht, alleenlijk de vrijheid behouden gehad, om Visch te van- gen en te droogen aan 't Noord-end van 't gedagte Ei- land, van Kaap Rieh tot Bonavista. Dit laatfte is hun, bij de nu onlangs gemaakte Vrede , weder bevestigd ; dog , ten opzicht van de Visfcherij in de Golf van St. Lau- rent, heeft Engeland bedongen, dat zij die in deeze Golf niet oefenen mogen, dan ter distantie van drie Mijlen van de kust, en buiten dezelve niet nader dan op vijftien Mijlen aan de kusten van Kaap Breton ; blijvende dus de Groot-Brittannifche Kroon thans nog in bezit- ting van de Terraneuffche Visfcherij. Of fchoon dit Eiland, met zijn Noord-end niet Noor-
delijker legt dan onze Provintiën of het Zuiderdeel van Engeland', en dus eentaamelijkgemaatigd klimaat heeft; zo dat het Zuidelijke daar van ook bewoond is en met een Fort of Kasteel voorzien; terwijl de inlandfche dee- len goede Vrugten voortbrengen ; zo is het dog op de Bank, die er voor legt, oiverbeeldelijk koud. Onver- beeldelijk, zeg ik, dewijl het Zuid-end van dien Bank op de Hemelsbreedte van Portugal, en het Noord-end niet Noordelijker dan de Nederlanden fchijnt gelegen te zijn. In deeze uitgeftrektheid, van de 42 tot 53 Graa- den, dat is elfGraaden Meridiaans, en dus van meer dan tweehondert Uuren gaans of gewoone Zee-Mijlen; ziet men ligt dat plaats genoeg is voor eenige hondert Sche- pen, en eenige duizenden Visfchers, om Lijnen uit te werpen. Het voornaamfte, dat hun plaagt, zijndeljs- fchotfen , die men in het voorfte van den Zomer niet alleen in Zee drijvende ontmoet, maar zelfs, op dee- zen Bank, wel ter diepte van 45 Vademen heeft vast zittende gevonden , die gerekend werden op eenige ■'Mijlen omtreks. Tusfcben deezen Bank en de kust van Terreneuve, koomen zomtijds nog veel grooter IJsvel- den voor, die de Schepen , welke van of naar Land willen zeilen, niet weinig belemmeren. Voorts is de Vorst die dikwils de Lijnen ftijf doet vriezen, benevens de koude, aan de Visfchers, in het Voorjaar, zeer onge- makkelijk. De mistigheid van het Weer, welke men, doorgaans, op deezen Bank heeft, maakt hun ook zorg- vuldig ; dewijl men er niet ankert, maar het Schip, met klein Zeil, fteeds drijvende houd. Bij een geluk kige Visfcherij, word de Bakkeljaauw-Vangst in [een Maand of zes Weeken voltrokken ; dog zomtijds loo- pen er drie, vier of vijf Maanden, mede heen. Door |
||||||
KAB.
de Visfchers van Terre neuve word de gevangen
Bakkeljaauw meest naar Land gebragt, en aldaar totStok- yisch gedroogd; waar toe men echter de groene Kabel- jaauw, wegens deszelfs dikte en grootte, zelden bezigt; om dat dezelve, door het droogen alleen , niet duur- zaam kan toebereid worden. Dit maakt dat de Stok- visch, dien wij in zulke menigte overal zien vertieren niet dan uit Rondvisch en Leng beftaat. Hoedanig de Labberdaan en Stokvisch op de fmaake-
lijkfte wijze in de keuken worden bereid, kan men na- zienopdeartijkels LABBERDAAN en STOK-VISCtl. III. Kabeljaauw ; in 't latijn Morlua ; (Gadus tripts-
rijgius cirratus, cauda jubœquali, radio primo analifpino- Jo, Link. Faun. Suec.) Het is deeze zoort, die vol- gens WiLLOUGHBij, van de Nederlanders Kabeljaauw word genoemt. De lengte van deeze Visch is gemeen- lijk omftreeks de drie voet, enkel worden zij er van vier gevonden ; doorgaans zijn zij van een half tot drie- vierde voet breed; in. zommigen puilt den buik groo- telijks uit; onder de tanden zijn er verfcheidene, die even als de Snoeken, beweeglijk zijn; de uiterlijke ko- leur der Visch is zeer verfcheiJen, de meeste zijn op den rug groenagtig olijfkoleurig, en fchoon er zommi- gen wezentlijk bont zijn, ziet men er ook zonder eeni- ge Hippels of vlakken, ja een enkelde die bijna geheel wit is; in zommigen zijn de vlakken geel of bruinagtig- groen, en in anderen bruin op een geelagtigen grond; dog aan den buik zijn ze meest alle grijsagtig-wit; aan de kaaken is mede geen onderfcheid, en aan den onder- kaak zit een baardje; de ftaart verbreed min of meer, 1 en is aan het end volkoonien egaal, zo dat die eeniger- maate vierkant kan genoemt worden; de voorfte Rug- vinnen hebben gemeenlijk 14 , de twee agterllen ieder ip, de Kieuw-of Borstvinnen 18, de Buikvinnen 6, en van de Aarsvinnen, de voorfte 20, en de agterfteiö beentjes. Wat de Ingewanden betreft; Willoughbij vond in een Kabeljaauw van twee en drie-vierde voet lang, de rob of maag groot, en met Haringen opge- vult ; beneden derzelver uitgang was de darm in het ron- de, met bijhangzels omringt, die in zes flammen waa- ren verdeelt, ieder ftam voorts in veele takken, die j kringswijze liepen ; boven dien gingen er verfcheidene j anderen aan de eene zijde af, zo als in de Elften ; de Ga!- | blaas was groot, en derzelver buis drong beneeden do 1 bijhangzels in den darm door; de Lever was in drie ] kwabben verdeelt ; de Nieren over de geheele langte van j den rug en zelfs verder als de buik uitgeftrekt; insgelijks | de Lucht-U'aas, die aan den rug gehegt, dik van wanden j en lijmerig was. | Het fchijnt, als of de Kabeljaauw geen Inwoonder is !
van de verzengde nog bevroorene luchtftreek, maarvan de gemaatigde. Men vind ze bijna geheel niet, zelfs in de Middelandfche of Zwarte zee, daar er in tegen- 1 deel, de Oostzee van krielt, aan de kust van Frank- rijk koomt hij weinig voor, in vergelijking met die van Engeland, en de onze; fpaarzaam word hij in de groots Zuidzee in de inhammen van Kamfchatka, daar het zeer koud is, vernoomen ; in tegendeel vond de Commandeur Anson (zie deszelfs Reize rends om de Waereld, Aw- 1749. in 4fo. bladz. 117.) er een groote menigte, .e? die vreesfelijk groot waaren, in de Baaij van het Ei]' land Juan Fernandez, aan de kust van Chili, verre bui- ten den zuider keerkring leggende; volgens het bericht van zommigen van zijn volk, die eertijds de Visfcherij in Neufoundknd hadden bijgewoont, was de overvloed « |
||||||
KAB.
Biet minder van, dan die men op de banken van dat E ij-
land ontmoet. De oneindige menigte van Kabeljaauwen die er jaar op
jaar, zo wel in de Oceaan, als aan de Kusten gevangen worden, ftrekt tot een bewijs, dat zij fterk moeten ver- menigvuldigen; te meer, indien men in aanmerking neemt, hoe veele er waarfchijnelijk nog door zommige Zee-gedrochten, ais Kazilotten, enz. worden verflon- den. Wierden ook alle eijercn van hun kuit bevrugt, Jat gantsch niet te denken is, zoude hunne voortteeling allerverbaazende zijn, dewijl den fchranderen Leeuwen ■ HOEK, door het tellen van een gedeelte, rekenende, dat er in de kuit van een gewoone Kabeljaauw, meer dan negen miUioenen korrels of eijertjes waaren. flier dienden wij te gewaagen van een zeker Infekt,
dat zich in de kieuwen van de Kabeljaauwen, en zom- tijds ook wel in die van de Schelvisfchen onthoud, en die, na alle gedagten,grootelijksplaagen; 't zelve is een zoort van Worm, waar van men eene nauwkeurige be- fchrijving en afbeelding kan vinden, door den Heere Nozeman medegedeelt, in de uitgezogte verhandelingen lis deel bladz. 282. &c. pi. XIV. en 3de deel p. 232. tfc. pi. XXIII. dien Heer heeft hem den naam van Cepha- hplïus of Kappoot gegeeven. Wat de Visfcherij der Kabeljaauw op de Nederland-
fche kusten, enz. betreft, kunnen wij niet beter doen, als den Leezer medetedeelen, het geen den kundigen Natuurbefchrijverden Med. Doet. Houttuin daarom- trent in het meermaalen aangehaalde werk getijtelt Na- tmrlijke Historie £fr. volgens het zaamenfiel van den Heer LiXNJF.us ijle deel -jde jhik heeft aangetekent, en het geen wij hier Iaaten volgen. Nederlandfche Kabeljaauw- Visfcherij e.
Deeze Visfcherij , die eenig beftaan geeft aan zom- mige onzer Landsgenooten, kan men driederleij aan- merken; als gefchiedende of aan de Kust van IJsland, of op het Dogger-Zand, of aan onze Stranden. Metde eerstgemelde, die in voorige Jaaren, toen ieder Schip, door een , wel dertig of veertig Lasten Zouten Visch te huis bragt, veel opgang maakte, is htt in de laatfte Jaa- ren zeer verloopen; brengende dezelve zomtijds minder dan tien Lasten , Schip voor Schip aan. Om die reden werden, in het jaar 1753, maar 56" Schepen derwaards uitgerust, die echter in dat Jaar een voordeeligen Vangst, van over de duizend Lasten, hadden; hetwelk, gepaard met den hoogen Prijs van den Zouten Visch, en den trek van die Waar naarVrankrijk, in het volgende Jaar 95 Schepen, naar IJsland, deed uitrusten , en, niet tegenftaande toen de Visfcherij weder flegt uitviel, heb' bende ieder Schip maar 11 Last gevangen ,• ja dat in het Jaar 1756, door het Ijs, waarmede de Kusten van IJs- land bezet waren, nog veel minder gevangen werd; zijn ^°g) wegens den hoogen prijs van den Visch, uithoof- de van den Oorlog tusfehen de twee nabuurige Zee-Mo- gendheden, in het Jaar 1757 weder in Schepen der- waards , uit de Maas gezeild, met drie Ventjaagers, gelijk gewoonlijk. Men vong in dat Jaar wel niet veel, aog de flerke vertiering van den Zouten Visch deed zo Vef-1 Gelds overwinnen, dat, in het jaar 1759, wel 124 ^»spen uit de Maas , waar onder 47 van Vlaardingen en 55 van Maasfluis, uitgerust werden , die maar een terneenen Vangst hadden ; hoewel de groote aftrek na lnrai"kryk de onkosten over het algemeen goed maakte. n\ 'a^r 1"01 *s de Va"Sst zeer gezegend geweest,
il* Deel. |
|||||||||
KAB,
|
|||||||||
1387
|
|||||||||
hebbende 123 Vaartuigen te huis gebragt bij de derde-
halfduizend Lasten. Deeze Visch-Schepen, genaamd Buizen en Hoekers, zijn van veertig tot zestig Lasten groot. ° Oudtijds plagten de Hollanders of Duitfchers die op
de kust van IJsland kwamen visfehen , aldaar Tenten aan de wal op te ilaan, en veelerleij Huisraad enKleederen, Mesfen, Kammen, Brillen en andere Snuisterijen, na- derhand ook Tabak, Jenever en Brandewijn, aan de In- gezetenen te verruilen, tegens IJslandfche Koufen en Wanten, Hembdrokken , Broeken en andere Producten des Eilands ; dog 't ftrenge Verbod van den Koning van Deenemarken, die deezen Handel aan zijne Onderdaa- neii alleen toelaat en verpagt heeft ; benevens de be- lemmering, welke dit toebragt aan de Visfcherij, heeft de Staaten Generaal zulks uitdrukkelijk , bij een Plak- kaat van den 15 Februari] des jaars 1762 , op de ver- beurte van het meedegebragte Goed en een Boete van vijftig Guldens voor den Overtreeder, doen verbie- den. Gedagte vertiering heeft vook veel invloeds op den
Kabeljaauw-vangst op het Dogger-Zand, een groote Bank of Zand Plaat, welke ten Noord-westen van onze Eilanden, tusfehen Engeland en Jutland, in de Noord- zee, gelegen is. Deeze Visfcherij word, van oudstot heden , de Dagge-Vaart geheten; niet zo zeer wegens dat Zand , als wegens de Kabeljaauw zelf , dien men oudtijds, hier te Land, Dogge noemde. De Dogge- vaart komt, in de Plakkaten onzer Overheden , voor, als de kleine Visfcherij, in onderfebejding van de Ha- ringvaart; zo dat de Walvischvangst van zommigen, zeer oneigen, de kleine Visfcherij getijteld word. De vaartuigen die derwaarts op den vangst gaan, zijnde Gaffel Schuiten ofGaljoots, van 25 tot 40 Lasten groot, bemand met agt of negen Man, en een Jongen daar onder, noemt met Doggers. Het getal dcezer vaartuigen is vijf- tig of zestig in het jaar. Men vangt er zo wel Sche!- visch a's Kabeljaauw, en van deezen word, na de om- ftandigheden, zommige wel ieevendig ter Markt gebragt ; dog veel ook ingczouten tot Labberdaan. Meest kan men ze met den ouden Kabbeljaauw-vangst der Nooren, waar van hier voor gefprooken is, vergelijken ; alzo zij met dergelijk flag van Lijnen en Snoeren gefchied ; heb- bende de laatften , daarmen als hengelende mede vischt, den naam van Kollen, en anderen, die men langs den grond legt of laat fleepen, aiseen Aalreep, tot de Beng- vaart dienen. Verfcheide Jaaren her is deeze Visfche- rij, zomtijds wegens het verongelukken van Schuiten, zomtijds wegens het derven der Prikken, die men voor Aas aan den Hoek (Iaat, en in het algemeen wegens den gelingen Vangst, zeer flegt geweest. Het vangen vanverfchen Visch, behoortzekerlijktot
de kleine Visfcherij; dewijl het zelve, in de Plakkaa- ten onzes Lands, onder deezen naam voorkomt; wor- dende zulks, wanneer de Vaart en Visfcherij, zo Groot als Klein t'eenemaal verboden was, bij uitzondering toegedaan ; onder den naam van de Schuiten van ds Kleine Visfcherij, die om verfchen Visch uitvaaren. De Galjoots, die op het Doggerzand daartoe uitgaan, hoo- ren meest t' huis te Zwarte Waal, Sommelsdijk, en Menierfen in Zeeland; zij hebben groote Bonnen, daar de Visch levendig in blijft, en inTesfel komende, word dezelve hun afgehaald door de Vollendamfche Visch- Schuiten , die den Kabeljaauw en Schelvisch , dikwils levendig , te Amfterdam en elders aan de Zuiderzee Bb ter |
|||||||||
KAB.
|
|||||||||||
KAB.
|
|||||||||||
1388
|
|||||||||||
ter Markt brengen. Bij beflooten Water word dezelve
met Wagens, van de Helder afgehaald. De Steden, die digt aan den Zoom van Holland leggen, gelijk den Haag, Leiden, Haarlem en Alkmaar, worden veelal van Visch voorzien uit de Zee-Dorpen, Scheveningen, Katwijk, Santvoort, Wijk op Zee en Egmond; gelijk die ook dikwils, van de laatstgenoemde Plaatzen, te Amfterdam ter Markt gebragt word. De Visfcherij, aan onze Stranden, gefchied door de
Schuiten der gemelde Zee-Dorpen, en die der Eilanden, in de Voortijd , zo wel met de Kol als met de Beug : doende aan de Hoeken Prikken of Osfen-Lever, doch naderhand worden daar toe een foortvan Sleepnetten ge- bruikt, dat men Korren noemt: waar mede egterzelden veel Kabeljaauw gevangen wordt. Even zo is het met het Zuilen, dat aan onze Zee-Dorpen, tot Vermaak der Liefhebberen, die zulks bekostigen willen, met een zoort van Zegen of Treknet, dat aan ieder end een Paard heeft, die h. .zelve op het Land haaien, word gedaan. jMen betaalt, voor dit te laaten doen, drie Guldens, en dan beeft men al den Visch , die met het Net in éé- ne reis wordt opgehaak; doch welke meest beftaat in Roch of andere Platvisfchen ; want deRondvisfchenzijrj te vlug en flim, om zig dus te laaten betrappen, en onthouden zig, misfehien, ook zo hoog op Strandniet. Het Voedzel der Kabeljaauwen beftaat in allerlei zoort van Visfchen, als ook groote of kleine Zee-Krab- betjes en Zee Sterren, welke men in derzelver Robben vindt. De kragt tot Verteering, welke de Natuur aan deeze Visfchen heeft gegeeven , is onverbeeldlijk, zo Anderson aanmerkt. ,, Onze Visfchers van het Heilig- „ land, voor de Elve, zegt hij, die, om Schelvisch „ te vangen, hunne Lijnen in Zee werpen, haaien de- ,, zelven altoos om de zes Uuren, bij de verandering „ van het Tij, weder op. Indien het gebeurt, dat een „ Schelvisch, daar aan gevangen , dooreen Kabeljaauw „ ingeflokt zij, dien men dus ook vangt, zo vindt men „ den Schelvisch reeds verteerd en den Hoek zit in de „ Kabeljaauw gehaakt, zo dat men denzelven daar me- „ de uit het Water kan trekken. Indien hij, in tegen- ,, deel, maar weinig tijds voor het ophaalen van de „ Beug, den Schelvisch ongeflokt heeft, tragt hij wel „ zijne Prooij met zo veel drift te behouden, dat hij ,, zig met dezelve uit het Water laat ligten, doch dan ,, laat hij ze los en komt vrij. ,, Men wordt nog klaarder de kragtigheid van dit ver-
„ teerend vermogen gewaar in de Kabeljaauwen, die ., groote Krabben ingeflokt, en, &>ewel men niet regt „ weet, of zij mooglijk, uit hoofde van de Schulp, „ niet een weinig meer tijds tot verteering van dezel- „ ven noodig hebben, dan tot die van een Schelvisch; ,, heb ik niettemin van de ervarenften onzer Heiligland- ,, fche Visfchers vernomen, dat de Schulp het eerfte „ aangetast wordt in de Robben deezer Visfchen ; de- ,, zelve wordt, wel haast, zo rood a's een gekookte „ Kreeft en onbindt zig eerlang tot een dikke Lijrnig- „ heid of Pap, wordende dus geheel verteerd, even „ als de Schilden der ZeeSchilpadden 'n de Maag van „ den Krokodil, volgens de Waarneemingen van Pater „ Feuillee. „ Ik kan niet naïaaten hier, als in het voorbijgaan,
,, opte merken (vervolgt die zelfde Schrijver,) hoe „ deeze onverzaadelijke Visch van de Natuur een bij. „ zonder voordeel heeft, dat onze Gulzigaarts wel deel- ,, agtig zouden willen zijn : Zo dikwils naamelijk, als |
|||||||||||
„ de Kabeljaauw een brok houts, of iets anders, dat
„ onverteerbaar is , komt in te Hokken, braakt hij zij- „ ne Maag uit, keerende die buiten den Bek om, en „ maakt dezelve dus niet alleen ledig, maar fpoeltze ., ook af, brengende die dan, door ze in te haaien, „ weder op hare plaats, en begeevende zig aanftonds „ weer aan het eeten. Dit ftuk wordt, onder anderen, „ bewaarheid door Denis, in zijn Werk over de ge- „ fteldheid der Kusten van Noord-Amerika, daar deeze „ Autheur zeer nauwkeurig de geheele Visfcherij en de „ bereiding van den Visch, zo als die op de Terraneuf- „ fche Banken gefchiedt, befchrijft. ,, De Heer Denis merkt, bij diegelegentheia, aan,
„ dat de witte of groene Zoute Visch, genaamd Morue, „ en de Drooge of Stokvisch, Merluche genaamd, een. ,, zelfde Visch zijn; beftaande het onderfcheid alleen in ,, deverfchillende manier van bereiding. Men moet om- ,, trent dit alles aanmerken, dat de groene Kabeljaaauw, ,, dien men, zo dra de Visch gefneeden is, infeheept, ,, en denzelven, zonder in Tonnen te pakken, bij laa- ,, gen, met Zout, in de Vaartuigen legt, niets anders ,, zij, dan de gezouten Kabeljaauw, die men bij ons [te ,, Hamburg] kent onder den naam van Labberdaan; even ,, als de gedroogde, veel naar onzen Klipfisch zweemt. ,, Deeze is kleiner, dan de groene, en wordt, eer men ,, ze infeheept, op het Strand gezouten; vervolgens „ wascht menze of fpoeltze af in Zee, en , na er het ,, Water, op Horden te hebben laaten uitzijpelen, legt ,, menze enkeld tedroogen op banken van Steen , ver- ,, volgens aan Hoopen, wordende eindelijk, indeSche- „ pen, op Takkebbsfchen geftapeld en dus in Frank- „ rijk overgevoerd. Nut en Gebruik van de Kabeljaauw.
Behalven de zoate-visch, die gemeenlijk de naam va» Labberdaan draagt, en in de Roomfche Landen, ge- duurende de, Vasten , enz. bijna tot een algemeene fpij- ze, in de plaats van vleesch verftrekt; bekoomtmennog van de Kabeljaauw, wanneer ter deegen gedroogt is, de Stokvisch, dusgenoemt, van wegens haare hardheid, en die wel gebeukt, geweekt en gekookt zijnde, zeer verteerbaar en fmaakelijk is, en van een groot gebruik op de fcheepen. De verfche en leevendig gefneedene Kabeljaauw, verftrekt mede tot geen geringe en onaan- genaame fchotel voor onze tafels ; zie hier de verfehl!- lende wijzen, hoedanig dezelve fmaakelijk word toebe- reid. Hoe men Kabeljaauw kookt.
De kabeljaauw, wel gezuivert, en in mooten zijnde gefneeden, zet men die in versch puts-water, waarna men ze, gelijk andere Visch, in zout en water kookt; v/el gefchuimt en gaar zijnde, eet men ze met gefmol- ten ofwel dikgeroerde boter en mosten ; doorgaans wor« den hier gaargekookte knollen of aardappelen bij aange- richt. Gekookte Kabeljaauw fiaart.
Deeze word op dezelfde wijze gekookt, als boven is gezegt, dog wat langer; op de fchotel gedaan zijnde, legt men er hard gekookte eijeren half doorgefneeden rondsom, en men ftrooit er wat fijn gehakte peterfili* over, en eet het met gefmolten boter en mostert; zom* migen eeten hier ook wel jonge worteltjes bij, dat mede zeer goed is; ' "" T> |
|||||||||||
KAB.
|
||||||||||||
KAB,
|
||||||||||||
13*9
|
||||||||||||
Rabeljaauw-flàart op de Rooster gebraaden.
De ftaart, welgewasfchen zijnde, droogt hem af, en laat hem een uur of twee hangen, dat het nat er ter deegen aflekke, kerft hem voorts aan beide zijden , waar na men hem met gefmolten boter begiet, en voorts met geltooten biscuit, gehakte peterjelie, peper en zout ondereengemengt, béwrijft,- als dan beftrijkt men een fchoon ftuk papier met boter, en legt het met de kabel- jaauw-ftaart op den rooster, en laat het dus eenigentijd met niet al te veel vuur braaden, zorg draagende, ds visch van tijd tot tijd omtekeeren, en met boter te bedrui- pen; gaar zijnde, discht men hem warm aan met een eijer-zaus, zo als op het artijkel BAARS, p. 126. word geleert; men legt er voorts eenige citroenfehijven op, en roert een lepel vol of twee tappers in de faus, die men Vûorts over de visch giet. Ook kan men er een faus, ïan fijn gefneedene en gaar gekookte chalotten in la- moen-zap en gefmolten boter geroert, overdoen. Ook kan men in plaats van vuuronderde rooster, een taartedék- zel met vuur op de rooster doen, welke behandeling nauw- keurig op het artijkel BRAASSEM, pag. 273. word aange weezen. Een Kabeljaauw-ftaart aan het fpit.
Behandelt de ftaart even eens, als hier boven, om hem op den rooster te braaden, is aangeweezen ; bind hem als dan aan het fpit, en laat hem voor een niet al te hitzig vuur gaar braaden, zorg draagende, om hem geftadig met boter en citroen-zap te bedruipen, waar na »en hem met een eijer- oichalotte-jaus warm voordischt. Gefloofde Kabeljaauw.
Néémt eenige mooten kabeljaamv, die taamelijk dik gefneeden zijn, dezelve gewasfchen hebbende, laat ze ter deegen, geduurende eenigen tijd, op de gatjepan uitlekken, waar na men ze met een fchoone doek af droogt, ineen vertinde kopere of tinnen fchotel doet, « de ruimte boter, fijn geftoote biscuit, citroen-zap, zout en nootemuscaat bijvoegende , en zo het noodig is , een weinig water, legt er een taartedekzel op, en vuur van onder en boven, tot dat het gaar is, als wanneer men er kappers bijvoegt; ook kan men er oesters bij ftoo- ven, het geen zeer fmaakelijk is. Gefloofde Kabeljaauw, op eene andere manier.
Neemt eenige mooten kabeljaamv, befprengt die met 2<M, en laat ze dus wat ftaan, droogt ze dan % met een fchoone doek af, wentelt ze in meel, en fruit'ze in de &°ekepan, in ruim boter, legt vervolgens de mooten 'n een tinnen of koperen vertinde fchotel, maakt voorts epn faus van gefmolten boter, citroen-zap, en kappers, Siet die over de kabeljaauw, en laat het er een kwartiers- Uür mede opftooven. Nog op eene andere manier.
De kabeljaauw-mooten ter deegen afgedroogt zijnde, ieSt men die in de fchotel, en doet er bij de ruimte bo- ter, peper, nootemuscaat, gehakte peterselie en chalotten, ^leen bierglas vol witte wijn ; laat het dus met vuuron- °er en boven ftooven, en aandisfehende, zo legt er eem^e citroen-fchijven op. , Merkt aan, dat er bij alle deeze bereidingen vznge-
J ot>fde Kabeljaauw, de ruimte/az« moet zijn. ft, . Gefloofde Kabeljaauws-kop.
VIOOft <te kop rauw door, kookt hem dan effen ia
|
water en zout op, fchuimt hem wel ,• en ftooft hem
voorts, zo als bij de eerfte of derde manier is aangewee- zen. Hos men de Lever van een Kabeljaauw toericJit.
De lever even in water en een wenig zout opgekooJcf zijnde, laat men ze koud worden, fnijd ze aan dikke plakken, wentelt ze in meel, braad ze in dekoekpan in boter tot dat ze gaar is ; legt ze dan op een asfiet, doet voorts wat mostert, azijn en een weinig zuiker in de ge- braaden boter , roert het zaamen tot een gebonden zaus, en giet het over de lever. Een Schotel-pasteij van Kabeljaauw.
Stooft de kabeljaauw zodanig, als op de eerfte maniet
is aangeweezen, bijkans gaar, doet er dan de ruimte oes- ters in, en maakt er een fijne korst over, wiens berei- ding op het artijkel DEEG, pag. 67. n. 3. word ge- leert. VI. Knijpoog, in het \zu\n Jfellus, Luscus; (Gàdiii
Uipterijgius cirratus, radio ventralium primo fetaceo, Lïnn. Sijft. Nat.) Men zegt, dat deeze niet grooter, dan één voet word, het lijf breed heeft, en de zijden zaa- mengedrukt, en de fchubben, die aan den huid vast zitten, meer als eens zo groot zijn, dan in degewoone Kabeljaauwen ; deeze heeft mede een baartje aan dekia of onderkaak, en geen graat in de aarsvin. De Inwoon- ders van Cornwall, op het zuid-end van Engeland; noe- men deezen Bib of Blinds, en Raij geeft er den naar» van Afellus luscus of Knijpoog aan, om reden, dat dee- ze zoort gezegt word, het vlies der oogen, dat in de- zelve, gelijk in de voorgaande zoort, ruim is, als een blaasje te kunnen uitfpannen. Denkelijk is het deeze, die Schonfeld Naantjes-kabeljaauw noemt. Aan deeze zoort fchrijft Linn^ius, inde Rugvinnerj
13, 23, 18; in de Borstvinnen n ; in de Buikvinnen 6; in de Aarsvinnen 31, 18, en in de Staartvin 17 ftraalentoe WiLLOUGHBrjvondin de Rugvinnen, waar van de middelfte het langfte was, 12, 23, 20; in de Borstvinnen omtrent ió; in de Buikvinnen 7 of 8, in de Aarsvinnen 27, 21 flraalen; zijnde de eerfte ftraal der Buikvinnen borftelig, in de langte uitgeftrekt : Hij zegt, dat de ftaart niet gevorkt is, en dat de navel maar een derde deel der langte, van de tip der fnoet af- ftaat. V. Steenbolk; in het latijn Jfellusbarbatus; (Gadus
tripterijgus cirratus, mnxilla inferiore punüis utrunque eptem, Linn. Sijft. Nat.) Deeze word door de Fran- fchen Mole, door de Engelfchen Whiting-Pout, Pou- ting of Poat, ook Gullack, en door de Katwijkfche Vis- fchers Steenbolk genoemt. Zomers word deezen Visch menigvuldig aan de Hof-
landfche en Engelfche kust gevangen: Deszelfs breed- te, in aanmerking van de langte, onderfcheid hem vol- koomen van de Kabeljaauwen en Schelvisfchen; zelden overtreft zijne langte, die van een voet, en door zijne leine fchubbetjesenzilverkoleurigheid,gelijkt hij veel naar Wijting : Derzelver voornaamfte kenmerken zijn, dat hij bruine vlakken aan de borstvinnen heeft, ze- en flippen ter wederzijden van de onderkaak, en het iterfte der ftaart en vinnen zwart. De gaaping der bek an deeze Visch, is ook veel kleinder, dan in de an- ere zoorten, en de voorfte rugvin is driehoekig, en n eenen langagtigen hoorn uitloopende. VI. Molenaar ; in het latijn Mimttus; (Gàdus tripte-
|
|||||||||||
Bb 2 rijgius
|
||||||||||||
1111
|
||||||||||||
î39o KAC.
rijghis cirratus, am in medio Corporis, Linn. Sijß.
Nat.) Deeze, dekleinfte van't Kabeljaauwen-geflacht, word te Venetien Mollo, en te Marfeille Capellan of Kapellaangenoemt; zijnde deeze naams-oorfprongen, zo wel ais die van Molenaar, denkelijk aan zijne witheid toetefchrijven. De rug van deezen Visch is bleek-bruin , en de buik
vuilwit. Volgens Willoughbij, is hij aan de Midde- landfche zee eigen, echter word hij zomtijds in onze zcën veelvuldig gevangen. Men zegt, dat zijn vleesch ^.eer gezond is, en fmaakelijk. VII. Groer.e Schelvisch; in het latijn Gadiis virens;
(Gadus tripterijgius imberbis, dorfo virescente, Linn. Faun. Suec.) Zie SCHELViSSCHEN, n. II. 'VIII. Wijting; in het latijn Merlangus; (Gadustrip-
tcrijgius imberbis albus, maxiilafuperiore longiore, Linn. laun.Suec), Zie WJJÏ1KG. IX. Kok-Fisch; in het latijn Afellus Carbonarkisj
(Gadus tripterijgius imberbis, maxilla inferiore longiore , iiiiea laterali reüa, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, die door de Duitfchers Kohlmuhlen of Kohlmund, dat zo veel als '/.wart-moel betekent, is op de rug iets breeder, en dun- ner dan de Wijting, binnen in den mond en keel is hij zo zwart als houtkoolen , waar van hij ook zijnen naam heeft verkreegen. Deeze Visch word voor flegt van (maak gehouden. X. Pollack , in 't lat. Pollachius; {Gadus tripterijgius im-
berbis , maxilla inferiore longiore, linea laterali curva, Linn. Siifl. Nat.) Deeze koomt volkoomen in gedaante met de voorige overeen. Hij word dikwils aan den uit- hoekvan Cornwall, bij St.IJVes en Penfance,, ge vangen. XI. Stokvisch, in hst latijn Merluccius ; (Gadus dip-
terijgius cirratus maxilla-inferiore longiore, Linn. Sijß. Nat.) Zie STOKVISCH, n. I. XII. Leng; in het latijn Melva; (Gadus dipterijgius
cirratus maxilla fuperiore longiore, Linn. Sijflr Nat.) Zie STOKVISCH, «.II. Xill. Puit-Aal; in het latijn Lota; (Gadus dipterij-
gius cirratus, maxillis cequalibus, Linn. Siift. Nat.) Zie PUIT-AAL, n. I. XIV. Zee Puitaal, In het latijn Mufiela; (Gadusdip-
terijgius cirratus cirris quinque, pinna dorfali quinque, Linn. Sijß Nat.) Z-e PUIT-AAL, ». II. XV. Middelandjcke Kabeljaauw; in het latijn Afellus
Mediterranes ; (Gadus monopterijgius cirratus, r axulafu- periore cirris duobus, inferiore unie o, Li.nn. Sijß. Nui.) Deeze, is onder do ai'deeling van K abel] aanwen, die de lieer Linnjeus maakt, de eenigfle zoort, die maar cè- ne rugvin heeft; dezelve onthoud zich in den Europi- fchen Oceaan , waar door hij den naam van Middeland- jche heeft gekreegen. KACHGELS. Door een Kachgel word verflann een
werktuig van gegcoten of geflagen ijzer, of van aarde- werk, vierkant, rond, of ovaal van gedaante, waar in men brandftoffe, turf, hout, fteenkoolen, of met el- kander gemengt, of zaagzel, boekweiten doppen, enz. kgt, na den aart van het Land, en de gemakkelijkheid om de brandftof te krijgen. Deeze kachgel moet heb- ben een deur, om het vuur in te leggen ; een deur, om lucht in te laaten ; een pijp, om den rook door te laa- ten. Hoe men nu de lucht vrijer laat fpeelen, hoedekach-
gel beter brand; daarom legt men, als het kan, de brand- ftof op een rooster, en men vangt teffens de asch, zo «lat het deurtje van de asch te gelijk dient tot lucht. |
||||||
KAC.
De raok word met geweld gedreeven door de lucht,
langs de pijp naar •boven, maar niet altoos even gemak- kelijk. Het best is, de pijp of fchuins op uit het vuur- gat op te doen gaan, of rechtuit, loodlijnig uit het dek- zel. Zommige geeven terftond een kniebogt aan den pijp,
zo als die uit den kachgel gaat, en een tweede om in den fchoorfteen te brengen; dog dat is zeer gevaarlijk, om dat de rook te veel geftuit wordende, als dan blijft zitten in de pijp, en teruggaat door het luchtgat, vul- lende de kamer met ftank; ook vergadert het roet te fchielijk, geraakt in den brand, en kan een grooten vlam veroorzaaken, ook brand, voornaamelijk als de fchoor- fteen onder niet met fteen gevloert is. De Duitfchers, om het gemors van den asch voor te
koomen , ftooken de kachgels van buiten , en maaken ze van ijzer van binnen, maar van boven met fteen om- zet, zommige met porcelein van Saxen , welke manier de Franfchen nagevolgt hebben; maakendevan de kach- gels teffens zeer fraaije vercierzels voor kamers, even als wij van de fchoorfteenen doen. De kachgels verflinden zo veel lucht niet, enderhal-
vcn verwarmen zij eene kamer beter, dan onze vuuren , voornaamelijk nu, wegens de groote pacht op de turf, ons vuur klein gemaakt word, en ook de fchoorfteeneii dagelijks vermindert worden,-. zo dat men thans de fchoor- fteenen als een zoort van opene kachgels befchouwcn kan ; zo evenwel, dat zij minder warmte in de kamer brengen, en de grootfte hitte den bozem uit doen vlie- j gen: Wij houden nu onze kamers digter, om dat onze vuuren kleiner zijn; en ondergaan het gebrek der kach- gels, naamelijk, wij heb'ien geene verfrisfehing genoeg van lucht, om dat. gelijk in kachgel-kamers, de uit- I waasfemingen in het vertrek blijven, om welke rede alleen, men in ons vogtig en bed'omt land, nooit kach- gels behoorde te gebruiken; ten minften niet zo lang men tabak rookt, enz. Men ftookt nu in veele Landen, zelfs in Frankrijk, ;
kachgels ,_ en open vuur in den fchoorfteen teffens ; op deeze wijze verfrischt de fchoorfteen de lucht, terwijl de kachgel haar verwarmt: Dog de onkosten können flegts weinige goed maaken De kachgels worden gebruikt om vuur te fpaaren, en
teffens water te kooken, en de fpiizen te bereiden; om die rede, geeft men zulke verfchillende gedaantens aan deeze werktuigen, dat men er een boek vol van zouds befchrijven. De ijzere kachgels zijn van twee hooftzoorten, als
gemeeneen Wind-kachgels ; waarvan het onderfcheid is, dat de eerde zoort, regen een der zijden van het ver- trek aan ftaande, van buiten het vertrek geftookt word* en de rook uit het ftookgat koomenJe, uit een daal boven opgemefzeldc fchoorfteen uitgaat ; maar de twee* de zoort word binnen het vertrekgeftookt, en waarvan de rook door een ijzer-blikken pijp in een fchoorfteen des vrrtreks , of door een vengfter of muur afgeleid word, zoals'tbestgefchiedenkan. De eerfte zoort is doorgaans vierkant, of cubus-wijze, en beftaat uits ofßgegooteno ijzere plaaten, die aan de binnenkant des vertreks of effen of met allerlei vlak verhevene figuuren gegootenenvci- ciert zijn , en met febrosven op de hoeken aan elkander gevoegt worden ; wordende de voegen vervolgens met een goede toebereide leem, digt geftreeken, om de roos buiten het vertrek te houden ; welke beftreekene voe- gen daar na een koleur, door middel van potlood geÇ |
||||||
KAC.
ven word, als het ijzer heeft, gelijk ook aan de plas-
ten zelve, om ze een fraaijer ijzer-koleur te doen heb. ben, en glanzend te maaken. Dog op deeze kachgels word meest altijd nog een op-
zctzel gezet, uit gefigureert gebakken fteenwerk, of uit porcelein beftaande, en dat van binnen , gelijk de kach- gel, hol is ; niet alleen om daar door meerder warmte in' de kamer te- maaken, maar ook voornaamelijk , om de kachgel meer te vercieren: Men kan in dit opzetzel of de boven-kachgel, ook ter zijden een diepe opening praótifeeren, die met een ijzere deurtje gellooten word, gelijk dikwils in de Huishoudingen van de kouder Land- fchappen gefchied, waar in men allerlei eetwaaren toe- bereiden , of braaden kan. Wat de Wind-kachgels betreft, deeze beftaan ook
meest uit gegooten ijzer, het zij met of zonder opzet- zels, dog meest zonder deeze; en ze worden bij ons en elders thans ook van de Slotemaakers en andere IJzer- bewerkers, menigvuldig van dik ijzer-blik, 't zij vier- kant of rond, cijlinders-wijze, en van meer andere ge- ; daantens, gemaakt, en dikwils met fraai koper-en an- [ der werk verciert, zo dat ze in een aanzienlijk ver- ! trek, behalven het gebruik, geen misftand veroorzaa- ken: Dog in de zomer worden ze gewoonlijk wegge- '• zet, tot dat de koude weder aankooint. Deeze IVind- \ kachgels, die gewoonlijk op drie voeten ftaan, hebben meest doorgaans van vooren een maatig groote ope- ; ning, om er de brandftoffe in te doen, die op een van ; binnen zijnde ijzere rooster gelegt word; waar door de asch valt, in een kleine laag'-r ruimte, die ook ee- ne opening van vooren met ee.n deurtje heeft, welke ! niet alleen dient, tot verzaameling en uithaaling van de ! asch, maar ook tot een tochtgat, om het vuur beter te doen branden , en vvaar mede men het ook dwingen kan: Ten deezen einde is er ook gewoonlijk een klap ] in de blikken piip , daar de look door uitgaat, niet verre van de kachgel, die men min of meer openen of flui- ten kan; en als men dezelve geheel fluit, wanneer de brandftoffe doorgebrand, en in kooien verandert is, kan men de warmte langer binnen het vertrek bevvaaren, die anders door de pijp ras vervliegt. Men heeft ooi: Wind-kachgcis, inzonderheid ronde, I die van boven open zijn, en met een wel fluitend dek- zel geflooten worden ; dienende niet alleen , om de brandftoife, turf, kooien, klein hout, enz. er gemakke- | lijk in te leggen; maar ook, om er allerlei fpijzen opte kunnen bereiden ; ten welken einde men een aarden fcho- tel, kopere casfcrol, taartepan, enz.moet hebben, die op de opening van de kachgel past, en als dan voor het dekzel van de kachgel verftrekt ; en welke wind-kachgels zeer gerijfiijk en voordeelig in de Huishoudingen zijn, daar men op menage ziet, of zien moet. Nog heeft men ronde gegootene wind kachgels, die ten deelevan voorenopen zijn, en een kleinecamijnvertoonen, dee- ze zijn niet onvermaakelijk, als men maar de rook kan afleiden , om dat men het vuur geduurig ziet branden : fylen heeft diergeiijke ook , die van ijzer-biik in 't vier- kant gemaakt zijn, en daar men de opening van voo- r^n, met een fchuif min of meer openen of fluiten kan, die ook haare bijzondere merites hebben , behalven tEeer andere, die ons nu niet bijvallen. . Dog de kachgels zijn meer in Hoog-Duitschland, en ln de koude noordlijke Landen in gebruik, dan in dee- Ze Nederlanden, daar men meer van een open vuur of '»mijn houd; beide hebben ze haare bijzondere nuttige |
||||||
EAC. i39i
hoedanigheden: Een camijn of fchoorfreen is zekerlijk
aangenaam, om dat men het vuur altijd kan zien bran- den , dat buiten tegenfpraak eene levendigheid en ze- kere aangenaamheid in het vertrek veroorzaakt; maar daarentegen geeft eene kacghd, met dezelfde veelheid van brandftoffe, meerder warmte door de geheele ka- mer heen, die in de camijnen voor een groot gedeelte met de rook ten fchoorfteen uitgaat, en 't vertrek nier. overal verwarmt, ten zij er een groot vuur aangezet, en geduurig onderhouden word : Ook is een vertrek , met een kachgel voorzien, nooit aan 't rooken onder- hevig, inzonderheid als hij van buiten geftookt word, en de voegen wel digt gemaakt zijn ; of, als het een wind-kachgel is, dat dezelve wel trekt: De camijnen of fchoorfteenen hebben dat voordeel boven de gemeens kachgels, dat men er in kleine Huishoudingen de pot bij kooken kan , en ten dien einde geen bijzondere keuken of vuurhaard van nooden heeft, en dit febijnt hooftzaakelijk de reden te zijn, waarom men zich in deeze Nederlanden zedert oude tijden in het algemeen meest van camijns bedient ; hoewel de wind-kachgels thans allengskens bij veele meer in het gebruik raa- ken. De kachgels verdienen nog meerder hefchouwing, om-
trent het nut in de ftookhuizen, waar in men veelerlei vrugtenen bloemen in het koude jaargetijd te voorfchijn brengt, ofwel de zonderlingfte plantgewasfen uit het Oosten en heete Westen, even vrolijk doet opwasten , als of ze in haare natuurlijke climaaten groeiden, Deeze können een geheel ftookhuis niet egaal ver-
warmen, daarom maakt men een kachgel van ijzer, van buiten met fteen omzet, welke in eenen gang buiten de ftookkas kan gevuurt worden , en men leid den rook langs rioolen , onder de vloer of agtermuur,. die flangswij- ze langs het geheele vertrek Ioopen , naar buiten. Deeze rioolen zijn van fteen gemetzelt ; en de heete rook hier door gaande , verwarmt de geheele kas. Behalven verfcheidene, die over't broeijen van plan-
ten, en het kweeken van vrugten in den winter, ge- fchreeven hebben, verdient niemand beter hier over nagezien te worden, dan Miller in zijn Kruidkundig Woordenboek , door den Heere Van Eems overgezet. Leem, tut c'Jgtßrijking der Voegen van een
Kachgel. Neemt goede hen of pottebakkers-kleij en paarde-mest,
mengt en kneed dit met water wel onder elkander, tot een dik fmeerzel, en ftrijkt daar mede de voegen digt, iaat het vervolgens droogen; het zal zeer vast en digt worden. In plaats van de paardemest, kan men ook klein gehakte hennip, heede , oud touw of koehaair noemen, dan zal 't nog vaster worden ; inzonderheid als men het in plaats van het water, met geklopt eij-wit toemaakt. Of neemt tabahpijpaarde, geflooten rood krijt of ijzer-
[lakken en ongeleschte kalk ; mengt dit met olie-vernis (dat is gekookte lijn-ulie), tot een fmeerzel, en gebruikt het als 't voorigc. Tzer-koleur, om er de Kachgels mede te verwen.
Neemt gemaalen potlood (dat men bij de IJzerkraamers te koop vind), mengt dit metgeklopt eij-wit, of maar met dik kleverig bier, tot een maatig dikke verf, en over- ftrijkt daar mede met een kwast de kachgel, dénoftwee maal; laat het vervolgens droogen, en wel droog zijnde, neemt een rouwe bezem van fijn berken-rijs gemaakt, Bb 3 en |
||||||
KAK.
|
|||||||||||||
KAC. KAF. KAK.
|
|||||||||||||
3 3P-Î
|
|||||||||||||
en gijsfelt daar mede het overgeftreekene een tijd lang nog bij een al te groot vuur, ofhecte kachgel te zitten^
heen en weder, zo zal de kachgel mooi ijzer-koieurig, maar zich in'een gemaatigde warmte te houden; of uit |
|||||||||||||
de warmte niet fchielijk in de koude te koomen; want
deeze verwisfeling kan niet anders, dan bevroorene lee- den of andere ongemakken te wege brengen. Niets is ook in deezen flimmer, dan bij een goed vuur te zitten, daar men van vooren door verwarmt en verkwikt word, maar door min of meer open ftaan van deuren of ven- fters, van agteren door de togt van een koude of vorsti- ge lucht aangedaan word ; dit veroorzaakt dikwils winter- hielen; of zo men al deeze niet verkrijgt, zo ontftaan daar door andere zeer mocijelijke ongemakken of ziek- tens , als verkoudheid, borst-ziektens , hoest, jigt, ja daar kunnen nog zwaarder ziektens uit voortkoonien, door verkleuming van de ingewanden, die iemand langs doen zukkelen, of ook wel zeer fchielijk de leevens- draad kunnen affnijden. Een goed behoedmiddel, om niet zo ligtelijk door de
winterkoude aan de uitwendige leeden aangetast te wor- den , is ook, om zich te gewennen de handen en het hoofd des morgens, en op andere tijden van den dag, met koud water te wasfchen ; want dit verflerkt de huid zeer, fchoon het in het eerst, als men er niet aange- went is, zeer aandoenlijk en ongemakkelijk fchijnt, maar de gewoonte koomt welhaast daar in te gemoc- te, en als Ouders hunne Kinderen niet alleen aan die wasfchen met koud water, maar ook aan het afblijven van veele warmte, allengskens gewennen, zullen dezel- ve daar na zo veel te harder zijn, en niet ligtelijk van de koude ongemakken verkrijgen : Ziet maar onze Boe- ren aan, zo Oude als Kinders, Mannen en Vrouwen, weeten die ook veel van koude of kakhielen? hoewel ze gewent zijn, niet alleen veel in de koude te ver- keeren , maar zich ook gewoonlijk 's morgens en op an- dere tijden, met het koudfte water te wasfchen; dog men moet ook zeggen , dat de natuur of complexic van de eene Mensch flerker is, dan die van de andere, inzonderheid van de vrouwelijke fexe ; echter mag zich ieder wel wagten ; om in de winter zijn handen of ge- zicht met warm water te wasfchen, en inzonderheid in zeepwater, en voorts daar na in de koude te koomen, want dan zal hij zekerlijk bersten, of andere ongemak- ken bekoomen ; en dit is eene der redenen, waarom men Meiden en andere, in de winter met dikke gezwollene en geborstene winter-handen ziet loopen, naamelijk, om dat dezelve, na het fchotel wasfchen, haar ander werk meest doorgaans weder in de opene koude lucht moeten waarneemen. Elk heeft zich derhalven voor het eene en andere te wagten, zo veel hij kan. Maar wanneer een lid, het zij hiel, voet, vinger, enz.',
door de koude rede in de eerfte trap zo verre aangedaan is, dat men jeukte, roodheid, zwelling en ongemak gevoelt, dan zijn de volgende middelen zeer dienstig. Neemt een emmer vol van het koudfte water, dat er is,
ileekt er de handen of voeten in, en laat ze eenigeminuten in blij ven,'t welke men eenige reizen moet herhaalen; dit trekt de koude of vorstdeelen teneenemaal uit, en'tbe- vroorene lid word daar door allengskens volkoomen her- ftelt, (op diergelijke wijze als in de eerfte trap bevroorene appels of peeren, in koud water geworpen wordende, we- der ten eenemaal versch worden,) en dit middel mag altoos veilig gebruikt worden , als ergeene andere omftandigne- den zulks verbieden, bij voorbeeld, eene ziekte, zwaare verkoudheid, geweldige hoest, hebbelijk colijk uit koude ontftaande, de tijd der ftonden bij de Vrouwen, ofgroote tederheid
|
|||||||||||||
ca zeer glanzend worden
KACKERLAK, zie KAKKERLAKKEN. KAFFER, zie SCHARLAAREN , h. II. KAKATOE, zie PAPPEGAAIJEN. KAKAUW, zie CACAO. KAKEBEEN, zie KAAKEBEEN. KAK-HIELENj Winter-hielen; Winter-voeten, Win- ter-handen; ook de Winter genoemt; in het latijn Per- nio; Pemiones; dus worden niet alleen de hielen ge- noemt , die dikwils in de winter door fterke koude aan- gedaan en beleedigt worden, maar ook andere daar door beleedigde uitwendige deelen des lighaams; als de vingers der handen en voeten, de ooren, neus, kin, enz.; welk ongemak men in het begin gewaar word, aan de rood- agtigheid, jeukte, zwelling en pijnlijkheid des belee- digden deels ; maar als deeze dingen door verzuim van bekwaame middelen toeneemen, dan verergeren de toe- vallen, de roodheid, zwelling, hitte en pijn worden grooter; daar koomen kleine blaasjes op het zeer, die tot eene ontvelling, en eindelijk tot een wonde en ge- zweer overgaan, dat veeltijds hardnekkig word, en waar uit veele en kwalijk geftelde etter vloeit. De uitwendige oorzaake is niets anders, dan de kou-
de, waar door het bloed in de uitwendig leggende fij- ne adertjes met het zelve eerst zaamengetrokken, en al- lengskens meer verzwakt en bedorven worden: Het is ook nietonwaarfchijnelijk, dat de vries-deeltj es, wel- ke de koude en vorst verwekken, door de poriën van de huid indringen, en op onze vogten werken, even als op het water, en daar door eenbeginzel van bevrie- zing der vogten veroorzaaken. Dog dat dit meer aan de uiteindens der leeden ; dan
in andere deelen deslighaams plaats heeft, zulks fchijnc eensdeels voort te koomen, om dat dezelve meerbloot- geftelt zijn, aan de uitwendige aandoeningen der koude; en anderdeels, om dat de kragt van de omloop des bloeds in de uiterfte leeden zwakker, dan elders is, en dezel- ve dus veel ligter door de koude aangetast worden: Daarenboven bevind men , dat de geduurige beurtwis- feling van warmte in koude, en omgekeert, het mees- te tot dit ongemak toebrengt; dewijl de deelen, door de warmte verzagt en uitgerekt zijnde, veel eer door de koude aangedaan worden en bevriezen; even eens gelijk men bevind, dat warm water veel rasfer bevriest, als koud water. Ten opzichte van dit ongemak nu, heeft men twee
•zaaken in achtte neemen, als ten i. om de Winter-hie- len voortekoomen ; en 2. om dezelve te geneezen, zo men daar van aangetast word. Het eerde of de voorbehoeding betreffende, zo is
het voor eerst zeker , dat een der beste prefervatieven voor de ftrenge koude , om de leeden voor winter-hielen of bevriezing te bewaaren, als men in de koude weezen moet, is, dat men dezelve wel dekt, voor zo verre het gefchieden kan : Ten dien einde moet men, inzonder- heid de voeten, in de winter met warme'dikke kouzen of wollen zokken , en de handen met goede handfehoe- nen voorzien ; het hoofd, de ooren en neus kan men dek- ken met een goede kapoes-muts, die over de ooren gaat, enz. Maar vooral is het nuttig en noodig, dat men zich
aan de koude, zoveel moogelijk, gewenne, en de huid verharde, door middel van in de winter niet al te veel, |
|||||||||||||
KAL
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
KAL.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
J393
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
tederheid van complexie, enz. Dit middel doet de Lij- olie zijn ook zeer dienftig; want liet wasch heeft veel
der wel in de eerfte oplag, als de leeden in het koude kragt in deeze, en veele andere uitwendige gebreken. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Hand-fchoenen of Voet-zokken, gemaakt van lin-
nen , of leder, en met wasch of ongel beflrooken, of daar in gedoopt, zijn ook zeer dienftig, zo wel tot |
||||||||||||||||||||||||||||||||
water geftooken worden, geweldig pijnelijk aan, en
fchijnt wreed en onverdraaglijk,- maar na een klein ge- duld van eenige minuten verandert bet, de pijn gaat |
||||||||||||||||||||||||||||||||
weg, en is na het uithaalen geheel over, zo dat zich de prefervatie als geneezing
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Öf neemt game- of eende-vet, en fmeert het zeer
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijder als dan wel bevind.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
In de plaats van koud water, kan men ook fneeuw of daar mede, en bind er een linne doek om; dit is ook
gefchraaptijs neemen, enhet bevroorene deel daar me- zeer goed; dog nog beter is het, als men er wat fijn de dikwils wrijven; en welk middel, wegens de bij- gepoederde wierook mede onder mengt. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Is het, dat de ontfteeking groot is, dan is een ader-
laating zeer nuttig; en zo er koorts bij koomt, ge- lijk als dan dikwils gebeurt, zo moet men den Lijder |
||||||||||||||||||||||||||||||||
zondere eigenfchappen van de fneeuw enhet ijs, nog be-
ter en niet zo aandoenlijk bevonden is; het bevroorene lid word daar door eerst zeer warm en rood, geduuren- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
de eenige minuten, maar kort daar op bevind zich de 's morgens en 's avonds een half drachma gezuiverde
Lijder zeer wel. Maàr hij moet zich na't gebruik deezer J'alpever met thee, of eenige ander warme drank laaten |
||||||||||||||||||||||||||||||||
dingen, zo wel buiten aandoening van koude, als ook van
groote warmte houden ; en vooral daar mede niet te digt bij het vuur koomen; de getempertheid waarnee- mende. Maar als die geene, welke dit ongemak in de winter
verkrèegen heeft, al te teder van complexie is, gelijk onder anderen veele tedere Vrouws-perzoonen , of an- dere , boven ten deele gemelde omftandigheden, het gebruik van koud water of fneeuw niet toelaaten, dan kan men van de volgende middelen gebruiken, die ook van zeer veel nuttigheid bevonden zijn. Het eenvoudigfte middel, endatmen altijd gereed
kan hebben , is, warme pis/e van een gezond Mensch , en daar zich zo wel Rijken als Armen van kunnen be- dienen , fchoon het wat vies en onaangenaam fchijnt; hier mede wascht en ftooft men het zeere deel dikwils : Men kan er ook wat kalk-water ondermengen, waar door het nog beter uitwerking doet. Zommige raaden aan , om het bevroorene deel fterk met fpuwzel te wrij- ven, en het zelve dan tegen een fterk vuur te houden, en aldus de koude er uit te broeijen ; dog dit middel fchijnt mij niet zeer bekwaam toe, ten zij in het eerfte begin, als men nog maar een ligte jeuking en pijn ge- voelt. Anders word ook zeer gepreezen ! het afkookzel van
napen, tot een wasfehing en ftooving gebruikt : Of men neemt week gekookte of onder de asch gebraadene napen, en legt ze, tot een pap gemaakt zijnde, op het bevroorene deel; daar men ook wat gemeene of camfer- bandewijn, of anders maar wat raap olie of verfche bo- ïet- bij mengen kan, tot meerder verzagting; het zal ras beteren: Gebraden uijen met verkens-reuzelgemengt; is tok zeer goed. Of maakt een afkookzel van falie alleen , of met roofe-
Turijn, orego, enz. met wijn of dik lier, en gebruikt «et als 't voorige, te weeten, tot wasfehing en ftoo- 'rag; goede kragtïge wijn alleen, is daar toe ook zeer «ienstig. ^ Of neemt goede azijn, maakt die warm, en gebruikt
Ze als het voorige; dit is ook een treffelijk middel, in- zonderheid als het deel zeer ontftooken en opgezwollen ls! of men laat de waasfemvm heete azijn door een treg- ' tegen het zeere deel aangaan.
Of neemt geel wasch en terpentijn, van elks even veel,
roelf dit onder malkander, en doet er een weinig raap- °' l'jn-olie bij, om een bekwaame'dikke zalf te wor- ,sn; fmeert dan hiervan op een ftuk linnen, en legt ffi^,°P de bevroorene plaats: Dit is een treffelijk ^iddel, en dient ook grootelijks voor gekloofde win "r-nanden, enz,,- de opregte wasch oli |
inneemen : Andere inwendige middelen koomen hier
weinig te pasfe , dog eenig zweet-middel en zagt purgeer-middel is niet kwaad. Voorts moet de Lijder een goede leevens-regel in acht neemen, en zich van zou- te en andere harde fpijzen fpeenen, ook weinig wijn en andere fterke dingen gebruiken. Maar wanneer het met het bevroorene zo verre ge-
koomen is, dat er eene ontvelling en verzweering uit ontftaat, moet men dezelve als een gezweer behande- len, en verzagtende zalven en pleisters gebruiken, waar toe inzonderheid dienen, het diapalm-pleister, het «z- kelde diachijlons-pleister, of het Neurenberger-pleister, enz. ; en zo de wonden rondom nog gezwollen is, moet men de gezwollene deelen rondsomme met gemeene of wijn-azijn, die met wat water verflapt is, of met vlier- azijn wasfehen; of men laat de waasfem van azijn daar tegen aankoomen, en men omwind en bedekt alles met gewascht linnen of leder; dat zeer nuttig is, en alles ten besten koomen zal, indien er geene andere gewig- tige toevallen bij zijn, of koomen. Dog indien het lid of de leden al te zeer door de
vorst aangedaan geweest waaren, en daar door eene verMerving of koud vuur (gangnena) onftond, dan moet men alle moogelijke middelen in het werk ilellen, die best daar tegen, en op zijn plaats aangeweezen zijn, en men zal wel doen, zich als dan van den raad van een goed Heelmeester te bedienen. Zie ook LEDEN (BEVROORENE.) KALABAS, zie CALBAS. KALABAS-BOOM, zie CALBASSE BOOM. KALAMINT-STEEN, zie CALMEIJ-STEENT. KALANDER, Koorn-worm; in 't latijn Curculio; is een Infekt, 't welk onder het geflagt van deOlijphan- tjes of Snuit-Torren behoort; hooftzaakelijk zijn er twee zoorten van; wij zullen die eerst kortelijk befchrijven; en als dan middelen aan de hand geeven, omhetKoorn voor dit verbindend Gedierte te beveiligen. I. Roode Kalander ; in 't latijn Curculio Irumentanus;
(Curculio longiroflris purpureus nitens, Linn. Faun. Suec.} Dit Infekt, 't welk de grootte van een Luis heeft, is nu eens lichter, dan eens donkerer van koleur; de Heer Leeuwenhoek, in zijn eerfle vervolg van Brie- ven, deelt fraaije en nauwkeurige waarneemingen om- trent dit Infekt mede; de Wormpjes, welke dien Heer uit de tarw kreeg, en die hem in Maart bezorgt wier- den, waaren eerst wit, en wierden vervolgens hoe langs hoe rooder; hij had er reeds den 2 7ften van die maand, dog doorgaans, zegt hij, koomen zij in de zomer uit, als het warm word, booren als dan een gaatje in het koorn, en leggen een eij in ieder tarwe-graantje; hier |
|||||||||||||||||||||||||||||||
uit
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
L
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
1394 KAL.
uit koomen Wormpjes, die in Popjes veranderen, eer
zij deeze Torretjes voortbrengen. De eijcjes overrref- fen in grootte geen zandkorrel. De Torretjes hollen het graan uit, en verbinden het even zo wel als de Wor- men. Zij leeven lang, en het verfehieten maakt, dat zij zo niet in het koorn kunnen booren; zo dat zij dan de eijertjes van buitentegens de graankorrels aanleggen; zo dat het uitkoomende Wormpjc geenvoedzel kan krij- gen. De Heer Leeuwenhoek heeft mede waargenoo- men , dat zij in de paaring zeer vast zaamenkleeven , drängende het Wijfje 't Mannetje, en daar mede voort- loopende. II. Zwarte Kalander ; in 't latijn Curculio granarius ;
(Curculio longiroflris pireus oblongus, timrace punttato longitudine elijtrorum , Link. Faun. Suec.) Dit is ei- gentlijk de gemeene Kalander, die door Geoffroïj Hiß. des Inf. &c. pag. 285. Ie Charanfon brun du bied (brui- ne Kalander der graanen) genoemt word. Dit Diertje is klein , zijnde nauwelijkseen-agtfte duim lang, en maar een derde zo breed , heeft een lang en dun fnuitje , en is van koleur overal zwartagtig-bruin ; de kop en het borstftuk zijngeftippelt, endedekfchüden overlangs met ilreepcn, waar in men , door middel van het vergroot- glas , kleine putjes ontdekt. Dit Ongedierte , dat zich zomtijds op eene verbaa-
zende wijze vermenigvu'digt, inzonderheid als 't graan vogiig op de zolder gebragt word, voed zich van de mcelagtige ftoffe des graans, en vernielt dikwils een groot gedeelte van het zelve, als het in menigte is. Daar is ook nog een andere zoort van Koorn-worm,
Koom-motgenoemt, zijnde een bruineVünter, dieklei- ne eijeren op het graan legt, waar uit Wormen voort- koomen , die zich onder het graan in de korrels verber- gen, welke dezelve niet alleen vernielen, maar ook een onaangenaame reuk doet verkrijgen. De Kalanders zijn aan de Bakkers en anderen , die
Koornzolders houden, maar al te wel bekent, en regten veelmaalen geen minder fchaade uit, dan de Ratten' en Muizen. Zie hier eenige dienstige middelen, om de- zelve te verdrijven. Middelen, om de Kalanderen andere Koom-wor-
men te verdrijven.
Men heeft zedert oude tijden rede , veelerleij middelen zoeken te vinden en in het werk geftelt, om bet koorn of de graanen voor da Kalander en andere Kiom-wormsn te bewaaren, of het zelvedaar van te be- vrijden , dog die genoegzaam alle onvoldoende of onuit- voerbaar zijn ; maar zie hier eenige middelen, die men zegt, van eene zeer goede uitwerking te zijn. 1. Beftrooit de vloer van de koorn-zolder, overal met
klein geftooten ongeleschte kalk, daar na overfproeit de- zelve met een fterke Jalpeter-loog ; veegt ze vervol- gens met een bezem weder af, en beftrijkt de vloeren balken , fparren, enz., door middel van een kwast, ook met deeze loog ; want dezelve duld geen Koorn- ■wormen en andere Infekten; waar op men daar na het koorn oplegt. 2. *Of neemt hoppe , kookt die in water , of be-
ter in fcherpe azijn, en overftrijkt met dit afkookzel de zolder overal, zo zullen de Koorn wormen zich alle verliezen ; gelijk ook geen Koorn-wormen zullen vernoo- men worden, als men koorn op een zolder brengt; daar voorheen hoppe geleegen heeft. De hoppe febijnt in deezenveele kragt en uitwerking te doen, dat wel nader mag onderzogt worden. |
KAL.
3. Dog inzonderheid word dit volgende middel voor
beproeft en zeker gehouden. Neemt gemeene vitriool of koperrood, bij voorbeeld
10 pond, doet het in een vat, giet er ongeveer iokan- nen heet water op, en roert het om , tot dat de vitriool fmelt, neemt dan een kwast, en overftrijkt met dit vi- triool-water den geheele ledigen zolder, onder en boven, ter zijden en overal, het zij hout, fteen, muuren, zon- der eenige plaats over te ilaan; laat het dan een dag over of langer droogen, en overftrijkt het daar na nogeens, of vervolgens meennaalen; waar na men allerlei graan- vrugten, inzonderheid zulke, die ligtelijk vliegend wor- den, op de zolder leggen kan: Op dezelfde wijze kan men ook houten graan-kasten daar men graanen of koorn in bewaart, met dit vitriool-water overftrijF.en ; en dee- ze overftrijking is genoeg voor 10 jaaren : Dezelve verdrijft ook de Spinnen, dewijl er het fpinrag, zonder bederf, niet aan hegten kan , en voorts allerlei ander Ongedierte, vermits dit water niets leevendigs van On- j gedierte laat groeiien, weshalven het ook zeer dienllig is, om er kamers of nieuwe en oude bedfleeden mede te beftrijken , en dezelve daar door van veelerlei Onge- dierte te bevrijden. En dewijl de graanen meest doorgaans vanboven, be-
ginnen wormig of vliegend te worden , en niet zo veel van binnen in de hoop, zo is het nuttig, dat men een partij planken met gemeld vitriool water overftrijkt, eu dan daar mede de gïaanen overdekt; zo heeft men dezel- ve maar alle maanden ééns te keeren, en de planken er dan wederom op te leggen. Indien de vitriool niet alle in het water gefmolten, en
het water verbruikt was, kan men op de overige vitriool weder eenige kannen heet water gieten : Maar men moet er alies van de zolder, balken, latten, pannen, alle fpleeten en hoeken, enz., wel mede overftrijken, en zulks niet ééns, maar ten minften twee tot drie rei- zen. Indien dit middel de gewenschte uitwerking doet, I gelijk men daar van verzekert, dan is het van veele waarde ; te meer, dewijl het van geen zeer groots kosten is. 4. Om de Kalander uit de op solder leggende tar-
we of rogge, enz., te verdrijven, bedienen zich zom- ; mige van het volgende middel; ze leggen rondom ai hoop tarwe, enz., een fmalle hoop nieuw geoogfte gerst, iets er van daan; als dan de tarwe nu en dan I geroert of gekeert word, zo verhuist as Kalander '•■■r- de tarwe, en gaat in de gerst;- welke gerst daar na gebruikt word, om er gepelde gerst van te maaken, ende zolder word aldus van het Ongedierte gezuivert: Ik heb dit met een goede uitwerking in het werk ge- ftelt gezien, en is een zeer goed middel. 5. Andere neemen zoutwater, zo veel men noodig
acht, doen het ineen ketel, en kooken er bladen van j noöte-boomen in ; met dit water befproeijen ze daar na het graan ter deegen, na dat het zelve met een houte fchop van malkander, en voors wijze verfpreid is; vfor' dende daar na weder op een hoop geworpen, en ernieU" we plankjes 'nier en daar in de hoop geftooken; z° za de Kalander en andere Wormen uit het graan gaan, en op de plankjes vergaderen, daar men ze dan van al 1 een ketel met water veegen, en aldus uitroeijen kan- Men zegt, dat als men in plaats van het water, P'
ke azijn neemt, en er wat pot euch en aluin bij öoe^, zulks nog beter is. <e 6. Voorts is het van veel aangelegcntheid, dat
|
||||||
J
|
|||||||
KAL.
|
|||||||||||
KAL.'
|
|||||||||||
339?
|
|||||||||||
«innen we' droog op de zolder gebragt worden , waar
door er nietalleen minderWormen enüngedierte in voort- kooien, maar dezelve ook minder broeijen, en om dit yoortekoomen , moet het zelve dikwHs geroert en »ekeert worden, inzonderheid in het eerst, als de graa- ien op de'zolder koomen. Zie verder ook het artijkel GllAANEN en KOüRN. KALCINATLE, zie CALCINEEREN.
KALF,- is het jong van een Koe, en kan zijn een
Koe- of Biille-kalf ; welke beide in de Land-huishoudin- een-of opgevoed, of tot het Aagten, na dat ze eenige ouderdom verkreegen hebben, gebruikt worden. Hoe men de Kalven aanfokt, opvoed, onderhoud en
tet maakt, enz., zal men vinden op het artijkel KOEI- IERS. Wij zullen hier alleen aanwijzen, hoe men het Ulfs vleesch, en andere deeien van het kalf, op veeler- lei wijze fmaakelijk toebereiden kan : Wij doen zulks te liever en uitvoeriger, dewijl het toebereide kalf vleesch mede van de fmaakelijkfte en gezondde fpijzen, onder allerlei vleesch uitlevert, zo wel voor gezonden als zie- ken; en zullen met de kalfskop beginnen. Manier, cm een Kalfs-kcp toe te richten.
De kop fchoon gemaakt zijnde, zet hem 'mfihoonwa*
ter, om uit te trekken, en lost er vervolgens van onde- len de tong uit, dat er het bloed zuiver uit kan trek- ken, doet hem in een ketel met genoegzaam water, en een hand vol zout, en past wel op het fchuimen ; de top gaar zijnde, neemt hem uit, en doet van vooren de hersfen fchedel van een, dan word hij netjes op een fchotel gelegt, en met een goede eijer-faus, daar wat foelie of nootemuscaat mede ingedaan is , opgedischt ; fmaakt aldus zeer wel, en dit is de gemeende manier van bereiding. Anders neemt men ook wel de hersfenenu.it degeopen-
de kop, doet er wat gehakte peterfelie, zout, peper, nootemuscaat, wat boter, en eenige eijeren bij, roert het zaamen in een pantje of casferol op het vuur, en doet het weder in de hersfen-fchedel, en eet het met een eijer-faus, als vooren. Andere manier van bereiding.
De kop gaar gekookt zijnde, gelijk vooren ; neemt dan een duivers wittebrood, fnijd dat in dobbeldeenen, en fruit die in boter geel en hard; richt dan de kop aan, maakt van boven het hersfen fchedel open en bloot, drooit et wat zout, geßooten peperen een weinig foelie of noo- temuscaat op, doet er dan het gefruite brood over heen, en giet er vervolgens een gereed gemaakte faüs van ge- fmltene boter en azijn, wel door malkander toteenfaus geklopt zijnde, over. Nog op eene andere wijze.
Als de kop gaar gekookt is, zo klooft hem midden
door; neemt dan de eene helft, doet er het vleesch af,
Cn hakt het klein , als een hachée , doet er dan wat «-
froen enfpecerijen bij, als mede wat peterfelie, lauriers-
toaden , chalotten, enz. naar ieders fmaak, met wat bo-
tn> en laat het zagties dooven, tot een ragout; neemt
■dan de andere helft van de kop, giet of drijkt er wat
gtfmohe boter over, en bedrooit ze met geßooten bis-
CUlt, wat zout, nootemuscaat en peper, legt ze dan op
«e rooster, en laat ze rondom bruin braaden ; doet het
•""gout vervolgens op een fchotel of asfiet, endegeroos-
terde kop daar op : In plaats van de halve kop tot het
H/ Deel.
|
|||||||||||
ragout te neemen, kan men ook, als men de kop geheel,
éditer gekiooft, gebruiken wil, een gedeelte van het hals-vleescb , of ander vet kalfs-vleesch tot het ragout neemen; want dit ragout hooftzaakelijk voor fau s dient. Nog anders. "■ ,
De kop gaar zijnde , maakt een bruine faus van meel',
dat men in boter fruit, daar na daar bij doende, wat ro»- de wijn, citroen, caneel, vier gedootene kruidnagels, een glas wijn-azijn, wat zuiker en water , en laat het zaamen dooven, tot dat het zich bind ; richt de kop dan aan, en geeft de faus in een kommetje daar bij; is ook zeer fmaakelijk. Gefruite Kalfs-kop.
De kop wel fchoon gemaakt zijnde , kookt hem met zent zo murf, dat men er het vleesch gemakkelijk van afneemen kan , het welke men in ordentelijke ftukken fnijd; neemt dan wat meel en geklopte eijeren, tot een beflag gemaakt; hier in wentelt het vleesch, en fruit het m boter of leuzel in een pan, en doet er dan wat limoen-zap over, met wat peper. Ëngelfche gefruite Kalfskop.
Kookt de gezuiverde kalfs-kop bijna gaar, laat hei«
dan koud worden, en ligt er de hersfenen uit; fnijd dan het vleesch in ordentelijke kleine dukjes, en fruit het in de pan, in boter, met gehakte peterfelie, thijm en chalotten; daarbij voegende, drie geklopte eijerdooijers met wat bouillon of goed vleeschnat, en wat geraspte muscaat; fchud het wel door elkander, doet het vervol- gens in een fchotel, en laat het op een koolen-vuurtje warm blijven : Maakt dan een dun beflag, van meel, eijeren en melk, en fnijd de hersfenen aan dikke fchij- ven, wentelt ze in het beflag om, en fruit ze met boter in de pan; garneert er dan de fchotel mede, en drukt er wat citroen-zap over. Anders kookt menden kalfskop ook wel gaar, en fruit
hem daar na, in tweën gekiooft zijnde , in boter, er wat gefloote foelie of nootemuscaat, enz. overftrooijende , en eet hem dan met de boter , daar hij in gefruit is, met wat citroen-zap, enz. tot een faus gemaakt zijnde. Ook laat men de kalfs-kop wel in zijn geheel in den oven braa- den, en eet hem met een eijer-zaus tri foelie. Hoe men Kalfs-hersfenen toericht.
Neemt de hersfenen uit de kop , het zij gekookt of rauw, maar als ze rauw zijn, moet men ze gaar koo- ken ; fnijd ze dan zeer fijn in Iangagtige dreepjes, en zo er geen hersfenen genoeg zijn , kan men er de gekook- te ooren, op dezelfde wijze gefneeden, bij neemen; doet er dan wat boter in meel omgewentelt, citroen, foe- lie of nootemuscaat en kruidnagels bij, met wat moufe- rons, als men wil, en wat citroen-zap, en laat het zaamen wat dooven. Kalf s-hersf enen te bereiden, dat ze fmadken ah
het binnenfle van de Kribben.
Neemt de hersfenen uit de kalfs-kop, als die omtrent
gaar is ; hakt dan een dukje fpek, zo groot als een eij,
klein, doet er de dooijer van een gekookt eij, wat peper,
gereevenwittebrood en gehakte peterfelie bij, en hakt dit
dan nog eens met de hersfenen door elkander en klein;
doet't dan zaamen in een plat aarden pannetje, met wat
Spaanfche of andere goede wijn, twee rauwe eijerdooi-
C c jers.j
|
|||||||||||
KAL,
Gefruite. Kalfs-zv/esertjes.
Kookt ze gaar, wentelt ze dan in meel met Wat zout ' en fruit ze in de pan bruin ; legt ze vervolgens op eetï fchotel, en doet er limoen-zap over. Of drukt het zap van een citroen of limoen in de toer, daar ze in gefruit zijn, roert het een weinig om, en doet het er over. Hoe men een Kalfsborst toericht.
De borst is het lekkerfte van dit Dier, om dezelve te bereiden; zo neemt de borst, zo als men ze gemeenlijk afbouwt, legt ze in fchoon water, dat ze uittrekt, kookt ze dan even op, dat ze fchuimt, en neemt er het fchuim wel af; legt dan de borst met wat boter in een casferol, en laat ze bruin worden; doet er dan bij wat artijekok- ke-bodems, champignons, Spaanfche cappers, gefloatens biscuit, wat fpecerijen, zout, citroen, en een glas wijn, laat het zo zaamen gaar ftooven. Kalfs-borst met amandelen.
De borst afgekookt en gefchuimt zijnde, als boven, legt ze in een casferol of aarde pot, daar de dekzel af is , doet er uitgepelde amandelen bij met wat zout, fpece- rijen, citroen, en vier kleine gehakte dooijers van eije- ren; wijders een peterfelie-wortel in fchijven gefneeden, een knol van zelderij, en een half pond boter; laat het dan op een klein koolenvuur drie uuren lang zagtjes doorfmooren; en als het gaar is, doet er de borst uit, neemt dan een lepel, en wrijft het geene dat er in depot is, klein, en als het te kort, dat wil zeggen te dik is, doet er wat nat of witte wijn bij, laat het even door- kooken, en wrijft het door een teems; richt dan de borst aan, en doet er de faus over. Gefruite Kalfs-borst. •
Kookt de kalfs-borst, na dat ze wel in water uitgetrok- ken, en gezuivett is, in een groote pot gaar; fnijd ze daarna in tweën open, wentelt ze in een dun beflag van meel, eijeren, zout, en een weinig gehakte peterfelie om, daar men ookgevoeglijk wel wat geftooten foelie oïmK- caat en andere fpecerijen bijvoegen kan, en fruit ze in reuzel of gefmoltenfpek; dan opeen fchotel gedaanzijn- de, doet er een hand vol peterfelie over, die in boterwü gefruit is. Kalfs-borst gefarceert of gevalt.
Neemt de gezuiverde borst, maakt het vleesch vende
ribben los, dog zo, dat het op de zijden toe blijft ; neemt dan een witte-brood, legt het in zoete melk, en als het doorweekt is, perst het wat uit; doet er wat gehakte peterfelie bij, met fpecerij'en, als vooren meermaaicn ge- meld zijn, inzenderheid wat foelie of nootemuscaat, ç11 435 eijeren, roert het op het vuur af, en vult het 1" de los gemaakte borst, pent het meteen pennetje tos, 01 bind ' t digt, laat ze vervolgens in water of bij ander vkescl> opkooken, en gefchuimt zijnde, legt ze in een pan, ne' giet ze met boter, en zet ze in een bak-oven , dat zeg?»'1 word ; of men kan ze ook aan het fpit braaden. Men maakt er dan een faus bij van cappers of concommen> elk naar zijn believen. Wil men de borst blank hebben, zo kookt men V
gaar, in plaats van braaden, en doet er een witte j111" bij. Gefarceerde Kalfs-borst op eene andere wijze- e
De borst van binnen los gemaakt zijnde , vult nien |
||||||||||
KAL.
|
||||||||||
Î3P5
|
||||||||||
jirs, wat boter en zout, roert het wel onder elkander,
en laat het kooken, tot dat het dik word. Hoe men Kalfs-tongen toebereid.
Neemt vijf of zes kalfs-tongen, kookt ze halfgaar, en doet erdan het vel af; neemt dan een casferol, doet onder op de bodem wat boter, en plat geklopt kalfs-vleesch; legt de tongen daar op, doet er wat fpecerij, zout en ci- troen bij, en laat het zaamen wat fmooren, dat ze bruin worden, maar vooral niet branden; neemt ze erdan we- der uit, en legt ze in een ander casferol; doet dan een tinne lepel vol meel in de casferol, daar de tongen in ge- weest zijn, roert het door elkander, giet er dan wat vleesch- nat of water al roerende bij, en laat het kooken, zo zal het een zoort van koulis- worden; doet hier van, zo veel als noodig is, bij de tongen, met wat Spaanfche cap- fers of moriljes; Iaat het nog wat ftooven, en dan aan- gericht. Op eene andere manier.
De tongen bijna gaar gekookt, en het vel er afgedaan zijnde, fnijd ze middendoor, legt ze in een casferol, met wat boter, fijn gefneedene chalotten oïuijen, fpecerij en Zout, en fricasfeert het; doet er dan een weinig meel bij, met bouillon zo veel genoeg is, en laat het wat ftoo- ven ; neemt dan drie eijerdooijers, klopt ze klein met wat gehakte peterfelie en citroen-zap ; als men dan wil aan- richten , bind men het met de eijeren, op de manier als een fricasfée. Kalfs-tongen in de Pan gebraaden.
Als de tongen gaar gekookt en ontvelt zijn, fnijd ze midden door in de lengte, beftrooit ze met meel, zout en klein gehakte citroen-fchil, en bakt ze in boter bruin; maakt dan een f aus van ansjovisfehen of kappers, op de ge- woone wijze; doet de faus op een asfiet, en legt er de gefruite tongen op. Kalfs-tongen op de Rooster.
De tongen gaar en ontvelt zijnde, legt ze in een pan met wat boter; hutzelt ze om, en beftrooit ze met dit volgende; fijn geftootene biscuit, gehakte chalotten, pe- terfelie, citroen-fchil, wat nootemuscaat, peper en zout, onder elkander gemengt; roostert ze dan bruin, legt ze op een asfiet, en maakt er een faus van Spaanfche cap- fsrs over. Hos men Zwezertjes of Kalfs-borstjes
toemaakt. "Legt de zwezertjes in versch water, om uit te trekken, kookt ze dan in water op , en doeter het vlies af; neemt vervolgens zuiger uitgewasfehene moriljes, doet er bouil- lon bij, met wat boter in meel omgewentek, een bosje peterfelie, en wat fijne tuin-kruiden (datisvoornaamelijk thijm en marjoleine) , wat fpecerijen en zout; legt er de zwezertjes bij, en laat het zaamen gaar ftooven ; als Eien dan aanricht, doet men er wat citroen-zap over. Op eene andere manier.
Als de Zwezertjes of febieten afgekookt zijn, als bo- ven, zo neemt goede jeu, doet er bij champignons, mouferons of artifchokke-bodems, een bosje tuin-kruid, Sont, nootemuscaat, en een klein geftooten biscuit, legt de zwezertjes diarin, en laat het zaamen ftooven, d.it het gich bind. |
||||||||||
KAL.
«et bet zo even gemelde vulzel, dog daar men ook een
vjereudeels-pond klein geftootene gepelde amandelenkan bijvoegen; als de borst dan gevult is, zo kookt ze om- trent gaar, en maakt er een faus à la mode bij, op de volgende wijze: Neemt een half pond boter in meel om- gewentelt, in een casferol gedaan zijnde, doet er de helft goede jeu bij en de helft zoete melk, één of -twee Motten , wat foelie en citroen-fchil, en roert het op 't vuur, dat het bind, legt er dan de gevulde borst in, en laat liet zaamen nog wat ftooven; eer men aanricht, ):an men er ook wat gekookte kreefte-flaarten bij doen : Ook kan men de faus wél met kreefte-jeu maaken, Nog op eene andere wijze.
Braad de borst aan een fpit, of in een pot, maakt dan een ragetfi; van kleine fricadillen, moriljes, artifchokke- lodems of koppen van aspergies, daar men ook wel wat kreefte-fiaarten bij doet ; wijders boter, één of twee ge- ilooten biscuiten, zout, wat fpecerijen, citroen-fchil, en een boschje tuin-kruid, laat het zo zaamen gaar ftooven, neemt vervolgens de borst van het fpit, legt ze op de fchotel, en doet er de ragout over heen; maar men moet er alvoorens het boschje tuin-kruid weder uitneemen. Kalfs-borst en Marinade.
Neemt een kalfs-borst, fnijd ze in groote ftukken, legt ze in azijn, en doet er wat zout, peper, foelie, kruidnagels, lauriers-bladen en porreij of chalotten bij ; laat ze daar in drie of vier uuren liaan , maakt dan een maatig dun beflag van witte wijn of 'water, meel en eije- ten; wentelt de ftukken daar in om, en braad ze daar na in gefmolten reuzel. Kalf s fchouder toe te richten.
De kalf's fchouder word meest doorgaans gebraadenge- geeten; dog men kan ze ook op de volgende wijze fmaa- kelijk toebereiden : De fchouder wel uitgetrokken zijn- de, wentelt ze in meel , en fruit ze in de pan met hter, als ze dan wel ros is, laat ze in een aarden pan met boter, zout en wat nat, zagtjes fmooren, en als ze "bijna gaar is, doet er wat fpecerijen, een boschje tuin- huii, gehakte uijen, met een fcheutje azijn bij, en bind het op het laatfte met wat meel tot een faus; dan zaamen opgedischt. Wil men de fchouder braaden, zo lardeert men ze met
Jpik, en braad ze aan het fpit, of in de pan in een oven ; en men eet ze met een peterfelie-faus of'citroen-zap, of an- ders. Om een Kalfs-fchijf wel toe te richten.
De kalfs-fchijf is een aangenaam eeten , als ze wel
bereid is, 't welke op de volgende wijze gefchieden kan : Neemt de fchijf, klopt ze, en lardeert ze met nieren- vet in kruiderijen omgewentelt ; legt ze dan in een cas. lerol of platte pot met tvat boter en een paar tinnen le- pels vol water, en laat het zagt fmooren, totdat ze eenko- ur verkrijgt, maar moet niet branden; als dan keertze
°m, om op de andere zijde ook koleurig te worden ,• «rtgefchied zijnde,neemt defchijfuit decasferol ofpot, n leçt ze in een ander; neemt dan een lepel vol meel,
|
|||||||||||||||||||
KAL.
|
|||||||||||||||||||
tm
|
|||||||||||||||||||
Men doet er ook wel moriljes, àrtifchokke bodems, kq*
ftanjes, of wat de tijd mede brengt, bij.
Een Kalfs-fchijf blank te bereiden.
Ds fchijf geklopt en gelardeert zijnde, als vooren, zo doet ze in een casferol of pan, met w.at boter, een glas rhijnfche of andere goede witte wijn (of anders wat goede bouillon), eenige peper-korls, een bladje foelie, zout, citroen'm fchijven gefneeden, en wat tuin-kruid, met een kleine biscuit, en, zo men wil, eenpeterfelie wortel, met één à twee ansjovisfehen, men kan er ook een fneed- je eenige van een ham bijdoen ; dekt dan de pot met een dekzeltoe, enlaathet op eenzagtkoolen-vuur, omtrent drie uuren lang, zagtjes ftooven ; als het dan gaar is, legt ds fchijf op een asfiet of fchotel, en wrijft het nat door een teems over de fchijf, tot de faus. Dit is, zo wet als het voorige, een aangenaam en gezond eeten. Een Kalfs-bout toe te richten.
Dit gefchied omtrent op dezelfde wijze, als men ees
fchijf blank toemaakt, aldus; de bout wel geklopt, en gelardeert zijnde, met nieren-vet offpek, dat 'm kruide' rijen, en heel fijn gefneede citroen-fchil omgewentelt is ; legt ze dan een etmaal in azijn, doet het daar na in een pan ofpot, met een dekzel, en voegt er bij wat boter, citroen in fchijven gefneeden, kruiderij, een korst va» wittebrood of biscuit; verder moriljes, champignons, en wat gij aangenaams begeert, dat de jaarstijd mede- brengt , eenige chalotten, een glas wijn, een glas water of bouillon, enwatzout; maakt dan depot digttoe, met een pap van meel, daar men papier over plakt, en laat het zagtjes eenige uuren flooven; als het dan gaar is, legt de bout met de moriljes, enz. in een ander pot, en zo dan de faus te dun is, zo wrijft er één of twee hard gekookte dooijers van eijers onder, laat het vervol- gens door een teems loopen bij de bout, en richt het dan aan; ik verzeker u,.het zal wel fmaaken, als gij maar gezond zijt, en appetijt hebt, even zo wel als an- dere van een vet kalf behoorlijk toebereide fpijzen. Wilt gij wat cappers, om beter fmaak of appetijt, erbij
doen, zo doet ze op het laatst in de faus, en laat ze wat mede opkooken. Op eene andere wijze.
De bout gelardeert zijnde, dan neemt een diepe pot of pan, en doet onder in de pan een goed deel runds- vet, legt de bout daar op, en als dezelve niet 'm azijn gelegen heeft, zo doet er een glas azijn bij, met wat fpecerijen, zout, en een boschje tuin-kruid, naar goed-, vinden ; doet dan weder een goed deel vet daar over, zo dat de bout bedekt is met het vet; maakt dan depot digt toe, zet ze op het vuur, en laat ze zagtjes gaar fmooren ; gaar zijnde, neem t er de bout uit, en giet 't vet afin een pot; doet dan bij de jeu, die onder in depot geèleeven is, een weinig zuiker, zo ze te zuur was, of dat men gebrooken zuur bemint, (en een paar ans- jovisfchen, zo gij wilt), ten Iaatften giet de jeu door een fijne teems over de bout heen. Het zal goed fmaakea. Men doet er ook wel wat olijven bij. |
|||||||||||||||||||
Nog op eene andere manier, met een fmaakelijke
Oranje-faus. |
|||||||||||||||||||
hf] dnlC!li,f' e,n d°e.t er w" zout' foelieenkruidnagels,
|
Lardeert de bout met fpek, en braad hem bijna gaat
aan het fpit; doet hem dan met de jeu in de casferol
|
||||||||||||||||||
jj, met een boschje tuinkruid, en citroen, enz., en of pan, met een glaasje rhijnfche of andere goede
|
|||||||||||||||||||
«<■ net
|
• zaamen gaar ftooven.
|
||||||||||||||||||
C C * WtttS
|
|||||||||||||||||||
ts9t käl:
tritt e wijn, kruiderijen, Jap van druiven, als het iii de
tijd is, of anders een weinig azijn, een ftukje boter in meel omgewentelt, fijn afgeraspte bittere oranje-fchil met het Zop daar van; fijn gefneeden roggen-bol of chalotten, laat het zo te zaamen ftooven tot dat het gaar is : Dit laat zich ook zeer wel eeten. Ragout van Kalfs-vleesch.
Een ragout van kalf's-vleesch toebereid, is ook een zeer
goed en finaakelijk eeten, wordende op verfcheiderhan- de \vijze bereid; als voor het eerst Neemt dekalfs-borst, hakt ze in bekwaame kleine ftuk-
ken, van ongeveer twee vingeren breed en lang; wascht ■ze wel uit, en kookt ze dan eventjes op, om ze af te fchuhnen ; neemt de casferol, doet er de ftukjes in, met een weinig boter, wat bouillon, i à 2 klein gefneedene chalotten, citroen-fchil, wat foelie , gefiooten kruid-na- gels, wat zout en een boschje tuin-kruid, met fijn ge- hakte peterfelie, en een paar mespunten vol meel; het dan omgehatzelt hebbende, zet het op het vuur, en laat het aagtjes zaamen ftooven ; Als men dan wil aanrich- ten, doet er nog bij , drie gekookte eijer-dooijeren met wat citroen-zap, en bind het daar mede; maar let wel op, dat het niet fchift. Op eené andere manier.
Men behandelt het vleesch, gelijk te vooren ; maar men doet er wat moriljes, champignons, mouferons, •artifchakke-bodems of kaftanjes bij, of ook wel klei- ne fricadülen rnet een biscuit, en laat het zaamen ftooven. Nog anders.
Neemt ftukjes kalfs-vleesch, kookt dat zo ver, dat het afgefchuimt kan worden; doet het daar nain een casfe- rol of pan met.gewreeven -wittebrood, twee ansjovisfchen, een glas rhijnfche- of andere witte wijn, citroen, kruide- rij naar believen, klein gefneedene chalotten of rogge- lol (die ze lust), en wat boter; laat het dan zaamen ftoo- ven, en als het bijna gaar is, doet er een lepel vol Jpaanfche cappsrs hij. Nog anders, met Spek en Marjolein«.
Men bereid 't vleesch, gelijk hier vooren gemeld is ; maar Inplaats van boter, neemt men/pefc in kleine dobbelfteent- jes gefneeden, dat men in de pan bruin braad, en bij het vleesch doet, met wat fijn gehakte ofdrooge gewreeve- ne marjaleine, gewreeven wittebrood en kruiderijen, een paar lauriers-Uaden, en één citroen-fchil, laat het dan zaamen kort ftooven, dat de faus gebonden is : Is ook ^eer goei Kalf s vleesch op zijn Engelsch.
Neemt een ft uk kalfs-vleesch, het is even veel of het een nier-ßuk, borst of bil zij, en als het wit moet zijn, zo kookt het gaar in water met zout, of in bouillon; maakt dan een faus van gehakte peterfelie en half jsuu- ring, een ftukje boter in meel omgewentelt, wat klein gefneeden citroen fchil, nootemuscaat of foelie, en een paar lepels vol nat, roert het op het vuur we! af, dat het gebonden word ; legt dan het vleesch op een icbo- tel en doet er de faas over; het zal zeer goed frnaaken. Anders, als men het bruin begeert.
Als het vleesch in een pan of aan het fpit gaar gcbïsa- |
KAL.
den is, 20 maakt een faus vanbowgognè wijn, of zog»
die niet hebt, van andere goede roode wijn, met geftoo. ten biscuit, kruiderijen, citroen, wat boter, olijven of Spaanfche cappers, naar believen, en als gij aanricht doet erde faus over, In plaats van citroen, kan mener ook oranjen bij doen, en dan heet men het een oranje, faus. Geroost Kalfs-vleesch.
Een nierfluk met het nier gebraaden zijnde, fnijd het in kleine ftukken , klopt dan een paar eijeren ; en ftampt fpinagie, kervel en zuikereij onder malkander, wringt er bet zap uit, mengt het onder de eijeren; giet het dan bij het kalfsvleesch, en roert het wel om in een fchotel; doet er verder bij doorleezene en gewasfchenecorôif/je», kruidnagels, foelie en nootemuscaat, zuiker en zout, en mengt het alles wel ondereen; neemt wijders een geraspt wittebrood, in dunne ftukken gefneeden, en wel geroos. tert zijnde, doet er van het toegemaakte vleesch taatne. lijk dik op in een pan; fmelt dan boter, giet ze overliet vleesch, en laat het braaden, doet er vervolgens meer vleesch op, en omgekeert zijnde, laat het gaar fruiten; dan op een fchotel gedaan, en opgedischt.. Kalf s ■ vleesch met Mosfelen of Oesters.
Snijd van het kalfs-vleesch een ftuk, zo groot als liet
u belieft, kookt het in water op, om het eerst te fchui- men, en laat het vervolgens omtrent gaar kooken, met vjatzout; neemt dan de mosfelen, wascht ze zuiver,, en kookt ze met een ajuin af, (zo de ajuin wit blijft , is het een teken dat de mosfelen goed en niet ongezond zijn),1 doet dan het vleesch in een casferol, laat het nat van de mosfelen door een teems daar bij loopen ; doet er gewreeven wittebrood , kruiderij en citroen bij , en laat het zaamen gaar ftooven; men doet er ook weleen glas rhijnfche wijn bij, en als men wil aanrichten, doet men er een ftuk boter in , en de uitgepelde mosfelen daar ; bij, laat het dan nog even eens doorkooken, en richt I het aan. Op dezelfde wijze kan men er ook oesters dij doen.
Gebakken Kalver-fnippels. I
De. lapjes of fnippels kalfs-vleesch wel geklopt zijnde, ] zo wentelt dezelve in tarwen- of'weiten-meel met zout, so. , j fruit die met bruine boter in de koekpan gaar, waar na . \ men peterfelie neemt, die men mede in de kookende to- ter laat fnorken, voorts de bruine boter met citroen-ztp \ j vermengt, en het warm voordischt. Dit is zeer fmaa- Ij keiijk, en kan in een oogenblik bereid worden. j " Snippels of Lapjes van Kalfs-vleesch.
Neemt mager kalfs-vleesch , fnijd het in dunne lapje* j en klopt het voorzigtig , dat de lapjes heel blijven; I I doet dan wat boter in een casferol, legt er de lapjes in, I j en laat ze op het vuur in haar eigen jeu gaar worde"; | doet er op het laatfte een bladje foelie bij met wat a- I troen-zap, als mede een boschje tuinkruid, 't welke me" I er weder uitneemt, als men aanricht; om de faus tebin' den, roert men er op het laatst wel één of meer dooi}'" van eijeren in. Op eene andere manier. 1
Neemt magei kalfs-vleesch, fnijd het in dobbel«^,_ 1
tjes; doet het in een casferol met wat boter, *fU' fet 1
jen, een boschje tuin huid en wat citroen-fchil, ' „.;« I
Z30lJ "
|
||||||
_.,_
|
|||||||
KAL.
|
|||||||||||||
KAL.
|
|||||||||||||
J399
|
|||||||||||||
zagtjes in zijn eigen jen ftooven; als het dan bijna gaar men 2e in de pan doet, met dezelfde ingrediënten, zo
is, zo doet er wat Spaanfche cappers bij, en Jaat het als boven is aangeweezen , en dus zagtjes laat ftooven
vervolgens gaar ftooven. tot dat ten eenemaalen gaar is. Merktaan* datbijdee-
ze bereidingen van lever zorg gedraagen worde , dat eï
Kalf s lapjes gefarceert. de ruimte faus bij zij.
Neemt dunne lapjes van een kalfs-dij, kloptzemethet
hegt van een mes, en fpektze maatig met J'pek; legt ze Een Kalfs-long of Intast toe te richten. dan op een tafel met het fpek onder , en bedekt ze ter Doet de long alleen of met het hart in een pot, laaC dikte van een mes-rug met vulzel, gemaakt van een ftuk de gorgel der long uit de pot hangen, om dat hec kalfs-vleesch, osfe-merg , een weinig fpek, zout, peter- nat anders troebel word , en kookt ze gaar met een wei- felie, kruiderijen met een eij ; dan in een casferol of aar- nig zout, neemt ze dan uit depot, doet er de vezels uit, den pan gedaan zijnde, met wat/pek op de bodem - laat het en fnijd ze in dunne ftreepjes ,• neemt dan wat uijeit, fnijd op beide zijden bruin fruiten; neemt dan de lapjes uit, die klein en fruit ze in boter geel , maar dat ze niet ver- doet er het vet van weg, en legt ze weder in de casferol, braaden , doet er de long bij, met wat bouillon , foelie, doet er dan wat vleesch-nat bij, en laat ze gaar ftooven , kruidnagels, ptper, citroen, marjoleine, gewreeven wie- bind dan op het laatst de zaus met gefruit meel, en tebrood en citroen-zap, ook wat corinthen zo men wil; discht het op: Men kan er ook een zaus bij maaken Iaat het zo zaamen een halfuur ftooven, en dan opge- van chanpignons, enz. discht. Zonder zaus bedient men er zich van, om de groote Het nat, daar de long in gekookt is, kan dienen tot
voorgeregten te ver eieren. een niet onfmaakelijke Frcmfche foup , als men daar wat
peper en marjoleine bij doet, en het daar mede nog wat:
Een Kalfs-lever toe te richten. laat kooken, tot dat het bijna als een confommée gewor-
Op de gewoone wijze gefchied dit aldus ; fnijd de den is ; als dan giet men het door een teems, in een kom
lever in ftreepjes, als een vinger breed, of in platte or- over bruin gerooste en met muscaat bewveevenfehijveu
dentelijke (tukjes, wentelt ze in meel, daar wat zout en van wittebrood; zal zeer goed fmaaken, en is gezond.
kruiderijen onder gemengt is, bakt ze dan in boter gaar, Dit nat dient ook zeer voor menfehen, die een tee-
en doet ze dan op met wat citroen-zap er over; en men ringzugtige long- of andere borst-kwaal hebben, maar
kan er ook wat cappers bij doen. dan moet bet niet anders gebruikt worden als zuiver»
Zommige mengen met 't meel en de kruiderijen, ook zonder bijvoeging van fpecerijen, behalven een weinig
een weinig lijn geüooime jeneverbeßen, dat er een heel zout: Of men voegt er aangenaame en gezonde borst- goede geur aan geeft, die er een liefhebber van is. kruiden, als mede corinthen bij, en maakt er aldus een foupe van; daar men bij gemelde longzugtige dikwils veel
Op eene andere manier. baat en herfteliing door bevonden heeft, als ze daar
Hakt de lever fijn , en doet er de vezels uit, neemt 's morgens en 's avonds, en ook nu en dan over dag een
dan een goed deel nieren vet, hakt het mede klein, en doet kopje vol van neemen, en verder een goede levens-regel
er bij citroenfehil, zout en kruiderijen, naar de fmaak; onderhouden,
roert er dan een eij onder met wat corinthen of rozijnen; neemt vervolgens een kalf s-net, doet het er zaamen in, Een Kalfsgekroes te fiooven.
en kookt het gaar ; maakt dan een zaus van een glas rots- Kookt het gekroes in water gaar, fnijd het dan in klei- de wijn, citroen, kruidnagels of foelie, een glas azijn, ne ftukjes, en doet er bij eenige klein gefneedene chet- zuiker en geftooten biscuit, laat het zaamen kooken tot lotten, wat boter, azijn, citroen en kruiderijen; laat het een zaus; dan de koek uit het net genoomen, en op zaamen ftooven, en als men wil aanrichten, dan doet een fchotel gedaan zijnde, fnijd er boven op een kruis- er twee of drie geklopte dooijers vaneijerm bij, en bind je, en giet er de zaus over. ■ het daar mede. |
|||||||||||||
Nog op eene andere manier.
Na dat de kalf s lever tei deegen is gevvasfehen , zo lardeert hem met itukken fpek van een vinger dikte, en lengte, na die alvoorens in peperen zout te hebben omgewentelt ; doet het dan in een casferol, met boter min of meer, na maate er veel fpek bij is, voorts kruid- nagelen, eenige laurier-bladen, peper, zout, fijn gefnee- dene chalatten , en de ruimte van water ; laat het dus aagtjes, ten minften twee uuren, geftadig ftooven met een dekzel, het welk er ter deegen opfluit; bind op het laatst de zaus met weiten meel in de boter bruin gebraa- den, doet er een goede fcheut wijn azijn in, en discht het warm aan. Nog anders.
Snijd ue lever in plakken van een duim dik ; braad de ruimte fpek, in dobbelfteenen gefneeden in de koekpan, met te bruin, doet dan .dit fpek in de pan of casferol, daar de lever in zal geftooft worden, en braad de plak- ken lever, in meel omgewentelt, inhetfpek-vet, waarna |
|||||||||||||
Brood van Kalfs-vleesch te bereiden.
Neemt twee pond mager kalfs-vleesch, en één pond runder-vet, hakt het zaamen heel klein, doet het in een groote vijzel of mortier, ftampt het wel door elkander; daar bij doende, wat geftootene kruid-nagels, foelie, nootemuscaat, peper, zout, citroen-fchil en drie eijeren; ftampt het verder dat het wel door een koomt; neemt dan een papier, beftrijkt het met boter, fatzoeneert het gedampte vleesch in broodjes rond of anders na believen, en legt ze op het papier, zet het in de bak oven, om ze gaar te bakken, beftrijkt het op't laatst met boter,en be- ftrooit 't met geftooten biscuit, om er een bruine korst op tedoenkoomen; is zeer fmaakelijk : Men kan er ook een faus na believen en fmaak bij maaken ; zie op loet artijkel SAUS. Kalf's pooien fmaakelijk te bereiden.
Kookt depo<?5ert,gezuiverten in (hikken gehakt zijnde, in ruim water met wat zout murf ; wentelt ze daar na in meel om, en fruit ze met fpek of verkens-reuzel; doet ze Cc 3 1h
|
|||||||||||||
KAL.
|
|||||||||
l^o« KAL.
|
|||||||||
ten dus gemaakt zijnde, die niet te vol moeten geflopt
zijn, om het bersten voortekomen, laat men ze een groot kwartiers-uur in water kooken. Deeze worsten moeten versch gegeeten worden, dewijl ze niet lang kunnen duu- ren ; men laat ze op den rooster braaden, en disent ze warra met citroen-zap voor. Fasteij van gehakt Kalfs-vleesch.
Neemt gehakt kalf s vleesch, doet er het zelfde bij, als
op het artijkel FR1CADILLEN is aangeweezen ,• maakt daneenkorst, zie DEEG, «.3, en laathetmet vuur on- der en boven bakken : Bij deeze pasteij kan men ook mouferons,moriij'es, enz. doen, mede eenige plakken ei- troen. De verdere bereiding van dit vleesch, kan men op ds
artijkels FRICAD1LLEN, FRICANDONS, COTE- LETTEN, enz. nazien. KALFS-MUIL, Kalfs-neus; zie LEEUWE-BEK.
KALFS-OOG , is de Camille.
KALFS-VOET; Duitjche Gember; Arons wortel;
Duitfche Maag-wortel ; Koorts-wortel; Papepint; in het latijn Arum; Arifarum. Verfcheide zooiten worden er van dit gewas gevonden, als 1. De genieene Kalf's-voet; Arummaculatum& nonma-
culatum; {Arum acaule foliis ha.flatis integerrimis, Jpadi' ceclavato, Linn. Spec. Plant.) 2. De groote Italiaanfche Kalf s voet, met witte ade-
ren; Arum venis albis, Italicum maximum. 3. De kleine breedbladige Kalf s-voet; Arifamm latifo-
lium D0DON.ŒI; {Arum acaule, foliis cordato-oblongis, fpatta bifida, Jpadice incurvo, L in». Spec. Pant.)
4. De kleine Jmalbladige Kalf s-voet; Arifarum ar.gu-
Jiifolium DodoNjEI ; (Arumacaule, foliis lanceolatis,Jpa- dice J'etaceo-declinato, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, brengt uit de wortel
eenige donker-groene bladen op lange fteelen voort, die langwerpig, puntig en fpicsformig, voorts glad en blinken- de zijn,- tusfehen de bladen fchiet eenfteel, van onge- veer één voet hoogte, dieeene bladige langwerpige boven puntige witte bloem draagt, welke een fcheede (Jpatha), uit een dun vlies beftaande, vertoont, die van vooren wijd open is, en waar in een langwerpige ftamper of tong voortkoomt, die van buiten zwartagtig-blauw of donker blauwagtig is ; waar ha een digt trosje van ronde befiën volgt, naar een druif-trosje gelijkende, die eerst groen is, maar met het rijpen fchoon rood word ; bevattende ieder befië één of twee kleine hardagtige zaad-korrels. Ds wortel is knobbelagtig, wit en v!eesch-of mergagtig; de knobbels de grootte en gedaante van groote Olijven, of als kleine lange Uijen hebbende , waar uit dunne vezel- wortelen voortkoomen. Daar zijn ook nog twee veranderingen van ; de eerfte
met wit gevlekte, ende andere met zwart-gevlekte bla- den en fteelen. De tweede zoort, verfchilt van de voorige eerfte zoort
weinig anders, dan dat ze veel grooter groeit, en de bladen met witte aderen cierl ijk gemarkeertzijn. De derde zoort, gelijkt ook veel naar de eerfte gemee-
ne zoort, maar de biaden zijn kleiner, iets anders gefat- zoeneert, teweeten langwerpig hartformig, enookglai en blinkende : De bloemfcheede is boven voorwaarts omgeboogen, en heeft van binnen een klein omgeboogen donker purperagtigftampertje; daar volgt ook een druif- tros , maar waarvan de befiën klein zijn , en met het rij- pen een roodagtigelioleur verkrijgen. De wortel is ovaal- * "' rono |
|||||||||
în een easferol of pot, met wat vleesch-nat, citroen ,
fpecerijen,enz., zout en een weinig meel, en ftooft ze kort af ; is zeer ünaakeüjk : Men kan er ook wat cap- fers bij mengen. Hoe men het Kalfs-vlcesch lekker braad.
Wij hebben nog niets gezegt , van het kalfs-vleeesch
braaden ; dit gefchied niet bezwaarlijk aan het fpit : Het is even veel wat het voor een ftuk van het kalf is, dog het borst- en nier-ftukzijn daar toe de beste : Het vuur moet in het begin niet alte Merk zijn, maar het vleesch half gaar zijnde, maakt men het fterker,- en men moet wel op het begieten pasfen : Kort voor het opdoen be- ftrooitinen het met geflooteni«V««'tofwatmee7 en zout, onder elkander gemengt, om het wat bruin te doen wor- den; maar dan moet men het niet of weinig begieten: Men rigt het vervolgens aan , en doet er de jeu onder; en als men de fchotel vooraf met chalotten wrijft, is 't nog fmaakelijker voor die geene, die deeze geur bemint : Zommige necmen hier toe ook knoflook. Men kan anders een goed (luk kalfs-vlcesch ook in een
aarde pan in de bak-oven braaden, of bij de Bakker doen braaden; of ook in een groote pan over het vuur; het zal ook wel fmaaken. Gebraaden Kalfs-vlcesch met Creme of Room.
Neemt een nier-fluk, legt't een uur in zoete melk, laat 't dan wat afloopen, en fteekt 't aan het fpit, begiet het dikwils met boter en zoete melk, en als het dan omtrent gaar is, begiet het met dit navolgende; neemt een ftuk boter in meel omgewentelt, doet er de jeu van 't vleesch bij, met twee à drie heele chalotten, wat zoete melk of room, roert 't op het vuur af, om niet te fchiften ; en . als het gebraad aangericht is , doet er de creem-faus on- der of over, zo als het u behaagt. Andere Franfche manier.
Neemt een vet ftuk kalfs-vleesch als vooren , lardeert het met fpek en ham, doet het in een bekwaam groote easferol, zo dat er het vleesch gemakkelijk in kan leg- gen, doet daar bij eenige uijen aan fchijven gefheeden, wat timiaan, laurier-bladen, bafilicum, een weinig cori- ander, zout, peper-, en een goed ftuk boter, met ruim twee pinten melk ; zet 't op het vuur ongeveer een half kwartiers-uur lang, om de fmaak in het vleesch te doen trekken; neemt dan eenander easferol of pot, doet daar een hand vol meel met drie of vier eijeren in, maakt er met room oïmelk een beflagvan, en doet het zaamen bij het kalfs-vleesch, zulks omroerende; fteekt het daar na aan het fpit, om 't te braaden ; laat de zaus door en teems loopen, en bedruipt er het vleesch van tijd tot tijd me- de , tot 't laatfte toe, maar let op dat er een korst opkoomt, van een mooije, maar niet al te bruine koleur, het zal heerlijk fmaaken. Kalver-worsten.
Neemt een kalver-fchijf, of een gedeelte daarvan ; doet bij ieder pond vleesch, ruim een vierde pond versch fpek, hakt het ter deegen fijn onder eikanderen, doet er voorts in, geftooten kruidnagelen, nootemuscaat, peper,fijnge- vrxeevencmarjoleine en zout zo veel genoeg is, en voor iemand die er een liefhebber van is, fijn gehakte chalotten; doet dan op ieder pond vleesch een biscu it in room geweekt, en twee eijeren, kneed het dan alles te zaamen ter dee- gen dooreen, envulter Schaape-darm.en mede; dewors- |
|||||||||
KAI*
|
||||||||||||
KAL.
|
||||||||||||
ïW
|
||||||||||||
ü-ond en wit, hebbende eenige vezelwortelen boven aandaar de fteelen der bladen en bloem beginnen
_ De vierde of fmalbladige zoort, verfchilt van de voorige , dat ze langwerpige fmalle puntige bladen heeft; dbloeifcheede 1S vrij langwerpig, puntig en te ruggeboogen; en daar koomt een heel lang dun nederwaarts, en zomtijds ook wederom hoog geboogen tongje uit voort, donker-purperagtig van koleur; waar na een druiftrosje volgtvan zeer kleine befiën, die met het rijpen rood wordengelijk de voorige. De wortel is wit, zo als devoorigemaar ronder van gedaante, en heeft ook vezelwortelen, inzonderheid boven, bij de uitfpruiting des fleels en bladen
Daar is ook eene verandering van , die eene boven voor
omgeboogen fcheede of bloem heeft. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en ook in Neder-Duitschland, Engeland, Frankrijk, enz. op donkere ommeragtige plaatzen. De tweede zoort word hooftzaakelijk gevonden in Italien ; hoewel ze ook niet vreemd
in de warmfte Landfchappen van Hoog-Duitschland is. De derdezoort koomt voort in Zuid-Frankrijk, Italien, Spanien, enz De vierde zoortin de zelfde Landfchappen, inzonderheid omtrent Romen, in Dalmatien en elders' en de gemelde verandering daar van, word in de Apenini- fche gebergtens gevonden. Kweeking. Men kweekt deeze planten ook bij ons en
elders m de tuinen; inzonderheid de eerfte zoort, tot't medicinaale gebruik; en ze zijn bijna alle even hard. Om ze voort te zetten, moet men de wortelen in de maand Ju- lius of A irgustus, als wanneer de bladen vergaan zijn uit de grond neemen, en dezelve weder ordentelijk op een bedde of elders plan ren, op ongeveer één voet afftand van malkanderen ; want als men ze vroeger opneemt en plant, eer de bladen vergaan zijn , worden de wortelen wilk, en groenen niet zo wel; maar ze beminnen liefst een goede losfezandagtigegrond,en fchaduwagtigeplaats; voorts valt ei niet aan te doen, dan dat men ze van het onkruid fchoon moet houden. Eigenfchappen. Inde Geneeskunde word de wortel van
de eerfte zoort, gedi oogt zijnde, gebruikt, want de verfche wortel is wat te fcherp, ten zij dezelve eerst in azijn of •water gekookt word : Dezelve heeft een verwarmende jnfnijdende, verdunnende, pisdrijvendeenopdroogendè kragt ; en word zeer gepreezen tegen maag-gebrekens, of bedorvene maag, daar veele ziektens en gebreken uit ontftaan,- vogtigeengborstigheid, allerlei koude koort- zen, geel-enwaterzugt, maagde-ziekte, verloorenehon- ger üymzügt (cachexia), fcheurbuit, hijpochondrie en mélancolie, enz. Men geeft van de drooge gepoederde wortel tot een half drachma in, met km*g0<££"anders |
lefzweeren, dewijl ze zo wel een fupuratie maakt, als
ook de grove dikke etter verdunt, en te gelijk de be- zeerde deelen zuivert en verfterkt. In de Apotheeken maakt men Fcecula of Meel-poeijervan
deeze wortel, het welke inwendig gebruikt, deverftopt- heden kragtig opent , de maandftonden bewrdert, en nuttig is voor die, welke met de fteen of't graveel gekwele zijn, als mede in andere bovengemelde gebreken. Uit- wendig is het mede dienftig tot blanketting en zuive- ring van het aangezicht, met roof e- of gemeen water ge- mengt. KALFS-VOET , zie ook SPEER-WORTEL.
KALFS-VOET (AFRICAANSCHE of ETHIOPI-
SCHE), zie CALLA LINN^EI. KALFS VOET (EG1JPTISCHE) , zie COLOCA-
SIA. KALI; Krabben-kwaad ; Zeekrabbe; Zout-krui'd ; Glas-
J'mout ; in het latijn ook Kali of Salicomia en Salfola ge- noemt : Daar zijn veele zoorten van dit gewas ; waar van de voornaamfte de volgende zijn, als i. De gemeene Kali ; Kali majus, cochleate Jemine ;
Kali Dodokjei; (Salfola herbacea, foliis inermibas% Linn. Spec. Plant.) 1. De fleekende Kali; Kali fpinofum cochleatum; (Saï-
fola herbacea , foliis fübulatis mucronatis, calijcibus ovatis axillaribus, Linn. Spec. Plant.') 3. De lidformige Kali; Kali geniculatum ; Salicorniz
Dodon^ïi; (Salicomia articulis apice crasfioribus obtufis^ Linn. Spec. Plant.) 4. De kleine witte Kali met glanzend zaad ; Kali minus
album, femine fplendende; Kali album DoDONffii ,■ (Che- nopodium foliis fübulatis [emicijlindricis, Linn. Spec. Plant.) 5. De Napelfche of Egijptifche Kali; Kali Neapolitß.
num aizoides repens ; (Mefembrij anthemum foliis alternis, teretiusculis obtufis ciliatis , Linn. Spec. Plant.) 6- De kleine lieesteragtige Kali, ook klein boomagtig
Sedum genoemt; Kali vel Sedum minus arbore/cens s (Chenopodium foliis linearibus teretibus camofis, caulefrm ticofo, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort fchiet uit de wortel, ver«
fcbeide ftengjes van anderhalf voet, min of meer hoogte, aan dewelke bladen groei jen, die langwerpig, fmalenvet- ofvleeschagtig, en puntig, dog niet fteekende zijn ; tus- fchen welke knopjes of kelken voortkoomen, van grootte ongeveer als een erwte, welke opengaande, eengeßlag- tige bloem vertoonen, uit verfcheidene bladjes beftaan- de, waar na eene rondagtige vliezige vrugt volgt, die ieder een langwerpig flaks- of flangs-wijze omgedraaiÊ zaad bevat. De tweede zoort, verfchilt weinig van de voorige, dan
hooftzaakelijk dat de bladen een fcherpe fteekende punt hebben, en de bloemen geelagtig-groen zijn, enz. De derde zoort, heeft een veel getakte fteng en bij-
zondere gedaante in de groeiwijze, die niet zeer gemeen is; zijnde de takken in veele korte platte knoopen lids- wijze gedeelt zonder bladen , even als ofde eene knoop uit de andere voortkwam; en ze zijn in een zekere jaars- tijd ook purper-rood, gelijk de fteelen of takken van de voorige zoorten als dan ook worden, maar op andere tij- den , zijn ze groen of minder rood. De vierde zoort, koomt in de groeiwijze in alle dee-
len genoegzaam, met de eerfte zoort over een, maar groeit kleiner, èn is met kleiner en fmalder bladen bezet, die digter bijzanmen ftaan en witagtig van koleur zijn; het zaad
|
|||||||||||
vermengt : Tot één drachma met brandewijn ingegee-
ven, verwekt ze bij lisden die moeijelijk zweeten, een fterke doorwaasfeming. De drooge wortel met koning en rozijnen of'corinthen 'm water gekookt, is een deftig mid- del inde hoest en engborstigbeid, om de (lijmen los te maaken ; met melk gekookt, dient ze in de longzugt of teering tot bevordering van ds etter-uitwerping, en zui- vering" der long. Uitwendig is het gjdistMeerde water daar van een goed
wmeticum, dat de vlekken, rimpels en onzniverheden ues aangezichts wegneemt, en hetzelve jeugdig maakt; net welke ook doet het water, daar de drooge wortel wat ln geweekt heeft, inzonderheid als men daar eenige drup- pels gefmoltrn olie van wijnfleen, of maar wat gefmolten ht-asch bij doet. Deeze wortel is ook een treffelijk middel tegen aller-
|
||||||||||||
1402 KAL.
|
|||||||||
KAL.
|
|||||||||
zaad is ook kleiner en zeer blinkende. Ze gelijkt in het
eerfce aanzien, veel naar de gemeene Veldcijpres, zodat men ze daar voor neemen zoude. De vijfde zoon, ook Roquettegenoemt, heeft vleefchi-
ge, eenigzins rolformige, ltompe, een om 't ander (taan- de bladen; «en haare bloem is wit; zijnde eigentlijk een gooit van Ficoides-, groeijende voorts kruipende. De zesde zoort, is eigenlijk ook geen Kali, maar een
zoort van Chenopodium; dezelve groeit heesteragtig, van drie, vieren meer voeten hoogte, met veele fpruiten on takken, die met kleine rolformige bladen bezet zijn; de bloem is bij ons onbekent. Plaats. De eerfte en tweede zoorten, worden gevonden
aandezee-kantenvan Zuid-Frankrijk, Italien, Spanjen, en eiders aan de Middeliandfche zee. De derde en vierde zoorten groeijen niet alleen op dezelfde plaatzen , maar ook in deeze Nederlanden; wordende inzonderheid de derde zoort veel gevonden op de Zeeuwfehe Eilanden. De vijfde zooit, koorat hooftzaakelijk voort in Napels, Egijpten, Sijrien en elders. De zesde zoort word gevon den aan de zee-kanten van Engeland, Frankrijk en elders. Ze zijn alle éénjaarig, behalven de zesde zoort, en
verfcheidene deezer zooiten , inzonderheid de eerfte, worden ook in Spanjen en elders veel gekweekt, tot het gebruik. Kweeking. In de warme Landen , daar men deeze
kruiden tot bereiding van asch of Joude veel bouwt, zaai- jen ze het zaad vroeg in het voorjaar, in laage vogtige gronden, digtbijdezee, ofnaastziltigemeiren, vijvers, enz., daar de planten fchielijk opkoomen, en in drie maanden in ftaat zijn, om tot het gebruik gefneeden te worden: Dog bij ons wil dit zo wel niet gelukken, de- wijl ons climaat kouder is ,• echter zoude het zeer denke- lijk inZeeland, en op andere zuidelijke Nederlandfche kus- ten kunnen gefchieden ; althans van die zoorten, die al- daar natuurlijk of vanzelf in het wild groeijen; maarmen maakt er zijn werk niet van, eensdeels, omdat het nog niet in gebruik is, en anderdeels, om dat het voordeel zo groot niet zoude zijn, gelijk in de warme Landen, te meer, dewijl men de [oude in overvloed uit de gemelde war- me Landen verkrijgen kan, en dezelve hier te lande niet zo veel tot glas, harde of Spaanfche zeep en meer ande- re dingen gebruikt word, als in Engeland, Span jen, Italien en andere Landfchappen, en inzonderheid te Ve- netien. De zesde zoort, word hier te lande alleen van zommige
Liefhebbers van planten gekweekt, om de verandering van gewasfen; gefebiedende de vermeerdering zeer lich- telijk door de wortel-fpruiten ; of anders door fteeking van jonge takjes. Eigenschappen. Deeze planten hebben alle een zout-
agtige fmaak, dog de eene zoort minder, de andere meer, dewijl ze een zoutig of fcherp zap bezatten ; ze worden ook nergens anders gevonden dan op ziltige plaatzen, of daar de grond ziltig is; meest omtrent de zee. Hetgebruik deezer planten is hooftzaakelijk, om daar
vaneen zekere zoort vanpotaschin fieentemaaken, die onderde naam van Soude, Sode, Smelt-zoiit, Asch-zout ; in't latijn Soda, Salicornia, Alumen catinum bekent is; ten welken einde de Inwoonders in Spanjen en elders, 'het kruid affnijden, wanneer het tot 'zijne volkoomene grootte gekoomen is, en vervolgens op de grond laaten droogen , gelijk Hooi; daar na graaven ze groote kuilen of holen in de aarde," fteeken eenige bosfehen van 't kruid in den brand, welkezeindekuilgooijen, en vullen d.an de kuil |
|||||||||
op met gedroogt kruid, om in de brand te raaken, die ze
vervolgens zo ver toe dekken of digt maaken, dat er maar even zo veel lucht in koomt, als er noodig is, om het vuur te onderhouden. Wanneer dan de ftoffe verbrand is ; en de kuilen geopent worden, vinden ze het zout met de aardagtige deelen des kruids, vereenigt tot een zoort van zeer harden fteen, die met hamers of andere werk- tuigen moet gebrooken worden, om ze uitdekuil te haa- ien,- en dit is dan de zogenoemde Soude, die van veel gebruik is tot het maaken van glas, loog, en zeep, enz. Ook word er gezuivert zout (fal alcali) uit getrokken, dat cauftiek of brandende is, en dient, om er debrand-fteenQs* pus cauflicus) van te vervaardigen, als mede tot eenige an- dere Chijmifche bereidingen. Zie verder ook het artijkel SOUDE. De vijfde zoort, iseigentlijkdeplant, waarvan de Le-
vantfche asch of Joude gebrand word, welke men voor de beste acht. In de Geneeskunde hebben deeze kruiden , weinig ge-
bruik; dog de drie eerfte zoorten, houd men voor ope- nend, pis- en ftonden drijvend, enden ftoelgang bevor- derende; en mits dien dienftig tegen graveel, verftop- pingen, enz.; men gebruikt er het afkookzel van of het gepoederde drooge kruid; maarmen moet er voorzich- tig bij weezen en het in kleine kwantiteit gebruiken, an- ders, is het fchaade! ijk; ook moet men het niet aan zwan- gere Vrouwen, of aan die, welke verhitting in het wate- ren of ontfteeking in de nieren of blaas hebben. Uitwendig is dit kruid en de fonde dienstig voor de fchurft, dauw- worm, kwaadzeer, gezweeren, wildvleesch, vuil tand- vleesch, en andere gebreken, daar diergelijke fcherpe mid- delen noodig zijn. In Zeeland, en elders word dit kruid zonder hinder, als
faladegegeeten, of daar bij als een toekruidgebezigt. KALK; in het latijn Calx; is een bekende gebrande
witte ftoffe, welke dient tot de bouweragie, om daar mede allerlei fteenen als zaamen te lijmen, en aldus klei- ne en groote, dikke en dunne muuren op te bouwen; dewijl de kalk, als hij goed is, en behoorlijk toebe- reid word, zelfs tot fteen word, en daar door de fiee- nen , daar hij in het metzelen tusfehen gevoegt word, vast zaamen houd, en als tot eene fteen doet worden. Deeze kalk word uit verfcheiderhande dingen gebrand,
dog voornaamelijk uit zekere fteenen, en uit zee-Jchul- pen, en andere zee-produUen: De eerfte zoort is zekerlijk de beste, gelijk de ondervinding leert, hoewel daarin ook nog groot onderfcheid is, volgens de fieenen, daar hij van gebrand word; maar dewijl deeze fteen-kalk in deeze Nederlanden, en elders, wegens het gebrek der fteenen, hier toe dienftig, niet kan gemaakt worden, en de invoer daar van uit andere Landfchappen, in groote bouweragien te kostbaar is, zo gebruikt men hier te lan- de gewoonlijk kalk van zee-Jchulpen&hxznà; die echter» volgens den aart der Schulpen, ook verfchillende van deugd is. De uitvinding van dekalk is zeer oud, en rede lang voof
de tijden van de groote Bouwkundige Vitruvius bekent geweest ; hebbende de oorfprong daar van zekerlijk de on- dervinding enpractijkaandehandgegeeven. Men moeste tot 't oprechten van Muuren en Gebouwen iets uitvinden, dat met de fteenen zelfs tot fteen wierde, of ten mi'1" ften zo veele kleine ftukken fteen zeer vast aan malkan- deren verbond, en als tot één deed worden. Om"1' oogmerk te bereiken, moest er een fteen-lijm gez°gt> of uitgedagt worden : In het eerfte dagte men m°°j|e* |
|||||||||
KAL, i3p3
metzelwerk uit kan voortkoomen; gelijk men dit meec
als te veel ziet gebeuren. Men vind veeleriei fteenen, die bekwaam zijn om er
kalk van te branden, waar van de eene zoort altijd be- ter is, als de ander : In het algemeen kan men zeggen, dat alle zoorten van fleenen en fteenagtigc dingen, wel- ke door de zuuren kunnen opgelost worden, en daar bij eene opbruifching, min of meer, veroorzaaken, tot het kalk-maaken bekwaam zijn; uit deezen hoofde zijn daac toe zekere witte en andere keij-fteenen, die in de bee- ken gevonden worden, zeer dienftig; of zekere zoort van witte marnier- en albaster-fteen, gelijk in de Wette- rauw in Duitschland en elders vee! gevonden word, en een voortrefFelijk kalk, zo wel tot metzelen als witten geeft : De grauwe leijfteenen geeven ook een goede kalk af, maar die ras moet gebruikt worden, anders verteert hij uit zich zelf, en word onnut. Palladio ifte Bvek-t ifte Hooftd. zegt, fteen, daar men kalk van brand, moet uit de rotzen of bergen gehouwen, of de fteenen uit het water genoomen worden ; de eerfte moet hard, wit en ongemengtzijn, en de beste is die, welke na hee branden een derde ligter geworden is. Ligte losfe ftee- nen, en die lang aan de opene lucht, wind en regen bloot- geftelt geweest zijn, deugen niet tot het kalk-branden, om dat ze te poreus en mager zijn, en haar meeste zout en zwavel verlooren hebben; fchoon anderzins de los- fe fteenen of ftoffen het best tot het kalk-branden zijn, als ze de voorgemelde eigenfchap hebben. Men vind op veele plaatzen van Duitschland,Frank-
rijk, Italien, en elders in de gebergten, ook een zoort van fteen, die de eigentlijke en regte kalk-fteen is, en waar van een voortreffelijke metzel-kalk gebrand word; dee- ze is ligt breekbaar, wit of geelagtig en metgrauwge- fchakeert, en verdeelt zich bij het breekenin kleine on- regelmaatige platagtige ftukken : Dezelve word inzon- derheid veel in Neder Hesfen omtrent Casfel gegraaven, en tot beste kalk gebrand: De gebrande kalk , welke uit Luikerland en van Doornik in deeze en andere Land- fchappen gebragt word, is van dezelfde zoort. In zommige Landfchappen van Europa, word ook een
zoort van witte leemagtige aarde gevonden, welke in vierkante ftukken uitgeftooken, daamagedroogt, en ver- volgens gebrand wordende, een zeer goede kalk uitlee- vert. Tot het branden, zijn fteenkoolen beter, dan hout;
dewijl ze een vetter of lijmiger kalk geeven ; maar als d© Kalk-fteenen, of andere Kalk-ftoffen, al te fterk gebrand worden, verliezen ze haare kragt, (dat is al haar zouten zwavel, ) en daar blijft niets dan een doode aarde over : Daarentegen al te weinig, of niet genoeg gebrand zijn- de, zo worden de deelen niet genoeg gefcheiden, of er blijft te veel onopgeloste zwavel en zout in, die in het water niet fmeltbaar zijn, benevens veel groote fteent- jes, daar het water geen vat op heeft. De deugt van gebrande fteen-kalk word daar aaa
gekent, als hij taamelijk.groot, ligt, wit-glanzend, en hei- blinkend is, als men er met de vingers tegen aan flaat, er* bij hetlesfchen fchielijkeen fterken damp van zich geeft. Manier, om de Steen-kalk te branden.
Tot 't branden vmßeen-kalk, heeft men gemetzelde ovens- noodig, die zo hoog en wijd moeten zijn, als men na de me- nigte van de Reenen die men branden wil, noodig is; dog hoe hooger en wijder ze zijn, hoe beter : Men maakt ze derhalven in Duitschland , Engeland , en D d elders |
||||||
kal;
]ijk, om de fteenen door haare eigene ftoffen, gepoe-
dèrt en met vogt toebereid zijnde, te verbinden, en aan malkander vast te doen kleeven, als men ze daar tus- fchen ftreek ; maar dit konde niet gelukken, om dat dee- ze verbindings-ftoffe opdroogde, zonder een ige veree- riiging der fteenen te maaken; het werk viel van mal- kander. Men vond derhalven gelukkig uit, dat men de zaamenhang van de gepoederde fteenen moeste losfer Diaaken, om daar door de weerftaande kragt van de zwa- vel en zout (aie zich in alle fteenen min of meer bevind,) te verminderen,* de gebrande fleen, enz. tot meel te maaken, en dan verder, tot de bouweragien met water gereed gemaakt zijnde, die kragt te doen hebben, om zich met de zout- en zwavel-deelen van de fteenen, het zij natuurlijke of gebakkene, te vereenigen, en aldus als Ieen lighaam te zaamen te groeijen, en een muur te for-
meeren ; zie daar, de oorfprong van" de kalk : Maar de- wijl men teffens bevond, dat de gebrande kalk alleen het Vermoogen niet hadde, om de fteenen te zaamen te lijmen, na dat het vogt daar uit vervloogen was, en dat zulks grootelijks afhangt van er zand mede te vermen- gen, zo heeft men, zedert de eerfte uitvinding des kalks, er altijd zand in het toemaaken, onder gemengt; maar om dat het zand, zo wel als de kalk, zeer verfchillig van aart is, zo veroorzaakt dit ook, dat allerlei zand niet even dienftig daar toe is. Hetgeenehet zand bij de toebereide kalk toebrengt,
word van de Natuurkenners toegefchreeven, omdezowï- en zwavel-deelen, die de kalk door het branden verlooren heeft, aan dezelve door het zand ten deele wederom te geeven : Maar is dit wel de waare oorzaake van veree- niging ? Is het niet waarfchijnelijker, dat deeze veree- niging en verfteeniging gefchied, door eene zekereaan- trekkings-kragt, die ertusfchen de fteen en de kalk, als van eenerlei natuur zijnde, gefchied. Vitruvius, over deeze verfteening fpreekende, naamelijk om te weeten, hoe een mengzel vankalk, zand, enwater, een hard lighaam maakt, zegt; dat men moet aanmerken, dat de fteenen een jzaamengeftelt lighaam zijn; dat het gee- ne meer lucht heeft, zagter is, dat meer vuur bevat, breek- baarder is, dat meer water bevat, taaijer, en dat meer aarde heeft, harder is. Het vuur jaagt 't water, zout en zwa- vel uit de fteen, maakt ze poreus, en een derde ligter : Deeze gebrande fteen dus bij het water gebragt zijnde, moet ze dus noodzaakelijk het zelve aantrekken, het wa- ter, de vuur- of zwavel-deelen daar uitjaagen, en het bijgemengde zand in de poriën bij het drooge hegten ; maar de natuurlijke overeenkoomst van de kalk en het zand, met het metzelwerk, doet zeer veel-tot bevesti- gingvan het werk; ziet dit breeder in Perreaults^m- nitatie over Vitruvius 2. Boek 2. hooftd. H.Boekelaar zegt, zo de £a/£ met dezelfde zoort van ongebrande fteen vermetzelt word, geeft het fterk werk; om dat zich zoort met zoort, liefst vereenigt. Het is eigentlijk de kragt of de uitwaas fem ende fteen-
agtinge deelen, die uit de nieuw welbereide kalk over- gaan in de poriën van de fteenen des metzelwerks, en zich vereenigende met derzelver uitwaasfemingen, en al- lengskens verhardende, de vereenigings-banduitmaaken, die de fteenen zaamenhegt, en die zo veel te harder en meer aaneenkleevende zal zijn , naar maate van de goe- de hoedanigheid, evenredigheid, en goede bewerking der inmengzelen : Geen wonder dan , dat, zo de materiaa- 'en-tot het metzelen ondeugend zijn, ofonkundigofflor- uig behandelt en toegemaakt worden, er ook .geen goed Hl Deel, |
||||||
KAL.
Bedekt ze dan overal van boven en ter zijden, met goei!
zuiver zand, ook twee of drie voeten dik, en begiet de hoop dan allengskeus met zo veel water, dat zo wel 't zand als fcai&genoegzaam door vogtig worden. Indien het ge- beurt, dat hetzand onder het begieten , gelijk veelmaa- len door de hitte gefchied, reeten verkrijgt, moet men de- zelve met ander gereed hebbend zand vullen en (toppen, om daar door de uitgang van de damp te beletten, want hier door behoud de kalk alle zijne kragt bij zich. De dus bereidefteen-kalk kan lange jaaren duuren, en
is, als men ze tot 't gebruik uitfteekt, altijd week, en zeer goed om allerlei metzel-en pleifter-werkop'tbeste van te maaken. Zij dient ook tot verheven werk , en tot grond van a la fresco fchilderagie; zij fchilfert niet, nog valt af, en doet de koleuren altijd fchoon en leeven- digblijven; en het is zeer waarfchijnelijk, dat de Ouden hun kalk tot de bijna onvergankelijke metzelwerken, waar van men nog heden hier en daar Reliquien ziet, op deeze wijze in de eerfte plaats toebereid hebben ; tewee- ten, om dezelve gedekt te lesfehen, en ook aldus eenigen tijd te bewaaren, eer dezelve gebruikt wierd; bchalven dat ze zeer denkelijk tot het kalkbranden ook van de beste zoort van fteenen gebezigt hebben : Hoewel aan het daar bij gebruikt wordende zand en de toebereiding, ook zeer vee! gelegen legt. Als de gebrande kalk in de opene lucht legten zichzelf 1
lescht, valt ze tot ftof, en deugt niettot het metzelen. Dus ver van de fteen-kalk gefprooken hebbende , zo
moeten wij nu ook nog iets van de Jchelp-kalk, deszelfs branding, en gebruik, enz. in't bijzonder zeggen : Dee- ze kalk word in onze Nederlanden en elders, in plaats van fteen-kalk gebezigt, om dat dezelve, wegens het trans- port, te duur valt, fchoon hij wezentlijk beter is; dog eer wij verder gaan , om nog iets van 't onderfcheid, tus- fehen de fteen-enfchelp-kalk te zeggen, zo zullen wij aan- merken , op wat wijze dezelve in Holland en andere van onze Provintien gemaakt word. De fchelpen , die men in Holland daar toe gebruikt,
worden gefchept met netten , die als een beurs aan een ijzeren beugel met een fteel vast is ; waar mede men ze ineenfchuitlaad, en vervolgens naar de plaats der kalk- ovens toevoert : Dit visfehen der fchelpen gefchied, na I dat ze tusfehen de Maas en Texel over de zeebanken zijn I geworpen, op verfchillige plaatzen, dewijl een onweer de ? ftranden zo kan veranderen, dat er nu weinig dan veel fchelpen gevonden worden. De voornaamfte ftreeken, daar ze thans gevischt worden, zijn tusfehen Wasfenaar en § Noordwijker-hout; en dan weder van de hoogte van Alk- f maar, tot bij Wijk op Zee. Maar fchoon de fchelpen uit de ruime en vrije zee koomen, zo is het echter door 's Lands Wetten niet geoorloofc, dezelve te visfehen, daar men wilde ; dewijl zulks zomtijds nadeel aan de ftranden en dijken zou kunnen toebrengen, gelijk men voorgeeft; daar het ondertusfehen ook waar is, dat het op zotnmige plaatzen nuttig konde zijn , als men er de fchelpen weg- haalde, en naar elders bragte, om een opening en vaar- \ baar water te maaken, of betlosfe fijne zand te dekken; | dog dat wij nu niet verder zullen onderzoeken; en alleen maar zeggen, dat de dikfte en welgevoedfte fchelpen, de beste kalk geeven. Manier, om de Schelpen te branden.
Hier toe heeft men fterke van besteklinkerts gemetzej- de cirkel-ronde ovens, van ongeveer 10à 15 voeten mid- dellijn, die van buiten beneden wijder, als boven zijnj |
|||||
J4<?4. B.AI«
elders dikwiïs van 20 toeten middellijn, en 30 of meer voe-
ten diepte. • In deeze ovens worden dè kalk-fteenen digt bijéénge-
zet, en men legt er hier en daar eenige dikke houten tus- fehen, op dat de hitte, zo veel te beter overal zoude kun- nen doordringen , en defteenen doen doorbranden. Het vuur word beneden in de vuurgaten gemaakt, en dus zes of meer dagen wel onderhouden, zo lang tot dat de kalk doorgebrand en goed is ; daar na word de oven agt tot twaalf dagen te koelen gelaaten, en in die tusfehentijd zorg gedraagen, dat er geen regen bij koome, en daar door de kalk gelescht worde, dat zeer nadeelig zoude zijn. Als dan de kalk koud genoeg is, word hij uit de oven genoomen, en ten gebruike bewaart. Op veele plaateen, brand men de kalk ook met de tighcls
te gelijk, in een oven ; zo dat de vloer des ovens en de roo- de deur met kalk-fteenen opgezet, maar de oven boven met tighels gevult word; gefchiedende het vuuren voor hetvoorige, gelijk in't branden van tighels alleen. Op andere plaatzen maakt men een lange groef, waar
in men de fteenen zo fchikt, dat ze niet te zaamen val- len en ongelijk branden kunnen; en dat zo digt, of op zulk eene wijze op malkander, dat het vuurgat onder open blijft en er onder door gaat; dan word de groef boven met leem digt geworpen , en het vuur daar onder geftookt ; het welke men agt dagen lang, in geduurigevlam onder- houd , tot dat de fteen zo wel in- als uitwendig gloeijend geworden en doorbrand is, zo dat er nog rook, nog damp meer vanbefpeurt word. Dit is een eenvoudige, echter prafticabele manier, die de minfte kosten veroorzaakt, en geen minder goede kalk uitlevert, als het toeftel en de be- handeling maar wel gefchied. Deeze koud gewordene en dus bewaarde kalk, draagt
gewoonlijk de naam van kevendige of ongeleschte Kalk, in het latijnCa/x viva; maar als hij na het branden, met wa- ter gebluscht, en tot een pap gemaakt word, dan ver- krijgt hij de naam van gebluschte Kalk ; die als dan eerst tot 't metzelen dient. Hoe men de Steenkalk lescht of'bluscht.
Na dat de kalk-fteen behoorlijk wel gebrand is , ge- fchied haare zogenoemde lesfching, op de volgende wijze : Men gooit de kalk fteen in houten bakken, van planken daar toe expres vervaardigt, die een voorfchuifplank heb- ben, welke men naar believen openen kan: Dan giet men er water op, waar door het water kookend heet word, en een fterke rook van zich geeft ; als dan moet het eene met 't andere, door fterke Werkluiden met een ijzergereedfehap, wakker door elkander geftooten en geroert worden, op dat zich het water met de kalk te beter vereenige, en dezelve doordringe. Daar na haalt men de fchuif of voorfchuif- plank van de houten bak uit, en laat de dunne geleschte kalk 'm een bekwaame groote kuil loopen ; welke men daar na, de kalk genoeg gelescht zijnde, met zand weloyer- dekt, of met planken, daar eenige duimen hoog zand over heen gedaan word ; en men bewaart ze aldus tot 't gebruik vandebouweragie, enz.; dog als de kalk dus te langlegt, verliest ze haare kragt. Maar men kan de kalkfleen, nog op een andere manier les-
fchen , die beter is, om ze daar door agt, tien en meer jaaren goed te bewaaren ; op de volgende wijze : Legt de gebrande kalk fteen op een vlakke zuivere plaats, 't zij van ïeern ofkleij, enz. effen , digt en hard toebereid; legtze aldaar van ongeveer drie voeten hoogte, en in lengte en breedte lia believen, of naar dat er veel kaik-jlemen zija ; |
|||||
KAL.
|
|||||||||
KAL. X|o$
|
|||||||||
dat is, dat de muur beneden dikker, als boven is, we-
gens de hitte; zijnde voorts boven open, en hebben veel- tijds ondereen riool, i/ewgjt genoemt, en rondom eenige gaten door de de muur tot vuurftooking, en luclij- of trek- gaten, dog die niet groot zijn. in deeze oven word er laag om laag turf of J'chelpen gelegt,' tot dat men geiijks ot iets hooger als de oven koomt, zijnde de eerfle laag tnirf, ende laatile fckelpen. De oven dus gevult zijnde, fteekt men dezelve onder, 't zij door de hengst, of door een der andere gaten, in den brand, en laat het eenige dagen branden, tot dat het niet meer rookt, en de fchelpen doorgebrand zijn. Dog deeze ovens zijn in Holland en Friesland niet geheel op eenerlei wijze, hebbende ook alle geen zogenoemde Hengst, en plagten minder lucht- gaten te hebben, dan tegenwoordig, zedert dat de Heer P. van Lelijveld daar in verandering heeft beginnen te niaaken, op dat ze fchielijkeren egaaler zouden branden : Want men moet aanmerken, dat bet vuur geftadig en op een egaale wijze in de brand moet gehouden worden, tot dat, het zij fieen of fchelpen, enz. ten eenemaal gecalci- neert zijn ; dewijl anders, zo de vlam tusfchen beiden voor een tijd lang gefluit is, of het vuur niet egaal doorbrand, nooii. goede kalk koomen zal, al ftookte men daar na nog zoveel. Men plaatst deeze ovens doorgaans, buiten de fteeden
of buurten, enz. op ruime plaatzen , niet alleen om er meer lucht en togt van de wind aan te geeven, daar men voorheen zo veel acht niet op floeg ; maar ook wegens baai- rook en (tank: Want de lucht en wind, door de togt- gaten ingaande, moet het beflootene vuur aan de gang houden, weshalven het veeltijds ook noodig en dienstig is, den wind door fchuttingen of fchermen te vangen, en door de gaten in deoventejaagen. Men heeft doorgaans twte ovens op ieder Kalkbranderij, om elkander in 't bran- den te vervangen, als het met branden, lesfchen en vul- len druk werk is. Na dat de kalk gebrand, en lang genoeg bekoud is, ge-
lijk in drukte gemeenlijk alle weeken een oven afgeftookt word; haalt men ze uit de oven, na de bovenfte fchel- pen daar afgenoomen hebbende, en men lescht ze door bevogtigingmet een bekwaamé hoeveelheid waters, waar door 'ze van rnalkanderen valt, en fijn word ; en waar na men ze opeenhoopfchopt, en tot het gebruik bewaart. Iemand, die veele of groote Huizen opbouwen wil,
zal groot voordeel kunnen hebben, wanneer hij de noo- ëgekalk zelf doet branden; teweeten, indien zijn grond Eerg- of Veld-fteen uitlevert, die bekwaam is, om er kalkvm te branden; of zo hij daar toe gemakkelijk Schel- pen kan verkrijgen : Een of twee kalk-ovens op te doen bouwen, kunnen als dan de kosten over het algemeen niet zeerbezwaaren ; dieook, wegens de kosten, kleiner als gewoonlijk kan gemaakt worden. Maar hij moet daar toe gerechtigt zijn', of de vrijheid hebben; en de oven moet zodanig afgelegen geplaatst zijn , dat niemand door de brand of kwaade damp.overlastkan lijden. Eigenfchappen, gebruik , enz. des- Kalks.
De leevendige of ongebluschte kalk , o\q in t vuur voor <!en groot gedeelte vast alkalisch geworden is, heeft een 'cheipe corrofieve hoedanigheid, en doet het daar op ge- gootene i oude water fchielijk zeer heet worden, en even a's kookend water ebullieeren of opkooken, tot dat hij geheel gelöscht is : Deeze hoedanigheid, die de (leen voor de calcineering niet heeft, word van de meeste Na- «wkundigenen Chijmisten toegefchreeven, aan de groote |
menigte van vuurdeeïtjes, welke bij liet branden van de
kalk door de poriën, in de pijpjes desfteens, in de plaats van de uitgedroogde vogtigheid, zijn ingedrongen, ere zich daar in vast genestelt hebben, zich aldaar ook een lange tijd kunnende onthouden : Welke vuurdeeïtjes dus de oorzaak zouden zijn , dat de gebrande leevendige kalk. niet alleen fcherp en corrofief is, maar ook, dat het daar bijgegootene water heet word, en er een (lerke ebullitie ontftaat, die zo lange duurt, totdat alle de vuurdeeïtjes uit de kalk verhuist, en vervloogen zijn. Dog fchoon deeze meening veel waarfchijneiijkheid
heeft, zo zijn echter zommige hedendaagfche Natuur- onderzoekers, als inzonderheid de groote Ckijmicus, ds Heer Neumann, en met hem zommige anderen, inna- volging van de geleerde Zweed, de Heer Tran , van een ander gevoelen in deezen; ze (lellen naamelijk, dat 't vitrioolisch zuur er de oorfprong van is, dat reeds voor de kalkbranding in de (leen geweest is, maar dat door de branding zeer nauw, of nauwer met de aardagtige deelen des kalks vereenigt, of op een zekere wijze ver- andert word; en dat hier door niet alleen de caufliciteii of fcherpte des kalks ontftaat, maar ook, dat dezelve door bijgieting van water heet word,enflerk ebullieert. Zij, die dit onderftellen, hebben inderdaad veele proe- ven , zo in de Chijmie als anders, op hunne zijde ; want, men bevind immers,- dat als men op het caput mortuum 9 die na de distillatie van de geest of olie van de vitriool overblijft, water giet, er een ebullitie gefchied; dog die nog veel grooter is, als men de zuivere olie van vi- triool met water bevogtigt ; want dan ontftaat er een zeer (lerke heetwording, en groote opwelling. „ Is het derhalven zo onbegrijpelijk, zegt de Heer Neü--'
„ mann, in zijne Chijmiadogmat.exper.&c. dat de kalk „ (daar't zwavelagtig zuur in louteraardfche deelen gecon- „ centreert, en door een groot vuur en calcinatie onbe- ,, twistbaar van al het water berooft is,) als hij weder wa- ,, ter verkrijgt, zich ook, gelijk water met de vitriool- „ olie zo zeer verhit ? En dewijl dit zuur, door bijgieting „ van water, wederom op de voor zich vindende aard- ,, fche deelen werkt, dat ze ook opbruischt en ebullieert, „ even gelijk, als wanneer vitriool-olie en water niet eenige „ andere krijtagtige aarde vermengt word? Wat is het „ dan noodig (zegt de Heer Neumann verder), devuur- „ deeltjes, om zo te fpreeken, even als bij de haairen er ,, bij te trekken? En waarom willen wij ons dan op het ,, nieuwe het hoofd breeken , over de ontflaande verhit- „ tingen ebullitie des kalks, en nieuwe onnoodige chi- „ meeren (ïngeeren , daar ons het voorbeeld van vitriool- ,, olie en water immers bekent en bevattelijk genoeg is: „ Hoewel de partikel-vrienden ook vuurdeelen in de vi- ,, triool-deelen willen (latueeren; waar over men zich ,, ten uiterften verwonderen moet. Dus ver den Heer „ Neumann. " Wij zullen in het onderzoek en berede- neering van deeze Natuurkundige of Chijmifche questie niet verder gaan, maar dezelve aan de geleerde en proefnee« mende Chipnisten, en andere Natuurkundige onderzoekers overlaaten tedecideeren; en alleen maar zeggen, dat ons het gevoelen van de HeerNEUMANN en andere, dus over deeze zaake denkende, uit de aangehaalde redenen niet alleen, maar ook uit eigene ondervindinge, zeer waar- fchijrilijk voorkoomt: Men kan alle verhitting en ebulli- tie, niet aan de wezentlijke vuurdeeïtjes toefchrijven ; fchoon men niet ontkennen kan, dat het vuur of de vuur- deeïtjes , als een element, in allerlei lighaamen plaats unnen hebben, als een der deelen van het zaamenflel |
||||||||
D d 2 uic
|
|||||||||
KAL.
|
|||||||||||
. -KAL."
|
|||||||||||
14-Otf
|
|||||||||||
uitmaakende, dat van andere met de naam van'zwavel
gedoopt word. Wij zullen de verdere nafpooring enbe- llisfing in deezen, aan de fchrandere oordeelen verder overlaaten. Misfchien zullen wij meer nut in het algemeen doen,
als wij nu nog van de toebereidingdes kalks tot de Bouw- kunde (Anhite&ura) iets zeggen , daar, ten opzichte van de kalk en deszelfs bereiding,, dikwils grove mis- ilagen begaan worden; ten deele uit onkunde, en veel- tijds ook uit flordigheid, en verwaarloozing of bedrog „ (niet zo zeer van de Meester of ArchiteU, als wel van de Knegts en Arbeiders,) en inzonderheid heeft zulks zijne betrekking op groote Gebouwen van belang, For- tificatien, Forten, Sluizen, en hondert andere Metzel- werken, die tot befcherming dienen, of anders fterkte vereifchen; ook wil ieder particulier Heer, Burger en ander Ingezeten, gaarne zijn huis of ander gebouw, het zij dat hij zulks tot zijn vermaak of ander noodzaakelijk gebruik en geriif, zo in de negotie als anderzins, doet optimmeren, gaarne hegt en fterk gebouwt, en zijae kosten wel aangewend hebben, of ten minden, dat de aangewende materiaalenwei befteed, enten besten nut- te bereid en toegemaakt worden, en zulks niet zonder groote redenen. , Dog om hier ter zaake te koomen, zo heeft men aan
te merken, dat het in het toemaaken van de zogenoem- de metzel-kalk of't beflag, hooftzaakelijk op vierzaaken aankoomt, als i. op goede kalk: z. op goed zand: 3.0p goed water, en eindelijk 4. óp een goede menging eiibe- orbeiding van het beflag, daar de fteen mede zaamenge- voegt word : Want de kalk goed Hellende, wel gelescht, in putten bewaart en wel behandelt zijnde, zou het nog liegt werk geeven, als ze met te veel, te weinig, of ilegt zand vermengt, of niet wel toebereid wierde: Te veel, fchoon goed zand, maakt het beflag te vuurig, 20 dat het zout en de zwavel, eer het werk vereenigt en verfteent is,, al het vogt zal doen uitwaasfemen, en het zand en de kalk los en droog blijven leggen : En zo bij goedefleen-kalk te weinig zand gemengt word,, kan er de kalk, de tot verfteening noodige hoeveelheid zouts en zwavel niet uithaalen, die hij in de branding verloo- ren heeft, maar de kalk zal los en week in de muur blij- ven leggen : En wat is er anders te verwagten , dan on- deugend en onbegaanbaar metzelwerk, als het zand vuil en onzuiver is ? Aangaande de kalk (te weeten fleen-kalk), moeten wij
hier, ten opzichte van de lesfching , nog aanmerken , dat men daar toe een bekwaame hoeveelheid waters moet gebruiken; want de gebrande kalk, fchoon de beste , met te min water gelescht, word gistende te heet, en bederft, dewijl zijn zout en zwavel daar door verbrand en vervliegt : Maar word er in tegendeel te veel water op gegooten, zo fpoeleu de zouten met het water af, en de kalk word kragteloos, of van zijn zout en zwa- vel te veel berooft: Een groot bewijs daar van is, dat water van ongeleschte kalk afloopende op drooge kalk , en dia daar mede gemengt zijnde ,. een allerfterkstwerk maakt : Men zou derhalven , dewijl het zout des kalks zo veel tot de verfteening toebrengt, om hegt werk temaaken, gemsene fchelp- of andere kalk, daar weinig kragt in is , kunnen verfterken, als men het water van goede kalk, in een hooger bak gelescht, liet loopen op de kalk in een laager ontfangei', en die daar mede laschte:. Of dat men tot bet beflag kalk-water, in plaats van ge- ineen water gebruikte : En zeer waarfchijnelijk zou |
|||||||||||
inen een nog veel fterker en fraai wit werk verkrijgen-;
als men in plaats van zand, gemaalen meel van in 't vuur vooi af rood gegloeide veld-ofkeijfteenen gebruikte. Dog de kalk, fchoon wel gelescht, maar aanftonds
gebruikt", is te heet, dewijl het zout en de zwavel et niet gelijkelijk in verdeelt is; ze droogt te ras en berst: Men doet ze derhalven gelescht, of ook wel beflagen zijnde, in putten , en dekt ze met vogtig zand ,• men houd het zand geitadtg vogtig, waai door de kalk ook vogtig blijft, en men maakt de fcheuren, die in het. beflag koomen, van tijd tot tijd aigt, en bewaart ze te- gen de zon en regeny op een vogtige overdekte plaats, echter in putten, die in een drooge grond gemaakt zijn, op dat de vlugge deel en niet vervliegen, waar door de kalk zo veel te beter word , gelijk de groote Bouwkun- digen Vitruvius, Palladius, Belidor, Hebten- stein, en meer andere zulks in hunne werken getui- gen , en ook de ondervinding zulks genoegzaam beves. tigt. Dog zo men ds fleen-kalk ftraks vvii gebruiken, zo lescht men ze,, volgens Belidor Scierie, desingen., op de grond, en laat ze dan in daar naast gemaakte putten loo- pen; ze word er dik en taai in als kaas, en men mengt ze daar na behoorlijk met zand en genoegzaam water: Maar als men lang gelescht geweest zijnde kalk met zand tot een beflag toemaasen wil, zo moet men daar toe, volgens dezelfde Schrijver, zo min water neemen, als- het doenlijk isr maar het beflag, met lange door te wer- ken, zagtmaaken; het welke de beste beflag geeft: Dog bij fponfieufe of gebakkene fteenen ,,, moet het beflag dunner weezen, om redeneny. daar wij in het vervolg nader van zullen fpreeken. Aangaande het zand ,. dat men tot het beflag gebruikt,
zulks behoort goed en vooral zuiver te zijn, dewijl het anders niet dan liegt ondeugend werk kan geeven, aan- gezien het flijk geen zout en zwavel heeft, om aan de kalk mede te deelen, en dus het werk niet kan verltee- nen : Deeze hoedanigheid kan ook uit geen zand ge- haalt worden, dat lang aan de lucht, zon en regen heeft bloot gelegen, en als uitgeput is. Zie hier, wat zom- mige vermaarde Bouwkundigen over het zand, tot het gebruik in de Bouwkunde, aangemerkt hebben: Vf TRUViuszegt ; het grove kies-zand, door een grove draad- zeef het fijnfte er uitgezift, is goed , dog droogt traag; van het uit de grond gegraavene zand is het beste, dat een goud-geeie koleur heeft, en na dit het grauwe en zwarte zand. Pai.ladius ifle Bock, %de- Hooftd. Het zand is of uit putten, of uit de rivieren, of uit de zee; uit de grond is het zwart, wit of rood : Het witte zand f uit de putten gegraaven, is 't flegtfte; uit de rivieren is het beste, daar de rivier een val heeft, (om dat de val of firooming het zand van de. flijk zuivert,) maar het zand uit de zee, is het flegtfte; dog hoe nader bij 't ftrand , hoe beter en grooter van korrel : Uit de putten is het lijviger, maar berst ligter; het rivierzand is goed tot pleisterwerk; zee-zand word fchielijknaü e» be- derft, en kan geen de minfte last draagen; zand dat zuiver is, en gewreeven zijnde, klinkt, is het beste. L. B. Alberti houd insgelijks voor het beste zand, dat uit kleine (teentjes of. korrels beftaat, en zuiver zonder aarde is. Mr. Hartenstein Cah. des Ingen. zegt; zand dient zuiver en gelijk van korrels te weezen» het welke men kan onderzoeken', door het te wasfebe13 in een glas; het zand moet eenige koleur hebben, de- wijl wit zand zich niet wel met de kalk vereenigt. Mr* Davi LERzegt ,,het kiezelijkfte zaad, rood » of wit en g"> |
|||||||||||
•KAL.
|
|||||||||||
-KAL,
|
|||||||||||
.1407
|
|||||||||||
van korrels, is het beste; zo ook, dat het droogs1: en
minst vuil is, is het beste, om te bouwen. Belidor zegt, het zand moet niet te fijn weezen, om dat het an- ders aan 't beflag geen ligbaam geeft, en eindelijk als Hof uitvalt : Keizel- oikiss-zand (gravier) is te grof van korrel, dog gezuivert of gezift, is zeer dienstig tot met- selwerk van fondamenten, en zelfs beter als boven gronds, daar het te ongelijkis, en ongelijke kalk voegen geeft : Men toetst het zand in een glas met water ; zo het water vuil word, deugt het zand niet ; maar blijft htt fehoon, dan is het goed. Dog zo nu kalk en zand goed waaren, maar bewerkt
met zee-, brak- of gemeen water, zo zou het evenwel geen goed werk geeven, want in zee-water is een ver- mengt vuil zout. dat het zout en zwavel des kalks be- derft, of zich niet wil vereenigen met het zout van kalk en zand. D'Aviler zegt, goed zuiver water, en wel te bewerken, zijn twee vereischtens van goed beflag 1 ]3elidor , als de kalk fterk en vet is, zou men zich moo- gelijk van zee water moogen bedienen, want als zij meer fcherp dan vet is, zullen de zouten van onderfcheiden aart zich waarfchijnelijk niet vereenigen , of tot de ver- fteening werken ; maar zo er weinig zouten in de kalk zijn , of dezelve fchraal is, zal het zee-zout het ander, dooden : Het moet dus. een onbeftendig werk geeven, dat bij droog weer met witte pluimen uitflaat, (gelijk men dikwils bij ons ziet gebeuren,) en bij vogtig weer, na den aart des zee-zouts, nat is. Js het water tot de kalk-lesfcbing vuil en moerasfig, zo zal dit flijmige zich- aan het vlugge zout zetten, en het indringen in de kleine kalk-porien veel verhinderen. Dog bij de bereiding van het beflag, heeft men ook,
ten opzichte van het water, op het verfchil in de met- zelfteen acht te flaan, dewijl de eene zoort meer vogts naar zich trekt, als de andere: Vermetzelt men ftee- nen, die zo eerst uit de fteen-groeven gehaalt zijn, dan moet de kalk drooger zijn, om dat de Heen meer vogts heeft, het welke bij aan de kalk, bij het uitbaalen van 't zout uit de fteen, mededeelt, zo dat de kalk daar door genoegzaam vogt bekoomt ; want als men als dan te vogtige kalk gebruikt, zogefchied de verfteening laa- ter, of geheel niet wel; dewijl de regen en het weder, de voegen doet inwateren, en dus de gebouwen langer vogtig en onbruikbaar blijven. Zo men in tegendeel met gebakken S teenen, Moppen of Klinkers wil wer- ken, die-kort te vooren gebakken zijn, zo moet men, om goed werk te hebben, de fteen wel bevogtigen; dog niet zo lange in het water laaten ftaan, tot dat ze ten eenemaal doorwatert is ; en de kalk moet vogtiger heilagen zijn, dewijl die drooge fteen anders al 't vogt, Kit de kalk zal naar zich trekken, eer de kalk het zout uit de fteen heeft kunnen haaien, en er dus geen ver- fteening te verwagten is, maar de regen , wind en we- der zal de kalkvoegen uitwateren : Ook zal de verftee- ning, als de kalk te nat bewerkt is, veel laater gefchie- den, inzonderheid in vogtig weer, en in vogtige plaat- zen. Het zout ) met te veei VOgt in je poriën verdeelt, fthiet er bloemsgewijze uit, met zogenoemde falpeter- "Seltjes, en de muur is niet eer verfteent, dan na dat ™ het vogt uit de ftéen is uitgewaasfemt : En zo de ge- bakken fteen al te lang in de opene lucht en vogt gele- gen heeft, en doorwatert is, dan haalt er de kalk het zout en zwavel zodanig uit, dat er niets in overblijft; eiteen valt meter tijduit de muuren, en hij vermolmt;
waar de buitenvoegen van de fteea, en de kalkvoegen |
blijven hard; en ziet men difniet dikwils aan nieuw, of niet
zeer oud geworden zijnde metzelwerk, gebeuren ? Nieuw gebakken fteen, of die droog bewaart is,., is derhalvea de beste , tot goed metzelwerk. Dikke verwulften op vogtige gronden gebouwt,-en
van boven roet aarde of zand, zonder cement of grof kies-zand bedekt, en zonder rioolen, vogtig gemetzelt zijnde, verfteenen bijna nooit : Het zout, doorteveel vogt los gemaakt, hangt als falpeter-takjes aan het ver- wuift, of loopt langs de muuren af,- want de kalk in de muuren nog nat zijnde , zo fpoelt het van boven afkoo- mende vogt uit de daar boven leggende aarde, al hes fijne uit de kalk : Door de zwaare last, van de zo fpoe- dig op het nieuwe verwulfzel gebragte aarde, en het te fpoedige uithaalen van de verwulft-formen of onder- fteuningen, worden de fteenen des verwulfs te fterk ge- perst , waar door de natte nog niet verfteende kalk aan alle kanten uit de voegen, berst, en het verwulft aldus moet zakken. Hoe kunnen dan zwaare muuren, 10 à 15 voeten dik,
aan de beide zijden regelmaatig opgemetzelt, dog van binnen onregelmaatig gevult met fteenen, en dikke kalk daar tusfehen, voorts vol gegooten met één deel beflag, en twee deelen water, ook droogen of verfteenen ? Men weet, dat er zulke gemaakt zijn ; wat kan men er van verwagten? moeten ze niet alsoos van binnen nat zijn? of het water vervloogen zijnde, lös en volgatig zijn, en niet aaneenhegten? wat last kunnen die derhal- ven draagen, of voor eenig ander geweld beftand sijn ? Om fterk en digt metzelwerk te maaken, bedient men
zich van cement of tras, die met de kalk , in plaats van zand, vermengt word; maar als men erteffens ook wat zand bijvoegt, word het Bastert-cementgenoemt: Dog de cement word bij ordinaire gebouwen niet gebruikt, maar wel tat gebouwen of metzelwerk onderwater-, tof. water- en olie-bakken, enz., om dat daar iets bij de kalk dient gevoegt, dat fcbielijker droogt, en dus de hard- wording en verfteening niet door het geduurig toefchie- tende water verhindert word; welke eigenfebap de ce- ment beeft, naamelijk om fchielijk te droogen, en zeer hard te worden , zelfs in het water beter, dan in de droogte: Hoewel het echter, als men vast muurwerk bij groote gebouwen begeert* zeer nuttig zou zijn, als.- men altijd wat cement mede onder de kalk mengde ; doch het welke hooftzaakelijk nagelaaten word, wegens zij- ne duurte; maar men zou in deszelfs plaats, zeer ge- voeglijk klein gemaalen gebakken fteen kunnenneemen., die bijna dezelfde dienst doen, als de fteen-cement | zie hier over meer op het artijkel CEMENT. Het voorheen gezegde, hooftzaakelijk de fleen-kalk
betreffende, zo moeten wij nog iets in het bijzonder, aangaande de fchelp-kalk, zeggen: DeezeJchelp-kalk is- wel zo goed niet, als de fleen kalk, fehoon hij daar me- de veel overeenkoomst heeft ; echter leert de ondervin- ding , dat er boven de grond goede gebouwen mede kun- nen gemetzelt worden; inzonderheid muuren, die geen zeer zwaare lasten hebben te. draagen, dik van- fteen zijn , en van gebakken fteen gemaakt worden ; Hij is fijn- der dog magerder van aart,.als-de fteerr-kalk;. beeft ech- ter meer zout en warmte, om het zout1 en de zwavel uit de metzel-fteen te ontbinden; daarmoet derhalven-, niet te veel zand, en dat zuiver zijn moet, bijgedaan worden; want anders droogt ze te fchielijk, eer ze uit het zand en den-fteen de kragt tot verfteening kan trek- ken. Dat'deeze kalk zwakker is, dan de fteep-kalk,. D d 3 blijk* |
||||||||||
'
|
||||||||||
f405 KAL.
blijkt onderanderen bij het vermetzelen, van gladde en
harde fteenen , daar ze niet aan hegten wil, zo dat men de fteenen, zonder aankleevende kalk en vasthechting , er weder afneemen kan. Er kan derhalven met fchelp- kalk geen goed duurzaam werk van hardfteen gemetzelt worden, zonder er cementbij tevoegen; want het cement ontbind de tot de verfteening noodig zijnde zout en zwa- vel uit de fteen veel beter, dan de magere kalk en het zand alleen : Uit dien hoofde is het bijvoegen van ce- ment bij ds Je help-kalk, ook volftrekt noodig, als men hegte en fterke muuren van gebakken fteen bouwen wil; dog inzonderheid tot fondamenten en andere muuren , die in het water of waterige gronden duurzaam zullen Zijn ; zo men echter geen cement onder de kalk , wegens de kosten, bezigt, en gelijk ook gewoonlijk aan'tmet- zelwerk boven de grond niet gefchied , zo is het nog- thans van veel belang en noodzaakelijk, tot behoud en langduurentheid der muuren, dat de voegen van bui- ten met een beflag van kalk en cement na het opmetze- len, diep naar binnenwaarts, wel beftreeken en digt ge- maakt worden, na dat de nieuwe muur wat opgedroogt is; want het cement der voegen ras gedroogt zijnde, belet zulks den indrang van deregen, fneeuw, lucht, vorst, enz., verfterkt en bewaart dus de muuren zeer aanmer- kelijk; gelijk de ondervinding ook genoegzaam leert, of leeren zal. De Weiklieden mengen dikwils bij de kalk en cement,
een gedeelte zand, en maaken dus een basiert-cement; dog dit gefchied niet, om dat het beter werk zoude gee- ven,* gelijk onkundige zeggen, maar tot vermindering der kosten, en de kalk en 't zand meer lighaam en kragt te geeven, die hij anders, zonder de cement, niet kon- de hebben ; en men moet zeggen, dat als men er zand mede bij neemt, daar goede cement vereischt word, zulks een bedrog van de Metzelaar is. Dog gelijk de cement met de kalk vermengt, hard en duurzaam metzelwerk maakt, zo is hij echter op zich zelve alleen tot een be- flag gemaakt, even gelijk de kalk alleen, te dor en heet, en kan geen goed metzelwerk maaken, maar zou in het droogen aan de lucht en zon bloot ftaande, fpringen als glas, of opdroogen en uit de kalkvoegen wegvallen ; en dit is de reden, dat men cement of tras noodzaakelijk met kalk 'm een gepaste proportie, vermengen moet. Wij hebben boven bij de fteen kalk rede aangeroert,
dat men zich in plaats van defteen-cement, die men meest uit Duitschland over Keulen verkrijgt, (behalven vanee- nige zeer oude gebouwen die afgebrooken worden,) zeer gevoeglijk van gemaalenmeel of zand van gebakken fteen zou kunnen bedienen, dat in vermenging met defchulp- kalk buiten twijffel een min kostbaar , echter treffelijk fterk metzelwerk zou uitleveren, inzonderheid als het met zee- of ander braknvater toegemaakt wierde; om reden, dat het zout van de gebakken fteen, hter te lan- de en van 's lands ingrediënten gemaakt, en 't zout van het zee-v/ater, zich beter met elkander zouden veree- nigen, dan het berg-zout van de cement-fteenen zou dóen, met het zout van de fchelpen en zee-water; dog het gebruik van gemaale gebakken fteen, is nog niet in gebruik geraakt, dat dikwils de oorzaak is , dat een zaa- ke af gekernt word, als men er geen genoegzaame proeven vangenoomen, of de zaake kwalijk behandelt heeft. Maar gelijk nu hier te lande, meest doorgaans fchelp-
fcalk tothet metzelen van muurwerken gebezigt word, zo moet men daar uit echter niét befluiten, als of de fchelp Î0 betet wae als de fteen-kallj, zo als zommige hebben |
||||||||||
KAL.
voorgegeeven, en zelfs hebben willen verdedigen, om dat
er zeer goede gebouwen van gemaakt en gezien worden; het welke men echter hooltzaakelijk moet toefchrijven. aan de deugt des fchelp-kalks, die geenzins alle even ge- lijk is, en verder aan de deugt van de overige ingrediën- ten, als zanden water, en wel hooftzaakelijk aan de goede toebereiding van het beflag (daar dikwils grove mis (lagen door de Metzelaars in begaan worden) : Dog hoe het zijn mag, niemand, die eenige kennisfe van de Bouwkunde heeft, zai aan de fteen-kalk de voorrang betwisten; ook toonen de oude gebouwen, daar fteen-kalk toe gebruikt is, genoegzaam de meerder deugt van ie fteen-kalk boven de fchelp kalk aan. Maar dat menin deezeNederlanden en elders meest fchelp-kalk tot de bouweragie bezigt, dit heeft andere redenen, want zulks gefchied voor eerst, ten deele uit een oude gewoonte, en vervolgens ook, om dat men dezelve gereeder hebben kan, al de fteen kalk; die men in veele Landfchappen geheel niet kan verkrij- gen : Dog dit is het nog geenzins alleen, het branden van de fchelp kalk in ons Land, verfchaft ook veele voor- deeien aan 't zelve ; duizenden van Menfchen raaken daar door aan de kost, 't Land heeft er zijn Rechten en Impost van, en het gantfche Capitaal, dat daar toe aangclegt word, blijft in het Land: Anderen, die veele Veen- landen en Turfgronden bezitten, hebben gelegentheid, om hunne Turf beter kwijt te raa*en: Dus leeven er zo veel Menfchen van, door't haaien en aanvoeren van de fchelpen, turf, branden, bearbeiden van de kalk, vervoe- ren , enz. ; en de Koopman , die de gebrande kalk voor het geduurige gebruik te koop houd, heeft er ook zijn voor- deel en eerlijke winst van ; zo dat defchelp-kalk , in veele opzigten, voordeel aan het Land, en aan de Ingezetenen doet ; en het is buiten twijffel, dat men om dee/.e redenen, zo veele kalk-ovens m zommige NederlandfcheProvinti- en ziet, gelijk onder anderen te Makkum in Friesland ; en het word altijd voor een zeer goed teken in een Land- fchap van kundigen aangemerkt, als men veele kalk-ovens bouwt ,■ want dit voorfpelt, dat het Land florifant is, en met Inwoonders vervult is of vermeerdert word ; en de me- nigte van Ingezetenen, een gemaatigde vrijheid genieten- de, brengen altijd voordeel aan het Land , en verftrek- ken totdeszelfs beftaanen fleurigheid; dog dit hier maar in 't voorbijgaan aangemerkt. Hier nevens moet men ook zeggen, dat de Tnlanifchs
fthelp-kalk niet altijd goedkooper is , als de Uitiandfche fteen-kalk, maar de kosten koomen veeltijds duurder te ftaan ; want ftel eens, bijvoorbeeld, dat men drie hoe- den beflag wilde maaken, zo van fteen ■ als fchelp kalk, zo zal men deeze evenredigheid in de prijzen en toeberei- ding vinden. Een Hoed Steen-kalk kost - - n - 17 - a } Twee Hoed Zand - - o - 16 - ° I |
||||||||||
In 't geheel 12 - 13 - e
Nu 2i Hoed Schelp-kalk - - 14 - 12 - * £ Hoed Put-zand • - o - 6 - *
4
|
||||||||||
ïn 't geheel 14 - 18 - •
Dus ziet men, dat de fchelp-kalk duurder in de bouwe- ragie koomt te ftaan, als de fteen-kalk,.die van Luik» Doornik en elders gebragt word: en echter zal deeze be- ter wers geeven, en meer uitftrijken : Hoewel de prijs de» kalis ia de eeae of andere tijd en plaats, daar in ook on- aerfcbsif
|
||||||||||
KAL.
|
|||||||||
KAL.
|
|||||||||
ï4°J>
|
|||||||||
derfcheid maakt. Een voornaame reden, waarom men magazijnen, Stadshuizen, Kerken en Toorens, enz.,
zedert ouds geen of wenig ßeen-kalk in deeze Provintien nooit met Je help-kalk, maar altoos met fteen-kalk , opte gebruikt, is ook, om dat men dezelve, als in ons jLand bouwen, om fterker en langduurender te zijn; of me« niet natuurlijk vcortkoomende, in zornmige tijden niet moet zich bij de Jcke lp -kalk van cement bedienen. Era zou kunnen bekoomen; als bij voorbeeld, in Oorlogs- daar dient bij zodanige en allerlei andere Burgerlijkere« tijden, enz.; daar in tegendeel de fchelp-kalk altijd en over- bouwen vooral acht gegeeven, dat niet alleen dekalk van al te bekoomen is. ' de Aanneemers en Werklieden behoorlijk worde toebe- Dewijl echter de eene zoort deezer beide kalken, de reid, maar ook de werken, indien moogelijk, niet te
een of ander deugt en voordeel, of hinderpaal in het haastig worden opgemaakt, en te fchielijk metgroote las- gebruik, boven de andere heeft; zo laat ons tot befluit, eens tenbezwaart, eer de Fondamenten, enz. eenigzins droog een paralel of vergelijking maaken, tusfehen het gebruik zijn : De Foitiilcatiewerken van Bergen op Zoom zijn, en de nuttigheid van beiden. De bedenkelijkheden te- bij voorbeeld, door de groote Ingenieur en verftandige- gen de ßeen-kalk zijn, dat ze van buiten lands moet in- Bouwkundige Coehoorn in Oorlogs-tijden opgebouwt, koomen, en derhalven moeilijker te verkrijgen is, in- van Inhnatehe fchelp-kalk; die werken zijn evenwel hecht, zonderheid in zornmige tijden, het welke als dan groote fterk en vermaard , en zouden denkelijk eeuwen heb- hinderpaalen in de bouwcragie zou veroorzaaken. De ben kunnen verduuren, waaren ze niet in het jaar ßeen-kalk moet gelescht worden met zoet water, dat veel- 1747 meerendeels vernielt geworden, tijds op de plaats, daar men bouwen wil, niet te be- De proportie, die gewoonlijk bij het mengen van kalk koomen, of bij de hand is; daar men ondertusfehen brak en zand, tot een beflag in acht genoomen word , is, dat water bij de fckelpkalk doen kan. De ßeen-kalk moet men tot een deel fteen-kalk, twee deelen rivier-zand of zorgvuldiger bewerkt worden , dit kost meer moeite en drie declen put of gegraaven zand neemt; dog hoe lieg- arbeidsloon, enz. Hij moet na het lesfehen eerst input- ter zand, hoe meerder kalk men neemen moet; maar ten geflagen worden, en eenige maanden daar in verlier- nooit neemt men van elks even veel. Tot een ven, zal ze goed zijn, dat niet altijd bij 't bouwen voegt; be- deel fchelp-kalk, word gewoonlijk ongeveer een-agtfle» halven andere onkosten , dieerop loopen; daarenboven deel put-zand of een-zesde deel rivier-zand genoomen, droogt het beflag veel langzaamer, als dat vanfchelp-kalk, min of meer, na het zand deugdzaam is ; dat de onder- en te langgelescbte kalk verdroogt veeltijds, verliest zijn vinding best leert ; maar daar het voornaamelijk op aan- kragt, en hegt dan niet, fchoon bevogtigt en wel toe- koomt, is, dat het beflag wel gemengt en doorgearbeid s gemaakt wordende : En !angongeleschtgehoudeney?e«rc- en ook niet te versch, maar wat belegert gebezigt wói- kalk word op het laatst tot meel, en verliest insgelijks de. zijne kragten. Daarentegen zijn bij Ae fchelp-kalk op ver- re na zo veele oplettentheden niet noodig,- want men Medicinaale gebruik des Kalks. kan die overal gemakkelijk en versch verkrijgen, bij klei- ne en groote partijen, zo veel men noodig heeft: Hij De kalk heeft wijders ook in de Genees-en Heelkurr« heeft minder moeite noodig in het lesfehen, behoeft min- de , zijn gebruik. Het water, daar men leevendige kalk der water, en men kan er ook brak water, des noods mede gelescht heeft, en kalk-water genoemt word, isnieç zijnde, toe gebruiken ,• (hoewel dit echter zo goed niet corrofief, het wederftaat de verotting, en word zeer ge- is als zoet water). Men heeft er geen putten toe noo- preezen als een fterk zuiverend en opdroogend middel, dig; in de bereiding tot beflag vereischt hij ook zo veel en dat in kwaadaartige en hardnekkige zweeren en ver- zand en bearbeiding niet, en men kan ze ten eerden be- brandingen, zeer dienstig is. Heister prijst het zeer werken en gebruiken, (maar ik mag hier tusfehen beiden in uitwendige ontfteekingen, met een-vierde camfer bran- wel aanmerken, dat echter het beflag van fchelp-kalk zo dewijn vermengt, als een uitwendig verdeelend middel : veel te beter worden zal, als men het eerst, wel gemengt Ook word van hem het oprecht bereide kalk-water, ee- zijnde, eenige weeken of maanden lang laat beilerven, nige tijd 's morgens en 's avonds van één tot twee pond en in dien tusfehentijd met zand overdekt, of het onder gedronken, zelfs als het beste middel aangepreezen te- de aarde begraaft, want hier door word het fmeudigeren gen de zoutige fcheurbuit; het welke, volgens zijn ge- taaijer, gelijk men daar van voorbeelden heeft, dat zo- tuigenis, een verfterkend en beproeft middel is, endaar- danige kalk, onverwagt gevonden en gebruikt wordende, om ook op het einde van de Gonorrhœa dienftig ; men prijsï het beste metzehverk uitleverde). De muuren metfchelp- het ook in de teering of longzugt, fteen, enz. Dit kalk' hik overgemetzelt, zo wel binnen als buiten het gebouw, water word aldus bereid; doet één pond kalk in een wij- droogen' veel rasfer, en het nieuwe gebouw word eer be- depot, lescht dezelve, met er zeven of agt ponden wa- woonbaar; dewijl de fcherpe uitwaasfeming des kalksvan ter op te gieten, en laat het vijf of zes uuren of langer KI nieuw gebouw, die iets bijzonders heeft, zeer veel zinken ; het heldere water daar na zagtjes afgegooten kwaad, ja zelfs de dood aan de bewoonders toebrengen zijnde, zo filtreert het wel , dat er niets van de grove kan, often minden zeer gevaarlijke ziektens en ongemak- kalkdeelen onderblijft. DeHr. Med. Dr. Idema teSneek, ken. En eindelijk, zo ismen ook in (laat, om defchelp heeft dit water ook met groot nut gebruikt in een oog- ktik altijd, door bijvoeging van cement, of van meel van gebrek; zie zijne Verhandeling over de Spina ventofa. gebakken fteen, te verfterken, en er dus hegter werk van Als men bij dit kalk-water een klein gedeelte, teweeten 'e maaken, dat de fteen kalk evenaart. 20 of 25 greinen bij ieder pond water, fijn geftooten ctrr ^ Elke kalk heeft derhalven zijn bijzonder nut, en elk rof.eve fublimaat mengt, dan word het vogt terftond geel, Bouwheer heeft in deezen zijne verkiezing: Dewijl ech- en men geeft her dan de naam van aqua phagadanica» fer de fteen kalk, onbetwistbaar de beste en duurzaamlle of water tot zweeren, 't welke een overheerlijk middel is, «; zo behoorde men zwaareen importante publijke Lands- inallekwaade diep verrotte en (linkende ulceratien; want werkenen Gebouwen, als Bruggen, Sluizen en andere het zelve zuivert, ftaat de verrotting tegen, droogt op, »utergebouwen,Fortificatiewerken,Arfenaalen, Kruid- en heelt eindelijk; dogmoet voorzigtig gebruikt worden,- col
|
|||||||||
xj^ïo KAL.
|
||||||||||
KAL.
|
||||||||||
mest of andere Ingrediënten, een aftrekzel te maaken,"
daar ze het graan eenigen tijd in te week leggen, om 'c zelve daar na, gezaait zijnde, niet alleen beter te doen fpruiten, maar ook voordeeliger te groeijen, en meerder vrugten of een rijker oogst voort te brengen ; als mede ook om de graanvrugten voor de brand te bewaaren : Wij hebben reeds op andere artijkels van dit werk hier van gefprooken; zie BKAND en GRAANEN, Voorts is het bekent, watgroote nuttigheid de kalk
in veelerlei andere oeconomifeke dingen uitwerkt, en wel- ke dikwils zonder dezelve niet kunnen uitgevoert wor- den, gelijk bij voorbeeld, in het Zeepzieden, Leerberei- den, Blauwverwen, enz.; alles een bewijs, dat de kalk een zeer nuttig en noodige ftoffe is, daar men veel dienst in het menfchelijke leeven van heeft! KALK; Calx ; dit woord word ook in de Chijmii
op andere dingen, die geen natuurlijke kalk zijn, toe- gepast ; als i. word kalk genoemt, een fijn en van alle vogtigheid gezuivert poeder, waar onder alle kalken, die uit Metaal- enBerg-ftoffen gemaakt zijn, behooren; gelijk men 2. in de Chijmie de naam van kalk aan alle Metaal geeft, dat door een zuure geest ontbonden, en weder geprecipiteert ofnedergeflagen is, zo ahgoud- kalk (calx auri), wanneer het goud ,door geest van zout opgelost zijnde, met zuiver water geprecipiteert word, in een poeder; of zilver kalk (calx argenti) , wanneer zil- ver op dezelve wijze met geest vznfalpeter opgelost en geprecipiteert word ; zie verder CALCINATIE ; 3. word de naam vankaik ook gegeeven aan de Gips of Pleister, dog die van een andere natuur is alsdegewoonefteen-of fchelp-kalk, en niet warm word, als men er water op giet ; 4. draaft ook die kalkagtige ftofFe, welke in de gewrigten en knokkels der podagreufe Menfchen ge« vonden word, den naam van kalk. KALK-MAAKING, zie CALCINATIE.
KALK-STEEN; inhetlatij'n Lapis Calcarius; iseen
grijsagtigefteen, die door het calcineeren of branden tot een leevendige kalk word, en daar toe het best dient ; zia op 't artijkel KALK. KALK van TIN, zie TIN.
KALKOEN, is een Vogel, die in 't grieksch door Me-
leagris word betekent; in het latijn word hij Gallo-Pav) ook wel Avis Numidica en Lijbica genoemt; de Fran- fchen hebben hem de naam van Coq d'Inde of Dindon, en de Engelfchen die van Turkeij of Turkij - Cock, ge- geeven. Tot kenmerken van den Kalkoen fielt Linn^us , den
kop met fpongieufe vleeschheuveltjes bedekt. Drie zoorten van Kalkoenen, vind men bij de Heet
LiNNiEus aangetekent; wij gaan eerst dezelve befchrij- ven; en als dan de huishouding, aankweeking, snfiiiaa* kelijke bereidingen den Leezer mededeelen. I. Gewoone Kalkoen; in het latijn Gallo-Pavo; (Mi'
leagris capite carunculaf'rontali, cristaque gulari, hw*1*" peftore barbato, Link. Sijfl. Nat.) De Kalkoenen zijn grooter en zwaarder , dan a"ff
andere tamme Landvogels, die in hokken worden gehou- den. Zomtijds heeft men er gezien, die zo.vetwaaren> dat zij twintig ponden woegen. Naar evenredigheid van het lighaam, hebben zij kleine vleugels : Boven op het voorhoofd hebben zij een vliezig lelietje, dat op z'Jn hoogst gemeenlijk een duim lang is, dog in zommige" zich wel tot drie duimen uitzet, en over den bek nee hangt: Op de borst hebben zij gemeenlijk een bonde- tjs vederen, naar varkensborstels gelijkende, 'c w^ |
||||||||||
ook is het grootelijks dienftiginhet koud-vuur (gangree-
na), als men daar wat brandewijn, of zomwijlen eenige druppels geest van vitriool bijvoegt. Men bereid ook een gewasfehen kalk (calx lota) op dee-
ee wijze; de kalk klein gewreeven zijnde, giet men er eenige maaien regen-water op, hetpoeder gezonken zijn- de , word het water er telkens weder afgegooten, en zulks zo lang herhaalt, tot dat het poeijer zoet is, en de laatfte reis kan men er reofe-water op- en weder af- gieten; daarna droogt men hetpoeder en bewaart het, dat niet meer corrofief, maar fterk opdroogend is, en der- halven zeer dienftig, om oude wonden en gezweeren te doen opdroogen en heelen. Uit de leevendige kalk word Ook een zalf bereid, dienende om het Haair weg te bij- ten, daar men het weg hebben wil ; zie HAAIR. Ook word erde lapis cauflicus of brandende fleen door bijvoeging van potasch en verdere toebereiding, van gemaakt. Wat nut de leevendige kalk verder in de Genees- en Heelkun- de heeft, daar over heeft de Heer Doctor Fick eene bijzondere breedvoerige verhandeling gefchreeven, die waardig is, om geleezen te worden. Nog andere gebruiken des Kalks.
Behalven de bovengemelde gebruiken des kalks, zo
heeft dezelve ook nog zijne nuttigheid en gebruik tot vee- Ie andere dingen : De Chijmisten gebruiken ze tot distillee- ring van de geest van ammoniak-zout ; tot de zwavelige folutien, enz. Zij weetener ook, door vermenging met ■pis, mest, of met pis en zout, enz., eenfalpeter door de konst uit te bereiden , en meer andere dingen. In de Metallurgie heeft hij bij de fmelterijen der ErtzenenMe- taaien, geen geringe nuttigheid. Hij'heeft ook zijne nuttigheid in de Landbouwerij, tot
verbetering der Landen; dog niet zo zeer als èene mes- ting, gelijk veele verkeerdelijk zeggen, maar om alleen gekere gronden te verbeteren, en bekwaamer tot de groei der daar in gezaait wordende planten te maaken ; in dien opzigte kan hij met voordeel gebruikt worden, tot verbetering van ftijve en koude kleij-gronden, en die al te vogtig zijn ; want wegens zijne heete natuur, verwarmt hij die niet alleen, maar fcheid de aarddeel- tjes ook van een , florpt de vogtige deelen op, en maakt de grond dus losfer en drooger, en mits dien vrugt- baarder : In drooge zandige en andere losfe gronden daar- entegen, zou hij te heet zijn, en meer na- dan voordeel doen ; dewijl hij de wortelen der planten zou verbran- den ; weshalven men ook met deszelfs gebruik in de eerst- gemelde gronden, voorzigtig mede moet te werk gaan, en dezelve niet anders gebruiken, dan bij wijze van ftrooi- jing over de akkers voor de ploeging, en het welke best gefchied in de vogtige of koele faizoenen, gelijk in de herfst «f winter ; of in de tijd dat het land te rus- ten of braak legt : Ook kan dezelve met voordeel in een maatige hoevelheid gemengt worden , onder de mest en andere vette verbeterings-ftofFen , om met deeze op een hoop te gisten; waar door de mest in bovengemel- de vaste gronden, veel nuttiger worden zal: En het is waarschijnlijk, dat de deeltjes des kalks, die met de aar- de, mest, enz. vermengt worden, ook allengskens door aantrekking van de lucht-deelen, verandert en tot een vrugtbaarmaakend zalpeteragtig zout worden; dat de gronden, die daar toe bekwaam zijn, vrugtbaarder maakt ; Sog wij zullen hier nu daar over niet uit weiden, en al- Jeen nog zeggen , dat zommige kundige Landbouwers ajch ook yan de Hik bedienen, om daar van,, benevens |
||||||||||
J
|
||||||||||
■«-AL.
|
|||||||||
KAL.
«es duimen lang is, dit word mede in zommige Wijfjes
'evonden, dog veel korter. Wat de koleur dervetieren betreft, die is zeer verfcheiden; veele zijn zwart, an- deren grijs, ros, wit, en zommigen hebben alle die lioleuren, ondereengemengeld : De zwart gekoleurde hebben eenen groenen glans, die hoedigterna deftuit, hoe zigtbaarder is; veele vederen die de rug bedekken, als mede't bovenfte der wieken, zijn aan't end als dwars ^fgelheeden. De ftaart beftaat uit agtien beftuur-pen- neo, welke de Vogel bijna loodregt kan overend zetten, en maaken er, even gelijk deFaauwen, een fchermvan, die drie-vierde van een cirkel befcbrijft, dog die geen- zints met zulke heerlijke oogen is voorzien, ais die waar mede de Paauwen pronken. De Kalkoenfche Hen kan de ftaart niet opzetten, en het lelietje van haar kop is niet alleen veel kleiner, maar haar ontbreekt ook fpoo- jcn; welke de Haan zeer dik, doch kort en Homp aan de agterzijde van ieder poot heeft. Het geen in de Hoenderen, Faifanten, Duiven, enz.
de krop word genoemt, en eigentlijk eenen rondagtigen zak is, die zich door de uitzetting van de zwelg-pijp, omtrent het midden van den hals vormt, en zich tot aan het borstbeen uitftrekt, ontbreekt in de Kalkoenen. In dezelve zo wel als in verfcheidene andere Vogels, word de zwelg-pijp bij de maag een weinig dikker, uit een krans van klieren fpniitende, die zeer konftig zijn ge- fchikt, en inzonderheid in de Kalkoenen zeer fraai ; de krin- gen van de zwelg-pijp maaken op deeze plaats, ook een zeer aardige vertooning. Uit deeze klieren, vloeit een menigte wit flijmagtig vogt, dat onwederfpreekelijk dient, tot weekmaaking van de graankorrels. Be Kalkoenen zijn eigentlijk. oorfpronkelijk, uitNoord-
America; zij kunnen zich uitneemend wel na ons climaat fchikken, mits niet aan de winterkoude, nog aan die van de nagt, blootgeftelt wordende ; de Jongen moeten bui- tengemeen zorgvuldig opgepast en gekoestert worden : Vreemd is het geluid dat het Mannetje, vergramd of verfchrikt zijnde maakt, en dat geheel onderfebeiden is van alle andere Vogelen : Dit doende, blaasc hij de borst op, zet zijn ftaart overend, even als de Paauwen doenj en zijn gelaat en lellen inzonderheid, worden als dan bloed-rood. Voor al wat rood is, hebben de Kalkoenen een bijzonderen afkeer. Albin heeft ons de afbeelding van een Gekuifde Kalkoen
gegeeven, die weinig als niet van de Europifche ver- schilt, dan alleen dat hij een kuif van witte vederen op den kop heeft. In Nieuw-Engeland is een Wilde Kalkoen, die men als
een verfcheidentheid van den tammen Europifchen kan aanmerken, fchoon Brisson hem er van onderfcheid; ook zijn ze gemeenlijk veel grooter en lijviger , dewijl men er vind, die tot veertig, ja tot zestigponden weegen, ook donkerder zwart van koleur, als de onze; in finaaken zappigheid , overtreffen zij ook de Europifche. De In- woonders van Louiflana vermerkende, dat er van deeze Wide Kalkoenen in de nabuurfchap zijn, doen zij zich van een Hond vergezellen, en gaan als dan na de plaatzen, alwaar de meeste brandnetelen, en zulke zaaden gevon- den worden, daar de Kalkoenen het greetigfte na aazen. Wanneer deezen vermerken, dat zij gejaagt worden, v|ieden zij ongemeen fnel, zo dat devlugfte looper hun 'net kan agterhaalen ,• dog de Hond dwingt ze eindelijk, °P 'ien tak van de een of d'andere boom te gaan zitten, waar door de Jager gelegentheid bekoomt, om ze met icnietgeweer te vellen. De Indiaanen gebruiken .de ve- III Deel. |
|||||||||
14"
|
|||||||||
ders van het lijf, tot 't maaken van Manteltjes tegens de
winterkoude; van de ftaart-pennen vervaardigen zij waai- jers en zonnefchermen, die zeer aardig zijn. II. Brafiliaanfche Kalkoen; in het latijn Meleagris cri'
ßata; door Raij Fhafianus Braßlienfis getijtelt; (Mele- agris capite pennis eretlis cristato, temporibus vielaceis, L i NN. Sijfl. Nat.) De Ingezetenen des lands noemen hem Jacupema. Deeze Kalkoen, die met een kuif is voorzien, heeft
buiten dat nog een merkelijke onderfcheidiug, vandege- woone ; want hem ontbreekt het lelietje voor op den kop ; de kuif, dien hij kan opzetten, is van lange zwarte ve- deren; in grootte overtreft hij ook weinig een Hoen; de ftaart is niet langer dan een voet; de zijden vanden kop zijn met een kaale huid bekleed, van koleur uit den blaati- wen naar paarsch trekkende, en in het midden hier van zijnde oogen geplaatst; zo als in de gemeene zoort, heeft hij aan de keel, een lange roode lel ; de koleur van het lijfis zwart, met een cierlijke kopergloed; de oog- kringen zijn vuil-oranje, de pooten hoog-rood. Men vind er zommige, die geen kuiven hebben ; denkelijk zijn dit de Wijfjes of Hennen. : III. Bengaalfche Kalkoen; in het latijn Meleagris Sa-
tijra; (Meleagris capite cornibus duobus , corpore rubro; pimüis nigris albo foetis, L i n n. Sijfl. Nat.) ■ Deeze koomt in grootte, tusfehen een Hoen en Kalkoen ; de ko- leur is roodagtig-bruin met langwerpige witte vlakken, in witte kringen ftaande ; van vooren is de kop zwart, vanboven rood; hals en borst zijn oranje, met derge- lijke vlakken als op het lijf; op den kop beeft hij twee ee!tagtige,rolronde, blauwe hoornen ; het kaale vlies, onder aan de keel hangende, is blauw met oranje vlak- ken , en van boven gedekt met een zwartagtig haairig vlies; de bek is bruin ; de pooten, die witagtig zijn, heb- ben fpooren; de woonplaats is Bengalen. Hoe men de Kalkoenen ti Wagt neemt, en onderhoud.
De Kalkoenen kunnen van veel nut in groote Huishou-
dingen op het Land zijn, en veel voordeel aanbren- gen, als men dezelve wel weet te kweeken, en op te voeden; want dewijl een wel toebereide Kalkoen een zeer aangenaam en gezond eeten is, zo worden ze door- gaans duur betaalt; en de moeite van deaanfokking, die, 't is waar, wel iets grooter is, als van gemeene Hoen- deren, word daar door rijkelijk vergoed; dog deeze moei- te en oppasfing heeft hooftzaakelijk plaats in het begin van den leeftijd deezer Dieren , dat is, in haare jong- heid, als wanneer ze heel teder,zijn, en veel zorgvul- digheid vereifchen, meer clan andere Hoenderen en Gevo- gelte, uit oorzaake,om dat ze uit een warme luchtftreek van daan zijnde, de koude lucht van ons climaat in haar jongheid niet kunnen veelen : Maar zo dra als ze vol- wasfen zijn, worden ze harder, en kunnen dan onze ftrengfte winterkoude, even zo goed als onze gewoone Hoenderen doorftaan, mits dat men haar een digt en, warm hok bezorgt; dog de grauwe acht men fterker als de geelachtige en bonte. Maar dat men ze in deeze Ne- derlandfcbe Gewesten zo veel-niet kweekt, als wel in Frankrijk, Italien, Duitschland en elders, is zeer waar- fchijnlijk, om dat men bierzijn werk er zo veel niet van maakt, en zich aan de kweeking van produften houd, die meer in de gewoonte en lands eigen zijn ; daarenbo- ven fchriktde moeite, die men inde jonkheid deezer Die- ren moet aanwenden , om ze optekweeken , veele af, omdit te onderneemén; temeer, dewijl de Jongen, al» E e ze |
|||||||||
J4iï .. KAL.
ze niet wel behandelt en opgepast worden; veeltijds voor
een groot gedeelte, door verzuim koomen te fterven. Maar daar ftaat aantemerken, dat als men Kalkoenen
aanfokken wil, om er voordeel van te behaalen, het al- tijd best is, om veele Kalkoenen te houden , naar pro- portie van de grootte, hoedanigheid en omflag van de Buitenplaats,- dewijl een klein getal, ingeval van voor- deel te beoogen, de moeite niet waardig zou zijn, om daar veele kosten aan te doen; als onder anderen, om haar goed voedzel te geeven , wel op dezelve te doen pas (en, en ten dien einde een Herder of Hoeder daar toe te houden , waar toe men gewoonlijk een be- hoeftig Boere-jongetje of Meisje aanftelt , om ze in het veld te weiden en te bewaaren, daar wij zo aan- ftonds meer van zullen zeggen. Het geene veele afhoud, om Kalkoenen te houden en
aan te fokken , is ook; dewijl ze gulzig zijn en veel eeten , met een weinig voedzel niet te vreeden zijnde. Het voeder dat men aan de Kalkoenen geeft, is haver, garst of boekweit, daar ze zich zeer wel mede vergenoe- gen, mits dat het haar genoegzaam naar haar grootte ge- geeven worde; voor het overige zoeken ze haare kost verder in de voorhoven, tuinen en velden, enz., daar men ze laat loopen : Ook zijn de Kalkoenen, behal- ven van zaaden en groene kruiden, inzonderheid ook groote liefhebbers van allerlei Infekten , Wormtjes, enz., daar ze wel van groeijen en fleurig worden : Maar men moet zorg draagen , dat ze in geen tuin koomen , want anders rigten ze een groote verwoesting daar in aan, in de groente. Dog men kan de oude Kalkoenen ook zeer wel onder-
houden, met haar zemels te geeven of brouwers -masch, dat met water beflagen, en tot een deeg gemaakt is, of met dikke gefiolde melk, dat zo veel te beter is , waar van ze zeer wel groeijen en gezond blijven; mits dat de melk, die men daar toe gebruikt, niet heel zuur zij, want dit veroorzaakt haar ziektens. Dog men moet haar tus- ïchen beiden wat harder voedzel geeven, van graanen, Irood, enz. bovengemeld: Ook geeft men haar zom- tijds wat groente , als ze geen vrijheid hebben, om de- zelve te kunnen zoeken, zo zullen ze daar door zeer wel tieren , dewijl ze die buitengemeen beminnen; ten dien einde werpt men haar in de tijd van groente, dat is in de zomer, enz. altemets wat krop-falade, kool, en diergelijke kruiden voor , en men zal zien , dat ze daar door heel fleurig worden. Maar laat ons nu van de kweeking der jonge Kalkoenen, nog iets zeggen , en de beste manier daar van, uit eigen ondervinding, aanwij- zen. Hoe men de jonge Kalkoenen aanfokt.
De Kalkoen]'che- Hennen zijn zeer genegen, om te broe- den , en zitten zeer vast op de eijeren ; derhalven als men ziet dat een Hen broeds is, maakt men haar een nest van ftroo of hooi in baar hok of op een ander plaats van het huis, daar ze haar eijeren gelegt heeft, of ook el- ders daar men wil, dewijl ze overal wel willen zitten, om te broeden ; men legt haar vervolgens zo veel eije- ren onder, als ze natuurlijker wijze door de gefteltbeid van haare vederen en grootte kan uitbroeden, dat het getal van J5 tot 18 en meer zijn kan : Ze leggen ook gewoonlijk zo veele eijeren, die wit en met roodagtige flippen geflipt zijn, met geele (lippen ondermengt; dog de beide laatfte eijeren zijn dikwils wit, en deugen niet tot het broeden. De Kalkoenfche - Hen dus wel gezet |
Kal.
zijnde te broeden , moet men ze daar in niet veel fioo.
ren ,• dewijl dit ongemak aan het broedzel kan voort* brengen; maar men moet ze laaten vastzitten, om de eijers warm te houden, en de Jongen wel te kunnen uit- brengen; en dewijl deeze Hoenderen zo fterk aan het broeden en voortbrengen van haare Jongen gehegt zijn dat ze dikwils eeten en drinken daar bij vergeeten, zo moet men haar zulks bij het nest van tijd tut tijd zet- ten, om het zelve bij haar te hebben, en te eeten wan- neer het haar lust; want ook , als ze van het nest moe- ten gaan, om eeten te zoeken , zo verbreeken ze veel- tijds de eijers, wegens haare zwaarte, en dewijl ze uit haaren aart wat plomp en onvoorzigtig zijn. Deeze Hoenderen zijn zo driftig en vlijtig in het broe-
den, dat ze ook op de grond gaan zitten , als men haar de eijeren ontneemt; derhalven moet men haar, zo dra men ziet, dat ze broeds zijn, eijeren onder leggen ; ofzo men ze niet wil laaten broeden , zo moet men zo met de buik in koud water zetten , en baareen vedertjedoor de neus trekken; of men zet ze eenige d?gen ondereen korf, zo zal het overgaan. Het is ook niet kwaad , dat men altemets de eijeren
wat omkeert; dewijl deeze Dieren, fchoon ze anders zeer wel broeden, haare eijeren niet ligt, gelijk gemee- ne Hennen, omkeeren, of ze breeken dezelve. Een Kal- koenfcke-Hen broed ruim vier weeken , en daarom moet men, als ze zo lang gezeeten heeft, altemets na 't uit- koomen der Jongen zien; en dezelve uitgekoomen zijn- de, laat men de jonge Kiekens een paar dagen onder de oude Moeder, totdat ze uit de dop, en wat opgedroogt en bekoomen zijn; als dan neemt men ze met de ouds uit het nest, om ze optevoeden. Manier, om de jonge Kalkoenen op te voeden.
Men zet de Hen met de Jongen in een kamer of ver- trek , dat vooral warm en niet togtig moet zijn, dewijl de jonge Kalkoenen geen de minfte koude kunnen ver- draagen ; en men geeft haar vervolgens goed eeten : Dit eeten beftaat in hard gekookte eijeren, die men fijn hakt; daar men wat geweekt witte-brood mede onder- mengt, inzonderheid als ze eenige dagen oud geworden zijn; en kan men van de groote mieren-eijeren verkrijgen, moet men hen daar van altemets wat geeven, dewijl ze die beminnen, daar van gezond blijven, en wel groei- jen: Als ze ongeveer één week of wat meer oud ge- worden zijn, kan men haar ook wat gehakte kleinehee- te netelen en fijne gort mede onder de eijeren mengen; en na maate dat ze ouder v/orden , geeft men haar gro- ver voedzel, als gort, geers of grof gemaalengerfien- of weiten meel, zemels, en diergelijke, die men met zoett of dikke melk beilaat, ea haar voorzet, daar men ook wat gehakte kool , en andere groente onder men- gen kan, tot dat ze wat ouder geworden zijnde, ook gerst of haver kunnen eeten; en men moet niet verzui- men, om haar altijd versch water in een bakje voor te zetten; maar de melk, daar men 't gemelde eeten mede beflaat, moet niet zuur of bedorven weezen , wanthi« van worden ze ziek en verfterven ; weshalven het beilag dagelijks versch moet gemaakt, en het bakje, daal het ingedaan word, wel uitgewasfehen worden : Hettederfte zijn deeze jonge Diertjes inde eerfte 5 of 6 weeken, tot dat ze floppelvederen hebben verkreegen; weshalven in dien tijd er wel op gepast moet worden. Als bef mooi helder en warm weer is, moet rven de
onge Kalkoenen met de Moeder, over dag eenige '-«en |
|||||||
buiten,
|
||||||||
KAL.
|
|||||||||
KAU
|
|||||||||
buiten, omtrent het huis, in de tuin of elders laaten
loopen, want dan zoeken ze allerlei wormtjes, gras, enz., dat haar zeer verkwikt ; maar 'snagts, en als het over dag koud is, of regent, moet men ze vooral in huis, en op een warme plaats houden ; want anders wor- den ze ziek; kunnende vooral ook geen vogtigheid ver- draagen, terwijl ze jong zijn ; en wanneer ze buiten ieopen, moet er, wegens'tRoofgedierte, enz. wel acht pp geflaagen worden. Als de Kalkoenen zo oud geworden zijn, dat ze de Moe-
der verlaaten ; kan men ze in het veld laaten loopen te weiden, om haar kost te zoeken, en dus het voeder fpaaren ; echter moet men haar 's morgens, 's middags en 's avonds, iets teeeten geeven, dewijl ze véél eeten; en als men veele Kalkoenen heeft, zo dat het de moeite waardig is, dan gebruikt men iemand die ze te velde drijft en hoed; waar toe men gewoonlijk een klein Jon- getje of Meisje neemt, om groote kosten te fpaaren. Men laat den Hoeder de Kalkoenen 's morgens niet eer- der uitdrijven, dan wanneer de zon reeds wat op ge- weest , en het droog weer is ; tegen den middag moet (lij er mede te huis koomen, en hij drijft ze na den middag, als de grootfte hitte over is, weder naar bui- ten, tot tegen den avond, en hij laat ze hier en daar weiden, daar ze gras en ander voedzel vinden ; en inzon- derheid is 't voordeelig, om ze in de Oogsttijd, op de (loppel-akkers te jaagenj daar ze van de gevallene ai- ren en- koorn wel gevoed worden. De Hoeder moet verder wel op dezelve pasfen, dat hij geene laat afdwaa- len, of van het wilde Gedierte gerooft worden ; en als dezelve 's avonds te huis koomen , moet men haar, eer ze opgeflooten worden, nog wat eeten geeven ; waar toe 't goedkoopst is zemels of masch met water of dikke melk beflagen, daar ze wel van groeijen, en dat ze ook, zo wel als de ouden, gaarne lusten. Op deeze wijze zul- len ze tegen den herfst vet en bekwaam worden, om ze te Aagten , die men niet overhouden wil ; dog wil men ze heel vet hebben, zo moet men haar rijkelijk van boven- gemelde graanen,* inzonderheid, een beflag van goede zemels of grof gemaalen gerflen meel geeven. Het Haat ook nog aantemerken, dat men niet wel an-
der jong Gevogelte, als Hoenderen, Eenden, Ganzen, bij de jonge Kalkoenen in een hok houden,., of hen te gelijk eeten geeven kan, dewijl ze zich niet wel zaa- men kunnen verdraagen , maar de Kalkoenen bijten de andere Jongen dood: Ook moet men de Kalkoenfche Haan van de Jongen afhouden, dewijl hij er veeltijds lïwaad aan doet. Als de Kalkoen de Jongen groot gemaakt heeft, of dat
men dezelve bij tijds daar van afneemt ; zal ze weder be- ginnen te leggen, en daar na nog eens broeden ; maar tten moetzeondertusfehenbij den Haan laaten koomen, °m goede eijeren te verkrijgen; één Haan is genoeg, voor vijf of zes Hennen. Men kan de kalkoenen ookEende-, Ganfe-, Hoender-,
Faifancen- en Pauwen-eijers laaten uitbroeden; wantze *"illen allerlei Jongen aanneemen, en zeer wel koeste- ren. Ziektens der Kalkoenen.
uekalhenen zijn aan diergelijkeziektens onderhevig,
^ls de gemeene Hoenderen; welke ook op dezelfde wij-
,g ni°eten geneezen worden j weshalven wij den Lee-
rt na dat aitijkel wijzen; zullende alleep nog maar
««neren, dat uien de jonge kalkoenen, gelijk gezegt
|
is, wel koesteren , en dezelve voor Vögtige en kou.
de lucht en regen bewaaren moet, want de regen is haar zeer hinderlijk, doet ze ziek worden, en fterven. De aanfokking, opvoeding en verdere behandeling
der Kalkoenen aangeweezen zijnde, blijft ons nu nog da taak over, den Leezer medetedeelen, hoedanig men die op de fmaakelijkfte wijze, in .de keuken bereid. Soup of Pâtage van een Kalkoen.
Neemt hier toe bloemkool, felderij, peterfelie-wortels en fchorfoneelen, doet die in een fteenen panofcasfe- rol met de ruimte kalver-bouillon, en laat het zaamen gaar kooken, er zouten kruiderijen na fmaak bijvoegen- de ; als dan de kalkoen genoegzaam aan 't fpit is gaar ge- braaden, doet men die in een groote holle tinnen fcho- tel; mengt een gedeelte van de faus onder de pottagie, doet het vervolgens bij de kalkoen in de fchotel, en discht het warm voor ,• men kan er ook moriljes, truf- fels, enz. bijvoegen, en eenige citroenfehijven op de kal- koen leggen. Om een oude Kalkoen, fmaakelijk toe te richten.
De kalkoen ter deegen gezuivert en opgepent zijnde;
lardeert men die (indien van zelven niet vet genoeg is,j met lange ftreenen fpek of kalver nier-vet, als dan zet me'n ze een uur of twee in fchoon water, om uittetrekken ; vervolgens legt men ze in een doek, fteekt een geheele citroen in de krop; doet er vervolgens wat foelie aan Hukken gebrooken, heele kruidnagelen, peper-korrels, eenige citroenfehijven, wat laurier-bladen, en eenbosch- je tkijmiaan bij, bind voorts de doek toe, en kookt ze in water en zout gaar ; opdisfehende, neemt men er de doek af, en zo veel doenlijk is, de peper, foelie en verdere kruiden, legt erverfche citroen-fchijven op, er* discht het warm met een ansjovis-f aus, ofwel van een met roode wijn en zuiker bereid, voor ; of wel maakt er de volgende faus bij'. Neemt twee lepels tarwen-meel met azijn dun ge-
maakt, een halve pint van 't nat, waar in de kalkoen is gekookt; roert dit zo lang, op het vuur ftaande, tot dat het kookt; eenigen tijd gekookt hebbende, zo neemt het kruim van een oudbakken ttuivers wittebrood, wrijft zulks ter deegen fijn, en doet het met een weinig ge- ftooten caneel in het voorige ; laat het voorts kooken, tot dat wel gebonden is, voegt er ten laatilen nog een glas rhijnfche wijn en een weinig zuiker bij, en giet het warm over de kalkoen-, ofwel discht het in een komme- tje alleen voor. i
Om een Kalkoen à la Braife te bereiden.
De kalkoen ter deegen gereinigt zijnde, lardeert mes die, en zet ze 24 uuren in azijn, legt hem voorts in een fteenen pan of casferol, in het net van een Kalf; legt tusfehen het net en de kalkoen, eenige citroenfehijven, laurierbladen, kruidnagels na believen, enz., alsmede een korst van wittebrood; doet er dan half witte wijn, en half water, benevens zout bij, als ook een boschje tuin* kruid, uit marjoleine, thijmiaan, bafilicum, enz. beftaan- de; maakt voorts de pan of casferol ter deegen toe, dat er geen waasfem kan uitviiegen, laat het dus zo lange zagtjes kooken, tot dat u dunkens de kalkoen gaar is; fchept er als dan het vet af, en de faus nog te lang zijn- de , zo laat die zo lange kooken , tot dat bekwaam dik won' ; legt dan Spaanfche cappers over de kalkoen, giet er de ftus over, en discht hem warm voor. E e a Gebrande*
|
||||||||
KAL'
|
|||||||||
KAL. KAM.
|
|||||||||
Gebraaden Kalkoen dan het Spit.
Dit gefchied op de zelfde wijze, als ten aanzien van HOENDEREN en KAPOENEN, pag. 1073. is ge- leert. Ragout of Hachée, van Kalkoen.
Neemt van een kalkoen, die rede op tafel heeft gedient, hetzij hij gebraaden of gekookt is geweest, het vleesch van de borst, enz., hakt het fijn, en doet er bij een goed ftuk boter in meel omgewentelt, wat citroen-zap , zout en kruiderijen na eigen goedvinden, ook ckalotten indien men er niet tegen is ; laat het dus een weinig ftooven ; onderwijlen neemt de bouten, begiet die met gefmolten boter , en beftrooit ze voorts met biscuit, zout en peper, braad ze op den rooster, en als gij aan- richt , legt als dan de gerooste bouten op de rand van 't asiiet, daar de ragout in opgedaan is. Kalkoen, met een Ragout van Ham toebereid.
De kalkoen aan het fpit gaar gebraaden zijnde, zo. neemt de maag en lever, die ook gaar moeten zijn ; fnijd die in fchijfjes, doet er kleine ftukjes gekookte hamen esfetong bij, wat moriljes, mouferons, bodemen van arti- Jckokken, eneenige gaare karflanjen, indien in de tijd is, voorts citroen-zap, zout, kruiderijen na goedvinden , fijn gehakte chalosten, eenige laurier-bladen , de jeu van de gebraaden kalkoen, wat bouillon en een geftooten biscuit; laat het zaamen eenigen tijd ftooven, en de kalkoen aan- lichtende , zo doet er de ragout over, en zet het warm. voor. Om (en Kalkoen à la Daube te bereiden,
zonder Geleij. De kalkoen gezuivert en opgepent zijnde, zo lardeert aie (indien van zich zeiven niet heel vet is) met grof gefneeden/pefe; laat hem voorts in water eenigen tijd uit- trekken ; neemt dan een fchoone witte doek of fervet, legt daar op eenige blaadjes foelie, kruidnagelen, citroen- schijven, laurier-bladen en een weinig thijmiaan; fteekt dan in de krop van de kalkoen een geheele citroen, of wel in de plaats een vulzel van wittebrood, fijn gehakt fpek, met eijeren,- rijnfehewijn, en citroen zap gemengt ; legt voorts de kalkoen op de fpecerijen , bind die in den doek toe, en kookt ze in water en zout gaar; aanrich- tende, neemt men er zorgvuldig de fpecerijen, enz. af; legt er eenige verfche citroen-fchijven op en beftrooit ze »et fijn gehakte peterfelie. Zij kan koud of warm op tafel gegeeven worden, en men eet er gemeenlijk brui- ne zoete-, of wel een chalotte-zaus bij. Kalkoen à la Daube met Geleij, of à la Glace.
De kalkoen behandelt en kookt men eveneens, als hier
■boven is aangeweezen, en laat hem ter deegen koud wor- den. Als dan neemt men tot de geleij, anderhalf pond ge-
laspte hertshoorn, laat die met drie kannen water in een ter deegen toegedekte pot, een geheelen dag zagtjes koo- ken, als wanneer het de helfte vermindert zal zijn; zet het dan van het vuur, op dat het zakke ; giet het voorts af in e".n fchoone casferol, en voegt er een glas rhijn- fche w jn, grof gebrooke (tukken caneel, wat heele wit- te peper, foelie, kruidnagelen, defchel van twee en het aiat van zes citroenen, en een weinig brood-zuiker bij, laat het dus een quartiers uur kooken; neemt dan het wit van vier eijeren, klopt die ter deegen, en na dse |
|||||||||
In het nat geroert te hebben, zo doet het nog eens te
zaamen doorkooken ; vervolgens laat men het door een fervet of doek, die aan een ftok is gebonden, loopen- indien het metdeeze eerfte doorlooping niet klaar is, zo herhaalt zulks zo menigraaalen, tot dat het ten eenemaa- len helder zij. Neemt als dan de gekookte kalkoen, legt die onderfte boven in een diepe pan, en laat er het nat over loop en, tot dat de kalkoen geheel onder is ; ter dee- gen geftolt en koud geworden zijnde, zo ftulpt de pan het onderfte boven, op een groote tinnen fchotel, en giet een weinig kookend water over de pan, zo valt de Kalkoen, geheel met geleij overtrokken, op de fchotel, waar op men dan eenige citroenfehijven legt, en koud voordischt. Op deeze wijze kan men allerhande Gevogelte, à k
daube bereiden; en heeft men eenige geleij over, zo verft men die met betewortelen of een rood lapje, rood, giet die warm in thee-kopjes of wijn-roemers; koud ge- worden zijnde, laat men ze er op de rand van de fcho- tel uitvallen. -
Pafleij, van een Kalkoen. De kalkoen fchoon gemaakt en uitgehaalt zijnde, fnijd er dan de vleugels en pooten af, pentze netjes op, vult de krop met kalver-fricadellen, en blancheert ze even af in kookend i water , lardeert voorts de borst en bouten met fijne reep- jes fpek, maakt dan een korst, zo als op het artijke! DEEG, ». 2. pag. 466. is aangeweezen; legt op dit deeg eenige ftukjes ham en hier op de kalkoen ; fnijd dan de pooten, vleugels, maag en Ie ver in ftukjes, legt die met wat kleine kalver-fricadellen, zwezertjes of febïeten, mo- riljes en truffels rondom de kalkoen in de pafteij, voort» eenige karftanjes, citroen-fchijven, peper, zout, wat j bêuillon en verfche bater, ftrooic er een weinig meel over, en voorts het deeg tot de bovenkorst, daar een ope- ning of fchoorfteentje in moet gemaakt worden, de on- derkorst moet op een met boter beftreeken blad papier gelegt zijn; men laat de pafteij op een bakkers-plaat in den oven gaar worden; uit den oven koomende, doet men er nog wat bouillon en citroen-zap toe het fchoor- fteentje in, en na het wat heen en weder gefchud te heb- ben , disent men het warm voor. Schotel-Pafieij, van een Kalkoen.
Snijd hier toe al het vleesch van de borst af, en neemt
er het geheele borstbeen uit, kapt al het overige van de kalkoen in kleine ftukken ; maakt van het vleesch der borst, met bijvoeging van kalver niervet, fricadellen, zo . als men- gewoon is te doen ; en behandelt het, voorts zo als ten aanzien van HOENDERS, pag. 1074 en7? is geleert. Wil men een kalkoen met oesters bereiden, het welk
zeer fmaakelijk is, doet men even eens als omtrent de KAPOENEN, op die wijze bereid, pag. 1074 is aan- j geweezen. j KALMEIJ, zie CALMEIJ. I
KAM, is een Gereedfchap of Tuig, dat van Palmet' 1
hout, Hoorn, Elpenbeen , Schildpad of Karet gemaaM, uit verfcheide lange tanden beftaat, welke daar uit g^' zaagt, aan het eene end aan 't zelfde ftuk vast zijn , eD gebruikt worden om het Haair te ontwarren, en van vuilnis-en Ongedierte te reinigen. Men heeft ze va veelerlei zoorten, van grootte, en fijnte van tanden» naar. believen, en naar het gebruik. In de Stallen gebruikt men zeer zwaare Kammen > °' ■
|
|||||||||
KAM.
|
|||||||||||
KAM.
|
|||||||||||
»415
|
|||||||||||
de Staart en Maanen der Paarden te kammen. Deeze
moeten dagelijks gereinigt, en op haare plaats, bij het ander Reinig-ruig van de Stal, opgehangen worden. KAM der WOLLEKAMMERS ,• deeze beftaat uit
twee rijen lange (laaie fcherpe punten , welker ééne rij langer dan de andere is, en welke aan een hout, met hoorn belegt, vastgemaakt zijnde, een handvat heeft, dat ten aanzien der tanden, dwars ftaat, en op het end, en in het midden, twee gaten heeft, waarmede men de Kammen aan een paal, in pennen, daar toege- maakt, vast kan zetten. De Wolkammers maaken ze over doove kooien, in
een komfoor gedaan, heet, eer zij ze gebruiken, en hebben er twee te gelijk in hun werk. KAM, is ook een vleefchig deel, dat zommig Ge-
vogelte, inzonderheid Haanen en Hennen, op 't. hoofd draagen, en dat rood zijnde, rondom gekerft, en of dubbcld, of enkeld, of recht, of over zijde leggende is. De Haan heeft ze doorgaans, die grooter zijn, dan de Hen van het zelfde zoort. Men is wel gewoon, de Haanekammenonder de lek-
kernijen in pastcijen te doen, of ze op eene andere wij- ze gebraaden, of in gedoofde fpijze te eeten. Men neemt zulke Kammen zo veel men wil, of heeft ;
maakt ze fchoon, wascht ze, zet ze met water op het vuur, en laat ze eens opkooken; daarna doet men ze in een pan, en wat boter bij de haanekammen, legt er eenige heele uijen bij, en fnerkt ze tot dat de boter is gefmolten, daar na doet men er goed vleeschnat en een weinig wijn bij ; vervolgens kruid menze metmuscaat-noo- ten, gember, citroen-JChilien, en laat het met elkander kooken ; voorts klutst men 4 of 5 eijerdooijers 'm een kop , giet er eenige druppels wijn-edik in , en welt het er mede. Wil men het aandonds eeten, zo giet men het nat in de eijeren, terwijl het nog kookt, en roert het fterk, op dat het niet fchifte ; men giet daar na het nat bij de Haanekammen; als men ze opdischt, neemt men er de uijen uit, giet er gefmolten boter over, drukt er citroen-zap in, en brengt het op tafel. KAM, worden ook de Tanden van een Radgenoemt,
welke in een rondzel vatten, om een rad om te drij- ven. KAMBEK, zie GRONDELS, n. VI, pag. 955. KAMEEL, Kameelen of Kemelen, is een viervoetig Dieren-geflacht, omtrent wiens rangfchikking , onder de hedendaagfche Natuur-onderzoekers een groot ver- fchil heerscht. Klein heeft zijne rangen gefchikt naai- de gelteltheid der pooten, en plaatst de Kameel onder zulke Dieren, wiens voetzooien gevingert, of met too. nen zijn, en fchrijft hem dus pooten met twee vingeren toe; ook toontde Heer Brisson gantschniet vreemd te zijn van dit gevoelen, wanneer hij zegt, dat de voe- ten der Kameelen niet met hoeven zijn, zo als die dei- Runderen , maar met genagelde vingeren of klaauwen. Dewijl hij zijne rangfchikking alleen naar de tanden maakt, zo fielt hij den Kameel, als enkel zes fnijtanden hebbende in de onder- en geene in de bovenkaak, op zich zelf alleen in zijn vierden rang, en fcheid hem. dus Van de Osfen , Rammen, Bokken en Herten ; dien hij, om dat ze agt fnijtanden onder in de mond hebben, in dtm vijfden rang der viervoetige Dieren plaatst. De Heer Linn^ïus maakt zijn zesde rang van zodanige zoo- gende Dieren, die boven in de mond geen fnijtanden hebben, maar onder zes of agt,. zeer verre van de kie- ken afftaande; voorts gehoefde pooten, en pramrnen bij |
|||||||||||
de liesfchcn : Onder deezen geeft hij de Kameel de eei*
fte plaats. Wat de bijzondere kenmerken van het Kameelen-ge-
flacht betreft, beftaan die, volgens hem, in geen hoor- nen te hebben ; zes voortanden onder in de mond, als een fpatel van gedaante ; de kiezen daar van afftaande boven drie, onder twee, en de bovenlip gefpleeten. Volgens Brisson, hebben zij altemaal een zeer langen hals. Klein telt zes zoorten van Kameelen op; Brisson
en Linn.eus hebben er maar vier, waar van twee in Africa, en twee in America te huis hooren. I. Kameel; in het latijn Camelus; door Raij Camelus
unico in dor/o gibbo genoemt; (Camelus topho dorfi uni- co, LiNN. Sijfl. Nat.) De Franfche Academisten geeven ons de ontleedktm-
dige befchrijving van een Kameel, die van den top des hoofds, tot aan den grond, zeven en een halve voet. hoog was, vijf en een half van het opperde van den bult gemeeten, de lengte zes en een halve voet, die van de ftaart met het haair, twee en. een half; de kop , van het agterhoofd tot aan het end van den fnoet gemeeten, eenentwintig duimen; de kop is dus klein, na evenre- digheid van het lijf, en de hals buitengemeen lang ; boven op zijn rug heeft hij een buit, meerendeeis uit zeer lange haairen bedaande, die als overend rijzen ; zommigen zijn van gedagten, dat deeze bult uit vet of' vlcesch beftaat; dog die van de Franfche Academie be- vonden in hunnen Kameel, dat wanneer men dit haair met de hand nederdrukte, er geene verheventheid, die. eenig aanmerkeüjkbeid verdiende , overbleef. Het zijn de pooten, die eene aanmerkelijke bijzonder-
heid in dit Dier uitmaaken; het verfchü van Klein, Brisson en andere Schrijvers, of zij met hoeven, dan met klaauwen zijn gewapent, koomt daar uit voort, dewijl de voetzoolcn wel van boven zijn gefpleeten, dog van onderen voorzien met een vleefchig kusfentje, even zoals in de Beeren-en Katten, hebbende de twea toonen elk aan't end een nagel; dit kusfentje, dat met een dik vel is bekleed, maakt hun zeer bekwaam, om. in het zand te kunnen loopen, dog op fteenagtige gron- den kwetzen zij dikwils de pooten ; het welk tot geen geringe belemmering aan de Karavaanen, in het.over- trekken der Gebergtens, veritrekt. Nog heeft de Kameel eene bijzonderheid, die hem
van de andere Dieren onderfcheid; ik bedoele dieeelt- agtigbeden, waar op hij in 't leggen , rust ; het getal derzelver, is aan de beenen zes; te weeten, vier aan de voorpooten, op ieder plaats daar zij zich buigen, de bovenden aan de agterzijde, maar weinig van het lijf af; de onderden aan de voorzijde , omtrent op het midden van 't been ; aan elke agterpoot hebben zij er een, omtrent ter hoogte van den bovenden der voor- pooten; een zevende diergelijke eeltagtigheid, dogwelr ke een uitpuilende verheventheid maakt, vind men onder aan de borst, deeze is gemeenlijk agi duim.lang, zes breed en twee dik. Europa is de natuurlijke geboorteplaats der Kameelen
niet; enLABAT en meer anderen gelooven, dat menze ook niet in America vind, ten zij men er, een zeker Peruaansch Schaap voor boude, hetwelk Linnjtus ook voor de vierde zoort van dit geflacht delt i behaf- ven de wol ook, waar mede zij bekleed zijn, en 't onder- fcheid in grootte , hebben zij veel overeenkomst met degewoone Kameel. De Kameelen zijn onder de Oos- E'e 3' terfcho |
|||||||||||
KAM.
|
|||||||||
r-+itf KAM.
|
|||||||||
te'rfche Volkeren 2:2er menigvuldig, men houd die van
Africa voor de grootfte en kloekfte. Onder de Arabie- ren worden de Kameelen voor de grootfte rijkdommen ge • acht, en wanneer er onder hun van een rijk man word gefprooken, zeggen zij gemeenlijk, dat hij zoveel hon- derd Kameekn heeft, {teilende die in waarde met hun Vee gelijk,- zeker is het ook, dat zij geen goed heb- ben, 't welk hun meerder voordeel aanbrengt : De Ka- meel is een onontbeerlijk Beest, in het doortrekken van groote Zand -woestijnen en Landftreeken, daar men in verfcheidene dagreizen geen Bron, Beek of Rivier ont- moet ; dewijl dèeze Dieren lang zonder eeten of drin- ken kunnen zijn. In de Noordelijke en middelfte dee- len van Africa, Arabien, ïurkijen enPerlien, gebruikt men nauwelijks andere Dieren, tothetdraagen vanzwaa- re pakken en lasten ; inzonderheid op verre tochten , en de Turken bedienen er zich altoos van, in hunne Kara- vaanen. Wonderlijk leerzaam zijn de Kameelen; jong zijnde,
gewent men hem om neder te knielen, tot het ontfan- gen van zijne laading, en wanneer men zijne kniën met een ftokje aanraakt, ftaat hij weder op: Volgens be- richt van de Diclionaire raifonnée £? univerfel des mini- maux Tom. I. pag. 480. ed. de Paris 1759. in 40. word hun dit op de volgende wijze geleert; zo dra de Kameel gebooren is, buigt men hem de vier voeten onder het lijf, bedekt hem met een kleed, op wiens boorden men îleenen legt, op dat hij niet kan opftaan, en zich ge- wenne, om die houding aanteneemen, zo dra men zij- ne kniën met een ftokje aanraakt. Men laat hem ook eenigen tijd zonder zuigen, op dat hij zich vroegtijdig gewenne, om zelden te drinken. Gemeenlijk worden de pakken , die zij moeten torfchen, ter wederzijden van de rug opgehangen: Men zegt, dat zij door teke- nen te kennen geeven , wanneer zij genoegzaam zijn bekaden, en dat zij dan van zelf gaan opftaan, met den kop ftooten, of eenig geluid maaken: Volgens berich- ten , kunnen de fterkften tot duizend ponden gewigt draagen: Men doet hun geen gebit in den bek, maar fteekt hun boven de neus door het vel een ring, daar bet touw of leidzel aan vastgemaakt word: Om hun- ne huid van ftof en vuiligheid te zuiveren, wordgeen roskam gebruikt, maar enkeld een dun ftokje toe ge- bezigt. Hunne drek in de zon gedroogt zijnde, dient in Turkijen aan deeze Dieren tot een legerftee, en in de Arabifcbe woestijnen word deeze mest, tot brand- ftoffe gebruikt. De weg bekwaam zijnde, gaat de Ka- meel met een moedige tred voort, zo we! in 't zand, als op andere grond ; dog glibberige kleij-wegen ont- moetende , is men genoodzaakt te wachten, tot dat die- droog zijn ; of haast hebbende, kleederen over de weg te fpreiden, dewijl hij anders, wegens de kusfentjeszij- ner voetzooien, heen en weder glijd, en geduurig valt. Dit Dier wil geensins geflagen zijn, maar om het har- der te doen voortgaan, behoeft men maar te zingen, of op eenig infiniment te fpeelen ; en zijn er groote troepen Kameelen bij eikanderen, zo als bij voorbeeld in Karavaanen, zo word er als dan geduurig ten dien einde op trommels geflagen ; gemeenlijk bind men hun ook fchelletjes aan de pooten en hals; eensdeels, om ze tot loopen aantefpooren, en ten anderen om te be- werken, dat zij eikanderen in enge doortochten hoo- ren. Men zegt, dat de AfricaanfcheKameelen beter zijn,
4aa, de anderen; dewijl zij veertig, ja. vijftig dagen, |
|||||||||
zonder drinken kunnen leeven : Ontlaaden zijnde, laat
men ze flegts in de velden weiden , daar zij als dan allerlei kruid, doornen en distels of takken van boo- men eeten , 's nagts het ingeilokte voedzel herkaau- wende. Op een langen tocht gaande, moeten zij vet zijn, dewijl zij in zulk een geval het meest op hun fmeer moeten teeren ; het is ook om die reden , dat de Handelaars der Karavaanen , die uit Barbarijen naar ./Ethiopien reizen, zo dra zij daargekoomenzijn, hun- ne vermagerde Kameelen verkoopen, en in derzelver plaats tot hunnen terugtocht anderen , die vet zijn , neemen. De Afiaufche Kameelen zijn zo fterk niet, dagelijks moet men hun voeder geeven ; dog zij heb- ben mede die eigenfehap, van lang zonder drinken te kunnen weezen, indien ze maar flegts gras of groene kruiden vinden. Gemeenlijk voedert men ze met gerst of Spaanfche tarwe, men maakt tot dien einde een deeg van gerst en tarwen-meel met water, en fteekt hun daar van klompen van twee vuisten groot in den bek ; ook dient hjin tot fpijze dadelen , en gedroogde visch. De Kameel is een zagtzinnig Dier, zeer goedaardig, en
toont geen de minfte drift om Menfchen te beleedigen ; dog in de bronstijd word het onhandelbaar ; het is om deeze reden , dat men meest allede Mannetjes fnijd, te meer, dewijl één voldoende is, om tien Wijfies te be- vrugten. Een ongefneeden Mannetje, is even gevaar- lijk om te hehandelen, als een Stier, en niet tegenftaan- de zijne aangeboorene wapenen zeer gering zijn, vegt hij echter met de uiterfte woede; hij floot met den kop, bijt, fchopt en flaat met de pooten, zonder zelfs Leeu- wen of Tijgers te ontzien : De bronstijd begint in Ja- nuarij, en duurt gemeenlijk veertig dagen; waar na het Dier zijn zagtzinnigen aart weder aanneemt. Plinius verhaalt.dat de Kameelen agterwaards, of met het gat na elkander toegekeert, paaren: Aristoteles is van een tegenftrijdige gedagten, en zegt, dat zij zulks op dezelf- de wijze als de meeste viervoetige Dieren verrigten; dis is ook het waarfchijnelijkfte, fchoon zommigen hier aan twijffelen , om dat hun fchaft niet voor, maar agterwaards gekromt is ,• doch het geen dit ftuk ten eenemaalen dui- fter maakt, is, dat zij zich in dit geval voor het oog der Menfchen verbergen. Suidas zegt, dat zij tien maan- den draagen, in het elfde het jong werpen , en een jaar daar na weder ritzig worden : Volgens Aktstoteles en Plinius , duurt hun dragt twaalf maanden ; en deeze laatfte beweert, dat zij het Mannetje niet dan van drie tot drie jaaren aanzoeken. Schoon het volkoomen zeker is, dat de Kameelen bui-
ten de heete Landen niet aarten, zo worden zij echter zomwijlen in de zuidelijke deelen van Europa gebragt, dog zelden als nooit leeven zij er lang. In het jaar 1752 bragt men er twee te Orleans, die vervolgens na Parijs- gevoert wierden; de eene was een Dromedaris met twee bulten op de rug, de andere een Wijfjes Kameel, die men zeide, maar drie jaaren oud te zijn; deeze bragt den 14; Februarij van het volgende jaar een Jong ter waereld, dat niet langer dan drie dagen leefde: Schoon dit Wijf- je Kamnl nog zeer klein was, fcheen het echter door gemelde Dromedaris bevrugt te zijn, dewijl de drift dee- zer twee D ieren jegens elkander ongemeen groot was, dit ging zelfs zo verre, dat zij niet wilden eeten, drinken, nog rusten, wanneer men ze van den anderen fcheidde. In Holland en andere Noordelijke Gewesten van Europa, worden zomtijds ook Kameelen gebragt, en gelijk als an- dere vreemde Gediertens, omgevoert, oin te laaten be- zien: |
|||||||||
KAM,
|
|||||||||||
KAM.
|
|||||||||||
14*7
|
|||||||||||
Eien: In het najaar van 1768 wierd er een Mannetje
Kameel te Leeuwarden gebragt, het Dier was groot, treu- iig, en ftierf na verloop van eenige dagen. De Afrikaanen en Arabieren eeten het vleesch der
Kameelen; zij bewaaren hetzelve 't geheele jaar door, na dat het klein gefneeden of gehakt, en gaar gekookt of gebraaden is, in aarde potten; en gebruiken het tot hun gewoone voedzel : Zommige berichten, dat het zeer dienstig is, om de waterloozing te bevorderen. Volgens verzekering van ProsperAi.pinus, word de Kameelen- melk, .met vrugt tegens een menigte van kwaaien , als aamborftigheid, geelzugt, waterzugt en allerlei verftop- pingen van de ingewanden, gebruikt : Onder de Arabie- ren ziet men zelden fchurftige huidkwaaien, 't welk van deezen zelfden Schrijver, aan hetgeduurig gebruik van dien melk, word toegefchreeven : Het fineer heeftfeen meerder ontbindende kragt dan veele andere vetten, de- wijl er een menigte vlugge deelen, in gevonden worden: De uitwerpzelen zijn zeer fcherp; de gedroogde drek tot poeijer gemaakt, voorts met honing gemengt en als pap opgelegt, maakt de gezwellen fpoedig rijp, en doet ze zomtijds verdaan. Men zegt, dat de Pis der Kameelen, het ammoniak-zout, het welk hedendaagse!: op veele plaatzen, in Europa , en meest omtrent de brandende Bergen, uit den grond gegraaven, of door konst van zee- zout, pis en roet gemaakt word, plagt uitteleveren : De gedroogde Hersfenen, tot een poeijer gebruikt, is vol- gens Lab at uitnemende, tegens de vallende ziekte. Aangaande het Kameels-haair, hetgeen zo bekent en
menigvuldig in gebruik is ; koomt zulks, zo de Heer Tournefort verzekert, van Geiten van Angora, die zeer lang fijn wit haair draagen, (zie het artijkel BOK, pag. 231.) het is hier van, dat de fraaifte Kamelotten in Turkijen gemaakt worden , wordende ook een gedeel- te daar van, en wel inzonderheid het groffte, na Enge- land, Holland en elders vervoert, alwaar het tot het maaken van andere ftoffen, knoopen tot manskleede- ren, enz. word gebezigt, of ook wel onderde paruiken vermengt. Het draagt de naam van Kameels-haair, om dat het op die Dieren word vervoert. De fchaft van de Kameel, die wel anderhalf of twee voeten lang is, en aan het end haakswijze omgeboogen, verftrekt de Arabieren tot peezen aan hunne fchietboogen. II. Dromedaris; in het latijn BaUrianus, ook Drome-
darius; (Camehis tophis dorfi duobus, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Kameel, die genoegzaam met de voorig befchree- vene overeenkomt, heeft twee bulten; is gewoonlijk fterker en lijviger, en overtreft verre weg in fnelheid de Lastbeesten, die men in de'Karavaanen gebruikt;kunnen- de in eenen dag wel vijfendertig of veertig mijlen af- leggen , en gaande met die zeifde veerdigheid, tien of twaalf dagen agtereen voort. De Heer Brisson befchrijft den Dromedaris of twee
bultigen Kemel, als volgt. Van de top des hoofds tot aan het begin van de ftaart, is hij ongeveer agt voeten lang; van het uiterfte der bovenlip tot aan het agter- hoofd gemeeten, is de kop drieentwintig duimen lang; de ooren twee duimen, de ftaart twee voeten: De voorftebult, die grooter dan de agterfte is, koomt zeven voeten boven den grond ; de bovenlip is als in een Haas, gefpleeten; het haair der bulten, op den hop en aan «en hals, is zeer lang, dog anders over het geheele lijf tort; even zo als de voorgaande befchreevene Kameel Jjeeft hij zes eeltagtigheden aan de beenen, en eene aan f« borst : Ook zijn de voetzooien even als in die zoort; i^sgehjks de tanden. |
|||||||||||
III. Peniviaanfche Kemel; in het latijn G lama', (Ca-
melus dor/o l<evi, topho peüorali, Linn. Sijfl. Nat.) Op het uiterlijk aanzien, zoude men dit Dier, wegens zijne geftalte , eerder vooreen Schaap houden; ook noe- men het de Franfchen Mouton de Pérou, en Johnstoht heeft het onder de naam van Ovis Peruana afgebeeld; dog nauwkeurig gadeflaande, verfchilt het er veel van; wantbehalven dat het een langen hals heeft, eene det kenmerken van het Kameelen-geflagt, is zijn vagt ook met zeer kort haair bezet, en hij word, even als de Ka- meelen, tot een Lastdier gebruikt. Van den kop afgerekent, tot aan de ftaart toe, is dit
Dier zes voeten lang; de hoogte van de voetzooien tot aan de rug, vier voeten; zijn kop, hals en gefpleeten bovenlip, als ook de teeldeelen, doen het aan een Ka- meel gelijken, en 't heeft ook geen voortanden in de bo- venkaak; onder aan de borst is een uitpuiling als een gezwel, waar uit geduurig eenige etter fchijnt te vloei- jen; het lijfis met zeer kort haair bekleed, dat inzom- migen wit, in anderen bruin of zwart, en in eenigege- mengeld van koleur is. De woonplaats van deeze Kameel is Zuid-Amerïca,
voornaamelijk is hij zeer menigvuldig in Peru en omftreeks RioBamba. Dit Dier word gezegt, zeer zagtzinnig te zijn, en niemand te beleedigen; dog getergt wordende, het voedzel dat het heeft genuttigt of eenig (linkend vogt, op zijnen vijand uitbraakt, dezelve op een verren affland, door middel van zijn langen hals, bevuilende. Door de zagtheid van zijn aart, is hij ook gemakkelijk te temmen, en in ftaat, om een last van twee hondert vijftig ponden te draagen ; dog vermoeid zijnde, gaat hij op den grond leggen, en men kan hem niet weder op doen ftaan, dan door zijne ballen te knijpen of te knellen. IV. Schaap van Chili, door Rai j Quadr. 147. Came-
lus Peruvianus niger, Pacos dialis genoemt; (Camelus tophis nullis, corpore lanato, Linn. Sijfl. Nat.) Dee- ze fchiintdoor eenige Schrijvers met de voorgaande ver- ward te worden , niet tegenftaande hij er merkelijk door het haair van verfchilt, zijnde dit bij uitilek fijn, en wordende door de bank Vigonia wol genoemt. Hij is zo hoog niet van ftatuur als de Glama, heeft ook veel klein- der kop en ooren. De Inwoonders noemen hem Pacos, dog de gemeene naam is Schaap van Peru of Chili, al- waar zijne gewoone verblijfplaats is. Volgens Brisson, is de koleur van deeze even als van
de voorgaande ; dog Linnteus zegt, dat hij van bove- nen geheel bloedrood is, van onderen wit, en dat hij niet tot het draagen van lasten word gebruikt. Volgens aanmerking van anderen, kan de Pacos weinig hitte ver- draagen , en in tegendeel de Glama geheel geen kou- de. Daar zijn ook nog andere Peruviaanjche Schaapen, die de naam van Amida draagen, en even als Paarden en Ezels, tot rijden en last draagen, gebruikt worden. KAMEELS-HOOII, zie KEMELS HOOIJ.
KAMEEL-PARDËL, zie HERTEN, n. L pag.
1046. KAMELEON; in het latijn Chamäleon; (Lacertacau-
da tereti brevi incurva, Linn. Sijfl. Nat.) is een Dier, onder het geflacht der Haagdisfer. behoorende; en wel onder dat gedeelte , wiens ftaarten fpürond zijn, niet ge- wervelt , geronzelt of geringt, maar met fchubben ge- dekt, die even als de leijen van een kerkdak, over el- kander heenleggen. Wat de grootte van deeze Diertjes betreit, is zeer
ongelijk, men vind er van zes tot twaalf duimen ; hun- ne |
|||||||||||
KAM.
van den Heer Hasselçuist (zie deszelfs Reize na.cn
Palestina, Roflock 1762.) over dit zonderlinge Diertje, tot flot van dit artijkel, onze Lezeren mede te deelen. Ziehier wat dien nauwkeurigen Reiziger, daaromtrent heeft aangetekent. ,, Deeze Haagdis (zegt hij,) van welke de oude Schrij-
„ vers zo veel dat waar is, enverdigt vernaaien; kreeg ,, ik levendig, alzo het voorjaar dit Diertje uit zijn ho- ,, len daar het zich's winters in verbergt, uitlokte. Zijn ., vaderland is bij Smijrna, omftreeks het dorp Sedizend, ,, alwaar het op de boomen en ileenhoopen rond fpringt. ,, De Inwooners des lands hebben mij gezegd, dat het ,, zijn woonplaats in holle boomen neemt. Ik heb dit ,, zelf niet gezien; maar wel, dat het langs de takken „ van den Olijfboom, Platanus en andere klautert. ,, De twee zonderlinge eigenfehappen, die men aan
„ dit Diertje toegefchreeven heeft, zijn wereldkundig: ,, men zegt, naameiijk, dat het allerlei kleuren aan- „ neemt en van de lucht leeft. Ten opzicht van het ,, eerfle verzekerden mij de Ingezetenen, dat, wanneer „ men het zelve een kleed, of iets anders, het welk ge- ,, kleurd was, voor hield , het zelve de kleur van het „ voorwerp, het welk het zag, aanftonds kreeg. Aan- „ gaande zijn manier van voeding werdt mij doorzom- „ migen bevestigd, dat het van de lucht alleen leefde. „ zonder eenig ander aas; dog anderen hadden gezien, „ dat het Muggen ving. „ Ik zal vernaaien, wat ik in de geenen waargenoo-
,, men heb, die ik een tijd lang levendig bij mij had. „ Vooreerst, wat de kleur aangaat; dat het Dier zij- ,, ne kleur verandere, wanneer men het iets gekleurds ,, voorhoudt, heb ik niet gezien; daar ik nogthans met „ allerleigeverwdedingen, bloemen, kleederen, fchil- ,, derijëu , en wat dies meer is, proeven genoomenheb. „ Zijn gewoonlijkfte kleur is flaalgraamv, of Zwart, ,, dat iets naar het graauwe trekt; deeze legt het zom- ,, tijds af, en wordt zwavelgeel, zijnde de tweede kleur, ,, welke ik't Dier menigvuldigst heb zien aanneemen. Ik „ befpeurde, dat deeze geele kleur nu eens donkerer ,, ware, zo dat zij naar het groene trok ; dan eens helde- \ ,, rer ofbleeker, en weinig van wit verfchillende. Ik \ „ heb niet gezien, daterandere kleuren, rood, blaauw j ,, ofpaarsch, door aangenoomen zijn. Derhalve ben ik j „ van gevoelen, dat alles, hetwelk men van dekleur- ,, verandering des Kameleons verhaalt heeft, hieropuit- „ komt, dat dezelve, in zekere omftandigheden, zijne „ zwartagtige kleur, die hem natuurlijk is, in een geele ,, verandert, die zomtijds donkerer is, zomtijds helde- ,, rer of bleeker. Deeze verwisfeling, nu, gefchiedt „ dikwils. Ik nam, inzonderheid, twee omftandighe- „ den v/aar, welken het Diertje daar toe aanleiding ga- ,, venj namelijk, als ik het in de zonnefchijn zette, of» 1 ,, als ik het toornig maakte, en zulks gefchiede , wan- j ,, neer ik den uitgeflrekten vinger naar hem toe bragt. ,, Als hij van zwart geel wierdt, zo begon de kleurzici) ,, eerst te openbaaren aan de onderde deelen der poo- „ ten, aan den kop en het zakje of de krop, dieeraa'1 ,, den hals is, en dan liep die kleur bijna over hetge- 1 ,, heele lighaam voort. Verfcbeide maaien zag ik het ,, bont, of met groote vlakken van beiderlei kleuren ge* „ tekent, en dan was het vrolijk. Deeze verandering ,, van kleur is een geelzugt ; daaruit fpruitende, dat de „ gal, in het vleesch verfpreid zijnde, wegens de door- j „ febijnentheid van de huid fterk doorblinkt. HetDiert' j „ je, zwartgraauw zijnde, zetten zich de ribben en buiK |
||||||
1418 KAM.
ne tong, die zo lang is als het lijf, kunnen zij ter
kngtc van zeven of agt duim uitfchieten; voorts is hun lijf'op zijde platagtig met een fcherpe rug, niet met fchubben, maar met knobbels gedekt; de kop is van bo- ven plat, ook zomtijds gekielt, en meteen driehoekige hard gebeende kroon voorzien, welker kanten niet ge- tand, maar rondom met knobbeltjes als pareltjes bezet zijn, die over het gantfche voorhoofd en de neus loo- pen; deoogen, welkers appels goud-koleurigglinfteren, zijn met een dik vlies gedekt, dat de plaats van ooglee- den bekleed; maakende een langwerpige (pleet ; deftaart is korter dan het lijf, fpilrond en met fchubben gedekt ; de pooten zijn vijfvingerig, dog zodanig, dat drie en twee van deeze vingeren, in een gemeen vlies als in een fcheede zijn beflooten; en dit maakt hun bekwaamer, om langs fteenen en boom-takken te klauteren, dan tot het loopen op een vlakken grond, wanneer hunne gang buitengemeen traag is; want twee of drie dervingeren, dus zaamengevoegt, ftaan agterwaarts gekeert : In het klimmen, hebben zij veel dienst van hunnen (taart, die zij om de takjes weeten te krullen: 'sNagts vind men ze altijd waakzaam. Wat de koleurs-verandering der Kameleon, en zijn bij-
zondere manier van voeding betreft ; hier op hebben meest alle de Reizigers in de Oosterfche en Zuidelijke Lan- den, hunne aandagt gevestigt. De Heer Le Brun in Zijne Reizen na da Levant, munt hieromtrent boven an- deren, in nauwkeurigheid uit; geduurende zijn verblijf te Smirna, had hij er verfcheidene, waar van hij vier in een kooitje hield, die hij nu en dan over de kamer, waarin hij zich bevond, iietloopen; zij openden den bek, om, zo het fcheen, de koele wind te vangen,- dog denkelijk, om door deeze houding de Vliegjes te betrappen; anders aten, noch dronken zij in het geheel niet. Eenigen zag hij er, die Muggen inflokten, en nam mede waar, dat hunne koleur drie of viermaa'len veranderde, zonder dat hij rede had, om het aan eenige buitengewoone oorzaak toetefchrijven; echter Hemt hij toe, dat de koleur der voorwerpen, waar zij zich nabij bevonden, dikwils door hun werd aangenoomen; en hij vermerkte ook, dat de vetandeiing van koleur, het meeste plaats had, terwijl zij in beweeging waaren, met een open bek , om lucht te fcheppen, of Vliegen te vangen. Hij heeft mede waar- genooinen, dat dit Diertje, het eene oog, naar eenan- dere plaats kan wenden, dan het andere; en dit geeft er een febril gezigt aan. Langer als vijf maanden, heeft de Heer Le Brun ze niet in het leeven kunnen hou- den; en toen hij één van de geene, die geftorven waa- ren, opende; bevond hij, dat in het zelve veele eijert- jes waaren, die de grootte hadden van die der kleinfte Vogeltjes, en als met een draad aan malkanderengehegt waaren. Bosman, in zijn Reisverhaal na de Guineefche Goud-,
Tand- en Slavekust, heeft mede eene befchrij ving van de Kameleons gegeeven, die in de meeste opzigten met die van Le Brun overeenkomt; echter fchijnen zij in Gui- nea veel langer te leeven. ■Volgens aanmerking van Arthus, houden de Negers
ze niet voor venijnig, maar doodden en eeten ze; inte- gendeel zegt Barbot, dat die van Kaap de Monte niet dulden, dat men ze dood. Het verdere gebruik der Kameleons, beftant hierin,
dat zij de vertrekken van fchaadelijk Ongedierte zuiver houden, zonder iemand het minfte kwaad te doen. ■Wij vinden het niet ondienstig, de waarneemingen
|
||||||
j
|
||||||
KAM.
|
|||||||||
KAM,
'„ uit, het vel floot om het lijf, en het vertoonde zich
„ zeerwelinhetvleesch: maar, zodrahet geelwierdt, ,, verviel degeftalte, het wierdt dunner, mager en on- „ bevallig voor het oog ; zijnde hoe witter hoe fchraal- „ der enonbevalliger, en, bont zijnde, zag hij er, ten „ opzicht van de geftalte, het allerflegtfte uit. „ ik heb dit Diertje levendig gehad , van den 8 Maart
,, tot den 24. April, zonder dat het iets tot zijne levens- „ onderhoud kon krijgen. Deezen gantfchen tijd lang „ was het vlug en fprong in zijn kouwtje op en neer, „ zoekende het Daglicht en draaijende zijn oogen , die ,, een dergrootfte meefterftukken van den Schepper zijn, ,,, geduurig heen en weer. In de laatfhe dagen kon men „ duidelijk befpeuren, dat het door honger kragteloos ,, wierd; het kon zich niet meer aan de traliën van de „ kouw vasthouden, maar viel vermoeid neer, enwerdt ,, eindelijk van een Schildpad, die in het zelfde vertrek ,, was, gebeten, het welk zijn dood vervorderde. Bij „ de ontleding heb ik in de maag van zommigen de over- t, blijfzels van Vliegen , Vlinders en andere Infekten : „ ook, dat aanmerkelijk is, in de drek een gedeelte van „ een geheele gerst koorn-aair gezien. KAMELOT, is een nette en digt gewerkte zoortvan
fioffe, dieeigentlijkuitKameels-haairmoet beftaan; dog ze worden hedendaagsch meest van Geiten-haair en wol te gelijk, vervaardigt, zijnde de inflag of fcheering, of wol of geiten haair; ook worden er Kamelotten van half zijde gemaakt. De Perßaanfche en Smirnafche zijn on- der allen de fraaifte en beste, op deeze volgen de Brus- jelfche en Engelfche; daar worden ook zeer goede Ka- melotten op andere plaatzen in Brabant en Vrankrijk ge- maakt, als te Rijs fel, Neuville, Amiens, Arras, enz. Ook fabriceert men tegenswoordig veelerlei zeer goede Kamelotten, op verfcheide plaatzen in Duitschland en el- ders. KAMENIER, of eigentlijk Kamermeid; iseene Vrou-
welijke Bediende; die men een trap hooger als gewoone Dienstmaagd kan aanmerken, en niet als door grooteen aanzienelijke Dames gehouden word ; haare funftie is, om Mevrouw te kappen, te kleeden, haar bed op te maa- ien, en voorts alles in ordre te houden, wat aan Me- vrouw of de Juffers lijf behoort; het linnen te redden, te ftijven en ftrijken, enz. Het zedelijk caradter van een Kamenier, dient deugdzaam te zijn ; zij moet haar humeur, zo veel doenlijk, na dat van haar Meesteres fchikken , zonder echter laffe vleijerij te gebruiken : Nimmer moet zij aandraagen, het geen andere Dienstbooden doen , ten zij in zulke gevallen, die tot wezentlijk nadeel van haar Meesteresfe verftrekken, of in ongeregeltheden beftaan; als dan is zij verplicht, er kennisfe van tegee- Ven ; voorts moet zij netjes, zindelijk en aangenaam van omgang weezen; allerlei werkjes, als borduuren, kant-ftoppen, en inzonderheid linnen-naaijen, verftaan. KAMER, zie CAMERA.
KAMER-DOEK, of Kamerijks-doek, is een zoort van
fijne Lijnwaad, die in het eerst alleen te Kamerijk ge- maakt wierd, waar van ze de naam draagt ; maar word nu ook op veele andere plaatzen in Vlaanderen, Artois, Picardie en Henegouwen vervaardigt. Men heeft er zo wel geftreepte en gemoesjeerde , als effene; en elke van deeze hebben weder haare onderzoorten, naar de fijn- en digt-hcid. Men verkoopt ze bij heele, halve en quart-ftukken, en het word verzonden in vierkante gevouwdene papieren. Hec word voornaarnentlijk ge- IU Deel. b |
|||||||||
Hi$
|
|||||||||
bezigt, tot Manchetten, Hals-doeken en Hoofd-vercier*
zeis der Vrouwen. KAMFER, zie CAMFER.
KAM-GRAS, zie GRAS, ». o. tag. 032.
KAMPHOORNIGE ST. JANS-VLIEG, zie ST»
JANS VLIEGEN, n. XXVI. pag. 1263. KAMKAARDEN, zie KAARDEN.
KAMILLE, zie CAMILLE.
KAMP; noemt men een min of meer groot ftuk Veld»'
of Weide, dat effen en vlak is; hebbende zijn afkomst van het Franfche woord Champ; dat het zelfde betekent. KAMPEN. Wanneer twee Herten malkander met de
hoorens ftooten, zeggen de Jagers, de Harten kampen. Ditgefchied meest in de Bronstijd, wanneer een Brons- hert, dat nog geen Hinde heeft, een ander, dat reeds voorzien is, daarvan ontzetten wil, dat zijne Hinde ge- trouw blijft; dan raken zij met de hoornen zo fterk aan 'e ftooten, dat men het, bij ftil weder, wel een vieren- deel uurs ver hoort klappen; dit duurt zo lang, tot een van beide de vlugt neemt, of op de plaats dood blijft, of de hoornen zo in elkander verward raaken, dat zij bij elkander omkoomen, of gevangen raaken. EenHerë op die wijs gevangen, en tot Wildbraad geworden, noemt men in het hoogduitsch Kommerer. KAMPERFOELIE, zie CAPERFOELIE.
KAMPERNOELJE ; Padde-floel; Duivels-hrood; irt
het latijn Fungus. Daar zijn zeer veele zoorten van dit aard-gewas; waar van zommige eetbaar, maar de mees- te vergiftig zijn, of ten minften een zeer fchaadelijke» aait hebben, en niet zonder groot ongemak en gevaai? eetbaar zijn : Onder de eetbaare zijn de Weij-champi* gnons de voornaamfte, die het meest gegeeten worden» en dan de peperagtige champignons, chanterelles, moril- jes, as truffels en mousferons; hoewel ook, behalvett deeze, nog veele andere zijn, die zonder hinder kun- nen genuttigt worden : Maar men moet zeer voorzigtig zijn in haare verkiezing, en dezelve wel kennen, als men ze in het veld zoekt, om geen vergiftige voor goe- de te neemen. De kwaade kampemoeljenkan men eenig- zins onderfcheiden , van de goede, dat de eerften dik- wils een lelijk aanzien en walglijken reuk hebben; ook veeltijds met een taai vogt bezet zijn , en als men ze in ftukken breekt, fchielijk veranderen en zwart worden» daarentegen het aanzien en de reuk van de goede niet on- aangenaam is ; zie verder op het artijkel CHAMPI- GNONS, alwaar wij ook aangeweezen hebben, hoe men dezelve, door middel van mest of maatige warme broei- bakken , kweeken, en dus het geheele jaar doorhebben kan; waar bij ik hier alleen nog voegen moet, dat, om dezelve altijd zeker te kunnen verkrijgen, men van de kleine knobbeltjes moet vergaderen, die men aan de wor- telen van de champignons vind, wanneer ze in de maand Augustij of September van zelfs natuurlijk in de weiden of elders voortkoomen; men legt dezelve in maatig drooge aarde of zand, zo zullen ze een jaar lang tot dit gebruik goed blijven, en op de gemelde wijze veele champignons uitleveren ; als men de kweeking maar wel behandelt. Daar is een zekere vergiftige zoort, die men Vliegen--
kampernoelje of Mugge-kampemoelje noemt ; om dat za in Duitschland, Vrankrijk en elders veel gebruikt word,.- om de Vliegen of Muggen in de zomer te dooden ,s die dikwils veele overlast aan Menfchenen Dieren doem Ora deeze zoort te kennen, zo dient geweeten, dat ze' Ff " eea |
|||||||||
** KAM. KAN.
een ander zoort van rad, daar de tanden ter zijde regt,
hoekig ingezet zijn; en dat gewoonlijk Kroon-rad genoemt word, beide dienen ze, om Moolens, Orlogie- en an» dere künftige Werken te beweegen ; want het eene rad moet het andere voortdrijven of behulpzaam zijn, anders zoude de machine haast redloos worden, of geheel ftil ftaan; dog wij zullen op het artijkel MECHANICA daar van nog iets meer zeggen. KAM-VISCH, zie ORANJE-VISSCHEN, n. IV.
KAN ; in het latijn Cantharus ; is een zekere Maat, die van tin gemaakt is, om daar in allerlei natte Waaren, als Bier, Wijn, Azijn, Olie, enz. temeeten: Ze moet in Friesland en elders gewoonlijk vier mingelen houden, en word ook Omkan genoemt. KANAAL, zie CANAAL. KANADAASCHE HERT, zie HERTEN, pag,
1048. KANARIE-ZAAD; Kanarie-gras; in het latijn Gra-
men canarienfe ; Phalaris. Befchrijving. Dit zoort van Gras, brengt uit de wor-
tel eenige dunne geknoopte halmen voort , van ander- half tot twee voeten hoogte, waar aan bladen groeijen, als die van de Rogge of Weite, dog kleinder; de airen zijn kort, naar bovenwaarts iets puntig of dunner, en fchubagtig, daar witte bloemtjes met kleine helmftijltjes uit voortkoomen ; na welke klein langwerpig rondagtig blinkend zaad volgt, als Geerst, dog wat grooter, zijnde witagtig of zwart van koleur. Plaats. Het Kanarie-gras groeit natuurlijk in as Ka-
narie-Eilanden, daar het den naam van heeft, als meds in Spanjen en andere warme Landen; men kweekt he8 ook in Frankrijk en Engeland, en zelfs ook in de warm« fte Gewesten van onze Nederlanden, tot het Huishou- delijk gebruik, daar het taameiijk wel aart, en het zaai rijp word. Kweeking. Men zaait het zaad in het voorjaar, in April,
gelijk andere Graan-gewasfen, bekwaamelijkdik ofdigt; maar zulks moet in een goede luchtige weigeroerde grond gefchieden, en in een warme fiandplaats, want in een zwaa- re koude grond en koude plaats, zal het niet wel tieren,, of 't zaad niet wel rijp worden. Eigenfchappen. Dit zaad heeft een afzettende en ver-
zagtende kragt ; en word inzonderheid zeer gepreezen, tegen de verftoptheden en gebreken der nieren en blaas, graveel, fteenfmerten, enz.; men gebruikt ten dien ein- de 't gepoederde zaad, of de melk en 't afkookzel daar van. In zommige Landfchap^ oet men het zaad ooft pellen, gelijk de Geers, om er M pen en andere fpijzeil vante bereiden, die gezegt worden, heel fmaakelijken gezond te zijn, inzonderheid voor Menfchen aan de gemel- de nier- en blaas-gebreken onderhevig: Dog het voor- naamfte gebruik van dit zaad is, dat men het aan de Ka- narie- en andere kleine Zing-vogels tot voedzel geeft; het welke zij ook onder allerlei zaaden het liefst eeten, en het beste van tieien. KANARIE - SECT , word een zoort van zoete en
kragtige Wijn genoemt, die uit de Kanarie Eilanden gebragt word, en eigentlijk de opregte en beste zogenoem- deSeö is, inzonderheid die van het Eiland Palmakoomt; want er koomen ook verfcheide zoorten van zoete Wij- nen uit Spanjen en Portugal, die deezen naam draagen, waar van men die van Mallaga voor de zoetfte, bes- teen gezondfte acht. Zie ook op SECT. KANARIE-VOGEL ; in 't latijn Pasfer canarius ge- noemt »
|
||||||
een ronde breede hoed heeft, die rood of roodagtig, en
met witte vlekken getekent isj men kookt of weekt ze, om de gemelde Infekten te interficeeren, met melk ; dat dezelfde uitwerking doet, gelijk als men peper in melk ge- weekt , die fchaadelijke Infekten voorzet. Wij zullen hier nuniet meer fpreeker), van de nuttig-
heid of fchaadelijkheid der kampemoeljes, maar zo wij nog iets in deezen zeggen moogen, zo is het, dat vee- Je , zo niet alle kampemoeljes, moogelijk haar groot nut, in de Genees- en Heelkunde, enz. hebben, zo wel als andere aardgewasfen, fchoon ze als onnutte uitwasfen der aarde veracht worden ; maar dit is nog niet genoeg onderzogt, en ontdekt; men verwerpt alle Fungi, als een nutteloos uitwas der aarde, maar helaas! hoe wei- nig kundig zijn wij nog in de voortbrengzelen, die God tot groot nut en behoud van het Menfchelijke , en zelfs ook van het Dierlijk geflacht, gefchaapen heeft, en wat oogmerk dien-grooten Schepper daar bij gehad heeft: Wij zouden hier over verder kunnen uitweiden, maar wij Iaaten het hier bij, en zeggen maar, dat alle plan- ten, die men ook ergens in de waereld vinden mag, hoe gering geacht ook, gefchaapen zijn , tot zeker nut en ge- rijf van den Mensch, zo wel als alle andere dingen uit de drie Natuurrijken ; zo dra men men maar haare nuttig- heid kent, en dezelve wel gebruikt worden. Hoe mende champignons, mous ferons, enz. fmaakclijk
toebereid, zie op ieders artijkel. Die begeerig is, om over de kampemoeljes, meerder nuttigs te leezen, en de zoor- ten te leeren kennen , gelieve na te zien, Sterbeeks Theatmm Fungorum; de werken van MichjELI, Jus- sieuw, Linnjeus, enz. KAMPERNOELIE - TORRETJE , zie TORRE-
TJE, n. XXIII. KAMP - GEVEGT, of Strijd-gevegt, word ge-
noemt, een gevegt van Militairen of andere, die een Koning of ander groot Vorst, niet alleen tot vermaak, maar ook tot oeffening van de jonge Krijgslieden, op zekere tijden, laat verrigten, om ze daar door inVree- -dens tijden een beter denkbeeld van de Qorlogs-bezig- foeden in te prenten, en meerder bekwaamheid in de Oorlogs-bedrijven te doen hebben, als het tot een werk- Iijke oorlog moet koomen. Om dezelve redenen, wor- den ook zomtijds bij Vreedens-tijden Campementen van de Moogentheden aangeftelt, die men dikwils plaifier- tampementen noemt ; maar die het gezegde oogmerk heb- ben , en niet anders dan nuttig kunnen zijn; als ze maar geen jaioufie bij de Nabuuren verwekken, dog dat nie- mand kwalijk neemen kan, als het oogmerk gegrond is op defenfie, maar niet tot offenfie. De dapperheid, trou- we en edelmoedigheid, zijn drie zaaken, die in de kamp- gevegten, te weeten de oorlog, veel kunnen uitvoeren, onder beftiering van het grootfte Opperhoofd. KAMPHAAN, zie STRANDLOOPER, n. I. KAMPJAGT ; Kmnp-gevegt; noemt men een zeker vermaak vah Vorsten Hoven, waar in zekere wilde Die- len in een afgeperkte plaats, metmuuren, of anderzins omvangen, gebragt Worden, om met malkandere teveg- ten j en welke daar na weder in hunne hokken worden opgefloten , of met Jagtmesfen, of Schietgeweer gedood worden; het geen gemeenlijk door den Vorst zelve gc- fchied. KAMRAD, noemt men in de Mechanica een Rad, dat
tanden heeft, die regt uitftaan, op de wijze als een kam, waar, van dit rad zijn naam draagt, ia tegenftelling van |
||||||
KAN.
îioemt; (Fringilla rostro corporeque alUcante, rettrhibuï
remigibusque virescentibus, Linn. Faun. Snee.) Dit wel- bekend zoetkweelend Vogeltje, behoort onder het ge- flagt der Finken, maakende bij Linnäus de agtiende zoort uit: Hij draagt de naam van Kanarie-vugel, om dat hij van deKanarifcheEijlanden afkomftigis. De grootte en lighaamsgeftalte der Kanarie vogelen , is
een ieder bekent. De gemeenfïe koleur is, over het ge- heelelijf, citroengeel, met de flag-en ftaart-pennen van onderen wit, zijnde het Wijfje bleeker, dan het Man- netje: Men vind er nogtans ook, van andere koleuren; naamelijk fneeuw-witte en goud-geele , groenagtige, grauwe en asch-grauwe, ook bruine en agaat-verwige, grauw-eu zwart-bonte, enz. Doorgaans hebben de Man- netjes een baardje onder den bek , en een geel ftreepje bo- ven de oogen, zijn hooger op de pooten, en van agteren fpitzer, dan de Wijfjes; daar zijn mede gekuifde Kana- tietjes. Ook laat men ze wel met andere Vogeltjes paa- ren, waar door veele Bastaarden worden geteelt,' zijn- dedezulken, xvelke met jPtófwgefchied, de fchoonfte van vederen, dog van de paaring met Vlas-vinken, koo- jnen de beste zingers voort. In Italien en Duitschlandleeven zekere Vogeltjes in het ; wilde, waar aan ook de naam van Serins of Kanarietjes \ gegeeven word : Menigvuldig worden die in Honga- ; ïijen gevonden, alwaar zij bij geheele fchoolen koomen I aanvliegen, en in het geboomte nestelen; bij Frankfort worden ze Girlitz, en bij Weenen Hirngrill genoemt: ( Hunne grootte, koomt met die van een kleine Vlas-vink \ overeen ,• de koleur is van boven bruinagtig groen, van I onderen groenagtiggeel, aan de zijde bruin gevlakt; de ilag- en ftaart-pennen bruin met witte randen: Omftreeks I Marfeille en in andere Zuidelijke deelen van Frankrijk, ! zijn ze zeer gemeen : De Italiaanfche zijn eenigzints i grooter, dog gelijk van koleur, behalven dat zij deflag- \ en flaart-pennen zwartagtig hebben , met een groene I rand ,• de Franfcben geeven haar den naam van Tarin. j Volgens gedagten van zommige, zijn hef zodanigen , ; ofwel door paaring van deeze met regia Kanarie-vogelen i geteelt, waar van nu en dan geheele kraagen,van vier of ! vijfhonderd ftuks, door Tirollers, Zwabers of Zwar- : tevalders, ja zelfs uit Luikerland in de groote Steeden van Holland en elders word gebragt, en te koop ge- | veilt. Schoon de natuurlijke woonplaats van de Kanarie-vo-
gefr.een heet klimaat is ; worden zij echter gemakkelijk, indien voor de felfte winterkoude zijn befchut, door : geheel Europa, in koutjes, kooi jen en -vlugten gehou- \ den en voortgeteelt. De Liefhebberij, die men in ons s Nederland voor het uitbroeijen en opkweeken van dee- ze lieffelijk zingende Vogeltjes heeft, doet mij denken, \ dat ik veele mijner Leezeren geen ondienst zal doen, met hier eene nauwkeurige befchrijving van de beste manier, ow de Kanarien te doen voortteelen, op te voeden, der- ■ weiver ziektens te geneezen , enz., hier een plaats te : ^nnen. Van het voeder der Kanarien in de Kootjes,
als mede hoe die te behandelen. Het beste voeder, dat men deeze Vogeltjes kan gee- Vcr;, is kanarie- en raap-zaad, van elks de helft, met een geinig haver-gort in de zomer; doch 's winters in Nats van dit laatfte , wat hennip - zaad. Voorts geeft men bun tot verfnapering in de winter, wel wat kweekte biscuit, en een klontje brood-zuiker ; dog in de |
£AN. f421
zomer een weinig versch zaad van wêegbree, eenige
blaadjes kruiskruid, muur of Jalade. Voor al moet men zorg draagen, dat hun eeten niet befchimmele, of an- derzins verderve, en dat hun water altijd zuiver zij : Ten minften moet men 's weeks eenmaal, hun kooitje* van de drek reinigen, en er fris droog zand dun ia ftrooijen. Van de Vogel-vlugten of Broeij-kooijen der Kt~
narien, alsmede van de Nestjes, enz. Ligtelijk begrijpt men, dat er in het vervaardigen van Broeij-vlugten, veel willekeurigheid plaats vind ; een ieder Liefhebber , laat die gemeenlijk na zijnes fmaak of zinnelijkheid maaken, dog de volgende durf ik wel als de beste en geinakkelijkfte, aanprijzen. Laat dezelve van goed eickenhout maaken, één voet
en zeven duim hocg, twee voet en agt duim lang, en één voet en twee duim. diep ; in het geheel vierhoe- kig, en boven plat, kunnende men dan altoos twee op maikanderen zetten. In het midden van de Kooij moec een tusfehen-fchot, van onderen tot bovenen zijn, en in het midden van het zelve een fchuif, ter hoogte van vier duimen, die tot achteren doorgaat, en men van vooren uittrekken en toefchuiven kan ; onder het mid- del fchot moeten omtrent vier virgerbreed hoog , ijzere traliën boven de eetensbakjes ftaan , van welke aan ie- der zijde ééne moet zijn. Voor aan de Kooij moeten de traliën als een hekje zijn; kunnende dit zo wel die- nen, om de vlugt geheel en al te reinigen, als om de Schiet-wormen, en andere Infekten er zo veel te beter uit te doen verhuizen ; ook moeten de ftoeltjes, waai* in de nestjes gezet worden, zodanig gemaakt zijn, dat men ze er geheel kan uitneemen, om ze dus, wanneer er Luizen inkoomen, gemakkelijk met kookend water te kunnen reinigen ; ook moeten alle jaaren de Broeij- vlugten van binnen met fchulp-kalk gewit worden, docht vooral met geen biaauw vermengt, dewijl zulks de Ka- narie-vogelt zeer fchaadelijk is. Dit witzel moet men ter deegen laaten droogen, eer men er de Vogels inzet; doch het mag wel dik gewit worden , zijnde zulks zeer goed voor de broedende Kanarien, die er aan pikken £ en dit is ook een goed middel, om de Wijfjes te belet- ten, van wind-eijeren te leggen. Wat de nestjes betreft, deeze worden van verfcheï-
dene dingen gemaakt; de beste zijn die, welke van ra- zijne-korven worden vervaardigt : Om ze te maaken, neemt men vier of vijf ftrootjens, rolt die te zaamen, en naait ze met een fterke draad in het ronde, doende het nestje boven drie duimen wijd, en twee en een hal- ve duim diep zijn : Zommige neemen hoedvilt tot nestjes, dog niet konnende doorwaas fernen, zweeten er de Wijfjes te veel in , ook krijgen de jonge Ka- narien, door de onzuiverheid van het vilt, ligtelijk Lui- zen: Deteene korfjes, die zommige gebruiken, deugen mede niet, uit oorzaake, dat ze te hol zijn gevlogten, en wanneer de Kanarien op de rand koomen zitten, fchie- en hunne nageltjes niet zelden tusfehen de teentjes.inzon- derheidals't Mannetje zijn Wijfje wil eeten brengen, als wanneer het daar in vast geraakende, zo lang vlod- dert en rukt, tot dat het geheele nestje met deeijertjes f jongen om ver valt, en hij zeff breekt dikwils zijn ootje. De nestjes , van rozijne-korven vervaardigt, oet men die voor de eerftemaal te gebruiken, een half ur in fchoon water laaten kookerj, vervolgens in koud ater afgefpoelt zijnde, in de zon laaten droogen; dit |
||||||||
F f 2 trekt
|
|||||||||
KAKT,
is; zulks merkt men daar aan , wanneer zij er een bo-
dem in gemaakt hebben; want zo dra de bodem in hes nest is, kan men genoegzaam zeker zijn, binnen drie dagen, en zelfs zomtijds binnen vierentwintig uuren, eijeren te zullen hebben. Zo dra het Wijfje een eijtje heeft gelegt, moet men 't
zelve wegneemen, en een van ijvoor gemaakt eijtje in de plaats leggen , en dus even eens met de volgende handelen , zijnde gemeenlijk vier of vijf in getal; in plaats van ijvoor , kan men ook eijtjes van pijpaarde maaken: Dituitneemen van de eijtjes, gefchied, omdat anderzints de eerften meerder, dan de volgenden worden gebroed, en zomtijds de Jongen, de eene wel twee of drie dagen eerder, dan de andere uitkoomende, fterker zijn, en het meeste voeder wegneemen ; zo dat de laat- fte niet half genoeg kunnende bekoomen, aan het kwijnen raaken en ilerven. Wanneer men vermerkt, dat het Wijfje ophoud met leggen, en zich tot broeden zet, geeft men het 's morgens vroeg haare eijeren weder, en neemt deijvooreu of pijp-aarden uit het nest. Zomtijds gebeurt het wel, dat een Wijfje in de eer■
fte broeijing, na drie of vier eijertjes gelegt te hebben, dezelve verlaat, en niet wil broeden, maar 't nest begint te floopen : In dit geval moet men de eijertjes wegneemen, en aan een ander Wijfje geeven, om uit te broeden : Schoon dit aan zommige jonge Wijfjes wel gebeurt, moet men ze daarom niet afkeuren, dewijl de meesten in de tweede en volgende legtijden wel zullen broeden, en haare Jongen opvoeden. Ook moec men zich niet ver- wonderen , wanneer men zomwijlen het een of an- der eijtje uit het nest mist, na dat het Wijfje die eijertjes reeds vier of vijf dagen heeft gebroed ; zom- mige Wijfjes, wanneer zij bevinden, dat de eijers klaar zijn, werpen die uit't nest, eneeten die zelf dikwils op. Wanneer men de eijertjes uit het nest neemt, moet men die nimmer in het midden aantasten ,• maar altoos aan de beide enden, zullende als dan zelden als nooit breeken ; nog beter is 't, dat men zulks voorzigtig met een theelepeltje doet, lijdende als dan geen bet m infte gevaar. Het Wijfje haare eijertjes, geduurende zeven dagen gebroed hebbende, neemt men dezelve op voorzegde wijze uit het nestje , en beziet ze tegen het licht van een kaars ; wanneer zij er als dan zwart en drabbig uit- |
||||||||||||||||||||||||
kan:
|
||||||||||||||||||||||||
J44*
|
||||||||||||||||||||||||
trekt er al het rozij'nenat uit, waar door die korfjes an-
derzints wel door de hitte van het broeijen, aan het fchimmelen raaken, hetgeen het broedende Wijfje doet 2iek worden: Ook moet men ieder reis, als het broe den gedaan is, de nestjes ter deegen met kookend water fchoon maaken; dit belet, dat er geen Schiet-wormen, nog Luizen inkoomen. Het beste, dat men de Kanarien tot het vullen van
hunne nestjes kan geeven, is Elands haair, en een hand- vol zeer kort fijn hooi, dat ter deegen in de zon moet gedroogt zijn; dat fijne hooi wil zich wel opgeeven, en de Kanarien met dat Elands-haair en hooi ook wel nes- telen, maakende te zaamen een bekwaame, dog niet al te fterke broeijing; zommigen geeven hunne Vogels Koehaair, andere gefchooren Herts-haair, en wederom anderen Mos; dog dit alles is op verre na zo goed niet, als het voorfchreevene. Hoedanig de Kanarien te behandelen, die men zal
laaien Broeden; de tijd van Broeding, en ver- dere Waarneemingen daar omtrent. De tijd, dat men de Kanarien in de Vlugt zet, is 't bekwaamst in het midden van April, als de koude en vorst ons heeft verlaaten ; zommigen doen het ook wel in het laatst van Maart, doch dikwils veroorzaakt dan de koude, dat er van dit eerfte broedzel weinig koomt : De beste plaats, die men de Vlugten kan geeven , is naar het Oosten; in die pofitie zijn de Ouden aan min- der ongevallen en ziektens onderhevig, die haar gewoon- lijk in de broeijtijd overkoomen, dan of zij in het Zui- den, Westen of Noorden geplaatst waaren. De Kanarien, die men denkt te laaten broeden, moet men om Nieuw- jaar onderzoeken, en zien, of zij alle gezond en fterk zijn; voorts die, welke te lange nagels hebben, dezel- ve tot op de helft inkorten, als dan hebben die tegens Je broeitijd weder de bekwaame grootte, en de Vogels Jïunnen zich houden ; want zijn de nagels te lang, of te kort, geeft het veele onvrugtbaare eijeren; als dan moet men ook geen haver-gort meer onder het zaad mengen, nog geen geweekte biscuit meer geeven, maar men neemt een hard gekookt eij, en twee drooge biscui- ten , die raspt men met het eij met fchaal en al onder malkanderen, en hier van geeft men ieder Vogel, alle |
||||||||||||||||||||||||
wanneer ze verfchoont worden, een halve
|
||||||||||||||||||||||||
agt dag
|
||||||||||||||||||||||||
lepel vol ; dit maakt de Kanarien fterk, en fielt hun te-
gens den Broeijtijd in ftaat ; dus behandelt wordende, zul- len zij ook weinig onvrugtbaare eijeren leggen; worden buiten dat, zulk voedzel gewoon, zo dat zij zich in de broei-kooij niet overaazen ; ook is door de Liefhebbers »angemerkt, dat de Wijfjes kanarien dus behandelt zijnde, •weinig of in het geheel niet zweeten , wanneer zij Jon- sen hebben ; zijnde decze zweetziekte voor de Jongen gemeenlijk doodelijk, en voorde Ouden gevaarlijk. Doorgaans zet men een Mannetje bij een Wijfje, om
te broeden; dog heeft men een fterk en fris Mannetje, I;an men er wel twee, drie of vier Wijfjes bij zetten, mits de broei-kooij met drie of vier affchutzels voorzien Zij want als een of meer Wijfjes te broeden zitten, onoet men deze! ve affchutten, tot dat zij Jongen hebben „ "als dan laat men er het Mannetje weder bij, om de Jon- gen te helpen opvoeden. Zo dra de Kanarien in de broei-vlugt zijn, geeft men
hun, geduurende veertien dagen lang, wat hennip-zaad, als mede wat eijer-dooir met ßrooi-zuiker vermengt. De Kanarien gepaart zijnde , en met het nest maaken |
zien , is zulks een teken , dat er Jongen in voortkoo-
mén, en dat zij diensvolgens goed zijn; men geeft ze als dan aan het Wijfje weder, om de broeijing te. vol- trekken ; dog zien de eijtjes er nog klaar uit, is zulks een teken , dat ze niet deugen , en zonder zich te be- denken , moet men ze maar wegwerpen. Wanneer men dan verfcheidene paaren Kanarien heeft, die omtrent op é'éne dag zijn te broeden gezet , kan men de klaare eijeren van ieder wegwerpen, en maaken van drie broed- zeis twee; dog als dan moet men het korfje en nest van het derde wegneemen, en men geeft 't haar niet voor den vierden dag weder, als wanneer zij op nieuw be- gint een nest te maaken. Wanneer een Wijfje nog maar vijf of zes dagen heeft gebroed, en men haare eij- ertjes klaar bevind, zo-mag men haar zonder de- minft3 bekommering zulke eijertjes geeven, die nabij aan het uitkoomen zijn, of reeds 10 à n dagen door een an- der Wijfje zijn gebroed; ja als de nood zulks vcreisdit* mag men aan zulk een Wijfje zelfs wel een nest met |
|||||||||||||||||||||||
Jongen geeven
|
" zijn die reeds drie à vier dagen oud)
|
|||||||||||||||||||||||
anneer het Wijfje anders maar goed is en voert, za-
|
||||||||||||||||||||||||
bezig; let men. nauwkeurig, wanneer bet nest voltooit zij deeze Jongen ook wel opbrengen.
|
||||||||||||||||||||||||
KAN.
|
|||||||||||
KAN.
|
|||||||||||
1423
|
|||||||||||
Het gebeurt ook wel, dat de eijertjes, die bij het be-
zichtigen goed waaren , niet alle kippen; ja dat men Van vier of vijf, zomwijlen maar twee of drie Jongen fcrijgt Dit word veroorzaakt, doordien erzomtijds een klein fcheurtje in de eijertjes geraakt, of dat men de na- gels der Ouden niet op zijn tijd, na behooren heeft gekort, v,raar door 't fcherpe puntje van 't zelve door het fcliaal- tje heen fteekt ; want zodra een eijtje de allerminfte lucht krijgt, fterft terftond bet Jong: Ook kan het wel tot oorzaak hebben, dat de eijertjes te dikwils in de handen worden genoomen en behandelt : Een zwaare don- der kan tot een derde rede van dit ongeval verftrekken, vooral .wanneer dezelve op den zesden of zevenden dag, nadat het Wijfje zich te broeden heeft gezet, voor- valt; doch gebeurt zulks laater, dan loopen zij geen ge- vaar. 'sNagts is de donder zo fchaadelijk niet, als bij dag, dewijl het Wijfje 'snagts op de eijeren geflootener zit. Nog dient aangemerkt, dat men niet meer dan vijf goed gefchouwde eijertjes onder één Wijfje moet leggen, dewijl de Jongen hun genoeg moeite zullen ver- fchaffen. Wanneer de Jongen moeten kippen, zijnde de der-
tiende dag, na dat liet Wijfje zich te broecïen heeft ge- zet, moet men versch zand in de vlucht doen, en het oude wegneemen, voorts alle de ftokjes fchoon maa- ken, de bakjes met nieuw zaad opvullen, en haar van versch water verzorgen; gefchiedende dit alles, om haar op den eerften dag, dat de Jongen uitkoomen, niet te ftooren ; voorts verziet men haar met een fcho- teltje biscuit in water geweekt, en die dan weder met de hand is uitgedrukt, benevens een vierdedeel van een tij, het wit en geel zeer klein gehakt zijnde, en in een ander fchoteltje een weinig gewoon zaad, dat men een weinig in kookend water heeft doen weeken, en vervolgens met koud water afgefpoelt, 't welk alle de fcherpte en hardigheid van dit zaad wegneemt, zo dat zij daar te veel van eetende, het overaazen niet onder- worpen zijn, nog de Jongen, indien haar iets van 't Manne' ije gebragt wierd, in gevaar raaken van te verdikken; dit geweekte zaad, als mede de biscuit en eijeren moet men daags twee of driemaalen veranderen; inzonderheid wan- neer 't zeer heet is; dewijl dit eeten zeer aan zuur te wor- den is blootgeftelt, en de Jongen van dit kwaad voed- zel gebruikende , aan 't kwijnen raaken , en meesten- tijds fterven. In deeze tijd mag men haar ook wel eeni- ge groente geeven, doch zeerfpaarzaam; de beste groente is muur en kruiswortel met de zaadknoppen, en wanneer men dieniet meer kan bekoomen, geeft men haar't inwendige van de krop-zakad, en een wein ig fukere ij en weegbree : De teste tijd, om hun versch voedze! te geeven, is's mor- gens ten vijf of zes uuren voor de eerfte maal, 's mid- dags voor de tweede , en 's avonds te vijf uuren voor de laatfte reis ; ligtelijk begrijpt men , dat men al het «ude voedzel wegneemt, wanneer men hun van versch voorziet. Om nu weder tot de kippende eijertjes te rug te kee-
ïen, vind men er zelden, die voor den dertienden dag Wppen, ten waare zulks in 't heetfte van de tijd mogte gebeuren : Ook ziet men in tegendeel wel, dat de Jon- gsn een dag of zelfs nog iets laater, uitkoomen, uit oorzaake der koude, die men zomtijds in de eerfte, en wel eens in heel laate broeijingen gewaar word. Zo dra de Jongen zijn gekipt, draagt het Wijfje de
eïjerfchaaltjes buiten het nest, zo dat men die fchaal- tjes in de vlugt ziende, zeker kan ftaat maaken, dat ex- |
|||||||||||
Jongen zijn,' als de Jongen dan na gisßng een etmaal oud
zijn, neemt men ze met het nest in de hand, om te zien, of zij wel gevoed worden, en eeten in hunkrop- jes hebben ; dit wel bevindende, zet men ze weder bij het Wijfje, en geeft hun nog, boven het geen hier voo- ren gezegtis, een half theekopje vol haver-gort , en ftrooit wederom een weinig, hennip-zaad in hun eetens- bakje. Na verloop van de vijftiende of zestiende dag, naar
maate het weer, ten aanzien van de warmte , gunstig is, beginnen zij uit het nest te vliegen; en omtrent da vier of vijfentwintig dagen, beginnen zij alleen te eeten ; echter laat men zeagtentwintig of dertig dagen oud wor- den, eer men ze zonder fchroom van de Ouden afnee- men en fpeenen kan. In den beginne, als men de Jon-- gen van de Ouden afzet, moet men hun het zelfde voedzel geeven, als toen zij nog bij de Ouden waaren, en hiermede aanhouden, tot dat zij ten minften vijf wee- ken oud zijn. Omtrent veertien dagen, na dat de Jongen zijn uitge*
koomen, moet men een ander korfje irr de vlucht han- gen, naast of tegens over het oude nest; ivant de Wijf- jes beginnen omtrent dien tijd, weder op nieuw te nes- telen , of fchoon zij de Jongen nog voeren, en zullen die niet verlaaten, voor zij op nieuw eijertjes gelegt heb- ben, en weder aan het broeden zijn; en als dan voert een- goed Mannetje de Jongen alleen. De jonge Kanarien gefpeent, en vijf weeken oud ge-
worden zijnde; kneust men een weinig kanarie-zaad, op dat de bast even gebrooken zijnde, bet voor de Jongen ligt te pellen is ; van dit gekneusde zaad, ftrooit men een weinig in het eetensbakje, over het gewoone zaad;, als dan zullen de jonge Kanarietjes nu en dan enkorltje van het gebrooken zaad eeten , 't geen htm fmaaken en wel bekoomen zal; ook zullen zij op de ongekneusde korrels, beginnen te knabbelen, dog zonder dezelve te kunnen pelien, vermits hunne bekjes nog te teder zijn ^ op deeze wijze gewennen zij niet alleen langzaamerhand aan het zaad, maar ook aan minder te eeten, dan zij van het zappig voeder gewoon waaren , htt geen hunne kropjes hard en fterk zal maaken : Ieder keer, als het gebrooken zaad van het ander is afgegeeten, moet men er weder nieuw gebrooken overftrooijen, toter tijd toe dat de Jongen het geheel zijnde zaad kunnen- pellen, en als dan word het tijd, hun het zappige voedzel lang- zaamerhand te onttrekken, zo als bij voorbeeld de ge- weekte biscuit, enz. Die al het voorfchreevene nauw- keurig in acht neemt, kan verzekert zijn, dat geene,o£ ten minften weinig Jongen zal verliezen. Wanneer door ziekte van de Ouden of anderzins,,'
men verplicht is, de Jongen met het voerftokje' apte- breugen, kan men niet beter doen, dan op de volgende wijze te handalen; neemt de eerfte drie of vier dagen, dat meri begint te voeren, een halve biscuit of meer, na maate gij veele Jongen hebt, legt die een kwartiers uue in fchoon water te weeken, drukt het uit, en neemt et telkens zo veel van, als gij noodig denkt te hebben ; hebt voorts een voerftokje in gereedheid, dat vanpalm- boom of ijvoor is gemaakt, zijnde ongeveer een fpan lang, achteraan rond, ter dikte van een fteel eener tabaks-p'ijp, en vooraan in-de gedaante van een klein lepeltje, maar plat als een gulden , en voor aan fpits-rond * Mengt met die ftokje drie deelen geweekte biscuit, en een deel van een hard gekookte eijer-dooir in uw band, op daC het een weinig lauw worde, dewijl het geheel- Ff 3. koude |
|||||||||||
KAN.
|
|||||||||||
KAN.
|
|||||||||||
I4H
|
|||||||||||
in de nek trekt, en .voorts in zwijm valt. Dit ongemak,
't welk eën onfeilbaar voorteeken van verhitting is, ea die zonder een fpoedige hulpgeeving binnen vierentwin- tig uuren de dood veroorzaakt, word door een groote verdrooging veroorzaakt ; het Diertje kan echter op de volgende wijze, zeer gemakkelijk gered worden; zodra de Vogel van zijne bezwijming weder bekoomt, trekt men hem een druppel vier à vijf bloed af, zet hem iu een kleine kooïj, eu geeft hem een weinig muur of het binnenfle uit krop-zalade, en een halve biscuit in water geweekt, en met de hand uitgedrukt, houd hier twee dagen mede aan, en het Vogeltje zal ontwijffelbaar her- iïellen , als wanneer men hem direkt bij het Wijfje kan zetten. Indien het Mannetje in de broei-kooij ziek word, en
dik en opgeblaazen zit,- moet men het aanftonds uit de vlucht neemen, men blaast hem voorts het dons van 'C agterlijf op , trekt hem drie of vier druppels bloed af, en geeft hem geweekt raapzaad , benevens een weinig verfche muur, en een vingerhoed vol nieuw latuw-zaai te eeten : Deeze ziekte koomt de Mannetjes over, wan- neer zij, al te heet en driftig na het Wijfje zijnde, zich te veel afflooven , waar door zij eene verhitting in de ingewanden krijgen, die hun binnenkort wegflecpt, in- dien men de voorichreevene middelen niet te werk fielt. Het gebeurt ook wel. dat een Mannetje in de broei-
kooij ziek word, wanneer de Jongen reeds zes à zeven dagen oud zijn; het dons is als dan opgeblaazen, het agterlijf zet zich ten eenemaalen uit, zwelt op, en word bruin-paars van koleur, de oogen worden klein , enzien er uiterlijk uit als of zij half toegekneepen waaren ; het Vogeltje eet echter vrij wel, dog meest kanarie-zaad : Deeze ziekte fpruit uit't koud en zappig voedzel, 't welk men genoodzaakt is, aan de Vogels te geeven, wanneer zij Jongen hebben: Middelen tot herftelling zijn, dat men hem in een looden bakje, een hand vol gekneust hennip-zaad geeft, met een weinig ha ver-gort vermengt, en in zijn drinken een (tukje zuiker-kandij doet, met drie of vier b\a.djes faffraan ; het zappig voedzel, moet men ook tot op de helft verminderen , en' de biscuit, in plaats van in water, in zoete-melk weeken, ook wei- nig groente in dien tijd geeven ; dus handelende , zal men den Vogel binnen weinige dagen geneezen zien. Ook behoeft men een zodanig ziek Mannetje niet uit de vlucht te neemen. Dit laatfte ongemak , vind me- de plaats, ten aanzien van de Wijfjes ; dog hun dit over- koomende, is het best, haar zo lang uit de broei-kooij te neemen, tot dat zij herfielt zijn ; men geeft als dan de Jongen aan andere Wijfjes, of brengt ze met het voederdokje op : Daar worden echter ook Mannetjes gevonden, die de Jongen, zonder behulp van het Wijf- je, wel willen voeren; dog indien zij niet boven de vijf of zes dagen oud zijn, moet men er de Jongen niet bijlaaten, dewijl zij van koude zouden fterven, want nimmer broeit het Mannetje de Jongen; dogelfàtwaalf dagen oud zijnde, zal het Mannetje hen wel, zonder behulp van het Wijfje, voeden en opbrengen. Zomtijds ziet men, dat een Wijfje, reeds twee of drie
eijeren gelegt hebbende , en beginnende te broeden , fchielijk dik en opgeblaazen word; van het nest fpringt, op de fprong gaat zitten flaapen, met de kop in de ve- deren , dan eens weder op het nest gaat, zeer benauwd is, onder in de broeikooij 's morgens flaapende gevon- den word, geen lust tot eeten of drinken heeft, en ge- duurig
|
|||||||||||
koude eeten, de tedere Vogeltjes ten eenemaalen hin-
derlijk is: Dit voer klenst men, tot dat het als dikke ftijfzel is, en geeft er de Kanarien precies alle twee uuren hun bekje viermaalen van vol, dog wanneer zij grooter worden vijfmaalen, beginnende de eerftemaal 's morgens ten zeven uuren, en 's avonds met zonnen ondergang ophoudende te voeren ; waarnamen de Jongen meteen ltuk van een zagt lams-velletje moet toedekken, en wel toezien, dat er geen moP of fchietwwmen in zijn, dewijl de Kanarktjes er onfeilbaar van zouden fterven. Het weer koud zijnde, gelijk niet zelden inde écrite en ook wel in de laatfte broedzeis gebeurt, kan men de biscuit in zoute melk, in plaats van in water weeken. De Kanarietjes de drie eerfte dagen voorbij zijnde,
en flerk genoeg bevonden wordende, om zaad te ver- teeren, zo neemt raapzaad, de hoeveelheid gefchied na het getal uwer Jongen, en niet meerder als voor ee- ne of ten hoogften twee dagen lang; zet dit zaad des avonds te weeken, en giet er 's morgens het water fchoon af, en doet er weder versch water op, zodanig, dat het raap-zaad meer als een ftroobreed onderflaat, dewijl het anderzints zuur word en uiti'chiet; in de eerfte vier of vijf dagen , neemt men flegts een weinig van dat ge- weekt zaad onder het voorige befebreevene mcngzel, dog naderhand wel een derdepavt. De Kanarietjes twee- of drieentwintig dagen oud geworden zijnde, beginnen zij alleen te eeten, en men zet een looden bakje met 't voorfchreeven voedzel in hun kqoï, echter geeft men hun nog een dag of drie, 's daags drie of viermaalen met het voerflokje te eeten; ook begint men hun in dien tijd het gewoonezaad te geeven, namentlijkéén deel raap-zaad, één deel kanarie zaad , en één deel haver gort ; ook geeft men hun dan een drinkens-glasje met water. De Jongen 28 of 30 dagen oud geworden zijnde, be-
ginnen het drooge zaad te eeten ; als dan neemt men een weinig gekneust kanarie-zaad, en ftrooit het dunnetjes over het gewoone zaad ; ook moet men 't eij en de biscuit niet langer mengen, zo als men deed met het ftokje voerende, maar elks bijzonder laaten; gewaar worden- de, dat zij zo wel het.raap-zaad als kanarie-zaad eeten , moet men haar het eij onthouden, en nu en dan een wei- nig groente geeven ; anderzints zouden de jonge Kana- rien te droog worden, warft geheel en al aan zappig voed- zel gewoon zijnde, können zij zo eensklaps niet alleen aan droog zaad gewennen, en zouden om die reden, niet aan het ruijen kunnen raaken, waar door zij dan gewis moeten fterven, daar de groente haar in tegendeel vog- tig houd, en de vederen los maakt ; dog alles moet met maaten gefchieden. Van de Ziektens en Ongemakken die de Kanarien
in de Broeij-kooijen of Vlugten overkoomen, de manier hoe die te geneezen, enz. Niets is verdrietelijker voor de Liefhebbers, dan wan-
neer hunne Kanarien in de broeijkooij zijn gezet, en zomtijds rede eijeren of jongen hebbende, ziek worden : Een zulke, die nog geen ondervinding heeft, (laat zelfs verlegen en raadeloos, en weet niet, wat te zullen doen ,• het is om deeze te onderrichten, dat wij de volgende befchrijving hier plaatzen. Het gebeurt zomtijds, dat een Mannetje zijn Wijfje
getreeden hebbende, wanneer zij reeds een eijtje beeft gelegt, en van het Wijfje afgefprongen zijnde, op de fprong als in een diepe flaap zit, een oogenblik daar na jjiept, het Wijfje op het ïjest eeten brengt, zijn kopje |
|||||||||||
KAN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
KAN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
1425
|
||||||||||||||||||||||||||||||
duurig zit te drukken, even als of het geen afgang kon- er uithaalen, en daar mede gaan nestelen; ook houd dit
de maaken ; dit ongemak, dat zeer gevaarlijk is, en vee- plukken op, zo dra het Wijfje weder aan het broeijen is. Ie Wijfjes doet fterven, indien er geen fpoedige hulpe Zomtijds ziet men wel, datde Jongen, niet tegenftaan- aan word gegeeven ; heeft tot oorzaak, dat het Wijfje de door de Ouden wel gevoed worden, echter niet groei- een wind-eij bij zich heeft, dat zij nietloozen kan; men jen, daar bij het Wijfje op 't nest ook niet kan duuren, gaat op de volgende wijze te werk, om het te redden : maar er geftadigop enafvliegt, en zich pluist; dit word Het Wijfje uit de broei-kooij genoomen hebbende, en door Luizen veroorzaakt, die de Jongen plaagen, en befpeurende, dat haar agterlijf gefpannen, en als met hun groei verhinderen. Om de jonge Kanarien van dat rimpels en vezels bezet en overtrokken is, neemt men ongemak te bevrijden, moet men hun het agterlijf met een weinig boom olie, mengt daar iets ter deegen fijn wat boom-olie beftrijken, dan zullen de Luizen alle na gewreevene zuiker kandij in, opent het bekje van het die plaats kruipen, en van de olie fterven. Doch.de Vogeltje, en giet er met een theelepeltje zo veel van Vlugten kunnen gemakkelijk van dit Ongediert zuiver in, als 'tmoogelijk is, al was het zelfs een geheel thee- gehouden worden, indien men, inzonderheid de oude lepeltje vol, kan geen kwaad; voorts neemt men klaa- Vlugten, voor dat de Kanarien er in te broeden gezet re boom olie aan een veertje, en laat een druppel 3 à 4 worden , rondsomme met kookend water begiet, in het eijer canaaltje loopen; als dan zet men het Wijf- Het gebeurt mede wel, dat, of fchoon de Jongen wel ie in een kleine kooij van verren bij het vuur, op een gebroed en gevoed worden, zij echter vermageren, ook plaats die van tocht bevrijd is; dit voorfchreevene tii- haar afgang niet wel können maaken, en haare veertjes dig gefchiedende , zal het Wijfje binnen twee of drie niet wel voortkoomen. De reden hier van is, dat die uuren het wind-eij loozen: Onderwijlen moet men haar Wijfjes in den beginne haare Jongen geen bekwaam, het gewoone zaad, met wat haver-gort vermengt, ten voedzel geeven , en deezen daar door eenig kwaad zet- eeten geeven, als mede een ftuk van 'tdooijer van een ten ; Het beste, dat men hier tegens doen kan, is, in tij, meteen weinig biscuit in zoet e-melk geweekt: Ligt haar drinken een weinig rhabarber met een weinig zuiker begrijpt men, dat dit ongemak het Wijfje zeer verzwakt, te doen, en haar een gepelde en fijn geflootene zoete en dit is de reden, dat men haar dat eeten 5 à 6" dagen amandel te geeven. |
||||||||||||||||||||||||||||||
lang laat houden, als wanneer zij haar voorige kragten
bekoomt, en men haar weder bij het Mannetje in de broei kooij zet. De ziekte van de Wijfjes Kanarien , de naam van
Zweet-ziekte draagende, is zeer gevaarlijk voor de Jon- gen; die koomt haar gemeenlijk over , wanneer deeze laatften nog maar twee of drie dagen oud zijn : Men ontdekt deeze ziekte van het Wijfje't eerst aan de Jon |
||||||||||||||||||||||||||||||
Zomtijds verliezen de Kanarien in de broei-kooij hun»
ne natuurlijke warmte, zonder dat men er de regte oor- zaak van kan gewaar worden ; als dan zitten zij zeer treurig, fluimeren geftadig, en zitten op den bodem van de vlugt, met den kop in de vleugels geftooken : Dit bemerkende , moet men ze terftond uit de broei-kooij neemen , en trachten, om ze door het volgende braak- middel te herftellen ,• neemt een lepel vol goede witte |
||||||||||||||||||||||||||||||
gen, want hun dons of pluisjes, die anderzins ruw of Franfche wijn, laat daar een ftukje bruine zuiker-kandij.
overeindemoeten ftaan, ten eenemaalen geplettertzijn; ter grootte van een hazelnoot, en een erwte groote Fe- das zij , niet tegenftaande wel gevoeden worden, ver- neetfche theriaak in fmelten; dit wel ondereengemengt |
||||||||||||||||||||||||||||||
zijnde, opent men den Vogel het bekje, en giet er hem
een theelepeltje vol, lauw warm zijnde, van in,- dit herhaalt men tot driemaalen toe, tusfehen beide twee uuren wagtende , den Vogel houd men geduurende drie dagen zeer warm , met de kooi van verren bij 't vuur, en een linnen doek over dezelve gehangen ; gebetere zijnde , moet men hem de eerfte drie dagen bij 't zaad, |
||||||||||||||||||||||||||||||
zwakken, en niet zelden vind men ze, eer men het
denkt, dood, zijnde door het zweeten van de oude ver- ftikt : Deeze ziekte openbaart zich ook terftond aan liet Wijfje; dewijl als dan de veertjes onder haar buik en borst, ten eenemaalen nat zijn : Dog wanneer de Jongen zes of zeven dagen oud zijn, eer het Wijfje dit ongemak overkoomt, is er geen gevaar, dewijl deJon- |
||||||||||||||||||||||||||||||
I gen, als dan fterkerzijnde, de kopjens onder het Wijfje een weinig geraspt wittebrood en eij geeven.
üeen fteeken, en bij gevolg zo ligt niet kunnen Hikken; Ten flotte van deeze periode, moet ik nog aanmer-
kt zweeten brengt hun als dan geen ander nadeel toe, ken; dat men laat in den zomer, wanneer andere Aa- dan dat zomtijds hunne veertjes langzaamer voortkoo- natiën reeds lange aan het ruijen zijn geweest, zomtijds |
||||||||||||||||||||||||||||||
wen
"iet bekent; het eenige dat men doen kan, is, de oude
taf nat en koud voeder, als groente en geweekte bis- n'it te onthouden, en in plaats van dien, hun een dag of vier wat m'eer hennip-zaad als na gewoonte te geeven, en in hun drinkglaasje een ftukje bruine zuiker-kandij te eSgen. Het best is, om de Jongen in dit ongemak di-
rekt van de Oude weg te neemen, aan een ander Wijf. je te geeven, of met het voerftokje op te brengen. ..Daar is nog een ongemak, dat, fchoon geene ziekte
|
nog een paar Kanarien in de broei-kooij heeft, die nog
|
|||||||||||||||||||||||||||||
niet ruijen ; en waar van het Wijfje nog fterk aan het
nesten is, en dat men echter gaarn een laat broedzel Jon-: gen wilde hebben, om naar het flageoletje te leeren ," terwijl men met reden bedugt is, dat die Kanarien, voor dat het broeden gedaan is, nogaan het ruijen zullen raa- ken, waar door het geheele broedzel zoude zijn ver- loorenj dit ruijen kan men op de volgende wijze doen vertraagen ; onthoud de Vogels voor eerst alle groente en geweekte biscuit, en geeft hun 's morgens in een
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Z|jnde, echter, indien men er geen zorge voor draagt, looden bakje omtrent een lepel vol gekneust hennip-zaad,
^eele Jongen doet fterven; ik bedoele hier, dat zom- en even zo veel haver-gort, neemende dit laatfte de ""ëe Wijfjes de Jongen, wanneer zij tien of twaalf da- brandigheid van het bennip zaad weg: Door dit te doen, Sen oud zijn, zo naakt plukken, als of zij nimmer veer- zullen de Kanarien zo fpoedig niet ruijen ; en niet te- Jes gehad hadden ; om dit te beletten, fielt men het genftaande het Wijfje aan het ruijen mogte raaken, zal °'gende middel te werk ; men bind een hand vol hoen- zij de eijertjes wel broeden , en de uitkoomende Jongen er- of duive-vederen met een draad te zaamen, en legt behoorlijk voeren. Het hennip-zaad moet men hun laa- ie m de broei-kooij, als dan zal het Wijfje de vederen ten behouden, tot den dag toe, dat de Jongen uitkoo- men,
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Uz§ KAN.
men, en het als dan aanftonds wegneemen; dog de ha-
ver-gort laaten blijven, en hun mede dan een half hard gekookt eij geeven, en voorts het voedzel geeven, zo ais te vooren is aangeweezen. Zomtijds gebeurt het wel, dat als de jongen I20f .14 dagen oud zijn, de Ou- den het ruijen zo ilerk overvalt, dat men met reden bedugt is, Ouden en Jongen te zullen verliezen; dit gebeurende, moet men de Jongen wegneemen, en met het voerftokje opbrengen. Van de ziektens en hei ruijen der jonge Kanaric-
vogels, en middelen 1er herfielling voorgefchreeven. De ziekte, die de jonge Kamrien, veeltijds zeven à agt weeken oud zijnde, aantast; draagt den naam van Zwelg-ziekte: De oorzaak hier van is, dat het kropje van de Kanarien in dien tijd gemeenlijk door koudevog- tigheid al tezeeruitgezetzijnde, en als dan alleen droog zaad eetende, die groote krop zodanig gevult word , dat hij het niet fchielijk genoeg en na behooren kan verteeren, dewijl zijn krop en maag verkouden zijnde, hst voedzel zijne behoorlijke kooking niet heeft, waar door hij zeer korlige drek loost, en het zaad als on- verteert afgaat, en niet tegenftaande dit, zo eet deVo- gel veel engeftadig.om de krop weder te vullen,- wan- Beer men hem in die toeftand in de hand neemt, en 't dons opblaast, bevind men zijn agterlijf zeer gezwollen, boven het borstbeentje van koleur bleekagtig, vol klei- ne roode adertjes; indien men het Vogeltje in deeze toeftand geen fpoedige hulpe toebrengt, word het ma- ger, en fterft binnen korten tijd. Deeze ziekte kan ver- mijd worden, als men de jonge Kanarien niet te vroeg alleen droog zaad geeft, maar in deszelfs plaats gekneust kanarij-zaad, gelijk rede te vooren is gezegt; alszijdan de ftnaak van dit zaad krijgen, zullen zij het boven alle andere zaad verkiezen, en dus langzaamerhand op het zaad gewennen. Het kropje van een jonge Vogel moet ivel de helft, of ten minften een derdepart inkrimpen, aal het op droog zaad kunnen leeven. Eén of meer Kanarietjes de zwelg-ziekte hebbende ,
geeft men hun , om hun kropje behoorlijk intetrekken, en hun reeds verkoude maag weder te herftellen, een vierdepart van een hard gekookt eij, als mede de vier- depart der dooijer van een hard gekookt eij, ook een Huk biscuit in zoete-melk geweekt, en doet daar een wei- nig fijn geftooten kandij-zuiker onder; dit alles wel on- der een gemengt, en tot een conferf gemaakt zijnde, legt men het in 'tlooden bakje, en geeft hun dit's mor- gens en 's namiddags , en doet ook een ftukje zuiker- handij in het water; iigtelijk begrijpt men, dat de hoe- veelheid van geweekte biscuit en eij, naar het getal der Vogels word geregelt, die aan deeze ziekte kwij- nen ; voorts moet men deeze zieke Vogels in een taa- melijk ruime vlugt of loop zetten , op dat zij braaf ruimte kunnen hebben, want dit is hun zeer noodzaa- kelijk; dus behandelt zijnde, en een dag of vier van het voorfchreeven voedzel gebruikt hebbende, zullen zich de Vogels van het kwaade ontlasten, maatiglijk van het drooge zaad eeten, en weder gezond en fterk worden. Zomtijds ziet men aan jonge Kanarien, die anderzins
gezond fchijnen, en wel eeten, dat zo dra het zaad in haar maag gepapt is, zij het uitfpuwen en weder opee- tenj dog deeze ongefteltheid duurt niet lang , maar geen hulpe bekoomende, fterven zij fpoedig. Ds, oor- |
||||||
KAN.
zaak deezer ziekte is, dat zulke Kanarien eensklaps van
het natte en koude voedzel op het drooge zaad vallen- de , haar gedarmte daar zodanig door word verhard, en er zich daar bij eene kalkagtigheid in zet, dat het voedzel geen doortocht heeft,- de long-pijpjes zich me- de dan zo fterk intrekkende, dat zij geen adem können haaien, en daarom zomtijds met haar bek jen open zit- ten, zich om hoog rekken, en zeer benauwd omkijken; hun mist beftaat in niets anders, dan een dropje ilijm; eindelijk beginnen zij te zuizebollen, vallen agterover, en fterven oogenblikkelijk. Zo dra men befpeurt, dat zij door deeze ziekte zijn aangedaan , moet men hun het kanarie-zaad ontneemen, en hun in het eetensbakje half raap-zaad en half haver-gort geeven ; haar drinken moet als dan gekookt water zijn, dat koud geworden is, en waar in een ftukje bruine zuiker-kandij, ter groot- te van een halve vingers lid , is gefmolten ; voorts geeft men haar biscuit in zoete-melk geweekt, met een fijn gewreeven zoete amandel vermengt; van dit meng- zel moet men hun tweemaalen daags versch geeven, op dat zij er gretig van moogen eeten, dog vooral moet het niet tevogtig zijn; ook fteekt men eenopengefnee- de vijg tusfchen de traliën van dekooij : Dit voorfchree- vene bij tijds in acht genoomen zijnde, zal men zien, dat de Kanarie wel haast is geneezen, waar na men hem het kanarie-zaad weder als na gewoonte geeft. Ook zijn de jonge Kanarien zomtijds aan verhitting
onderworpen ; dog zulks bij tijds gewaar wordende, is die ziekte vóór jonge Vogels in geenen deele zo gevaarlijk, als voor Oude: De tekenen deezer ziekte zijn, dat zij dik en opgeblaazen zitten, geduurig bij dag en op beide hunne pootjes zitten te flaapen ; hun- \ ne mist is als natte kalk , hun agterlijf fpits, ingetrok- ken, rood en brandig, ook eeten zij bijna niets, dog drinken meer als na gewoonte. Zo dra men befpeurt, dat de Kanarietjes met deeze ziekte behebt zijn, moet men ze vier of vijf druppels bloed aftappen, voorts geeft men hun een ftukje biscuit in water geweekt, en wel uitgedrukt, en men neemt een hand vol rijpe muur, dat rood zaad heeft, laat het een halve dag in de zon droogen, en legt het op de kooij, waar op de zieke Vo- gel dan gretig zal aazen, en men zal binnen korte dagen bevinden, dat hij tot zijne voorige gezondheid is herfielt. Een der gevaarlijkfte ziektens voor de Kanarien, is
het ruijen, echter voor de Ouden veel flimmer, dan voor de Jongen : Indien deezen wel opgebragt en ge- zond zijn, voor dat beginnen te ruijen-, en men daar 1 bij een fchoone en gemaatigde ruijtijd treft, zullen er weinigen aan fterven. De tekenen van dit ongemak» openbaaren zich van zelven, want zo dra een jongs I Kanarie omtrent twaalf of dertien weeken oud is, be- j gint hij te ruijen: Dog die van het eerfte en laatfte j broedzcl, ruijen laater, dan die van het middelde, de- wijl het als dan in het heetfte der dagen is, het welke ! het ruijen verhaast. Wanneer de Kanarien ruijen, zjet men hunne kooij of vlugt met dons veertjes bezaait» dewijl de jonge Vogels in't eerfte jaar, niet dan de dons. I en in het tweede jaar , de groote vederen, als die van | de ftaart en vleugels laaten vallen. Ten minften duurt deeze-ruijtijd wel tien , en zomtijds ook wel twaalf weeken; het warm weer bevordert dezelve veel, en 'n tegendeel is het winderig en regenagtig weer er ftbaa' delijk voor,, Geduurende de ruijtijd , zijn zij dan eöt>s tierig en lustig., en dajieens weder droefgeestig, enfl^ |
||||||
KAN.
|
|||||||||||
KAN.
|
|||||||||||
I4a?
|
|||||||||||
pen geduurig ; dit is voor hun de droevigfte ftaat, de-
wijl zij van vederen ontbloot zijn, in een tijd, dat het zomtijds ;:cer koud is; zoals gemeenlijk, ten aanzien der Kanarien van het laatfte broedzel,' plaats vind. Wat de jonge Kanarien betreft, die in den zomer
i'uijen, moet men hun om de tweede en derde dag een weinig groente geeven, het zij kruis-wortel, muur, of het binnenfte wit kr op-J al a ad; onderwijlen geeft men hun ook een weinig haver-gort onder hun gewoone zaad : Men moet ze zo warm houden , a!s doenlijk is, en vooral op geen tochtige ftand plaatzen, dewijl dit de Kanarien in den ruijtijd buitengemeen • fchaadelijk is; ook geeft men hun van tijd tot tijd een vingerhoed vol maan-zaad, en zo dra men aan hunne mist gewaar word, dat zij wat droog zijn, geeft men hun een weinig bis- cuit in water geweekt en weder uitgedrukt; in hun na- ter legt men een (tukje nieuw zoet-hout, ter grootte van een vingerslid, waar van de bast een weinig moet afge- fchrabt zijn ; dog men moet het zoet-hout er niet langer dan drie dagen in laaten leggen, en als dan het water verfrisfchen. Indien de ruijende Kanarie zijne vederen 20 fpoedig laat vallen, dat hij met weinig tijds geheel naakt word , is zulks een zeer gevaarlijk en veeltijds doodelijk teken, als mede een kenmerk van een ver- flapte en zeer vogtige natuur; een dusdanig gefielde Vo- gel, moet men zo warm hangen, als eenigzins doen- lijk is, en het is van veel dienst, dat men hem, ge- duurende een dag of agt , met een wollen lap dekt ; vier à vijf dagen agter een, moet men hem een halve lepel vol gekneust hmnip-zaad geeven ; dit alles in tijds waargenoomen zijnde , zal men meestentijds zien, dat hij weder kragten krijgt, wel ruit, en de nieuwe vede- ren voortkoomen. Dog wanneer een Kanarie in het ïuijen zeer.ziek word, geheel niet eet of drinkt, zich op den bodem van de kooij te flaapen zet, en zijn ag- terlijfzeer dik, gefpannen en paars is, verftrekt zulks tot een teken, dat hem de natuur geen warmte genoeg bijzet, om te kunnen ruijen ; in dit geval moet men hem al het kouden zappig voedzel beneemen,inzonder- heid de geweekte biscuit, dewijl die doodelijk voor hem zoude zijn; men geeft hem inde plaats een halve dooijer van een tij , met de vierdepart zo veel oudbakken wit- tebrood onder eikanderen gekruimt, voorts een halve hand vol gekneust hennip-zaad , en in zijn drinken doet men een ftukje bruine zuiker-kandij; als er herfiel op is, zal dit hem fpoedig in krachten doen toeneemen, en op nieuw met ruijen doen voortgaan. Van de Ziektens der oude Kanarie-vogels, en
middelen ter herflelling. Wanneer een Kanarietje van drie of meerjaaren oud,
in het laatst van den herfst eenigzins dik begint te zit- ten, en geheel en al niet zingt, is zulks een teken , dat hij nog eenige oude vederen heeft overgehouden , die, dewijl hij zomtijds eenigzins koud oftochtighangt, niet willen uitvallen , nog nieuwe in de plaats koomen : Is de mist van deeze Vogel als dan waterig en dun, behoeft men niets te vreezen ; maar men moet hem als dan van tijd tot tijd een ftukje van een hard «(/geeven, en hij zal fpoedig herftellen : Dog is in tegendeel de ftiist veel grooter, dan na gewoonte, als mede hard en kalkagtig, en werpt de Vogel het zaad met menigte uit het bakie, als dan volgt hier veeltijds een doodeiijke verdroogingop; zomtijds is er echter nog dit volgende middel ter geneezing op, indien de kwaaie niet al te ver- /// Deel.
|
|||||||||||
re is gekoomen ; doet naamelijk een ftukje rhabarber,
ter grootte van een erwt, en een vingerhoed vol ge- ftampte bruine zuiker-kandij in het drinkglaasje; giet het voorts vol kookend water, het v/elk koud gewor- den zijnde, aan den zieken Vogel word gegeeven , eiï hier veertien dagen mede aangehouden, dog het moet alle vier dagen vernieuwt worden ; voorts geeft men hem een deel haver-gort, een half deel kanarij-zaad , en twee derdeparten versch knolle-zaad, onder eikande- ren vermengt, ten eeten ; om den anderen dag ook een ftukje van een hard gekpokt e ij, beide wit en dooijer. De zogenoemde Freet-ziekte , die zomtijds de Ka-
narien overkoomt, is zeer gevaarlijk ,• dog een jonge Vogel herfielt er ligter van, dan eene die vier of vijf jaaren oud is: De tekens deezer ziekte zijn, dat de Vogel niet anders doet dan eeten, zelfs 's avonds bij de kaars, en het geen hij niet eet, met den bek uit bec eetensbakje werpt ; gemeenlijk eet een Vogel, door deeze ziekte aangetast, niet anders dan wit zaad, zijn mist is grof, en zo dra hij zich dik heeft gegeeten, zet hij zich tot flaapen, en weder ontwaakende, doet hij op nieuw niet anders dan eeten : Om zulk een Vogel te herftellen, moet men hem een hard gekookt eij met fchel en al fijn gehakt, en daar onder een weinig droog •wittebrood gekruimt, ten eeten geeven; zijn zaad moet uit vier gelijke deelen kanarij-zaad , haver-gort, hen- nip- en raap-zaad beftaan ; in zijn drinken moet men eerj ftukje zuiker-kandij eneenige bladjes faffraan doen; ook moet den Vogel tot er tijd toe, dat hijgeneezen is, vier of vijf maal op één dag van plaats verandert worden, die helder en licht moet zijn; wanneer hier eenigen tijd mede aangehouden is, zal de zieke Vogel herftel- len , en 'weder fleuriger worden. De Verhitting is voor oude Vogels mede eene ge»
vaarlijke ziekte ; waar van de tekenen zijn, dat wanneer men den Vogel in zijn hand neemt en opblaast, hein vet en wel gefielt, en het borstbeen als een gezonde Vogel vind, dog de huid min of meer gefpannen, wor- dende zulks door de benauwtheid te wege gebragt ; de buik of het agterlijf, nog dun nog dik, rood en vuu- rig ; als men er met de vinger op voelt, heet, en even als een flagader kloppende; de mist is wit, en terflond droog; ja niet zelden gaat de verhitting zelfs zo verre, dat de Vogels, door de groote persfing, in plaats van mist, bloed afgaan, en zitten te zuifebollen; zomtijds krijgen zij ook fluipen, eeten weinig als niet, drinken fpaarzaam, en fleryen binnen twee dagen , indien hun geen hulpe word toegebragt. Men heeft zo dra de bo- vengemelde tekenen niet befpeurt, of men tapthemvier of vijf druppelen bloed af, fteekt de vinger in koud wa- ter, en laat er een druppel vijf of zes van op zijn kopje vallen; neemt voorts zijn gewoone zaad weg, en geeft hem in derzelver plaats haver gort, voorts biscuit in fchoon watergeweekt en uitgedrukt, ook eenige verfche muur- of kruis-wortel, en bij gebrek van dit, het binnen- fte uit krop-falaad of favooij-kool; met dit voedzel vier dage.*> aangehouden hebbende, en ziende, dat de Vogel weder lustig en tierig word, en begint te zingen, moet men hem zijn gewoon zaad weder geeven. Het ongemak, dat bij de Liefhebbers Snap-ziekteword
genoemt.zijn de Kanarien niet veel onderhevig,- dog wan« neer die hun overkoomt, is ze zeer gevaarlijk; zomtijds fpruit deeze ziekte, wanneer de groote veeren van de vleugels of flaart niet wel zijn uitgeruit; dog meesten- tijds koomt dezelve uit eene koude verdrooging voort, G g en |
|||||||||||
KAN.
|
|||||||||
i42î KAN.
|
|||||||||
drukt het voorts men den vinger een weinig in, om het
geheel van etter te zuiveren , en beftrijkt de wonde met een weinig zuiker-kandij in Jpeekzel gefmoiten, die verzagt de pijn, en doet de wonde opdroogen ; men. mengt voorts een vingerhoed vol maan zaad, met everj zo veel gewreevene biscuit en geflooten zuiker kandij in een loode bakje ondereen , en geeft het den Vogel te eeten ; ook moet men een (luk wit krijt tusfehen de traliën van de kooij (leeken; het drinken moet in gekookt koud water beftaan, waarin een ftukje r/w&ar&er ter grootte van een erwt, en een (tukje bruine kandij-zuiker is ge- daan ; na verloop van drie dagen, neemt men dat drin- ken weg, en vervolgt met het eeten, tot aan de volkoo- mene heritellinge toe. De Stuitziekte, is een ongemak, die zomtijds de Ka'
narie/ïoverkoomt, en uit een te groote vetheid ontitaat, die hen veeltijds droefgeestig maakt; dezelve iskenbaar aan een geel blaartje of zweertje, dat men ter grootte van een hennipzaad op hun (luit vind," dit zweertje knipt men af, en behandelt het op dezelfde wijze, zo als on- der treur-ziekte is aangeweezen. De Buikloop is mede een ongemak, waar aan de Kana-
rie-vogels onderworpen zijn ,• men word deeze ziekte int hun gewaar, wanneer hun afgang dun en 1 y merig is, een weinig na het groene trekkende; ook trekken zij, wan- neer afgaan, den (laart in, en beweegen dezelve, en haar afgang blijft als met een draad aan haar lijf hangen. Indien de Vogels daar bij niet ziek zijn, plukt men hun flegts een veer of vier uit de (taart ; dog indien zij min of meer ziekelijk worden , moet men hun de helft van een hard eij, meteen weinig hennip-zaad geeven, en ge- duurende een dag of drie een (tukje zuiker-kandij in hun drinken doen. De Kanarien worden zomtijds ook wel met Aambor-
fligheid geplaagt ; als dan zijn zij heesch van item, en zomwijlen zo kortademig, dat hun gorgel, een zuinig gepiep maakt, en zij veeltijds hun (tem verliezen, zo dat zij zeer zagt, en dikwils geheel niet zingen; deeze Vogel moet men gekookt koud water te drinken geeven, en daar in een (lukje groen zoet hout, waar van de bast is afgefchrapt doen, ook (leekt men een doorgefneede vijg door de traliën, en mengt onder zijn zaad een wei- nig havergort. De Vallende-ziekte is voor de Kanarien ook zeer gevaar-
lijk, dog deeze Vogeltjes zijn die op verre na zo veel- vuldig niet onderworpen, als wel de Goudvinken; zo dra deeze kwaal de Kanarien aantast, vallen zij eenklaps van hunne (tokjes, trekken depoo*jes geheel in, en de teentjes of klauwtjes door elkander; veeltijds blijven j zij hier in weg, dog wederbijkoomende, trekt men hun van beide de middelde teentjes, een druppel of vier bloed af, geeft hun eij en wittebrood dooreen geraspt, en een weinig weegbree-, latuw- en maan-zaad onder een gemengt; tot drinken geeft men hun getrokken thee met een (tuk- je zoet hout er in; dit drinken moet men geduurende zes dagen lang, alle twee dagen ververfchen, en den Vo- gel helder en luchtig, doch vooral warm hangen. Eindelijk is de Zwijmel-ziekte een kwaal, die de K&'
narien zomtijds aantast, en uit een groote verdrooging ontllaat, het zij men hun niet behoorlijk van drinken verzorgt, of dat zij op een plaats hangen, daar het veel- tijds rookt. Ligtelijk befpeurt men deeze ziekte; want wanneer men de Vogels van hun gewoone plaats neemt, en een weinig in de lucht brengt, piepen zij menigmaal agter den anderen, fluiten hunne oogjes, fteeken bun^ |
|||||||||
en als dan zijn hunne darmtjes zodanig met kalkagtige
ftoffen toegegroeit, dat er bijna geen opening blijft, zo dat de Vogel inwendig geen lucht kan fcheppen, en zo hij niet fpoedig geholpen word, fchielijk dood blijft. Een Kanarietjs, door deeze ziekte aangetast, format •zeer benauwd door de kooij, piept nacht en dag, zon- der ophouden, fnapt telkens na zijn adem, en braakt teritond weder uit, wat hij heeft gegeeten; in plaats van mist, gaat hem niet anders dan een weinig vogt af. Men befpeurt zo dra deeze ziekte in den Vogel niet, of men geeft hem een druppel of vier amandel olie in, hangt hem op een warme plaat!/, of voor het vuur, dog vooral niet te heet; geeft hem getrokken thee-boeij te drinken, waar in een ftukje groen zoethout ; men moet (hem haver-gort in plaats van gewoon zaad geeven te eeten, en zes dagenlang, een weinig van de doaijer van een eij , met wat fijn geftooten zuiker-kandij vermengt ; de de meeste fterven aan deeze ziekte, dogkoomen zij den derden dag door, is't gevaar mede over. Daar is eeneziekte, diezommige Kanarie-vogels over-
koomen 's winters, ais het begint koud te worden, de- eeive beitaat in een zoort van koude verdrooging, gaan zeer weinig af, en den mist, die zij loozen, is zeeron- geftadig, nu eens harden kalkagtig, dan eens flijmerig en dun; zij eeten weinig, maar drinken veel, worden zeer mager, (kapende (leken zij niet, zo als gezonde Vogels doen, hun kopje in de vederen , maar laaten het op de borst hangen, en moeten noodwendig fierven, indien hun geen fpoedige hulpe word toegebragt; ja dee- ze ziekte gaat zelfs zomtijds zo verre, dat hun kopje zwelt, en dat zij om de oogen, die uit het hoofd fchij- rien te puilen, een korst of zoort van fchurftheid krijgen. Zo dra men deeze ziekte aan de Kanarien ontwaar word, moet men hun dagelijks een weinig biscuit en hard eij, van elks-evenveel, onder eikanderen geraspt geeven; voorts onder hun zaad een lepel vol gekneust hennip- zaad mengen, nu en dan moet men ze ook een vinger- hoed vol latuw-Zaad geeven, en een (lukje rhabarber, ter grootte van een erwt met wat bruine zuiker-kandij in hun water doen : Methet voorfchreevene eeten houd men aan, tot dat de Vogel geneezen is; dog het drin- ken met rhabarber, enz. laat men hem niet langer als vier dagen houden, en geeft hem als dan versch water, met een klein ftukje groen zoethout er in : Dit in acht nee- mende, zullende Vogels door die ziekte aangetast, we- der lustig worden, en in het voorjaar niet minder, als de anderen, zingen. De droefgeestigheid of treurziekte, is een ongemak ,
dat zomtijds zodanige Vogelen aantast, welke nietbroei- Jen : Deeze zitten als dan dik en opgeblaazen , zingen zelfs in eenige maanden niet, of fchoon het in het best van den zomer is; (laapen veeltijds, ja zelfs 'snagts on- der in de kooij; misten zomtijds zeer groot, zijnde de mist vooraan witagtig, als mede korrelig en kalkagtig; altoos hebben zij een kloof in de vederen van de borst; eeten taamelijk wel, dog drinken weinig ; het meeste nuttigen zij wit zaad, en roeren het zwarte bijna niet aan; haar agterlijf en de borstbeentjes zijn als met wit - agtige vezeltjes bezet : De oorzaak deezer gevaarlijke ziekte is, dat de Vogel geneigt was, met een Wijfje te paaren, ofwel al te duister heeft gehangen, waardoor hij met eene flaapziekte is aangedaan: Degeneezing- wijs is de volgende ; men trekt den Vogel aan weerskan- ten uit de (laart, twee vederen, fnijd de helft van het gyistje af, dat op de (laart zit, met een fijn fthaartje, |
|||||||||
KAN.
ne bekjes om hoog, trekken hunne kopjes in den nek,
vallen van de ftokjes af, even gelijk of zij de vallende ziekte hadden , blijven dikwerf verfcheide minuten, in dien toeftand, en fterven er zomtijds van: Wanneer men er echter terftond bij is, kan deeze ziekte ligt in àcn grond geneezen worden ; tot dien einde hangt men den Vogel, wanneer men hem wil verfchoonen en hem dit ongemak overkoomt, weder ftil op zijn plaats, en geeft hem, zo dra hij ten eenemaalen bijgekoomen is, een half geweekte biscuit in water, en dit ververscht men driemaalen 's daags ; is het in de zomer , geeft men hem een hand vol groen muur-kruid, en zijn drin- ken moet zijn flap getrokken thee-boeij; hier mede veer- tien dagen aangehouden hebbende, zal de Vogel volkoo- men van zijne ziekte herfielt zijn. Dit zijn nu de voornaamfle en wel genoegzaam alle
de ziektens, die de Kanarien, zo oud als jong, overkoo- men ; wij zijn wel verzekert, indien men nauwkeurig de middelen werkftellig maakt, die tot geneezing van een ieder derzelver zijn voorgefchreeven ; de liefhebbers het genoegen zullen hebben, weinige Vogels te verliezen. Het ruijen der onde Kanarien, koomt ook genoegzaam
met dat der Jongen overeen, en de behandeling is dezelf- de , zo dat het niet dan eene herhaaling zoude zijn, daar omtrent iets meerder van te zeggen. Op v/at wijze men de Kanarien laat, of bloed af-
trekt , en hoedanig een zieke Kooi] word toegeflelt. Bij het befcbrijven der middelen, tot herftelling van 2ommige ziektens, die de Kanarien overkoomen, is ge- zegt, dat men ze eenige druppelen bloed moet aftappen; dog iemand niet weetende, hoe zulks te moeten doen, zoude er met verleegen zijn; wij achten dus noodig, den Leezer te berichten, dat het op de volgende wijze gefchied; men fnijd den Vogel een gedeelte van de mid- delfte fpoor van zijn klauwtje af, en laat er een druppel vier à vijf bloed, na maate de ziekte zulks vereischt, uitloo- pen ; gemeenlijk houd het bloeden dan van zelfs op, dog zulks niet gefchiedende, maakt men eenbreijnaaldgloei- jende, en houd die op de afgefneeden fpoor, zo groeit dezelve toe, en het bloeden houd terftond op. De Liefhebbers, die veel Kanarien houden, zullen
wel doen, een zieke-kooij te laaten toeftellen, om er zich bij gelegentheid, dat hunne Vogels onpasfelijk wor- den, van te bedienen ; dezelve word het bekwaamfte op de volgende wijze toegeftelt: Laat hier toe een kooij van dun eicken-hout maaken, van één voet in het vier- kant, even hoog en breed , en die rondom toe is, om alle koude te vermijden, enkel moet hij van vooren met dunne houten traliën voorzien zijn, en op de zijdemet een deurtje, om de Kanarien daar door uit- en intelaa- ten, enhetnoodige in de kooij te zetten; heteetensbak- je moet er niet in vast zijn, zo als in andere kooijen, maar men moet drie of vier loode bakjes hebben, die men er uit- en in kan ncemen, om er het vereischte eeten, dat voor de ziekte noodig is, in te doen,- van hinnen moet deeze kooij met grove baaij, of fergie bekleed zijn. Hoedanig men de Mannetjes van de Wijfjes, en
de Ouden van de Jongen onderjeheiden kan. Niet tegenftaande er onder ieder zoert van Vogelen meestentijds kenmerken zijn, waar door men de Man- netjes van de Wijfjes kan oftderfcheiden ; zo vind dit |
||||||
KAN. 14a*
echter in de Kanarien zo duidelijk geen plaats, of voor-
naame liefhebbers worden er zomtijds wel door bedroo- gen, en dit heeft inzonderheid plaats in de hoog-geco- leurde, zoals goudgeele, citroenverwige, enz. Daar is echter een algemeen regel, om in de welgepaardeKa- narien, de Mannetjes van de Wijfjes te onderkennen. In de eerfte plaats, gaat het onfeilbaar door, dat de
Mannetjes, onder alle zoorten en kolenren van Kana- rien hooger en gloeijender van verwe zijn , dan de Wijf- jes ; daar bij heeft het Mannetje een zogenoemd geel baardje onder de bek zitten, het welk het Wijfje niet heeft ; ook hebben de Mannetjes, inzonderheid de Jongen, een geel ftreepje even boven de oogen zitten, hetwelk zich tot in den nek uitftrekt; daar bij zijn ze bovenop het fchoftje rondom hun vleugelen geel. Ook zijn da oude Mannetjes aan de geele plekjes te kennen, die zich gloeijende over hun gantfche lighaam vertoonen, daar bij is het gemeenlijk hooger van geftalte, langer van pootjes, en veel fpitzer van agterlijf, dan het Wijfje. Dog in de tweede plaats is er geen zekerder teken tot
onderfcheiding, dan het gezang; zo dra een jong Man- netje alleen eet, begint het te quinkeleeren, en neemt allengskens in fterkte van ftem, geduurig toe : Na dat het eerfte ruijen over is, hoort men hem niet at- leen , gelijk te vooren, quinkeleeren, maar in 't vol- gende voorjaar is zijn zang reeds tot volmaaktheid ge« koomen. De kentekenen, tot onderfcheiding van oude en jon-
ge Kanarien, zijn drieërleij, naamelijk de zang, deko- leur, en de fterkte. Een oude Vogel zingt doorgaans fterker, en ook eenigermaaten grover, dan een Jonge, ook duurt zijn zang langer agtereen, en hij heeft meer flagen; dewijl zijn ftem na het tweede ruijen, meerder gezet is geworden : Dit vind mede plaats ten aanzien van de Wijfjes, die als dan fterker en menigvuldige! kweelen, dan de Jongen. Ten tweeden , onderfcheid men de oude Vogels van de Jongen, dewijl de eerften altoos hooger en gloeijender van koleur zijn, ook fter- ker in hun zoortdan de laatften; ook hebben de Ouden fterker endikkerpooten, die een weinig fchubagtigzijn, daar bij dikker en langer agterklauwtjes, en dikker en har- der nagels aan de teentjes, dan de Jongen. Ten derden, zijn de oude Vogels, die tweemaal geruit hebben, voller in de vederen, inzonderheid in de dons vederen ,• ook is een oude Vogel eindelijk, beter in't vleesch, en fterker dan een. Jonge, die altoos teder is, toter tijd toe, dat hij tweemaa- len heeft geruit. Hoedanig men moet handelen, om de Kanarie-vo-
geltjes na het Flageolet ie leeren fluiten. De bekwaamfte Vogels bier toe, zijn die van hetlaaj- fte broedzel ,• en het best is, om ze met het voederflok- jein een afgezonderde plaats optebrengen, opdat ze dus van de Ouden afgefcheiden, hun gezang niet hooren, en op deeze wijze vatbaarder voor het flageolet zijn. De Kanarien, vijf of zes weeken oud zijnde, of vroe- ger, en men hoort, dat zij beginnen te kweelen, let men nauwkeurig op alles, of zij ook ziek zijn, dewijl het vergeeffche moeite zoude zijn, een zieke Vogel ta willen leeren; als dan zondert men hem van alle anderer Vogels af, fpeelt op een klein flageoletje, waar van da toonen niet te hoog, nog te laag zijn, het airtje voor, dat men hem wil leeren. De Kanarie dus omtrent veertien dagen een airtje voor-
gefneelc hebbende, hangt men een groene zaaijen kap
G g a ovw
|
||||||
1430 KAN-
|
KAN.
|
||||||||
over zijn kooij; dog word langzaamerhand toegedaan ,
te weeten, den eerften dag ruim de helft, den tweeden dag wat meerder, en eindelijk den derden of vierden dag geheel toe ,• dit eensklaps gefchiedende, zoude er de Vogel van fchrikken, of geheel treurig worden: Als dan geeft men hun dagelijks drie lesfen ; te weeten 's mor- gens , 's middags en 's avonds ; 's morgens en 's avonds zijn de lesfen het noodzaakelijkfte, dewijl de Vogel als dan de meeste oplettentheid ("chijnt te gebruiken : Ieder maal, dat men hem een les geeft, moet men het airtje, ten minden tien of twaalf maaien herhaalen, en 't be- gin of einde niet repeteeren, zo als men anderzins in veelê mufijk-ftukken gewoon is te doen; maar elke keer, dat men het airtje geheel uitgefpeelt heeft, omtrent twintig tellen ftil houden, dewijl de Vogel anderzins verbijstert, en het airtje gebrekkig leert. Zommige zijn van gedagten, dat men nooit twee Vo-
gels in één en dezelfde kamer moet leeren; dog de on- dervinding beeft mij het tegendeel geleert, maar als dan leeren zij bet zelfde airtje ; dewijl men de Kanarien nooit meer als één airtje moet voorfpeelen; om dat, indien men hun meer wil leeren, zij gemeenlijk het een onder het ander vermengen, en alles verward door ei- kanderen zingen; dewijl hun geheugen al te zeer beka- den wordende, zij niet in ftaat zijn, te kunnen onder- fcheiden , wat zij zingen. Wat de Vogel betreft, die men na de flageolet wil
leeren, heeft men te letten, dat hij dikke en Hevige pootjes, groote glinsterende oogen, en eene frisfe ge- daante hebbe, daar bij gevoegt een heldere ftem, en lange trek van zang; voorts vrolijk en tierig: Aan de koletir behoeft men zich niet te bepaalen , zulks is even veel, als zij maar de gezegde hoedanigheden be- zitten. De Vogel moet zo lange gedekt gelaaten worden ,
tot dat hij volkoomen heeft geleert, en als dan neemt men er het fpreed langzaamerhand af; dewijl dit te fchielijk doende, het zelve aan de Vogel veel ongemak zoude kunnen veroorzaaken. Nog dien ik hier bijte- voegen , dat fchoon een Vogel wel geleert is, men hem, wanneer hij voor de tweedemaal begint te ruijen, den kap weder over zijn kouw moet hangen , en hem nog een maand of vier, met het flageoletje het airtje voor- fluiten. Ligtelijk begrijpt men, dat de eene Kanarie veel
beter en fpoediger leert, dan de andere ; dus kan men zommigen binnen vier maanden bekwaam maaken, daar men met anderen, zes maanden en langer werk heeft. Die zijne Vogelen wil leeren, moet zich metgeduldwa- penen , of daar koomt niets van. KANASTER; Knast; is een in West-Indiën gebrui-
kelijk woord, en betekent een Korf, die van riet ofge- fchilt Spaansch riet gemaakt is; in welke in Virginien en elders aldaar, de beste gefponnen Tabak gepakt, en verzonden word, en waar van die Tabak de naam van 'Kanaster-Tabak, dat is Korf-Tabak draagt, endoorgaans ran het beste zoort is, en derhalven ook duur verkogt word; zie verder TABAK. KANDISCHE JACEA, zie JACEA.
KANEEL, zieCANEEL.
KANEEL-AMANDELEN, zie AMANDELEN.
KANEFAS, is een zoort van fijn en digt, op veeler-
lei wijze gemodelleert fraai en zeer wit gebleekt weef- zei van Boom-wollegaren ; dog daar zijn verfcheide zoorten van, als gedrukte, geftreepte en gekeperde, |
|||||||||
op welke van de Dames en andere Juff:ouwen gemeen-
lijk mee wit of gekoleurt gaarn of zijde genaait word; verders gebloemde, daar de grond wit, en de bloemen of rood of blauw, of van de beiden te gelijk zijn, enz. De Holland/ehe Kanefas, is de fijntte ; hoewel ook thans in Duitschland, inzonderheid in de Saxifche Ertz-ge- bergtens en in 't Voigtland, zeer goede Kanefas gemaakt word, die de Hollandfche in witheid, daar veel op ge- zien word, weinig of niets nageeft. Daar is ook nog een ander zoort van ftoffe of weef-
zel, dat van linnen of hennipe garen geweeven, en rouw of ongebleekt en ook wit gebleekt, in de Nego- tie omgaat; zijnde van verfcheiderbande fijnheid enfterk- te, en die tot veelerlei gebruiken dienen, als tot zei- lagie der fcheepen, ondervoeder van kleederen, enz.; ze worden ten deele in Holland, en ook in Frankrijk, in- zonderheid in Normandie vervaardigt : Ook is er een zoort van, die los geweeven is, zo dat er kleine ruitformige gaatjes tusfehen de draaden zijn : Deeze word hooft- zaakelijk gebruikt tot vervaardiging van genaaide tapij- ten , vermits er door de tusfehenruimte of ruiten , wol- lene, zijde,ook wel goudene en zilvere draaden getrok- ken worden,- de jonge Juffers gebruiken het ook, om daar op letters, loofweri? en allerlei andere figuuren te leeren naaijen. Men gebruikt het ook tot Chasfies voor de vensters,
enz. KANELADE, dus word een zoort van Aas genoemt,
dat van caneel-zuiker en reigers-merg word bereid; do Valkeniers geeven dit aan hunne Vogelen, om ze nog hee- ter op de Reigerjagt te maaken. KANKER. Door kanker verftaat men een gezwel,
het welke in een zweer uitbarst, geduurig voortvreet, alles in den omtrek vernietigende, tot dat eindelijk ee- ne hevige bloeding, of wel het fcherpe vogt in 't bloed opgenoomen, het ongelukkig leeven van den Lijder weg- neemt. De fchrik, die dit woord alleen op bet hooren aanjaagt, fteunt op de ongeneesfelijkheid van de kwaa- ie, en de langduurige pijningen, welke zij denMensch aandoet, eer zij zijn leeven doet eindigen. De Grieken noemden deeze vreesfelijke ziekte K«f>*fw,
kreeft, en Celsus behoud dien naam, dat is Kapdm,«* , en bezigt het woord Cancer op eene andere wijze , ver- ftaande daar door fphacelus of verfterving, tot op het been toe, Lib. V. cap. 28. 5 2. In onze taal, heeft de alomberoemde Heer J. Gras-
huis meesterlijk over het Kreeft-en Knoest-gezwel ge- fchreeven, tot welken wij den Leezer verwijzen; ge- lijk ook tot den Heere Van der Haar , die duidelijk getoont heeft, dat die fchrikkelijke ziekte niet genees- baar is, nog door de van alouds beroemde middelen, nog door de nieuws opgegeevene fpecifica, daar wij een weinig van zullen handelen. De kanker, welke wij thans in het algemeen befchou-
wen, valt het meest voor in de groote klieren, bijzon- der van de mam, en derhalven meest in de Vrouwen, 't welke gelegenheid gegeeven heeft, tot deeze valfche ftellingen; dat de kanker nergens konde vallen, dan in zulke deelen, welke klieragtig waaren; daar het onder- tusfehen zeker is, dat de tong, het oog, de bal in de Mannen, en de lijfmoeder in de Vrouwen, door die zelfde ziekte aangedaan worden. Dit evenwel is zeker, dat nooit geen kanker gezien
word, dan na voorafgegaane/dj-r/w of knoest-gezwel, welke, gelijk de Heer Grashuis aanmerkt, ook vallen kan
|
|||||||||
KAN.
|
|||||||||||
KAN.
|
|||||||||||
1431
|
|||||||||||
juin in de vetrok, dsScirrhopag. 176. § 9. not. f. waar
van ook door andere geloofwaardige Mannen voorbesl- den gezien zijn. Men behoort derhalven deeze alge- jneene regel te maaken, dat de klieren, en het vel met de vetrok, in het bijzonder aan kanker onderhevig zijn, en vervolgens alle tedere deelen, zo wel inwendig , als uitwendig, gelijk de lip, tong, het oog, de-lijfmoe- der, de ballen, het mannelijke lid, het inwendig vlies van de flokdarm, maag, enz. De kanker word gedeelt in beflooten , en opene kan-
kers, waar door men niet de verhoolen verftaan moet, als die van de lijfmoeder, enz. ; maar wanneer aan de mam, oorklieren, klieren van den oxel, lies en der- gelijken, eerst een knoest-gezwel befpeurt word, zo dat die pijnelijk word, kwaadaardig zich uitzet, met zwarte bloedaders, evenwel zo, dat alles toe blijft, dan is het Kap^'w »fuVlec, Cancer occultus, of volgens Celsus Carcinoma, befloote kanker; dog open zijnde ge- brooken met een ftinkenden zweer, dan is het eenopen kanker, of Thijminus van Celsus. Evenwel zijn ze daarom niet meer of min gevaarlijk,
want een beflooten kanker heeft dikwerf lang eene ver- zweeringe in zich, eer het zigtbaar is, en hier in be- ftaat de moeilijkheid, in het wel beoordeelen van dit ongemak. De oorzaaken, zijn meest uitwendig, gelijk dagelijks
aan de mam in de Vrouwen en in de Mannen, door een flag, floot of anders gebeurt; gelijk ook aan de bal, het oog, en de lip , ook aan de tong; het gebeurt dik- wils, dat de uitwendige oorzaak onbekent zijnde, de oorzaak inwendig gehouden word, temeer, om dat men in Vrouwen, gelijk meest daar aan onderhevig, dikmaal ziet, dat zonder bekent toeval de mam verhard, en als de maandzuiveringen ophouden, in kanker overgaat; dog meest al in bruine Vrouwen , en meer in ongetrouw- de , dan in getrouwde , en onder de getrouwde meest in die, welke nooit gebaart hebben. De uitwendige oorzaaken zijn zomwijlen fcherpe mid-
delen, onvoorzigtig aangebragt; gelijk fpirïtus nitri of fterkwater tot het geneezen van een wrat, dikwils kan- Ier op het vel maakt. De kanker valt wel meest in bejaarde Menfchen voor,
maar ook in Kinderen, voornaamelijk op zwaare kneu- zingen. De voorzegging is altoos ongelukkig; GALENUszegt,
in zijn Boek aan Glauco, Lib. V. c. 5. niemand gezien te hebben, die de kanker geneezen hadde, en zelf die niet te können geneezen : Het gaat ons even nog zo , al de zo zeer opgegecvene middelen, van belladona, van chuta, van geele wortels, enz. mislukken , net als die bij de Ouden zo hoog opgevijzelt wierden. De grootfte konst beftaat in den kanker wel te können on- derfcheiden van andere gezwellen ; waar toe veel kun- digheid vereischf word. Ziedaar, wat Celsus er van zegt, Lib. 5. c. 28.IJ2.
» Zommigeu hebben ze met het ijzer weg gebrand, an- » deren met het mes uitgefneeden, en nimmer hebben » zij de geneezing verworven ; die gebrand zijn , fpat- » ten weder uit, en neemen toe, tot dat zij den Lijder » duen fterven. Die gefneeden zijn, barsten uit, na » dat de wond geheeld fchijnt te zijn, kooirfen weder- » om, en berokkenen den dood aan de ongelukkigeLii- » ders. ' C-ALENus , Paulus Aegineta en anderen , bewee-
«n het zelfde : Dog zij fpreeken meestal van de kan- |
|||||||||||
ker van de borst; die van de lip, word dikwerf meteen
volmaakt goeden uitflag weggenoomen. Met dat alles, wilden de Ouden liefst niets doen aan
die gebreken, HiPPOCRATESzegt reeds SeEt.6aphor. 38. ,, Het veiligst is, de beflootene kankers niet metgenees- ,, middelen te behandelen; want indien deeze algenee- ,, zen worden, fterven de Lijders te eerder, daarzeaan ,, zich zelven overgelaaten, lang duuren können. Da Arabieren en de laatere Medici, noemen ze daarom. Noli me tangere, dat is, Raak mij niet aan ; en nog he- den maakt men gebruik van dit woord, om den Lijder niet te verbaazen, met het fchrikkelijke woord kanker! Geneesmiddelen. De algemeene zijn, aderlaating, ee- ne maatige afgang, en opium tot ftilling van de pijn, zo lang de kanker toe, en niet verzwooren is; dog dan is kond water best, dikwils met een fchoon lapje er opge- legt ; of wel een weinig mijrrhe er onder gefmolten ; een weinig terpentijn-water, enkel om de wond zuiver te houden, en de ftank tegens te gaan, die eindelijk ondraaglijk word. Alle pleisters zijn onnut, en pappen, of fchoon van
phellandrium en cicuta gemaakt, zeer nadeelig. Het best is, niets te doen, dog dan willen de Lijders
den Heelmeester niet gelooven, nog vertrouwen in hem blijven ftellen; om die rede, heeft Paulus Aegineta reeds voorgefchreeven , dat men een ftuk zeemleer in een looden vijzel zal wrijven met een looden ftamper met wat ferra lemnia, rofaceum, enz., en er die opleg- gen; het welk voor zeker geen kwaad doen zal: ïe Amfterdam prijst men zeer fterk de kwikvelletjes aan; zommige befmeeren, of liever bemorsfen het zeemleeïr met een weinïgpotlood; om evenwel niet te fchijnenzon- der raad te zijn; alle deezen vleijen den Lijder,, ges- ven hem hoope, en beletten hem , van niet aanftonds naar een Kwakzalver te Ioopen, die anders met fcherp- bijtende middelen , fpoedig zijn leeven eindigt. De groote vraage is, zijn er dangeene fpecifiquemid-
delen, om die kwaaie te geneezen ? is de folanwn, is de cicuta, geen fpecifik ? De folanwn j"uriofum, heeft Galenus geweeten, dat niet in ftaatwas, de verzwoo- rene kanker te geneezen, maar wel de verzxveerrng een weinig tegen te gaan, als het er uitwendig opgelegt wierd. De voornaame Heelmeester Gastaker , in zij- ne waarneemingen over het inwendig gebruik der fola- nttm maniacum of belladomtm. 1757. 80. heeft mede ge- dagt, dit gezien te hebben, ook dat het in kwaadaar- dige verzweeringeiï nut deed, maar in katikers van geen nut, hoe genoemt, gevonden. Zedert heeft de Heer Störk te Weenen, veel gefchreeven over het inwen- diggebruik en nuttigheid van de Cicuta, 1760. 80.; ge- heel Europa heeft er proeven mede gedaan, en thans hebben allen, die eerlijk en openhartig de waarheid dur- ven belijden, ondervonden, dat dit doodelijk vergift, zo min als de folam,m furiofum , de kanker geneest. De geele wortels zijn mede onnut bevonden; de kwik , in een woord, alle geneesmiddelen, hoe ook genoemt, zijn tot nog toe volftrekt onnut bevonden, in het ge- neezen van den kanker. De Heer Van der Haar, be- roept zich op het gezach van ProfesforCamper, om dit zelfde te bevestigen. Zommige echter houden dit nog ftaande; wij vreezen uit gewinshalven : Dit is tenmin- ften zeker, dat er heden geen meerder Menfchen aan de kanker zukkelen en fterven moesten, indien de ci- cuta zulke groote deugden hadde! Doorfnijden. Het beste is, den kanker vroegtijdig, G g 3 als |
|||||||||||
1432 KAN.
als nog fcirrhui, dat is knoest-gezwel, zonder pijn is,
weg te fnijden ; dog ook dit middel kan niet overal in het werk gefielt worden ; bij voorbeeld, niet aan de oorklier, agter in de tong, in de oxel, in de lies en lijfmoeder. De mam , de bal, de lip, en het oog kön- nen heelkonstig weggenoomen worden; maar ook deeze niet altijd; als er groote pijn is bij de mam, van het borstbeen nederdaalende, fchuins naar de tepel, is de affnijding zeer gevaarlijk, om dat altoos weder omkoomt, van de bal is zij even doodelijk, indien de klieren en de vaten van den ftreng aangedaan zijn. De lip kan niet meer weggefneedenworden, als de oorklier, of die van den onderkaak verhard is ; en het oog, wie zal dat aan durven ? meest heeft die bewerking geen nut gedaan , zij is de allerwreedfte, en zelden leeven de Lijders, tot dat zij gedaan word, om de vreesagtigheid der Heel- meesters. De kentekenen moeten bij ieder in het bijzonder op-
gegeeven worden. Kanker van de hal in Mannen. Deeze kwaal word an-
ders Vleeschbreuk of Sarcocele genoemt ; zij word veroor- zaakt, dooreene uitwendige ftoot, tegenseenpaal.de knop van het zadel, of door een ander toevallig onge- luk; de bal word hard, dik , knobbelig, pijnelijk, voor- jiaamelijk word de ftreng dik, knobbelig, zo dat in ver- ftorvenen aan dit ongemak, de klieren tot diep in den buik verhard gevonden zijn. De pijn ftrekt zich uit tot in de lendenen, de zenuwen, welke uit de lendenen afkomftig tot den bal nederdaalen, en uitgerekt worden, fchijnen er oorzaak van. Of wel, de verharding van den bal of epididijmis, is het overblijf zei van eene ont- fteeking, na voorafgegaane Venusziekte. In beide de gevallen, geeft men uitwendige kwikzal-
ven en pleisters, dog zonder nut; althans niet als de oor- zaak uitwendig geweest is. Om die rede is de beste weg, om aanftonds den bal
te fchorten met een opfchortband, en niet lang de weg- neeming uit te ftellen, maar zo dra moogelijk, eer de ftreng verhard , den bal te laaten wegneemen ; welke tonstbewerking als dan zonder gevaar gefchied ; wagt men ]tot dat de ftreng verhard is, zo neemt men den bal wel ■weg, maar de Lijder fterft, eer hij volkoomen genee- zen is. Kanker aan de Borst, is vierderlei : i. Van een uiterlijke
ftoot, met knoestige uitzettingen, diepurper en paarsch zijn, door de donker-blauwe aders, die er door heen loopen ; dees kan in alle ouderdom voorkoomen: 2. Af- hangende van eene inwendige oorzaak, wanneer de har- de klont vernoomen word, als uit zich zelven geboo- ren ; de tepel trekt zich dieper en dieper in ; de borst word pijnelijk , voornaamelijk tegens dat de maandelijk- fche ontlastingen op handen zijn , de pijn trekt door de tepel, weerpijn word gevoelt in de oxels, en in het fchouderblad; de borst word groot, hard, knobbelig, en de pijn is hevig tusfchen de derde en vierde rib, daar de inwendige mamaders van daan koomen. Deeze twee zoorten breeken door, geeven allerftin-
kendfte etter , welke alles ontvelt, rondom, en deeze 'kan best met water van plantago, een weinig mijrrhe, of wel koud water, waar in plukzel gedoopt is, onderhou- den worden, opium, en al wat het bederf kan tegen- gaan, als afkookzel van cortex periivianus, eicken-bast, enz. is ook van gelijken goed. Wij hebben reeds gezegt, dat er geene hulpmiddelen
'"voor .zijn ,• die van het eerfte zoort kan door het mes |
KAN.
weggenoomen worden , vooral in het begin; die vanhes
tweede zoort is bijna niet te herftellen, nog door 't mes, nog anders, om dat hij uit het wondteken weder uit- groeit, met eenfungeus-gezwel, 't welk fterk bloed, en de Lijderes fchielijk wegrukt : De derde zoort is, wan- neer zonder uiterlijke oorzaak, de borst plat word, de tepel intrekt, en geheel als een plank verhard; deeze verharding kruipt voort, naar den arm en oxel, en in veelen ziet men den arm eerst dik worden, zo dat de toppen der vingers als fchijnen te zullen barsten, einde- lijk koomt er koudvuur in den arm, en de Lijderesfeaf- gemat door elende, vind haare verligting in den dood. Het gebeurt zomwijlen, dat de zweer in een ander
zoort, het welk haast een-vierde fchijnt uit te maaken, overgaat, oppervlakkig blijft, en het vel wegknaagt niet alleen van de mam, maar borst, buik en rug, 't welke veele jaaren kan duuren, zonder dat een eenig middel in ftaat zij, het tegentegaan of te beletten, ik laat ftaan te verminderen. Kanker van de Lip. Dees is meest aan de onderlip,
en word veroorzaakt in ons Land door de kleine ruwe pijpen, welke eerst kleeven , de lip doen ontvellen, en eindelijk in kanker overgaan ; de lip word dan als een fungus, of als een bloemkool uitgefpreid. Onze zee- vaarende Liedenen Boeren, die met de korte pijp geduu- rigin den mond, alles in de open lucht doen, zijn er meest onderhevig aan. De Rijken koomen het voor, door fijne pijpen , en een pennetje te fteeken op de pijp. Het koomt ook dikwils van andere ontvelling, en ge-
duurig pluizen aan de lip; ofwel door er op te bijten, zich te ftooten, als anderzins. De bovenlip is er minder onderhevig aan, echter ge-
beurt het ; men moet nogthans op zijne hoede zijn, om dat men dikwils bedroogen word door verborgene venus- kwaaien, welk eene dikte geeven aan de bovenlip, die verkeerdelijk gehouden voor een knoestgezwel, nietge- neezen word; daar kwikmiddelen dezelve zeer fpoedig wegneemen. De kanker is best aanftonds gefneeden, even als men
dehaazejilip fnijd, ofwel men fnijd derand horizontaal weg, 't gene mede zeer wel gelukt; dit is de eenige weg ter geneezing; alle bijtende middelen maaken de kwaal volftrekt doodelijk. Wagt men te lang, zo word de oorklier hard, knoes-
tig, ofwel de onderkaaks-klier, en de affnijding is als dan geheel en al onnut, en de kwaaie doodelijk. Kanker van de Lijfmoeder. Men geeft veele voorbeel-
den op van kanker der lijfmoeder, als kennelijk uit de verrotting en ftank , welke zich door de uiterlijke dee- len ontlast. Uit de geduurige uitzakkingen, en hetfehrij- nen van dit deel, en zijne verzweering, blijkt nogthans dat de lijfmoeder niet ligt onderhevig is, aan dat onge- mak; en gefielt, het was zo, zo kan er niets aangedaan worden. Infpuitingen, met allerlei verfrisfende middelen, reeds
te vooren gemeld, können alleenlijk iets goeds voort- brengen. Kanker van het Oog. De bal van het oog zet zich dik- j
wils uit, en word pijnelijk, het oog puilt geheel buiten j den rand des ooghols, zonder gedekt te worden van de oogleden, het gezicht word verlooren , en de ziekte krijgt den naam van proptofis en fungus oculi, uitzakking van het oog en fungus. De algemeene hulpmiddelen zijn onnut; men heeft voorgeftelt, om het oog door kromme mesfenuktefnijden, gelijk G. Eartisch leert, enande- |
|||||
KAN.
ren gedaan hebben; het branden is hier niet moogelijk,
om de nabijheid der hersfenen, en de dunheid van het ooghol van boven : De ondervinding heeft mede ge- leert , dat de fungus weder uit de diepte van het oog- hol uitwies, zo dat deeze operatie meestal onnut is ; als men het oog koel houd, en nu en dan met een lap- je met koud wattr overdekt, omdat de oogleden het oog niet dekken, kan de kwaal lang onderhouden woiden; dog tergt men het oog met fcherpe dingen, zo fpat het uit, en veroorzaakt fpoedig den dood. Kanker van de Oorklier, Oxel en Liezen. De oor- I klier word zeer dik wils, voornaamelijk in Mannen, door
eeu knoest-gezwel aangedaan, op de vijftigjaaren, zon- ; der dat men de oorzaak bevroeden kan ; niet alleen word deeze klier hard, maar ooit de klieren langs de bloedva- ten van den hals, tot het fleutelbeen toe, zomwijlenaan beide de zijden, of fchoon de oorklier aan eene zijde ; vrij blijft. Dit ongemak gaat langzaam over in kanker, geeft ftijf-
heid, pijn, in het oor, die langs de flaap van het hoofd tot op de kruin opklimt, breekt door, geeft ondraage- lijke flank, en eindelijk den dood ; zomtijds wurgt dit I gezwel den Lijder, belet hem het flikken, voornaame-
lijk als de klieren aan beide de zijden verharden. Hier is niets te hoopen , niets te doen, om de groote bloedvaten, welke in het gezwel vervat zijn, zo dat nog mes, nog brandijzer, hoe dienstige middelen ook anders, hier geheel onnutzijn. Dergelijk zoort bezet zomtijds de oxel , en groote armvaten, ofwel de dijevaten in de liezen, met dezelf- de toevallen van pijn, doorbreeken, in zweering; maar nu word de arm, of het been doof, en de Lijder fterft allerelendigst; ten waare, gelijk in de kankers dikwils gebeurt, het vergift des kankers opgenoomen, en in 't bloed gebragt, het leeven fchielijk eindigde. Kanker van de Mannelijke Roede. Dit ongemak is
vrij gemeen , meest word het hoofd der roede hier door aangedaan, word dik, verzweert, vreetin, enkanzom- wijlen jaaren lang duuren, eer de Lijder er van fterft; ten waare door de uitzetting, de waterweg geflooten wierd , dan moet een cathéter gebruikt worden ; zom- wijien brengt men een zilver pijpje, zo dat het dieper dan het gewei lang zijnde, kan doorfchieten tot in de waterweg; wanneer dit alles niet helpt, moet men het lid affnijden. ofwel, gelijk Ruxsch en Pallucci met so veel voorbeelden als moogelijk geftaaft hebben; een cathéter in de blaas brengen , en dan het gezwel door af- binding doen afvallen, en geneezen. Kanker van de Tong. Dees is daarom te elendiger ,
om dat wij er de fpraak, ei: het voedzel door misfen ; een fcherpe kies, of beet op de tong, of (loot met iets hards, enz., geeven oorzaak eerst tot verharding , dan tot kanker, welke een invreetende zweer is met ftank die ondraagelijk word, de kiezen inzonderheid verliezen hun- nen glans, en worden zonderling gee', de ondertongs- Mieren vreeten weg, en dikwils het gagel, de tong word barder en llijver, de pijn is meer in het oor en flaap van het hoofd, als wel in eenig ander geval; de tongzenuw immers, of derde tak van het vijfde paar zenuwen, een tak ontfangende van de harden tak van het zevende paar, en deszelfs vereenlging met den tak , welke langs de flaap van het hoofd oploopt, is oorzaak van deeze pijn, voornaamelijk in het oor. Wie durft den tong uitfnijden? en wie beeft niet op
"ie barbaarfche voorftelling ? onderwijlen is er geen an« |
||||||
KAN. I433
der middel, zo dat men al in het begin, deeze wreed-
fchijnende operatie zoude moeten ondergaan, of gedul- dig eenen fmertelijken dood afwagten ; dikwils is het eerfte begin agter, dat is bij de wortel van de tpng, en de operatie, fchoon al toegeftaan van den Lijder, ge- heel onmoogelijk. Een weinig water met honing, een weinig opium, e»
mijrrhe, zijn de eenige vleijende hulpmiddelen, of lie- ver verfrisfingen, welke de Lijder zich kan voorftel- len; de ftank maakt niet alleen zijnen finaak, maar reuk onnut; eindelijk hij ontvlied zijne rampen, door zagt te ontfJaapen. KANKERAGTIG GEZWEER, zie KANKER e«
ZWEER. KANKER-BLOEM, zie TARAXICUM.
KANKER der BOOMEN, dit is een zoort vaa
ziekte, waar aan de Vrugtboomen zomtijds onderhevig zijn, dog inzonderheid de Appel-en Peer-boomen, en. onder deeze laatfte voornaamelijk eenige bijzondere zoor- ten , die van de beste en fijnfte aart, in hoedanigheid en fmaak zijn, als onder andere de Brusfelfche Peer, Beurré grife £? rouge, en meer andere ; zijnde de Ap- pel-boomen daar zo veel niet aan onderworpen : Het beste middel, om dit gebrek der Boomen te geneezen, is, om deeze kanker in het eerfte begin, zo dra men dezel- ve ontdekt, als wanneer dezelve nog meest in de bast huisvest, ter deegen tot het gezonde, uit te fnijden». al was het ook tot in het hout, tot dat men geenzwart- of verdorventheid meer gewaar word, en dan de wonde met entwas, of ander dienstig fmeerzel te bedekken, zo zal de wonde allengskens weder toegroeijen: Dog het gebeurt niet zelden, dat wanneer men het kwaad op de eene plaats weggefneeden heeft, zulks op de ande- re weder te voorfchijn koomt, en zomtijds erger als te vooren, het welke zijn oorfprong heeft, uit niet wel ge- daane enting, of uitwendige natuurlijke bedorventheid der zappen, d/e uit de wortel voortkoomen , en als dan is er geen middel, om den Boom wel te doen groeijen, maar het beste in zulk geval , is, dat men dezelve hoe eer hoe beter, weg doet, en een ander in zijrj KANNA GORAKA, zie CARCAPULLI.
KANNEN-KRU1D, is de Paardeflaart.
KANON, word genoemt een zekere min of meer
groot Gefchut of Schiet-machine, meest van metaal of bronze, of ook van ijzer gegooten , om daarmede, gelijk hedendaagsch bekent genoeg is, zwaare kogels, door middel van het buskruid, ver te werpen , en daardoor de vijand meer afbreuk en verhindering te doen in zij- ne onderneemingen, dan men met eengewoone, met kruid en kogels gelaadene Snaphaan of Busfe doen kan; dog wij kunnen hier daar van niet verder fpreeken, al- zo dit een artijkel is, die tot het militaire, en niet tot oëconomifihe zaaken behoort; daar men in rust en vree- de, zo in het groot als klein, zoekt te leeven, en de huifhoudelijke dingen, ieder op zijn beste wijze, tragt te volbrengen ; fchoon de kanons, in eas van noodzaakelijk, haare groote nuttigheid kunnen hebben, als ze wel ge- bruikt worden : Die hier over begeerig is, meerder be- richt te hebben , zo wel van het gieten , vooraf formen, toeftel en gebruik der kanons, gelieve in te zien, de werken van veele fchrandere Oorlogs-mannen , die zich op deeze konst toegelegt hebben ; ziet onder andere Si- MINEOWITZ.
KANTEN; zijn naar zekere patroonen of modellen
gewerktf
|
||||||
KAN.
rijk, zo wel zogenoemde valfche als echte, gemaakt,
inzonderheid te Lions ; ook maakt men dezelve thans zeer fraai in Amfterdam, en in meer andere Hollandfche Stee- den , en alle deeze zoorten van kanten worden inzonder- heid zeer veel in Frankrijk, Italien , Spanjen en Portu- gal geileeten; weshalven daar-heen groote verzendingen gefchieden. Men maakt in Vlaanderen en elders een zoort van
kant van fijn garen, dat meest voor de Spaanfche Indi- en gefchiktis; wordende kant zonder grond genoemt,ora dat er nog fpiegeis, nog traliewerk tusfchen de bloemen in is. De kanten worden hooftzaakelijk van de Vrouwen ge-
bruikt , tot verandering van KI cederen , Linnen, Kui- ven en Mutzen, enz. De zwarte zijdene dienen 't meest aan Kappen, Mandiljes, Halsdoeken, enz. De Negotie der kanten behoort tot de Galanterie-win-
keis; hoewel er ook bijzondere Kant-koopers zijn; en behalven dat, zo doende Lijnwaad-handelaars ook ne- gotie met de witte Kanten ; de Pafementiers en Zijde- handelaars met de Zijdene, en de Goud-en Zilver-fabri- keuren met de Goudeneen Zilvere kanten, zo wel echte3 als onechte, die ze doen vervaardigen. |
||||||||||||||
KAN.
|
||||||||||||||
nu
|
||||||||||||||
gewerkte weefzels van draaden,-het zij goud, zilver,
zijde of garen; die men op een zogenoemd fpelde-kus- fen , naar het daar onder leggende model, door middel van fpeiden, die in het patroon van tijd tot tijd, vol- gens de daar op getekende gedaante, geftooken worden , ipelde-werkt.
Dog men heeft ook kanten, die met de naald op zeke-
re wijze naar de patroonen genaait worden; en men noemt dus de eerfte gefpeldwerkte kanten, maar de twee- de genaaide kanten; en men geeft haar verder de naam van goude, zilvere, linnen, enz. kanten, naar dat ze van de eene of andere ftoffe, gemaakt zijn : Ook heeft men goude en zilvere kanten, die nog op eene andere wijzegemaakt of geweeven, en Pasfementen genoerat wor- den, dat inzonderheid het werk der Pasfement-maakers is.
De gefpeldwerkte kanten, zijn van veelerlei patroonen ,
dat is, veelerlei gedaante," wat het werk aangaat, als me- de van zeer verfchillige breedte, en verder van veeler- lei hoedanigheid in de(ijnte,enz., waar van haare waar- de grootelijks afhangt. Men onderfcheid ze ten deele, ten opzichte van het werk, in Net-werken, Tralie-, |
||||||||||||||
Spiegel-, digte- en Tapijt-kanten, Spinne-kopjes, Torre-
kanten, Binnen-werken, Agter-werken,- digte en minder digte , van allerlei zoort en fijnte. De Lijnwaaten-kanten worden in veele Landfchappen
van Europa, van de Vrouwsperfoonen, ten grooten deele om de kostwinningen, en ten deele ook veel tot een amufement van de Juffers en Dames, gemaakt. Dog de Landen, daar de fijnfte en fraaifte lijnwaaten en kan- ten gefpeldwerkt worden , zijn Brabant, Oostenrijken Fransch-VIaanderen, Bourgogne, Lotharingen, enz., on- der welke die van Valencia, daar na die van Dieppe, en vervolgens die van Honfleur en Havre de Grâce uit- munten; die van andere plaatzen zijn meest wat grover en van minder prijs; fchoon ze ook veel verkogt, en overal verzonden worden : De Tonderifche kanten zijn mede ook beroemt. Hooftzaakelijk worden veele var^de fraaifte kanten in de Nonne-kloosters der gemel- de Landfchappen vervaardigt; en daar van, behalven van de Nonnen zelf, veele van de jonge Juffers, die van hunne Ouders in haare jonge jaaren, tot eene goe- de opvoeding, in de Kloosters beitelt worden ; en het is hier bij aanmerkelijk, dat men deeze jonge Dogters bij het fpelde-werken meest alle met een bril op de neus ziet werken, gefchiedende zulks uit een zeervoor- zigtig en goed inzigt , om naamelijk het gezigt daar door bij het fijne fpelde-werk te bewaaren; dat anders zeer ras kan bedorven worden ,• maar het zijn conferva- tie-brillen, die alleen het gezigt verfterken, en de zaa- ke niet vergrooten ; want deeze zoude meer fchaade als nut aan de oogen in de volgende leevenstijd, van die jon- ge juffers doen. Men maakt in Duitschland, inzonderheid in Saxen, te
Anneberg, Sneeberg, in de Lausnitz, Silefien, en el- ders ook zeer fraaije linnen-kanten : Dog de Duitfchers leggen zich meer op uit, om allerlei best fijn en grof linnen te fabriceeren, dan op kant-werk ; en onder alle Ikant-werken , zijn ook de Genueefche-kantsn beroemt, en die men zeer hoog acht. De Zij de-kanten worden veel in Frankrijk gemaakt, op
veele en verfchillige plaatzen, die het ondoenlijk is, om alle aan te wijzen, even zo weinig als van de lijn- waaten-kanten. Gmit en Zilvere Kanten, worden mede veel in Frank- |
||||||||||||||
Celteini, om geele Kanten wit, en zo goei
als nieuw te maaken. Zeept eerst de kanten met witte Spaanfche zeep in, neemt dan een vierkant ftuk zuiver glas, omwind het met een ftukje fijn linnen, op dat de hoeken nog mij- dende kanten van het glas de kant niet doorfuijd; rolt uwe kant losjes daarom heen, op dat het water er wel kan doortrekken; legt ze vervolgens in een aarde potineü regen-water, en laat het omtrent drie quartiers-uur koo- ken ; als het daar na koud geworden is, zo doet in de pot bij de kant een klein weinig gewreevene Berlijns- blaauwi dat in een lapje flanel gedaan is ; als mede een ftukje vet van een hert omtrent als een noot groot; dit gedaan zijnde, neemt uwe Kant uit de pot, en doet ze in een ander met wat zeep-water ; daar na weder in een ander, en fpoelt ze ten laatften in fchoon regen-water af, tot dat het overvloedige Berlijns-blaauw is uitge- trokken ; dit zal een heerlijk aanzien aan uwe kant gee- ven. Andere manier, om Kanten in'tnieuw tewasfchen.
Rijft alle de tandjes der kant met een fijn naaldje in een linnen draad, dit moet vooral met de uiterfte voot- zigtigheid gefchieden, op dat de tandjes niet breeken, of op eenigerhande wijze kwetzen, de draad moet er ook geheel ruim in gelaaten worden ; als dan wascht men het voorzichtig met Spaanfche zeep, en handelt ermede» zo als voorfchreeven is. Om zwarte Kanten weder netjes optemaaken.
Als de kanten nog niet al te morzig zijn, zo veegt
er eerst het ftofmet een borftel zuiver uit, als dan neemt azijn daar genoegzaam arabifche gom in gefmolten is 5 fteekt de kant daar in, en flaat ze met een zagt haairbor- fteltje, of met een fpons op een gladde plank, dezelve wel uitbreidende, en met de fpons glad opdrukkende, dat ze niet rimpelig worden; Iaat ze daar na in de zon, of bij een warme kaghel fchielijk droogen. Maar zo de zwarte kant zeer morzig of rood geworden
is, zo neemt wat blauwe brafilie-fpaanders, doet ze in pen nieuwe aarden verglaasde pot met water en een we«V& |
||||||||||||||
KAN. KAO. KAP.
|
||||||||||
KAP. KAR,'
|
||||||||||
*43S
|
||||||||||
klein gemaakte visch-lijm en gom, kookt het dan zaa-
inen, dog dat het niet overloope , zo koomt er een verf van, die roodagtig fchijnt, deeze gebruikt men, ver- koelt zijnde, tot het opflaan op dezelfde wijze, als bo- ven gemeld is. KANT-HOUT, is een boom, die op de Manillifche
en Philippijnfche Eilanden groeit, tusfchen welkers fchors en fpint, een dunne netwijze tusfchen-fchors gevonden word, die naar kant gelijkt, fchijnende het zaamenweef- zel dooreengevlogtente zijn; enmenzegt, dat de Vrou- wen van die Eilanden gebruik daar van maaken, tot Sluijers. KAOLIN; Terra cakaria Chinenfis; is eene witte
meel- en gruisagtige glansrijke aarde, welke :n China tot het fabriceeren van het alom bekende Porceiein dient, en met de Petunfe hier toe vermengt word : De Chi- neefen wasfchen dezelve ten dien einde, met water, op die wijze, gelijk men ook bij ons deeze en geene aard- of zandagtige doffen, om er het fijnfte van aftefchei- dsn, wascht; dat is, men doet de aarde met ruim water jn een vat, en laat het groffte, na een korten tijd ge- ftaan te hebben, nederzinken; dan giet men het troeble water, in een ander vat over, en laat het weder zin- ken ; tot dat men de fijnfte aardftofFe op deeze wijze er uitgehaalt heeft; zie verders WASSCHEN. Men kan hier over ook nazien, Merret en Kunkel in l'Art de h Verrerie, p. 606. Men zegt, dat diergelijke aarde ook in Frankrijk,
Duitschland'cn elders gevonden word, en zommigehou- den ze voor een zoort van vermengde granit; die van de vermaarde Bergwerk-kundige Wallzrivs , Porcekin-mer- gel genoemt word. Wat voor aarde de Fabrikanten gebruiken, daar hét
fraaije Saxifche Porceiein van gemaakt word, dat het Chineefche en Japanfche, en genoegzaam alle ander Por- celeinen overtreft, is tot nog toe een geheim, dat ze voor hun zelven, of voorde Fabrijk bewaaren; ziehier over verder PORCELEIN. KAP, is een zoort van Hooftdekzel, daar zich de
Vrouwelijke fexe van bedient, zijnde van zeer veeler- lei fatzoen, volgens de mode, en min of meer kostbaar ; beftaandemeest uit fijn Linnen, Kanten, Linten, enz., die verders van de jonge Juffers en Dames met leeven- dige of drooge bloemen , als mede Edelgefteentens en andere cieraaden bij deeze of geene gelegentheid, op- gefchikt word. Hier van daan het woord Kappen, dat is, het Hooftvercierzel op te zetten, of te doen op- zetten, het welke bij de Juffers voor het Toilet ge- fchied. KAP, of Kaproen, is ook een Valkeniers term, bete-
kenende een kapje van leder, dat over het hoofd en deoogenvan de Valk fluit, om dezelve, als hij van hun °P de hand ter jagt gevoert word, niet eer te doen zien, dan wanneer het Wild, hetzij Reiger, Haas, enz. op- gedaan is, om hem niet vervaart te maaken, en als dan de kap weg gedaan zijnde , zo veel te ijveriger en beter °P het Wild aantegaan, en het zelve te vermeesteren. . KAP-BLOEMEN, of gekavelde Bloem; Fhs cucullatus ; 1S in de Botanie zodanige, die naar een Munniks-kap gelijkt; gelijk zommige planten zulke voortbrengen. KAPEL; betekent zo veel als een Vlinder; zie mede
°P INSEKT. KAPEL; Coupelle; betekent ook een Chijmisch plat
Gt fchotel - formig , van eenige aard-ftoffe toebereid werktuig of Vat, daar men Metaalen in fmelt; dogin- 1U Veel,
|
zonderheid goud an zilver in reinigt : Deeze worden
best op de volgende wijze gemaakt. Neemt oude beenderen, die eenige jaaren in de opene
lucht, regen en wind gelegen hebben ; brand dezelve wel, tot een fchoone witte kalk, floot ze daar na tot een poeijer, en zift het door een fijne zeef; kookt dit poeder vervolgens in zoet water, tot dat al het zout er uitgetrokken is; en zodit niet in éénsgefchied, maar. het water nog zoutig is, moet men het water af ener weder versch water opgieten, en van nieuws kooken ; hier mede zo lang aanhoudende, tot alle de zoutige fmaak weg is; daar na droogt men de been-asch,- waar> uit men vervolgens, door bijmenging van een weinig zoet water, om het tot een dikke masfa te maaken, de kapellen formt, en dezelve wel laat droogen; zo zalmen zeer goede tegen het vuur beftendige kapellen hebben. Anders gebruikt men daar toe maar wel gebrande en uitgeloogde fckaape-beenderen ofliertshoorn : Men kan ook wel, des noods zijnde, kapellen van hout-asch maa- ken , maar dan moet het zout er wel uitgekookt en uit- geloogt worden, op die wijze als boven gezegt is ; ech- ter zal men bevinden, dat deeze zeer ligtelijk fcheuren, en in ftukken gaan, waar door niet alleen fchaade ge- fchied, maar ook het geheele werk bedorven word; Dog als men deeze asch metgebrande beenderen vermengt* is het veel beter. De kapellen worden groot en klein gemaakt, naar dat
men ze noodig heeft; zie ook op de artijkels CAPEL. en ESSAIJ. KAPER-FOELIE, zie CAPERFOELIE.
KAPEZOEN, zie CAVECON.
KAPOENEN, zie HOENDERS, pag. 1068.
KAPOEN-GOEDEREN, worden op eenige plaat-
zen, een zoort van Leengoederen genoemt, waar van de Leen-mannen één of meer Kapoenen jaarlijks lee- veren moeten, welke niet onder een zoort van Tiende koomen. KAPOK; Capuck; is een zoort van Boom-wol, diö
zo fijn en kort is, dat ze zich niet laat fpinnen : dog zo week zijnde ais zijde; weshalven ze veel in plaats van vederen, wol of haair gebruikt word, tot Bedden, Kus- fens, Matrasfen, enz. Ze koomtveel in Ooft-Indiën op groote dikke boomen, in dikke peulen voort; worden- de van de Indiaanen verzaamelt, in bastene zakken ge- ftooken, en te Batavia en elders verkogt; vervolgens van daar naar Europa gevoert: Men moet deeze kapok niet verwarren met de eigentüjke Watten, daar ze veel mede overeenkooint, maar die in Egijpten uit de peulen van een ander gewas haaren oorfprong heeft. KAPPERS, zie CAPPERS.
KAPRIOLE, olCaprhle, word in de Rijdkonst ge-
noemt , een zekere konst-fprong des Paards, die de ver- hevenfte en volmaaktfte van alle fprongen is : Het Paard zich van den grond verheven bevindende, flaat dan vin- nig agteruit, en rekt onder het uitflaan, deagterbeenen, die het naast malkander houd, zo verre uit, dat men zomtijds de waaijen hoort kraaken. Zal een kapriole volmaakt zijn, zo behoort het Paard zijn voor- en ag- tergeftel even hoog te verheffen , dat is, in het hoog- « fte van de fprong moet het kruis en de fchoft waterpas zijn. In de Dans-konst word een zekere verhevene konftige
fprong, ook Kapriole genoemt. KARAAT, zie CARA AT.
KARABE, zie BARNSTEEN.
H h KARAM-
|
|||||||||
KAR.
|
|||||||||||
KAR.
|
|||||||||||
1436-
|
|||||||||||
KARAMBOLES, zie CARAMBOLES.
KARANNA, zie CARANNA.
KARATES ; is een zoort van groote Americaanfche
aloë, die in haar natuurlijke groeiplaats aldus van de Atnericaanen genoemt word; hebbende lange en breede bladen, die in een fcherpe punt endigen. De Inwoonders van Guajana en elders in West-Indiën, weeten uit dee- ze bladen, door middel van dezelve te kooken, een zoort van fterke draaden te trekken, daar ze Netten, Zeilen, Hang-bedden en andere dingen van vervaardi- gen. De Portugeezen maaken er Kouzen en Handfchoe- nen van : Hoewel diergelijke draaden ook uit andere zoorten van aloë gehaalt worden. Daar groeit ook eèn zoort van Ananas in Zuid-Ame-
rica met lange ("malle doornige bladen, welke de naam van Karates draagt, welkers vrugten de gedaante van groote nagels, en den fmaak bijna als Renet-appels heb- ben; men maakt er uitmuntend confijt van. KARAVANEN, zie CARAVANEN.
KARAVANSERA1L, zie CARAVANSERAIL.
KARBONKEL, zie CARBUNCÜLUS.
KARBONKELWATER; Aqua Carbunculi; is een
20ort van zeer kragtig Slag-water, dat ook Pest-water genoemt word, en een der beste Hoofd- en Hartfterkingen is, die men in de Apotheek bereid; zijnde ook zeer nut- tig in pest- en andere befmettelijke tijden. Het zelve word op verfcheiderhande wijze vervaar-
digt; waar van den volgende zeer goed is; neemt beto- nte, lavendel, marj'oléine, fijne falie en fpijke , van elks één once; bloemen van bemagie, daal-lelien, roofemarijn en vlooien, van elks zes oneen ; jenever-befiën, peonie- zaad, cardamome, kruidnagels, caneel, cubeben, galan- ge, paradijs-korrels, foelie, noote-muscaat en witte geng- ber , van elks één once, en geraspt hertshoorn, een half drachma; deeze dingen klein gemaakt zijnde, infundeert ze in water van aard-bef ën, van roofen, lavendel en fpij- ke , van elks vier pond, met vijf pond beste witte rhijn- fche wijn; laat het agt dagen op een warme plaats (laan , en distilleert het dan in het marien bad; doet vervolgens bij het overgehaalde, twintig klein gefaeedene goud-blad- jes; dog dit dient hooftzaakelijk tot vercierzel. Wil men het welruikend hebben, zo kan men onder hetover- haalen, in de hals van de helm een klein weinig (een halve fcrupel) amber of muscus hangen ; dog veele Men- fchen kunnen niet over deeze zoete geur, weshalven het best is, dat men ze weglaat, temeer, dewijl ze het wa- ter niet beter, nog flegter maakt. KARDAMOME, zie CARDAMOME.
KARDINAAL, deeze naam word aan zommige Vo-
gels gegeeven ; zie GEELGORSEN, n. VIL, en KERN- BIJTERS , n. V. KARDINAALS-BLOEM; in het latijn Rapuntium; Flos
Cardinalis vulgo. Daar zijn verfcheide zoorten van; maar de volgende, die men veeltijds in de bloem-tuinen onderhoud, ziin de voomaamfte; als I. De roode Kardinaals-bloem ; Rapuntium maximum
coccineofpicato flore ; {Lobelia caule ereïïo , foliis lanceo- latis ferratis, fpica terminait, LiNN,S/<ec. Plant.) i. De blauwe Kardinaals-bloem; Rapimtium americâ-
num, fiors dilute coeruleo; (Lobelia caule ere&o, foliis tvato-hnceolatis crenatis, calijcumßnubusreflixis, Likn. Spec. Plant.) 3. De laage Kardinaals-bloem, met vlaskruid-bladen ;
Rapimtium canadenfe pumüurn, linarice folio; (Lobelia caule ereüo, foliis lanceolato-linearibus obtufiusetilis alter- nis, racerm terminait, Linn. Spec. Plant.) |
|||||||||||
Befchrijving. Het is de eerfte zoort, die eigentlijk
den naam van Kardinaals-bloem draagt ; dezelve verkreegen hebbende, wegens de fraaije hoog-rooJe karmofijn- of fcharlaken-koleur van haare bloemen , in vergelijking van de hoed en Jt overkleed der Kardinaalen, welkers koleur ook van het fchoonfte fcharlaken rood is. Deeze zoort heeft maatig groote langwerpige ge-
zaagde bladen , tusfehen welke een fteng opfehiet van ongeveer één tot anderhalf voeten hoogte, met eenige bladen bezet , aan welkers bovenile deel veele bloe- men in een groote tros , airs-wijze voortkoomen, die elk uit een gegroefde holle pijp beftaat, welke ais in veele deelen, in de gedaante van een tong, gedeeltis; zijnde deeze bloemen, gelijk gezegt is, fraai rood en - blinkend van koleur, na welke vrugten of zaadhuizen volgen, met drie celletjes van binnen, die veel klein zaad bevatten. Daar is ook eene verandering van , welkers roode
bloem fraai met witdoorftreept is. De tweede zoort gelijkt in de gedaante genoegzaam
naar de eerfte, maar groeit grooter en hooger ; de bla- den zijn eij wijze lanfenformig engekertelt, ende bloe- men zijn ligt-blauw; dog word ook eene verandering van gevonden met witte bloemen, die echter zeldzaa- mer is. De derde zoort heeft fmalle bladen, gelijk het Lijn-
kruid; de fteng groeit maar één voet hoog, en de bloe- men, die los of wat van malkander voortkoomen, zijn blauw. Plaats. Alle deeze zoorten koomen in Virginien,
Carolina en Canada, omtrent de beekenen elders voort ; Zijnde de derde zoort tweejaarig. Kweeking. De beide eerfte zoorten worden bij ons,
door fcheuring in het voorjaar voortgezet ; ze beminnen een goede losfe grond, en veel vogt in de zomer; dog de eerfte is veel tederder, en kan onze winter-koude in de opene lucht niet wel verdraagen ; hoewel ze echter, als ze op een warme voor de fcherpe winden gedekte plaats en niette vogtigftaat, en in de winter met eeni- ge ruigte, als boom-rijzen, enz. luchtig gedekt word, veeltijds 's winters wel overblijft; dog het zekerfte is, dat men ze in potten houd, ten minften eenige planten, om ze in de winter in het oranje-huis, cf in een koude bak, voor de ftrengfte vorst te bewaaren ; dog bij zagt weer, moet men haar de verfche lucht laaten genieten, zo veel doenlijk is. De blauwe zoort is zo teder niet, en kan onze winters wel doorftaan, als die niet te ftreng is, en dezelve niet te nat ftaat. Men kan dezelve ook door het zaad aankweeken,
als men rijp zaad heeft, dat echter van de roode zoort bij ons nooit, en van de blauwe zelden rijp word: Dit zaad zaait men in het voorjaar in potten in goede ligts aarde, en overftrooit het zelve maar weinig met aarde, zo dat dat het maar effen bedekt is; dewijl het anders niet wil groeijen ; men zet de potten vervolgens in een koude (maar vooral in geen warme) bak , om ze voor da koude te befchermen, tot dat men verder in de tijdgS' koomen , en er geen vorst meer te vreezen is, als wan- neer men ze in de open lucht plaatst, daar ze de mor- gen-zon tot den middag genieten; niet verzuimende, 01« ze in droog weer te bevogtigen : Wanneer dan de plan' ten opgekoomen zijn, verplant men elk in een kleme pot, en zet ze weder op diergelijke plaats als voorep, het begieten bij droog weer niet vergeetende. In de win- ter bewaart me» ze binnen huis of in een koude bakr |
|||||||||||
KAR.
|
|||||||||||||||||||||
KAR.
|
|||||||||||||||||||||
143?
|
|||||||||||||||||||||
voor fterke vorst, dog bij zagt weer moeten ze zo veel
ais moogelijk is, de opene lucht genieten. In het volgende voorjaar verplant men deeze jonge planten in grooter pot- ten, met goede llgte aarde gevult, of in de opene grond; men plaatst ze op ds morgen-zon als vooren, en men moet ze bij droogte wei onderhouden met vogt, zo zul- len ze in liet volgende najaar iterk bloeijen, als ze wel behandelt zijn. De derde zoort word door het zaad op diergelijke
wijze, voortgekweekt als de voorige, maar men zet de potten in een maatig warme run-bak, en houd de aar- |
dan op een goed koolen-vuur fterk en zo lange kooken,
tot dat men met de vinger ongeveer 250 maal tippen, of zo veel tellen kan ; 't welke ten naaftebij een halfuur zal bedraagen : Maar men moet hier op wel acht flaan, en zich van niets laaten verwarren; want het flaat ligte- lijk om. Dit gefchied zijnde, laat men den ketel, van het vuur
afgenoomen zijnde, een half uur lang (laan ; daar na fchept men met een zilvere lepel het water uit de ketel in 5, 6 of meer zuivere porceleine, of bij derzelver ge- brek, in nieuwe aarde verglaasde kommen of fchaalen ; in elk even veel, en men laat het een half uur of wat |
||||||||||||||||||||
altijd bekwaamlijk vogtig, om dat anders het zaad
|
|||||||||||||||||||||
w
|
|||||||||||||||||||||
zeer langzaam opgaat : De jonge planten verplant men langer liaan, tot dat men ziet, dat zich de karmijn van
|
|||||||||||||||||||||
daar na elkin een bijjonderpötje, en zet ze vooreerst
weder inde run-bak, om ze te koesteren en voort te zet- ten; maar daar na in de zomer, plaatst men ze, na dat ze door luchtgeevingverhard zijn, in de opene lucht, en men handelt er, om kort te gaan , verder in de volgen- de «interen het voorjaar mede, als van de beide eerile zoorten gezegt is. KARDINAALSHOED, zie PAPEN-MUTS. KARDONS , zie ARTISCHOK. ST. KARELS-WORTEL; Indiaanfche Wortel ; Ra- dix Carlo Sanfto; is een dikke getakte wortel, die uit |
boven af tot beneden op de bodem der kommen, enz.
aanzet; als dan giet men het water zagtjes af in een ander diergelijk zuiver vat, en men laat den aangezette« karmijn droogen, die men daar na met een fijn penceel of zuivere veder af- enzaamen ftrijkt, en in geglad pa- pier, of in een wit glafen flesje, met een wijde mond, bewaart. Het afgegootene water, verdeelt men weder in kom-
men , en handelt daar mede op de voorige wijze, en zulks zo dikwils en lang, als zich nog wat karmijn aan- zet , dat de moeite waardig is. |
||||||||||||||||||||
het Landfchap Mechoacann , in West-Indiën, gebragt
word: De plant, daar ze van koomt, zegt men, dat Aanmerkingen.
fteelen uit de wortel fchiet, die zich om daar bij geplaat- 1. Men moet vooral hiertoe een tinnen, of fterk
fte ftaaken fungeren, of zich anders over de aarde verfprei- vertinde ketel gebruiken, want in eenig ander vat, zal de
den, waaraan bladcngroeijen, welke naardie van de Hop kolcur op verre na zo fraai niet worden. En
gelijken, en de plant heeft een fterke reuk; hetzatwaar- 2. Moet men daar toe een helder zonnige lucht te
fchijnelijk een zoort van Smilax zijn, gelijk meer andere wagt neemen, dewijl bij een donkere treurige lucht, de
vreemde medicinaale wortelen, die op dergelijke wijze in koletir des carmijns ook zo hoog en fraai niet word, of
de warme Landen, en ook bij onsgroejien. 't werk niet wel gelukt; dat niet alleen in deeze, maar
Het is de fchil of fchors van deeze wortel, welke ook in meer andere fijne koleuren plaats heeft, en dat
hoofdzaakelijk in de Geneeskunde gebruikt word, want zeer aanmerkelijk is; wat is tog de rede hier van?
hetbinnenfte der wortel, is draad- en fponsagtig: Dee- 3. Op deeze wijze kan men ook een fchoone roode
ze fchil heeft een fpecerijagtige reuk, bittere en eenig- koleur van andere verfftofFen, als van beste fernam-
■zins fcherpe fmaak; men houd ze voor zweetdrijvend, buk-fpaanders, mee-krap, enz. bereiden, dog die de car-
maagverfterkend, en, gekauwt wordende, tandvleesch mijn in geenen deele evenaaren ,• en ook kan men op
zuiverend. De Spanjaarden hebben deeze wortel de diergelijke wijze, andere koleuren uit deeze en geene
mmvan St.Karels-wortelgegeeven, eensdeels wegens ha- gro e ij en de verfftofFen, bloemen, vrugten, enz. in een
re groote kragten, die ze daaraan toefchrijven, en an- fijnpoeder bereiden, als de behandeling maar wel gefchied;
derdeels van hunnen Koning Karel, in welke tijden dog hier van zullen wij moogelijk op een ander plaats
dezelve ontdekt is : Ook zegt men, dat ze mede nut- nog iets ten nutte zeggen.
tig is tegens de vallende ziekte, venusziekte, breuken, 4. Uit hetovergebleeve grondzetzel in de ketel, kan
en om de baaring te bevorderen, enz.,- dog deeze wor- men ook nog een fchoone carmijn-lak bereiden, aldus; tel is bij ons weinig bekent, en in gebruik. fmelt een weinig potascli en aluin, van elks even veel, KARET-SCHILPAD, zie SCHILPADDEN, n.II. in genoegzaam water, doet er dan het grondzetzel bij, KARMIJN. Wij hebben op de Letter C. rede van en kookt het nog eens fterk door; daar na verdeelt het fle Karmijn gefprooken, naamelijk, dat het de treffelijk- in kommen, op de bovengemelde wijze, en laat het fte karmofijn-roode verfftoffe is, die men tot het fchil- zich zetten; giet clan het water zagtjes af, en laat het deren, wasfehen, enz. kan hebben, en ook hoe dezel- gezette droogen, zo verkrijgt gij een grover carmijn, of v'e bereid word ; maar dewijl ons nog een zekere andere carmijn-lak; die echter zeer goed, tot grover werk is, manier bekent is, hoe men dezelve op't beste en gemak- en die, gelijk de fijne carmijn, met best gom-water, of kelijkfte kan vervaardigen; zo hebben wij geoordeelt, klaare vernis , in het olie-fchilderen, bij het gebruik toe- de Liefhebbers van fchilderen, wasfehen, enz. geen on- gemaakt word. wenst te doen, om hun dezelve hier mede te deelen : 5. Moet ik hier bij errinneren, dat men hedendaagsch
^'e hier de bereiding. zeer zeldzaam, oprechte en fraaije carmijn te koop kan Neemt twee lood van de beste cochenilje, wrijft of krijgen, gelijk ik voor 30, 40 en meer jaaren wel ge- boot dezelve zeer fijn, en flaat ze door een zeer fijn kogt, of van konftige en ervaarene Ingenieurs, Schil- aair- of zijden teems; doet ze vervolgens in een zui- ders.enz. ontfangen hebbe; zeerwaarfchijnelijk, omdat er tinne, of zeer wel vertinde kopere ketel met twaalf men de kosten in het koopen ontziet, waar door dezel- ^ngelen regen- ofbeter bron-water, dog dat door geen ve vervalscht word. iioPerr f00ten of pijpen geloopen , heeft ; en twintig grein 6. Moet ik nog zeggen, dat de carmijn, ook dienen
omjclie aluin, die ook heel fijn geftooten is; laat het kan, tot 't beste Blanketzel voor bleekkoleurige Vrou-
HI12 wen,
|
|||||||||||||||||||||
KAR.
|
|||||||||||
KAR.
|
|||||||||||
H3«
|
|||||||||||
fcheurbuit, teering, enz. tegeneezen, gelijk men dit in
zommige Schrijvers aangetekcnt vind; maar het zou goed zijn , dat ze een nader bepaaling daar in maakten , wat voor karne-melk men dan moet gebruiken; aangezien hec bij Kennaars bekent is, dat onze Boeren de dikke ofge- itremdemelk met de room onder malkander mengen, om er boter en karne-melk van te maaken, die ze bij de ftraa- ten aan de Burgerij verkoopen, en daar niet zelden wa. ter , en ontroomde dikke melk , enz. onder gemengt is : Maar zo men eenige kragt aan de karne-melk toe- fchrijven wil, gelijk ik ookgeloove, dat ze waarlijk- heeft, zozoudeik tot het medicinaale gebruik, die^anie- melk verkiezen en ordineeren, die van de zuivereroom afkoomt, vcrsch enonvervalscht is, welke omtrent de- zelve eigenfcbap en kragt heeft, als de zogenoemde weij, die in veele menfchelijke gebreken zeer nuttig zijn kan; maar wat kan tog de karne-melk, zo als ze gewoonlijk van onze Boeren verkogt word, voor nuttigheid aanbren- gen; zal ze niet, op het beste genoomen, den buik vullen, den dorst eenigzins flaan, en een dikke buik maaken , en meer ongemakken veroorzaaken ; daar wij nu niet over zullen uitweiden; alleen nog maar zeggen- de , dat de karne-melk ook veel van de Landlieden ge- bruikt word, om er Varkens mede te mesten, die er zeer vet van kunnen worden Dog elk gebruikt, hes geene hij gereedst en best koop tot zijn en zijner Huis- houdingsonderhoudnoodig heeft, of kan verkrijgen. Men kan hier over verder nazien den Arts of de Geneesheer, welk werk wel dubbeld waardig is, om hier over na te leezen. KAROTTE, zie BETE en PEEN. KARPERS ; is denederduitfche naam, van een der uit- geftrektfte geflagten onder de Visfchen ; wordende in 't latijn Cijprini genoemt. De kenmerken van dit gefragt, beftaan fn een tande-
looze bek, het neusbeen met twee groeven; het kieu- wenvlies met drie iïraalen,- het lijf glad, van koleur witagtigj de buikvinnen veeltijds met negen ftraalen. Volgens aanmerking van de Heer Gronovius, ishetlijf hooger, dan breed, meestal met groote glinfterende fchub- ben bedekt; den kop, die ongefchubd en weerloos is, met een tandelooze bek, uitgenoomenaandekeel, is minder verheven dan de rug ; het kieuwenvlies, dat onder de naak- te beenige dekzels zaamengeplooit is, heeft drie ftraa- len; meestal is het getal der vinnen zeven , waar onder geene gedoomd ; zomwijlen, doch zeldzaam, vind men er zes, wanneer de rugvin ontbreekt; of agt ingevalle die dubbeld is. De menigvuldigheid der zoorten, heeft de HeerGRO-
novius bewoogen, eene onderfcheiding in zodanigen te maaken, die den bek gebaard hebben op de wijze der Kabeljaamven,' en die den zelven ongebaard hebben: deeze laatften worden weder door hem verdeelt in ds zulken, die 't lijf final, en in die, welke het \ï\ïbred hebben, zijnde de laatstgenoemde de zodanigen, wier hoogte een vierdedeel der lengte evenaart. De Heer LiNNJEUs, zondert mede de gebaarden af, waarvan de.vier ecrfle zoorten zijn; doch de overigen, die onge- baard zijn, onderfcheid dien Heer, naar dat de flaart on- verdeeld is , gelijk in de drie volgende zoorten, of in driën verdeelt, gelijk in de agtfte zoort , of we! *'« tweè'n gefpleeten en dus gevorkt, zo als in alle de oven- gen. De Heer L inn^us bepaalt de zoorten op dertig,
waar onder maar vier uitheemfche buiten Europa gevon- |
|||||||||||
wen, die gaarne bloezende wangen willen hebben; want
zo ze dezelve met carmijn ordentelijk, het zij droog of natgemaakt, beftrijken, zullen ze een natuurlijke lee- vcndige koleur vertoonen, die door geen aanwaasfe- ming, gelijk ander Blanketzels, verandert; dog dit is't werk der Juffers, die Blanketzels willen gebruiken. 7. Ten laatften moeten wij ook nog aanmerken, dat
men van de cochenUje ook een zeer goede verf, tot het fchilderen met water- verf, wasfchen en illumineeren van Kaarten, Prenten, enz, bereiden kan, door middel van dezelve met water en een weinig aluin en gom in een ver- tint vat te kooken, het afzijgzel vervolgens door te zij- gen , en in een flesje te bewaaren ; en als men het zelve donkerder wil hebben tot het fchilderen, moet men daar van iets in verf-glasjes of fcheipen doen, en het laaten opdroogen. Of neemt beste cochenUje, floot of wrijft ze heel fijn ;
verders een weinig candij-zuiker, aluin, en wat minder jurabifchegom, wrijft het zaamen op een porphijr-fleen, en doet deeze dingen dan alle in een phiool, of andere zuivere glafenfles, en giet er er zoveel witte brandewijn oïjeneverop, dat zeeën paar vingerbreedoverftaat, zet vervolgens de fles, wel geflopt zijnde, zes weeken in de zon te distilleeren , en giet dan het klaare zuiver af, zo zult gij een fchoone roode tin&uur of verf hebben ; waarvan men ook in fcheipen gieten kan, omoptedroo- gen tot het fchilderen in miniatuur, enz. Nog eene andere manier.
Maakt een klaare loog van wijnfleen of'potasch, en doet Er een weinig geflooten aluin bij ; doet dan de loog in een breede glafe of porceleine kom ; neemt vervolgens fijn gepoederde cochenUje, doét ze in een digt fijn doekje of zakje, enroerthet zelve inde loogom, tot dat de meeste Koleur, daar uitgegaan is; daar na doet 't zelfde in een ander vat met loog; dog de eerfte is de beste: Als er dan geen koleur meer uitkoomt; zo neemt helder aluin- water, giet daar van op de loog, tot dat alles geftolt is ; fiitreert het dan door een filtreerzakje, en vergadert het in de zak te rug gebleevene , dat men moet opdroogen, zo hebt gij een zeer fchoone roode koleur, die de rar- mijn evenaart, in veelerlei gebruik; dog die men anders .rood Lak noemt. Een weinig ondervinding, zal hier in verder de weg aanwijzen, om daar in wel te flagen. Tot befluit van ditartijkel, moet ik nog zeggen, dat men.tot deeze roode koleur ook kermes-korrels gebruiken kan; dog de cochenUje is hier toe even zo goed, en minder kost- baar. KARNE-MELK, is een Melk, die door het zogenoem-
de karnen bij het Botermaaken zijne vettigheid verlooren heeft, welke tot Boter is overgegaan. Men weet, dat dit een zuivel is, dat bijna in de geheele waereld van de melk-geevende Dieren bereid word, derhalven zullen wij daar over hier niet uitweiden, en alleen maar zeg- gen , dat deeze Karne-melk, haar groot gebruik heeft in de Huishoudingen, om daar van pappen of foupen met of zonder gort, tweebak, anijs-zàad, enz. te kooken ; die voor een groot vervulzel, inzonderheid in groote Huis- houdingen dienen, en welkers bereidinge, hetovertollig zoude zijn, hier bij te brengen, dewij 1 ze genoeg beken t zijn. De karne-melk word, zo wel als de daar van bereide
fpijzen, van de Heeren Doctoren ook voor zeer gezon- de fpijze geacht, die in alle ziektens zeer veilig mag ge- nuttigt worden, zelfs om deeze en geene ziektens, als |
|||||||||||
KAR.
den worden; wij gaan, na gewoonte, zijne fchikking
volgen, en beginnen dus met I. Rivier-Barbeel; in het latijn Barbus; (Cijprinus
pinna ani radiis feptem, cirris quatuor pitma dorfi radio fecundo utrinque Jerrato, Lisas. Sijfi. Nat.) Zie BAR- BEEL. II. Karper; in het latijn Carpio; (Ciprinus pinna ani
radiis novem, cirris quatuor , pinnte dorfalis radio fecun- do postice Jerrato, Linn. Sijfi. Nat.) Het is deeze zoort, welke aan dit Visfchen-geilagt zijnen naam heeft gegee- ven; in hetgrieksch word hij K«^iîm of K«<t§<*»«, en behalven Carpio, in't latijn veeltijds Cijprinus genoemt. De Engelfchen hebben hem den naam van Carp, de Fran- fchen die van Carpe, en de Hoogduitfchers en Zweeden die van Karpfe gegeeven. Wat de lighaams geftalte der Karpers betreft, die is
al te wel bekent, om er hier eene omftandige befchrij- ving van te geevcn; alleen zal ik zeggen, dat derzelver grootte oneindig verfchillende is na maate van zijn ou- derdom. Zie hier debefchrijving, zodanig.de Heer Gro- kovius , die kortelijk mededeelt. ,, De kaaken zijn „ egaal, vier baardjes aan den bek, waar van twee aan de „ zijden van de bovenkaak, en twee aan de hoeken van den „bek. De rug is flauwelijk verbeven-rond. Derugvin, „ die zeer lang is, loopt van tegenover de buikvinnen, tot ,, aan de plaats tegenover de navel ,• de ftaart is gevorkt ; de ,, zijdftreep, regt in het midden der zijden onafgebrooken, „ van de kieuwen-dekzels tot aan de ftaart, zich uit- „ (trekkende. " De Heer Klein zegt, dat de Karpers een bruine rug hebben; zeker is bet, dat de Ouden geel- agtig van koleur zijn; ja niet zelden ten eenemaalen geel. De fchubben, die in de Karpers zo groot zijn , dat
men deeze Visch, om diereden, wel Lepidotus heeft genoemt, zijn zeer regelmaatig op het lijf gefchalied, en leggen in dezelfde order over malkanderen, als de fchaliën van een leijen kerk-dak: In de jonge Karpers zijn de fchubben bruinagtig, dog in de Ouden geelko- leurig. Wat de kuit der Wijfjes Karpers betreft, deeze maakt
twee paketten, aan ieder zijde van den buik één, zich van het middelrift, tot aan den navel uitiïrekkende, en wederzijds het paket bedekkende, dat van de darmen en lever word geformeert ; zij zijn met een fijn doorfchij- nend vlies bekleed, dat een los omwindzel maakt van de eijeren of korrels der kuit, fcheidende zich door het opblaazen, gemakkelijk daar af, en daar door groote- lijks opzwellende : De twee zakjes vereenigen zich tot een enkelde buis, welke aan het agterfte gedeelte van den navel eindigt, zij zijn losjes aan het paket van de lever en darmen gekleeft, als mede aan het buikvlies en 'Ie darmen daar in vervat, aan elkander : De korrels van de kuit zijn rond, of bijna rond, en hebben de dikte van een halve lijn, tot twee derde van een lijn. Uit de kuit is nategaan, dat de Karpers buitengemeen fterk vermenigvuldigen. Den Parijfchen Geneesheer Pe- ^lT (zie Memoires de l'Acad. Roijale des Sciences de {année 1733.) woog een gedeelte van de kuit, ëh vond inde zwaarte van één greinyi 0P72 eijertjes; de gehee- ie kuit woog zestien en een half lood, of 4752 greinen, welk getal door 72 gemuitipliceert, tusfehen de drie en yennaal hondertduizend eijertjes opleveren: Tot on- oenverp van zijne Waarneemingen, had hij een Karper eenoomen, die, kopen ftaart er bij gerekent, agtien u"imen lang was : In kleindere Visfchen vond hij er op |
||||||
KAR. 1439
die zelfde wijze wat minder, doch in allen fcheenenhem
de korreltjes van de kuit, nagenoeg even groot. De Hom der Mannetjes , die, om reden dat zij zo zeer
naar melk geüjkent, in 't fransch Laite of Laitance genoemt word ; is uit twee witte onregelmaatige lighaamen. zaamengeftelt, die eigentlijk de zaad-ballen in de Vis- fchen zijn ,• zij (trekken zich door de geheele holligheid van den buik uit, en bedekken aan de zijden, het paket der darmen, de lucht- en pis-blaas van het middelrift, reiken tot aan de navel, daar zij in een kanaal uit- loopen, tusfehen de blaas en den endeldarm: Ieder Iighaam kan aangemerkt worden, als uit tweededen zaamengeftelt te zijn, waar van het eene de zaadblaasjes, en het an- dere de bal uitmaaken: Ieder bal heeft, even gelijk als in de Landdieren, zijne afvoerende buis. Ongemeen driftig en geruchtmaakende zijn de Kar-
pers, in het ftuk der voortteeling: Veeltijds word een Wijfje door een dozijn of meer Mannetjes nagezet, die waarfchijnelijk de kuit met hunne hom befproeijen. Men vind zommige Schrijvers, welke van gedagten zijn, dat het Mannetje ten dien einde de kuit, in de flijk bij een vergadert en als opzaamelt ; dewijl deeze Visch tot het zaad fchieten, ookondieptens, oevers of wallen zoekt. Daar worden ook Karpers van beiderlei Sexe, of zogenoemde Ilermaphrodieten gevonden. Niet alleen worden de Karpers in de rivieren van ons
Land, gevonden ; maar zijn in de ftaande wateren en vaar- ten , ja zelfs in uitgedroogde meiren zeer gemeen ; zo dat men zich met rede kan verwonderen, dat zij eerst om- trent voor ruim anderhalve eeuw in Engeland zouden ge- bragt zijn : Het blijkt zeer duidelijk, dat het geen Visch der noordelijke Landen is; dewijl, volgens verze- kering van de Heer Pontoppidans, die welke men in Noorweegen plant, hoe langs hoe kleinder worden. In Zweeden worden zij niet anders dan in vijvers gehou- den en aangcteelt. In de middel-deelen van Europa zijn zij in alle wateren, doch eigentlijk word de Karper als de voornaamfte Visch der meiren aangemerkt-, zo a's de Forel die der rivieren. Wat de Ouderdom van de Karpers betreft, die kan tot
nog toe met geen genoegzaame zekerheid bepaalt wor- den. In de Nat. Cur. Ephemerides, word door eenen Doftor Ledelius gezegt, dat er in zekere vijvers van de Elzas, Karpers gevonden worden, die twee of drie hondert jaaren oud zijn; hetzelfde word getuigt van de geenen, die zich thans in de vijvers van het Huis te Swie- tenbij Leiden, bevinden. De Heer Buffon verzekert, dat de Graaf Van Maurepas in de graften van zijn Slot te Pontchartrain, Karpers had , die ten minden hondert en vijftig jaaren oud waaren. Dus is het niet ongeloof- lijk, "dat er zomtijds Karpers gevonden zijn, tusfehen de twee en drie ellen lang. In ons Land bereiken zij echter zulk eene verbaazende grootte niet; de lijvigften die in den Amftel, Vegt of in de Veenen, zo wel daar omftreeks als elders gevangen worden , zijn twintig ponden zwaar : Voor weinig jaaren ving men er een in de Leidfche vaart, die tusfehen de viejr en vijf voeten lang was, en circa agtien pond woeg. Zij hebben met de andere Dieren en den Mensch gemeen , van in de laatfte jaaren op verre na zo veel niet te groeijen, als in de jonkheid; en men heeft opgemerkt, dat zij in drie jaaren, reeds de langte van een voet, tusfehen de kop en ftaart ingerekent, hebben bereikt. Nog eene bijzondere eigenfehap van de Karper, is, ver-
baazend taai van leeven te zijn. Niet alleen kan men
H h 3 z$
|
||||||
KAR.
is. Men maakt aan de andere kant een gat, om daar 't touw
S. door te fteeken, en het daar wel aan vast te maaken; daar na moet men die deur, met ftijve Pottebakkers aar- de, de hoogte wel van twee vingeren breed, zeer vast, met beide handen befmeeren, op dat ze wel te deegen daar aan vast boude. Daarna zult gij gekookte Boonen neemen, gelijk op het woord AAS geleert is, en ftee- ken dezelve in deeze Klei, vier vingeren breed van mal- kander, zodanig, dat ze, met een weinig daar in te ftee- ken , van de karper kan gevat en gegeeten worden. Maar men moet evenwel maaken, dat zij er zo vast in zitten, dat ze er met het water niet uit kunnen gaan ,• zij zijn van de eene en de andere kant op een plank verbeeld te zien. Als de Boonen er dus ingeftooken zijn, fteekt dan de deur in het water, dat het einde Q daar eerst in zakke, en naar de grond ga, houdende het einde van het touw T. in de handen, om het aan een tak vast te maaken ; laat het daar tot 's anderen daags, tot dat gij gaat zien, of de karper van het Aas gegeeten heeft. Om deeze reden , zult gij het touw T neemen, en de
deur uit het water haaien, zo er alle Boonen nog aan zijn , is 't geen goed teken ; maar zet ze er dan weder in, en koomtereendagdrieofvierdaarnawedernazien, en zo men vind, dat er de Boonen als dan nog in haar ge- heel aan zijn, moet men er zich niet langer bij ophouden ; want, zo er karper op die plaats was, zouden ze er de eerfte, of tweede nagt al van gegeeten hebben ; zomen daar en tegen den eerften dag vind , dat de karper van het lok-aas gegeeten heeft, is 't een bewijs, dat de vangst op die plaats goed zal zijn : Zet er de deur met de Boonen dan nog eens, en haalt de deur dan weder op'uit het water, om te zien, of zij daar weder aan is geweest; neemt dan de deur weg, en ziet of den grond der Rivier zuiver zij, en gooit er een hand vol Boonen drie, of vier in. Maar zo de grond met kruiden, hout, of fteen bezet
en vuil is, moet men de deur daar op zijn plat op ha- ten zinken, om ze voor den grond te Iaaten dienen, en daar op een hand, of drie vier Boonen werpen, om zo te aazen, en er daarna met den Hengel op visfehen. Mengzel van twee zoorten van Aas, om Karper
met den Hengel te vangen. Ik heb met moeite van mij zelf verkreegen, u twee
zoorten van Lok-aas te leeren maaken, om dat elk, die zich met visfehen bemoeit, gelooft, dat hij het weet; voegt hier nog bij, dat er verfcheiden van gefchreeven hebben, en daar in zo kwalijk geflaagt zijn, dat mijne geheimen al zo min, als de hunnegetelt zullen zijn. Ik beroep mij op de ondervinding, om het niet achterwe- gen te Iaaten; althans, zo gij het niet van uwe fmaak vind, zal het niet veel kosten, zijne deugd te onderzoe- ken. Om het eerfte te maaken; neemt een Mannetjes Rei-
ger; welke daar aan te kennen is, dat hij zwarter is, dan een Wijfje, het welke echter dienen kan, bij gebrek van den andere ; plukt hem en hakt hem zo klein, dat men hem in een glazen bottel kan doen, welke men begra- ven moet in een hoop warme paardemest, of broeibak» en ze daarin vijftien dagen of drie weeken te Iaaten, tot dat het vleesch verrot en tot olie is geworden; als het in dien (laat is, houd dan de bottel wel geflooten, °P dat die olie niet vervliege; en als gij wilt visfehen, neemt dan kruim van wittebrood, en een weinighenmp- zaad. ilampt het onder malkander, en meng er uwe Re:- |
||||||
1413 KAR.
ze behandelen en droog draagen, maar ook aan een touw-
tje, dat door de rugvin is geftooken, zelfs in een netje, daar flegts de bek uitkoomt, ophangen in een'kelder of koel vertrek , en voeden of mesten ze dus verfchei- dene dagen lang met witte brood in melk geweekt. De Karpers zijn zeer listig, om de ftrikken, die men hun
fpant, te ontkoomen, en dit maakt er de vangst moei- jelijk van. Indien er echter veel in een vijver, vaart of fioot zijn , kan men er echter cp de eene of de andere manier genoeg uit vangen; wij Iaaten hier nu verfehei- dene beproefde middelen volgen, om deeze Visch op diverfe manieren te vangen ; als mede eenige andere zaaken, de Karpers betreffende, die den Leezer niet on- aangenaam zal kunnen zijn. Vân der. tijd, wanneer men met de Ange!,
roede na de Karper visfehen moet. Daar is een tijd van het jaar, waar in de Visch na aller- lei Aas bijt, vooral, wanneer zij haare kuit gefchooten heeft. De beste tijd, om de karper met de Angelen te vangen, is in de maanden Junij, Julij, augiutij ; kort na Maij of Junij, als zij haare Kuit heeft gefchooten, is zij hongerig, om dat zij zich ontlast heeft, en dus kan men ze, in helder water, zo wel vangen met gekookte Boonen, zonder iets anders, en zelfs met Aardwormen, als met ander Aas, dat met veelerlei dingen te zaamen is geftelt. Een uitvinding, om te weeten, of er Karper op een
plaats is, daar men visfehen wil. Ik kan mij niet inbeelden, dat de uitvinding, om te
kunnen weeten, of er karper in :een rivier of andere plaats zij, waar in men meent te visfehen , van iemand, die vermaak heeft, om met den Hengel te visfehen, kwaa- lijk zal genoomen worden : Want behalven het verge- noegen, 't geen men hebben kan, als men verzekert is, iets te zullen vinden terplaatze, daar men zich ophoud, ftrekt onze kennisfe nog tot twee andere dingen. Het eerfte is, dat de Visch, die uw tuig koomt te
zien, en het Aas eet, 't geen gij daar hebt aangedaan, zich door dit middel', daar als gewend maakt; en niet misfen zal, 's morgens en 's avonds derwaards tekeeren, om aldaar nog meer te eeten. Het tweede einde is van geen minder belang, als het
voorgaande, dat zeer menigmaal de plaats, daar men visfehen wil, op den grond vol van ruigt, of te zeer met hout en fteenen bezet is; zo dat, als men het Sim in 't water laat zakken, het Aas daar zodanig tusfchen inzit, dat de Visch'tniet kan vinden, en dus verliest men zij- nen tijd, en menigmaal zijn geduld en prooi. Onze uitvinding zal dan dienen, om deeze ongemakken voor- tekoomen, dat drie aanmerkelijke dienden op den zelf- den tijd zal doen. De eerfte is, gelijk ik gezegt heb, verzekert te weezen, dat er op die plaats karper is : De tweede, te lokken; en delaatfte, om de plaats klaar te maaken, dat men er zijne Sim zo leggen kan, dat het Aas, van de Visch, zonder eenig hinder kan gezien worden. Men moet een deur, of planken, aan malkander ge-
maakt, neemen, even gelijk inde 19de plaat, boven aan verbeeld word. Men hoeft geen maat van lang- te en breedte te geeven , 't zal genoeg zijn te zeggen, dat zij zo veel beter zal weezen, als ze grooter is. Doet deeze poort aan de kant van het water brengen, daar
pen ze in wil zetten, zo dat het einde Q- gelijk het water |
||||||
KAR.
|
KAR.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lUt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eer-olie onder, en kneed het alles door een, om er klei- een vork gemaakt is, waar van elke tand M, N, O, twee
nebrokjes, zo groot, alseenboonvantemaaken, waar voeten lang^ moet weezen , en de eenezo ver van de an- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dere moet liaan , dat er twee voeten wijdte tusfehen de
einden N, en O, moeten zijn ; als er het Netje aan vast |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niede gij aazen zult, en ze aan uwen haak (laan, gelijk
met gekookte boonen gefchied. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"Het andere Aas beftaat uit één pond hennipkoek, het is, moet het ook omtrent twee voeten diepte hebben
geen'toverblijfzel van hethennipzaadis, na dat erOlie Dit Netje moet gij bij u hebben als gij vischt, en wan- uitgeperst is, twee oneen mumie , het welk men bij de neer de karperopeen voetvierof vijfna, de kant genade« Apothcekersvind, twee oneen varkens-reuzel, tweeon- is, en gij klaar (laat, om dezelveop'tlandtehaalen, zet een reigers-vet, twee oneen honing, een pond kruim van dan uwen voet op den Hengel, en (leekt uw Netje in het wittebrood, en vier grein muscus; maakt van alle deezedroo- water onder de karper, dan zult gij hem zonder gevaai; |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerijen een deeg, en aast daar mede met brokjes, zo groot
als een boon; en als gij vischt, (laat ze aan uwe haak, en fchroomt de onkosten van dit Aas niet; want daar is geen karper, die er niet na bijten zal, of zij zullen wel verzaad moeten weezen. Zo gij na het maaken van uwe deeg, ze te flap vind, doet er nog wat hennip koek bij, om ze ftijver te maaken. Hoe men de Karper moet vast flaan, en uit hei
water haaien , en de plaatze bereiden. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opnaaien.
Een en dezelfde Man kan met twee, of drie Hengels
te gelijk visfehen, maar zij moeten digt bij hem leggen, en zo, dat hij alle Hengels van eene plaats te gelijk zien kan. Om op deeze wijs te visfehen, moet men het dikke eind van elke Hingel, in den grond fteeken, nietregt- op , maar fchuins, en dat zo, dat, als de Hengel ne- der legt, zij maar een voet, of twee van het water hangt; en om niet te vreezen, dat de karper, daar aan koomende, er niet mede heen loopt, moet men onder. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plaats, daar men met den Hengel na karper wil den!Hengel een kleine houten vork zetten, die van ge-
visfehen, moet diep en effen weezen, zonder fteenen, noegzaame hoogte is : Dit vorkje zal men maaken, dat hout of ruigte op de grond, op dat de karper Aas zien, de karper aan het Aas bijtende, een kleine weeromflag en vatten zoude kunnen; men moet ook zorg draagen, aan den Hengel zal geeven, welke van zelf vast zal (laan ; dat het een plaats zij, die bekwaam is, om ze op het men moet des niet tegenftaande een klein fiagje na bo- land te haaien, als zij vast zijn; dat is, dat de waterkant ven geeven, om te beter verzekert te weezen, dat hij gelijks het water is, of op zijn beste langzaam opgaat, vast is. als of 't een Wed was ; anders zoude men er meer kwijt |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om een Sim of Hengel te maaken tot visfehen,
daar de Karper niet af kan raaken. Veele maaken werk van met het Hengeltje te visfehen, die er nochtans het geheim niet van weeten; ik zal nieï onthouden, 't geen ik er van weet, voornaamentlijk, wat de karper aangaat, welke een Visch is, die het moeilijk- fte is te vangen. Men moet goede ftaale Haaken hebben, en Simmen van |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raaken, als behouden.
Zo bij geval de plaats, daar gij visfehen wilt, vol ruïgt,
fteenen of hout is, kan men er de deur laaten, gelijk te vooren gezegt is, of ten minfte er daar een van dezelf- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gedaante nedcileggen, om voor den grond der rivière
te dienen; maar eer men er vischt, zal het goed zijn, vier of vijf dagen aan een, 's avonds en 's morgens te voo-. ren, te aazen, werpende daar vier, of vijf handen vol Boo- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nen te gelijk neder. Op den morgen, wanneer men visfehen groene Zijde, die fterk en zo dik, als 't einde van het ijzer
v.'il, zal men met Boonen aazen, houdende de grootfte eener nesteling zijn, met een of meer rijsjes van Hulst om te visfehen, om dat de grootfte best in ftaat zijn , of Beuke, ofwel van ander hout, 't geen buigt zonder om den haak te bedekken ,• en op den dag wanneer gij breeken, en van zelfs weder in zijnen voorigen (land visfehen wilt, maak dan twee^uuren voor zonsondergang fpringt: Maar om beter te doen, neemt een ftok tot op de plaats te weezen, of's morgens als de zon op gaat : twee oogmeiken dienende ; het geen u ook, om te leu- Maaiit dan uw Sim klaar, en geeft het diepte genoeg, nen, en tot een wandelftok kan (trekken : Deeze (lok dat het om en bij, een voet langte , boven,den grond, moet zo hol van binnen zijn, als de loop van een fnap- digt bij het Aas legt ; doet daar na de punt van de weer- haan, daar gij een rijs of houtje, of een walvisch-been in haak in de Boon , en (leekt ze er zagtjes binnen, totdat kunt (leeken, om u voor een Tophoutje te dienen. Zie zij zo ver daar in verborgen is, dat er de punt bijna door de 19de plaat, de benedenlle figuur, koomt, en de bast kan doorbooren: uitgedaan zijnde, Het riet, cf de holle ftok, ftaat met de letters A,B,' gooit het met de Sim in het water, engaatftil, zonder verbeeld. B, is het uiteind van de Hengelroe, 'twelke geraas, of beweeging zitten ; en als gij zien zult, dat uwe men kan open doen , om daarin de walvisch-roed, B, Ç, Dobber ten eerften naar de grond gaat, haalt ze dan ge- te (leeken , als men ze niet gebruikt ; en als men wil |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
visfehen, haalt men het er uit, om het in de groote ftok
op't eind B te (leeken, waar in een gat is, daarliet in past , alwaar die (lok ook met blik , ijzer of ko- per beflagen is , om te verhoeden , dat zij niet fcheurt, en men maakt de Sim aan het dunne eind van het roedje in C vast; maar uit vreeze, dat de karper door't geweld, het geen zij maakt, als hij vast is, het |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwint op om de karper vast te haaken; zo dra dee-
2e voelt dat hij vast is, zal hij geweld maaken , maar
di>n is het best een weinig bot te vieren, en ze wat gins on weder te laaten loopen , tot dat gij voelt dat zijmoe- 'Ç 's, en de kragt begint te verflauwen ; haak ze dan na _jet 'and, en gaat op uwen buik leggen , of op uwe knien, m te maaken, dat zo dra hij digt aan de kant zal wee- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zen) gij hem de vinger in de kaak zet, om ze op het topeind niet uittrekke, en het Sim medeneeme, moes
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.-, en zo gij ,^6
een klein netje, daar toe met waar van ik mij bij zo een 0...0______ ----- __
gedaante is op plaat 19 , de tweede figuur van boven ,
'"gebeeld. |
men het toutje aan 't boveneind vast binden , en van het
topeind af daar (langswijs omflaan, tot aan de plaats door
C gemerkt, daar gij het vast maaken moet.
Wat de haak belangt, deeze moet zeer vast aan de
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jy - zijde koord zijn op het eind C. Doet de dobber D iets
Uit Net is aan een (luk houts L, M, N O, vast, datais digter, of verder van den haak, na de diepte van het wa-
ter,, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KAR.
letter B. de waterkant zij, en op den grond der rivière
aan de waterkantj of de oppervlakte der bodem van het, water A. B. De holen en gaten zijn verbeeld door de brui. ne plekken met de letter N. O. P. getekent ; ziet toe of er op die plaats geene wortels van boomen, of uitgeroeide boomen leggen, gelijk die kunnen zijn, welke afgetekene vertoont worden bij de kleine letter r, o, welke zouden kunnen beletten , dat de netten die gaten bezetten; men moet eene of meer Schakels hebben om deplaats te bezet- ten , daar die holen zijn, daar gij in visfehen wilt ; bij voor- beeld onderftelt, dat zij van twaalf roedenis: Men moet ook verfcheidewi Ige ftaaken hebben, of van ander nat ot droog hout, als het maar niet wit is ; elke ftaak moet, daar men zetten wil, naar maate der diepte van het water, lang, en een arm dik, en op't dikfte einde met punten gehakt, zonder eenige tak of fprant, of iets daar de Scha- kel aan kan hegten, maar regt en glad zijn ; deeze moet men alle langs de kant van het water, een roe, of twee van een, in den grond fteeken ; en zo, dat er geen eene in een hol koo- me, want dat maakt de visch vervaart, maar men moet ze fteeken, gelijk met de letters G, II, I, K, L, M. word aange weezen. Men moet ze zo ftijf in den grond fteeken, dat ze nicS
gins en weder gaan; en men zal ze aan malkander ora hoog, meteen touw aan een tak, of ftaak, T,S,V, X. vastrnaaken. Daar na moet men in alle die ftaaken, gelijks water, met een boor een gat booren, om er een pen door te fteeken, van de dikte eener vinger; alle deeze pen- nen moeten een half voet lang zijn, en van groen hout; om dat als het hout zwol, dit kwaad zoude doen. Zij" moéten zo gemakkelijk inde gaten gaan, dat men ze er zonder veel moeite uit kan baaien ; zij moeten allen aan hun dikfte einde een gaatje hebben, om er een ftukje touw aan te doen, dat omtrent een voet, of anderhalf lang is. Alle deeze pennen moeten met die touwtjes aan een lang
touw Q,R, net aan een ftaak vast gebonden weezen, gelijk te zien is bij de letters g, h, i, k, 1, m. Als gij wilt visfehen, moet gij uw net op deeze wijze
zetten: Maakt uw Schakel los, en zet haar langs waters zo, dat het lood langs den grond, volgens de lijn E. G. H. I. K. L. M. ftaat, en de reep, waar aan de kurk vast is, boven het water, langs de gaten van de ftaaken," als dat gedaan is, begint dan het net in het midden vast te maaken, hebbende het langs het touw Q, R, met zijne pennen, uitgeftrekt; koomtdanbij de ftaak, aangewen zen door K, en hebbende de reep, daar de kurken aan zijn, met uwe linkerhand genoomen, en het net zagtjes opgehaald en bij een geraapt, tot dat gij de onderfte reep met het lood gekreegen hebt, het welk men ook met ds linkerhand vatten moet, en met de andere handde pen» en die in het gat van de ftaak fteeken door de letter k> getekent, en het net dat men in zijn linkerhand heeft, daar zodanig op leggen, dat er het lood boven op koomt; daar na moet men zich na de andere ftaak I. begee ven, doende het zelfde, en zo na alle voort gaan, tot dat het net in dien ftaat is, waar in het verbeeld word , te weeten de ftaaken langs de ftelling, het net langs de ftaaken en het touw met deszelfs pennen langs het net ; neemende dit m deeze orde langs heen waar, als ook, dat het touw met lood eerst op de pennen , het net boven op het touwniet lood, en het touw met kuiken boven op het net koome; z° gij hier in eene misilag begaat, zult gij niets doen, "at deugt. Eindelijk, men moet maaien, dat alles zo welfS
|
|||||||||
KAR.
|
|||||||||
144«
|
|||||||||
ter, zo dat als het Sim in het water hangt, en een eind
van het zelve een voet lang op den grond met het Aas legt, want de karper moet de Sim niet zien; 't geen zij zïkerlijk doen zonde, zo het eind van het Sim den grond maar raakte; om deeze reden moet men een kurk heb- ben , zo groot a!s een noot, die in het midden een gat heeft, om er het Sim door te fteeken, en het te kunnen van boven naar onder verfchuiven; en het door middelvan een pen, die daar in fluit, te kunnen vast zetten , daar men wil. Zo er eenige karpers zo groot en fterk aankoomen,
dat menzenauwlijks houden kan, en dat zijmeenigmaal zo fterk zijn, dat zij Sim en Hengel breeken , zult gij u van onzen Hengel, in de tweede figuur, wel kunnen bedienen. Maakt het zo, dat uwe Sim altijd vijf of zes roeden langte meer heeft, als het behoeft, dan als men volgens gewoonte vischt; als gij dan het eind aan uwe ftok hebt vastgemaakt, wind het er dan eenige reizen om, en maakt het dan aan 't einde C vast ; daar na zult gij een klein houtje K neemen , van omtrent vier duimen lang- te, en aan de beide einden gefpleeten; en dat dicht aan 't einde C, van het toproedje geplaatst hebbende, zult gij het Sim aan het eene einde daar van vast maaken ,• bij voorbeeld, aan het eind f, en zult het houtje daarna haaien tot op het midden h, van het gefpleeten houtje, zo dat er niet meer overblijft, dan het geennoodig is, om te visfehen , gelijk met een gemeeneSim; doet daar na het Sim in de fcheur van het andere eind van het houtje. Als uw Sim in ftaat is, doet dan het Aas aan de haak
en vischt: Het geen om het gemelde tophoutje ge- wonden is , zal er niet af winden, voor dat de kar- per vast is en geweld begint te doen ; wanneer gij middel zult hebben om bot te vieren, en haar te vermoeijen, zon- der dat er iet breekt; en allengskens zal zij zich moer en meer afmatten, en genoodzaakt weezen, zich te laaten aannaaien. Op deeze wijs zal men alle karpers kunnen vangen, die
maar bijten willen ; ten zij het des Visfchers fchuld waare, die ze op zijn tijd niet weet te flaan. Om Karper en andere groote Fisch te vangen ,
die zich in holen verfchuilt. De uitvinding, welke ik voorftel, is niet teveragten,
zo men op plaatzen wil visfehen, daar men zulks gewend ïs, menigmaalen te doen, en in rivieren, die wel vol visch zitten, maar daar zij ongemaklijk zijn te vangen ; om de holen en gaten, waar in zich de visch bergt, zo dra zij gerügt hoort, of de netten ziet fpannen; en in het bij- zonder de karper. De Visfchers weeten op elke plaats de meeste gaten wel ; waar na men onderzoek moe t doen, eer men de netten zet, welke geene andere dan Schakelszijn, fchoon deeze zeer gemeene netten zijn. Ik heb niet na ge- laaten, de wijze aan te toonen, waar op zij, onder haaren naam, gemaakt worden,- welke plaats gij in kunt zien, als gij ze maaken wilt. Hier zult gij leeren, hoe men er zich van moet bedienen, om die holen te bevisfehen ; zie de volgende afbeelding van Plaat 63.de abovenftefiguuren. De eerfte vertoont een Schakel, gefpannen in den ftaat
waar in zij zijn moet om te visfehen; en de andere ver- beeld ze alleen in haare reepen en pennen : Om het be- ter en zonder verwarring te verftaan, heb ik ze beide met eene en dezelfde letters getekent. Omonsteleeren, hoe men het net moet fpannen, zo
enderfteit, dat de §^ntfchç lengte Yan de letter A. tot de |
|||||||||
KAR,
fteldis, dat, als men het touw Q.R. daar van daan haalt,
de pennen uit haare gaten gaan, en het net de vrijheid gee- ven van zich zo te fpannen, dat het alle uitgangen der ho- len bezet; 't geen niet gefchieden kan, ten zij het touw met lood, het geen met i. 2.3.4.5.getekentis, ineene flag op de linie valle, die met F. G. H. I. K. L. M. getekent is : Als het net dan gezet is, moet men het eind van het touw D, waar aan alle de pennen vast zijn, aan de andere kant der rivier, welke met C. D. getekent is, aan een ande- ren tak of pen, in den grond geftooken, vast maaken, op dat het niet weder in het water valle. Men moet zorg draagen, dat men het net, het welke
men aan de ftaaken heeft geftooken, den eerften dag niet laat vallen; maar een dag, zes of agt daar aan, op dat de visch allengskens te zien daar van gewend worde, zon- der zich daar voor zo fchielijk vervaart te maaken. Als men dit voorbereidzel gemaakt heeft, werpt men
wat bereide toon««, om voor Aas te dienen, een of twee hondert fchreeden, daar men geen ruicht heeft, van het net af. Zie het woord AAS, om de wijs te weeten, hoeda- nig men de boonen bereiden moet: Met moet de visch dus zes of zeven dagen, 's avonds om zeven uuren aazen, en op den morgen, als men voor heeft te visfchen ; men mengt onderde boonen wat aloë citrina, inpoeijer, wel- ke men daar een weinig, voor dat men ze van het vuur haalt, onder heeft laaten kooken; men moet maar de grootte van twee boonen aloë citrina tot een hoed vo\boo- «eraneemen: Dit is een buikzuiverend middel, bekwaam, om de visch hongerig te maaken, en om ze bij tijds te doen voor den dag koomen, om fpijs te zoeken. Op den dag van visfchen , Iaat men het net, omtrentten
drie uuren na den middag vallen, en werpt een hand vol, agt of tien bereide boonen in het water: Men gaat daar na heen, en koomt 's avonds laat met verfcheide Men- fchen weder ; hetgrootfte gedeelte van deeze moet op de kant C. D. weezen, en het eind D. van het touw Q. R. in de handhouden ; de andere moeten heel zagtjes boven de plaats gaan , ter plaatze daar men geaast heeft; om het water met lange ftokken te roeren, en op het zien van de tekenen van hem, die het ander eind van 't touw inde hand heeft, geraas maaken; op dit gerügt maaken, moet hij het touw na zich haaien, dat met een de pennen weg zal neemen, het net in het water, en de reep met lood naar den grond doen gaan; door dit middel zal het ret de weg fluiten na de holen, en de visch, die, door bet gerügt verfchrikt, zich derwaards willen begeeven, zal zich gevangen vinden : Deeze Visfcherïj geeft haar voordeel door de menigte van allerlei zoort van visch, welke men met de karper vangt. Ziehet woord VISCH. Nog eenige aanmerkingen, omtrent het vangen en
Lok-aas der Karpers. Het Lok-aas, om deeze Visfchen te vangen, kan op
Veelerlei wijze toebereid worden, dog het eene is zeker- lijk beter, als 't andere , naar de fmaak deezer Visfchen : Ee bovengemelde, en dat geene, het welk op het artij- kelAAS, pag. 9.6. isbefchreeven, zijn bij uitftekgoed, en om deezeVisfcben te vangen, is het best, om eerst een Lok-aas- te ftrooijen ; maar men kan tot het aas aan de angel ook een ftijve deeg maaken van zemels ofgrof 'meel fnet honing gemengt ; of men neemt honing koek, daar ze wel aan bijten willen; andere prijzen de flokvisch- nuid, wel week gekookt, om dezelve aan de angel-hoek te doen ; maar men moet de angel diep (lellen , dewijl de Karper meest op de grond gaat, III Deel.
|
||||||
KAR. 1443
Men kan dekarpm ook metnagtfnoeren vangen, zijn-
de een lang touw, waar aan veele korte touwen offter« ke koorden met hoeken voorzien, op eenige diftantie van elkander vast gemaakt zijn ; dat men ver in het water gooit of legt, daar men weet of vermoed, dat zich karpers onthouden; men doet van de bovengemelde aa- zen aan de hoeken, en maakt het nagtfnoer metheteeno einde aan de kant van het water vast, om dezelve, n* dat ze een nagt of langer in het water gelegen heeft, weder na zich op het land te haaien. Met netten kan men de karpers niet wel vangen, de-
wijl dezelve, zo dra ze de netten of het gedruis in het water verneemen, naar de holten in de grond of aan do oevers wijken, of ze fteeken de kop in het Dijk, en laa- ten het net over zich heen gaan : De fcbakels en werp- netten zijn nog wel de beste, dog als men ze met dit laatfte bij de eerfte worp niet betrapt, is de verdere moeite te vergeefsch. Men kan ze ook in foekken, het zij van rijs gemaakte of gebreide, vangen, waar toe de: dubbelde, daar de Visch van beide kanten kan ingaan, de beste zijn; hoewel ze er ook niet gaarne ingaan, te« zij men er een goedlok-aas in doet, waartoe best dienen, die met reiger-vet en honing toegemaakt zijn ; want de- zelve niet onverfchillig op allerlei aas willen aangaan. In de tijd , dat de karpers leiken, dat in het voorj'aar
tusfchen Paasfchen en Pinxteren is, kan men dezelve ook met een ijzer fteeken, gelijk men de Aal en Snoet doet; want als dan leggen ze zich aan de kant van het water, ofplodderen'snagts bij het oever,1 daarmendan op dezelve pasfen moet. Hoe men de Karpers in Tonnen over Land vervoe-
ren moet. Als men de gevangene karpers over land vervoeren wil, gelijk men zomtijds doet, als men de Visch-vijverS ledigt; moet men hen dikwils versch water in de ton geeven; dog bet zelve moet niet afgetapt, en dan de va- ten weder met versch water aangevuït worden, gelijk onkundige doen, want hier door blijft de flijm bij da Visch in de vaten, daar ze van koomen te derven; om dit voortekoomen, moet men het water van boven in- gieten , dat het geduurig overloopt; op deeze wijze,.' drijft het verfche water, dat er ingegooten word, al de flijm uit, en de Karpers worden aldus gezuivert, en met versch water behoorlijk voorzien, zo dat men ze leeven- dig en gezond vervoeren kan, waarheen men begeert. Dog ook moet men niet te veel groote Karpers in één vat doen, dewijl ze anders ligtelijk verdikken. Hoe men weeten kan, of de Karpers vet of mager,
en welke de fmaakelijkfle zijn, Dit kan nuttig zijn, als men Karpers op de markt of
van de Visfchers koopt: Men kent de vettigheid van een Karper daar aan, als hij mooi geel beneden aan de buik, en mede mooi zwartagtig over het lighaam is, en vorders een kuilige kleine kop heeft ; maar als ze groote buiken hebben, en groeven behouden, a/s men daar op drukt, zijn ze niet goed. Anders kan men bij het toemaaken ligtelijk zien, of
zevetof niet vet zijn, aan't bloed en de darmen ; want de Karpers, die veel bloeden, zijn niet kwaad, en hebben ze veel vet aan de darmen en onder de ruggraat, zo zijn ze zekerlijk niet mager: Vette karpers gekookt wordende, kookt het water ook niet ligt over. Karpers, die zich in zuivere wateren onthouden, zijn
I i de |
||||||
KAR.
gendeel worden zij voor teeringachtige Menfchen zeer
dienstig gehouden, inzonderheid de Hom. De gal der Karperen, word tegen het groeijen van
vlakken op't oog, en tegens de roos gepreezen; als me- de inwendig gebruikt, om de ontftelde, en in de zap- pen of in het bloed verftrooide gal des Msnfchen weder te regt te helpen, en zoude derhaiven een goed middel indegeelzugt zijn; doch het voornaaiiifte, dat de Ge- neeskunde van ouds af tot heden toe, zich uit deezen Visch heeft toegeéïgent, is de zogenoemde Karper-fleen (Lapis Carpionis). Deeze naam is in 't bijzonder aan een driekantig beentje gegeeven, dat in het gewrigt van den kop met de ruggegraat gevonden word, en aan het zelve zijn zonderlinge kragten toegefchreeven, die men voor het meerengedeelte geboekt vind in de Cijnofur. Mater. Medicœ IÏEB.MAKNI, continuataper Boeci.er . p. 708. dog men ftelt ze hedendaagsch gelijk met de gehoorbeentjes van Baarfen en andere Visfchen, met de kaaken van de Snoek, en de zogenoemde Kreefts-oogen, die altemaal het zuur in de maag en het gedarmte breeken, en daar door op eene middelijke wijze tegens het graveel dienftig zijn, volgens Casp. Hoffmann, de Medic. Officinalibus Parai, pag. 20. Men zegt, dat deeze fteen het neusbloeden doet ophouden, wanneer onder de tong word gelegt,, Boven de oogen zitten nog twee andere halfronde been- tjes, aan eene zijde als getand, die, na 't verhaal van Hermanni , op de boven aangehaalde plaats, door de Vrouwtjes pleegen bewaart te worden, als een geheim voor de vallende- of maan ziekte. De grootheid van deezen Visch, zijne vleefchighcid ,
voedzaamheid en overvloed, maaken, dat men bijna geen gerechten kan verzinnen, of zij worden in de lloomfche Landen, en in de Kloosteren van Karpers toebereid. Wij laaten hier de gebruikelijkfte en meest fmaakelijkfte bereidingen volgen. Hoe men de Karper op de gemeene wijze kookt.
Men kan de karper, nagefchrapt, gezuivert en toege- maakt zijnde, kooken als Snoek of andere Visch, en men eet ze met een zuure eijer-zaus, dog daar men een fchijf citroen en een bladje foelie bij doen moet, en als men aanricht, legt men geraspte peper-wortel tusfehen beiden: Men kan ze, zo wel koud als warm eeten; koud zijnde, eet men ze ook wel met boom-olie, azijn en gehakte peterfelie ; is een fmaakelijk eeten bij de Liefhebbers van Visch. Hoe men de Karper flooft.
Men kan de Karpers wit en ook bruin ftooven J om ze wit te ftooven, zo fchraapt er de fchubben af, haalt er het ingewand uit, en wascht ze fchoon af, fnijd ze dan in bekwaame mooten, en kookt ze even in water en zout op ; maakt vervolgens een zaus van een glas rhijnfche (of andere witte) wijn en water, een goed ftuk boter in tarwen-meel omgewentelt, wat citroen, eenigs kleine uijen of chalotten, wat zout, peper, nootemiis- caat of'foelie, een paar laurier s-bladen, en eenigeansjovis- fchen , als men ze heeft ; legt dan de Visch in een casferol, laat het zaamen op een zagt koolen-vuur gaar ftooven ; als men dan aanricht, doet men er de citroen, uijen en laurier s-bladen uit, en discht het zaamen op! is heel fmaakelijk. In plaats van rhijnfche wijn, kan men ook wijn-azijn met ruim water gemengt neemen» het zal niet veel minder fmaakelijk zijn. OÊ
|
||||||||||
KAR.
|
||||||||||
J444
|
||||||||||
de finaakelijkfle ; daarentegen hebben die uit moérasfige
of zeer flijkige wateren, meest doorgaans een modderige finaak: Men moet ook aanmerken, dat de uiiddelmaa- tige gróote karpers, de beste van finaak zijn ; want de heel groote, hebben een grover onfinaakelijker vleesch. Hoe men de Karpers voed en vet kan maaken.
Neemt gemaalen mout, kneed hier van met kleij of
leem een deeg, en maakt er broodjes van, daar men van tijd tot tijd van inde Visch-vijver gooit ; hier van zullen de karpers wel groeijen en vet worden. Men kan, m plaats van mout, ook gemaalene veld-baonen neemen; of men ]aat brood van gemaalen boonen met wat mout bakken, dat ook zeer goed is ; en het is vermaakelijk te zien, hoe de karpers in de kleine Visen -vijvers op deftukjes brood, die men er ingeworpen heeft, aazen,en dezelve heen en weder ftooten, dat men als een fpeel-bedrijf aanmerkt. Andere neemen een vatje, booren er veel kleine gaten
in vullen het vervolgens met grof gemaalen mout, of weite en leem onder malkander gemengt, en werpen het vatje het fpond gat digt gemaakt zijnde, in de Vijver, want 'het vatje, door de wind, of door het ftooten van de bafprrs bewoogen wordende, zo vale ergeduurig wat van binnen door de gaatjes , waar van de Visen zijn voed- zel trekt' , • a u
Daar is nog een andere finguhere manier, om de kar-
ters buiten het water te mesten ; te weeten , men hangt dezelve in een kelder of andere koele plaats aan de vin- nen of beter in een net met vogtige mos op, enfehiktde Visc'h zodanig, dat zijn kop buiten het net uitfteekt; men <*eeft hem dan van tijd tot tijd kruim van witte-brood in »««///geweekt, zo zal hij lang in het leeven blijven, en vet worden. ,
Men vind in de Historie van de academie der IVeten-
fchappenvan Parijs, voor het jaar 1742. ook een nog fingu- lierder manier ora de karpers en andere Visfchen vet te doen worden, door een kundige Visfeher, S. Tull senoemt, aan de Heer Sloane, Prefident van de Ko- ninklijke Sociëteit van Londen, voorgeftelt; beftaande daar in, om de karpers te castreeren ofte lubben, gelijk inen Kapoenen, Verkens, Osfen en meer andere Land- dieren doet, als men ze vet maaken wil; maar deeze vreemde manier, fchijnt aan de Visfchen niet zo prac- ticabel te zijn, dan aan de Landdieren, en derhalven heeft men zulks zedert ook niet in praftijk gebragt. Eiqevfchappeti en Gebruik der Karpers.
De Karpers zijn in het voorjaar best, ook worden de
Hommers, even als die van andere Visch , fmaakelij- ker gehouden, dan de Kuiters. Daar worden er in ze- kere Rivieren gevangen, die het vleesch vet, vast en roodagtig hebben, bijna als de Sahn, en om die rede ook wel Salm-karper genoemtword. De zogenoemde Gelde- larpersovertreffen ook de gewoone van deeze zoort. Die in 't zuivevfte water groeijen, worden 't meest geacht; de in°ewanden, die men in de meeste andere Visfchen wegwerpt, vinden zommige zeer fmaakelijk; ook word dat gedeelte van den kop, 't welk men de tong noemt, of eigentlijk het gehemelte, voor een groote lekkernije ge- houden. Het vleesch van den Karper is niet alleen fmaakelijk,
•naar teffens ook zeer voedzaam, en ligt te verteeren , kan derhalven, zo wel van zieke of tedere, als gezonde Menfchen genutdgt worden; dog men acht ze fchaadelijk voor de zulken, die met de jigt gekwelt zijn; en in te- |
||||||||||
KAR.
|
|||||||||||
KAU.
|
|||||||||||
tus
|
|||||||||||
Op eene andere manier, bruin gefiooft.
"De Karper antfchübt, aan (lukken gefneeden , en het bloed daar van bewaart zijnde, doet hier bij' zo veel azijn, als er bloed is, ook zo veel water, en een wei- nig meer roode wijn, verder wat look, poreij of chalot- ten, een ftukje boter., wat kruim van een oud wittebrood, wat zout, geftooten peper, nootemuscaat en kruidnagels; laat het dan zaamen fchielijk opftooven. Nog op eene andere goede manier , of op de
Franfche wijze. Schubt de karper wel af, en ("choon gewasfchen zijn- de, fnijd ze in de lengte, van de ïlaart tot aan de kop door, naar de ruggraat, dog de kop moet men heel laa- ten , dan fnijd de gekloofde Visch aan zogenoemde mooten, dat is aan groote Hukken, overdwars, van ongeveer drie vingers breed ; bewaart ook al het bloed en de ingewanden, van de gal gezuivert; neemt vervol- gens een goed gedeelte uijen, laat ze in een casferol in genoegzaame boter niet meer als bruin fruiten; doet er dan de mooten Visch bij, met het bloeden de ingewan- den , en verder een halve fles roode wijn, een halve fles moezel-wijn, een klein bierglas vol wijn-azijn, en een goed (luk boter; voorts zout, peper, nootemuscaat, een weinig foelie en kruidnagels, eenige lepels voigeleij van aal hefié'n, en geftooten biscuit, om de faus te binden; laat het danzagtjes opeen kooien vuurftooven, totdat het gaar is; het zal zeer lekker fmaaken. Geßnofde Karper, nog op eene andere manier.
Schubt de karper wel af, en ontweid ze; neemt dan
een casferol met wat azijn, laat er het bloed inloopen; fnijd de karper in (lukken , en legt ze daar in; zuivert dan het ingewand van de gal, en legt er het ingewand bij in de casf-jrol; vervolgens doet er bij, eenige kruid' nagels, een halve fles roode wijn, wat water en citroen; neemt dan een pan, doet er een goed fluk hoter in, en laat ze bruin worden; roert er eenige lepels vol meel onder; als dit dan zaamen bruin is, doet er een hand vol klein gefneeden ajuin of chalotten bij , laat het zagt- jes nog wat braaden, tot dat de ajuin bijna gaar is ; als dan doet het in de casferol bij de Visch, met een paar lauriers bladen , en laat het zaamen ftooven ; tegen het laatst daar bijvoegende, wat geleij van aal-befiën of zui- ker naar believen, met wat geftooten biscuit ; het zal goed worden. Indien de kirper heel groot is, maakt men van de
kop ook wel een bijzonder gerecht, dat Carperau biquet genoemt word, op de volgende wijze; kookt de kop bijna geheel gaar, klooft hem dan open, en laat hem Weder koud worden ; neemt dan eijeren, klopt ze klein, en doet er wat meel en gengber met vrat foelie bij, wen* telt hier in de kop, en fruit hem met boter in de pan ; als men dan opdischt, doet men er wat zuiker over. Hoe men Karper op de Rooster, of aan het
Spit braad. De karper gefchubt en uitgehaalt zijnde, kerft ze , wascht ze fchoon, legt ze op een Ichotel, en ftrooit er wat zout over; als ze dan een tijd lang in het zout ge- ftaan heeft, zo hangt ze op , dat ze uitlekt; of droogt se met een fchoon doekje af; begiet ze vervolgens met gefmolte boter, en beftrooit ze met geftooten biscuit, daar een weinig meel onder gemengt is ; legt ze dan op een rooster, of bind ze aan het fpit, en braad ze langzaam |
|||||||||||
gaar, mits dezelve dlkwils met botet begietende; gaar
zijnde, eet men ze aldus met het braadvet, daar men wat limoen-zap in gedaan heeft, en men kan er ook kap- pen bij doen, als men wil: Ook kan men ze vullen met rozijnen, amandelen, wat citroen- en oranjeJ"chiU Andere manier van Braaden.
Neemt de wel afgefchubde en fchoon gemaakte kar- per, haalt er het ingewand uit, en lardeert ze met pe- kel haring en citroen- of oranje-fchil ; neemt vervolgens het ingewand, van de gal, enz. gezuivert, metwataiu- jovisch, een gezuiverde pekel-haring, vijf of zes chalot- tep, en wat peterfelie; hakt dit zaamen klein, doet er dan wat geftooten peper, nootemuscaat, gewreeven wit- tebrood, kruidnagels, gefmolten boter, en een lepeltje vol wijn bij, en wel onder elkander geroert zijnde, vult de Visch daar mede op; legt hem dan op een rooster, of doet hem aan het fpit, en Iaat hem gaar braaden, maar bedruipt hemondertusfehen wel met boter; gaar zijnde, zo neemt het braadvet, drukt er een paar citroenen in uit, en doet er wat wijn, peperen gewreeven wittebrood of geftooten biscuit bij; laat het zaamen eens opkooken, en giet het over de Visch. Om gefarceerde Karper te bereiden.
Maakt de karper zuiver en fchoon, haalt ze uit, en ligt het vel voorzigtig van de Visch , zo, dat de kop en ftaart met de ruggraat aan het vel vast blijft ; doet dan de visch (dat is het visch-vleesch) van de graat, en hakt 't klein; doet er vervolgens wat zouten kruiderijenbij, als in de voorige preparatien, met drie in een pan met wat boter hard geroerde eijeren, en nog twee verfche eije- ren, wijders gewreeven wittebrood, gehakte peterfelie, en één fijn gehakte ckaht ; mengt het wel onder elkan- der, op de wijze als f'ricadil, en vult daar mede het af- geligte vel, het de voorige visch-gedaante geevende, en wei toebindende; Jegt het dan in een taarte- of andere pan, doet onder in wat water, gieter wat gefmolte bo- ter over, en beftrooit het met geftooten biscuit; dan het dekzel op de pan gedaan hebbende, legt wat vuur van onderen, en boven op het dekzel, en laat hetzozagtjes gaar braaden : Men kan de pan ook in de bak-oven zet- ten; en al wat van het vulzel overblijft, maakt men kleine balletjes van, en doet ze mede in de pan : Zoin- mige neemen ook het vleesch van Aal mede onder het vulzel, dat het ook niet vermindert : Als men dan aan* richt, giet men wat goed citroen-zap in het nat, en discht het dus op,- men doet er ook wel wat ansjovisch, kreef- te-flaarten of oesters bij, en Iaat ze mede ftooven; is zeer fmaakelijk. Andere manier, van het farceeren der Karpers.
De karper ichoon zijnde, fnijd er de kop af, en trekt er het vel af; doet dan de Visch van de graat, en fnijd 't in dobbelfteenties ; neemt vervolgens een wittebroodje, weekt het in zoetemelk, drukt er daar na de zoetemelk wat uit , en doet het bij de Visch met drie of vier ge- klopte eijeren, wat zout en kruiderijen, naar de fmaak, klein gehakte peterfelie en chalotten ; mengt het wel onder een , en dan in een braadpan gedaan zijnde , fatzoeneerC het als een karper, zet erde kop weder aan, giet er wat gefmolten boter over, beftrooit het met geftooten bis- cuit, en braad het gaar, met vuut onderen boven; of anders in de bak-oven, en als het gaar is, doet er wat citroen en kappers bij, ook wel een ansjovisch met een lia glasjt |
|||||||||||
KAR.
|
KAR.
|
||||||||||
144*
|
|||||||||||
glasje wijn; Iaat het zaamen wat doorftooven, en richt
het aan; is mede zeer fmaakeiijk. Om Karpers inteleggen, en lange te bewaaren.
Neemt kleine karpers, van ongeveer een handlang,
of wat langer, fchrabt ze, neemt ze uit, en maakt ze wel fchoon, zo dat er niet de minfte onzuiverheid aan- blijft, en als ze wel droog zijn, zo braad ze in beste witte boom-olie met wat zout en geftooten peper ; legt ze vervol- gens in een bekwaame groote fteenen pot bij laagen, en voegt tusfchen ieder laag eenige laurier-bladen, roofema- rijn , citroen in dunne fchijven gefneeden , wat foelie, na- gelsen heelepeper; giet er op 't laatftebestefterkegekook- te wijn-azijn over, zo dat de visch altijd wel daar mede ge- dekt is; maakt dan de pot wel digt, en bewaart hem op een koele plaats, zo zal de visch zeer lang goed blijven , en een fmaakeiijk eeten zijn. Men kan hier toe ook andere goede Visfchen gebruiken, die niet zeer graatigzi;n, alsSalm, Forel, enz. Ook kan men de Visch , als hij groot is, in groote mooten zijnde, en aldus braaden : Het koomt er voornaainelijk op aan , dat de Visch behoorlijk wel in de pan, of op de rooster, na dat hij wat gezouten geweest, en weder droog gemaakt is, gebraaden werde, en dat de gebraadenVi'ch daarna, met de overige bijgevoegde krui- derijen , altijd wel onder de azijn bedekt blijve, wesha!- ven men eenig gewigt daar op moet leggen, zo zal hij lang duuren. Andere braaden de Visch met boter, maar beftrijken de-
zelve daar na, terwijl hij nog warm is, met boom-olie overal wel, en beftrooijen hem vervolgens rondsom met bovengemelde fpecerijen, klein geftooten zijnde, eer ze dezelve met laurier-bladen en roofemarijn, bij laagen in depot, of ineen vatje, doen; wantzonder de boom-olie, wil zich de visch zo wel niet houden. Een opgezette Pafleij van Karper te maaken.
Neemt een groote karper, en afgefchubt zijnde, neemt
er het ingewand uit, zuivert het van de gal, en doet het met het bloed in een pot ofcasferol met wat azijn ; lardeert de karper met citroen, prikt ze met een mes, en beftrooit ze van binnen en buiten met geftooten kruidnagels, noo- temusçaat en zout ; neemt dan eenige kleine Vischjes, doet ze van de graat, haktzeklein, en richt ze toe als frikadil- len; hiermede vult de karper van binnen; maakt dan een deeg, gelijk tot eenandere pafteij, formeert er een huis van, naar de gedaante van de visch, legt er wat van het gehakte onder in, met eenige citroen fchijven en laurier- bladen, doet er de karper op, en.Jegt er het ingewand met het bloed en de azijn rondsom ; doet er wat fijn gehakte chalotten bij, een ftuk boter, en vrat cardamome; doetei eendekzel van't deeg over, en Iaat ze een uur lang in de oven bakken : Maakt dan een bruine faus van gebrand meel, roode wijn , zuiker, citroen en wat azijn ; dit tot een faus gekookt zijnde, giet ze door een gaatje in depasteij, en laat ze nog een kwartier-uur in de oven ftaan, en richt ze dan aan ; is zeer fmaakeiijk. III. Rivier-Grondel, Govie ; in 't latijn Gobio ; (Cijprinus
pinna ani radiis undecim cirris duobus, Linn. Sijfl. Nat.) De naam , die deeze Visch draagt, word mede op ande- re Vischjes toegepast, en wel inzonderheid op eene,. on- der het geflacht der Gr ondelen behoorende, die dezelfde naam voert, zijnde die echter een Zee-visch, en deeze leeft in het zoete water. De Duitfchers geeven er den naam van Gründling, Gresling en Leutesfer aan, om re- den, dat «ij in de Lijken der Drinkelingen kruipen, en |
die verflinden. De Engelfchen noemen ze Gudgeon o?
Greijling, en de Franfchen Goujon en Vairon. Dit Vischje, heeft de lengte van vijf of zes duimen ; .
is wit van buik, en bruin van rug, met negen of tien taamelijk groote zwarte vlakken op zijde, en veele klei- nere, hier en daar, over het lijf ende vinnen verfpreid; in de keel zitten diergelijke beentjes, als in de Karpers. Dit Vischje word menigvuldig in Engeland, Frankrijk,
Vlaanderen, enz. gevangen; en fchoon klein zijnde, ech- ter , om derzelver vetheid en vastheid van vleesch, menig- vuldig gegeeten; men bakt ze in de pan, en zij zijn alsdan met citroen-zap gegeeten, zeer fmaakeiijk. IV. IVestindiJ'che Karper; in't latijn Alburnus Ame-
ricanus; (Cijprinus pinna ani radiis . . . cirris plwimis, Link. Sijfl. Nat.) De grootte van deezen Visch, die in de Westindifche Rivieren word gevonden, is gemeenlijk met kop en ftaart één rhijnlandfchen voet; de koleur is ligt-bruin, aan den buik wat bleeker, aan de kieuwen een weinig rood; de bek wijd met zeer kleine tanden, de bo- venkaak fteekt over de onderkaak heen; aan de onder- kaak vind men vijf of zes kleine baardjes, gelijk tanden; op het midden van de rug is een kleine vin ; de ftaart is ongelijk afgefneeden. Deeze Visch is eetbaar, en word voor een taamelijke goede fpijze gehouden. V. Steen-karper, ook wel Hamburger Karper genoemt;
in 't latijn Carasfius; (Cijprinus pinna ani radiis decem, caiidcB intégra linea laterali retta, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Visch, die ook wel Karutfen word genoemt, is zeer verfchillende van grootte, men vind ze van agt duim, en ook van drie of vier; de geftalte is kort en breed, dog zeer dun, hoog van rug, en geelagtig goud- koleurig over het geheele lijf, met de ftaart en vinnen rood, uitgenoomen de rugvin, die grijs is; de bek is even zo als in de Karpers, rond en niet groot ; de oogen zijn zeer klein ,en ftaan veel dieper in den kop; dan in andere Visfchen; het vleesch is geelagtig en flijmerig, zo dat zij zelden anders, dan door gemeene Men'fchen worden gegeeten. De woonplaats is in de Meiren en Rivieren van gantsch
Europa, en wel inzonderheid in derzelver Noordelijke Gewesten. VI. Zeelt oïMuid-hond ; in 't latijn Tinea ; (Cijprinus
pinna ani radiis viginti quhique, caudœ intégra, corpore mucofo, Linn. Sijfl. Nat.) Zie ZEELT. VII. Dikkop; in't latijn Cephalus; (Cijprinus pinna
Ani radiis undecim, caud« intégra, corpore jubcijlindrico, Linn. Sijfl Nat.) Zie DIKKOP. VIII. Chineesch Goudvischje ; in 't latijn Cijprinus
Auratus; (Cijprinus pinna ani gemina, caudœ transverjs- trifurca, Linn. Faun. Suec.) Zie CIJPRINUS AURA- TUS en GOUD-VISCHTE. IX. Nijlfche Karper; in 't latijn Cijprinus Niloticus;
(Cijprinus pinna ani radiis feptem, dorfali duode vi- ginti, Linn. Sijfl. Nat.) Dit Vischje, dat zich veelvul- dig inde Nijl ophoud, is zelden langer dan drie duimen; het is met roodachtige fchubben gedekt; over den kop, en boven de zijdftreep is de koleur rosagtig-zeegroen, doch aan het bovenfte van de rug zwartachtig ; de kieu- wendekzelen, de borst en buik zijn ten eenemalen ver- zilvert; de oogen hebben de eigen fchap, dat zij de licht- ftraalen, even als fpiegeltjes, metkoleurs-veranderingen te rug kaatzen; voorts koomt de geftalte van het lijf, bij- na met die der Karperen overeen. X. Bonte Karper ; in 't latijn Phoxinus; (Cijprinuspinna
ani radiis oUo, maculafuscaadcaudam, corpore pellucido, Linn.
|
||||||||||
KAR,
|
|||||||||
KAR.
LiNN. Sijfl. Nat.) Dit Vischje, dat bijna eens zo klein
als de Rivier-Govie is, overtreft nimmer de lengte van drie duimen ; op de rug is bij donker-olijfkoleurig, met een gouden ftreep, die van den kop na deftaart loopt, en beneden welke de koleur zeer veranderlijk is ; zommigen hebben namentlijk den geheelen buik fcharlaken-rood, zommigen wit, eenigen glinfterend blaauw; in anderen zijn op zijde drie ftreepen , de bovenfte en onderde goud-koleurig, en de middellte hemels-blaauw : Zij ont- houden zich op fteen- of zandacbtige gronden, in fnei afloopende wateren van Europa. XI. Grondeltje; in 't latijn Aphija; (Cijprinus pinna
ani radïis novem, iridibus rubris, corpore pellucido, Linn. faun. Suec.) Dit Vischje heeft de gedaante van een Forel of Salm; hij is een vinger lang; heeft een zeer dikke, vette rug, is groenagtig blauw van koleur, met bruine vlakken gefprenkeld ,• deszelfs neusbeen gelijkt, even als in het gantfche geflacht der karperen, naar een osfen- hoef; de fcbubben zijn nauwlijkszichtbaar, en in de tijd der voortteeling, is de kop met pokjes befprengt; de rug is bruin, en de zijden zijn met uitermaaten kleine zwartachtige flippen, even als in de Baarfen, gebandeert. Het iseen Zee-vischje, het welk de Oevers, Inhammen en Havens aan de Oost-zee, fcboolswijze bezoekt. XII. Wittertje ; in 't latijn Leuciscus ; (Cijprinus pinna
ani radiis decem, dorfali novem, Linn. Sijfl. Nat.) Dit Vischje, het welk door de Franfchen Dard word ge- noemt, om dathetin'tvoortfchieten, even als een werp- fpies drilt, is eigentlijk de tweede zoorc van de Leuciscus der Ouden, aldus om zijne witheid genoemt. Ongemeen verfcbillen de Schrijvers, ten aanzien der
koleur, van dit Vischje; volgens Bellonius, is hij blinkende wit; RoNDELETiusbefchrijftbem, als uit den bruinen groen, enten deele geel; en Gesnerus getuigt, dat hij op den rug, bruin, geel en groen gemengelt is. Alle koomen zij overeen, dat hij zeer vlug is, en aan de oppervlakte der wateren fpeelt ; dat zij in Februarij tee- len, en men ze als dan in menigte kan vangen , dog dat 't Mannetje in die tijd fchurftig is. In April en Maij zijn deeze Vischjes eetbaar, en fchoon wat week zijnde, an- derzins niet onf:naakelijk. Volgens Galenus , pleeg men ze in zijn tijd, veelvuldig in te leggen, en dusdanig als ansjovis te verzenden. Thans worden zij niet alleen in de Trent, maar ook in andere Rivieren van Engeland, Duitschland, Vrankrijk, enz. gevangen. XIII. Hesfeling, Vies-visch; in 't latijn Dobula; (Cij-
prinus pinna ani dorfalique radiis decem, Linn. Sijfl Nat.) Deeze Visch word op de Elve en te Hamburg van de Visfchers Dobeler, Meufesfer, Mufelijter, en op de Eider in 't Holfteinfche Dover genoemt,- volgens Schoo- neveld , heeft hij omtrent de dikte van een Snoek, en is gantsch niet onaangenaam van fmaak. In den jaare I7SS vong men een dusdanige Visch in de Vecht, des- zelfs ligbaam was met groote fcbubben gedekt, en bebal- venop de rug, ten eenemaalen fchemer-wit ofzilver-ko- leurig, inzonderheid waaren de kieuwendekzelen zeer gHnfterende ; de rug was vaal, en alle de vinnen wit, echter zommigen met zwarte randen; het Viscbje was een fpan lang. XIV. Griffen, doorWiLLUCBij enRAijus Grislagine
Augustœ dittus, Gobii fluviatibus fpecies genoemt ; (Cij- prinus pinna ani radiis undecim, pinnis albentibus, Linn. Faun. Suec.) Artedi noemt dit Vischje langwerpige Cijprinus, en zegt, dat deszelfs oogkringen zilver koleu- riSzijn, de vinnen witagtig, hebbende de geftalte van |
|||||||||
1447
|
|||||||||
een 'Voorn, en zoo wel in Rivieren als de Zee leevende.
De Heer Linn^us bericht, dat hij in de Meiren van Europa woont., , XV. Idbam; (Cijprinuspinna aniradii? duodecim, pin-
nis ventralibus fanguineis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die in de Meiren van Zweeden word gevonden, koomt ge- noegzaam met devoorige overeen, behalven dat deszelfs buikvinnen bloed-koleurig zijn. XVI. Voorn, in 't latijn Rutilus; (Cijprinus pinna ani
radiis duodecim rubicanda, Linn. Faun. Suec.) Zie VOORN. XV1L ld, Idus ; (Cijprinus pinna ani radiis tredecim
rubra, Linn. Faun. Suec.) Deeze heeft de oogkringen geelagtig en roode aarsvinnen, de ftaart half maans wij- ze; van geftalte is hij breed en plat; in Zweeden zijn, deeze Vischjes taamelijk gemeen. XVIII. Orf; in 't latijn Orfus; ook Rubellio of Ruti-
lus fluviatilis ; (Cijprinuspinna ani radiis tredecim, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Visch, die door de Duitfchers mede Urf, Wurfling en Nersling genoemt word, is van ko- leur uit den bruinen geelachtig, heeft de buik en aars- vinnen rood, en de ftaart vin roodachtig, met een bloed - kleurige vlak aan de kieuwendekzelen. Hij .word zoo wel in den Rhijn, als in de Rivieren van Engeland, en ook in zommige Meiren gevonden. XIX. Ruisch of Riet-voorn ; in 't latijn Erijthroph-
thalmus; (Cijprinus pinna ani radiis quatuordecim pinnis rubris, Linn. Faun. Suec.) Zie RIETVOORN. XX. Braadvisch, Jefes, Jentling; (Cijprinus pinna
ani radiis quatuordecim, roftro rotundata, Linn. Sijfl. Nat.) Zie BRAADVISCH. XXI. Neus-visck ; (Cijprinus pinna ani radiis quatuor-
decim, roftro prominente. Arted. Gen. 5. Sijn. 6.) Dee- ze Visch word mede Plötze, Schreiber, en ook wel Snijder-visch genoemt. De Heer Klein geeft een af- beelding van een Hommer en Kuiter van deeze zoort; hij word niet grooter dan één voet; de koleur van bet Mannetje en Wijfje is verfchiüende, hebbende de eerfte de borstvinnen geelachtig, de rug, buik, aars en ftaart- vinnen bleek-bruin ; de oogkringen geel, binnen eea breeden bruinen cirkel : Het Wijfje, de rugvin en rug uit den blauwen zwartachtig; de buik en borstvinnen waschkoleurig, en de oogkringen breed en verzilvert. Men wil, dat deeze Visch, fchoon week van vleesch
zijnde, envolgraaten, echter niet onfmaakelijk is; vol- gens getuigenis van Baltnerqs, zijn zij in de maand van Augustus te Straatsburg tijdig en bekwaam tot fpijze; het voorfte van het lijf word even gelijk als in de gewön- ne Karpers, voor het beste gehouden. XXII. Zweedfche Karper; in het latijn Aspius; (Cijpri-
nus pinna ani radiis fexdecim, maxilla inferiore largiort incurva, Linn. Faun. Suec.) Deeze Visch is een zoor* van Karper, die in Zweeden Asp word genoemt, en al- daar als een lekkere fpijze word genuttigt; zijne lengte is van twee tot drie voeten ; de geftalte is meer langwer- pig, dan breed; de kop fcherpagtig en niet groot,' de bek tandeloos, en zo wijd, dat er in volwasfenen, ge- makkelijk vier vingers te gelijk in kunnen geftooken wor- den; deonderkaak fteekt een weinig uit, met eene om- kromming opwaarts, gelijk als in de Mannetjes Salinen; de oog-kringen zijn van boven goud-koleurig met zwarte ftipjes , van onderen zilver-verwig ; de oog-appel zwart; in volwasfene, word aan den buik ook zilver- en goud- koleur aan de kieuwendekzels gevonden ; aan den buik een glinfterende zilver-glans, met bloedrood of roode Ii 3 vlakken
|
|||||||||
KAR. KAS.
|
|||||||||
1448 KAR.
|
|||||||||
dig, door de fcherpte van zijn buik, die in het midden
als gekield is, doen van vooren rond, en van agteren platachtig. XXVIII. Bjoerkna; (Cijprinuspinna ani radiis triginta
quinque, Linn. Faun. Suec.) Deeze Visch, in 't Méler- meir van Upland in Zweeden voorkoomende , is om- trent één fpan groot, na de langte is hij zeer breed; de bek is klein; het bekkeneel groenagcig en eenigermaate dooifchijnende ; de oogkringen zilverkoleurig, insgelijks ook htt lijf, dat met taameiijke groote fchubben is ge- dekt ; de vinnen zijn altemaal grijs of donker-grijsachtig. XXIX. Taienus; (Cijprinus pinna ani radiis triginta
feptem, iride flava, Linn. Faun. Suec.) Volgens Aktedi , is dit een der zeldzaamlte Visfchen in't Mélei-meir van Upland, wordende alleenlijk bij zekere Hofitede aan 't zel- ve gelegen, gevangen, en Farin genoemt : Deszelfs lang- te is, volwasfen zijnde, ongeveer één voet, de breedte agt of negen duimen, de dikte bij de buikvinnen, drie duim; hij is donker zilvtr-koleurig; op de rug zwart- achtig, met de vinnen bruin; doch de borstvinnen wat bleeker, dan de anderen, ende oogkringen uit den gee- len. De geftalte fchijnt vrij wel met die derBraafemen overeen te koomen. XXX. Bliek, Bleij; in 't latijn Ballerus; (Cijprinus
pinna ani radiis quadraginta, Linn. Faun. Suec.) Zie BLEIJ. KARWEI], zie CARWEIJ.
KARWE1J-WATER, zie CARWEIJ.
KASSEN , noemt men in de Huishouding alle zoda-
nige gemakken, die, het zij aan de buizen vast, of on- der de meubilen te tellen, tilbaar, en bekwaam zijn, om alles in te leggen, te zetten , ofte bergen, 'r geen tot de Huishouding noodig is: Deeze zijn van veeler- hande gedaante en zoort, van buiten en van binnen, naar den aart van 't geen men voor heeft, daar in te ber- gen , en naar den ftaatder Huishouding, waar in men ze vind. Zo heeft men Linnen-kasfen , Kleer-kasfen, Tin- ne-kasfen, Spijs-kasfen, Porcelein-kasfen, enz., en een zoort van deeze op voeten ftaande, word een Kabinet geheeten. - KASSEN, noemt men ook in de Hoven of Tuinen,
zekere befloten plaatzen , gefchikt, om daar in vrugten voorttekweeken, die uit warme Landen gekoomen, voor de koude van een onguure.lucbtftreek bewaart moeten worden. Deeze kas/en moeten zo lang, hoog en diep zijn, ais
dienstig is tot het gebruik, waar toe zij .gefchikt zijn, en zo geordent, dat zij zo wel het nut van de zon, als kunstige warmte hebben; alzo men moet denken, dat men, zonder de hulp van de zon, door kunstige warmte zo weinig kan teelen, als zonder hulp van vuur, tedere gewasfen in de winter doen groeijen. Om deeze met eenige vrugt te gebruiken, moet men
weeten, hoeveel koude of warmte de gewasfen verdraa- gen moogen: Men moet ook kennis hebben, van de warmte der natuurlijke buitenlucht in de faizoenen; des- gelijks hoe die in Ormjehuizen, Kasfen, Bakken, zon- der ftooking en met (rooking, of door broeimiddelenis, en tevens hoe men het gebrekkige zal vergoeden, om den aart der buitenlucht narebootzen. Dewijl zulke Kweek-kasfen, als zij geflooten zijn, °e
dampen binnen houden, moeten deeze gewis veel gelucht, en met doortocht verfri.scht worden, als het weer niet te koud is; want ander« krijgt de vrugt, nog behoorlijke rijpheid, nog fmaak; inzonderheid moet dit omtrent:dun- |
|||||||||
vlakken gemengt; op de zijden is hij donkerder, zilver-
koleurig, en de rug is bruin grijs of zwartachtig, ook zom- tijds zwart met groen gemengelt; de fchubben zijn rond- agtig gehoekt, en mlddelmaatig van grootte. Volgens Artedi, puik den navel van deeze Visch, ten
tijde der voortteeling, ongemeen uit, en als dan kan men er duidelijk de twee openingen in onderfcheiden, waar van deagterfte tot zaad-fchieting dient; in die tijd is ook de gebeele kop, voornaamelijkde rand der zijdfebubben, en de bovenkant der borst-vinhen, enz. met ruwachtige knobbeltjes voorzien. XXlil. Nesteling, Asterling, Esterling,Tuimel-visch-
/e ; in 't latijn Alburnus ; (Cijprinuspinna ani radiis vigin- ti, Linn. Faun. Suec.) DeDuitfchers noemen dit Vischje Weisvisch, Witink, JViteke, ook Zumbelfischlein ; de Franfchen Albette; deEngelfcheni?/eak, Bkik of Bleis; de Zweeden Loja en Benjola, en de Deenen Luijer. De Nesteling of Alburnus, is niet boven de vijf duim lang, en hij heeft zijnen naam niet wegens de witheid van zijn lighaam, maar van zijn vleesch ; van geftalte is hij om- trent als een Voorn ; aan de zijden en buik is hij van ko- leur wit en zilverwig, doch op de rug, den kop en aan de vinnen bruinachtig. Klein noemt hem Leuçis- cus, met de rug uit den groenen bruin, waar op boven de zijdftreep, die naar den buik gekromt is, een rosfe koleur volgt, den geheelen buik zilverachtig; de fchub- ben dun; de ftaart fchielijk afneemende: Deeze Visch word bijna door geheel Europa in de Rivieren en Meiren gevonden, en inzonderheid te Alphen, niet verre van Leiden, in de maand Augustus , veelvuldig gevangen. XXIV. Wimba; {Cijprinus pinna ani radiis viginta qua-
tuor, roflronafiformi, Linn. Faun.Suec.) Volgens Artedi, is dit Vischje, dat inde Meiren van Zweeden voortkoomt, omtrent elf duimen lang ; het is wel zoet, doch week , en van weinig fmaak. XXV. Getande Karper; in 't latijn Salmo dentex, (Cij-
prinus pinna ani radiis vigintifex, ore dentibus undique ïnolaribus, Linn. Sijfl. Nat.) Dekennisfe van deeze Visch tilt den Nijl, zijn ivij aan de reizen van de HeerFÏAssEL- QuisT verfchuldigt : Gewoonlijk is deeze Visch één voet lang, en één fpan breed; den kop heeft hij langwerpig ; het lijf op zijde plat, met fchubben gedekt, die rond- achtig, groot en zacht zijn, en er ligt"afgaan; op den kop en de rug is de koleur blaauwachtig zeegroen ; ftrek- kende zich dit tot aan de donkere zijdftreepen uit; voor het overige zijn de zijden en buik, als ook de kieuwen- dekzelen, verzilvert. De tanden van deeze Visch, die den bek zeer klein, de kaaken egaal en de lippen niet dik nog aan elkander toereikende heeft, zijn opmerkelijk ,• men vinderindeonderkaak, die taamelijk groot en fterk Stijn, agt op eenerij geplaatst,en daar agter twee ande- ren in het midden aan het gehemelte, zo dat de voor- of fnijtanden in de onderkaak dubbeld zijn : In de boven- kaak maaken de tanden, waar van de twee middelde fcherp, de overigen ftomp, de voorde rij uit ; waar ag- ter nog een geheele rij van dikke knobbelachtige ; de keel is effen en glad; insgelijks ook de tong, die kraakbee- nig, dikachtig en fpits is. XXVI. Braafem; in 't latijn Brama ; (Cijprinus pinna
»ni radiisviginti feptem, pinnis fuscis, Linn. Faun. Suec.) Zie BRAASEM. XXVII. Scherpbuik; in 't latijn Cultratus; (Cijprinus
pinna ani radiis triginta, linea laterali declinata ventre tcutisßmo, Linn. It. Scan. Sz. T. 2.) Deeze Braafem, Ac ia de. Oost-zee word, gevonden > is aanmerkenswaar- |
|||||||||
KAS.
|
|||||||||||
KAS.
|
|||||||||||
1449
|
|||||||||||
fchillige en vogtige vrugten gefchieden. Als de dampen
der kas/en door zon, of ander middel niet genoeg ver- dund worden, is het vuurftooken allerdienstigst, gelijk 'S winters, als de zon zwakst is,, ende vorst maakt, dat men ze niet mag openzetten, want men ondervind, dat broeijende mest fchimmel aan de gewasfen brengt; als men ze dan luchten wil, mag men de kas een weinig war- mer ftooken, om dat zij door verfrisfching weder zal verkoelt worden. Om omtrent de warmte der Broeikasfen maat te hou-den, zijn de Weerglazen (Thermometer) noodzaakelijk ;
want de lucht, welke de natuurlijke meest gelijkt, is al- lerbekwaamst tot de kweeking; waarom in Broeikasfen zulke vrugten, welke naast aan het glas ftaan, het beste tieren, groeijen en vrugten voortbrengen : Hier uit volgt dan ook, dat de kas/en niet te vol moeten gezet worden, en zo, dat elk gewas geen meer of minder dienst van 't. glas heeft. De kas/en moeten ook zo gefteft en gehandelt worden,
dat zij met de natuur der lucht, in den bijzonderen ftaat der vrugt, overeenkoomt. Zommige vrugten moogen in grooter warmte bloeijen, maar zij zullen niet zetten in een warmte zo groot, als die, waar mede zij rijp wor- den; de eene vrugt heeft langertijd van doen , om zijne rijpte te krijgen, als de andere; hier uit volgt, datmen allerlei zoorten van vrugten in eene kas nietteelen kan. De boomen, welker vrugten men vervroegen wil, moe-
ten zo geplant zijn, dat zij zelf buiten de kasfen hunne wortels moogen fchieten ,• en, offchoon door middel van ftooken, het uitbotten, bloeijen en zetten, enz. vervroegt word, echter doet de vorst aan deeze wortels geen kwaad, mits men digt aan de Broeikasfen den grond een eind weegs met ftroo dekke; ja de grootfte vorst belet het uitloopen niet, als de boom in de warmte ftaat. De kas/en, tot vervroeging der vrugtrijping gefchikt,
zijn koude en warme; maar moeten beide zo gemaakt zijn, dat zij van vooren in den grond onder de glasraa- men geene tusfehenfeheiding van muur- of plank-werk' hebben, op dat de wortelmaaking in de vrije grond niet belet worde : De glasraamen moeten ondur in eene ge- fponde ribbe, zo wel als de zijden, fluiten, en deeze rib moet door paaltjes onderfteunt worden, om 't door- wateren te beletten, en tegen deeze paaltjes moet een tweeduims plank geflagen worden : De glasraamen wor- den in de koude en warme kas/en zo gemaakt, en de boo- men zo geplant, dat zij er boven en onder genoegzaam even wijd van afftaan. Ronde kasfen geeven de minfte hitte, omdat deftraa-
len der zon, maar op kleine plekken altijd regt neder- vallen. Die een Stook-kas op eene rechte linie voor vreemde
gewasfen, maaken wil ; moet daar tegen aan'in 't noorden, om dubbeld nutte trekken, een Trek-kas zetten, om tot een winterplaats voor Pot- of Tob-gewasfen te dienen, welke tegen de koude van onze winter niet beftand zijn, want dan kan deeze met een verwarmt worden : Ook is het van groote dienst, daar eenloots over te maaken, om beide de Kasfen te dekken , in wiens fcheidmuur men de damp-trekkers maakt, die op de zolder van de loots uitkoomen; deeze Trek-kas behoort binnen 'smuursvoor aan 12 en een derde, en achter 19 voeten hoog te wee- zen, breed pen een halve voet, lang 30, of 31 voet; en de Stook-oven tot de Stook-kas moet de overige 8 en een halve voet beflaan ; de Trek-kas moet van boven met -chuin-leggende raamen voorzien zijn, welke des winters |
moeten gedekt worden; de Stook-kas moet voor dezelfde
ftaan, en door een Stook-oven, die onder den grond heen gaat, met een riool verwarmt worden: Debekwaamfte, die men maaken kan, moet uit den grond boven de rioo- len van vooren hebben 8 en een half, en van achter 6 voeten hoogte ; en binnens werks weezen van achter 6 voeten hoog; en binnens werks lang 39 en een halve voet. De Glas-raamen moeten weezen 8 voeten hoog, het bo- ven overdek of de luif in anderhalf voet; de Kas is met pannen gedekt, en 't geen onder de pannen open word, met hooi aangevult; de Rookrioolen, de fteene voet onder de Kas, moeten zijn 2 en een half voet hoog; de Kas moet beneden, of de Rook-rioolen 6 en een half voet diep zijn; de fcheidmuur moet tusfehen de Stook-en Trek-kas van twee fteenen, en de glafen tot de Trek-kas, welke daar boven ftaan, 4 voeten hoog weezen. De voorglafen en de mittlren, agter koude of warme
Kasfen, moeten na bet gebruik in de faizqenen, min of meer achterovervallende, fteilder of vlakker weezen. Een achteroverleggende muur tegen een Terras, de-
welke met voorglafen kan gedekt worder:, gaat voor een wijngaard andere te boven, die met geen vuur geftookt worden, want dan ftaat zij overal even wijd van het glas : Bij voorbeeld, maakt een Kas van meer of mindere raamen, die op de voet 9 duimen valt; de raa- men zijn 6 en twee derde voeten hoog, en 3 en een derde ' voeten breed, en onder de raamen is boven 14, en on«, der 15 duimen wijdtens. Zulke koude Kasfen moogen niet voor Februarij ge-
bruikt worden, wanneer de zon van tijd tot tijd Jiooger rijzende, haare ftraalen door de meer fchuins gaande ftraa- len naar binnen fchiet; maar de bovenluikjes kunnen in de maanden van Maij, Junij, Julij', geen genoegzaame lucht verfchaffen ; alzo men zo een Kas van boven met een zonne-fcherm voorziet, waarom er van onder luik* jes zijn, welk men open doet. Het hout, 't geen men tot zulke Kasfen moet gebrui-
ken, dient van Noords Grenen-hout te weezen; hetWe- zeper Eicken-hout zoude wel goed zijn, maar trekt door zijne kwarligheid krom ; tot buiten-venfters en glas-re- gels moet eicken-wagefchot gebruikt worden, dat niet zeer wreed is ; en eenige jaaren in de open lucht in regen, wind, en zonnefchijn van malkandergeftaan heeft, enbeen-droogis, want het dient aan fcheuren, of krim- pen niet onderhevig te weezen, en het geen er aan ge- maaktword, digt werk te blijven, zo als aan Oranjehui- zen; alles moet wel in den winkelhaak, met dubbelde fponden, die behoorlijk losfen enafwateren, gemaakt zijn; daar hout op hout gefpijkerten gelast word, moetdikke verf tusfehen gefmeert zijn. .'. ; Het fijne Zweedfche ijzer is hier het beste niet, maar
het grove karligfteDuitfche ijzer; 't welk in eenoliebak heet gemaakt, en wel geolied is. Fijn Spiegel-glas is hier niet dienftig, om dat bet ligf
breekt en haast verweert; van den zelven aart ishetdun- ne DuitfcheTafel-glas, maar het zogenoemde Gilde glas' dat na den geelen trekt, verweert her minfte, en breekt dus minst de ftraalen der zon, in vervolg van tijd; de ruiten moeten niet te groot, nog te klein endigtaange- ftreeken zijn ,• 't lood moet dik van hart, en bekwaam van wangen weezen, om zo licht door de zon niet om te krullen ,• het bindlood moet geen Glafemaakersgetrokken lood weezen, maar ongetrokken, en van bekwaame dikte. Zie verder op het artijkel BROEJJ-KONST, en de naam 'van ieder zoort van Kas. KASSEROiii
|
||||||||||
KAS. KAS.
|
||||||
De derde zoort, groeit natuurlijk in Virginien, Caro-
lina, en in andere Landfchappen van Noord-America, en is hier re lande weinig bekent. Kweeking. De kweeking of vermenigvuldiging der
kaftanje-boomen, is niet zeer bezwaarlijk ; gefchiedende bij ons door de kaftanjes, die versch en goed uit Frank- rijk of Spanjen, enz. gebragt zijn , en doorgaans in da winter, tot het eeten verkogt worden : Deeze legt men de winter over in maatig vogtig zand, om te meuken, en ze voor 't opdroogen te bewaaren ; als dan de lente na de winter-vorst aankoomt, en de grond handelbaar is, dat vroeger of laater gebeurt; legt men de gemeukte ka- ftanjes op een bedde of akker in greppeltjes, die dwars over het bedde, op de afftand van een halve of heele voet, gemaakt zijn, zo dat ze in de greppels, ongeveer 4 à s duimen, met de punten om hoog, kooinen te leg- gen, en dezelve daar na met een paar duim aarde over- dekt worden; zo zullen dezelve, als ze goed zijn, wel haastin deMaij-tijdopkoomen; dog om vooraf te wee- ten, welke kaftanjes deugdzaam tot de voortteeling zijn, zo kan men ze in een vat met water werpen, want die als dan op het water drijven, deugen niet, maar die naar de grond zinken, zullen goed zijn. ' De opgekoomene jonge boomtjes laat men vervolgens t twee of drie jaaren ftaan , dezelve van het onkruid wel 'fchoon houdende; daar na plant men ze in de herfst,of ; beter in het voorjaar, in de groote kweekerij of elders, op breede bedden , inrijen, drie voeten van malkander, en de boomen in de rij op anderhalf of twee voeten afiland ; daar men ze wel onderhoud, tot dat ze groot genoeg zijn, om elders geplant te worden : Bij het verplanten deezer jonge boomen, moet men zorg draagen, dat de wortelen niet befchaadigt worden, dog de penwortel moet men korten, en men moet ze niet lang uit de grond laaten blijven: In de lente moet de grond tusfchen de rijen losjes omgefpit worden ; dog niet te digt aan de boomen, dat aan de jonge wortelen en groei nadeelig zou zijn; verder (laat er weinig aan te doen, dan dezelve tot een regte ftam op te kweeken, ten dien einde de zuigers of fterkfte zijdtakken, daar zemogten verfchijnen, bijtijds wegfnoeijende. Maar het ftaat aan te merken, dat deeze boom, om wel
te groeijen, een goede losfe zandagtige grond begeert, en die wat vogtig, of niet al te dor is; want in vaste klei- gronden, fchoon anders vrugtbaar genoeg, maaken de boomen flegten voortgang : In de warme Landen groei- jen ze zelf weeldrig in gronden, die met fteenen door- mengt zijn, op bergen en elders : Men moet ze in dee- ze koude Gewesten, ook een goede warme voorde win- den gedekte ftandplaats geeven : Dog dit ongeacht, vervriezen deeze boomen meest doorgaans in ftrenge win- ters ; of zij fcheppen ten minften zo veel van de vorst, dat zij aan het kwijnen raaken , en ten laatften verfterven, inzonderheid als zij nog jong zijn. De bonte zoort, word voortgezet door middelvan de-
zelve teoculeeren ofte zoogen, op de gemeene zoort. De derde, of Virginijche zoort, kan in deeze Gewesten ook uit de kaftanjes voortgeteelt worden , gelijk de ge- meene zoort, als men verfche en goede vrugten daar van , door de Scheepvaart, uit America ontfangen heeft; maar dewijl dit zelden gebeurt, zo kan men dezelve ook vermenigvuldigen door zooging op jonge ftammetjes van de gemeene zoort. Deeze zoort is harder als de gemeene zoort, en verdraagt onze winter-koude veel beter; hoe- wel ze in deeze Landen zeldzaam is. .. . |
||||||
KASSEROL, zie CASSEROL;
KASSIE, zie CASSIE.
KASSIER, zie CASSIER.
KASTANJE-BOOM ; in het latijn Cciflanea. Deeze
Boom word van de HeerLiNN^us, onder het geflagt des Boekebooms (Fagus) gerekent; en daar zijn drie zoorten of veranderingen van, als 1. De tamme Kaftanje-boom; Caflanea Jativa.
2. De wilde Kaflanje-boom* Cajlaneajijlvestris.
3. De Virginijche laage Kaftanje-boom; ook Chincapin
genoemt. Befchrijving. De eerfte of tamme zoort, die van de
Franichen Maronniergenoemt word, kan een groote dik- ke getakte boom worden, zo dat zomtijds drie Mannen zijn ftam niet kunnen omvatten; deszelfs hout is vast, hard, en zeer duurzaam ; den Eickeboom daar in weinig nageevende, fchoon hij fchieüjker aangroeit ; zijne fchors is glad, en met grauwagtige flippen gefpikkelt; zijne bladen zijn vijf tot zes duimen lang, lanfcnformig, gerimpelt en rondom gezaagt: De boom brengt tweër- lei bloemen aan het bovenfte der takken op afgezonderde plaatzen voort, als mannelijke en vrouwelijke; de eerfte zijn groene katjes, die uithelmftijltjes beftaan; detwee- de beïlaan uit een kelk, in welkers midden een ftam- pertje geplaatst is, waar uit eene rondefteekelige vrugt of bolfters als een Egel ontftaat, die met het rijp worden open fpringt, en één, twee of meer zaaden oïkaftanjen van binnen bevat, die rond, dog aan de eene zijde platagtig en boven wat puntig zijn ; zijnde met een rosagtig bruine , gladde, blinkende en taai/efchilgedekt, waarondernog een dun vliesagtig vel is , dat het binnenfte merg der haftanjen omwind, welk merg wit, hard en zoet van fmaak is. Daar is ook eene verandering van deeze zoort, welke
fraaije bonte bladen heeft ; dog die alleen van de Lief- hebbers van bonte gewasfen voortgekweekt word, om ze hier of daar in de tuinen tot cieraad of verandering van gewasfen te planten. De tweede zoort, verfchiltniet of weinig van de eer-
fte, dan alleen dat ze in het wild groeit, en veel kleiner vrugten voortbrengt. De derde, of Virginijche zoort, groeit laag, zelden bo-
ven 12a 14 voeten hoog wordende; haare bladen zijn Jangwerpig-eijformig, fijn gezaagt, en aan de benedenkant wolagtig wit,1 de vrugten, die ook fteekelig zijn, koomenin trosfen voort, ieder vrugt maar een enkelde bruine ka- ftanje bevattende, die klein is; maar de boom brengt een groote menigte vrugten voort. Zie ook CHINCAPIN. Plaats. De wilde zoort van kaflanjen groeit natuurlijk in Zuid-Frankrijk, Italien, Spanjen, enz. in de bosfchen-, en men vind er aldaar zelfs geheele Bosfchen van; maar de tamme zoort word in dezelfde Landfchappen zorgvuldig, wegens de vrugten, gekweekt; en in Frankrijk, inzon- derheid in de Landfchappen ïourraine, Limofin, Vivar- rèz en Dauphiné, alwaar ze zeer tchoonç kaflanjen voort- brengen , die meest naar Lions gevoert worden , en daar van de naam van Lionfche Kaflanjen {Marrons de Lion) verkrijgen; In Hoog-en Neder-Duitscbland willen de- zelve, wegens het koude climaat, zo wel niet aarten, nog de vrugten of kaflanjen groot en wel rijp worden ; men kweekt ze echter in Brabant en Duitschland, in- zonderheid omtrent Breda, inde Palts, voornaamelijk aan de zogenoemde Berg-ftraat, in de El fas, Boheemen, Hongarijen, en elders ; maar de kaftanjes kunnen 't niethaa- teii bij de Franjchc kaftanjes, fchoon ze taamelijk goed zijn. |
||||||
KAS.
Nut en gehrtiik der Kaflanje-loomen.
In Frankrijk, Italien en andere warme Landen, plant men gröote allées of cingels van deeze Boomen , die ook heel cierlijk ftaan, en zo wel wegens de vrugten, als nader- hand wegens het hout, voordeelig zijn ; ook "worden er om deeze redenen, hesl groote bosfchen aldaar van ge- plant,-maar dit kan in deeze Nederlanden, wegens boven- gemelde redenen, geen plaats hebben, ten waare in zul- ke, welke heel zuidelijk gelegen zijn, en de grond daar toe bekwaam is ; men plant ze derhalven bij ons enkel uit liefhebberij, hier of daar in de tuinen; of men gebruikt ze tot fcheer-heggen in plaifier-tuinen, om verandering van gewas; dog die weinig cieraad geeven, dewijl ze zeer los of open van takken, en de bladen wijd van elk- ander groeijen; daarenboven geknipt wordende, dezelve als dan nog minder fraai zijn. Het verdere Huishoudelijke gebruik, beftaat voor eerst
inde vrugten, welke tot fpijze dienen, hoewel niet zo zeer tot noodzaakelijkheid, als wel to't na-fpijze of ver- fnapering en verandering in de winter-tijd; wordende ten dien einde in heete asch of in een ijzere pan over een kooien-vuur langzaam gebraaden, waar door ze fmaa- kelijker worden ; eene zaalce zijnde, die bij ons en elders bekent genoeg is, om er veel van te zeggen; ook wor- den ze bij andere fpijzen gebruikt en genuttigt, als bij Boere- en andere kool geftooft, of tot farceering van Eenden, Ganzen, enz., daar ze ook zeer aangenaam bij fmaaken. Dog de Franfche en andere Schrijvers verhaalen ons,
dat de Bewoonders der warme Landfchappen, daar ge- brek van graanen is ,door dien ze aldaar wegens de fchraa- le en bergagtige grond, weinig kunnen groeijen, en zij dezelve niet van andere plaatzen redelijk koop kunnen verkrijgen, zich den geheelen winter over met kaflanjes geneeren, die aldaar veel groeijen; zij droogen ten dien einde de kaflanjes op horden, en maaken er, na dat ze gepelt zijn, meel van, daar ze vervolgens een taamelijk goed brood van bakken, en meer andere fpijzen, als pappen (in Frankrijk Chatignac genoemt), enz. van bereiden : Men zegt, dat de Inwoonders van Perigord, Limoufin, en de Cevennes, geen ander brood gebruiken, dan dat van kaflanjes bereid word; en men wil, dat deeze Menfchen daar door een geelagtige koleur en aanzien hebben. Dog het flaat in het algemeen aantemerken, dat de
kaflanjes wel geen ongezond eeten zijn, maar ze hebben een groote floppende hoedanigheid, en zijn zwaar te ver- teeren ; dienende derhalven niet voor Menfchen, die een zwakke maag hebben, en van natuur met verfloptheid of hardlijvigheid, en met winden gekwelt zijn : Daarenboven veroorzaaken ze, als men ze te veel eet, hoofd-pijn, of bedwelming, inzonderheid als ze niet wel gaar gemaakt zijn ; maar met zout en boter, en zuiker zo men wil, maatig gegeeten, zijn ze minder fchaadelijk, en men zegt, dat ze een zwak Man op het Paard helpen. |
||||||||||||
KAS.
|
||||||||||||
*45ï
|
||||||||||||
Cabinet, of Schnjn-werk, en allerlei Huis meubÏÏ van
ook word het .n Frankrijk. Italien, en elders veel*Zl bezigt, tot groot en klein Vaat-wérk dew il W 8 men zegt, die bijzondere eigenfchlp heeft d Ai ' f°, vogten zich wel daar in houdenfï dat hét e ïeel ï' als,Steens van de vogten doordrongen is w£ gebruikt m die plaatzen ook de takken der boomen of de jeugdige fcheuten van het ftruikgewas, vee[°ct hóe.els der vaten, als mede tot ftaakenWj wijngaarden welS aanmerkelijk langer duuren, dan die van Inder hou til weken einde deeze boom aldaar ook veel tot S- of Hak-hout, gekweekt word. " OE Tot Brand-hout is het niet zeer dienstig,- dewiil hef
geduung kraakt, en o,n zich fpat. De wi van dit hout üto ZlT^ t0t,l0°S V00ï het Hjnw7a , dew" Î veroorzaak dSe or Ve teflIveren> vlekken daar ï
veiooizaakt, die er nooit weder uitgaan. T^nPPiHte^anjes lanSe verseh te bevaaren
Doet de kaflanjes in een fleenen pot, en ftroo t er eer, wemig zout: tusfchen ; maakt dan depot met eeivaS blaas of anders digt toe; en begraaft hem omSeerr een halve of heele voet diep onder de aarde zlÄ glbnleT1 bh]Ven' --^anervantiJd^ouUdvaa
Of legt ze op een koele plaats, en overdekt ze mee zand ; of iegt .ernaar op vogtigzandin dekelderof elders - maar men moet zo veel doenlijk zorg draagen, dat er dè bS vu'««'* bijk0°menj die er Shoote liefheb! t, j i °mJeconfiße Kaflanjes tê bereiden.
maïÏÏDhAinfpaa' Pelc ze vervolgens, en
maakt ze plat, doet ze daar nain een fchotel met Ririmn vmabncoofen, of eenige andere, en eeTwSÊZt Jehe mjn en Iaat ze kooken; en als gij dan wilt opdis eeïkâas St " een ^ b°TCn °P> en kee" « "Ä
r i, TatrtaVarl Kafian3", toe te maaken.
Kookt de kaflanjes in water met wat zout gaar, pele
ze dan fchoon, ftampt 2e en doet ze d | ' PJ« vervolgens aoet bij twee pond kaflanjes een pond W en agt oneen zoete melk, en even zo veel geftremde Zlk, een pond jonge vette en een half pond oudl kaas, beidege- raspt, één pond zuiker, twee lood caneel, en een half lood peper; mengt dit alles met zes rauwe </<»«»« van wer«, bakt het aan in een bekwaame korst, beftrooit het met kaneel en zuiker en befproeit het met wat roofewater, en dan opgedischt. J ' |
||||||||||||
In die plaatzen, daar de kaflanjes in menigte groeijen,
worden ze ook gebruikt, om de Varkens mede te mesten, welke daar van zeer vet worden, en goed fpek verkrij- gen ; dog zo goed niet als van Eickels. In de Geneeskunde hebben de kaflanjes weinig ge-
bruik; maar men zegt, dat het meel daar van nuttig is, om de buik'oopen te floppen. _ Voorts heeft deeze boom nogandere aanmerkelijke nut-
fcgheden in die Landfchappen, daar hij wel groeijen en groot worden kan , beflaande in het hout, dat daar van koomt, het welk zeer hard, digt en fijn is, en het Eic- |
Gekandilefeerde Kaflanjes te maaken.
Neemt kaflanjes, maakt daar een kleine opening vaö agieren in, om haar lucht te geeven ; legt ze dan in koo- kend water, en geef acht, dat ze niet te veel kooken nogteook te weinig; om dit te weeten, neemt eenfpel- de, enfleekinhetgat, dat gij gemaakt hebt; alsdefpel- de gemakkelijk daar ingaat, neemt ze dan van het vuur af, en fchi! ze een voor een, zo heet als gij kunt- lest ze dan opeen zeef om te droogen: Wanneerze dus ails gepelt zijn, zet dan wederom water te kooken, en gooit se daarin, om haar ros water te doen uittrekken; men K k moei |
|||||||||||
SAS.
|
|||||||||||
KAS.
|
|||||||||||
145^
|
|||||||||||
moet ze niet weder te vuur zetten , maar alleen in het
heete water laaten (laan, en daar na zagtjes met een fchuimfpaanuitbaalen; vervolgens ze ineen ligtezuiker- fijroop leggen, dan een weinig daar in opkooken, wederom van het vuur afneemen , en ze de zuiker laaten inzwel- gen; vervolgens weder laaten afloopenop een zeef, of vergiet-test ; daar na ze wederom met dezelfde en andere klaar gekookte zuiker , welke gij daar bij moet doen, en ze telkens vermeerderenen laaten kooken, tot dat de vezels vliegen, als pluimen; doet er dan uwe kaflanjes, een voor een , zo netjes in ais doenlijk is ; zet ze dan weder te vuur, en laat ze kooken op de proef van vlie- gen. Neemt ze eindelijk van 't vuur en laat ze rusten ; fchud dan de pan zagtjes, om het fchuim in het midden te vergaderen ; 't welk-gij met den rug van uwen fchuim- fpaan zagtjes moet afligten, of anders met eene andere kleine lepel, waar mede gij ook de kanten van de pan moet affchrappen, om uwe zuiker onklaar te maaken, ter breed- te van een hand,- dompelt in deeze onklaarheid uwe ka- flanjes, den eenen naden anderen, en haalt ze met twee vorken daar weder uit; fpreid ze op een roostertje, of watfchoonuitgepluistftroo, opeen vergiet-test, offcho- tel leggende,- en is er eenige kaflanje, die in de zuiker aan ftukken is gegaan, haalt de ftukken metdenfchuim- fpaandaar uit, wanneer al uw zuiker onklaar zal zijn ge- worden; legt ze troswijze op uwen rooster, als gezegt is, dit zijn de kwaadfte niet. KASTANJE EOJJINE ; Paards-kaflanje ; Ros-
kaßanje; in 't latijn Cafianea equina; Hippocaflanum; Msculus floribus heptandris LrNN^ïi. Befchrijving. Deeze boom kan zeer groot worden,
gelijk de in het voorige artijkel befchreevene gemeene Kaftanieboom, daar hij echter in geflacht, volgens de Kruidkunde, vee! van verfchilt, en alleen Kaflanje-boom genocmt is, om dat zijne vrugten de gewoone kaflanjes eenigzins gelijken : Deszelfs bladen zijn gevingert, uit vijf of zeven bijzondere blaadjes, die op een lange fteel zitten, beftaande; welke vrij groot, langwerpig en ge- tant zijn; op het uiteinde der jonge takken, koomen veele witte bloemen in lange overeindftaande air-trosfen voort, dievijfbladig, maar ungeregelt van gedaante zijn, zich als met twee lippen openende, en daar verfcheide krom oiïigeboogene helmftijltjes uit voortkoomen : Dee- ze bloemen vertoonen zich in haar bloei-tijd, in Maij zeer fchoon, en gelijken van verre volkoomen naar een fraaije Iïijacinth : Na de bloemen volgen (te weeten naar de vrouwelijke, dewijl er vrou welijke en mannelijke bloe- men aan dezelfde bloei-tros zijn,) groote ronde doornige vrugten of bolsters, die met het rijpenopen bersten, en van binnen één of ook wel twee kaflanjes bevatten, wel- ke rond en iets platachtig zijn, en een fraaije roodachtig- bruine koleur hebben, met een groote witachtige vlek aan de benedenkant; maar zeer bitter van fmaak, en ïiiet eetbaar zijn. Daar zijn eenige veranderingen van, beftaande alleen
daar in , dat zommige geheel witte bloemen voortbren- gen , maar andere hebben bloemen, welker bladjes met rood en geel merkelijk gevlekt zijn ; ook worden er nog twee andere gevonden, welkers verandering daar in be- flaat, dat de eene geel-b mte, ende andere wit-bonte bladen heeft, welke alle gevalliguit het zaad voortkoo- men. Nop >s er een medezoort van, die-van de voorige Kruid-hefchrijyers de naam van Pavia gegeeven , maar van de Heer Linnjeus niet te onrechte bij dit geflacht gevoegt is. |
Plaats. Deeze boom groeit natuurlijk in de Oofterfcha
Landen, die noordelijk gelegen zijn, van waar hij eerst, wegens zijne fraaije groei-en bloeiwijze, naar Conftanti- nopel, en van daar omtrent het jaar 1550 naar Weeneri gebragt, *en vervolgens door aankweeking in gehee! Europa verfpreid is. Kweeking. De vermenïgvnldiging van deezen boom,
gefchied, om kort te weezen, door de vrugten of ka- ftanjes, genoegzaam op dezelfde wijze , als de gemeene tamme Kaftanje-boomen; te weeten, men legt de kaflan- jes, na dat ze de winter over in vogtig zand te meuken geftaan hebben, of ook zonder meuken, in het voorjaar in greppels, die ongeveer één voet van malkander ge- maakt zijn, en de kaflanjes in de greppels op een halve voet aflland : Als dan de jonge boomen opgekoomen zijn, laat men ze twee of drie jaaren op de plaats door. groeijen, en onderhoud ze wel met zuivering van het onkruid ; daar na verplant men ze op een ander plaats van het kweek-hdf in rijen, wijder van malkander , om ze te laaten groot worden, tot dat men ze elders plan- ten wil, daar ze voor goed zullen blijven ftaan. Eij het jong verplanten, moet men niets van haare zijdtakken, en nog minder van den top inkorten , dat ze niet kun' nen verdraagen, maar ouder geworden zijnde, fnoeit men de zijdtakken geheel weg, om er ftamboomen van teformeeren, nagewoonte; want deeze boomen hebben altijd een grooten gezwollen kleveragtige knop aan het einde van hunne takken, daar de febeutvan het volgen- de jaar in beflooten is , welke weggefnoeit wordende, den groei vermindert, en den boom doet kwijnen, en zelfs dikwils geheel bederven,' weshalven men ook de bejaarde boomen niet wel, gelijk andere, korten kan, om ze té verjeugdigen, maar als er wat aan te fnoeijen valt, wegens de overvloed van takken, en om de kroon wel te fatzoeneeren, moet men de onnutte takken ge- heel tot aan haar oorfprong wegfnoeijen, en de overige in vrijheid laaten groeijen. Nut en gebruik van de Kaflanje Equines.
Men gebruikt deeze boomen in de tuinen, om er al- lées en cingels van te planten, als mede groote plaifier- bosfehen, enz., die zeer fraai zijn, zo wel omdat dezelve mooije kroonen maaken, en aangenaame bladen hebben, die een fchoone lommer te wege brengen, maar ook we- gens de cierlijke vertooning der bloem-trosfen in de bloei- tijd; zo dat deeze boom in der daad een van de fchoon- fte zoort van plantagie-boomen is, die het oog vermaa- ken kan; en die ook in allerlei goede gronden, dieniet al te droog, nog al te vogtig zijn, heel wel groeijen wil, en onze ftrengfte winter-koude kan doorftaan : Evenwel word dezelve in deeze Nederlanden niet heel veel ten dien einde geplant; zeer denkelijk, omdat deszelfs hout zeer broos is, en dus de takken niet wel aan fterke win- den kunnen tegenftaan, en daar door dikwils gebrooken worden; daarenboven het hout, na de roeijing der ou- de boomen, van geen of weinig waarde is, als waar op 'm onze weinig van hout voorziene Provintien veel gezien word. Men plant deeze boomen in goede gronden, de- wijl ze groote kroonen maaken, op 20 tot 24 voeten af- ftand in de rij, dog in flegter gronden wat digter. De vrugten o? kaflanjes van deeze boom, zijn zeerbit-
ter van fmaak, en derhalven niet bekwaam om teeeten; maar de Paarden eeten ze gaarne, en ze geneezen dezel- ve, volgens dikwijlige ondervinding, van de kuch en dampigheid, maar niet van de droes, gelijk zommige zeS' |
||||||||||
KAS.
gen ; waarom ze de naam van Paarde-baßanjm gekreegefj
hebben ; anders hebben ze weinig gebruik, nog inde Huis- houding, nog in de Medicijnen; dog men zegt, datze, gedroogt en gepoedert zijnde, dienftig zijn, als fnuif- tabak gebruikt, om te doen niezen, en het hoofd van kwaade ftofFen te zuiveren, en dat ze derhalven zeer nut- tig zijn in de halve hoofd-pijn (liemkrania) , en andere hoofd-gebreken : Men prijst dit poeder ook, inwendig gebruikt, voor een kwaadgeftelde maag en daar uit ont- ftaande vuil-ftinkende oprispingen , enz., en misfehien hebben deeze fc«/£an/M nog meer nuttigheden in deGenees- kunde, om deeze en geene ziektens, wegens haare bij- zondere bitterheid, te geneezen ,die uit een bedorvene maag ofgalontftaan, dat van de Geneesheeren nog niet genoeg febijnt nagefpeurt te zijn. Aangaande het oeconomifche gebruik, hebben zommi-
ge Liefhebbers haare gedagten laaten gaan, om de tot nog toe meest verborgene nuttigheden deezes booms na te fpeuren; en te ontdekken, of er niet eenig bijzonder nuttig gebruik in de Huishouding van gemaakt konde wor- den, dewijl het fchijnt, dat de natuur deeze boom niet alleen tot cieraad en vermaak, maar ook tot andere ge- bruiken voortgebragt heeft; onder deeze nafpoorders is de Heer Marcandier; waar van men in de Nieuwe wij- ze van Landbouwen , IVfluk p. 51 en verv. een fraaije ver- handeling vind, (getrokken uit het Recueil des Memoires concernant V Oeconomie Rurale , par une Société établie à Berne en Suisfe, Tome II. P. IV. pag. 934/îm'v.) welke in het beknopt hooftzaakelijk hier op uitkoomt, dat de Heer Marcandier, na verfcheide waarneemingen, zo wel op de boom zelf, als op zijne vrugten , gedaan te hebben, heeft ontdekt. ,, Dat de £a/?a«/'e ejufra« een zaa- », mentrekkendaluin-, zout-en zeepagtig vogt bevatten, „ zeergefchikt, om vet en fmeerigheid weg te neemen, „ linne en wolle ftofFen te reinigen, en dus ten uiter- „ flen dienftig, nietflegts in de Geneeskonst, maarook „ in verfcheide Fabrijken, en zelfs in de gemeende be- „ hoeftens des leevens. Dit laatfte doelwit, onder an- „ deren, bijzonderlijk in het oog houdende, heeft hij mid- „ delen gevonden, om er gebruik van te maaken, tot „ hetwasfehen van vuil Linnen, Kleederen en allerhan- „ de Stoffen, en tot dien einde heeft hij deeze vrugt, „ op de volgende wijze bereid. Hij heeft de kaflanjes „ eerst gepelt, en vervolgens met koud water in eea ï, zuiker-moolen gemaalen ; het regen en rivierwater zijn „ hier best toe ; Het water nu met het zap deezer ka- „ ftanjes bezwangert , is een zoort van zeep-zop, en „ goed om te wasfehen : Hij deed op twintig kaftanjes, „ tien of twintig pinten water • Een pint maakt twee ,, duitfche koppen, of een half mingelen. Om deeze in- n fufie met voordeel re gebruiken , onderregt hij ons, dat „ men dezelve, even a!s hei zeep-zop, zo heet moet » maaken, dat mener d;1 hand niet wel in houden kan, „ als wanneer men er een gunstige werking van zien zal, s, enz. De geleerde Schrijver van de gemelde Nieuwe wijze
van Landbouwen, zegfw\]dej$, dat hij deeze uitvinding en waarneeming van de Herr MARC*Nni.?R nader onder- st, en goed bevonden hi-efr; befluitende daaruit, dat dit gebruik van voordeel zijn kan : weshalven men dee- ze boom behoorde te vermenigvuldigen : Hij beantwoord ook de tegenwerpingen, die daar tegen zouden kunnen gemaakt worden ; als onder anderen, "dat de bereiding van mt zoort van zeep water lang en kostbaar is, door dien men veel werk daartoe, volgens zommiger gedagten, be- |
KAS. 1453
fieeden moeste ; bij voorbeeld , de kaflanjes intezaa«
melen, opteleggen, weder voor den dag te haaien, te fchillen, laaten maaien, en er water op te gieten, enz.; daar in tegendeel de zeep alle die moeite befpaart; dog hij toont aan, dat alle die verrigtingen nog lang, nog zwaar, nog kostbaar zijn , en dat men de kosten van de zeep in veelerlei Wasfchingen, Fabrijken, enz.zoukun- nen befpaaren, en veel voordeel uit zijn eigen grond haaien; dewijl tog de zeep of eenige evenarende ftofre, om linnen en andere dingen te wasfehen en te zuiveren, onvermijdelijk noodig is : Echter wil hij de gewoone zeep niet geheel weeren, maar beoogt hooftzaakelijk, om nuttigheid van deeze kaflanjes te trekken, en daar door de onkosten van het wasfehen voor gemeene Lie- den te verminderen ,• dewijl niets een Mensch , zo wel arm als rijk, meer opheldert, en ook tot de gezondheid verftrekt, dan fchoon linnen. De Heer Marcandier heeft zijne gedagten over het
gebruik van deeze kaflanjes ook nog verder laaten gaan, en bericht ons, dat de deeg, die bij de bereiding van deeze fca/^wï/'e-zeepopdegrondterugblijft, alledefcherp- te en fmaak verlooren hebbende, een goed voedzel ver- fchaft voor het Gevogelte, als men het met zemels ver- mengt. Onze Schrijver van de gemelde Verhandeling zegt, zulks door Proefneemingen bewaarheid gevonden te hebben. Een zeker Engelsch Schrijver ftelt het volgende mid-
del voor, om eenig voordeel met deeze vrugt te doen : Men moet, zegt hij, de kaflanjes in hef of moer van de zuiker werpen, of in kalk, en vervolgens eenige dagen in ftroomend water hangen, als wanneer ze alle haare bitterheid verliezen, en een zeer goed voedzel voor de Verkens worden. Wij zullen daar over hier nu niet bree- der uitweiden, en wijzen den Leezer, die daar van meer- der bericht wenscht te hebben, naar de bovengemelde Verhandeling. Alleen zullen wij, ten opzigte van de nuttigheid, die
deeze vrugt aanbrengen kan, nog zeggen; dat zeker Heer van Genève geboortig, in welke Landftreek de ka- flanje-equ'mes veel gecultiveert worden, ons bericht heeft, dat men, om eenig oeconomisch voordeel van deszelfs vrug- ten te trekken, aldaar zo wel,' als elders in Frankrijk, zich van deeze vrugten bediende, om er een fchoon Haair- poeder van te maaken, tot accommodeering van het Haair en de Paruiken ; maar deeze Heer konde mij de manier van bereiding niet mededeelen, dewijl hij daar van on- kundig was: Dog het zal zeer waarfchijnelijkgefchieden, door middel van deeze kaflanjes wel te droogen, daar na dezelve te pellen , vervolgens fijn te maaien, entenlaat- ften het allcrfijnfte, door buideling, daar uit te ziften, op die wijze als de Moolenaars of Bakkers, enz. het fijnfte bloem-meel bereiden; dog dit ftaat verder te on- derzoeken. • » Olie kan er niet uit deeze kaflanjes geperst worden,
gelijk mij heugt, dat zommige zulks vrugteloos onder- zogt hebben, daar toe aanleiding genoomen hebbende, door de vette kleeverigheid, die men aan de knoppen deezer boomen in het voorjaar ontdekt,- maar zeer waar- fchijnelijk kan men er een olie door distillatie uit verkrij- gen ; dog het welke niet voordeelig in het Huishoude- lijke, maar misfehien in het Geneeskundige zijn kan. Het hout van deeze boom , is van weinig waarde, nog
tot Timmer-, nog tot Brand hout, dewijl het los, en
vois van aart, en niet lang duurzaam is, en op het vuur
gefmeeten , doet het niet dan fmeulen, zonder veel vlam
Kk 2 ea
|
|||||
KkS.
koleur,rals elke bloem,enz.hebben zal,moetafgewree«
ven zijn: Maar men moet wel acht flaan, dat de ko. leuren regt verdeelt zijn, en niet in elkander vloeijen; weshalven men best doet, als de bloemen , gelijk Anje- lieren, Tulpen, enz. moeten geftrooit worden, om mee het aftekenen enbeftrooijen daarvan tot op het laatst te wagten ; wanneer dan de grond opgeilreeken is, ftrooit men van het gezifte garen daar op, volgens de koleur, die vereischt word, en laat het droogen, zo zal het vast zitten; dog men moet niet meer van de gemelde grond opftrijken, als dat men terftond beftrooijen wil; en dat elke koleur droog is. Dezaaden, vezels, draaden, enz. tot de bloemen, be-
reid men aldus : Men fpant fijn koper-draad op een goud-radje, overfpint het met enkele wol, en buigt of formt het daar na, volgens den aart der bloem. De groene bladen der bloemen worden gemaakt, zo als
de bloem-bladen zelve, en men fnijd ze in't begin maar plat, kunnende men dezelve daar na , terwijl ze nog vogtig zijn, buigen naar welgevallen, en laaten'droo- gen. De fteelen maakt men van draad, omwind ze met zui-
ver katoen, en beftrijkt ze met lijm- of gom-wat er; dit droog zijnde, overftrijkt men ze met een groene olie- grond , en beftrooit ze met gezifte groene wol. Wil men Schermen, Tapijten, enz. van dit Kastoor-
werfe maaken, endaar op niet alleen bloemen, maar ook vrugten, loofwerk en beelden voorftellen , en die ook cieriijk ftaan, als ze wel gemaakt zijn ; zo dient men een gefchilderde tekening voor zich te hebben , daar men na werken kan, om het werk zo veel te beter te kunnen maaken; of men moet rede in dit werk veel geoeffent zijn. Vervolgens moet men het linnen eerst opfpannen, en
met gekookte meel-pap beflrijken , op dat het fchoon glad worde, en men laat het droogen; daar na wrijft men roode aarde of zogenoemd bruin-rood met gekookte lijn-olie, overftrijkt daarmede het gepapte linnen, en laat het droogen; dit herhaalt men ten tweeden maal: Als dan tekent men met teken-krijt de Beelden, Bloe- men, Vrugten, Loof-werk, of het geene men vertoonen wil, daar op af, draagt er vervolgens de grond-verf van die koleur, welke volgens het ontwerp vereischt word, op, en ftrooit er, doormiddel van een haairzeefje, het fijn gehakte garen over ; dog men moet, gelijk boven re- s de gezegt is, niet meer grond in eens opdraagen, dan dat men zo voorts overftrooijen wil. Begeert men aan Beelden, bij voorbeeld, goude keten , paarlen of dierge- lijke voor te (lellen, zo beftrijkt men die plaats met een goud- of zilver grond, en legt de goud- of zilver-bladen, volgens de gewoone wijze, daar op,- of zo men goud- of andere ftrooi-glans ergens in het werk brengen wil, dat het zelve ook niet weinig verciert, zo beftrijkt mende plaats met gezuiverde terpentijn, en ftrooit er de glans taamelijk dik op. Nu volgt de Grond tot het gemelde Kastoor-werk.
Neemt vischlijm, klein gefneeden zijnde, weekt ze in brandewijn, tot dat ze wel opgelost is; als dan neemt een klein weinig ceruis, een weinig aluin en maßi%> floot alles klein, en doet het bij de vischlijm, bene- vens gezuiverde terpentijn; laat het dan op een zagt k°°" len-vuur wat kooken, (zorg draagende dat het niet over- loopt, en in de brand raakt,) tot dat het bekwaam dik 's tot het gebruik, als dan doet 't van het vuur, en bewaart |
||||||
en hitte te gceven ; echter is het niet geheel nutteloos,"
dewijl er de Beeldhouweis en Schrijnwerkers, enz.een goed gebruik van zouden kunnen maaken, indien ze het wel weeten te emploieeren, even zo wel als vTan andere zoorten van week hout, bij voorbeeld van Wilge-ofPo- ' pulier-hout, enz., zo ze maar niet eigenzinnig zijn, of zich te veel aan de oude gewoonte hegten. , Van de bladen deezer boomen, kan men ook een nuttig gebruik in de tuinen maaken, te weeten, om daarmede de bedden en allerlei planten en bloem bollen, die 's win- ters onder de grond fchuilen, voor de doordringende vorst tebewaaren: Ookgeevendeeze bladen, in het najaar, na haar afvalling, op een hoop gebragt zijnde, een zeer goede aarde, tot cultiveering van allerlei fijne Bloem- en andere Gewasfen : Liefhebbers van nuttigheden , zullen het gebruik van deezen boom, en van meer ande- re dingen, die nog niet of weinig ontdekt zijn, verder ge- lieven na te fpeuren , ten besten van het algemeen; daar wij dit ook voor fchrijven. KASTEEL-HOENDEREN, doorzoinmigen worden
dus de Berk-hoenderen genoemt. KASTELEIN, dusdanig word een zulke genoemt,
die het opzicht heeft over een Vorstelijk Huis, Land- goed, enz., aldaar woont, en de zorge over het onder- ... houd der meubelen, enz. is aanbevoolen. Thans word een Hospes of Herbergier, ook wel Kaste-
lein genoemt. KASTOOR, word genoemt, 't geene dat van Bever-
haair gemaakt is ; dog inzonderheid worden daar van zeer fijne Hoeden bereid , die daarom de naam van Kastoor-hoeden draagen ; fchoon ze meest al niet geheel van Beverhaair , maar met ondermenging van de fijnfte wol toegeftelt worden, zo dat dikwils één pond Bever- haair tot een douzijn Hoeden genoeg is,- want ook laat zich enkel Beverhaair bezwaarlijk tot een Hoed-vilt maaken. KASTOOR-WERK, word zeker werk genoemt, dat
uit figuuren of beeldwerk op lijnwaat gefcbildert, be- ftaat, en met fijn gehakt en doorgezeeft garen van aller- lei koleuren, volgens de Schilderkunst, beftrooit is; op welke wijze allerlei Bloemen , Spaanfche Schermen, Tapijten, Stoelen, enz. kunnen gemaakt worden, en die zich fraai vertoonen. Zie hier in 't kort, hoe men dezel- ve vervaardigen kan. Men moet voor eerst do volgende dingen gereed heb-
ben; i. fijn linnen; 2. garen van allerlei koleuren; en 3. een grond van olie-verf gemaakt. Hoe fijner het lijnwaat is, hoe beter men daar op arbeiden kan; maar dit linnen moet voor eerst op een plank gefpannen, en met gom- oflijm-water geftijft worden, zo dat het fraai glad word, als dan laat men het droogen. Vervol- gens neemt men fchoon geverft garen van allerlei fraaije „ koleuren, fnijd het e.erst klein met de fcheer, hakt het daar na met een hak-mes heel fijn, zift het dan door een
baair-zeef, en bewaart ieder koleur bijzonder. Als men dan bloemen van dit Kaftoor- of Strooi-werk
maaken wil, zo legt men de monfters van de bladen en loof op de geftijfde lijnwaat, en knipt ze volgens dien daar uit ; papt dan de uitgefneedene bladen , door mid- del vaneen vogtige fponsje, op de modellen, en laat ze droogen ; waar na men ze nog eens met gom- of lijrn-wa- ter overftrijkt; en dit wederom wel droog zijnde, te- kent men met potlood af, hoe verre ieder koleur zal gaan: Alsdan verft men elke ruimte met de olie-grond, die hier na befchreeven word, en die met zodanige ko- |
||||||
KÄS.
|
|||||||||||
KAT,
|
|||||||||||
I45S
|
|||||||||||
het: Als men het gebruiken wil, moet men het heel
langzaam wederom laaten warm worden. eindere Grond. Dewijl de voorige grond tot groote
werken wat te kostbaar is, zo kan men gemeene lijm neemen, met terpentijn en brandewijn, en zulks tezaa- men op het vuurkooken, als boven, en met dezelfde voorzigtigheid. . Tot dekolcuren van dit ftrooiwerk, gebruikt men door-
gaans aardagtige ftoffen, en die't minst kostbaar zijn , om dat zetog met de gezifte wol overdekt worde, en al- leen dienen, om de grond', zonder verf, niet te doen doorfchijncn, en het wol-flofop te helderen. ■ Men kan derhalven daar toe gebruiken, bijvoorbeeld tot wit, ccruis, of goed krijt ; tot zwart, gemeen zwartzel; tot rood, node aardens of cinnaber; totgeel, geele aardens, oker, enz.; tot groen, groene aarde; tot blauw, indigo of gemeen berlijns-blauw, enz.; welke ko- leuren door vermenging met wit of geel, in allerlei an- dere zagter koleuren kunnen verandert worden. Ten laatften moeten wij ook nog zeggen, dat men
cliergelijke Schennen, Bebangzels, Stoelen, enz. van de gemelde gemeene verf-ftoffen, met de grond olie ge- wreevcn en toebereid, maaken kan, zonder dezelve met fijn gehakte en gezilte wol op de gezegde wijze te be- ftrooijen , ge! ijk er hedendaags ook veele gemaakt, en in de Winkels verkogt worden. KASUARIS, Cafuarius, Cajearius ; (Struthio pedibus
tridaäijlis vertice palearibusquemidis, Linn. Sijfl.Nat.) Deeze Vogel, die zich in Afie, op Sumatra en eenige der Molukkifche Eilanden onthoud, heeft de Heer Frisch een zeer nette afbeelding van gegeeven; en die van Clusius voldoet weinig minder. Brisson, die de zij- ne na een opgezette Vogel uit het Kabinet van de Heer Reaumur heeft doen vervaardigen, zegt, dat de Kafua- ris de Vogeljlruis in lijvigheid bijna evenaart, doch dat hij korter is van pooten en hals, en om die reden , zo hoog niet; de lengte van het end des beks afgemeeten, tot aan dat der klaauwen toe, was vijf en een half voet; op den top des hoofds heeft deeze Vogel een hoornach- tig uitfteekzsl, ais een zoort van een kam, zijnde drie duimen hoog, van vooren zwart, van agteren en aan de zijden geel, als wasch, over het geheel glad en glinfte- rende; de kop, keel en het bovenfte gedeelte van den hals, zijn met een huid gedekt, die aan de zijden van den kop blaauw.acbtig is, voorts aschgrauwachtig-violet, en op het midden van het bovenfte van den hals een wei- nig rood, zijnde de huid aldaar ook eenigzints geplooit of gerimpelt^ onder aan de hals omtrent in bet midden der langte, zitten twee vleefchige vliezen, ten deele rood, en ten deele blauw, hebbende de lengte van an- derhalf duim,- de gemelde huid is meteenige dun gezaai- de zwarte haairtjes bezet, zo dat die niet ten eenemaa- len kaal kan genoemt worden; de pluimen , die meer na haair dan na veeren gelijken, zijn over het geheele lig- haam zwart ; de vleugels, die geen drie duimen lang zijn, zijn van veeren ontbloot, en beftaan uit vijf glanzige zwarte fchaftcn, zonder baardjes, die niet kwalijk na de pennen van het IJzer-varken gelijken ,• hij is ten eene- ffiaalen ontbloot van ftaart; de oogkringen zijn fraaij topaas-koleurig; de ooren wijd ; de neusgaten digt aan hetend van de bovenkaak; de bek is bruin-grijs; de poo- ten geelachtig, met zwarte nagelen gewapent. Van de eigenfchappe.n deezer Vogel is weinig bekent,
dan dat hij zich gemakkelijk laat temmen ; aangerand wordende, verweert hij zich met den nagel van zijn mid- |
|||||||||||
cielftp Viïjger, die langer dan de anderen is; zijn voed-
zel beftaat 't meest in vrugten ; zijne eijeren koomen in. grootte met die der Struisvogelen overeen, doch in koleur. verfchillen zij, zijnde eenigzints groenachtig asebgraauw, met kleine groene pukkeltjes of uitgeholde kuiltjes bezet. Den Kafuaris is in Europa voor den jaare 1571 niet
bekent geweest , als doen wierd er één met de terug- komst van de eerfte tocht derHolianderen naar Oost-In- diè'n, in ons Land gebragt, die als iets vreemds door een Vorst van Java was gefchonken; zedert zijn er van tijd tot tijd, verfcheidene in de meeste Gewesten van Euro- pa overgebragt. KATTEN, is een Dieren geflacht, waar aan de la-
tijnfche naam van Felis is gegeeven, denkelijk van het grieksch oorfpronkelijk, en zo veel betekenende, als Jlim, loos. In de tijden van Plinius, en nog naderhand, hield
men zodanige Dieren, onder het Katten-geflacht te be- hooren, wier aangezichten, om zo te fpreeken, vierkant waaren, en die de nagelen der voorpooten in zekere fchee- den verbergen, fteekende dien niet uit, dan tot het aan- vatten van hunne prooij, of om zich te verweeren. De Natuur-befchrijversvanonzen tijd, zo als Klein, Bris- son en LiNNiEus, ftemmen te zaamen overeen, dat ia dit geflacht vijf hooftzoorten van Dieren begreepen zijn, mamenü[]kde Leeuwen, Tijgers, Luipaarden, Losfen* en de tamme benevens verfcheiderleij wilde Katten. De Dieren van het Katten-geflacht, zijn niet gulzig s
zij beklimmen gemakkelijk de boomen, en loeren inzon- derheid bij nagt; van aart zijn zij bedrieglijk en niet ta betrouwen, te meer, dewijl hun gelaat veel al niets wreeds aankondigt. Hunne kenmerken zijn, behalve« de algemeene van den rang der Roof-dieren ,• de voor- tanden even groot te hebben ; de achtertanden of kiezen drie bij een ; de tong rasps-wijze met de puntjes na ach- teren; nagelen aan de pooten, die zij na believen kun-, nen intrekken, en uitfteeken. Brisson voegt er bij, dat de nagelen haakwijze krom zijn; de kop, zegt hij, is in alle zoorten van dit geflacht rond; de fnoet kort, en in de meesteu de ftaart zeer lang ; zijnde dit de gemee- ne kenmerken, waar aan men de Katten van de Honden onderfcheid. I. Leeuw; dit Dier, het welk van ouds her de tijtel
van Koning der Dieren voert, word in 't latijn Leo ge- noemt; zie derzelver befchrijving op LEEUW. II. Tijger; in 't latijn Tigris; maakt de tweede zoort
van het Katten-geflacht uit ; zie TIJGER, n. I. III. Luipaard , door Hernand. Tigris mexicana
genoemt,- (Panthern, Pardalis, Pardus, Leopardus, Gesn. Quadrup. 824.) Zie LUIPAARD. IV. Amerikaanfche Tijger, Onea, Jaguara; (Pardtis,'
ßve Lijnx Brafilienßs Raj. Quadrup. 168.) Zie TIJGER, n. II. V. Kat-Pard, Berg-Kat, door Hern. Cato-Pardus
mexicanus genoemt; (Catus-Pardus, ßve Catus Ameri* canorum,K&]. Qjiadr. 169.) De Heer Linmïus, dieeea zodanig Dier bij de Heer Cliffort had gezien,' be~ fchrijft het aldus; de grootte was als die van een Das, de koleur van boven bruin , van onderen witachtig; over het gantfche lijf met zwarte ftreepen en (lippen bezet, doch de pooten en het onderlijf alleen met zwarte flip- pen, de zijden met breeder ftreepen, wit en bruin gete- kent; hij had korte ooren, met een gefpleeten rand, zonder kwastjes; vijf en viervingcrige pooten; een ftaart K k 3 - van
|
|||||||||||
KAT.
|
||||||||||
ï«S KAT.
|
||||||||||
van langte als de Katten, die ringswïjze Was gevlakt of
gefprenkelt ; hij had vier rijen knevels, in ieder rij drie of vijf haairen , die wit waaren, aan den wortel zwart en zo lang als de kop. Volgens Brisson, onthoud zich het Kat-Pard in de
bosfchen van Amerika, en Linnäus fchrijft aan dezel- ve ook de nieuwe waereld tot een woonplaats toe. Dit Dier fchijnt echter ook in Afia en Afrika te huisvesten, dewijl de Turken, inzonderheid in Barbarijen, hetzel- ve even als een Kat in hunne huizen houden. Voorts is dit Dier fcherp van gezicht; en buitengemeen vlug, in het betrappen van kleindere Dieren, zoals Wezeltjes en meer anderen van dien aart, welke hij tot fpijze ge- bi'uikt, en waar op hij even gelijk als de Katten zit te loeren. VI. Kater; in 't latijn Catus ; (Felis cauda elongata,
auiibus cequalibus, Linn. Sijfi. Nat.) Dit is het Man netje van dat Dier, het geen door Je bank Kat word ge- noemt, in het italiaansch Gatta of Gatto, in het hoog- duitsch Katz, en in het fransch Chat. In het algemeen kunnen de Katten, in Huis-katten en
wilde Katten onderfcheiden worden ; zijnde volgens de Heer D'Aubenton , deeze laatften het oorfpronkelijk ras der eerden. De Huis-katten verfchillen van elkander, en van de wilde Katten bijna niet, dan in de koleur en langte van het haair," ook is het niets vreemds, katers en katten in de kroltijd de huizen te zien verlaaten, om in de bosfchen de wilde katten optezoeken, daar mede te paaren, en vervolgens weder na hunne wooningen te rugtekeeren. Onder die, welke in ons Land zijn, kan men niet dan zesderleijras onderfcheiden; namentlijk I. de Wilde Kat; II. de Huiskat, die de lippen en het kus/en der pooten of de voetzool, zwart heeft; III. de Huiskat, die vermüjoenkoleurde lippen heeft; IV. de Huiskat, die den naam van Spaan/cheKat draagt; V. de Huiskat, die men Karthuizer Kat noemt; en eindelijk VI. de Huis- kat, die van angora koomt. I. Wilde Katten.
Hethaairdeezer Dieren, is twee of drie duimen lang, het langfte is aan de zijden van den kop, beneden de ooren, en aan de zijden van het lijf, voornamentlijk aan het weeke van den buik, en het kortfte op den kop, en aan de pooten; de koleur van den kop, den hals, defchouders, den rug , delendenen, de zijden van het lijf, het weeke vanden buik, het grootfte gedeelte van d'en ftaart, en het buitenwaards gekeerde der vier poo- ten, is min of meer gemengeld, uit vaal, zwart en wit- achtig-graauw ; zomtijds ziet men twee rosachtige vlak- ken achter de ooren, en gemeenlijk vier zwarte ftree- pen, die zich met' bochten van de kruin van den kop achterwaards uitftrekken ; het uiterile van den ftaart is zwart, ter lengte van drie duimen ;hooger verneemt men drie zwarte ringen, waar van de laatfte zich het minst duidelijk vertoont; het overig gedeelte van den ftaart, is tot aan deszelfs begin, met andere ringen omzet, en de koleur is flauwer, naar maate dezelve nader aan het lijf zijn geplaatst ; daar zijn mede ringen van dezelfde koleur aan de pooten; maar alle deeze zwarte banden, zijn in verfchillende voorwerpen verfcheiden, zowel ten aanzien van hunne breedte, als plaats," de omtrek van den bek is wit, de borst, de buik, de binnenile zijden der voorftepooten, de achterftebillen en pooten, en het onderfte van den ftaart hebben eene rosachtige koleur, ouder den hals met wit geraengelt, eü op de |
borst met grauw en zwart; mede hebben zij een groote
vlak aan den onderbuik. In 't algemeen hebben de jon- ge wilde Katten minder vaals, en meer wits; in allen ou- derdom zijn de lippen en het kusfen der pooten zwart, II. Huiskatten, die de lippen en het kusfen der
pooten zwart hebben, gelijk de wilde Katten. Men ziet Huiskatten, welke zwarte banden over het
lijf hebben, met ringen van dezelfde koleur aan den daart en aan de pooten, eveneens als de wilde Katten; doch voor het overige zijn zij minder vaal, en het graauw fchijnt bij haar de overhand te hebben," echter heeft, men alle reden om te denken, dat zij van het oorfpron- kelijke ras minder ontaart zijn, dan de anderen, om re- den , dat zij de lippen en het kusfen der pooten zwart hebben; dit is de oorzaak, zegt de Heer D'Aubenton, dat hij deeze van de overige Huis-katten onderfcheid; doch derzelver haair is zo lang niet, als dat van de wil- de Kat, en diensvolgens fchijnenook dekop, het lijf en inzonderheid de ftaart, minder dik te weezen. III. Huiskatten met vermiljoen-koleurde Lippen.
Het onderfcheid der Katten van dit ras met de voor- gaanden, beftaat daar in, dat zij noch de lippen, noch het kusfen der pooten zwart hebben ; zij zijn van eene koleur, wit of zwart; of van gemengelde koleur, be- ftaande uit wit, graauw, bruin, zwart en vaal. Veel- tijds zijn er verfcheidene van deeze koleuren aan ieder baairtje, en die zijn zodanig in vlakken, golven en ban- den verdeelt; daar bij zo verfcheiden, dat er geen twee Katten gevonden worden, op welken deeze mengeling, dezelfde zij. IV. Huiskatten, die mede Spaanfche Katten
worden genoemt. • De leevendige en hooge ros-koleur is genoegzaam heï
eenigftekenmerk, dat deKatten vanditras onderfcheid; zij zijn echter op verre na niet geheelenal van deeze ko- leur. Ook hebben zij, ten minden de Katten, in tegen- ftelling van de Katers, witte en zwarte vlakken, op eene onregelmaatige en verfchillende wijze aan ieder bijzon- dere Kat, tusfehen de rosfe vlakken verfpreid en ge- mengt. Men beweert, dat geen Kater drie koleuren heeft, en dat zij niet dan wit of zwart met ros hebben. In der daad allen, die ik gezien hebbe, (-zegt D'Auben- ton ,) hadden niet dan twee koleuren, en ik heb altoos hooren zeggen (voegt hij er bij), dat het wit of het zwartbij alle Katers zonder uitzondering ontbreekt. Het is om die reden, dat wanneer men een fraaije Spaan- che Kat wil hebben, men nimmer moet verwaarloozen, eene Kat te eifchen, dewijl die doorgaans van eens koleur meer voorzien zijn, dan de Katers. V. Huiskatten, die aschkokurig zijn , bij genoemt
Karthuizer-Katten. Het haair van deeze Katten is asch -graauw, ten groot- ften deele van deszelfs langte en aan de punt beneden, aan welker uiterde men een zwartachtig bruin ziet; dewijl de haairtjes zeer digt op elkander gepakt leggen, ziet men niet dan de graauwe koleur van de punt, en het bruin dat er beneden is; doch dte^e mengeling van graauw en bruin kan niet onderfcheiden worden, dan wanneer men het Dier van nabii befchouwt; van verren hebben zij een fchijn van glinderend bruinagtig-graauw , en het graauw of bruin vertoont zioh min of meer, naar der» |
|||||||||
vet-
|
||||||||||
KAT.
|
||||||||||||
KAT.
|
||||||||||||
1457
|
||||||||||||
venl-hillenden kant, van welke men ze befchouwt; de
omtrek van de oogen en van den bek, de borst en het benedenfte derpooten, hebben meer graauws dan bruins ; de ooren zijn van haair ontbloot, ten minden aan de randen, en zwart van koleur; insgelijks zijn de lippen en het kusfen der pooten. Het heeft mij toegefcheenen (zegt D' Aubenton), dat deeze Katten min of meer graauw zijn in verfchiiienden ouderdom, ik heb er ook gezien (vervolgt dien Heer), d:e eenen zwarten band op den rug hadden, en ringen van dezelfde koleur aan de pooten, echter waaren deeze ringen zeer flauw. VI. Huiskatten , die gemeenlijk Katten van
Angora genoemt worden. Deeze Katten zijn dus genoemt, om dat zijwezentlijk Van Angora afkomftig zijn; zij fchijnen lijviger dan de overige Huiskatten, en zelfs dan de wilde Kat, uitoor- zaake, dat hun haair veel langer is. Het grootfte gedeel- te van deeze zoort zijn wit; men vind er echter ook, die een rosagtige koleur hebben, met bruine dreepen. Die, welke bij Buffon is afgebeeld, was vaal van ko- leur, zij had de pooten zo kort, en het haair zo lang, dat het van den buik tot bijna op den grond nederhong ; Het langfte haair echter, maakte een zoort van kraag aan de zijden van den kop en den hals, onder het be- nedenfte kaakebeen, en aan het voorfte van den hals ; het had vier duimen lengte: Het haair van de lippen , van den neus, van het voorhoofd, van de voorfte- en van het onderfte der agter-pooten, was kort, gelijk dat van de andere Katten; beneden ieder oog waaren twee rosagtige naar het roode trekkende boogen, en het eind van de neus was van dezelfde koleur; de voorde poo- ten en deflaart, waaren met ringen van een donker vaa- le koleur omzet; de kop, de rug, de zijden van het lijf, het weeke van den buik en de pooten, waaren mede donker vaal; zijnde deeze koleur op het overig gedeelte van het lighaam helderder. Lighaams-geflalte, hoedanigheden, voortteeling ,
en verdere eigenfehappen der Katten. "De Katten hebben een ronden kop, regtftaande ooren,
een wel geproportioneerd voorhoofd, groote oogen, die weinig van eikanderen afftaan, de neus uitfpringende, een korte fnoet, den bekklein.endekin weiniguitftee- kende: Het.zaamenftel van deeze trekken, geeft haar een fchijn van goedaardigheid in bet gelaat, bet welk op eenezeer kennelijke wijze word verandert, wanneer dit Dier door een vinnige drift is ontfteeken ,• want als dan opent het zijn bek, en de oogen zijn als vuur ; het draait de ooren zijdwaarts en drukt ze neder; bet toont zijn tanden; het haair rijst overend; de oogen fchijnen te fchitteren; het gelaat is wreed en woest; het Dier maakt vaardige en fterke beweegingen, en geeft een huilend naar gejank of gefchreeuw. Even zo als de meeste viervoetige Dieren, hebbende
Katten, aan ieder zijde van de bek , eenige lange rechte haairen, die (lijf zijn, en niet kwalijk naar Varkens - borstels gelijken ; in de Katten zijn deeze haairen zeer Kennelijk, daan digt bij elkander, en zijn dusdanig ge- Plaatst, dat men ze gewoonlijk knevels noemt ; de mees- tc» zijn wit, en de langden bereiken omtrent drie «uimen. Verwonderlijk konstig zijn de nagelen, zo wel in de Kat-
wals Zy'^erj-gefchikt, endit was noodig, om tot hetge-
wuik te dienen, het welk deeze Dieren 30 menigvuldig
|
van hunne klamven maaken, waar in hun gvootde ver-
moogen beftaat: De natuur heeftopeene zonderlinge wij- ze zorggedraagen, om deeze nagelen voor het domp wor- den te bewaaren. Ieder derzelver is met een band voor- zien, die door zijn veerkragt den nagel doet inblijven; wanneer de fpier, die van binnen is, niet trekt, als dan zit de nagel in de tusfehenruimte der twee toonen ver- borgen ,• en koomt daar niet van daan, om te krabben of ietsaantevatten, ten zij de gemelde fpier werke. Voorts dienen de uitftrekkers der vingeren, om de nagels ftijf te houden, en worden door de band gehouden, die als tof een fcheede verftrekt. In bet loopen gebruiken de Kat- ten zelden de nagelen, gaande veel eer op het zagte kusfentje van vleesch, dat onder haare pooten is. De- wijl haare hiel, gelijk in de Aapen, Leeuwen en Hon- den, ver af is van het voorfte van den voet, kunnen zij gemakkelijk opzitten. In het drinken flabben zij, zo als andere Dieren, wiens onderkaak korter dan de hoven- de is. Het lighaams-gedel van de Kat maakt, dat zij zeer vlug
en fnelis; zonder eenige vermoeijing, bij loodregtdaan- de paaien en boomen opklauterende, en zonder gevaar langs den fmallen kant van heiningen en fchuttingen loo- pende. Een Vogeltje, Muis of eenig ander klein Dier^ dat zij kan befpringen, is zo dra nauwelijks van haar ge- zien , of bevind zich in haare klauwen. In Europa worden de Katten doorgaans in het voorjaar,
in de maand Maart, zommige vroeger, eenige laater, loops of krols ; doch in de Indien zijn zij het bijna het geheele jaar door: Het is inzonderheid bij nacht, dat zij uit krollen gaan, en als dan maaken zij een geluid, hef welk veel overeenkomst met het fchreeuwen en krijtea van jonge Kinderen heeft, en uitermaaten verveelende is. In geilheid, fchijnt de Kat boven de Kater uittemunten, denzelve door haar lollen en gebaarden lokkende; noch- thans geeft zij in het paaren alle de tekenen van het ge- voel eener hevige pijn, moetende dit buiten twijffel aan de fcherpe puntjes, waar mede het hoofdje der febaft in de Katers is bezet, en die agterwaards gekeert daan, toegefchreeven worden ; den Kater paarende, houd de Kat in de nek vast, dewijl zij hem anders zoude ont- wortelen,- hier uit heeft Dr. Tijson beflooten, dat dit bijten in de nek, die pijn aan de Katten veroorzaakte. Ongemeen fterk vermenigvuldigen de Katten, doch zij
brengen zelden meer als vier Jongen teffens voort; veel- tijds maar drie of twee, en zomtijds zelfs maar één : De tijd der dragt is omtrent negen weeken, en de Jongen zijn negen dagen blind. Men verkiest de jonge Katjes., die in het voorjaar gebooren zijn, boven die van het na- jaar, en zulks om de Vlooijen. Ongemeen bemint de Kat haare Jongen, zij duit nauwelijks dat dezelve aan- geraakt worden, en vat ze met den bek in de nek, 021 ze weder in het nest te brengen : Echter is het ook waar, dat zij zomtijds tot die buitenfpoorige wreedheid koomt van aare Jongen optevreeten, gelijk men er enkeld voor- eelden van ziet. Onder de Katten koomen ook dikwils Wanfchepzels
oort, het welk niet is te verwonderen , dewijl zij ook et andere Dieren paaren : Volgens verhaal van Boij- E, had er in het jaar 1684 te Londen een groote Rat et een Kat gepaart, waar uit een Jong voortkwam, dac alf Rat en half Rat was, en in de Koninglijke Diergaar- e wierd opgevoed. In de Mifcellanea Curiofa vind men oor Dr. Claudeeius verhaalt, dat een Äafmeceen Ink- oorn te doen hebbende gehad, drie Katjes en één Ink- |
|||||||||||
fcoornsje
|
||||||||||||
KAT.
|
|||||||||||
KAT.
|
|||||||||||
I4S§
|
|||||||||||
de kop om laag hadden; zeker is het, dat zij zich, ei-
gentlijk gefprooken, inde lucht niet kunnen omkeeren, zonder eenig iteunpunt; dogdevreeze, waar in zij zich bevinden, doet hun de ruggegraat krom buigen, waar door de ingewanden opwaarts worden geperst, en, dat zij tevens den kop en voorpooten naar de plaats uitftrek- ken, van waar zij zijn afgevallen, als om die weder te vinden, doet deeze deelen de werking van een hefboom maaken op het zwaarte-punt des lighaams; zo dat zij een halven draai in de lucht doen, gelijk de Heer Parent heeft betoogt: De allerfijnfte kennis der Werktuigkun- de, zegt dien Heer, zoude in zulk een geval, geen be- ter middel aan de hand kunnen geeven, dan het geen de natuur, uit een loutere hartstochtelijke drift, in deezea doet gebeuren. De Katten zijn zindelijk, afkeerig van morzigheid,
en maaken de pooten niet gaarn nat; haare vuiligheid bedekken zij zorgvuldig, en likken zich geduurig het lijf, de pooten en ftaart. De wooning, waar in zij opgevoed zijn, verlaaten zij niet gaarne, en keeren meestentijds, indien zij er niet zeer ver van afgebragt zijn, daar heen te rug : Gaarne worden zij geftrookt, geftreelt en gevleit; en als dan maaken zij een zagt geluid, dat men bij het fnorren van een fpinnewiel vergelijkt. Het maauwen is een bijzondere eigenfehap der Katten. Tot voedzel houden zij veel van Ratten en Muizen , als mede van visch, fpek en vleesch, en wel inzonderheid v?n Gevogelte. Altoos zoeken en verkiezen zij, zo veel doenlijk , een zagte legerfteê. De reuk van de wor- tel der Valeriana, zo wi\de als de tuinplant, dog inzon- derheid die van het marumfijriacumen nepeta , welke oui die reden , Katte-kruid word genoemt, beminnen zij zo« danig , dat zij door wrijven enftriiken, die kruiden, in- dien men ze niet zorgvuldig befchut, in 't kort vernie- len; maakende veelerlei grappige postuuren , die tot een blijk van het groote vermaak (trekken , dat zij daar in fcheppen,' ook zijn zij geheel en al niet bij de Lijken van Menfchen te betrouwen, dewijl zij die zomtijds be- fchaadigen; insgelijks niet bij kleine Kinderen, nog in een vertrek daar men flaapt. De benauwtheid, daar zom- mige Menfchen in raaken, die zich in een kamer bevin- den, daar een Kat is, zelfs zonder dezelve gehoort of gezien te hebben ,• is niet wel aan enkelde inbeelding toetefchrijven. Ook worden de Katten zomtijds dol, en haar beetbrengt als dan heviger toevallen te voorfchijn, dan die der dolle Honden. Zommigen zijn van gedagten, dat de adem der Katten voor den Mensch gevaarlijk is; en Mathiolus verzekert, dat dezelve borstkwaaien kan veroorzaaken ; zelfs zijn er, diegelooven, dat eenige haairtjes van een Kat bij ongeluk ingeflokt, onfeilbaar de teering of een kwijnende ziekte veroorzaakt : Hoe liet met 't een en ander zij, is het zeker, dat men wel doet, zich van deeze Dieren niet te laaten Ukken , oï met de fnoet tegens het aangezicht te wrijven, zo als zora* mige Menfchen wel doen. De Katten willen ook geenzins beflooten zijn ; zij be-
minnen de vrijheid, en een nauwe gevangenis, brengt ze in woede, en door wanhoop tot razernij, wanneer zij niet bij uitftek tam zijn; zij fchijnen als dan nergens om te denken, dan om haare verlosfinge uit het bedwang; en volgens hetzeggen van de Heer L'Emertj, laat zij de Ratten en Muizen, die anderzins haare grootfte vijan- den zijn, in zulk een geval ongekwelt. Zo wel als de Honden, kan men de Katten opdernaaC
leeren dansfea, door eenhoepel, of overeenftokip""' |
|||||||||||
hoorntje ter waereld bragt ; het mangelt in de Kabinet-
ten der Verzamelaars van natuurlijke zeldzaamheden, mede aan geene Katjes met twee koppen, agt poo- ten, enz. De Kat is een ontrouw Huisdier, die men enkel uit
noodzaak onderhoud, om zich van het lastige bezoek der Ratten en Muizen te bevrijden, waar van zij geila- gen vijanden zijn. Men vind zeer weinig Menfchen, die de Katten tot hun vermaak houden; zeer jong zijn- de, kunnen zij echter door haare potzerijen en fpeelen, de ftaatigfte Mensch aan 't lachgen brengen ; dog wat onder- wordende, verlaat hun deeze fpeel-zucht, en hoe tam Éij ook moogen zijn, blijft hun zekere kwaadaardigheid bij, en de diefachtigheid, fchijnt van haare natuur on- affcheidelijk te zijn : Met veel loosheid weeten zij haa- ren flag waarteneemen, en wanneer zij op de daad be- trapt worden, behendig wegtefluipen; ontwijkende op deeze wijze de verdiende ftraf, en veeltijds niet weder voor 't licht koomende, dan wanneer zij door honger forden gedrongen. In dit ftuk, verfchillen zij ten eene- maalen van de Honden, die door flagen leerzaam wor- den, en zich beteren; integendeel kanten de Katten zich met verwoedheid tegens de tuchtiging aan, enfehijnen er grimmiger door te worden, tot gevaar zelfs van dengee- îien, die ze aanrand. De Katten, nog jong zijnde, kan jnen ze echter verfcheidene aangeboorenekwaade gewoon- tens afkeren, als onder anderen geen Vogeltjes inkooi- jen aantetasten,- tot dien einde wrijft men hun de fnuit maar tegens de traliën van een Vogel-kooij, tot dat hij bloed, als dan zullen zij er voor altoos een affebrik van hebben. Men kan de Katten ook gewennen, met een Hond uit één bord te eeten, in één nest te kooijen, •enz., indien men ze maar van jongs op bij malkanderen opvoed ; zelfs heb ik een Kat, Hond en Duif in alle vriendfehap bij malkanderen in één nest zien woonen, en met eikanderen omgaan. De Katten hebben de eigenfehap, van in donker te kun-
nen zien, en dit verftrekt hun tot een groot voordeel in het vangen van Ratten en Muizen. Welk eigentlijk de oorzaak van deeze hoedanigheid zij, kan men niet met recht bepaalen ,• zeker weet men echter, dat de Katten hun oogappel, veel meer kunnen zaamentrekken, dan de Mensch, en genoegzaam de meeste van alle de andere Dieren; zo dat die, tegens een fterk licht of te- gen de zon geftelt zijnde, een nauwen fpleet word; doch zo dra zij in de duisternis, of maar in 't fchemerlicht zijn, doet de veerkracht van het druivenvlies den oogappel zeer wijd en volkoomen rond worden : Dit verfchaft haar ontwijffelbaar gelegentheid, om in een flauw licht, klaar te kunnen zien; want het zelfde word men in zommige Menfchen gewaar, en men heeft bevonden, datdeNagt- vogelen, zo als de Kat-uilen en gelijkzoortigen een zeer wijden oogappel hebben , bijna zo groot als het geheele hoornvlies: Doch dewijl de Katten op plaatzen, daar het ten eenemaalen donker is, klaar kunnen zien ; zo zoude men waarfchijnelijkkunnen ftellen, dater binnen haare oogen, en wel in het met vaatjes doorweeven vlies, het welk het glasagtig vogt omkleed, zekere eigenfehap huisvest, die bekwaam is , om elektricaal licht voortte- brengen; men befpeurt hier. zelfs in ons Menfchen ook eenig blijk van, wanneer wij onze.oogeiij wel gefloo- tenzn'nde, fterk wrijven. Een tweede eigenfehap aan de Katten en andere Die-
ten van dit geflacht eigen, is, van in 't vallen altijd op de poolen neder te koornen, zelfs fchoon zij in het eerst |
|||||||||||
KAT,
|
|||||||||
KAT. 1455»
|
|||||||||
gen, zich dood houden, en meer andere diergelijke grappen
en konstenarijen. Vooreenigejaaren vertoonde men op de Kermis van St. Germain te Parijs, een Concert, dat veel verwondering baarde : Het zelve was uit Katten zaamen- geftelt, die alle eveneens gekleed, en in zit-bankjes geplaatstwaaren, met elk een muzijk-blad voor hun; in het midden was een Aap, die de maat floeg; en op dit teken, begonnen de Katten zo vreesfelijk te lollen en te fchreeuwen, dat zulks onder het geluid van eenige mu- fijk-inftrumenten, de barbaarfte en teffensbelacbgelijkfte harmonie gaf, die men kan verzinnen : Een oneindige toevloed van Menfchen, waar onder veele van aanzien, gingen er heen, om oog- en oor getuigen van dit zeld- zaam maat-gelol te zijn. De leeftijd der Katten, word door Plinius op zes
jaaren gefielt; in Zwitzerland en bij ons leevenzij, vol- gens Gesnerus, tot tien jaaren, en denkelijk, dat de geene die gefneeden zijn, tot eenhooger ouderdom, dan de anderen geraaken. Schaadelijkheid der Katten in de Rovingen en Tui-
nen; en middelen om ze te vangen. Een Kat is een zeer fcbaadelijk Dier in de Hovingen
of Tuinen , en vernielt door zijn krabben, veele bloe- men en planten, zo dat men ze daar zo veel moogelijk moet uithouden; word men echter door vreemde Katten gekwelt, zijn de-volgende middelen zeer dienstig, om' hun te vangen. Allerhande ftrikken zijn hier toe zeer bekwaam, in-
zonderheid deeze; neemt een fterke klapkoorde, maakt aan deszelfseene eind een ftruip, 'en bind het touw aan het andere einde ter deegen hier of daar aan vast, dat het door geen geweld kan losgetrokken worden ; hebt als dan een fteenen potje, dattaamelijkdiepis, eneenbree- <de rand heeft, dog niet wijder, dan dat er ruim de kop van een Kat door kan , legt voorts de ftruip op de rand van het potje, daar men een wein ig melk in doet; de Kat door de melk gelokt, zal zijn kop door de ftruip heen, in het potjefteeken, en dezelve er willende uithaalen, hem de ftruip om den hals blijven hangen, als wanneer hij zich zelven verwurgt. Men kanze ook door middel van een houten val vangen, waar van de befchrijving op het ar. tijkei HOEN, pag. 1071. is gegeeven, en de afbeelding op Plaat XVI. onder aan te zien. Men kan ook een een- voudige knijpval van twee plankjes toeftellen, die, opge- ftelt zijnde, van boven met een zwaare fteen word be- zwaart, en waar onder het gevangene Dier dood blijft; zie de befchrijving hier van onder MARTER. Deeze vallen offtrikken worden ter plaatzegezet, daar deeze Dieren hunne pasfage hebben. ÏSIut en gebruik der Katten.
Bebalven dat de Kat het dienstigfte middel is, tot ver-
jaaging van Ratten en Muizen, verftrekt zij ookdikwils in tijden van hongersnood of in belegerde fteeden, tot fpijze aari den Mensch. Volgens verhaal van Gesnerus , waaren erin zijn tijd in Zwitzerland Menfchen, die niet de huisfelijke, maar wilde Katten aten, nadezelven kop «n ftaart te hebben afgefneeden, en ze als dan hielden v°or lekkere fpijze. Men vind thans in Vrankrijk nog Menfchen, die welgevoedde en vette Katten, inzonder- heid de Karthuizer-katten, eeten, (na dezelve kop en «aart te hebben afgefneeden), het zij gebraaden of ge- boft, betuigende, dat derzelvei-vleesch zo lekker is, als aat van Haazen of Konijnen. ■'■si Deel,
|
|||||||||
In de Geneeskunde verftrekken zommïgedeelen van dit
Dier, ook tot nut. De huid of vagt bereid zijnde, word tot bont gebruikt, en is tot verwarming der leden, of van 't lighaam, door uitwendigeopleggingdienstig: Ken Kat lee- vendig bij de rug overlangs doorgeklooft, en de helft daar van, nog warm zijnde, in de pleuris op de pijnlijke zijde ge- legt , en dezelve daar op 15 of 18 uuren, of zo lang tot dat de reuk voor den Lijder onverdraaglijk word, daar op laatende leggen, word als een dierbaar middel voor die kwaal gefcbat» Het afkookzel van een leevendige Kat 'm water, tot dat nee vleesch van de beenen afgaat, verftrekt, volgens verzeke- ring van Ettmuller , tot geneezing van zieke Dieren „ indien men hun het zelve laat inzwelgen. In de Mißella,- nea Curiofa vind men eene waarneeming van Dr. Lede- Lius, dat een jong Meisje van eene hardnekkige derden- daagfche koorts verlost werd, door melkweij te drinken, waar in men een Kat gewasfchen had ; raakende hier door fterk aan hetzweeten. Het vet, vooral van de wilde Kar, is wegens zijne verzagtende, doordringende en verwar- mende kragt, in de Geneeskunde van veel gebruik : Uit- geteerde ledemaaten door verlamming, er mede geftree- ken, zal baat bij gevonden worden ; menftrijluhetmede op de navel der geenen, die met de vallende ziekte ge<-< plaagt worden. Volgens bericht van L'Emerij, word de vijt geneezen, door den vinger verfcheide maaier* 's daags te fteeken in het oor van een leevendige Kat, enr telkens een kwartier uurs daar in houden. Haar bloed geneest de krauwagie, en de vuiligheid dient tegens de pijn van het voeteuvel. ■■ VIL Los; deeze de laatfte zoort van het Katten-ge»
flacht, draagtin't latijn den naam van Lijnx; (Felis eau- da truncata, corpore rufefcente maculato , LiNN. Faun* Suec.) Zie de befchrijving van dit Dier onder LOS. KATECHISEERMEESTER. Dit woord koomt van
Kctnymi;, catechefis, of onderwijs met de leevendigeflemi derhaiven eene korte welgeregelde onderwijzing in de verborgentheden des Godsdiensts, weike met den mond! gefchied; want oudtijds gaf men geen onderwijs in ge- fchrift, uit vreeze dat die febriften, onder de Heidene« vervallende, ontheiligd mogten worden ; men noemt dit ook Catechismus. Christus heeft hier aan den oorfprong gegeeven, zen-
dende zijne Discipelen alom om te leeren, en te doopen : In het begin der Kerke, is dit in gebruik gebleeven , men onderwees de Lieden, eer zij gedoopt wierden, en dees wierden Catéchumènes genoemt ; om kort te zijn,' deeze Leerlingen moesten twee jaaren de predikatien en het onderwijs bijwoonen, eer zij tot de Kerk toegelaa- ten, en gedoopt wierden. De Leezer begrijpt ligt, dat men dit deed, als men in het begin de Heidenen bekeeren wilde: zij moesten niet alleen als dan geleert hebben de gronden van den Godsdienst, maar ook hunne zeden heb- ben verbetert. Thans allen Christenen zijnde, ten minften in het
grootfte gedeelte van Europa, worden wij Kinderen zijn- de, gedoopt, uitgezondert de Doopsgezinden, dienogal de Catecheßs laaten gaan voor den Doop, en derhaiven können geene gedoopt worden, dan die tot jaaren van onderfcheid gekoomen zijn. Een Katechifeermeester, i's derhaiven iemand, welke
aan de Catéchumènes of Catechifanten, zo ais wij ze te on- recht noemen, leert de gronden van het Christelijk Ge- loof, deszelfs voornaamfte ftukken, en verborgenhe- den. Dit onderwijs wierd oudtijds gegeeven in bijzondere
L1 ' Schooien, |
|||||||||
J4&3 KAT.
|
KAT.
|
|||||||
den op zekere Kruiden of Boom-gewasfen, in de bloem-
en zaad-kelken, benevens het zaad groeit, en tot zeer veelerlei gebruik, ten deele ruw, en ten deele gefpon« nen dient. Men maakt er katoene Stoffen, Dekens, Mut- zen, Kouzen, Handfchoenen, Halsdoeken, en zeer me- nigerlei andere dingen van; waar onder het fijne Netel» doek hooftzaakelijk uitmunt, en waar mede door geheel Europa Koophandel gedreeven word. Men koopt en ver- koopt de katoen ruw en ook tot garen gefponnen ; welk garen meest in ftrengen, uit het Eiland Cijprus en van Smirna koomt. Van deongefponne katoen, is de witte lange en zagte, of de zogenoemde Cijperjche de beste, welke lang, zuiver en teder is, en zich best laat fpinnen ; daar aan volgt de Corficafche, die wel langer, fijner en zagter, maar knobbelagtiger is; hier naast komt die uit Bar- barijen , welke vlokkig, geel, en fijn is ; na welke de Smirnafche gefielt word, die de minfte onder de andere is ; hoewel er echter ook dikwils heel fijne van gevon- den word. Onder de lange katoen word die van Maltha en Broda voor de beste gehouden. Daar koomt ook veel katoen uit de Americaanfche
Eilanden ; die meest in Frankrijk en Engeland ver- tiert, en verwerkt word; als mede uit Oost-Indiën en China. KATOEN ; deeze naam draagt ook een zekere ftof-
fe, die van katoen of boom-wol gemaakt, en meest met bloemen en allerlei andere figuuren, van eenerhande of van verfchillige koleuren, die daar op gedrukt zijn, ver- ciert is. Deeze katoen van allerlei zoort en fijnheid, word ook veeltijds Bontgoed, wegens zijne bonte koleu- ren genoemt, en in menigte uit Oost-Indiën gebragt, en te Amflerdam van de Oost-Indifche Maatfchappij, bij geheele baaien verkogt : Dog word in Holland en Duitsch- land ook veel katoen nagemaakt en gedrukt, die echter zo fijn en fraai niet is als de Oost-Indifche; hoewel ook zijn nuttig gebruik hebbende. Deeze katoen is eene zeer geachte en gebruikelijke
Waar, door de geheele waereld, wordende gebezigt tot Japons, Dekens, Bedde-kleeden en veele andere din- gen; dienende inzonderheid ook veel tot kleeding der Vrouwen ; dewijl het een cierlijke, zindelijke en ligte dragt is, die ook zo ligt niet vuil of fmeerig word als linnen- ofwollenftofFen; ook ligter weder door wasfching gezuivert kan worden, zonder zijn koleuren fchielijk te verliezen , als die met goede verfftofFen gedrukt is. Men wascht de katoenen op de gewoone wijze , met
zeep ; maar om de fijne of beste katoenen te zuiveren, en weder als te vernieuwen, en eenfraaije glans te gee- ven, kan men daar mede handelen op die wijze, als op het artijkel CHITS aangeweezen is. KATOEN-DRUKKEN ; dit gefchied door middel van
formen , die uit een min of meer groot vierkant plat en glad ftuk hout beiïaan, waar op de figuuren , die zich op het katoen vertoonen zullen, uitgefneedenzijn, zo- danig, dat de figuuren verheven blijven, en het geene op het katoen wit blijven zal, word uitgefneeden : Dee- ze formen worden bij het gebruik met.de verffloffe, door behulp van een zogenoemde bol vatï fponfie , op de wijze als de Boekdrukkers gebruiken, die met de verf bevogtigt word, overftreeken, en dan op het ka- toen gezet en gedrukt, waar door dekoleur daar op vast kleeft: En om een geheel ftuk katoen over te drukken, word de form van tijd tot tijd naast het voorige drukzel verplaatst, nadat ze telkens op het nieuw met verr oveftreeken is ; welke verf beftaat uit dikke gekookte ohe»
|
||||||||
Schooien, waar van dat van Alexandrie het voornaamfis
was. Tegenswoordig geeft men die Bediening aan de Pries-
ters , of aan de Predikanten ; ieder is voor zijn Wijk, Dorp of Kerk verbonden tot dit gewigtig ftuk, teweeten, om de Kinderen te onderwijzen, van der jeugd af aan, in den Godsdienst. Onder de Gereformeerden gefchied het nog op de Dor-
pen, door den Predikant; maar in de Stad is het werk van een Leeraar te zwaar, om alle de posten waar te nee- men, en om die rede, zijn er zekere mindere Lieden , Mannen, Vrouwen en jonge Dogters, welke, het zij uit bijzondere verkiezing, en liefde tot de waarheden, het zij wegens onbekwaamheid tot handwerken, om lighaa- melijke gebreken, of anderzins, zich op de gronden der religie toeleggen, en zich bekwaam maaken, om de jeugd te onderwijzen. In de Steeden derhalven , zijn de Katechifeermeesters
of Meesteresfin ongeftudeerd, dat is, onervaaren in Taa- ien, Kerkelijke Historien, en wat meerder dienen kan om de Godsdienst wel te onderwijzen; dikwils können zij naauwlijks meer dan gebrekkig leezen, veeltijds niet fchrijven; maar geholpen door eene gelukkige memorie, leeren zij de uitlegging van de Catechismus, door een of ander gelieft en beroemt Leeraar uitgegeeven, van buiten, praaten dezelve voor, aan hunne Leerlingen, die van gelijken al zijns Meesters geleertheid napraat, totdat hij of zij, agtien of twintig jaaren bereikt hebben- de , aangenoomen kan worden tot Lid der Kerke, bij den Predikant van de Wijk of het Espel. Veels Kats- chifeermeesters neemen hunne Leerlingen aan voor zeker geld, tot aan de belijdenis toe, het geene de Predikan- ten dikmaal zeer veel werks en onaangenaamheden ver- fchaft, te meer, dewijl alle Catéchumènes of Katechi- fanten op verre na die hersfens niet hebben, als wel noodig is, om alles te leeren, het welke de Meester er getracht heeft in te (lampen, en de Predikant vereischt. Onderwijlen was het wenfchelijk, dat alle die Men-
fchen, wel geoeffende, bezaadigde, en verflandige Lie- den waaren; ook dat zij niet uit beginzels van hebzucht, dit gewigtig ampt bekleedden; maar uit godvrugtige be- ginzels, welke nogthans geene ongerijmtheid in zich flui- ten . wanneer hunne arbeid ordentelijk beloont word. De plichten eens Katechifeermeesters zijn, zijne Leer-
lingen na hunne jaaren opteleiden, en niet te veel van buiten te laaten leeren, vooral geene bewijsplaatzen of texten zogenoemd; maar hij moet die verklaaren, en die vatbaar maaken voor zijne Leerlingen. Hij moet geene andere Religiën of Gezindheden laa-
ien of verachten bij zijne Leerlingen ; maar hun over- tuigen van de waarheid der zijne ; en, wanneer het noo- dig is, dat hij de dwaalingen van anderen tegengaat, moet dit met bezaadigtheid gefchieden; op dat de Jeugd de Menfchen niet leert haaten, om de beginzelen der religie, die zij even lijdelijk hebben geleert te geloo- ven, en zich optedringen, als onze Kinderen onze reli- gie gemeenlijk doen. Indien de Meester met redelijkheid voorgaat, zullen
ziine Discipelen volgen, bekwaam worden, en indien zij niet met een groot aantal bewijsplaatzen können pron- ken bij den Predikant, zo zullen zij nogthans overtuig- de Christenen, en onze beste Geloofsgenooten zijn. KATJES, zie KATTEKENS.
KATOEN; Boom wol; in het latijn Bombax; Gosfij-
pium; is een zoort van witte wol, die in de warme Lan- |
||||||||
KAT.
|
|||||||||
KAT. r4<ji
|
|||||||||
olie, met andere ingrediënten toebereid, waar mede de
verf-doffen gewreeven en gereed gemaakt worden ; en het koomt er hooftzaakelijk op deeze olie of verf aan, om vaste beftendige koleuren , die lang duuren, op het katoen te drukken; want is de druk-vernis flegt, en niet naar de konst gemaakt, zo verbleeken de koleuren des latoetis met een of tweemaal wasfehens ten eeneaiaal, daar ze anders, goed zijnde, zeer Jange kunnen duu- ren, of ten minden niet veel verbleeken, hoé dikwils men 't zellve ook wasfehe. Daarenboven moet de ka- toen-drukker ook goede verkiezing van de verfllofFen weeten te maaken, om de koleuren fraai en oogzienlijk te doen zijn, en lang te doen duuren, het welke mede van de verfftoffen afhangt. Men maakt en drukt in Holland en Duitschland veel
katoen of Bont-goed ; dog het kan 't echter niet haaien bij het Oost-Indifche, gelijk wij boven op het artijkel KA- TOEN rede aangeroert hebben. Daar word ook in deeze Landen en elders veel lijn-
tvaat, op dezelfde wijze als katoen gedrukt; tot Vrou- wen Halsdoeken, Jakjes, Voorfchorten, tot Neusdoe- ken, enz., maar op het linnen wil de koleur zo wel niet duuren ; zij verbleekt door het wasfehen heel ras, bebalven dat zulk gedrukt linnen ook eer morzig word, dan het katoen, het welke een bijzondere deugd van het katoen uitmaakt. •i KATOEN-GRAS; Wol-gras; Flas-jras; Matten-
vlas; in het latijn Grämen tomentofum; Juncus bombijci- nus; Linagrofiis; Eriophorum, Linnei. De volgen- de twee zoorten zijn bij ons bekent, als i. Het gemeene Katoen-gras; Gramen praten/e tomen-
tofum , panicula fparfa ; (Eriophorum culmis vaginalis te- retibus, /pica paleacea, Linn. Spec. Plant.) • 2. Het kleine Katoen-gras ; Gramen tomentofum panicula minore; (Eriophorum culmis teritibus, foliis planis fpicatis pedunculatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerde zoon heeft maar weinig fmal-
le puntige bladen, naar't gemeene gras gelijkende, wel- ke beneden de deng fcheeds wijze omvatten, die onge- veer één voet of wat meer hoog is, en op welker top een dikke air of tros voortkoomt, die uit zagte witte vezels of vlokken bedaat, aan't beneden zijnde zaad vast zittende, welke naar wol of wit vlas gelijken, waar van dit gras zim naam draagt. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naarde eerde,
behalven dat ze in alle deelen kleiner groeit, en de bla- den gedeelt zijn , ook hangen de airen meest neder- waarts. Plaats. Men vind deeze planten in Neder-en Hoog-
Duitschland, en elders op fchraale gras- en heidagtige plaatzen, in de veenen en elders; en de tweede zoort, inzonderheid op vogtige en moerige plaatzen, en zom- tijds in groote menigte, zo dat ze de velden in haar tijd geheel wit doen verfchijnen. Eigenfchappen. Dit gewas heeft bij ons geen gebruik ;
maar men zegt, dat de wolagtige dofFe kan dienen, om erDeekens, Kusfens en andere dingen , in plaats van katoen, mede te vullen, en zagt te maaken, en dat ze ten dien einde ook in zommige noordlijke Landen, als mede in Duitschland en elders, daar toe verzaamelt en gebezigt word; als mede dat men er pitten of lemmeten |n lampen van kan maaken, welke gezegt worden, zeer helder te branden. Men zoude er derhalven bij ons en el- ders misfehien meer gebruik van kunnen hebben , als Bien er zijn werk van maakte. |
|||||||||
KATOEN-PLANT; in het latijn Gosfijpitm; Xijlm.
Daar zijn verfcheide zoorten van dit Gewas , dat de Ka- toen of Boom-wol voortbrengt, daar boven van gemeld is, waar van de volgende de bekendfte zijn. i. Ds gemeene Katoen-plant; Gosfijpium f mtescens ,fe-
minealbo; (Gosfijpiumfoliis quinquelobis,caule herbaceo, Linn. Spec. Plant.) 2. De Katoen-plant uit de Barbados ; Gosfijpium frutes-
cens annuum, folio trilobo, Barbadenfe; (Gosfijpium foliis trilobis integerrimis, Linn. Spec Plant.) 3. De boomagtige Katoen-plant ; Gosfijpium arboreumt
caule leevi; (Gosfijpium foliis palmatis, lobis lanceolatis, caule fruticofo, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerde zoort fchiet uit de wortel een
kruidagtige deng met takken, van anderhalf tot twee voeten hoogte ; waar aan bladen groeijen, die in vijf lobben gedeelt zijn, eenigzins naar die van de wijn- gaard gelijkende, maar zijn veel kleiner : Aan de tak- ken koomen bij de bladen, éénbladige geele klokfor- mige bloemen voort, welke tot bijna aan de grond tos in vier of vijf deelen ingefneeden zijn ; na welke rondag- tige vrugten volgen, de grootte van een Oker-noot heb- bende, die zich met het rijp worden openen, bevat- tende van binnen in verfcheide celletjes een zoort van zagte witte dons of wol, die de meergemelde katoen is, in welke verfcheidene zwarte rondagtige zaaden vastzit- ten, welke de grootte van eenErwte hebben; waardoor dit gewas vermenigvuldigt word. Daar is ook eene ver- andering van, die in alle deelen grooter groeit, en groenagtig zaad heeft. De tweede zoort, koomt in de gedaante veel met de
voorige overeen, maargroeït heesteragtiger of met har- der takken, tot zeven à agt voeten hoogte, en deszelfs bladen zijn in drie lobben gedeelt. De derde zoort groeit heesteragtig, of als een kleine
boom, van 12 tot 15 voeten hoogte; haare bladen zijn handformig, dat is, in vijven diep ingefneeden of ge- lobt, en de lobben hebben een lanfenformige gedaante; de bloemen zijn geel ; maar daar is ook eene verande- ring van, die purperagtige bloemen draagt ; de vrugten koomen ook genoegzaam overeen met die van de voori- ge zoorten, maar zijn grooter, en brengen diergelijke wol voort. Plaats. De eerde zoort, groeit niet alleen natuurlijk
van zelf in Oost- en West-Indien ; maar word ook al- daar, en in veele andere warme Landdreeken van Ada en Europa neerdiglijk, wegens het veele zeer nuttig gebruik der wol, gebouwt, als inzonderheid in de Ame- ricaanfche Franfche en Engelfche Eilanden, enz. : In Afia word dezelve veel gecultiveert, in Sijrien, Jcx- dea, en meer andere Landen, die tegenswoordig onder de Turkfche Heerfchappij daan, van waar de katoenen over Smirna naar Europa verzonden word. In Europa word de- zelve hooftzaakelijk gekweekt in Italien, als in Calabria, Touglia, enz., en inzonderheid in de Italiaanfcne en an- dere Eilanden van de Middelandfche Zee, te weeten in Corfica, Sicilien, Maltha, Kandia, Morea, Cijprus, enz., welke aldaar geteelde Boom-wol het meeste tot ons koomt, en verbruikt word. De tweede zoort, word hooftzaakelijk van de Engel-
fchen in de Barbados-Eilanden gekweekt, en van hun verbezigt. De derde zoort, hoort in Oost-Indiè'n en Egijp- tente huis, en is bij ons weinig bekent, en in gebruik, maar word meest in haar eigen Land en elders in Afia en Arabien tot de Wewerije aangewend* L 1 a Vzst
|
|||||||||
KAT.
|
|||||||||||
KAT.
|
|||||||||||
146-2
|
|||||||||||
Daar zijn meer andere zoorten of veranderingen van
de katoen-plant in de gemelde Landftreeken, dog die 't in
ons »economisch werk niet noodig zal zijn, alle te onder- zoeken , dewijl wij maar het bij ons bekentfte en nuctig- fte in deezen fragten aan te wijzen. , De eerfte en tweede zoorten, zijn éénjaarig ; hoewel de tweede ook twee en meer jaaren, duuren kan: De der- de zoort, is langleevend. ■Kweeking. In de gemelde warme Landfchappen , word
dit gewas, inzonderheid de eerfte of kruidagtige zoort, vermenigvuldigt, door middel van het zaad in het voor- jaar , op goede vrugtbaare akkers te zaaijen, en dan in de herfst aftemaaijen en inteoogften, gelijk bij ons het koorn. • In onze noordelijke Gewesten, word de katoen-plant
alleen door de Liefhebbers van vreemde Planten alte- mets gekweekt, het welke medegefchieddoor het zaad, dat men uit de warme Gewesten verkreegen heeft, het welke in een pot met goede losfe aarde gezaait, en in de warme broei- of run - bak gezet moet worden ; als dan de planten opgekoomen zijn, moet men ieder plant in een bijzonder potje verplanten, en dezelve verder in de run-bak koesteren, en roet bevogtiging en luchtgeeving op zijn tijd wel onderhouden; ook in acht neemen, dat als de potjes met wortels vervult zijn, dezelve ingroo- ter potten te verplanten , zonder de aarde van de wor- telen te verliezen, zo zullen ze niet nalaaten, in het najaar bloemen en vrugten te geeven ; te weeten, de beide eerfte zoorten ; dog het zaad word bij ons nooit of zelden rijp, nog ook de wol volkoomen. De' derde of boomagtige zoort, die op dezelfde wijze-
bij ons gekweekt word, moet 's winters in de ftook-kas, in broeijende run gekoestert en overgehouden worden. Het gebeurt zomtijds, dat men zaad in de gemeene katoen vind, die men bij ons koopt, dat nog versch en goed tot de voortteeling is, als de Katoen niet te oud, maar onlangs uit de warme Landen overgebragt is ; gelijk ik deeze plant verfcbeidemaalen door zulk zaad, dat een Kleermaaker voor mij vergadert en bewaart hadde, uit Liefhebberij heb voortgekweekt. Eigenfchappen. Het meeste gebruik van deeze plan-
ten is in de Huishouding, naamelijk de wolofbet katoen daar van : Dog word ook't zaad daarvan zomtijds in de Ge- ■neeskunde gebezigt, en gepreezen tegens moeijelijke •ademhaaling, enhoest; en derzelver ofe acht mendien- flig in graveel- en fteen-fmerten , als mede tegen de vlekken der huid, en om een fchoon aangezigt te maa- Jten. Behalven de gemelde katoen-planten, worden er in
Öost-en West-Indiên ook nog andere gevonden, dieeen katoenagtige ftoffe uitleveren, als onder anderen een ze- kere boom, die Ceijba en Saamoima, op 't duitsch Zijde- "Katoenloorr,, en ook Kaas-boom genoemt word, zijnde de Bombax foiiis digitatis, caule aculeato, Linmïi; welke boom zeer dik en hoog opgroeit, zo dat zomtijds 16 Menfchen zijn ftam niet kunnen omvademen, en waar uit de Indiaanen heel.groote Kanoes (Scheepen), door uit- holling maaken , die over de hondert Menfchen kunnen houden. Deeze boom heeft doornige takken, gevinger- de bladen, en roode bloemen, waar na vrugten volgen, van gedaante als een fles, die van boven tot beneden in vijf deelen onderfcheiden , en waar in verfcheide ronde zaadjes beflooten zijn, die in een zagte wollige ftoffe zijn ingewonden ; dog deeze wol is te kort om ge- fponnen te wórden, zo dat ze weinig waardig is,. maar |
|||||||||||
de Inwoonders bedienen er zich van, om er Bedden ea
Peluwen mede te vullen ; daar ze wegens haare zagt? en ligtheid, heel dienftig toe is ; en men zegt, dat ze ook bekwaam is, om er fchoone Hoeden van te maaken. Daar is ook een medezoort van deeze boom, die niet doornig is. Er groeit ook een Boom op de Antillifche Eilanden , in
moerasfige plaatzen, Mahot geheeten ; welke een zoort van taankoleurig katoen, in lange, een weinig gekroon- de peulen voortbrengt , die zeer zagt, maar ook te kort is, om gefponnen te kunnen worden. De fchors van deeze boom isvezelagtig, waarvan zich de Inwoon, ders bedienen, in dunne flrookjes gefneeden zijnde, om er goede touwen van te maaken, en hunne vaartui- gen mede te floppen. In Egijpten groeit een zoort van jipocijnum, die ook
een zeer zagt katoen uitlevert, dog ook niet om te (pin- nen, maar om er Watten van te maaken; zie op WAT» TEN en HOUATTE. KAT-PARD, zie KATTEN, n. V. pag. 1455.
KATROL; is een eenvoudig Werktuig, beftaande
uit een fchijf, welke op zijnas draait, eninweikerrand een fleuf is, om er een touw of keten over te laaten loo- pen , en dus een gewigt op te tillen.. Een katrol vermeerdert de kracht niet, maar verandert
alleende ftrekking; wij können meer nedeihaalen, dan optillen, en daarom hijsfehen wij met een katrol een ge- wigt van den grond, het welke wij op geen derde na met de handen zouden optillen. Als wij het getal der katrollen vermeerderen , ver-
meerdert onze magt, als het dubbel van ieder rol, of als het getal der touwen,- wij noemen een dubbeld blok met verfcheidene katrollen , een gein of jein. Over den aart der katrollen, moeten de beginzelen
der Natuurkunde van den grooten Musschenbroek y van Nieuwewtijt , en van Desaguuers nagezien worden, Alleen wïlfen wij er bijvoegen, dat bij Schuifraamen
en andere huisfelijke dingen, de katrol met de pen of as in het gat moet draaijen, en niet op den pen; want in dit geval flijt de rol, als die, van hout is, vierkant of driekant., uit ; en de rol ratteiteerst, eindelijk loopt hij vast; wanneer de rol met de pente gelijk loopt, flijt de fpil of pen het gat altoos rond uit,, en loopt gemak- kelijk: Dog op fcheepen is dit onmoogelijk. Katrolletjes voor gordijnen , enz., waar over dunne
koorden moeten loopen, als ze zeer klein zijn, worden geheel onnut, om dat de koorden zeer fchielijk tusfehen de rol infehieten, en vast worden beknelt; vermits het alleen te doen is, om het gordijn, 'tgeeneniet zwaar is, op-te haaien, is het best, van zeer hard en glad hout pijpjes te maaken, en in de lat in te laaten, daar anders de katrolletjes in geplaatst worden ; zo heeft men 't zelf- de nut, zonder dat ooit de koorden vast raaken. Al het overige behoort tot de Mechanica, dat is, de
behandeling en proportie der touwen, hunne diktens, om ligter te buigen ; de grootte der fchijven, enz., waar over de Heer Bel.id.or en andere moeten geraadpleegt worden. KATROL; in-'t latijn Trochlea;. wat katrol is,,hoe
en waar toe gebruikt.word, is inhetvoorige artijkel ge- meld: Laat ons daar nog eenige eigenfchappen bijvoe- gen, die de gronden uitmaaken, om een Last, door middel van één of meer katrollen, om hoog te trekken, of te beweegen. |
|||||||||||
KAT.
|
|||||||||||
rm
|
|||||||||||
KA?.
|
|||||||||||
gen, en nederwaarts hangen ; bedaande uit een menigte
helmtjes, en 't zijn de mannelijke bloemen, welke de vrouwelijke bloemen, op dezelfde boom voortkoomende, door haar duifmeel bevrugten, en hier van volmaakte vrugten voortkoomen. KATTEN-GOUD, zie KATTEN-ZILVER.
KATTEN-KLAVER, zie LAGOPUS.
KATTEN-KRUJD, Katten-munt, Nip; in't latijn,
Cataria; Mentha Cataria; Nepeta. Men vind verfchei* de zoorten van dit Gewas, waar van de gemeende en. bekendfte zijn 1. Het gemeene Katte-kruid; Nepeta vulgaris majore
Cataria Herba Dodonjei; (Nepeta floribus j'picatis, ver- ticillis fubpedicellatis, foliis petiolatis cordatis, dentato* ferratis Linn. Spec. Plant.). • 2. Het gemeene kleine Katte-kruid; Nepeta vulgaris
minor. 3. Het Spaanfche Katte-kruid, met Betonie-bladerr;
Nepeta Hispanica, Betoniert folio anguftiore; (Nepeta verticillis pedunculatis corijmbofis, foliis petiolatis cordato- oblongis dentatis, Linn. Spec. Plant.') Befchrijving. De eerde gemeene zoon fchiet uit ds
wortel een vierkante houtige deng met takken, vari twee tot drie voeten hoogte, waar aan biaden aan deel- tjes tegen malkander over groeijen , die langwerpig* hartformig, puntig en gezaagt zijn;, op de top der deng en takken koomen veele gelipte bloemen in een air wervels-wijze voort, die witagtig van koleur zijn/ waar na vier naakte zaaden in de bloemkelk volgen Het geheele gewas is met een grijze wolagtigbeid be- dekt, waar door zich zo wel de dengen en takken, al« bladen witagtig vertoonen, en het zelve heeft een zeer derken en zwaaren reuK, diabij veele Menfchen onaan» genaam, en bij andere aangenaam is: De Katten be." minnen de reuk van dit Kruid zeer, omtrent even zo als die van het Marum verum, weshalven zij, als ze het zelve ontmoeten, zich daarin omwentelen, .en op aller- lei wijze, door kromme fnaakfche fprongen , daarmede vermaaken, zo dat ze het daar door in ftukken breeken j-. waar van dit kruid ook zijn naam verkreegen heeft. De tweede zoort, ge/ijkt genoegzaam naar de^ eerde,'
maar groeit in alle deelen kïeineiv De derde zoort, heeft langer en fmaller »hartformiga
bladen, als de eerde zoort, die getant zijn, en veel naar de Betonie-bladen gelijken; de bloemen koomen ia een langronde tros voort, en zijn purperagtig-blauw vaa koleur, of ook wit,- waar na de zaaden volgen. Plaats. De eerde groeit in Hoog- enNeder-Duitsch*
land, langs de wegen, dijken, velden en elders meer. De tweede zoort word meer in Hoog-Duitschland, op bergagtige plaatzen gevonden ; en de derde zoort is oor- fpronkelijk uit Spanjen.; zijnde.alle.langleevende plan- ten. Daar zijn nog eenige zoorten of veranderingen van » die veeltijds uit het zaad voortkoomen, bedaande hooft» zaakelijk in de.verandering van de gedaante der bladen, en bloemen. Kweeking. Men vermenigvuldigtdeezeplanten- ligte-
lijk door haar zaad, dat men in het voorjaar op een bed- je zaait, en de opgekoomene jonge planten daar na op een ander bedde verplant, opeen voet afftandvan elkan-» der; dog men kan ze ook door fcheuring voortzetten, e» ze willen in allerleij goede .gronden zeer wel groeijen; verdraagen ook onze derkfte winter-koude;),hoewel de» Spaanfche zoort iets tederder is. Eigenjchappen, De. eerde zoort, word zomtijds in de« LI 3 Geneeskunde |
|||||||||||
ïfie Grtmdfielling.
. De kragt, om iets op een katrol te beweegen, ßaat ai- iijd gelijk in reden met de Last, naar allerlei ftreekli- fiien. Want men kan de katrol vergelijken bij een Bruk-he-
vel (zie aldaar), met twee even lange armen AC en BC, waar van in C het rustpunt is, weshalven de kragt, in F geappliceert, zekerlijk niet grooter kan zijn, als de Last in E; en zulks naar allerlei ftreek-linien der kragt; want de Last E bij voorbeeld, getrokken wordendenaar de ftreek-linie DG, zo vertoonen de draaien der fchijf AC, CD, een geboogene hevel, die de zelfde kragt heeft als de regtlinige AB. Hier uit volgt, dat door een zodanig katrol, de kragt
niet vermeerdert word; maar de katrol is zeer dienstig, om de optrekking gemakkelijker te maaken , en dezelve naar allerlei ftreeken te kunnen doen, en dirigeeren. 2de Grondflelling.
Wanneer de katrol beweeglijk hangt, zodanig, dat het
eene eind destouws in D (Tab. B. Fig. 14.) vast is, en het andere, om de katrol door de kragt in E getrokken word, om de Last F op te haaien, zo ßaat de kragt in E tot de Last F in reden, als AB tot AC, of als 2 tot r. Want in dit geval, kan men de katrol aanmerken, als
een draaghevel AB , wiens rustpunt in A is, en die de Last net in zijn midden Cgeplaatst heeft; weshalven de beweegende kragt in E tot de Last F in reden is, gelijk AB tot AC of BC; dat is, dat de kragt half zo groot be- hoeft te zijn, als de Last, om ze in evenwigt te houden ; en dus maar een weinig grooter, om ze in beweeging te brengen:. Want ook kan men aanmerken, dat de fpij- ker D, daar het eene eind des touws aan vast is, de. helft der last draagt, en de kragt de andere helft. Het kan derhalven niet fcheelen, of de katrol grooter
of kleinder is,., als ze maar derk genoeg, en wel bewee- gelijk in het gebruik is. 2de Grondftelling,
Dog als de fireeklinie der kragt BE niet loodregt, maar
fchuins is, danflaat de kragt in E tôt de Last F (zie'T a.b. B. Fig. 15.) gelijk AB tot AC of BC. Want hier kan men de katrol aanmerken, als een ge-
boogene draag-hevel AGB, wiens kragt niet grooter is dan van een regte, AB. Dewijl nu de last net in het midden van AB geplaatst is,, of dat de armen AC en BC even lang zijn ; derhalven is de doode kragt in E tot de last F, in reden, gelijk AB tot AC of BC; en dus is de kragt zwakker, dan wanneer de touwen evenwijdig zijn. Hier uit volgt, dat hoe hooger delasrF opgetrokken
Word, de kragt E in dezelfde plaats werkende, hoemeer de kragt vermindert; want dan word AB geduurig korter; en als AB, AC en BC gelijk geworden zijn, zo dat ze een gelijkzijdige driehoek formeeren, dan is de kragt met de last in evenwigt, of aan dezelve gelijk. Uitde compofitievan verfcheide katrollen, ontftaateen
werktuig, dat gewoonlijk Takel (Polijfpaflos) genoemt Word, en dat van zeer veel gebruik en nuttigheid inde Jjienfcnelijke verrigtingen., inzonderheid in de Bouwkun- de en Scheepvaart is, om er zwaare lasten mede op te hijs- fAen. Zie TAKEL. , KATTEKENS, Katjes, Katteftaartj.es; in 't latijn
■"inentum , Nucamentum, Catulus, Julus ; is een lang- werpige dunne bloei-tros, die zommigeBoomen, als de «azelnoot, Okernoot, Eicke, Bixk, en?.vooxtbxen- |
|||||||||||
Ï45+ KAT. KAU.
|
|||||||||
KAU.
|
|||||||||
Geneeskunde gebruikt; hebbende een verwarmende,
openende, verdunnende, hoofd- en moeder-verfterken- •de en worm doodende kragt; en word inzonderheid ge- preezen tegen de moeder-gebreken, opgeftopte (tonden en maagdeziekte, in voetbaden gebruikt wordende, als mede voor inwendige bezeering, door vallen veroor- zaakt ; in wijn of bier getrokken. Men gebruikt de bladen ook in de keuken als een toe-
krui J bij falade, en in kruid-vrijnen en kruid-bieren. KATÏEN-MUNT, zie KATTE-KRUID. KATTEN-ÜOG, Zonnen-oog, Oculus beli, Oculus cati, Catonijx. Dit is een zoort van half doorzigtige zeer fijne Agaat, wiens grond wit of geelagtig is, waar op zwarte of grauwe vlekken zijn, die in het midden groenagtige draaien van zich werpen , en rondsom een regenboog hebben, waar door ze niet kwalijk na de oo- gen van Katten gelijken ; daar hij zijn naam van draagt. Deeze fteenen wurden in Ceijlon en Pegu gevonden, zijn zeer zeldzaam, en worden zeer hoog gefchat, als ze volmaakt zijn. KATTEN-PEPER ; dus word het Luiskruid (Sta-
Jihisagria) ook genoemt. KATTEN-POOTJES, zie MUIS-OORTJE. KATTEN-STAART, zia PAARDE-STAART eu SPIRiEA. / KATTEN-STEERTS-GRAS , zie GRAS, ». 10.
pag. 032. KATTEN-ZILVER; Katten-goud ; is een zoort van
glansrijke fchilferagtige Steen of Mica, die weinig of niet doorfchijnend is, van verfchülige koleuren, • dog meest wit of geel, wordende, als hij wit is, Katten-zil- ver genoemt; maar geel zijnde, Katten goud: Men vind dezelve, of bevat in rotzen, of los in zommige rivieren, gelijk in den Rhijn, Loire, enz. Ze hebben weinig an- der gebruik, dan er ftrooizand op het fchrift van te maa- ken, dat fraai blinkt. KAT-UIL, zie UILEN, n. X. KAT-VISCH, dus noemt men jonge kleine Visfchen, van allerlei zoort, die maar een vinger, min of meer, lang zijn, en anders weinig dienen, dan om ze aan de Katten te gaeven , daar ze de naam van draagen ; echter kan men ze evenwel ten nutte, en een goed eeten van maaken, op de volgende wijze; maakt de kleine Vis- fchen fchoon, en fnijd er de koppen af; neemt dan ajuin en zuure appelen, en fnijd ze aan fchijven ; doet dan in de pot één laag visch, en één laag ajuin en appelen, een om het ander, en ftrooit er wat peper en zouttusfehen, giet er wat bier en water bij', en laat het heel kort zaa- men gaar ftooven ; ftelpt het dan in een fchotel om, en giet er een dikke faus van boter en azijn over: Men laat 2e ook wel wat met de faus ftooven. Men kan deeze Visch ook gaar kooken, en met een
fuime kummel- of carweij faus eeten, met huid enhaair, zoals het fpreekwoordzegt, dat niet onfmaakelijk, nog ongezond is; gelijk men de kleine Grondels ook wel met een diergelijke faus toericht, en eet. KAUWORDE, zie CALBAS. KAUWORDEBOOM, zie CALBASSE-BOOM. KAUWTJES, is een Vogelen-geflacht, dat in't la- tijn de naam van Graculus draagt. Van de Scharlaaren verfchillen zij zo zeer niet door den bek, die ook als een mes is, dog platagtig, niet ruig, maar glad, en aan het grondftuk, bijna naakt ; als wel door de tong, die niet kraakbeenig, in tweën gefpleeten, maar vleefchig fc, fpitsagtig en ongeipütst: ßshalvendat, hebben zij |
ook aan de pooten , drie voor- en ééne agter-vinger.
Buisson heeft eigentlijk geen geflacht, dat hier me- de overeenftemt, en de zeven zoorten van Vogelen» dat altemaal uitheemfebe zijn, welke Lunnjeus hieronder plaatst, zijn bij hem ten deele onder andere geflachten verfpreid. Wij volgen echter de Heer Linn^eus. I. Mineur; in 't latijn Gracula religioja, door Bon-
Tius Indiaanfche Aakfler , of Spreeuw genoemt, en. bij Kt.EiN het Kraaüje of Kauwtje van Oost Indien; (Gracula, nigroviolacea, macula alarum alba f ascia occi- pitis nuda flava , Linn. Sijfi.Nat.) Dit Vogeltje, waar van Edwards in zijn fraai werk een fchoone afbeel- ding heeft gegeeven, is weinig grooter dan een Merel: Aan den kop, keel, hals en rug is de koleur glanzig zwart-violet, aan de ftuit zwart-groen; op den kop zijn de vederen kort en zagt als fluweel, eenigermaategroen- agtig; doch een fmalle band, van langer vederen, (trekt zich tot aan hei agterhoofd uit, en de zijden van den kop zijn met twee kaale geele vliezen verciert, die los hangen, en in verfcheide lappen verdeelt; de wieken zijn zwart, met glanzig-groen gezoomt, en de flagpen- nen hebben een breede band, die er dwars door heen loopt; de ftaart is groenagtig-zwart ; de bek aan den wor- tel rood, aan het end geel : Dit Vogeltje zingt en fluit zeer fraaij; ook bootst hij volkoomener demenfchelijke ftem na, dan een Pappegaaij. II. Stink-vogel; in 't latijn Gracula fœtida ; (Gracula
nigra, remigibus extus coerulescentibus, f ascia collari nu- da, Linn. Sijß. Nat.) Deeze Vogel, die, volgens be- rigt van den Heere Rol ander, in America woont, koomt in grootte genoegzaam met een Aakfter overeen; de koleur van het lijf is zwart ; de vlerken als de flag- pennen op haare plaats gefchikt zijn, van buiten blauw- agtig, zonder witte vlak ; de ftaartpennen zijn even lang ; de kop is zwart, met zeer kleine regtopftaande pluimp- jes als de pool van fluweel ; de bek is bijna als die van een Koekoek; de neusgaten zijn eijrond en ongedekt; de tong ongefplist, vleefchig, (pits; de pooten zijn vier- vingerig, waar van de eene vinger agterwaarts gekeert ftaat. III. Pifang-fpreeuw ; in 't latijn Darita; (Gracula Jub-
grifea, kumeris coeruleis, remigibus extus viridibus, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, die zich in de Pifangboomen, van America onthoud, welkers vrugten hij vernielt, heefe de bek aan den korten kant meswijze, zwartagtig, aan het grondftuk ongedekt, van onderen witagtig; de vler- ken zijn, uitgefpreid zijnde, zwartagtig; doch met zaa- menplooide flag-pennen groen; de ftaart is aan het end rond, en bijeen gevouwen zijnde, groen van koleur. IV. Gekuift Kauwtje; in't lat. Gracula criftate lia; (Gra-
cula nigra remigibus primoribus bafi, reärieibusque apice al' bis, rofiroflavo, Linn. Sijß. Nat.) Zie GEKUIFT KAUWTJE. V. Bengaalsch Kauwtje; in 't latijn Gracula Saularisi
(Gracula nigra coerulescens, abdomine, macula alarum re&ricibusque Uteralibus albis, Linn. Sijß. Nat.) KleiN j noemt deeze Vogel de zwarte Vink, en Edwards de kleine Bengaalfche Aakfler; derzelver grootte is als die van een Spreeuw ; de koleur van het Wijfje bruin of zwartagtig, die van het Mannetje ten eenemaalen zwart, hebbende deeze de ftaart ook fpitzer dan het Wijfje» beiden zijn zij van onderen wit, en hebben den bek en de pooten bruin.
VI. Purper-Kauwtje; deeze word door de Mexicaa-
nen IzamU, en door de Engelfchen op Jamaica $*$% |
||||||||
KAV. KAIJ. KA2.
|
|||||||||
KAZ. 14Ö5
|
|||||||||
rifche Zwart-vogel genoemt; in'tlatij'n Quîscula; (Gra-
çfila nigro-violacéa , cauda fubcuneiformi, Linn. Sijfl. Nat.') Derzelver grootte is een derde minder, dan die van onze Europifche Kauw ; de koleur van het Mannetje is met de groote flag-pennen inwaards, en van onderen zwart; die van het Wijfje over het geheele lijf bruin , van boven donker, en van onderen bleeker; in beiden zijn de oogen grijs; de bek en klauwen zwart. VII. Egijptisch Kauwtje; in'tlatij'n Atthis; (Gracula
viridicoerulea , abdomine ferrugineo, pedibus fangiiineis, Linn. Sijfl- Nat.) De Heer Hasselquist, die dit Vo- geltje op zijne Reize in de Oosterfche Landen heeft swaargenoomen, en Egijptifche Raave genoemt,, zegt, dat hij van koleur uic den groenen gevlakt is, en op het midden van de.rug blaauw; derzelver woonplaats is Egijpten. KAVELING, is een woord, ia den Koophandel ge-
bruikelijk , betekenende de Waaren, welke zullen ver- kogt worden, in zekere zoorten van elkander te fchei- den, ten einde de goede met de flegte ondermengt, en bij de verkooping aan den man moogen koomen. KAVIAAR, is de Kuit uit de Steur, die vandeRus-
fen ingelegt, en naar uitlandfcheplaatzen, inzonderheid naar Italien, gezonden word, alwaar men ze voor eene zeer aangenaame fpijze houd. Dezelve word op de volgende wijze ingemaakt; ze
doen ile kuit uit de Steur, ontblocten ze van het daar- omkleevende vlies, als dan befprengen ze dezelve met zout, en dus zes of agt dagen geftaan hebbende, doen ze er peper en klein geftootene uijen bij, of ze droogen ze in de drooge tijden alleen, en dan word zij in vaatjes gepakt. De Steur word veel in de Wolga gevangen, en de
meeste Kaviaar, van deRusfen Icarigenoemt, omtrent Astracan ingemaakt: Zij maaken ook een Kaviaar van de Kuit uit de groote Wit-visfchen, of anders zogenoem- de Witlingen, die ze inde Caspifche Zee en elders van- gen ; en ten gevalle van de Jooden, word te Caffa, de Kuit van de Karpers, (dewijl de andere Visfchen geen Ifchubben hebben, welke de Jooden niet moogen eeten ,)
ingemaakt, en naar Conftantinopel verzonden : Deeze is rood, en van de voorige, die zwart- of groenagtig is, ligt te onderfcheiden. Men eet deeze ingelegde Kuit of Kaviaar als een lekkernij met peper, klein gefneedene uijen, azijn en boom-olie ; en ook op andere wijzen toe- gemaakt , naar ieders finaak. KAIJMAN , dusdanig word op zommige plaatzen
van de Indien, de Krokodil genoemt. KAZILOTTEN, Cachelotten, is een Visfchen-ge-
flagt, onder de afdeeling der zoogende Dieren behoo-
rende, en het welk door zeer duidelijke kenmerken van
de Walvisfchen is onderfcheiden; de Heer Linn aus
noemt ze Phijfeter, welke naam eertijds door zommige
Dier-befchrijvers aan den Vinvisch was gegeeven, uit
oorzaake, van het geweldig blaazen, dat die Visch doet,
en hier in het bijzonder te pasfe koomt, wegens den
buitengemeenen dikken kop der Visfchen, van ditgeflagt.
Den latijnfchen naam van Cetus, die door Clusius,
°p een der gemeenften is toegepast, gebruikt de Heer
Brisson, ten aanzien van dit gantfche Visfchen-geflagt.
De Franfchen noemen ze Cachalots; de Hoogduitfchers
Pots-wahl; in hetnederduitsch Kazilotten of Kackelotten,
ook wel uit oorzaake van den.dikken kop, PoMsfchen
tfPot-Walvisfchen.
De kenmerken, die âe Kazilot, van den Walvisch on-
|
|||||||||
derfcheid, zijn volgens den Heer Brisson; dat hij ia
den onderkaak tanden heeft, en in den bovenkaak hol- len, om deeze tanden inteneemen: Linnjeüs voegt er bij, dat hij in de kop of in het voorhoofd, maar één buis of blaas-gat heeft, en de Walvisch een dubbelde! buis, of twee gaten: Het fchijnt, dat er in de plaat- zing van dit gat, een merkelijk onderfcheid heerscht; dewijl, volgens Brisson, zommigen het in de nek heb« ben, en anderen in de fnoet. De voornaame onderfcheiding der Kazilotten, als me«
de die der Walvisfchen, is volgens Linnœus en Bris- son beide; dat zommigen één vin op de rug hebben, behalven hunne twee zwem vinnen , gelijk de Vinvischy en dat anderen deeze vin ontbeeren. Brisson telt vier van deeze laatften op, en drie met drie vinnen : 'Lin- nzeus, die wij als na gewoonte zullen volgen, heeft van ieder twee zoorten. I. Catodon of Kazilot zonder vin op de rug, meteen
buis in de fnoet ; (Phijfeter dorfo impenni, fiflula in rofïro , Linn. Sijfl. Nat.) Deeze zoort word door den Hee« re Brisson, kleine Kazilot genoemt, en is fpaarzaam bekent: Enkel weet men uit Raij zijne befchrijving, dat doen hij leefde, er verfcheidene van deeze bij de haven van Kairflon, op de zuidhoek van Panama, het grootfteder Orcadifche Eilanden, benoorden Schotland aangekoomen zijn, waar van de grootften niet boven de 24 voeten haalden; de kop was rond, de gaaping van- den bek klein; de tanden kwamen maar een half duin» uit de kaak, en waaren van bovenen plat: Dit Dier onthoud zich in den Noorder oceaan. De Heer Brisson heeft nog een k I einer zoort voorge-
ftelt, onder den naam van Albus Piscis cetaceus of wit' te Kazilot, zijnde dezelfde, die door de bank bij da Groenlandsvaarders, uit oorzaak van deszelfs koleur, die geelagtig wit is, Witvisch genoemt word: Zijna langte is vijftien of zestien voeten, doch hij is taame« lijk vet na zijne grootte; en in lighaamsgeftalte heeft hij zo veel overeenkoomst met de Walvisfchen, dat men hem niet dan door de koleur van de Jongen kan onderfchei- den ; hoewel de kop iets Ipitzer is, waar op de Wit' visfchen insgelijks een bult hebben, en geen vin op ds rug : Ook fchijnen zij maar een blaasgat in de kop te hebben. Veel pleegen de Engel fchsn in den aanvang derWal-
visch«visfcherije, hun werk van den vangst deezer Wit- visfchen te maaken,- deeze onthielden zich doen veelvul- dig in de Baaijen van Spitsbergen, en tot hun vangst wierden er netten gebruikt, die uit zwaare touwen zaa- mengeftelt waaren. De Witvisfchen, bij menigten ge- zien wordende, hield men als een teken van een voor- deelige Visfcberije: Thans koomen zijnogin StraatDa- vis voor; doch men acht het nauwelijks de moeite waar- dig, om ze te vangen ; dewijl in de eerfte plaats de har- poen zo ligt in hunne huid uitfcheurt, en ten anderen, om dat ieder Visch, maar op zijn hoogst twee vaten fpek uitlevert. II. Potvisch; in het latijn Macrocephalüs; {Phijfeter
dorfo impenni, fiflula in Cervice, Linn. Sijfl. Nat.) De naam van Pot-walvisch of Potvisch, die aan deeze zoort is gegeeven, koomt voort uit oorzaake van zijna dikken kop, waar in hij bij de Walvisfchen niet alleen, maar ook bij de andere zoorten van Kazilotten uitmunt ; hij verfchilt, behalven dat, van dezelven, door de ftompbeid zijner tanden, die van boven platagtigzijnr De Heer Linnäus bericht ons, dat hij in de Europi- fche |
|||||||||
KAZ.
|
KAZ.
|
||||||||||
H6G
|
|||||||||||
fche Oceaan word gevonden, en zo zommige willen,
het veelvuldigfte bij de Noordkaap, en aan dekustvan Finmarken. Anderson verhaalt, dat hij op zekeren dag, een menigte van dergelijke Visfchen van de zijde van Groenland zag aankoomen, die een hunner aan het hoofd hadden, van verbaazende grootte ; door welken, op het zien van het Schip een fchrikkelijk geraas wierd gemaakt, even als of het donderde, zo dat er het Schip van dreunde," waar op de gantfche menigte zich ver- fpreidde, en zeer ras in het zilte nat dook. Zij wor- den lang zo veel niet gevangen, als de JValvisJchen, om dat zij, gelijk de Vinvisfchen, vlugger zijn , en lang zo gemakkelijk niet te treffen; hun fpek is ook veel taaijer, en geeft zo veel thraan niet; zij kunnen het ook veel langer onder water houden; doch de ftijfheid hunner beenderen, is oorzaak, datzij zo fterk niet met de ftaart flaan. Tot nog toe, heeft men geen nauwkeuriger befchrij-
vingvan den Potvisch, als die, welke wij aan den Hee- re Clusius verfchuldigt zijn; uit de befchouwing van die geene opgemaakt, welke in den jaare 1598 meteen fchrikkelijke ftorm op de Kust van Holland, bij ter Hei- de, ruim anderhalf uur bezijden Scheveningen, op het Strand werd gefmeeten; daar hij, na nog omtrent tien uuren gèleeft te hebben, zeven of agt dagen lang is dood blijven leggen, en van een buitengemeen groot aantal Menfchen, uit de nabuurige Dorpenen Steeden, is be- zigtigt geworden : De lengte van deeze Visch was tus- fchen de 52 en 53 voeten, en hij was meer dan 30 voe- ten in den omtrek ; het bovenile gedeelte van den kop, van het end tot aan de oogen, was 15 voeten lang, doch de onderkaak maar 7 voeten, gelijkende na een ftuk vandengrooten mast van een Schip; deeze was we- derzijds met tanden bezet, 42 in 't getal, en in de bovenkaak waaren even zo veel holen, om er de. tanden in- teneemen ; de kop was met een ftompe fnoet vsorzien, en boven in de nek was een gat, van drie voeten wijd- te , door het welke hij water had uitgeworpen ; de oo- gen waaren na evenredigheid van het lijf, zeer klein, ftaande vier voeten van de vinnen af, die ruim vier voe- ten lang waaren; het end van de tong had de dikte van een Bierton; den navel vond men op 16 voeten afftands van de vinnen, en drie voeten verder het teellid, dat vierdehalf voet af was van het fondament ; dit lid, dat doorgaans kraan genoemt word, was zes voeten lang; -van het fondament was de lengte dertien en een halven voet, tot aan deftaart, die, behal ven haare verbaazende dikte, een breedte van 13 voeten had: Dekoleurwas -even als die der Bruinvisfchen, zwart, en de buikwit- agtig-
Zedert deeze, zijn erverfcheidenene Visfchen van die
zoort, van tijd tot tijd op het vlakke Strand derNeder-
•landfche kust aangefpoelt. Temtijde van Clusius, was het reeds bekent, dat
de kop van den Potvisch, die ftoffe bevattede, welke voorheen nu en dan op de Zee drijvende gevonden-, en om die reden. Zeefchuim, Fischnest, doch wel inzonder- heid, wegens haaren oorfprong, zo men zich verbeel- >de, Walrath of .Walfchot, dat is Walvisch-zaad (Sper- ma Ceti,) gelijk nog ten huidigen dage word genoemt. XJe gefneede Visch, zegt hij, was aan eenige Kooplic .den verkogt, die in de kop meer dan een-vierde van een ^haring-ton zulke ftoffe vonden, welke in het fransch zeer eigentlijk Blanc de Baleine genoemt word; en omtrent 40 vaten fpek werd ervan gefnesden, behalven nog het |
geen verlooren was gegaan. Zedert dien tijd, hebben
de Groenlandsvaarders, zulk een Visch ontmoetende, met nauwkeurigheid die ftoffe verzaamelt, en er hun voordeel mede gedaan ; dog die Visfchen moeten doen. ter tijd zeer zeldzaam gevangen zijn geworden ; dewijl de Sperma, Ceti zeer hoog in prijs bleef, geldende volgens Anderson zijn BeJ'chr. van Island, enz. onbereidwel ico of 120 guldens de ton , en bereid zijnde, 20 of 3a guldens het pond; deeze hooge prijs heeft geduurt tot dat er in den jaare 17-18 en 1719 eenige Kazilotten bij da Noordkaap of in Groenland gevangen werden, hier was er één van 70 voeten lengte onder, wiens kop wel 2$ tonnen van deeze ftoffe opleverde : Hierdoor, enwaar- fchijnelijkook door den aanvoer uit Nieuw-Engeland, is de waarde van bet Walfchot of Sperma Ceti, dusdanig gedaalt, dat men zedert dien tijd, het pond, voor 4tot 2 guldens heeft kunnen koopen. Zedert dien tijd, heeft men met reden deeze {toffe
voor het brein der Potvisfchen gehouden, én zulks wel booftzaakelijk uit oorzaak van derzelver zitplaats. Vol- gens verzekering der Groenlandsvaarders, heerscht er eenig verfchil, in deeze zoort van Kazilotten; dewijlde koleur van zommigen groenagtig is, hebbende een bek- keneel of hard beenig dekzel op den kop ; anderen zijn graauw, en van onderen wit, en de hersfenenvan deeze laatfte zijn niet dan met een fterk vlies van omtrent een vinger dik, bedekt. In het eerst verbeelde zich de Heer Anderson, dat deeze laatfte jonge Visfchen waaren; doch een Hamburgfche Kommandeur, die een zodanige F otvisch had gevangen, verzekerde hem, dat het een vol- wasfen Visch waare, die de lengte van 60 voeten had; én dit wierd bevestigt, dewijl op dien zelfden tijd een Hollandsch Kommandeur, die bij hem lag, ereeneving wiens koleur groenagtig was, en met een beenig dek- zei op den kop, zijnde niet langer dan 40 voeten. De Visch van den Hamburgfchen Kommandeur had
voor op den kop een gat, waar door dezelve water blies ; boven aan den bek waaren meer dan twee voeten fpek, doch op den kop zat het zelve niet dikker dan drie vin- gerbreedten; dit fpek, bedekte aldaar onmiddelijk het dikke vlies der hersfenen, welke in agtien hokken of ka- mers verdeelt waaren, die agter eikanderen geopent en geledigt werden : De Walfchot of het Sperma Ceti daar in vervat, was gelijk koorn-brandewijn, vloeibaar en doorfchijnende ; doch het ftolde in de gedaante van fneeuwvlokken , zo dra het er uitgehaalt was ; door a! het fpek van deezen Visch, waaren greintjes van die zelf- de ftoffe verfpreid, en op verfcheidene plaatzen vond, men holligheden, die er mede gevult waaren: Op het laagfte van den rug, naarden ftaart toe, had deeze Visch drie bulten; waar van de eerfte agtien, de tweede zes, en ds derde drie duimen hoog was; wanneer hij zich on- der water wilde dompelen , kantelde hij zich altoos op de rechter zijde, en liet zich dus na beneden zakken. De Heer Anderson, heeft uit het bericht van een
Holiandfchen Kommandeur, die een diergelijken Pot- visch niet verre van de Noordkaap had gevangen, deeze aanmerkingen genoomen: De kop maakt de helft uit vanden Visch, zijnde de gedaante zeer vreemd, niet walijk naar de kolf van een Snaphaan gelijkende : Tot itwerping van water, heeft hij maar één gat of buis an het end van de neus, en op de rug zit een bult, die aar een vin zweemt: Wederzijds ftaan in de boven- aak drie of vier kiezen, voorts is dezelve met holen, ls een zoort van fchilden, in welke de tanden van «en |
||||||||||
onder-
|
|||||||||||
KA2.
onderkaak fchieten, die er geheel mede bezet is; de
grootfte tandenftaan voor in den bek, en de kleinfte ag- ter; deeze tanden er uitgehaalt zijnde, gelijken naar een dikke komkommer. Wat de inwendige gefteltheid van den kop betreft ; deeze befchrijft hij zeer nauwkeurig, op de volgende wijze. De huid boven aan den kop, weggenoomen zijnde;
ontmoet men een hand dik fpek, en hier onder een dik en zeer zenuwagtig vlies, dat voor bekkeneel verflrekt : Dit vlies word van een tweede affcheiding gevolgt, uit een dergelijk geweefzel van zwaare zenuwen beftaande, die omtrent vier vingeren dik zijn; van den fnoet at, door den geheelen kop tot aan de nek uitgefpreid, en den kop van boven, in twee deelen fcheidende: De eerde kamer die tusfchen deeze twee vliezen zit, en van de Hollanders Klapmias word genoemt, bevat het kost- baarfte brein; zijnde dat geene, het welk het beste Sper- ma Ceti uitlevert: De wanden der hokjes van deezeka- mer, zijn van eene ftoffe zaamengeftelt, dienaar grove vloers gelijkt, en de Kapitein haalde er zeven kleine tonnetjes olie uit, die zeer helder en wit was, en op water uitgegooten zijnde, even als kaas firemde, dog daar weder afgenoomen zijnde, haare voorige vloeibaar- heid op nieuw bekwam: Onder deeze kamer, ontdekte men een tweede, boven het gehemelte van de keel, en die naar de grootte van den Visch, van vier tot zeven en een halve voet diepte heeft, insgelijks met een dus- danige ftoffe vervult, die er even als de honing in een Bijekorf in kleine celletjes was verdeelt, wiens wanden na het binnen-vliesje van een eij gelijken : Naar maate men die ftoffe uit deeze kamer haalde, wierd dezelve op nieuw met dergelijke ftoffe gevulf, die derwaards door een groote ader uit het lighaam wierde gevoert; op dee- ze wijze wierden er tot elf tonnen uitgehaalt : Alle de hokjes of celletjes zijn met kleine dunne vliesjes be- kleed en geflooten, doch hunne poriën laaten onophou- delijk den invloed toe, van de hersfenen op de oogen, ooren en andere deelen : De groote ader of buis, waar van wij zo even gewaagt hebben, heeft nabij den kop de dikte van een "s menfchen dije, en ftrekte zich van daar langs de ruggegraat uit, tot aan de ftaart, alwaar zij niet meer dan een vinger dik is; Men moet in het fpekfnijden, zeer voorzichtig zijn, om dit vat niet te kwetzen; dewijl anderzints de gemelde olie er uitloopt, en zich door het fpek verfpreid : Dit vat heeft verfchei- dene takken, die door het geheele lijf loopen, en de Heer Anderson verhaalt, dat zeker Kommandeur hem betuigt had, hoe hij in zodanig een Visch, wanneer die gefneeden werd, verfcheidene kleine vliezige zakjes had gevonden, met dergelijke ftoffe, die. door het vleesch verfpreid waaren. Naar evenredigheid van het lighaa.n van den Kazilot,
is de tong klein, doch in tegendeel heeft hij een vrees- felijk keelgat, daar men zegt, dat gemakkelijk een ge- heele Os zoude door kunnen. Men heeft wel in de maag der Kazilotten, graaten en halfverteerde krengen, van Visfchen van zeven voeten en langer gevonden. De Hamburgfche Groenlandsvaarders getuigen, wel veertig vaten fpek van eene Kazilot te hebben gefneeden. Zijn vleesch is zeer hard, en beftaat uit dikke vezelen, met eene menigte zenuwen, en zeer zwaare ftijve peezen doorweeven, waar ut voortvloeit, dater maar zeer wei- nige plaatzenop zijn lighaam zijn, daar de Harpoen door |
||||||||||||||
KAZ.
|
||||||||||||||
*4$?
|
||||||||||||||
merkt de Heer Anderson aan, dat de Wijfjes Kazilot-
ten ook dusdanige hersfenen als de Mannetjes hebben. Indien de ftoffe, die men Sperma Ceti noemt, ook waar- lijk de hersfenen zijn, wat reden is er dan doch voor om te denken, dat de Wijfjes die meerder zouden ontbee- ren, dan de Mannetjes? doch het koomt vreemd voor, dat de hersfenen van den Kazilot uit zulk een dunne vloei- baare ftoffe als olie, zoude beftaan, daar die geenzirisin de koppen der Walvisfchen te vinden is. Volgens Kjem- phee , word er ook eene vettigheid in de Haaijen ge- vonden , die in de Indien wel voor Sperma Ceti wordt verkogt, doch geheel verfcheiden is van de hersfenen van dit fchepzel, dien hij bevond, bovengemeen klein te zijn. De Heer Kempher merkt aan, dat de ftoffe, waar
uit men de Sperma Ceti bereid, van drieërlei oorfprong of afkomst is. Behaiven in de kop der Kazilotten of Potvisfchen, word zij zomtijds ook op de oppervlakte der zee drijvende gevonden ; waar van de oorzaak is, dat een Kazilot, door het vegten met zijn's gelijken, of met andere Visfchen, enz. is gekwetst geraakt, ofge- ftorven. Op deeze wijs is het, dat men het eerst aan deeze ftoffe is geraakt; dezelve wierd met teenen mand- jes van het water afgefchept, en dit heeft aanleiding ge- geeven, om het voor het zaad der Walvisfchen of Zee- fchuim te doen houden: Volgens zijn getuigenis, is er een derde zoort, dat aan de Faro-eilanden, benoorden Hitland, van een Visch word afgefchraapt, dieeengroo- ten fcherpenkop heeft, en om die reden, Botskopwoid genoemt ; deeze zijn kop. is rondom, inzonderheid aan de kaaken, met een groote hoeveelheid flijmige ftoffe bezet: Deeze ftoffe afgefchraapt zijnde, zuivert men die; en belet door een fterkeloog, en met ze in de zon te droogen, van niet ranzig te worden, zie Kjempher. Befchrijv. van Japan in fol. Amfi. 1733. bladz. 475. De bereiding van het Sperma Ceti uit den Kazilot,
fchijnt overal op dezelfde manier niet te gefchieden. Vol- gens getuigenis van Ettmuller (zie deszelfs Disfert. de cerebro Orcce,ßve Sperma Ceti), word die ftoffe, na dat eerst al het olie- of thraanagtige met het zelve ineen zaktelaaten doorzi/gen, daar van is afgefcheiden, flegts in een loog van ongebluschte kalk en potasch gedaan, tot dat zij haare vereischte ftijfheid en broosheid heeft aangenoomen. In de verhandelingen der Koninglijke Sociëteit van Londen, word gezegt, dat men dehers- fenenvan àenKazilot, ineenige fterke loog kookt, tot dat dezelve na het afleggen van alle vogtigheid, in eene dikke zeepagtige zelfftandigbeid is overgegaan, welke men in potten bewaart, tot dat zij verkoelt is, en dan, de bovendrijvende olie afgegooten hebbende, word de vaste klomp gefmolten, en wederom geftolt zijnde, ten laatften, met mesfen klein gefneeden. Te Baijonne en St. Jan de Luz, fmelt men de ftoffe, die uit deezen Visch koomt, opeen zagt vuur, en giet ze in diergelij- ke vormen als de zuiker-potten zijn : Wanneer zij ver- koelt is, en door het uitzijperen van de thraan gezui- vert, word zij weder gefmolten, en dit herhaalt men tot zolange, zij geheel zuiver en zeer wit is geworden; als dan fnijdmen ze met een mes, en brengt ze tot die fchil- feragtige gedaante, waar in zij doorgaans verkogt word. Zorgdrager in zijne Bloeijende Opkomst der Aloude en Redend. Groenlandfche Fisfcherije in tfo Amfi. 1728. bladz. 112. zegt, dat de bereiding op de volgende wij- ze gefchied: Men neemt een tobbe, waarin deeze ftof- fe uit heE hoofd van den Kazilot genoomen, word ge- M m daan, |
||||||||||||||
Wl
|
||||||||||||||
?f§e~ het gevoelen van zorarüigeNatuurbefchrijvers,
lil Deel. |
||||||||||||||
î4<5* KAZ.
|
|||||||||
KAZ.
|
|||||||||
daan, die dan met zout en water genoegzaam word om-
geroert, en men fchuimt er het vuile en bloedige bo- vendrijvende af, telkens tot drie of viermaal weder zout en water daarbij doende, tot de ftofFe geheel wit word; vervolgens met versch water zo dikmaal begooten, tot er 't zout wederom afgefpoelt is : Als dan laat" men deeze witte ftofFe door grijs kardoes-papier zijgen of trekken, tot ze teneenemaalen wit en zuiver word, wanneer men ze dan meer door grijspapiere vellen zijgen laat, en ver- volgens geperst zijnde,- bekoomt ze een fchilferagtige gedaante. De echtheid van de Sperma Ceti wordgekent, dat de-
zelve fchilferagtig zij, wit van koleur en doorfchijnen- de. Zomtijds word zij vervalscht met er wit wasch bij te doen, doch men kan dit bedrog zeer gemakkelijk aan de reuk ontdekken. Het brein der andere Visfchen, a!s mede dat der Walvisfchen , en zelfs het fpek, word door middel van een loog zodanig toebereid, dat men hetzel- ve voor Sperma Ceti verkoopt. Dochthans dat die Hof- fe zo zeer in prijs is gedaalt, vinden die vervalfchingen weinig plaats meer; inzonderheid deeerftc, dewijl het v/aschvcei duurder, dan de Sperma Ceti zelven is. De Sperma Ceti bevat veel olie, en een weinig vlug
zout. Van veel gebruik is dit Geneesmiddel in de bom- kwaalen, daar het de fcherpheden verzagt, en de ver- Eweeringen zuivert, zijnde zeer zeker en kragtig in zwaa- re hoest; daarenboven wordhetook zomtijds indepleu- ris, en andere inwendige kwaaien gebruikt, daar men voor eene verzweering der ingewanden bedugt is. Me- de is het zeer uitmuntend, wanneer de darmen van hun lijmagtig vogt berooft zijn, door de fcherpbeid van de gal of andere ftoffen. zo als bij voorbeeld, in de roode loop. Veeltijds word het zelfs met een gewenschten uitflag in de kwaaien der nieren , en pisleideren gebruikt j als mede tot verzagting der ween in de Kraamvrouwen. Op verfcheidene wijzen kan het inwendig gebruikt wor- den ; wannser het in drankjes word voorgefchreeven, moet het vooral ter deegen gemengt worden , dewijl het anderzints zeer walgelijk is, om in te neemen : Uitwendig, dient het ook tot verzagting; inzonderheid om te bewerken, dat van de Kinderpokjes, het aange- zicht niet word gefchonden ; ten dien einde ontbind men het in amandel-olie, en ftrijkt het er over. In de Apothee- ken vind men eene pleister, die er den naam van heeft, en dient, om op de borsten dèr Vrouwen te leggen, tot ontbinding der bardigheden van het gellremde zog, of sogenoemde Monters. Mede word de Sperma Ceti onder de fineeringen of pomaden gemengt, tot verzagting van de huid en bevalligmaaking van het gelaat. Ook bedient men erzieh van, tot 't maaken vanKaarfen, tot het glan- zen van Stoffen , enz. Nabij de kusten van Nieuw-Engeland en bij de Bermu-
das Eilanden, onthoud zich een zoort van Kazilotten, ('rie op de gemelde Eilanden Trumpo, dog van de Enge!- fchen in het bijzonder Sperma-Ceti Walvisch word ge- r.oemt. In gedasnte verfchiit zij weinig van de gewoo- ns Potvisch ; zij heeft ook maar twee vinnen, en één Waasgat in de nek, dog de rug is met een bult voor- dien , die hooger als één voet uitfteekt. Gemeenlijk is deezeKazilot 60 of 70 voeten lang, en 30 of 40 voe- teB rondom het lijf dik; de kop is buitengemeen groot, en maakt omtrent de helft van het lighaam uit ; zijnde de bovenkaak ook zeer breed, en plat van boven, het welk de fnoet na de fmoel van een Bul doet gelijken. Volgens verhaal van Dudleij, zijn dsezeKaziktten grauw |
van koleur,. hebbende in de onderkaak een rij tanden,
die vijf of zes duimen lang zijn, en zo wit als ijvoor. Men zegt, dat de thraan, die van hun fpek gemaakt word, helderer en zagter is , dan die van de andera zoorten; zij zijn ook vlugger, en gekwetst wordende, kantelen zij zich op de rug, en verweeren zich mee den bek. Iets, dat deezen Kazilot bijzonder aanmerkelijk maakt,
is, dat men daar door denkt ontdekt te hebben, welke de oorfprong van het amber-grijs zij. In zommige dee- zer Kaziktten vind men klootronde lighaamen, van drie tot twaalf duimen dik, die van anderhalf tot twintig pond toe weegen , en wel los leggen , dog in een beurs of langwerpige blaas van drie of vier voeten laïig , en twee of drie voeten breed, beflooten zijn ; deeze beurs loopt aan 't eene end uit in een buis , die in de fchaft of kraan eindigt, en er dwars door heen gaat; aan het ander end ontfangt zij een buis, die van de nieren koomt : Zij hangt regt boven de ballen, die meer dan één voet lang en in de langte zijn geplaatst, raakende den wortel van de kraan vier of vijf vingerbreed onder de navel, en boven het aarsgat : Deeze beurs is geheel en al ver- vult met een donker oranje-koleurig vogt, dat fchraag zo dik is, als olie; hebbende de zelfde en nog fterker reuk als de klootronde lighaamen of bollen amber grijs, weiken er los in drijven: De wanden van de blaas, zo wel als die van het kanaal derpisbuis, zijn door dit vogt gekoleurt; zo lang de Visch leeft, fchijnen de bollen zeer hard te zijn ; zij beftaan uit verfcheidene laagen of fchüien, even als een uije; nimmer heeft men er meer dan vier in ééne beurs gevonden, en de grootfte, die» men ooit gezien heeft, woog twintig ponden, en was alleen in die beurs. Volgens de Philofophic. Tranfaiï. N. 387. p. 267. heeft men echter dikwils, bii't openen, van die beurs, klootronde brokken van dezelfde ftofFe gezien, die van de grootebolien fcheenen afgepelttezijn. Daar word vanzommigen beweert, dat het amber-grijs
niet dan in oude of wol wasfen Visfchen gevonden word, en volgens het gemeen gevoelen, in de Mannetjes alleen: Doch dit zijn eigentlijk altemaal gisfingen; alleenlijk fchijnt men thans met zekerheid te moogen onderftellen, dat die welriekende ftofFen (hoewel zij eerst uitgehaalt zijnde, gantsch onaangenaam is van reuk,) in de Kazi- lotten word gevonden. De Heer Küsmpher in zijne Befchr. van ^apan, bl. 474. gewaagt van een zoort van Walvisch, die in de taaie des Lands Mokos word ge- noemt; bij het openen der darmen, zegt hij, vertoont zich aan het oog een kruimelagtige ftofFe, na lijm gelij- kende, en zulks verftrekt tot teken, dat er waarfebijne- üjk amber-grijs in de Visch zal gevonden worden. Dit zoort van amber-grijs, vervolgt hij, en dac, het welk zomtijds word gevonden op de kusten geworpen te zijn, te gelijk met den drek der Walvisfchen, terwijl ze nog leeven, zijn beide zeer gemeen in Japan, en word door de Inboorlingen genoemt Kunfuranofuu', dat is Walvisch- drek, welke naam zomtijds ook gegeeven word, aan al- le zoorten van amber-grijs in 't gemeen, enz. III. Kkin-Oog; in het latijn Microps ; (Phijfeter dor-
'o fpina longa, maxilla fuperiore longiore , LiNN". Sijfl- Nat.) Deeze verfchiit van de anderen door een derde vin of graat, dien hij op den rug heeft, en waar door hij naar den Vinvisch gelijkt: Mede worden de tanden door de Heer Brisson in aanmerking genoomen, die in deeze zoort niet van boven plat, maar fcherp zijn, en wel op tweederlei manieren, naamelijk of krom en ^'^iSn'ç |
||||||||
KAZ.
of zefsfenswijze geboogen. De Heer Anderson heeft
uit deeze verfcheidentheid twee bijzondere zoorten ge- maakt, waarvan deeene zijne tweede, en d'andere zij- ne derde Kazilot is, maakcnde in zijn rang van Walvis- jchen de ode en iode zoort uit. De Heer Beisson, noemt de eerfte, Kazilot met drie
vinnen, enfckerpe tanden die regt zijn. De Heer Ha- säus in een werkje, getijtelt Disquifitio de Leviathan Jobi £? Ceto Jona Hamb. 1723. 80. befchrijft een dus- danige, die door de Breemer Groenlandsvaarders was ge- vangen : Hij was 70 voeten lang,- op de rug was zijn koleur zwartagtig, en witagtig aan den buik; de kop bijster groot, en in het aanzien verfchrikkelijk, rnaaken- de circa de helft van het lighaatn uit, en in gedaante niet kwalijk naar een fnaphaans-kolf gelijkende : Even gelijk als in andere Kazilotten, was'het blaasgat voor op den kop en enkeld; de bek was niet zeer groot, doch de keel zo wijd, dat hij gekwetst zijnde geworden, een Haai] van 12 voeten lang, dieaoggeheel was, uitfpoog; dïï onderkaak, hoe klein in vergelijking van de bovenfte, was 16 en een halve voeten lang; zij was met eene rij van 52 groote tanden bezet, die vanboven fcherp waa- ren, zodat zij zich als eene zaag vertoonden; deeze tan- den er uitgenoomen zijnde^ woegen elk twee ponden; dezelve flooten in de hollen van de bovenkaak zo nauw- keurig , dat de onderkaak in dezelve als ingekast fcheen te zijn, wanneer de bek toe was ; de oogen waaren fchit- terende en geelagtig van koleur, en even gelijk in de Walvisfchen, klein; de long, die mede klein was, had een vuurige koleur, en was puntig ,• de vinnen aan de-zij- den van den kop, waaren ieder maar anderhalf voet lang, en elke vinger van dezelve had zeven gewrigten, daar zij er in de Walvisfchen maar vijf hebben ; boven op de rug was een hooge bult, en nabij de ftaart een die naar een vin geleek; nauwlijks had de huid de dikte van een half vingerbreed, dog over zeer vast vleesch gefpannen zijnde, was zij, uitgezonden eenige weinige plaatzen, voor de harpoen ondoordringbaar : Uit den kop wierden tien vaten olie gehaalt, die uitmuntende Sperma Cef« op- leverde. De andere, die bij Anderson de derde zoort is, noemt
BiussoN, Kazilot met drie vinnen enfckerpe tanden, die krom zijn en zeisfenswijze geboogen. Raijus befchrijft er een van deeze zoort, die in Februari]" 1680, in de haven Lijmkils, aan de noordzijde van de Golf van Eden- burg op den oever raakte : Deszelfs kop was zo groot, dat hij de helft der lengte van den geheelen Visch, den ftaart er buiten gerekent, uitmaakte, en in dikte het lijf, daar het zelfs op't allerzwaarfte was, overtrof; het on- derfte van den tnoet ftak ongeveer derdehalf voeten over de onderkaak heen, en het bovenfte wel eens zo ver ; de oogen waaren buitengemeen klein; een weinig boven den fnoet in het midden was het blaasgat, zijnde door een middelfchot in tweën verdeelt, en met een dekzel geflooten; het Dier had 42 tanden, die allemaal de figuur van een zeisfe hadden, van onderen liepen die in een dunne wortel uit ; in plaats van een vin, had hij een lan- ge graat op de rug. In het jaar 1723 op den 2 December, werden door
een fchrikkelijke ftormwmd, met een bij uitftek hooge zee, zeventien dusdanige Visfchen gefmeeten op de Zand- banken voor Ritzebuttel, een klein Steedje onder het rechtsgebied van Hamburg behoorende. IV. Mast-visch; in het'latijn Twfto, en door Nie-
toiBERG Pifcis Miliaris genoemt; (Phijßter dorß pin- |
këd; ï4(j#
naaltisßna, apice dentiumplano, LiNN. Sijfl. Nat.) Raijuïs
geeft aan deeze den naam van Groot-koppige Walvisch 'niet drie vinnen, die inde onderkaaktanden heeft, minder krom, en. plat uitkopende ; een dusdanige, zegthij, die een blaasgat voor op den kop had, en op het midden van de rug een op- ftaande vin , naar den bezaans-mast van een Schip gelij- kende, wierd in den jaare 1687 aaneen der Orkadifche Eilanden, op het ftrandgefmeeten: Brisson zegt, dat men hem dikwils in de Oceaan, omtrent de Noordkaap, en aan de kust van Finmarken, ter langte van over de 100» voeten vind. Zie hier nog de befchrijving van een Kazilot, die aart
de kust van Katalonien Pefcha Molar wordgenoemt : Een dusdanige ftrande erden 17 December 1752 in de Haven De la Sebra: Zijn langte was 60, de hoogte 22 en een halve, en de omtrek 52 en een halve voeten; de onder- kaak was 14 voeten o duimen lang; de ftaart 1 j, duimen dik; van de bovenlip, tot aan den top van den kop, was hij 11 voeten 7 duimen hoog; zijn blaas- of fpuit gat, was anderhalf voet wijd; de opening van zijn keel over de zes voeten hoog, en ruim vier voeten breed. Deeze Kazilot was omtrent 1800 kwintaalen zwaar,
en zijne ingewanden maakten omtrent zes taamelijke groote vaartuigen vol, zijn huid was effen, van koleur. donker-blauw, dog de buik wit. Deeze Visch kost men niet. voortkrijgen door middel van een kabeltouw, 't welk er aan vast gemaakt was, en dat men op 't land door het gemeene Volk tot veertien voeten van den bo- dem der rivier liet trekken: De Visfchers dit vermer- kende, leiden er vuur aan, en deeden er dus een menigte olie uitkoomen, zonder dat men zich die te nut- te konde maaken; 't welk jammer was, dewijl men oor- deelde , dat er op zijn minst vijf of zes hondert vaten uit zouden te haaien zijn geweest : Men befteede drie da- gen aan het hakken met bijlen, terwijl men er even ais op eene vloer op liep; overvloedig fpoot de olie door alle openingen, die er in gemaakt werden, vooral uit eene aan de zijde, daar men ze met een groot tonnetje uit fchepte, even als het water uit een put: Uit een been van den kop, 't welk meteen bijl was doorgehakt, kwam een gulp zeer heldere olie, die een fprong nam ter dik- tevan een arm, en circa vijf voeten hoog, duurendeeen half uur of daar omtrent. Men vond in de kop van deezen Visch een been,
dat de gedaante had van een lesfenaar, en van binnen hol was, 't geen men geloofde, het bekkeneel te zijn. De onderkaak gevilt zijnde, en van vleesch ontbloot, hadden twaalf Mannen werk, om ze in een vaartuig te doen, en het wierd naar Parijs gevoert. KEDDE; word bij ons genoemt, een Paard van een
kleine zoort; die van een goed postuur of maakzel zijn, dog hier te lande niet geteelt, nog ook wel kunnen ge- teelf worden, maar ze worden uit Poolen en Litbauwen gebragt, daar deeze zoort van kleine Paarden zeer ge- meen is, en als andere groote Paarden, tot het gebruik in de Land- en Oorlogs-bedrijven dient. Dezelve zijn meest doorgaans geelagtig van koleur, met een bruine of zwarte ftreep over de rug, zeer vleefchig van lighaam, hebbende fijne leden en beenen, daar ze zeer fchielijk op kunnen gaan, en de Ruiter zit er zeer gemakkelijk op ; ze zijn fterk van natuur, en men bevind bij ons, van deeze Paardjes, dat ze het tegen de allergrootfte Paarden van onze Landaart in de ftrabatfien, en inzon- derheid in de marfchen kunnen goed maaken ; maar ze kunnen niet dienen tot zwaar werk, nog in een zwaaren M m 2 oorlog, |
|||||
347Ô KEE'
|
|||||||||
KEE.
|
|||||||||
oorlog, derhalven gebruikt men zebij ons meest tot Rijd-
paardjes voor jonge Heeren of voor Rijdtuigen, enz., en dan kunnen een paar van zulke Paardjes dikwils nog een wagen of chais voorbijloopen, die met groote vet-gevoe- de Paarden befpai nen zijn. Zij zijn onderfcheiden van de zogenoemde Hitjes, die meest uit de Hitlandfche Ei- landen küomen , en nog kleiner zijn, daarentegen de keel- den, uit Lithauvven gebragt worden, daar men dezelve zeer goedkoop, voor eenige Rijksdaalders kan koopen; wes- halven ook veeltijds Vreemdelingen, die uit Poolen of Lithauwen naar huis of elders reizen, een zodanig Paard- je koopen , om er de reis mede te doen, in plaats van per post of te voet te gaan, en als ze terplaatze van haar ver- blijf gekommen zijn, kunnen ze er dikwils nog veel in 't weder verkoopen aan winnen. Zie ook PAARDEN. KKEKS, zie GEBAK, pag. 795.
KEEL, is de ingang van den mond in den fiokdarm ,
en dee/.e legt buiten on? gezigt, als wij iemand, fchoon wijd gaapende, in denmondzien; de monds'holte loopt horizontaal agterwaarts, de fiokdarm en ftrottenhoofd looJlinig nederwaarts, zo dat het in een leevendig Mensch onmoogelijk is, iemand een denkbeeld te gee- ven , van de keel. De weleer beroemde en onfterffelijke Du Vekkeij,
Is de eerfle geweest, die een denkbeeld heeft trachten te geeven. van dit zaamenfte!, te weeten van de keel , door den mond te zien, en in een hoofd loodlijnig door- gezakt; welke laatfte figuur gebrekkig is, om dater de tong , onderkaak , fiokdarm en ftrottenhoofd niet bij zijn. De Profesfor Camper heeft reets eene zeer uitvoerige
plaat laaten graveeren, door den beroemden Van der Schleij, over dit keurig onderwerp, welke wij haast zullen in het licht zien, en waar in de Leezer, die er aan gelegen is, zich ten vollen zal können voldoen. Wij noemen onderwijlen meestendeels keel, de ver-
naauwing van den mond agter, daar het zagte verhemel- te met de huig of uvula nederhangt op den tong; aan de zijden van deeze engte, leggen twee groote klieren , welke de amandelen genoemt worden. De zo even ge- noemde Du Verneij, heeft daarvan eene zeer duide- lijke afbeelding gegeeven , Tom. I. Oeuvres anat. pi. XVIII fig. 1. BiDLO is van gelijken niet onaardig daar in geflaagr. De keel begint dan, daar, van de agterfte kiezen op-
waarts, naar het flappe verhemelte de twee genoemde zagte pijlaaren oprijzen, en zich met het verhemelte vereenigen; een weinig dieper agterwaarts, zijn nog twee andere zogenoemde pijlaaren, welke voorwaarts naar het zelfde verhemelte zich fchikken, en vereenigen, laatende een hoogedriehoekige ruimte, waar indeaman- delklieren leggen. Agter den tong ftaat, behalven als wij iets doorflik-
ken, de klep van het ftrottenhoofd altoos open, endaar agter volgt de fiokdarm : De neusgaten hebben vereeni- ging met den keel, agter het flappe verhemelte; en de fceelsvlie?en rijzen op tot in den neus; ook openen zich de buizen uit de ooren, met eene ronde opening, zijde- lings, ma,ir hooger dan het zagte verhemelte \naekeel. . Deeze kleine omfchrfjving was noodig, om een beter denkbeeld te geeven van de flikking, en van de keel- ontßeekingen ; want, wanneer eene ontfteeking koomt in de vliezen van de keel, en in de amandelen, word de flikking pijnelijk, of wel geheel belet: wanneer de ontfteeking zicii verder verfpreid, langs de vliezen van |
|||||||||
het ftrottenhoofd, en den neus, zo word de ademhaa-
ling teffens belet, om dat de fpleet van het ftrottjn- hoofd, en al wat er om is, toegeflooten word. Wanneer wij, gezond zijnde, fterk geeuwen, hoo-
ren wij in ons oor ten fterk, maar dof geluid, welke ver- oorzaakt word door dien de lucht in de openingen der gehoorbuizen zijdelings in de keel zijnde , van den uit- vinder , de buizen van Eufiachius genoemt , geperst word : Ook hooren wij beter met eenen open mond , om dat de golving der lucht hier door naar die zelfde buizen gaat. KEEL-GAT; in het latijn-Faue«; de Hoogduitfchers
noemen het de Ruche; zie KEEL, alwaai de hoeda- nigheid van de keel enkeel-gat zeer wel befchreeven is; want het keel gat is eigentlijk maar in het enkelvoudige befchouwt, de opening of gaaping van de keel of fiokdarm , gefchikt om de lucht daar door in de long, en de nood- zaakelijke fpijs en dran* in de maag te ontfangen , zowel bij Menfchen als Dieren; en zo ras dit holle en nauwe deel belemmert is, kunnen er veelerlei en groote onge- makken uit ontftaan , daar onder KEEL-OINTSTEE- KING, *enz. van gefprooken word. KEEL-ONTSTEEKING. Onder alle ziektens, is
er misfehien geene, welke zo verfcheidentlijk zich op- doet, van zo veele oorzaaken afhangt, en zo moeijelijk; gekent, als geneezen word. De keel word eenvoudiglijk ontfteeken , even als alle
andere deelen van ons lighaam , en zwelt derhalven , dat is, om dat de keel tusfehen bet onwijkbaar gebeente, boven en zijdelings inlegt, werkt de zwelling naar het middenpunc ; en het keelgat, dat is, de opening tus- fehen den tong en het zagt verhemelte, word gevuken toegeflooten: De huig valt om haare uitzetting mede, de amandelen opgezet zijnde, de klieren van het gehe- melte, huig, en van de wortel der tong, fcheiden meer taaije vogten af, welke de keel geduurig tot flikking noodzaaken, het welke teffens pijnelijk is. In dit geval blijft de ademhaaling onbelemrnert, maar
als de ontfteeking zich uitbreid, en ook het ftrotten- hoofd aandoet, word de ademhaaling belet, en de Lij- der (likt, wanneer er geene fpoedigéhulpmiddelen wor- den bijgebragt. , In het eerfle geval, dat is, ontßeeking van de keel al-
leen, word enkel het voedzelbelemmert, en de pijn in de flikking is heviger , wanneer de Lijder dun vogt doorflikt, om dat hij de fpieren van de keel met meet geweld moet fluiten. Wij zullen eerst hier van han- delen , en wel van de gevolgen. Zo de ontfteeking niet luistert naar hulpmiddelen j
gaat zij over in koud vuur, en de keel word bruin en zwart , men noemt het de bruin in de keel hebben i waar van de Lijders zeldzaam opkoomen : Maar mees- tentijds gaat de ontfteeking over in verzweering, dat is verettering, het welke zeer benaauwd is, dog ein- delijk herftelt ,• deeze verzweering gefchied of aan éé* ne, of aan beide kanten teffens. Een enkele reize is het gevolg, eene verhardingvafl
één der amandelen, welke zeer groot können worden, zonder merkelijke hindernis toetebrengen ; een enkele reize heeft men die verharde klieren met een goeden uitflag uitgefneeden, of door afbinding weggenoomen, over welke bewerking, de Heelkundige Schrijvers, en inzonderheid Cheselden moeten nagezien worden. De geneesmiddelen zijn allereerst, eene goede ader-
laating uit de armaders, uit die van den voet ; J°°£ |
|||||||||
—Tl
|
|||||||||||
KEE.
|
|||||||||||
REE. 1471
|
|||||||||||
raamelijk is de vena jugularis of halsader daar toe ge-
fchikt, en de aders onder de tong. Teffens geeft men inwendig ailer/ei verkoelende dran-
ken , maar altoos met arabifche gom gemengt, om de flikking te hulpe tekooinen; men zuivert de maag door purgeermiddelen , zelfs door de allerfterklle tracht men de drift der vogten naar beneden te trekken; men fpuit clijsteeren in, die verkoelende zijn, en niet pur- geerend, op dat ze inblijven, en de Lijder inwendig verkoelt worde, zonder noodig te hebben te flikken, het welke veeltijds ondoenelij:< is. Men plaatst met goeaen uitflag koppen, zijdelingsvan
den hals, ook Spaanfche vlieg-pleiiters , pappen van ver- murwende kruiden, inzonderheid daar peptrwortü in is, om teffens aftetrekken; men legt die niet alleen om den hals, maar tot op het borstbeen. De zwaluwe nesten zijn niet te verwerpen; evenwel
niet volftrekt noodig, om dat men het zelfde met een pap uitvoeren kan; ook zijn ze, behalven in den zo- mer, bijna zonder nut. Men laat niets onbeproeft, indien de ziekte niet luis-
tert , voetbaden, Spaanfche vliegen aan de beenen, en zuur deeg aan de voeten , worden aangelegt, en ge- bruikt : "Eindelijk, de Lijder fterft, door dien de ont- fteeking in het koud vuur overgaat; ofwel, vind verlig- ting door een etter gezwel, die of doorgeltooken word met een verborgen vlijm pharijngotomeus , of van zelf doorbreekt. De kooitzen en flaaperigheid, welke er veeltijds bij zijn, bedwelmen den Lijder dikwils, en maaken dus zijn ongemak lijdelijker. De Keel-ontfieeking in Pokjes en Mazelen, \vord veel-
tijds waargenoomen, als de pokjes in hevige ontfteeking zijn, en hangt af van toevallige ontfteeking., of van ee- nige pui-tjes , welke zich op het verhemelte, of in de keel zetten ; in welk geval alleenlijk zagte laxeermid- delen, en infpuitinge!) van verkoelende middelen, als afkookzel van vlier bloemen , vanmaluwe, enz., vanraa- pen, met een weinig azijn en honing vereischt worden. Jn de natuurlijke pokjes is dit bijna niet doenelijk, om de zwelling, en bedwelmtheid van het geheele hoofd, aangezist en hals. Ontfteeking van de Keel tot in het Strottenhoofd ; in
dit geval word er fterke pijn geduurig in de flikking tot in het oor gevoelt, de ademhaaling word benaauwt, eirdeliik oninoogelilk, indien er geene opening gemaakt word in de luchtpijp; het welk gedaan word , na dat al'e de zo even genoemde middelen onnut bevonden zijn; men opent als dan de luchtpijp, midden tusfchen het ftrottenhoofd of adams appel, en het borstbeen ofharts- kuiltie in; en brengt een zilvere püp, waar over een lapie floersgefpannen word, indeluchtpijp, en op dee- 2e wijze nacht men den Lijderre benouden; hoewel men zeggen kan, dat zeldzaam dit middel vereischt word, en nog zeld?aamer gedaan word, en gedaan is, meteen goeden uitflag. De Keel-ontfieeking die wateragtig is, of van zinking
afhangt, valt meerder voor, en is gemeenlijk verzeid Van het fterk hangen der huig in de keel, waar door eene dubbele belemmering word veroorzaakt; naame- lijk zij belet de flikking, maakt die piinelijk, en door haar nederhangen en gezwollenheid prikkelt, en nood- zaakt zij g'duurig tot flikken. In dit geval helpen geene aderlaatingen, maar dikwils
herhaalde purgatien, en gorgeldranken uit verfterkende middelen, en die teffens verzagten ; in de gorgeldran- |
|||||||||||
ken doet men wstcathou of geest vân wijn, roode wijn,
en dergelijken; men legt uitwendig Spaanfche vliegen in den nek, en men gebruikt fomenten uitwendig van verfterkende middelen. In gevalle de huig zeer fterk nederhangt , zo dat er
als een dikke draad,' die wateragtig is, onder aan is, fnijd men die af met een fchaar, fteekende zo lang een kurk tusfchen de kiezen, om den Lijder niet te bezee- ren : De werktuigen , om de huig aftebinden, en afte- fnijden , gelijk die bij Heister voorgeftelt worden, zijn zeer onnut, en alleen door fcbrooménde Heelmeesters uitgedagt, die onkundig, of onhandig voor toevallen vreesden, die er nooit op volgen können. Deeze ontfteeking is minder gevaarlijk, en kan maan.
den lang duuren ,• ook word zij veeltijds door eenegroo- te uitzetting van de amandelen verzelt ; zo dat men menigmaal eene fpraakbelemmering hier door ziet ge<( booren worden , inzonderheid in het uitfpreeken der keelletteren, als c k. Keel-ontfteeking , of liever Keelziekte door Stuiptrek'
king, gelijk men dezelve in Vrouwen en Mannen ge- waar word, hangt niet af van ontfteeking, maar van aandoening der zenuwen : Uit de Ontleedkunde weet men, dat het agtfte paar zenuwen, met de tusfchenrib- bige zenuwen, niet alleen langs alle de ingewanden van buik en borst, maar inzonderheid van de keel en het ftrottenhoofd verdeelt worden, en takken geeven ; die aandoening moet daar op werken , gelijk ook dikwerf gebeurt; eene aderlaating bij bloedrijke, ftiit gemeene- lijk de hevigheid van dit ongemak, en vervolgens het gebruik van opium en dergelijke, welke tegens de op- ftiigingen geaeeven worden. Keel-ontfieeking, is veeltijds een gevolg van de Ve-
nus-ziekte, en bedriegt ligt een Geneesheer, wanneer hij niet op zijne hoede is; hij word eindelijk zijne dwaa- ling niet gewaar, dan als eene verzweering volgt, die tefFens een gedeelte van het zagte verhemelte wegneemt, en eene belemmering in defpraak, of iets onaangenaams in het ademhaalen overlaat. Deeze is minder rood, maar heeft iets gezwollens en
fpekkigs , de Lijders klaagen van pijn in de flikking, en in het oor, zonder dat de uitwendige toevallen zeer klaarblijkelijk zijn; alle gorgeldranken, pappen, enz. zijn onnut, een bekwaam kwikmiddel, op de wijzevan Van ZwiF-rgw, zie KWIK, geneest fpoedig de kwaal, en beveiligt voor het overige den Lijder. Keel-ontfieeking door Polijpus veroorzaakt, is zeer
verdrietig, en luistert na geene geneesmiddelen , zo lang de polijpus niet getrokken , of op eene andere wij- ze weggenoomen is. Zie POLIJPUS. KEEL ZEER; in het latiin angina; Squinantitti
Cijnanche; anders ook Gorgel-gezwelt Amandel,gezwel', Bruine, Brom, cnz.genoemt, volgens ieders lands-wij- ze , en den aart der ziekte : Dit is een zeer moeije- lijk ongeval ; want wat kan er tog moeijelijker voor den Mensch zijn, dan dat dat geene verftopt, of niet wel gang- baar is. daar hij de lucht, fpr's en drank tot zijn noodzaake- h'ik leevens-onderhoud door moet ontfangen, en ook veelriids züne uitfpraak geduurende zijne ziekte, moet misfe.n ;• ook moet hii daar door, als het op het uiterfte koomt, verdikken; behalven ds groote pijn die hii, ge- duurende de ziekte, moet uitftaan , zo hij nog al genee- zen word. Het is eene ziekte, die te wenfchen was, dat aan het menfchelijke lighaam niet mogte overkoomen ; hoe- wel ze niet dikwiis voorvalt in de uiterfte trap ; en dezelve Mm 3 is |
|||||||||||
mr-t ■
|
|||||||||||
KEE.
|
|||||||||||
KEE.
|
|||||||||||
1472
|
|||||||||||
uitgebroed zijn, kookt het geheel met melk tot een pap;
en legt ze warm op: Dit word zeer gepreezen, als de ziekte niet te ver gekoomen is; en men moet aanmerken,dat men hier vooral geen fterk terugdrijvende pappen ge- bruiken moei., want daar door zou het gezv/el meer na binnen in de keel gejaagt, en de ziekte verergert wor- den; maar zulke middelen, die de ontfteeking maatigen, en het kwaad naar buiten haaien, of naar beneden door purgeermiddelen afvoeren, zijn de beste. Dit volgende middel heeft men ook dikwils met goed
gevolg uitwendig zien gebruiken; neemt althéa-zalf, één once; theriaak , een drachma ; mithridaat, drie drachmen; mengt't, en maakt er een zalf van, die men op de keel en hals legt. Of kookt heemst week, en maakt er een pap van , daar onder wat theriaak en mithridaat mengen- de. Zo er flegts een uitwendig gezwel aan de keel is, echter
met pijn en ongemak van binnen ; is een pap van camil- lebloemen met biood kruimels heel dienstig. Indien de keel ontfteeking in den beginne verzuimt,
of kwalijk behandelt is, of uit zijn aart van het kwaad- fte zoort zijnde, zeer kwaad word, breid ze zich dik- wils uit, gelijk het heete vuur, en doorknaagt alles met een affebuwelijke ftank; aan de amandelen , het losfe verhemelte, tandvleesch, de wangen en lippen, enz. ont- daan witte of zomtijds geele vlekken, en zo het kwaad nog erger word, worden ze rood of bruin in den omtrek, en zeer pijnlijk : In zodanig geval, moet men de vlek- ken vijf of meermaalen 's daags met het volgende vogt beftrijken, of daar mede altemets gorgelen, als men kan. Neemt water van vlierbloeme n, zes oneen i geest van zee~ zout, drie drachmen; roofenhoning, één once,- mengt het tot een mondfpoeizel, of gorgeling. Dit is ook een heerlijk middel, in een enkele ontfteeking van de mond en het verhemelte, of als dezelve met fcherpe puistjes bezet zijn ; 't welkeniet alleen zeer pijnlijk is, maar ook belet, dat men niet kan doorflikken; nog de minfte fpijs of drank, zonder de aandoenlijkfte pijn in de mond kan houden, en welk middel mij zelf met een gewenschten uitflagen hulp, van de Stads Chijrurgijn te Leeuwarden, de Heer Pars , op een zekere tijd geordineert is, tegen zwaare mond-ontfteeking van de gemelde zoort. De aderlaating en het purgeeren moet in den beginne
niet verzuimt worden, dewijl zulks doorgaans de zwelling fluit, en de pijn vermindert; en de fpijs moet ook zagt verkoelend en laxeerendzijn.zijnde de gekookte zoete prui- men heel dienftig, en die ook best door de keel glippen; waar bij men wat cremor tartan of gezuiverde zalpeter, mede inneemen kan, dat zeer verkoelt, en dikwils al- leen dit groote ongemak geneest, als het bij tijds gebruikt word, eer het kwaad de overhand, door verwaarïoozing, of om dat men het in 't begin niet veel rekent, genoo- men heeft: In plaats van purgeermiddelen, kunnen dik- wils met veel baat klijfleeren geappliceert worden, om de zondigende ftoffe naar beneden te voeren. Daar is ook nog een andere zoort van Keel-zeer, datniet
zelden voorvalt, en van zommige valfche Bruins ofBas- tert-keel-ontfieeking genoemt word, beftaande in een lig- te roosagtige ontfteeking of zwelling der keel, of ook zonder zwelling, met pijn, rouwigheid, en moejelijke doorflikking, waar bij ook veeltijds, dog niet altijd, de amandel-klieren en het lelietje gezwollen zijn ; welke veel- tijds ontftaat, uit een gefchèepte koude lucht, inzonder- heid bij avonden 'snagts, na fchielijke ontkleeding, en door taaij'e flijmen, waar mede de hals-klieren vervult zijn.
|
|||||||||||
is van verfcheide natuur, zo wel in de eerde oorzaak,
als voortgang, en dus min of meer gevaarlijk. Wij zullen op dit artijkel niet daar over uitweiden,
dewijl zulks rede op het voorige artijkel van Keel-ont- fteeking is gedaan ,■ maar het zal ons geoorlooft zijn, om hiernogeenige Huis-en andere middelen ter neder teftel- len, die veeltijds, door eigen ondervinding, Menfchen van dit ongemak geneezen hebben, en zulks hooftzaakelijk voor zulke, die op't Land woonen,enzo fchielijk geen Geneesheer kunnen verkrijgen; te meer, dewijl wij be- vonden hebben, dat de geringe middelen dikwils groote dienst doen, en veel hulp te wege brengen , als ze in 't begin der ziekte, en met oordeel gebruikt worden. Zie hier de middelen , die men dikwils met veel
nut en hulp in 't keel-zeer of de keelontfleeking gebruikt heeft. ' In het eerfte begin, als men ongemak in de keel ge-
voelt, is niets beter, als vlier-bloemen in water of zoets melk gekookt, of fterk getrokken als thee, waar mede de Lijder dikwils lauw warm moet gorgelen , en ook daar van drie of vier reizen.'s daags eenige kopjes vol moet drinken: Men kan er ook, om mede te gorgelen wat roof en-honing ofmaar gemeens honing en brandewijn bijvoe- gen, dit maakt't in de meeste gevallen nog beter, of be- derft 't ten minften niet. Of neemt Judas-ooren, één once, weekt ze in een
mingelen heet water, en dan doorgezijgt zijnde, gebruikt het de Lijder tot gorgeiing. Of neemt witte honds-drek ; kookt ze in melk of witte
■wijn, zijgt het dan door, en gebruikt het als 't voor- gaande : Van het geene bij 't doorzij'gen overgebleeven is, maakt men een pap , en legt die op de keel ; men heeft dit eenvoudige en geringe middel dikwils zeer be- proeft bevonden. Of neemt gerst, één hand vol; kookt ze in een min-
gelen wcter, tot dat ze geborsten is, en dan dooorge- zijgt zijnde; mengt er bij een once honing, en even zo veel wijn-azijn, en gebruikt het lauw warm tot gorge- ling ; dit is ook een goed middel, zo wel als het voorige ; men kan er ook een weinig zalpeter m laaten fmelten, waar door het nog nuttiger word. Of neemt honing en mosten-zaad, of peper-wortel,
kookt het tezaamen in half water en half wijn-azijn, en gorgelt daar mede warm. Een hand vol roode bloemen van boom-maluwe offiok-
roojen, in een mingelen wert gekookt, en daar mede ge- gorgelt, word ook zeer gepreezen. Of neemt water van vlier-bloemen, en van weegbree,
van elks twee oneen ; beste brandewijn, zes drachmen ; geest van ammoniak-zout, één en een half drachma; mengt het tot een gorgelwater. Zie hier nog een eenvoudig middel; neemt maar van
uw eigen water, anders pisfe genocmt, die zuiver en hel- der is, en laat de zieke daar mede gorgelen, gij zult veel baat zien. Maar als het met de ziekte zo ver gekoomen is, dat
de Lijder niet kan gorgelen, moet men hem degargaris- mus zagtjes infpuiten. Van buiten kan men verzagtende pappen op de keel,
en hals leggen, waar toe de volgende zeer dienftig zijn; neemt kruimels van wittebrood, kookt daar van met ge- noegzaame melk een pap, en mengt er op het laatfte een vierde lood faffraan bij, en daar men ook een dooir van een eij bijvoegen kan. Of neemt een fwaluwen-nest, daar onlangs Jongen in |
|||||||||||
KEE.
zijn. Men dient derhalven dit ongemak te onderfchei-
den, van de waare keel-ontJheHing of bruine, die veel heviger is, en fchielijker verergert, daar men ze een ig- zints in den beginne en voortgang aan kennen en onder- fcheidenkan, dewijl de mond en tong, enz. niet zozeer ontftooken, nog dik gezwollen zijn. Goede verzagtende middelen zijn, hier toe het beste;
als onder anderen deeze; neemt eenige raupen, kookt dezelve in anderhalf misgelen melk week, zijgt het dan door; doet bij het doorzijgzel wat honing of zuiker, en laat de Lijder daar mede altemets lauw warm gorgelen. Het geen er na het doorzijgen terugbliift, kan men met ktuim van wittebrood en wat J'affraan tot een pap maak en, en van buiten opleggen, tot meerder verzagting der deelen. Of neemt beste vette vijgen, 5 à 6 fluks, klein gefneeden zijnde , kookt ze in een mingelen zoete melk, tot op ruim de helft, dan doorgezijgt zijnde, gebruikt men het door- gezijgde als vooren, en legt er van buiten een pap op van y/ittebroods-kruim , daar men het overblijfzel van de vij- gen bijvoegen kan. Dit is geen van de minfte hulpmid- delen , zo wel in het gemeene keel-zeer, als in de heviger of zogenoemde bruine, ten minden in het eerfte begin, als men nog niet zeker weet, water uit ontftaan wil, de- ^wijl het de flijmen en andere kwaade vogten verzagten affpoelt. Anders is een afkookzel of trekzel van vlier- bloemen ook zeer goed, inzonderheid als men daar wat roofen of maar gemeene koning ondermengt ,fen als 't kwaad heviger word, kan men bij deeze gorgelingen, een wei- nig wijn-azijn voegen, die inzonderheid zeer dienftig is, om de ontfteeking tegen te gaan. Maar waarkoomt het van daan, dat Menfchen niet zel-
den aan zwaare keel-ontfteeking koomen te fterven; ik denk daarom, om dat deeze ziekte veelti]ds in den be- ginne weinig geacht en verwaarloost word, of dat on- kundige in bet eerst al te fcherpe middelen gebruiken: Dog de dood wil, zo als het fpreekwoord zegt, een oor- zaak hebben; daar men ook niet tegen kan, als maar de Geneesheer zijn best gedaan heeft, door de Lijder met bekwaame middelen te helpen. Wat de Heeschheid of Schorheid in de keel betreft;
daar over kan men nazien op die artijkels. KEEP, zie BERG VINK. KEER-BESIEN, zie MUISE-DOORN. KEER KRINGEN ,• in het latijn Tropici ,• zijn twee Cirkels of Kringen aan den Hemel, aan wederzijden van de Mquator of Evenaar ééne, en die met dezelve evenwij- dig zijn ; in welke de Zon , als zij in haar jaarlijkfche (fchijnbaare) loop tot aan dezelve gekoomen is, weder als fchijnt te rug te keeren naar den Evenaar , en ver- der naar de tweede Keerkring. Zij ftaan ieder 23graa- den en 29 of 30 minuten van den Evenaar af,- en die tegens het Noorden, draagt de naam van Keerkring van ie Kreeft (Tropicus Cancri) , om dat hij door de eerfte graad van dat teken in de Ecliptica ofZonneloop-kring gaat; maar die tegen het Zuiden, hiet de Keerkring van ie Steenbok, dewijl hij door de eerfte graad van dit teken loopt. Dog deeze Kringen zijn niet wezentlijk aan den He-
^Jel, maar alleen bij verbeelding, en worden op de Hemel- en Aard-globen door Cirkels op haare plaatzen aangetoont, tot veelerlei nuttig gebruik in de Theorie Van de Sterre- en Aardrijkskunde. KEERKRINGS-TIJD; Sclflitium; worden"genoemt
«e twee jaarlijkfche Tijdftir-pen , in welke de Zon we- «sr- van de eene Keer-kring, naar de andere fchijnt te |
KEE. KEG. KEI. i473
rug te keeren : De eerfte noemt men Zomer-teerkringi-
tijd (Silflüium ceflivitm), gefchiedende, wanneer de Zon van de Keer-kring des Kreeits, naar die van den Steenbok te rug keert, het welke gebeurt omtrent den 21 Ju- nij, en op welke tijd, volgens de Astronomie, gerekenC word, dat de Zomer begint, en het als dan den lang- den dag des jaars is : De tweede word Winter-keer- krings-tijd (Soljiitium hijbernum) genoemt, gefchiedende, als de Zon van de Keer-kring des Steenboks weder den terugweg neemt, tot die van de Kreeft, het welk om- trent den 21 December voorvalt, als wanneer de Win- ter begint, en het den kortften dag des jaar is : Men kan hier bij, voor de niet ervarene in deezen, voegen, dat men dient aan te merken, dat men op de Zuid-zij- de van den Evenaar den langften dag heeft, als wij op de Noord-zijde den kortften dag hebben, en omgekeert; en dat zij gevolgelijk alle Jaars faifoenen in een tegen- overgeftelde tijd hebben, naameiijk de Zomer, als wij de Winter hebben, en Winter, als het bij ons Zomer is, en zo met de overige Saifoenen omgekeert, naarmaate van de Latitudo of Aardrijks-breedte. KEER-KRING-VISCH, zie HARING , n. IX p. 983. KEERSEN, zie KAARSEN. KEERSEN-KRU1D, zie WOL-KRUID. KEGEL; in het latijn Conus ; is in de Wiskunde een lighaam, dat een cirkel ronde bafis heeft, ennaar boven- waartsmetlijnregte zijden in een punt eindigt, en lood- regtopftaat; want anders word hij een fcheeve offcheef- hoekige Kegel genoemt. .KEGELAGTIGEBIJE, zie HONING-BIJE, m XXIV. pag. 1120. KEGEL-SNEEDE; Seiïioconica; aldus worden in de
verhevene Mathefis, drie vlakke fneeden genoemt, die men dooreen reguliere regte conus, op drieërlei wijze doen kan, als ten 1. naar de hoogte, evenwijding met de asfe ; ten 2. evenwijdig met de zijde, en ten 3. fchumsdoor, dat is, niet evenwijdig met de asfe, nog ook met de zijde : Men heeft aan ieder deezer fneeden een bijzonderen naam gegeeven, om ze van malkander te onderfcheiden , de eerstgemelde word gewoonlijk Hijperbola genoemt; de tweede Perabola, en de derde maakt een Ellipfis of Lang-ronduit. Elke van deeze fneeden heeft zijne bijzondere eigenfehappen in de afgetrokkene mathematifche befpiegelingen, die iet alleen tot befchouwing en vermaak voor de Lief- ebbers deezer nuttige weetenfehap dienen, maar ook an een groote nuttigheid, zo wel in de Astronomie, ls in de Mechanifche en andere weetenfehappen zijn. ns werk laat niet toe, om daar over hieruit te weiden, f dezelve nader met haare eigenfehappen te befchrij- en; maar diegenegen is, om daarin onderricht te zijn, al hier toe zeer goede aanwijzing vinden, in de volgen- ■ e hedendaagfche v/erken; Phil.delaHire de Seftio- ibus conicis. Sturmii Mathefis enucleata. Milkes lementa Settionmu conicarum. Belidor Cours de M&~ hemathiques, en inzonderheid in Wolffii Elementa athefeos, en L'Hôpital Traite analytique des feUions oniques. KEIKENS, zie DUISENDSCHOON. KEIRI, zijnde geele Leucojen of Muur-bloemen. KEISTEEN, Keij; in bet latijn Silex, is een zoort an fteen', waar van het wezentliike kenteken is, dat ij veel harder is als Marmer, effen en glad, zagt in etaanraaken, digten zwaar, van allerlei koleuren , en in of meerdooifcnijnenü; als mede dat hij vuur geeft, |
||||||
als
|
|||||||
KEI.
|
|||||||||||
1474
|
KEI.
|
||||||||||
als hij met het ftaal geflagen word, en in de zuuren on-
oplosbaar is. De keifieenen veranderen door het vuur, met bijvoeging van een alkalijn-zout in glas, en hoe ze meer doorfchijnend en fijn zijn, hoe ze minder bijvoe- ging van zout behoeven ; men gebruikt ze derhalven veel tot het glas-maaken, waar toe de witte Keifieenen voor de beste gehouden worden, om dat ze geen metaal-dee- len bezittende, het witfte glas geeven. De keifieenen , welke hard, fijn, glad, half doorfchij-
nend en gekoleurt zijn, zijn weezentlijk zoorten van agaaten, want derzelver fubftantie is de zelfde, en daar worden keifieenen gevonden, die, behalven andereme- taalen, zelfs ook goud in zich hebben. Deeze keifieenen, zijn ongetwijfelt een natuurlijkzaa-
inenltremzel van water, ende fijnfteaarddeelen, en mis- schien , volgens Becher , de fijnfte deelen van de glas- agtige aarde ; waar bij veeltijds metaal- en meer andere mineraale deelen koomen, die een verandering inde fubftantie en koleuren deezer fteenen maaken, en ver- oorzaaken, dat er zo veelerlei zoorten van gevonden worden, zo wel zonder koleur als koleurige, en die dik- wils met vlekken en aderen van verfchiliige koleuren doormengt zijn, gelijk men ziet in de fraaije Agaat-fteen ; Lazuur-ileen en veele andere; het welke tot een bewijs kan dienen, dat er eene natuurlijke zaamenftremming van vogten in de forming plaats moet hebben ; maar op wat wijze dit gefchied, is niet wel nategaan, dewijl de Natuur zeer geheim en in veele dingen onnafpeurlijk, ja ten hoogften verwonderenswaardig, inliaare doenin- gen en uitwerkingen is : Men meent ondertusfehen, dat de forming of ontftaaning dei Kei-en andere harde Reenen, haaren oorfprong heeft door het water, het welke door een zandagtige of andere aarde , die tot glas kan gebragt worden, dringende, zich belaad met de üjnfte en gelijkflagtigfte deelen van die aardftofFen, en waar bij misfehien nog andere, uit de lucht of van el- ders koomende deelen, 't zij geesten, oliën, zouten, enz. gevoegt wordende, deeze dingen met elkander tot een hard ligbaam zaamenftremmen, van verfchiliige aart, naar de verfchiliige deelen die er zaamenkoomen : Doch de fijnfte aarddéelen van een glasaartige zoort, fchij- tien, benevens het water, het voornaamfte tot voort- kooming van de Kei- en andere diergelijke harde ftee- nen, uit te maaken; zelfs het berg-crijftal, en de Edel- gefteentens fchijnen op deeze wijze haaren oorfprong te hebben; wordende zomtijds Crijftal midden in andere fteenen, of elders gevonden, dat in het midden nog ee- ne vogtige vloeiftoffe in zich heeft, die als dan nog niet tot een vast ligbaam geftolt is. Men vind de keifieenen in groote klompen, of la-
gen, die verfpreid leggen, of enkel hier en daar, hetzij op de oppervlakte der aarde, of meest onder dezelve be- dolven ; gelijk er ook dikwils midden in het krijt gevon- den worden,- en het is aanmerkelijk, dat men dezelve veeltijds in de zandagtige wei-en bouwlanden, niet zeer diep onder de bovengrond vind, daar men ze anders niet zou zoeken ; gelijk in Friesland hier en daar in de Sevenwou- dengebemt, en daar zommige Menfchen dezelve tot het gebruik opzoeken, en dikwils zeer groot vinden, zijn- de't denkelijk, dat zeindieplaatzen, op de gemelde wij- ze voortgekoomen en aangegroeit zijn. Ook worden al- daar op zommigeplaatzenin de flooten, in drooge greppels en elders, kleine zoorten van keien gevonden, van allerlei en dikwils fraaije koleuren, die tot 't vuurflaan kunnen die- Een. |
|||||||||||
Wat het gebruik der keifieenen betreft, zo dienende-
zelve, inzonderheid grove en groote zoorten, meest tot vloering der ftraaten en wegen, tot dijken dammen, enz. Men bereid uit de keifteen ook een geest, fpiritus of
liquor filicum genoemt, die een van de grootfte conofi- ven of bijtende middelen is. KEIZERLIJKE SNEEDE, is alzo genoemt na Sci-
pio Africanus, welke allereert Caesar , a Caefo ma- tus uterce genoemt wierd : Winslow leid den naam af Van eenen Schoentnaaker Caesar genoemt, die deeze fneede allereerst op zijne eigene Vrouwe zoude gedaan hebben, zieDisfert. Chir. Haller. Tom. 3. p. 528. § 2. Zij beduid eigentlijk eene doorfneede van den buik ea lijfmoeder van de Vrouwe, dieof leevendig,ofdood is, ten einde de vrugt te doen gebooren worden. Aller- meest is zij gedaan op doode Vrouwen, welke in arbeid fterven, zonder verlost te zijn, wanneer men bemerk- te, dat het Kind nog leefde, gelijk aan Scipio: Men heeft deeze bewerking op leevende Vrouwen uit wan- hoop gedaan, en dikwerf heeft een onbefuisd Mensen, gelijk de gemelde Schoenmaaker, of eene Vroedvrouw dit met een broodmes verrigt, en Moeder en Kind behouden. Eindelijk is deeze Operatie onder de Heel- kunde gebragt, en geregelt gemaakt, zo dat men dezel- ve thans deelt in tweërleii in de waare of eigentlijke, en onwaare of oneigentlijke Keizerlijke fneede. Wij zul- len eerst van de waare handelen. Waare of eigentlijke Keizerlijke fneede op doodè Frou-
wen. Deeze gefchied met de zelfde omzigtigheid, als op de leevendige, om dat men vooral letten moet, op het niet kwetzen van het Kind; zij moet derhalven ter- ftond na den dood gedaan worden, om dat ook anders het Kind fterft. Waare Keizerlijke fneede op leevendige Vrouwen. Over
de historie deezer konstbewerkinge, moet men vooral leezen de keurige verhandeling van den Heere Simons, in het eerfte deel der Memoires de VAcademie Royals de Chirurgie à Paris p. 623. waar in hij de mooge- 1 ijkheid betoogt, en bevestigt in het tweede deel,p. 308. alwaar hij de gevallen onderzoekt, waar in ze te pasfa koomt: Wij zullen ons alleen beroepen op onzen Roon- huizen, die verhaalt, dat de Geneesheer Souning te> Brugge, deeee wreedfehijnende bewerking zeven maa- ien op zijne eigene Echi.genoote gedaan beeft , Obf. de morb. Mul. c. 1. En op Bartholinus , welke Hist. Anat- Cent. 3. hist. 8-getuigt, ds Vrouwe van een Heelmees- ter te Parijs gekent te hebben , op welke men de ope- ratie vijf maaien geoeffent hadde; een bewijs, dat zij niet alleen moogelijk is, maar op het zelfde voorwerp met een goeden uitflag gedaan kan worden. He Keizerlijke fneede is volftrekt noodzaakelijk, wan-
neer het bekken van de Vrouw zo eng of mismaakt is, dat het Kind niet alleen er niet door kan, maar ook de hand van den Vroedmeester er niet in kan gebragC worden ;- waar van veele voorbeelden zijn : Het bek- ken kan ook door beenige uitwasfen zodanig worden g'e- vult, dat de verlosfing volftrekt onmoogelijk is ; in dit geval, maakt het leeven of de dood van het Kind geen verfchil. 2. Het gebeurt, dat het bekken ruim en wel is, rnaaf
dat de fcheede der baarende Vrouwe geheel toegegroe't is, of door callofiteiten, verzweeringen, enz. zodanig vernaauwtis, dat men niet zonder gevaar, eenegenoeg- zaame verwijderinge kan maaken ; of wel eenige fcirrheu- f e gezwellen vullen den doortocht; in welke gevallen » |
|||||||||||
KEI.
|
|||||||||||
«Er.
|
|||||||||||
H7Ï
|
|||||||||||
Indien eene wegneeming of openingonmoogelijk is, niets
anders overblijft, dan de Keizerlijke fneede. 3. De Keizerlijke fneede. kan inzonderheid bij Vorste-
lijke Kraamvrouwen vereischt worden , wanneer het Kinds hoofd geklemt is, en niet kan voortgebragt wor- den, dan door een infiniment, bet welke een enkele reize, hoe nut en veilig anders, doodelijk zoude können zijn voor het Kind ; in welk geval, om een Erfgenaam van de Kroon te hebben, de Keizerlijke fneede te flel- fen is, boven alle andere bewerkingen. DeRoomfchen gel ven, geeven aan deeze bewerking de voorkeur in ge- klemde Hoofden, wanneer die niet können worden ge- red, dan door den haak; en eenigzins met rede, of fchoon het ons niet voorkoomt, in alle gevallen billik te zijn; zie GEKLEMT HOOFD. De Keizerlijke fneede, hoe die gedaan moet worden,
hebben Rousset en Rouleau zeer wel geleert, gelijk ook Heister Chir. Part. II. Se ft. F. c. 113. pag. 755- enz. en Smellie Tom. I. pag. 380. Séa. 3. ch. 5. maar Levbet toont in zijne Suite des accouch. dat hij die be- werking zelfs op eene doode Vrouwe nooit gedaan heeft; hij berispt Rousset en Rouleau, die leeren, dat zo als de buikfpieren geopent zijn, de lijfmoeder moet geo- pent worden, daar het zeker is, zo hij zegt, dat de ingewanden er tusfehen leggen, p. 251. het geene niet alleen tegens de ondervinding flrijd, maar door Profes- for Camper reeds zeer bondig is aangetoont, zo niet te zijn, p. 18. Verband, voor Mauriceau, laatßedruk, zeggende dat men, onervaaren zijnde, dikwerf bedroo- gen word, neemende de lijfmoeder zelve voor de fpie- ren van den buik; met dat alles, handelt Levret zeer •wel over'de gevallen, vvaarin die operatie te pasfekoomt. 'Operatie, hoe gefchied. Het geval daar zijnde , legt
•men de -Lijderesfe op een rustbed , tafel, of iets dier- gelijks, op den rug; zommige, gelijk Roeberer* Elenu artis obfl. p. 349. leeren, dat men eerst het water zal af- tappen ; dog uit de waarneemingen van Profesfor Cam- per, over de legging der blaas in de hoog zwangere en Vaarende Vrouwen, blijkt genoegzaam, dat dit onnut is; evenwel kan het een enkele reize gebeuren; want Mr. Blierre Mem. de VAcad. de Chir. Tom, I. p. 645. vond eens de blaas zo vol, dat zij de lijfmoeder bedek- te, en hij eerst eene doorfteeking zijdelings verplicht was te doen, eer hij het Kind verloste. Alle die over die operatiegefchreeven hebben, gelijk
Rouleau, die de manier van Rousset heeft befchree- ven, Heister ib. pag. 767. Roederer. pag. 350. ». 7. Levret ib. pag. 250. gelijk ook M. Pen. livr. i.ch.i. p. 315. verkiezende plaats, daar de doorfteeking of pa- racenthefis gefchied, dat is, drie of vier vingeren zijde- lings onder den navel, en de fneede in de gedaante van •een wasfende maan, nederwaarts te doen : Op deeze wijze, is nog onlangs in 1769 te Parijs tweemaalen de operatie gefchied; door de ééne zijn twee Kinderen, en de Moeder behouden, de andere kostte de Moeder het leeven , om dat een gedeelte van de dunne darm in de wond der lijfmoeder gefchooten en beknelt was, wel- ke de Vrouw deed derven. Uit de befchouwing der verftorvene Vrouwen in de
baaring zonder verlost te zijn, blijkt nogthans, dat de linea alba of middellijn van den buik, voordeeligst is; te beginnen onder den navel, en recht nederwaarts fnij- dende, tot aan het opgezette deel van het fchaambeen , wel denkende op de blaas ; die wond behoort zeven of «gt duimen lang te zijns' de ingewanden leggen boven III Deel.
|
de lijfmoeder, althans aan de voorkaht, zö dat men dus
geen gevaar loopt, dezelve tekwetzen; hetgeeneeven- wel gebeurde, gelijk blijkt Mem. de VAcad. Royale ds Chir. Tom. I. pag. 64.0. dog men fneed op zijde va« den navel, drie vingeren breed er van af; het welke wij gezegt hebben, niet zogoed te zijn. Deeze fneede moet gefchieden met een ftevig mes e«
kan met een goede fchaar wel vergroot »worden. Als de linea alba doorgefneeden is, of de buik zijdelings zzf men. voorzigtig zijn, omtrent de lijfmoeder; en eerst eene kleine infneede doen, tot op de placenta of koek of wel het vlies, ckorion genoemt, en vervolgens dé- fneede verwijderen met de fchaar, ter lengte van vijf of zes duimen ; als dan de moederkoek of vliezen met de vinger afzonderen, openen, enïpoedig hetKind uit- haalen, en vervolgens de nageboorte. Zo dra dit gedaan is, word het moeijelijk te beletten "
dat de darmen niet uitfebieten ; men moet daarom warm. water, of warme melk bij de hand hebben, om alie de deelen dus te können verwarmen, en zuiveren; de lijf- moeder trekt zich zo fpoedig toe, dat men het met 't oog zien kan, terwijl men de wond van buiten trachtte» bezorgen; waar uit volgt, dat de wond der lijfmoeder minder te vreezen is, dan de uitwendige, die ook al in- krimpt ; maar de uitftorting van het bloed, het welle valt tusfehen de darmen van den buik , aldaar flolt, er» fchielijk bederft, fchijnt met veel gevaar verzelt te zijn. Rousset genas de Lijderesfe, zonder de wond des
buiks te hegten ; Roederer wil van gelijken niet heb- ben, dat er hegting zal gefchieden, p. 351. n. 15. An- deren willen op drieplaatzen eene biükhegtingmetnaalc? en draad doen ; zo 'evenwel, dat men eene opening hou- de onder, om -uittocht te geeven aan de itoffe , welka in den buik gevallen is. Het best nu is, een ronde zwagtel om te fpelïen, of
een breede band in zes hoofden gefneeden, en drie van de eene zijde met een flit gemaakt, om er de hoofden van de andere zijde door te fleeken, bij form van drie fasciae unientes of vereenigende verbanden. De wond word alle dagen ééns verbonden, zorgende
voor het uitfehieten der ingewanden, daar evenwel niet veel vreeze voor is, om dat na de verlosflng, de fpie- ren van den buik zich zeldzaam fterk toetrekken. De wond geheelt zijnde, moet men zorgen voor buik-
breuken, eene enkele reize gebeurt zulks, gelijk geblee- ken is bij Saviard Mem. de VAcad. Royale de Chir. Tom. I. p. 637. £? P- 642. dat is, men behoort eene behoorlijke drukking er van buiten tegens aan te leggen gelijk in navelbreuken, en dergelijken gefchied, Keizerlijke fneede, hoe voor te koomen. EenjongHeef-
meester te Parijs, ftelde voor in den jaare 1769 om het os pubis door te fnijden, om dus eene genoegzaame ver- wijdering te maaken, om het Kind te verlosfen, zon- dei de Keizerlijke fneede : Deeze voorftelling is door de Academie verworpen , maar door den Profesfor Cam- per als zeer verftandig uitgedagt geoordeelt; diedaarop den 18 Junij 1769 aan een jong Varken deeze bewer- king heeft gedaan; welke, zo als het fchaambeen door- gefneeden was, niet konde loopen; meteen goed ver- band wierd het bekken bevestigt, en het Dier genas in agt dagen tijd, zo dat het den 16 Junij weder her- fielt was, goed liep, at en dronk. De Profesfor Cam- per heeft op een dood Vrouwen lighaam proeven ge- noomen, om te weeten, hoe veel ruimte men er door verkrijgen zoude ; en bevonden, dat men het bekken Nn wel |
||||||||||
KEI.
op een egaale hoogte voort, die de gedaante van Tulpen
of van een Klok hebben, en geel, bleek-rood of vuur- rood van koleur zijn, en boven de bloemen eindigt de fteng in een tros fmalle groene bladen, welke met de bloemen een cierlijke kroon verwonen, waar van deeze plant haar naam verkreegen heeft ; na de bloemen volgen zeshoekige langwerpige zaadhuizen, die plat zaad in drie afdeelingen bevatten ; de bol deezer plant is groot, wat platagtig, vast van binnen, en niet gefcbilfert nog fchub- agtig; hebbende zo wel, als ook de bladen, een Herken Hinkenden reuk. Daar is van deeze een grooter en klei- ner zoort. De overige zoorten of veranderingen , koomen in de
groeiwijze met de voorige meest over een, en worden door haare gemelde benaamingen ligtelijkonderfcheiden; hebbende haaren oorfprong uit het zaad door de zaaijing; en onder welke inzonderheid aanmerkelijk en fraai zijn, die zoorten, welke twee of drie kroonen, dat is rijen van bloemen , boven malkander voortbrengen. Daar word ook een zoort gevonden, die een breede platte fteng voortbrengt, met zeer veele bloemen; dog dit fchijnt maar een fpeeling der natuur te zijn, en men ziet zezom- tijds in de volgende jaaren een ronde fteng, en minder bloemen voortbrengen, gelijk de andere zoorten. Plaats. Deeze plant groeit natuurlijk in Perfien , en
andere Oosterfche Landen, van waar ze omtrent 't jaar 1570 in de Tuinen van Europa gebragt is; zijnde de bij- zondere zoorten of veranderingen, van tijd tot tijd uit het zaad , door de kweeking voortgekoomen. De agtfte zoort, word gezegt, uit China gebragt te zijn; maar' is bij ons zeldzaamer. Kweeking. Deeze planten worden vermenigvuldigt
door de afzetzels, die aan de oude bollen voortkoomen;. welke men bij het verplanten daar van afneemt, en zul- ke, die groot genoeg zijn om te bloeijen, wederom op de rabatten of elders in de bloemtuin plant ; maar de klei- nen zet men bij malkander op een bed , op vier à zes duimen afftand, om aldaar aan te groeijen, tot dat ze groot genoeg geworden zijn, om bloemen voort te bren- gen. De beste tijd, om deeze bollen te verplanten, is in
Julij of Augustij, eer ze nieuwe vezelwortelen uitfchie- ten ; dog men kan ze ook wel in de maand Junij opnee- men, wanneer haare groene bladen verdort zijn, als wan- neer de vezel-wortelen ook verderven, en daar na in Augustij herplanten, mits dat men ze ondertusfchen met wat vogtig zand of aarde overdekt, dewijl ze niet gaarne lange aan de opene lucht willen bloot geftelt zijn. Men moet ze echter niet alle jaaren verplanten, maar 2 of 3 jaaren onverplant laaten ftaan ; want zo men ze jaarlijks verplant, zullen ze minder bloeijen, en ook zo veel niet vermenigvuldigen: Ze willen in allerlei goe- de losfe gronden heel wel groeijen, dog beminnen liefst die wat zandagtig is , en een wat lommerige plaats : Mest kunnen de bollen niet verdraagen , dewijl ze daar van rotten ; maar als men wat oude vergaane mest met de grond beneden de bollen vermengt, daar de vezel- wortelen infchieten, dit zal haar wel doen groeijen; en dewijl ze zeer hard van aart zijn, zo kunnen ze on- ze winter-koude heel wel verdraagen, invoegen dat ze na de planting weinig oppasfens, dan dezelve van het onkruid fchoon te houden, noodig hebben, . Men kan ze ook van het zaad, dat in Junij rijp word, vermeerderen; het welke gefchied op de wijze als de Tulpen; en waar door men dikwils nieuwe veranderin- gen |
||||||
Ï47Ö KEI*
wel geftelt zijnde, er zo veel mede won, dat men de
hand om het hoofd brengen, en het dus voortbrengen konde: Hij beiluit er uit, dat men op deeze wijze, in natuurlijk geklemde hoofden, die verlosfing zoude kön- nen doen, zonder het Kind te kwetzen , of te vermor- zelen; maar dat in groote vernaauwingen van het bek- ken , beenige uitwasfen, enz., de Keizerlijke fneede even onvermijdelijk blijft. Alleen moesten er proeven gedaan worden, of het
kraakbeen van het fchaambeen der Vrouwen even ligt genas, als het doorgefneeden was, als in de Varkens, enz. ; deeze dienden op ter dood veroordeelde Vrou- wen te gefchieden. Oneigentlijke Keizerlijke fneede. Deeze heeft plaats,
wanneer het Kind niet in de lijfmoeder, maar indetrom- petten van Fallopius ontfangen, engegroeitis tot de vol- koomene wasdom toe, en als dan niet door den natuur- lijken weg kan gebooren worden, maar valt in het hol van den buik, en aldaar met de koek en water verrot. De ween zijn in dit geval onnut, de Vrouw blijft even dik, en men voelt het Kind binnen in den buik. In dit geval gebeurt het, dat de natuur zelve een
bederf maakt, in de bekleedzelen van den buik, dien doet doorbreeken, en zich dus ontlast van de bedorve- ne vuiligheid. De beroemde Cijprianus, wel eer Profesfor te Franeker, verloste door zulk eene ope- ning tevergrooten, de Vrouwe van een Soldaat te Leeu- warden ; zie Lettre de Mr. Cijprianus , agter de Chi- rurgien de l'Hôpital par Belloste. De Heer Trioen, befchrijft dergelijk geval f aß kul. obf. pag. 6\. en is er zeer omftandig over. Wanneer men, het zij de natuur de weg wijst, of
zelf eene infneede doet, groot genoeg om het Kind uit den buik te haaien ; zal men die doen op de gevoegelijk- fte plaats, voor, op zijde, of elders onder, daar de dikte meest zigtbaar is, en het Kind legt; men zalfde opening even zo groot maaken, dat men er het Kind bij de beenen kan uithaalen; vervolgens de nageboor- te zo die niet al verrot is ; en eindelijk door bekwaa- mè infpuitingen den buik zuiveren , en ter geneezing brengen als of men buikwonden behandelde. KEIZERS-KRAB, zie KRABBEN, n. XIX.
KEIZERS-KROON, Konings-kroon, Kroon-Impe-
riaal • in het latijn Corona Imperialis ; Petilium ; Fri- tillar'ice Species Linn/ei. Daar zijn verfcheide veran- deringen van dit fraai bloem-gewas, waar van de volgen- de de voornaamfte zijn. i. De gemeene Keizers-kroon, met geele, bleek-roode
of vuur-roode bloemen. 2. De Keizers-kroon met geele bloemen, diemetrood
aeftreept zijn. 3. De Keizers-kroon met goud-geele bloemen, die met
oranje fraai geftreept zijn. 4. De Keizers-kroon met twee of drie kroonen boven
malkander. 5. De Keizerskroon met dubbelde bloemen.
6. De Keizers-kroon met geel-bonte bladen.
7'. De Keizers kroon met wit-bonte bladen. g. De getakte Keizers kroon. Befchrijving. De gemeene zoort, fchiet uit haare bol
of klijstereen regte ftevige fteng, van ongeveer drie voe- ten, min of meer hoogte, die van onderen tot ruim de helft rondom met langwerpige bladen verciert is, naar die van de witte Lelie gelijkende ; aan de top der fteng feoomen eenige nederwaarts hangende bloemen in't rond |
||||||
KEI. KEL. KEM.
gen kan verkrijgen; maar dewijl het veele j'aaren aan-
houd, eer de jonge planten bloemen geeven, zo is dit zaaijen zelden het werk van Bloem-beminnaars, maar ze laaten zulks over, aan de Bloemisten, die opzettelijk hun werk van de Bloem-kweeking maaken. In de Geneeskunde heeft deeze plant geen gebruik,
. maar men zegt, dat de bol een fterke rijp- enettermaa- kende kragt heeft, nog kragtiger als de witte Lelie-wor- tel. KEIZERS-WORTEL, zie MEESTER-WORTEL.
KEIZERS-ZALAAD, zie DRAGON.
KELK, zie BLOEMKELK.
KELLER-HALS , zie PEPERBOOM.
KEMEL, zie KAMEEL.
KEMELS-HOOIJ: Kameels-hooij, of Kerneis-flroo;
Stroo bloemen ; in het latijn Schamnthwn ; Juncus odora- nts; Squinanthum; is een zoort vanßiefen of Lid-gras, dat in Arabien en elders in de Oosterfche Landen groeit, en den naam van Kemels-hooij draagt,,dewijl het de Ke- rneis of Kameelen gaarne eeten. Men brengt het uit de gemeloe Landfchappen in Europa, tot het gebruik in de Geneeskonst; dog meest alleen de (lengen en bladen, en zelden met de bloemen, die anders voor het beste gehou- den worden, zijnde klein en roodagtig van koleur,- hoe- wel men zomtijds deeze bloemen afzonderlijk overzend en bij de Drogisten te koop vind. Dit zogenoemde Hooij is droog en ileevig ; de fteel is ongeveer één voet lang, rondagtig, blinkende geknoopt, en met een fponsagtig merg vervult; de koleur is geelagtig omtrent de wortel, verder geelagtig-rood, als het nog versch is ; en dan is zijn fmaak fcherp, eenigzints bitteren fpecerijagtig; en zijn reuk zeer aangenaam, naar de Roofen zweemende. Men fchrijft aan dit Hooij een pis-en ftonden-drijven-
de, hoofd- en maagverfterkende en vergiftweerftaande kragt toe, en acht het ook zeer dienftig tegen de hik en braakingen, enz.; inen gebruikt het in fubftantie, gepoe- dert, of het afkookzel daar van : Hoewel het thans wei- nig meer in gebruik is, en hooftzaakelijk dient tot een ingrediënt in de theriaak. KEMP, ZieHENNIP,
- KEMPHAAN, Kemperke, Zee-pauw; in 't latijn Avis Pugnax j ( Tringa pedibus rubris, reÜmcibus tribus laterali- bus immaculatis, facie papillis granulatis carneis, Linn. Faun.Suec.) Deeze Vogel, die zo menigvuldig in de middel- de deelen van Europa word gevonden, behoort onder het geflagt der Strandloopers ; van geftalte en grootte koomt hij niet kwalijk met den Poel-fnep overeen. De koleur in de Mannetjes is zo verfcheiden, dat men er nauwe- lijks twee, die gelijk zijn, vind; men verzekert even- wel, dat zij, in het midden van denzomer, nahetver- wisfelen van de vederen, alle gelijk zijn gekoleurt. In de Wijfjes is 't lijf van boven aschgrauw, zwart en wit- bont, van onderen geheel wit. De Mannetjes kunnen de vederen van den halSj die zeer lang zijn, tot een fraaije kraag opzetten, die niet kwalijk na de hals-kraa- gen van den ouden tijd gelijkt. Te regt draagt deezen Vogelden naam van Kemphaan, dewijl de genegentheid tot vegten in hem, boven die van alle bekende Vogelen uitmunt: Eenige Mannetjes, in een hok of korf bij ei- kanderen gezet, raaken aanftonds aan de gang, en veg- ten zodanig verwoed, dat de meesten fneuvelen, zodat men er veeltijds op het laatst maar één overhoud : In vrij- heid zünde, in't open veld, ziet men ze ook veelvul- dig, twee aan tweekampen, en zu'ks met zoveeldiift, aat zij den Vogelaar niet zien, die hun dan met weinig |
||||||
KEM. KEN. KER. i47y
moeite, het net over het hoofd haalt: De Wijfjes zijn
van vreedzaamer aart, en het vegten is alleen een hoe- danigheid aan de Mannetjes eigen, als wanneer hun altoos de kraag van den hals overend ftaat. De Kemphaanen zijn Trekvogelen, die men, als het in
de tijd is, overvloedig zelfs in de zuidelijke deelen va« Zweeden vind. Zij koomen jaarlijks, volgens Charlb- ton , in een vreesfelijk aantal, uit het Noorden over- vliegen , in de moerasfige Landftreeken van het Graaf- fchap Lincoln, en na aldaar drie maanden vertoeft te heb- ben , vertrekken zij, doch na welken oord, is onbe- kent : Men houd ze aldaar voor een groote lekkèrnije ; doch zij moeten, in het wild gevangen zijnde , eeni- gen tijd gemest worden, dewijl zij anderzins zeer ma- ger zijn. KEMPHAANTJE-HAAGDIS, zie HAAGDIS-
SEN , n. XXIX. pag. 970. KENNA, is de Alcanna; zie aldaar.
KENNIP, zie HENNIP.
KENT-POEDER, zie CANTIANUS PULVIS.
KERK- of ALTAAR KAARSEN, zie KAARSEN«.
pag. 1374- KERK-UIL, is een zoort van Steen-uü ; zie UILEN»
n. VIL KERMES-BESIEN ; Karmozijn hefiên ; Scharlaken-
befiën; in het latijn Kermes; Grana Chermes ; Coccus ba- phica; Scarlatum; Grana TinÜorum', zijnroode, rond- agtige, ligte, en als fponsagtige korrels , of liever huis- jes ; de grootte hebbende van een Erwte ; haar fmaak is fcherp en bitter, en haar reuk taamelijk aangenaam. Dee- ze Befiën koomen voort aan een laage zoort van altijd— groene Eicke, die in Provence, Languedoc, Spanjen» Portugal, Kandien en ook in de Oosterfche Landen groeit, zijnde dezelve eigentlijk geene befiën , maar zij ont- daan op de bladen en jonge takken, als een blaasagtig uit- was, door de fteek van een zeker infeft of Vlieg, van de- zelfdenaam, kermes, dat in de wonde zijne eijeren legt» waar uit daar na Wormen en wederom vliegende Infeften voortkoomen, dienende de door wonding aangroeijende befië of blaas, tot een befcherm-plaats of baarmoeder van het Infeft. Deeze Befiën, worden ingezaamelt, eer dezelve, of
liever de daar in groeijende Infeften rijp zijn en daar uit verhuizen, vermits het deeze Infeften zijn, die hooft- zaakelijk de roode verf uitleveren ; men befproeit ze ver- volgens met azijn, om de Wormen te dooden ; daar ns worden ze in wijn of water gewasfehen , en als ze ver- volgens wel gedroogt zijn, tot het gebruik bewaart, en overal heen verzonden. Dog die begeerjg is, over de voortkooming, inzaameling, enz van deeze berugte her- mes-befiè'n meer te weeten, gelieven in te zien Garid.ei. Hitoire des Plantes de Provence : Welk fraai werk.» niet zeer gemeen bij ons is ,• anderen hebben mede over de kermes opzettelijk gefchreeven, zo als Maksilius, Deslandes, enz. Bij herkoopen deezer befiën, moet men die geene ver-
kiezen, welke versch, groot, donkerrood en mergagtig zijn : De besten koomen tot ons uit Provence en Langue- doc, want deeze zijn meest doorgaans groot, rood e» versch. Deeze befiën worden ten deele in de Geneeskonst ge-
bezigt, en hebben een iets zaamentrekkende en zeer ver- fterkende kragt, wordende grootelijks geacht tegen flauw- ten;., hartklopping, braaking en zwakke maag. Men geeft ze, tot een poeder geftampt en in een ey gemengt, N n a aan |
||||||
-' ' KEU''
«uren ïn 't geheel, waar na men er een goed glas wijn^
met water -getempert-, op neemt. Eenige Schrijvers hebben aan de kermes-befiën oïkorls,
eene fcherpe invreetende' hoedanigheid toegefchreevenv. bekwaam, om het inwendige vlies der ingewanden ta doorbooren; Geoffroij beweert, dat zulks ten eene- maalen ongegrond is. Men heelt wijders ook opgemerkt, dat de West-lndi-
fche cochenilje, die ook uit roode Infekten voortkoomt^ of beftaat, genoegzaam de zelfde eigenfehappen en krag- ten heeft, als. de Kermes-befiën ; als mede ook de Pool- fche cochenilje. Voor het overige, is het bekent, dat de kermes-befiën
dienen, en zulks wel meest, om daar mede het fchoon- fte rood te verwen, dat men gewoonlijk Jcharlaken-rood noemt ; hoewel thans in de plaats van kermes-befiën ^ meest de Westindijche cochenilje tot die fraaije roode koleur gebezigt word , dewijl men dezelve misfehiea goedkaoper kan verkrijgen,. en. zij dezelfde dienst doet. Hoedanig de Kermes-befièn tot het verwen wor-
den bereid. De befiën rijp zijnde, of om beter te zeggen, wan-
neer het Infekt, 't welk er in is beflooten, bijna zijne, volkoomene wasdom heeft verkreegen-, plukt men ze af, fpreid ze op een linnen kleed uit, en draagt zorg , om ze twee- à driemaalen 's daags ter deegen te roeren en omtekeeren, belettende hier door, dat het niet aan 't broeijen raake, en hier houd men mede aan, zo lang. het nog eenigzins vogtig is, en dat mentusfehen de be- fiën een rood -poeijer gewaar word; men fcheid er dit,, door't middel van een fijne teems, vanaf, en vervolgt r om de befiën op het linnen kleed uittefpreiden,. en ze van tijd tot tijd op de teems tefchudden, totertijdtoe, dat er zich geen rood poeijer meer aan zet. Wanneer men begint te vermerken, dat de kermes-
befiën in beweeging raaken, befproeit men zemetflerke yvijn-azijti r en wrijft ze tusfehen de handen. Wanneer men dit verwaarloost, koomt uit elke befië een kleine Vlieg , die, na twee of drie dagen er rondom gevloo- gen te hebben, van koleur verandert, en eindelijk fterft. De befië; ten eenemaalen van zijn merg of poeijer ont-
bloot zijnde, wascht men ze in wijn, èn legt ze in de zon te droogen ; waar na men ze in kleine zakjes doet, benevens de poeijer, die er.van is gekoomen. Volgens de proefneemingen, die de Heer Marsilli
te Montpellier heeft genoomen ; geeven de kermes-befiën met vitriool gemengt, even als de galnooten,. een goede zwarte inkt; met olie van .wijnfieen of kalk-water ver- mengt, verandert de koleur in een Ichoon fcharlaken- rood : Met geene moogelijkheid heeft men er een wee- zentlijk vast zout, uit kunnen trekken ,• doch door de di- ftillatie wel een vlug-zout,, 't welk, na het oordeel van de Hr.Marsilli', in eenigvogtgedaan, veel béter-uit- werking in de Geneeskunde zoude te wege brengen, als in confectie en confarven. bewimpelt, die haare werking maar belemmeren. KERMES -BESIE-BOOM', oï Kerne s--boom; ooft
Scharlaken-boom, enz., daar wij in hetvoorige artijkei van gefprooken en gezegt hebben, dat het een zoort van Eiche is, die lang of heesteragtig , dog zomtijds ook boomagtig groeit ,• hebbende langwerpig-ronde getande bladen , die bij.de-tanden doornigzijn, en altijd groen blij- ven, dat is, in dewinter niet afvallen; in 't latijn draagt ze der;, naam van Ikx acukata cocciglandifera, of Ik»
coccigsra',
|
|||||||||
KER.
|
|||||||||
Ï47Ï
|
|||||||||
aan de zwangere Vrouwen, om arbeid te maaken, of ook
als ze gekraamt hebben, tot verfterking. Men maakt uit deeze befiën ook een zoort van fijroop
of eküuariunii dat onder de naam van conjeüio alkermes bekent, en als een der voornaamfte haiti-terkende mid- delen zeer beroemt is. Deeze confectie word op verfchei- derhande wijze bereid : Zie hier de compofitie en berei- ding, die men op veele plaatzen volgt. Neemt beste witte kanarie-zuiker en gezuivert zap van
lorfiorffer-appelen, of in haar plaats (daar dezelve niet te bekoomen zijn, of niet wel rijp worden,) zap van wel- %ï)pe renetten of van de zogenoemde goud-peppingen j van iedereen half pond; kookt het zaamen, met behoorlijke affchuiming, tot.de dikte van honing; dan neemt beste ~kermes-befiën, een half pond; beste caneel en ahës-hout, van elks eerf half once ; kleine orientaalfche paarlen en Jaffraan, van elks een drachma; amber-grijs enjnusciis, in roofen geest ontlaaten, van elks twee fcrupels; goucl- lladen, éénfcrupel, of wat meer; maakt alles tot een zeer fijn poeder, en mengt het met de gereed gemaakte iijroop, tot een eleä.iarie of confectie. Dit is dan de beruchte confettio alkermes, Aie compléta*
(.volmaakte) genöemt word; maar als men er de amber en muscus uitlaat, word ze i ncompleta (onvolmaakte) ge- heeten; dienende de eerfte booftzaakelijk voorde Man- nen, en de tweede voor de Vrouwen,- dewijl de meeste Vrouwen geen zoetruikende dingen kunnen verdraagen : Het is derhalven best, dat men deeze confectie zonder amber en muscus bereid, want dezelve kunnen er altijd in behoörige proportie bijgevoegt worden, als'tnoodig is. Maar als men deeze compofitie wel inziet, zo moet men toeilemmen, gelijk ook zommige fchrandere Geneeshee- xen hebben aangemerkt, dat de kragt van deeze berugte: confectie, niet alleen, of zo zeer afhangt van de kermes- befiën , maar wel meest van de andere ingrediënten, di& men weet, dat een groote hart- en maag-verfterkende, enz. fcragt hebben, zo dat men dezelve ook, zonder de kermes- ïefiën zou kunnen bereiden, metdezelfde kragt, mits ze dan door het eene of andere bekwaame middel wat rood verwende, als men op de roode koleur gezet is. Dee- ze compofitie word veel in Zuid Frankrijk, inzonderheid te Montpellier, en elders, daar deeze beften veel voort- lioomen, gemaakt, en van daar wijd en zijd verzonden, en daar het ook best gefchieden kan, om dat men aldaar de befiën heel versch heeft. Men kan uit de drooge kermes-befiën ook eenezeer nut-
tige verfterkende tinctuur,maaken, als men dezelve op goede wijngeest laat trekken, en er wat çaneelen amber, enz. bijvoegt. De kermes-befiën van een half fcrupel tot één grein in
.fubflrantie ingegeeven, hebben in onze dagen veel roem ■verworven, als zeer dienstig tegens demiskraamen :.De Heer Geoffroij verzekert in-zijne Matière medieale, dat hij bij ervaarentheid heeft bevonden, dat verfeheidene Vrouwen , die nimmer hunne vrugt hadden kunnen vol- draagen, gelukkig, na verloop van negen maanden, zon- der het minfte ongeval, verlost waaren; nageduurende den geheelen tijd van hunne zwangerhetd, de volgende pillen te hebben gebruikt: Neemt verfche gepulveri- ieerde kermes-befiën , en confectie vanhijacinth, van elks één grein ; het zaad of de' haanetreeden uit eijeren ge- noomen, gedroogt en tot poeijer gemaakt, één fcru- pel; fijroop van kermes, zo veel genoeg is; maakt hier ran pillen, die men tot drie dofis- verdeelt,' men. geeft die van 2es tot zes uuiçnro, dati£ tszeggen^intwaaif |
|||||||||
EER.
|
|||||||||||
KEU)
|
|||||||||||
?4?S>
|
|||||||||||
coccigera; (Quetcus foliis ovatis indivißs fpinofo-dentatis
glabris, Linn. Sp. VI.); zij brengt niet alleen de voorge- melde Kermes befié'n voort, maar ook vrugten of akers, gelijk andere Eicken boomen, dog die klein zijn, en in een doornige keik zitten. Deeze boom groeit in de warme Landen, als Zuid-
Frankrijk, italien, Spanjen, Portugal, enz.; als mede in Griekenland, gelijk in't voorigeartijkel van Kermes rede gezegt is ; ook in Afia en Arrica. In ons koud cli- maat kan hij niet wel aarten, hoewel hij de winterkoude, als die gemaatigt en niet al te ftreng is, taamelijk kan doorftaan; als men hem derhalven uit liefhebberij wilde kweeken, zoude zulks moeten gefchieden, op die wijze, als de Eicke boomen door akers die men uit Zuid Frankrijk of Italien moeste doen koomen: Mits dat ze in zand of aarde bedolven, overgezonden worden. KERMES-DIERTJE, zie SCFKLD-LUISEN, n,
IV. KERMES-MINERAAL, Poudre de Chartreux, oiKar-
thuij'er-poeder ; is een zeker vermaard poeder , dat in frankrijk door de Monnnikenvan die Orde, lang als een Arcanum voor veelerlei ziekten verkogt, en overal, zo wel binnen als buiten Frankrijk, meteen briefje vandeszelfs kragten, verzonden is, en daar ze veel geld mede ge» wonnen hebben : Dog de Heer L'Emerij heeft aan de Academie de Sciences in een Memoire ontdekt, (zie Hifi. de l'Academie 1720. pag. 542.) dat het een zpprt van An- timonie-zwavel (Sulphur antimonii) is, die op de volgen- de wijze bereid word: Men neemt gepoederde antima- nie, digereert dezelve vierentwintig uuren, of langer, in een loog van vaste falpeter (of in eene loog van eenig ander alkalisch zout, als, van gezuiverde potasch ofwijn- fieen-zout), en laat het op't laatfte een weinig kooken; als dan laat men het, vooral terwijl het nog warm is, door een filtrum loopen, en zet het gefiltreerde opeen warme plaats, zo zal er binnen korten tijd een rood poe- der op den grond nederzinken, dat men van de loog af- fcheid, vervolgens met water wel verzoet, en daar na droogt; zo heeft men de kermes mineraal ; die deezen naam, wegens zijne roode koleur en vermerkende kragt, die men daar aan toefchrijft, verkreegen heeft; dog de kragten, die men daar aan voor veelerlei ziektens in het algemeen toegeëigent heeft, fchijnen echter niet zo ukgeftrekt bewaarheid bevonden te zijn, fchoon het een goed middel in zommige gevallen zijn kan; worden- de inzonderheid zeer gepreezen in de borst-ziektens, daar het veele dienst tot oplosfing en expeiïoratie be- vonden is te doen ; dog zommige tedere Menfcben kun- nen het niet wel veelen, dewijl het bij hun eene braaking, of anders ongemakken veroorzaakt. De dofis of gifte is één grein, maar men geeft het bij dikwijligeherhaaling, inzonderheid als men er eenige goede uitwerking van be- fpeurt. Dog men kan deeze kermes-mineraal verzagten en min-
der braakende of aandoenend, en nuttiger voor tedere Menfchen maaken, ab men op de gemelde wijze berei- de kermes, watergiet,. zulks een paar minuten fiaan laat, «n als dan het water weder zagtjes van het nederzetzel afgiet, zo zal zich in die tijd het zwaarfre en groffte ne- dergezet hebben, en men verzaamelt daar na het geene dat uit het afgegootene water nedergezonken is;, het welke dan veel zagter in de werking voor tedere Men- fchen is», KERN, of Pit; dus word gemeenlijk het harde ,.
JiOHtige gedeelte van het • binneafte der- fteen-vrugten |
genoemt, zijnde eigentlijk de fteen, die het zaad bevat.
In een allegorifche zin word het woord Kern gebruikt, om het beste en zuiverfte van het een of ander mede te betekenen. KERNBIJTERS, is een Vogelen-geflacht, waarvan
de Heer Linn^us tweeendertig zoorten of veranderingen optelt; in het latijn word het Coccothraufles genoemt, uit oorzaake, dat deeze Vogelen, met hunnen dikken fterken bek,. de harde doppen van zommige vrugten kraa- ken. De kenmerken aan dit geflacht eigen, is ; een kegelag-
tig bultige bek, en het voorhoofd omtrent kaal te heb- ben; de neusgaten in het grondftuk van den bek, de tong niet gefneeden. Ziehier, de befchrijving der verfcheidene zoorten »
zodanig de Heer Linnjevs , die heeft gefchikt. I. Kruisbek; in het iatijn Curviroftra; (Loxia roßra
forficato.) Dit Vogeltje,, dat de Loxia.der Ouden is> koomt in grootte en gefïalte wel bij een Vink, zijnde om die reden, door zommigenook wel Kruis-vink genoemt ; de Engelfcben noemen hem Scheld-apple, dewijl hij mee één of twee flagen een appel in het midden weet door tefplijten, om op deszelfs pitten teaafen; de bovenkaak is in hem beweeglijk. De koleur van deeze Vogeltjes is zeer verfcheiden, zommigen zijn grauwagtig, gelijk de vrugt der Denne-boomen ; anderen van onderen bleek» rood, geel of wit : op de Pijreneefche Bergen is er een gevonden, die rosagtig zwart was over het lijf, met een hoogropde. kop-. De Kruisbek, is zeer gemeen in veele deelen vans
Duitschland, en onthoud zich door geheel Europa, ia de Denne-bosfchen, van de pitten Ieevende, die hij op een zonderlinge wijze uit de' gefchubde vrugten weet te haaien : Deeze vrugten, naamentiijk eerst in menig- te van den boom afgerukt, en op den grond hebbende doen vallen, vat hij ze één vopr één, en houd ze met de poo- ten, even als een Pappegaaij of Inkhoorn vast ; vervolgens breekt hij metzijn bek, dieaisdaartoegevormt/chijntte zijn, de fchubben, om de pitten daar uit te kunnen krij- gen ; hij eet echter ook wel hennip-zaad en jenever-befiën. II. Dikbek; in het latijn Coccothraufles ; {Loxia linea
alarum fimplici alba, rettricibus latere tenuiore bafeos aJ- bis-, Linn. Sijfl. Nat.) Zie DIKBEK. III. Paris-vog?l, Kamdafche Kernbijter; in het latijn
Enucleator ; {Loxia linea alarum duplici alba, reStrici* lus totis nigricantibus, Linn. Faun. Saec.) Deeze Vo- gel, die zich in de Pijnboom-bosfchen der hoogde deeléa van Zweeden en van Kanada onthoud, leeft van pijn- appelen , en zaait derzelver pitten ; 's winters vertrekt hij na de zuidelijke deelen van Zweeden, ftreevende ia het end van Oétober, Upfal voorbij. Jong zijnde, is zijn koleur rood, doch oud wordende geel, en hij maakt bij nagt een zeer fterk geluid. . IV. Goudvink; in het-Jatijn Pijrrhula ; (Loxiaartubus
nigris, rectricibus caudce remigumque pofticaram albisj, Linn. Faun. Suec.) Zie GOUDVINK." V. Kardinaal, door Brisson Vif-ginifciieDikbek, er»
door Charletcn VirgMJçhe Nagtegaal genoemt; in 't Iatijn Cardinalis; (Coccothraufles Capenfis ruber roflro Mante Petit. Gaz.) De fchoone roode koleur, waarmede deeze Kernbijter pronkt, heeft hem den naam/van Kar* dinaal doen geeven; derzelver grootte koomt met die van de Kruisbek overeen ,•• .hij heeff geen kuif, doch zet, .vanneer hij verfchrikt is., de vederen van het ag- terhoofdj even. als een kuif, overend, N n 3 Ti. JDn-
|
||||||||||
KER.
overeen; van koleur is hij grijs en bruin gewolkt, mee
den bek, de borst en de zijden van den kop, fcharlaketi« rood. XVII. Hemelsch-blauwe Kernbijter ; (Loxia caerulea,
remigibus reiïricibusque nigris, Chin. Lagerftr.) De naam kondigt de koleur van deeze Vogel aan; in groot- te, komt hij met den Kruisbek overeen ; hij woont ia Angola. XVIII. Geftreepte Kernbijter; in het latijn Lineola;
(Loxia nigra, lineâ frontali temporibusque nigris, Linn. Sijft. Nat.) Deeze heeft de grootte van een Mees,'van boven is hij uit den blauwen gtimmend-zwart, met een zwarten bultigen bek, en een witte ftreep van het voor- hoofd naar den top loopende ; de flagpennen zijn zwart,, insgelijks de ftaart, die gevorkt is. XIX. Mexikaanfche Grijze Kernbijter, door Ed-
wards Mexikaanfche Vlaschvink, en door Brisson Mosch van Mexico genoemt; (Loxia grifea, frontegu- la uropijgiis fupercüiisque luieis, Linn. Sijft. Nat.) De grootte van dit Vogeltje is als die van een Fink; van koleur is hij grijs ; met het voorhoofd, de keel, ftuit en wenkbrauwen, geel. XX. Groenling, Groene Vink, door Gesnerus Chlo-
ris genoemt; (Loxiaflavicante-virens, remigibus primo- ribus antice luteis, reciricibus lateralibus quatuor bafi lu- teis Linn. Sijjl. Nat.) In grootte koomt dit Vogeltje met een Mosch overeen, ongemeen verfchilt het Man- netje door zijne koleuren met het Wijfje; zijn woonplaats is genoegzaam door geheel Europa, alwaar het in de haagen nestelt, leggende gemeenlijk zes eijertjes met bloedige plekken befprenkelt. XXI. Boterbeestje; (Loxia virefeens, frontefuperciliis
peäore abdomineque ftavis, candce apice albo, Linn. Sijft. Nat.) Dit Vogeltje, dat in de Indien te huis hourt, is van grootte en geftalte als een Sijsje; de koleur is groen met bruin gevlakt, van onderen geheel geel ; de ftaart, die zwartagt ig is meteen witte tip, is gevorkt. XXII. Kraag beestje; in het latijn Collaria; (Loxia
flavefcens, peüore collarique flavis, temporibus nigris, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, die in de Indien woont, verfchilt weinig in grootte van een Pimpelmees ; zijn ko- leur is geelagtig, met de borst en de halskraag geel," da zijden van den kop, als mede de bek, zwart; de poo- ten bruin. XXIII. Bengaalfche Mosch ; in het latijn Pasfer Beti'
ghalenfis; (Loxia grifea, pileoflavo, temporibus albidis, abdomine albidofufco maculato, Linn. Sijft. Nat.) Dee- ze, die een weinig grooter is, dan onze Mosfchen, is van koleur grijs, met den kop geel, van bovenen aan de zijden witagtig; de buik met wit-bruine vlakken: Hij onthoud zich in Bengaaien. XXIV. Malabaarfche Kernbijter; in het latijn Loxis
Malabarica; (Loxia cinerea, remigibus reüricibusque ni' gris, gula anoque albis, Linn. Sijft. Nat.) Deezej die de grootte en geftalte van een Mees heeft, is over het geheele lijf grijs, de flag- en ftaart-pennen zwart, de keel en ftuit wit, de woonplaats is Indien. XXV. Bruine Kernbijter; in het latijn Loxiaf^fta'
(Loxia fufca fubtus albfda, remigibus tertia ad nonambt' fiomnino albis, Chin. Lagerftr.) Deeze, die de groot- te van een Kanarie-vogeltje heeft, is bruin van koleur, van onderen witagtig, de (lag-pennen, van de derde tot de negende aan den wortel geheel wit,- hij onthoud zich in Bengaaien. XXVI. Zwartkepi in het latijn Mdanecephala; (L«*
|
|||||||||
KER.
|
|||||||||
148«
|
|||||||||
VI. Dominikaan; (Loxin nigra, capite gulaque eocci-
mis, pciïore abdomine remigumque margine albis , Chin.
Lagerft.) Zie D0M1NIKAAN VOGELTJE. VII. Gekuifde Kernbijter; in het latijn Loxincrifiata ;
(Loxia albicans, fronte crifiata, uropijgio pedièusqueru- bris, reStriçibus intermediis longisfimis, Linn. Sijft. Nat.) Dit Vogeltje, eendergrootften van zijn geflacht, huisvest in Africa; derzelver kop is even boven den wortel van den bovenkaak meteen taamelijk grootekuif voorzien, die in het Wijfje wit is, doch in het Man- netje grauw,'t welk de borst mede van diezelfde koleur heeft; de ftaartpennen zijn aschgraauw, en de twee middelften derzelver, eens zo lang als de anderen. VIII. Mexikaanfche roods Kernbijter, door Seba^vk
Mexicana rubra , Pasferisfpecies genoemt ; {Loxia rubra, alis nigris, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, die geheel rood is, met zwarte vlerken, woont in Zuid-America , en is een weinig grooter dan de gewoone Kernbijter. IX. Rood-kop, door Edwards Paradijs-mosch ge-
noemt; in bet latijn Erijthrocephala ; (Loxia cinerefcens, capite purpurafcente, peSorenigro, albomaculato, Linn. Sijft. Nat.) Deeze koomt in grootte, met onze gemee- ne Mosch overeen; hijisascbgraauw over het lijf, met den koppurperagtig-rood; de borst wit gevlakt; de bek en pooten zijn witagtig of vleesch-koleurig; hij woont in Africa. X. Geelagtige Kernbijter; in het latijn Loxia flavi-
cans; {Loxia flava, dorfo virefcente , capite fulvo , Chin. Lager.) Dit Vogeltje, dat de grootte van een Kanarie heeft, is van koleur geel, met een groenagtige rug, en den kop goudgeel; zijn woonplaats is Afia. XI. Rijst vogel, door Edwards, die er een fraaije
afbeelding van geeft Orijzivora, en door Brisson Ascii- grauwen Dikbek genoemt; {Loxia remigibus reüticibusque nigris, Mus. Ad. Fr.) Deeze, die zich in Afia ont- houd , en de naam van Rijst-vogel draagt, om dat hij het meest in de Rijsvelden word gevonden, is bruin van ko- leur; kop en keel zwart, doch de zijden wit,- de borst toos-koleurig, insgelijks den bek. XII. Zwarte Goudvink ; in het latijn Fringilla nigra ;
{Loxia nigra , ala fpuria alba, roftro incarnato. Linn. Sijft. Nat.) Dit Vogeltje, koomt na genoeg in grootte met den Goudvink overeen; zijn koleur is zwart, met de bastaard-vlerk wit, endenbekroofe-koleurig; zijn woon- plaats is Indien. XIII. Geftippelde Kernbijter, of Chinéesch Moschje;
(Loxiaferruginea, abdomine nigro albomaculato, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, die veel kleinder is als een Mosch, is ijzergraauw van koleur, de buik is zwart, met witte vlakjes gefprenkelt; hij woont op Java, XIV. Goudgeele Kernbijter; in 't lat. Fringilla hordeacea;
{Loxia fulva, temporibus albis, cauda pe&oreque atris. Mus. Ad.FrJ Deeze, die in Indien te huis hoort, heeft de grootte van een Kwikftaart; hij is goud-geel van ko- leur , met' de zijden van den kop wit, de borst en ftaart zwart. XV. Roodbek ; (Loxia grifea, fubtus alba, roftro pe-
dibusque fanguineis, Chin. Lagerftr.) Dit Vogeltje, dat in China woont, is van bovenen grijs ; van onde- ren, als mede de ftaart en borst zwart. XVI. Senegali, ook Astrildgenoemt; (Loxiacaerulea,
remigibus redricibusque nigris, Chin. Lagerftr.) Dee- ze , die in Senegal, waar van hij zijne naam voert, als mede op de Kanarifche Eilanden' en in America word gevonden, koomt la grootte met het Winter-koning]'e
|
|||||||||
KER.
|
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
ïfSi
|
|||||||||||
xia lutea, capiteàtro, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze koomt
in grootte genoegzaam met onzen Kernbijter overeen; hij isgeel-koleurig, met een zwarte kop; zijn woonplaats is de kust van Africa. XXVIL Grijze Kernbijter; (Loxia cana, remigibus
teüricibusque fufcis, pedibus rubris, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze heeft omtrent de grootte van onzen Vlaschvink ; over het lijf is hij grijs, met de flagpennen bruin, ins- gelijks deftaartpi.'nnen, doch die aan de randen wit zijn; den bek is wit, en de pooten rood. XXVIIÎ. Zwarte Kernbijter; in het latijn Loxia ni-
gra; {Loxia nigra, macula alba hutneriremigumque dua- rum exteriorum, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die zich in Zuid-America onthoud, heeft de grootte van een Ka- narie-vogeltje ; van koleur is hij zwart, met een witte vlak op de fchouder, als mede op de twee buitenfte flag-pen- nen. XXIX. Blauwe Kernbijter, door Catesbij Cocco-
thraufles caerulea genoemt; {Loxia caerulea, alis fujcis fafcia bafeos purpurea, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die in Karolina te huis hoort, is een weinig grooter, dan onzeGoudvink; dekoleuris blauw, met bruine wieken , die met purper gebandeert zijn. XXX. Violette Kernbijter, word door Catesbij Coc-
cothrauftes violacea genoemt; {Loxia violacea, fuperci- liis gula anoque rubris, Linn. Sijfl. Nat.) De grootte van dit Vogeltje, koomt met die van onzen Mosch over- een; hij is violet van koleur, met de wenkbrauwen, keel en ftuit rood; men vind hem op de Bahamafche Eilanden. XXXI. Kleine Kernbijter; {Loxia grifea, uropijgio
fubtusqite ferruginea , remigibus, quarta, quinta, fexta bafi utrimque albis, cauda intégra, Rolander.) Dee- ze, die weinig grooter is dan een Winter-Koningje, heefteen korte, dikke, ftompe bek; van koleur "is hij grijs, met de ftuit van onderen ijzer-grauw, de vier- de, vijfde, zesde flagpen aan den wortel wederzijds wit, de ftaart onverdeelt; hij onthoud zich te Surinaa- men. XXXII. Tweekoleurige Kernbijter; {Loxia fufca,
fubtus rubra, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, dieniet groo- ter dan de voorgaande is, is bruin, van onderen rood ; de woonplaats onbekent. KERN-ZAAD; Naakte Gerst; Gerflen-weit; Tarwe-
fpelt; in't latijn Hordeumnudum; Zeopijron Dodonjei ; {Hordeum flosculis lateralibus masculis muticis, feminibus angularibus imbricatis decorticatis, Linn. Spec. Plant.) Dit is een zoort van Gerst, die beide naar de Weit en Rogge zweemt, dog in deeze Nederlanden niet zeer be- kent is. Befchrijving. Dit graangewas, koomt in degroei-wij-
ze der bladen, halmen en airen genoegzaam overeen met de Spelte; maar het graan gelijkt in de gedaante en ko- leur veel naar de Weit , Tarwe en Rogge te gelijk, want het is wat. langer en dunner als de Weit, en heeft een geelbruinagtige koleur; leggende in de airen onge- regeltover malkander heen, en zit in kleine dunne kerk- jes zeer los, zo dat het in het dorfchen heel ligt daar uit gaat; dat hem zeer waarfchijnelijk de naam van naakte Gerst heeft doen verkrijgen, fchoon er nog een ander zoort van Gerst is, die ook deeze naam draagt, daar wij onder het artijkel GERST van gefprooken hebben. Plaats. Dit graangewas, zegt men, dat in de Ooster-
icbe Landen, Griekenland, enz. gebruikt word, als mede ook op zomtnige plaatzen van Hoog-Duitschland en Bra- |
|||||||||||
bant. In de Vereenigde Nederlanden weet ik niet, dat
het gevonden word. Kweeking. Dezelve gefchied, om kort te gaan , op
dezelfde wijze als de Spelt en andere Graangewasfen. Gebruik. In Duitschland en elders word dit Koorrr
gebruikt, om er Brood van te bakken, dat het beste Roggen-brood in fmaak en kragt nabij koomt; maar als er wat Weit onder gemaalen word , geeft het een zeer goed, fmaakelijk en gezond zogenoemdMastelein-brood; dat de kosten, van klaar weiten-brood te bakken, zeer ver- mindert. KERSE, of .Km; Tuin- of Hof kerfe ; Ster-kerfe;
Cresfon; in het latijn Nafturtium hortenfe Dodon2EI; {Lepidittm floribus tetradijnamis , foliis oblongis multifi- dis, Linn. Spec. Plant.) Dit is de gemeende zoort, die de enkele naam van Kerfe draagt, ze is bij ons in de moes-tuinen zo bekent, dat het niet noodig is, om er een breede befchrijving van te geeven; zullende maar kort zeggen, dat het een laag éénjaarig gewas is, dat zeer .dunne tedere bladen heeft, die ongeregeltgefnippelt zijn; fchietende, om zaad te geeven , eenfteng, die ongeveer één voet hoog word, en daar aan de top witte bloemen voortkoomen, waar na het zaad in breede rondagti- gezaad-huisjes volgt, datmaatiggroot, langwerpig-rond, en ros of geelagtig van koleur is. Daar zijn ook twee veranderingen van, de ééne met
breeder bladen, en de andere met gekronkelde bladen. Plaats. Men weet niet zeker, waar dit eenvoudige
kruidgewas eigentlijk van zelf in het wild groeit, wanC anders zoude de groote Botanicus, de Heer Linnjeus, zulks wel in zijn zeer nuttig botanisch werk, Species Plantarum, aangetekent hebben. Kweeking. Dit Gewas word zeer ligt voortgeteelc
door het zaad, 't welke men in het voorjaar op een bed- je zaait, daar men wil ; want het zal dan fchlelijk opkoo- men, als men het bij droog weer vogtighoud. Ik heb het eenvoudige vermaak in voorige tijden ge-
noomen , om dit zaad te zaaijen in kleine greppeltjes, die ik naar een zekere willekeurige figuur, bijvoorbeeld een naam, het zij enkel ofgev/ogten, gemaakt hadde, daar ik het zaad in ftrooide, dat daar na volgens de figuur op koomende, een bevallige vertooning op den grond maakte, daar veele Menfchen zeer veel genoegen in het wandelen in vondeu , niet wegens de kostelijkheid, maar om de aardigheid van de natuurlijk groeijende vertoo- ning. Ook kan men deeze kerfe zeer aardig en aangenaam»
op de tafels groeijende vertoonen, op deeze wijze; als men een klein aarden vat van een pijramidaale gedaante, dat vanboven een opening heeft, doetmaaken, datnieï geheel, maar zodanig van Pottebakkers aarde toegeftelt, en gebakken is, dat het vogt op zijn oppervlakte door- zweet of doorlaat: Als men dan op zodanig vat, met water gevult, en daar door van buiten vogtig gemaakt zijnde, rondom zaad van deeze kerfe zaait, dat daar op vast hangen blijft, zo zal het zelve fchielijk fpruiten en de pijramide binnen korten heel groen en aangenaam worden, dat men dan op de tafels bij het defert of fa- lade zet, en de Gasten dan zeif dit falade-toekruidkun- nen affnijden, naar genoegen ; dat zekerlijk niet anders dan vermaakelijk bijeen aanzienlijke tafel zijiikan; maar de pijramide moet zodanig van aarde half gebakken , of van andere ftoffe toebereid zijn, dat het vogt er geduu- rig naar de buitenfte oppervlakte door zweet, om altijd vogtig te blijven. Eigen.
|
|||||||||||
KER,
|
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
ità%
|
|||||||||||
■12. De 'kleine gekransde Kandifche Betre-kerfe, rnet
zoetruikende bloemen ; Thlaspi umbellatum creticum , flore albo odoro, minus; (Iberis foliis linearibus fupernz dilatatis ferratis , Linn. Spec. Plant.) 13. De Portugalfche gekramde Boere-kerfe, met fmal-
le gras-bladen ; Thlaspi lufitanicum umbellatum granü- neo folio. 14. De Firginifche Boere-kerfe, met breeder gezaagde
bladen; Thlaspi Virginianum foliis iberidis; (Lepidiwn, foliis fubtriandris tetrapetalis, foliis iinearibus pinnalis, Linn. Spec. Plant.)
Befchrijving. Wij zullen iii de befchrijving deezer
planten, om de wijdloopigheid te vermijden, kort, dog duidelijk zijn. De eerfle zoort, groeit heesteragtig, en heeft dikke,
(lijve of vlecfchige langwerpige bladen, die aan 't uit- einde (lomp zijn, naar die van de groene Violieren ge- lijkende ; aan het einde der takjes, koomen fneeuwwit- te bloemen in platte kransjes voort, die eenmooije ver- tooning raaaken; en dewijl dit gewas bijna het gehee- le jaar door bloeit, en inzonderheid ook in de winter in het oranjehuis, zo is het te waardiger, om gekweekt te worden. Daar is ook eene bonte zoort van , die fraaije geel-
bonte bladen heeft. De tweede zoort, gelijkt zeer veel in de groeiwijzs •
naar de eerde zoort ; maar de bladen , die ook dikagtig
of vleefchig zijn, zijn tegen het uiteinde getand; ze brengt groote fchoone witte bloemen voort, die lang in bloei blijven, en is derhalven ook waardig, gekweekc te worden. De derde zoort groeit laag, maar hout-of heesterag-
tig ; heeft fmalle, groene, dikagtige, puntige, en altijd groenende bladen , en brengt veele witte bloemen in kransjes aan het einde der takjes voort, naar die van de Kandifche Boere-kers gelijkende, en cierlijk (laande. De vierde zoort, groeit met leggende getakte ftenge-
tjes, die zich over de grond fpreiden , daar bladen aan voortkoomen , die final, puntig en grijs zijn, en altijd j groenen, naar die van de Zee-porcelein (Halimus) ge- j
lijkende; brengende aan de uiteinden van haare takken,
fchoone trosfen van kleine witte bloemen voort, en' bloeit zeer lang in den zomer. Daar is ook een zoort van, die in alle deelen kleiner
groeit. De vijfde zoort, groeit laag bij de grond, met hees-
teragtige leggende takjes, daar langwerpige (lompe, al- tijd groenende grijze ruige bladen aan groeijen, en brengt vroeg in het voorjaar een menigte kleine geele bloemen in trosjes voort, die als dan in de fchaarsheid der bloe- men, een fraaije vertooning in de Bloemtuin maaken. De zesde zoort groeit opwaarts, met een houtagtige
getakte (leng, van ongeveer twee voeten hoogte, die met grijze langwerpige gegolfde bladen bezet, en altijd groenende zijn, naar die van de Violieren gelijkende ; brengende in April een groote menigte van belder-geele bloemen in trosjes voort, die lang bloeijen, endegant- fche plant, als ze wel groeit, geheel gee! doet uitzien. De zevende zoort, groeit met een regte getakte (leng
van een voet hoogte, die met langwerpige grijze bladen
bezet zijn , naar die van de Olijf bladen gelijkende, e.n
brengt witte bloemen in langwerpige trosfen voort; waar \
na het zaad in ronde hauwtjes volgt. f
De agtfte zoort, fchiet een regte (leng, van ongeveer J
anderhalf voet hoog, die veele ziidtakjes heeft, welke
boven« 1
|
|||||||||||
Eigmfchappen. Men fchrijft aan deeze kerfe , in het
ftuk van de Geneeskunde, een verwarmende, openen- de, pisdrijvende en bloedzuiverende kragt toe, en der- halven zeer dienstig zijnde tegen de fcheurbiüt, endaar uit ontilaande ongemakken. Uitwendig prijst men liet ook tegen verlamming der tong , kvvaade uitilag en fchurft des hoofds van de Kinderen. KERSE (BOERE); Boere-Mostert ; Wilde Mostert;
Visfchel-kruid; in'tlatijn Thlaspi; Thlaspidium; Alijs- fon. Veelezoorten worden er van dit gewas gevonden, die van de oude en latere Botanisten met verfchülige latijnfche benaamingen genoemt zijn; wij zullen de voor- naamfte zoorten , die men dikwils in de tuinen, het zij meest wegens haare bloemen, of om haare andere be- valligheden kweekt, hier aanwijzen. i. De Hsestsragtige groenende en bloeijende Kandifche
Boere-kerfe, met dfkkegroene Leucoje-bladen.; ook Kan- difcke Boere-kersboom genoemt; in'tlatijn Thlaspi fru- ticofiim, folio Lsucoji, femper virens £? florens ; (Ibe- ris frutefcens, foliis cuneiformibus integerrimis ebtußs, Linn. Spec. Plant.) 2. De Heesteragtige altijd groenende Spaanjche Boe-
re-kerfe , met dikke aan de top getande bladen; Thlas- pidium Hifpanieum ampliore flore , folio crasfo dentato ; (Iberis frutefcens, foliis apice dentatis , LiNN. Spec. Plant.) 3. De altijd groenende Kandifche Boere-kerfe, met witte
bloemen; Thlaspi montanum J'empervirens; (Iberis fru- tefcens , foliis linearibus acutis integerrimis , Ljnn. Spec. Plant.) 4. De altijd groenende Beere kerfe , met grijze zee-
porcelein-bladen; Thlaspi Halimi folio , fempervirétu Hermanni ; (Aiijsfum feliis lanceolato-linearibus acutis integerrimis , caulibus procumbentibus perennantibus , Linn. Spec. Plant.) 5. De altijd groenende grijze rouwe Berg-Boere-kerfe,
met kleine geele bloemen j TJüaspi montanum luteum ; (Aiijsfum râmulis fujfmticofis diffufls, foliis pun&ato- echinatis, Ltnn. Spec. Plant.) 6. De altijd groenende Boere-kerfe, met grijze gegolf-
de Leucoje-bladen , en geele bloemen; Thlaspi (Alijs- f on) folio leucoji ince.no, flore lutea ; {Aiijsfum caulibus frutefcentibus paniculatis, foliis lanceolatis undulatis in- tegris , Linn. Spec Plant.) 7. De grijze Boere-kerfe van Mechelen ; Thlaspi inca-
rnant Mechlinienfe ; (Aiijsfum caule ereüo , foliis lanceo- latis incanis integerrimis floribus corijmbofis, Linn. Spec. Plant.) 8. De gemeene Boere-kerfe of Iberis; IberisDonot^mx;
(Lepidium floribus diandris tetrapetalis, foliis inferioribus lanceolatis ferratis, fuperioribus linearibus integerrimis, Linn. Spëc. Plant.) 9. De gekroonde of gekramde Kandifche Boere-kerfe ;
Thlaspi umbellatum creticum, iberidis folio; ThlaspiCan- diœ DoDON.œi; (Iberis foliis lanceolatis acuminatis, in- ferioribus ferratis, fuperioribus integerrimis, Linn. Spec. Plant.) 10. De gekransde Kandifche fmalbladige Boere kerfe;
Thlaspi creticum foliis indivifis f. Uni, amarum; (Iberis foliis lanceolatis indivifis, corijmbishemifphxricis, Linn. .Spec. Plant.) .1.1. De gekransde Franfche Boere-kerfe, met Iberis-
bladen; Thlaspi umbellatum arvenfe, iberidis folio; (Ibe- ris foliis.lanceolatis acutis fubdentatis, floribus raçemofis, ItiSN. Spec, Plant.) |
|||||||||||
KER. Ï483
mer word , in de trekkas agter glafen gehouden worden.
Men kan van deeze planten, aardige kleine boomtjes met kroonen teelen, als men wil. De derde, vierde, vijfde en zesde zoorten, zijnharcl
van aart, en kunnen onze winterkoude zeer wel, zon- der verfterving, doorftaan, als die niet al te flreng is, en zij voor de fcherpe winden wat gedekt zijn; fchoon ze in warmer Gewesten te huishooren; ze beminnen ten dien einde ook liefst een goede losfe zandagtige warms grond, volgens de aart van de grond, daar ze natuurlijk- in groeijen ,• want in koude ftijve gronden, groeijen ze niet zo wel : Haare vermeerdering kan gefchieden door fcheuring, of ook door inlegging of fteeking der takjes op de gewoone wijze; men kan ze alle ook door het zaad voortkweeken, als het zelve wel rijp word, het welke men in het voorjaar op een bedje zaait, en de jonge planten daar na verplant. De overige zoorten van No. 7. af, éénjaarig zijnde,
zaait men in het voorjaar in de bloemtuin, daar ze zul- len blijven voortgroeijen, dewijl ze het verplanten niet kunnen verdraagen ; men ftrooit ten dien einde verfchei- de korrels in een gemaakt klein kuiltje, en bedekt het dan met omtrent een vingerbreed aarde. KERSE (BOERE-) met fchildformige hauwtjes; in'C
latijn ClijpeolaLiNNœii Thlaspi clijpeatum JerpilHfolio ; Jonthlaspi. Befchrijving. Dit is een bijzondere zoort van éénjaa*
rige klein groeijende Thlaspi of Boere-kers , die kleins rondagtige grijze bladen heeft, welke naar de Kwendel gelijken j de bloemen koomen airs-wijze voort, zijn klein en geel, en daar volgen platte dunne zaadhuisjes op, welke de gedaante van ronde fchildjes hebben, waarvan dit gewas zijn naam verkreegen heeft. Daar zijn ook nog eenige medezoorten van, in eenige
deelen van de voorige wat verfchillende , anders in de vrugtvoortbrenging daar mede overeenkoomende. Plaats. Deeze planten groeijen natuurlijk in de war-
me Zuidelijke Landen, als in Oostenrijk, Hongarijen, Zuid-Frankrijk, Italien en elders : Ze worden bij ons zomtijds van de Liefhebbers van vreemde planten, om de verandering gekweekt; zijnde éénjaarig. Kweeking. Deeze gefchied, om kort te gaan, op de-
zelfde wijze door het zaad, als in het voorgaande artij- kel van de de éénjaarige Boere-kers gezegt is. KERSE (BOERE-) met twee fchildformige hautwtjes
bij malkander; in het latijn BiscutellaLwNJEi; Jondra- ba sMjsfoides ; Thlaspi biscutatum. Befchrijving. Deeze plant, ook een medezoort va«
kleine Thlaspi zijnde, is van de voorige onderfcheidea en kenbaar, dat ze twee fchildformige hauwtjes, na de bloemen, die geel zijn, voortbrengt; dog daar zijn ook eenige medezoorten van, zijnde éénjaarig ; zie LiNff. Spec. Plant. Plaats. Dezelve groeijen in Zuid-P'rankrijk, Italien
en elders. Kweeking. Dezelve gefchied even als van de voori-
ge éénjaarige zoorten. KERSE (INDIAANSCHE-); in het latijn Naßw-
tium Indicum; Mriviola; Cardamindum;TropeeolumLis- Nffii. Daar zijn twee zoorten van dit 'gewas bij ons be- kent, als ,-.-»,, 1. De kleine Indiaanfche Kers ; i\aßurtium Indicum
minus; (Tropœolum foliis integrisi petâlisacuminato-feta- ceis , Linn. Spec. Plant.) 2. De groote Indiaanfche Kers ; Naflurtium Indicum
O o mnjus;
|
||||||
KER.
bovenwaarts met veele langwerpige fmalle effene blad-
jes bezet zijn, maar de benedenfte eerfte bladen zijn ge- zaagt; langs hetbovenfte der takjes, koomen veele klei- ne witte bloemtjes voort, waar na het zaad in kleine zaadhuisjes volgt. De negende zoort, fchiet een takkige fteng, van om-
trent een voet hoogte, waar aan langwerpige puntige bladen groeijen, die benedenwaarts gezaagt, maar bo- venwaarts ongezaagt en fmaller zijn ,• op de toppen der fteng en takken, koomen mooije kroontjes of kränzen niet veele vierbladige bloemen voort, die purper-rood, of wit zijn, waar na platagtige zaadhuisjes velgen, die klein rondagtig en geel-rosagu'g zaad bevatten. De tiende zoort, gelijkt in gedaante genoegzaam naar
de voorige zoort, maar de bladen zijn alle final, en niet gezaagt. De elfde zoort, gelijkt ook naar de voorige, in het
aanzien, maar de bladen zijn hier en daar getand, ende bloemen groeijen meer tros- als kranswijze; anders ook van diergdijke koieur zijnde. De twaalfde zooit, koomt in de groeiwijze ook meest
overee: met de voorige zoorten , maar ze groeit kleiner ; haare oladen zijn final, dog naar het uiteinde wat bree- der en gezaagt; de bloemen zijn wit en welriekend; wordende echter ook paarsagtig gevonden. De dertiende zoort, heeft zeer fmalle grasagtige bla-
den , en purperagtige of witte gekransde bloemen. De veertiende zoort, gelijkt veel naar de 9de zoort,
maar ze heeft meer takken, en de bladen zijn diep ge- zaagt en als geveert. Plaats. De eerde zoort, groeit natuurlijk in 't wild
in Sicilien, Napels, Spanjan, Perfien en elders. De tweede zoort word gevonden in Spanjen, omtrent Gi- braltar en andereplaatzen. De derde zoort koomt voort in Candien, op berg- en rotsagtige plaatzen. De vier- de zoort groeit in Zuid-Frankrijk, Italien en elders, op dorre plaatzen. De vijfde zoort, word gevonden in de Gebergtens van Zwitzerland, enz. De zesde zoort hoort in Candien te huis. De zevende zoort, word ge- vonden in Brabant en Vlaanderen, omtrent Mechelen en elders, als mede in Oostenrijk en Hongarijen, enz. De agtlïe zoort, groeit in Hoog-Duitschland, Frank- rijk, Italien, enz., naast de wegen en elders. De ne- gende zoort groeit in Candien. De tiende zoort groeit in Zuid-Frankrijk. De elfde zoort in Zwitzerland. De twaalfde in de Savoifche en Italiaanfche gebergtens, als mede in Candien. De dertiende zoort word in Spanjen gevonden ; en de veertiende zoort in Virginien. De zes eerfte zoorten zijn langleevende planten ; de
zevende zoort duurt één of twee jaaren , en ook wel langer; de overige zoorten zijn alle éénjaarig. Kweeking. De eerfte en tweede zoorten worden bij
ons voortgekweekt door inlegging, of door fteekingvan jonge takjes in potten, met goede losfe zandagtige aar- de gevult, die men vervolgens in een maatig warme broei- of runbak zet, om de wortelfpruiting en groei te bevorderen ; daar na verplant men de bewortelde plan- ten, ieder ineen bijzonder potje; dezelve befchaduwen- de, tot dat de wortel gevat heeft ; 's winter moet men deeze planten in het oranjehuis voor de vorst bewaaren, maar in de zomer zet men ze met andere diergeüjke ge- v/asfen op een warme zonnige plaats, zo zullen ze niet nalaaten, wel te groeijen, dog de bonte van de eerfte ?oortïs tederder, als de groene, en moet derhalven in de koele tijden, in het voor-en najaar, tot dat het war- III Deel, |
||||||
KER,
|
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
nU
|
|||||||||||
potten, daar ze ook veel meer bloemen in geeft, als in
de opene grond, inzonderheid a's de pot niet te groot en de aarde wat mager is, want in de opene grond, zo wel als invette aarde in de pocten, groeijen de planten meesttijds te weeldrig in ranken, waar door ze weinig of veel minder bloemen geeven, waar in echter haara fraaijigheid beftaat. In de winter is dezelve wat teder, om ze over te houden ; men moet ze, zo dra de vorst ftaat aan te koomen, in een warm oranjehuis of trek- kas op een luchtige plaats zetten , en voor de vorst zorg- vuldig bewaaren, die ze niet kunnen verdraagen; nog ook veele warmte van ftook-ovens : Ook moeten ze niet te nat, nog te droog gehoudeir worden, en niet onder andere gewasfen verdrukt ftaan, anders verfterven ze ligtelijk: jk heb bevonden , dat de jonge planten,die in de zomer aangekweekt en fleurig zijn, 't best overwin- teren. Eigenfchappen. Deeze planten hebben een fcherpen
reuk en fmaak, overeenkoomde met die van de Kerfe, waar van ze haaren naam fchijnen verkreegen te hebben; men fchrijft haar ook dezelfde kragten toe, te weeten, dat ze pisdrijvend en zeer bloedzuiverend zijn; en der- balven inzonderheid zeer nuttig in de fcheurbuit. In de Huishouding worden de bloemen van deeze
planten gebruikt, niet alleen tot verciering van falaad- en andere fchotelen, maar ook om dezelve als een toe- kruid met de falade te mengen, en te eeten, waar toe men ook de jonge bladen kan gebruiken ; geevende aan dezelve een aangenaame fmaak, en dienen tot gezond- heid; dienende inzonderheid de bloemen van de dub- belde zoort, tot verciering der fchotelen en van het defert, enz. Men legt de bloem-knoppen, eer de bloe- men opengaan, ook in azijn, op de wijze als Kappers en andere bloemen , om dezelve bij gebraad te eeten, en deeze ingelegde bloemen, worden in zommige plaatzen Kapucijn-kappers genoemt ,• om dat de plant, inzonder- heid in Italien, Capucine genoemt word. Veele leg- gen ook het onrijpe zaad, dat nog niet te hard gewor- den is, in azijn, en gebruiken het, gelijk de ingelegde bloem-knoppen, 't welke ook niet onfmaakelijk is, en meer naar Spaanfche Kappers zweemt : Men kan er, om de geur, een bladje of twee foelie en wat peper bijvoe- gen ; maar men moet zorg draagen , dat de bloemen, zo wel als het zaad, altijd onder de azijn bedolven blijven, andej's bederft het. KERSE (LAURIER-), zie LAURIER-KERS.
KERSE (STEEN), zie MAHALEB en WINTER-
KERSE. KERSE (VOGEL-) , zie MAHALEB en VOGEL-
KERS.
KERSE (WATER-), zie WATER-KERSE.
KERSE (WILDE-), Wilde Mokert, Visfchel kruid;
in het latijn Thlaspi ; Naflurtium fijlvestre. Hier van zijn de volgende zoorten de bekendfte. 1. De gemeene wilde Kerfe ; Thlaspi arvenfe, Vaccariß
incanofolio, majus; Thlaspi II Dodonjei; {Thlaspi fi- lmdis fubrotundis , foliis fagitatto-dentatk incanis, LinN> Spec. Plant.) 2. Ba wilde Kerfe, met breede bladen; Thlaspi Ufa
us vel I Dodonäi ; (Thlaspi ßliculis orbiculatis, fäliis oblvngis dentatis glabris, Linn. Spec. Plant.) 3. De wilde Kerfe, metdoorgewasfenebladen; Thlas-
pi arvenfe perfoliatum majus; (Thlaspifiliculis fubrotun- dis, foliis amplexica'ulibus cordatisfubferratis,Link- Spec. |
|||||||||||
majus; (Tropœolum foliis fubquinquelobis ; petalis oltufis,
Linn. Spec. Plant.) Befcbrijving. De eerfte zoort fchiet ronde getakte,
weekagtige ranken, van twee, drie of meer voeten hoog- te, uit de wortel, die op zich zelve niet kunnen ftaan, maar door een ftok moeten onderfteunt worden, of zich om de daar naast zijnde planten ' enz. fungeren ; aan wel- ke rond- en holagtige tedere bladen op lange dunne ftee- len groeijen , die in het midden van de bladen vast zijn ; uit de oxels der bladen , koomen eenbladige bloemen voort, maar die in vijf ongeregelde deelen of bladjes ge- deelt zijn , en aan het beneden-einde in een lange ftaart of kap eindigen, op de wijze als de Vioolen of RidJer- fpooren,- hebbende een zwavel-geele of goud-geele aangenaame koleurj na welke vrugten volgen, die uit drie naakte rond- en groenagtig-geele zaaden, naast elkan- der zittende, beftaan, welkemet het rijp worden, afvallen. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de eerfte , behalven dat ze in alle deelen veel grooter groeit, kun- nende wel 8 tot io, en meer voeten hoog worden, als ze in een goede vette grond ftaat ; de bladen zijn ook wat hoekig, en de bloemen zijn zwavel-geei, of hoog oranje-geel van koleur, en hebben een aangenaam sn geur: Deeze planten zijn éénjaarig, maar in de warme Landen, blijven ze altoos groen, en bloeijenhet gehee- le jaar door. Daar is eene verandering van deeze zoort, die heel
fraaije.dubbelde bloemen voortbrengt; waardig,om be- nevens de enkelde zoorten, in de bloem-tuinen gekweekt te worden. Deeze verandering is omtrent het begin dee- zereeuwe, inDuitschlandgevalliguit het zaad voortge- koomen, en de Liefhebbers van fraaije bloemen, heb- ben in het eerst voor eenftek, tot voortkweeking.eene gouden Pistool betaalt, dog nu is ze zo zeldzaam niet meer, echter niet zeer gemeen. Plaats. Deeze planten zijn in de voorige eeuweuit't
Landtchap Peru in America, in Europa gebragt; wor- dende, wegens haare fchoone bloemen, in de Bloem-tui- nen gekweekt. Kweeking. Men zaait dezelve in April of Maij, ter
plaatze daar ze zullen blijven ftaan , dewijl ze beter groeijen , als ze niet verplant worden ; men ftrooit derhalven maar eenige zaad-korrels in een klein kuil- tje , die men dan met wat aarde overdekt ; vervol- gens moet men bij de jonge planten een large ftok fteeken, daar men ze van tijd tot tijd % met Moscovifche "mat aan vast bind : Men kan ze ook tegen een ftaketof espalier, of bij een klein prieel zaaijen, inzonderheid de groote zoort, om ze daar bij op te leiden , en dezelve daar mede te bekleeden, dat een fraaije vertooning maakt, mits dat men door aanbinding der takken, op zijn tijd, dezelve in order houd, om niet in het wild te groeijen: Deeze planten beginnen in de zomer tebloeijen; en hou- den daar mede aan tot laat in het najaar, wanneer de vorst koomt, die dezelve fchielijk vernielt. Om wel te groeijen, begeeren ze een goede losfe vette, liefst zand- agtige aarde, en taamelijk vogc. De dubbelde zoort, brengt geen zaad voort, kan ech-
ter gemakkelijk voortgekweekt worden , door inlegging, of fteeking van takjes, in de zömer-maanden, die ligte- lijk bewortelen, als men ze vogtig houd; men kan ze ook vroegtijdig in potten fteeken, en dezelve, om de wor • terfpruitingen groei te bevorderen, in een broei-of run- bak zetten, totdatzebewortelt zijn, en net weer warm geworden is, Men houd deeze dubbelde zoort. meestin |
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
SER.
|
|||||||||||
«4«4.
|
|||||||||||
UERSE (WILDE-), o.f Feld-kerfe; zie CARDA«
MINE. KERSE (WINTER-), zie WINTER-KERSE.
KERSSE-BOOM; in 't latijn Cerafus. De HeerLiw-
KJEvs rekent deeze Boom onder het geflacht van de Pruim« boom , en ook niet zonder groote redenen; dog wij zul- len bij de oude gewoonte, van dezelve Kersje-boom te noemen , blijven; en voor eerst, zo veel doenlijk is, de zoorten, die bij ons bekent zijn, trachten aan te wij- zen, met haare fijnonima of meernaamen, waar in een groote verwarring bij veele onkundige Hoveniers en an- dere Tuinoeffenaars is : Daar na zullen wij dezelve wat nader in haare kweeking, eigenfchappen, gebruik en nut- tigheid, enz. befchouwen. Daar zijn veele zoorten van Kerfen, die men in de
Tuin-bouwerij {Horticultura) in het algemeen onder- fcheid in drie Hoofdzoorten.naamelijk in Krieken, Kers- fen en Morellen. 1. Krieken, worden die geene genoemt, welke eea
langagtige zaadfteen van binnen hebben , en meestal ook langwerpig van gedaante, voorts wat hardvleefchig, en de meeste zeer verheven of zuikeragtig-zoet van fmaak zijn; gelijk van deeze zoort, de Spaanfche, Rouaanfchs en meer andere zijn. De Boom der Krieken wast ook 't grootst, en kan in goede grondenen climaaten , 40 to: 60 voeten hoog opgroeijen. Dog men moet aanmerken a dat men in Brabant, de gemeene Morel-kers, Kriek noemt; hoewel niet zeer eigentlijk. 2. De Kersfen, eigentlijk dus genoemt, hebben een
rondagtige zaadfteen, en doorgaans ook een rondagtigc gedaante, zijnde verder zagt-vleefchig, vol-zappig, en zeer geurig, maar niet zo verheven zoet als de Krieken. De Boomen van deeze hoofdzoort, groeijen ook meesc regt opwaarts, en met welgefchikte takken, maar niec zo hoog, als die van de voorgaande. 3. De zogenoemde Morellen, hebben ook een rond-
agtige gedaante en (leen, en zijn zagt-vleefchig en vol- zappig, maar hebben een min of meer zuuragtige of am* pere fmaak, volgens de zoort en (landplaats, enz. De Boom van deeze zoort, blijft ook doorgaans laag, en maakt ook veel dunner takken enlooten, die niet zo regt opwaarts, als die van de Krieken en meeste Kersfen groei- jen , maar meer zijdwaards, en als verward door elkan- der. Dit algemeene onderfcheid van de Kersfe-boomen aan-
gemerkt hebbende, zullen wij nu de bijzondere zoor- ten , die in onze Nederlanden bekent zijn, gaan opnoe- men, met haare ons bekende meernaamen. Agaat-kers. Arendjens-kers {Jan). Dubbelde Bloem-kers, die geen vrugten voortbrengt.; ook Roosjes-kers genoemt.
Dubbelde Bloem-kers, of vrugtdraa^ende Roosjes-kers. Hertogs-kers, Gaderoopfche kers, Knap-kers. Kers met bonte bladen. Kriek {Zwarte), Wilde Kers of Kriek, Vogel-kers.
Kriek {Roode). Kriek van den Broek. Maurits {Prins) Kers. Maij-kers {Enkelde). Mail'kers {Dubbelde). Morel kers {Enkelde), Morelle, Amarelle, Gemeene kers,
Boere-kers, Bogerts-kers, Zuure kers, Wijn kers,
Keulfche kers , Scheur-kers, Weixel-kers, Duitfché
of Rli'jnfche kers, enz., in Brabant Kriek genoemt.
O o a Mord'
|
|||||||||||
4. De kleine wilde Kerfe, ook Befem-kruid genoemt ; Na-
■flurtium fijlveflre ofijridis folio ; Thlaspi III Dodon^i ; (Lepidium floribus diandris apctolis, folüs radicalibus den- tato-pinnatis; ramiferis linearibus integerrimis , LlNN. Spec. Plant.) Befchrij ving. De eerde zoort, fchiet een Heng uit
de wortel, die naar bovenwaarts't meest getakt is, van ongeveer één voet hoogte, waar aan bladen groeijen, die langwerpig, puntig en iets grijsagtig vankoleur zijn, bijna de gedaante van een langwerpige pijl verwonende; langs het bovenfte van de takken koomen in lange tros- fen , veele kleine witte bloemen, airswijze, voort, waar na kleine ronde platte zaad-huisjes volgen, die van bo- ven wat ingefneeden of gekorven zijn; van binnen zaad bevattende, dat in gedaante, fmaak en koleur veel naar de Tuinkerfe zweemt, maar kleinder is. Daar is ook een kleinder groeijende zoort van, anders
met de voorige genoegzaam overeenkoomende. De tweede zoort, heeft breede langwerpige (lompe
bladen, zonder fteelen, die aan de kanten iets getand zijn, aan weinig getakte (lengen voorkoomende, dio omtrent één voet hoog zijn; en aan welkers takken op het uiteinde lange trosfen van kleine witte bloemen voort- koomen, waar na ook plat-rondagtige zaad-huizen volgen , die rondom vliesagtig, en van boven wat ingefneeden of geklooft zijn; welke eenige diergelijke zaaden, als de voorige, bevatten. Daar is ook eene verandering van, die een reuk als
Knoflook heeft, anders met de voorige genoegzaam in gedaante overeenkoomende, behalven dat de zaad-hui- zen langwerpig en buikagtig zijn, en rondom geen zo breede vliesagtige rand hebben: De reuk geeft voorts't onderfcheid te kennen. De derde zoort, verfchilt van de voorige zoort, dat
ze langwerpige hartformige doorwasfene en hier en daar iets gezaagde bladen, en iang-ronde zaad-huizen heeft ; anders met de voorige veel in gedaante overeenkoomen- de ; en daar word ook eene verandering van gevonden, die kleiner groeit. De vierde zoort, heeft veele zeer getakte (lengen van
ongeveer één voet hoogte, waar van ze den naam van Befem-kruid draagt; vvaaraan beneden kleine getande en als gevederde bladen groeijen, maar de bovenfte bladen aan de takken, zijn fmal en ongefneeden : Aan het bo- venfte der takken, koomen veele zeer kleine witte of geele bloemtjes, in een lange dunne tros of air voort ; waar na ook heel kleine plat-ronde zaadhuisjés volgen, die heel klein zaad bevatten. Daar word ook een kleiner zoort van gevonden , die
in alle deelen kleiner groeit, en de benedenfte bladen meer gefnippelt heeft. Plaats. Deeze planten groeijen natuurlijk in Hoog-
Duitschland, Frankrijk, enz., en ook op veeleplaatzen Van de Nederlanden, naast de wegen, akkers, dijken en op andere ongebouwde plaatzen; zijnde éénjaarig. Eigenfchappen. Aan de eerde zoort, die een heel fcher-
pe fmaak heeft, inzonderheid de bloemen en het zaad, word een openende, pis-enftonden-drijvende, enbloed- zuiverende kragt toegefchreeven, gelijk ook aan alle de overige zoorten van Kerfen, en word derhalven zeer ge- preezen in de fcheurbuit en daar uit ontftaande gebree- ken. Haar zaad is een ingrediënt in de compoiitie van de theriaak. De overige zoorten hebben diergelijke kragt; «og deeze planten worden thans niet of weinig in de Ge- neeskunde gebruikt. |
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
ker;
|
|||||||||||
143(5
|
|||||||||||
Morel-kers (Dubbelde of Groote), Laàte Morel-kers,
Laate Amarelle, Griotte, Confituur-kers.
Morel kers (Zoete), Maij-morel, BrusJ'elfichebruiyiekers, KafleropJche kers, enz.
Morel-kers (Zoete Dubbelde), Dubbelde Maij-morel. Naantjes-kers, Turk fiche kers, Pur geer-kers. Nat (Kers van der), Laygßeelige Zoete morel. Oranje-kers, Hertoginne-kers, Brusfielfiche Roode. Praagfiche kers (Vroege) , Praagfiche Muficadel-kers , Mus- cadel-kers, Hollandfiche kers.
Praagfiche kers (Laate), Laate Praagfiche Muscadel- kers, Velfier-kers, Pieterzons-kers.
Rouaanfiche kers (Enkelde). RouaanJ'che kers (Dubbelde), Franfiche of Spaanfiche Wijn-
kers, Zinker-wijnkers, Hart-kers, Kuis-bonte, Bi- garreau. Spaanfiche-kers (Zwarte), Bigarreau noir. Spaanfiche kers (Zwarte) , met een punt op het einde, Punt kers genoemt.
Spaanfiche kers (Roode), Bigarreau rouge. Spaanfiche kers (Bruine, Sakerdaan-kers, Bigarreaubrun. Spaanfiche kers (Witte), Bigarreau blanc, Viceroi. Spaanfiche kers (Bonte), Parel-kers. Tros-kers. Volger-kers, Vroege Volger, Glas-kers, Water-kers, Gui-
gne. Volger-kers (Laate) , Laate Volger, Volgers-volger, Laate Water-kers.
Wilde kers. Het zal, denk ik, niet onaangenaam weezen, dat wij
de gemelde verfchiliige zoorten van Kersfien, in het be- knopt gaan befchrijven, om ze daar door kenbaarder in haare zoorten aan de Liefhebbers van Tuinen en Vrug- ten te maaken. Agaat-kers, is platagtig-rond van gedaante, op de
wijze als de Volger-kersfie, en wel rijp zijnde, zijn ze zwartagtig-bruin , vleefchig, als de Praagfche Kers, en van een aangenaame verhevene geur. De boom groeit zeer wel, met regtopgaande looten, bloeit heel iïerk, maar ruit ligtelijk door de minfte koude lucht, en is mitsdien zeerïonvrugtbaar, of weinig Kersfen voortbren- gende. Arendfiens (Jan) kers, koomt in gedaante en koleur
veel overeen met de ronde Praagfche Muscadel, maar is kleinder, en in allen niet zo zoet en geurig van (maak, en word tegenwoordig in onze Nederlanden weinig meer gevonden en aangekweekt, na dat de Praagfiche Musca- del bekent geworden, en in trein gebragt is ; fchoon ze om haar vrugtbaarheid wel waardig is, geplant te wor- den; te meer, dewijl de boom ook een goed gewas en fchik maakt. Dubbelde Bloem-kers, die geen vrugten voortbrengt,
is een zoort van Morel ; ze brengt veele bloemen voort, die zeer dtibbeld zijn, en zieh als kleine witte roosjes vertoonen, een zeer fraai gezigt in haar bloeitijd maa- iende; maar dat ze geen vrugten voortbrengt, heeft 2e gemeen met meer andere zoorten van Planten, die heel dubbelde bloemen draagen : Echter is ze wegens haare fraaije bloemen waardig, om in een goed hof van Liefhebbers gekweekt te worden. Dubbelde vrugtdraagende Bloem-kers , deeze zoort
'is, om kort te gaan, minder dubbeld , dan de voorige, en derhalven ook niet zo aangenaam, wat de bloemen aangaat; doch daar koomen altemets vrugten na de bloe- men , die zomtijds wat roodagtig zijn. |
|||||||||||
Hertogs-kers, is van gedaante iets langwerpig-rond,'
als de Krieken, doch naar beneden niet zo puntig of dun; van koleur donkerbruin-rood , als ze wel rijp is, met twijffelagtige lichter flippen als geftippelt of ge- fprenkelt ; zijnde voorts hard-vleefcnig, en in bet ee- ten als iets knappende, doch van een zoete aangenaams fmaak. De boom maakt fterk regtopgroeijend houtgewas, en
een goede fchik; is ook zeer draagbaar, voornaamelijk als hij eenige jaaren oud geworden is; derhalven waar- dig , om geplant te worden, temeer, om dat de vrug- ten de aangenaame Praagfche Muscadellen vervangen; voorts daar op volgende. Kers met bonte bladen , heeft niets bijzonders, dan de
bontigheid van haare bladen, daar ze zomtijds van de Liefhebbers om gekweekt word. Kriek (Zwarte), is een kleine kers, langwerpig van
gedaante, en heel donker-bruinrood of zwartagtig van koleur, en op heel lange fteelen zittende ; ze heeft weinig vleesch, maar dat heel zoet van fmaak is. Kriek (Roode), deeze verfchiit niet of weinig van de
voorige zoort, dan dat de vrugten mooi rood zijn, zijn- de ook klein, doch zeer zoet van fmaak. Daar worden ook veranderingen van gevonden, die bleekrood, wit of geelagtig zijn ; als mede zoorten, die een bittere fmaak hebben. Deeze en de voorgaande, zijn die zoorten, v/elke
veel in Duitschland, Zwitzerland, Frankrijk en elders van zelf in het wild groeijen, en waar van het hout veel tot allerlei dingen gebezigt word. Het kunnen zeer groo- te boomen worden, die veele regtopfchietende tak- ken, en een menigte van vrugten voortbrengen, als ze in een grond ftaan, die ze beminnen. Kriek van den Broek, is een zoort van Kers, die veeï
in de gedaanteen koleur, zo wel als in de groeiwijze, naar de Zwarte Spaanfche Kers gelijkt, maar ze is kleiner enminvieefchiger, echter zoet en aangenaam van fmaak. Maurits (Prins) Kers, is ook een zoort van kriek, die nauwelijks zo groot word als de Kriek van den Broek, anders daar aan gelijk van gedaante is, maar haa- re koleur is mooi fcharlaken-rood, en vol twijffelagti- ge witte flippen ; hebbende voorts een zoeten aange- naamen fmaak, doch is niet zo zoet als de Kriek van den Broek of Spaanfche Kers, echter heel geurig. De boom maakt goed regtfcheutig hout gewas, en is
heel draagbaar. Maij-kers (Enkelde), is ook een zoort van Kriek, ge-
lijkende in gedaante, koleur een fmaak, veel naar de laate.Praagfche Muscadel, maar heefteen krieke-fteen, en is kleiner. De boom maakt goed fterk hout-gewas, maar is zeer ondraagbaar, fchoon hij fterk bloeit, de- wijl de jonge vrugten na de zetting dikwils meest alle af- vallen, inzonderheid als het jaarfaizoen koud is. Maijkers (Dubbelde), deeze koomt in alle deelen ge-
noegzaam overeen met de voorige, behal ven dat de vrug- ten wat grooter zijn; maar dewijl ze ook fterk ruit, gelijk de voorige, zo zijn ze beide niet veel waardig, om geplant te worden, Morel-kers, is een ronde donker bruin-roode Kers,
aan een maatig lange fteel, en van een zuuragtige11 fmaak : Daar zijn verfcheide zoorten of veranderingen van, alleen verfchillende daar in, dat zormnige wat grooter en anderen wat kleinder, en min of mserzuur- agtig zijn. De boom word taamelijk fterk, maakt veele uitloopers |
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
MS?
|
|||||||||||
uit zijne wortel, en zulks veeltijds op een verre affland
van de ftam , door welke hij vermeerdert word, zonder dat men hem behoeft te verenten. Morel {Dubbelde) , deeze is van de aartder voorige, en
daar mede veel overeenkoomende, behal ven dat ze groo- ter is, een korten (teel, en een aangenaame zuuragtige ofrhijnfehe fmaak heeft, als ze wel rijp is, en zittende vel van een roodverwend zap : Doch daar worden eeni- ge verfchillige zoorten in Holland van opgenoemt, als de Blauwe Morel, Haarlemfche Morel, Meurfche Mo- rel , Roi]'aal mot-elof Roijaal-kers, Warikfche Morel, enz., welke echter niet verfchillen dan in de grootte envrugt- baarheid ; dat buiten twijffel alleen ontftaat., door den aart en vrugtbaarheid des gronds, en van (tand-plaats, enz. Deeze Kers word het laatst rijp, en dient inzon- derheid tot Confituuren en Liqueuren. De boom groeit met veel dunrijzig, zijdwaarts en door
elkander groeijend hout-gewas, en word niet heel groot. Morel-kers (Zoete), deeze koomt in de gedaante met de voorige zoorten overeen, maar is doorgaans donker- der, bijna zwart-bruin van koleur, als ze wel rijp is, en de (teel is taamelijk lang; zijnde voorts vleefchig, volzappig, en wel rijp zijnde , van een aangenaame geu- rige, iets naar bet ririjnscb hellende fmaak: Koomen- de in gedaante, koleur en fmaak veel overeen met de Kers van der Nat, doch is doorgaans watgrooter eniets korter van (teel, ook wel zo fmaakelijk. De boom kan taamelijk groot worden, maakt fijn,
wat zijdwaards groeijend hout gewas, doch dat niet zo door malkander groeit, gelijk dat van de Dubbelde Mo- rel , en hij draagt fterk, Naantjes-kers, is een klein heesteragtig boom-ge-
was , zelden meer als vijf â zes voeten hoog worden- de ; deszeifs bladen zijn klein, gelijk ook de vrug- ten , die rood, droogvleefchig en trekkend zuur of wrang van fmaak zijn; wordende niet geplant, dan door de Liefhebbers van zeldzaame Planten , om de verande- ring. Ze groeit in Duitschiand, Boheemen , Honga- rijen, enz., op veele plaatzen in het wild, en draagt in het latijn de naam van Cerafus pumila ; Chamce-cerafus Dodonät. Nat (Kers van der), gelijkt in de gedaante veel naar
een Morel, of ronde Praagfche Kers, maar ze is wat kleinder als deeze, en eenigzins langagtiger-rond, en heeft een lange (teel ; haar koleur is zwart-bruinagtig, zijn- de voorts vleefchig, zappig, en van een aangenaame geu- rige rbijnsebagtige fmaak, als ze.wel rijp is, anders valt ze zuur en trekkende ; wordende van zommige voor eene der beste zoorten van kers/en gehouden. Ze koomt wat laat aan, omtrent met de Oranje-kers. De boom maakt dunrijzig, zijdwaarts groeijend gewas,
op de wijze der Morellen en Volgers, en is heel draag- baar. Oranje kers, is een platagtig-ronde, taamelijk groote
Kers, helder-rood van koleur; wat hooger-roodengroo- ter als de Volger, en eenigzins als doorfchijnend; zijn- de voorts dikfchillig, vleefchig, met een witagtig zap, even als de Volgers, en wel rijp zijnde, van een aan- genaame verhevene fmaak : Ze koomt laat aan, omtrent met de Morellen. De boom maakt zijdwaarts groeijende en nederhangen*-
de takken , en daar door een (legt geftel ; is ook zeer on- draagbaar. Praagfche Kers (Vroege) , is een rondagtige, taamelijk
groote Kers, van koleur heel hoog bruin-rood ; zijnde |
|||||||||||
voorts vleefchig enzappig, en van een zeer aangenaame
geurige fmaak, doch niet zo zoet als de Krieken of Spaanfche Kersfen. De boom maakt fchoon, fterk en regtopwaards groei-
jend hout-gewas, word taamelijk groot, en is zeer draag- baar. Praagfche Kers(Laate), deeze is. wat langagtiger rond
als de voorgaande; koomende anders in koleur en fmaak daar mede overeen, hoewel ze van veele nog geuriger geoordeelt word, en ze word iets laater rijp. De boom maakt ook diergelijk gewas als de voorgaan-
de , doch nog wel zo kragtig en fterk, en is ook zee* draagbaar. Beide de gemelde zoorten van Praagfche Kersfen,
zijn bij ons de waardigfte om geplant te worden, dewiji ze niet alleen zeer geurig, maar ook zeer draagbaar zijn, niet zo ligt misbloeijen, als andere zoorten ; ook vroeg- tijdig rijp worden. Men zal derhalven wel doen, als men bij voorbeeld, 30 Kersfe boomen planten wil,, dat er 20 Praagfche Kersfen onder zijn. Men plant er ook wel eenige boomen van aan een ftakeG
ofespalier, om ze wat vroeger te hebben; maar dit diene op de Qoster- of Zuid ooster expofitie te zijn, dewiji de Zuider- of Ztiid-wester te brandig voor de Kersfen is, en zij daardoor dikhuidig, of anderzints onvolmaakt worden, ofafruijen. Roitaanfche Kers (Dubbelde), is een zoort van Kriek,
en dus van dezelfde gedaante, dat is, langagtig rond, van vooren iets dunner wordende, met een ondiepe naad, of kerf," gelijkende naar de gedaante van een hart, waar- om ze ook op zommige plaatzen Hart-kers genoemt word : Haar koleur is ligt-rood en wit bontagtig; zijnde met helder-roode flippen op een geelagtige grond geftippelt: en gevlekt; haar vleesch is bardagtigen knappend, doch iets zagter als deHertogs-kersfe ofGarderoopfche, en heeft; een heel zoete aangenaame fmaak, als ze wel rijp is. De boom maakt, fchoon regtopgroeijend (terk hout-
gewas , en is zeer draagbaar. Rouaanfche Kers (Enkelde), gelijkt in gedaante, ko-
leur en fmaak, genoegzaam naar de voorgaande, maar is kleiner, enderhaiven minder waardig, om geplant te worden. Spaanfche Kers (Zwarte), is een groote Kers, en de
grootlte van alle Krieken ; haar gedaante is langwerpig- rond, en naar onderen wat dunner wordende; haar ko- leur is donkerzwart bruin; zijnde voortshard-vieefchig, zappig, en van een zeer zoete aangenaame fmaak. De boom maakt fterk regtopgroeijend hout-gewas, en
kan zeer groot worden; hij is, jong zijnde, niet zeer draagbaar, maar als hij wat bejaart geworden is, draagS hij fterk. Spaanfche Kerf-(Zwarte) met een punt op het einde,
verfchilt anders niet of weinig van de voorige, dan in de punt. Spaanfche Kers (Roode), gelijkt in grootte, gedaante
en fmaak, genoegzaam naar de voorige, maar haare ko- leur is rood, naar den bruinen heilende, met twijffel- agtige witte (tippen. Spaanfche Kers (Witte), deeze gelijkt in grootte en
gedaante ook genoegzaam naar de voorgaande, maar haar koleur is befmult of geelagtig-wit, aan de zons-zijde zomtijds naar den bleekrooden hellende ; ze is ook vlee- fchig , en heeft een zeer zoet geparfumeert zap, en dus een aangenaame fmaak. Spaanfche Kers (Bonte), deeze zoort is kleiner en
"O o 3 korter |
|||||||||||
XER. KER.
|
||||||
meiijk de gemèeneMorellen en wildeKriek, in veele, zoniet
de meeste Gewesten van Europa in het wild groeijende
gevonden word, zo fchijnt hij zedert al ouds, van d,e eerfte tijden af, een Inwoonder van Europa geweest te zijn; en men zal dan door die gemelde overbrenging van de kersje-boom naar Italien, zeerwaarfchijnelijk moeten verftaan , dat er maar één of eenige bijzondere zoorten van kersjen door den gezegden Veldheer, naar Italien overgebragt zijn, diealstoen aldaar niet bekent waaren; gelijk zulks nog heden op diergelijke wijze met allerlei zoorten van Planten en Vrugten gebeurt; en het is bui- ten twijffel, dat alle de verfchillige zoorten, van tijd tot tijd uit het zaad als veranderingen, het zij gevallig of door de cultuur, voortgekoomen zijn. Kweeking der Kersje-boomen.
De kersje-boomen beminnen van natuur de getemperde luchtftreeken; in de koude willen zij niet wel aarten, gelijk ook niet in de zeer warme ; weshalven men ook meer verfchillige zoorten vind in Hoog- en Neder- Duitschland, Frankrijk, enz., dan in de warme Gewes- ten, gelijk in Italien, Spanjen, Portugal en elders; al- waar de Krieken of zogenoemde Spaanfche zoorten best willen aarten, dewijl die de warmte beminnen. Zijbe- geeren van natuur ook een goede verfche ongemeste, het zij zand- of kleiagtige grond, in welke laatfte zij heel wel groeijen, 'en groot worden, als dezelve niet al te flijf en nat en behoorlijk bearbeid is, en daar ze ook grooter vrugten in geeven, dan in losfe zand-gronden; fchoon ze hier in wel zo fmaakelijk vallen. Daar is geen vrugtboom , die keuriger is, omtrent de grond, om wel te groeijen; en hier van daan is het, dat men zomtijds kersje-boumen plant in gronden, die op het oog volkoo- mengoed fchimen, en deeze boomen echter daar in niet wel tieren, of 11a eenige tijd groeijens, fchielijk aan het kwijnen raaken, en verderven: Inzonderheid wil hij niet wel groeijen in gronden, die onlangs voorheen be- mest geweest zijn, en nog minder in nieuw bemeste; als mede niet in zulke gronden, daar kort voorheen boo- men , inzonderheid Kersfe-boomen, geftaan hebben, die geroeitzijn; en ook deugt de grond niet, als er voorheen kersfe-boomen'm geftorven zijn; fchoon men de grond diep delft en wel bearbeid. Een grond, die versch is, dat is, daar in lange jaaren geen boomgewasfen in gegroeit heb- ben , en die onbemest, maar uit zijn natuur vrugtbaar is, is de beste voor Kersfe boomen, en Kersfe-bogaards. Men moet zich ook wagten, om bedden tusfchen of naast de Kersfe-boomen te maaken, die bemest worden ; want de wortels deezer boomen daar in koomende, zullen ze zekerlijk aan het kwijnen raaken, en verfterven. In ds losfe veenagtige gronden, groeijen de Kersfe-boomen doorgaans zeer wel, inzonderheid als die met zand door- mengt is ; En fchoon de jonge boomen in de moerige zwavelagtige veen- en andere gronden ook heel fchielijk aangroeijen, zo worden ze echter niet heel groot en oud, maar koomen dikwils in de kragt van haar groei te ver- kankeren, en te verfterven. Maar als men het noodig acht, om den grond, daar men kersje-boomen planten wil, te verbeteren ; dan is niets beter, als dezelve te vermen- gen met zandige blad-of woud aarde, en als hij te ftijfis» met kalkagtige puin van oude muuren, en diergelijke, daar geen verfche mest onder is, enz. Als men ziet, dat jonge Kersfe-boomen beginnengotn
uittewerpen, mag men wel denken, datzezieküjkzijn, en niet lange zullen leeven ; njen doet derhalven best,
dat
|
||||||
korter rond van gedaante, als de voorgaande zoorten ;
haarkoleuris bleek-roodagtig enwit-bont, of zomtijds befmult of geelagtig-wit, voorts diaphaan of doorfchij- nende; haar vleeschis zagt, en van eenaangenaame zoe- te fmaak. De boomen van alle AeezeSpaânfche kerfen, die zoor-
ten van Kriekenzijn, maaken fterk regtopwaardsgroeijend hout-gewas, en zijn , als ze wat bejaard geworden zijn, heel draagbaar; maar willen in koude voorjaaren ligte- lijk ruijen, en beminnen, om wel te groeijen, een goe- de vrugtbaare, warme, zandagtige en zelfs een fleenagti- ge grond,' daar ze zeer groot en oud in kunnen worden, maar in koude, natte, enitijve klei-gronden, tieren ze zelden wel. Tros-kers, is een kleine Kriek, rood van koleur, koo-
mende veele vrugten aan een hoofdfteel op bijzondere fteelenbij malkander voort, daar ze den naam van draagt;' haar vleesch is zoet en aangenaam genoeg van fmaak, maar dewijl ze klein is, is ze weinig waardig, om ge- plant te worden. De boom maakt goed regtopgroeijend hout-gewas,
gelijk de overige Krieken, en draagt llerk. Volger-kers, deeze is rond, en bij de deel, die niet zeer
lang is, wat platagtig van gedaante , en taamelijfc groot; van koleur helder-rood» blinkende en diaphaan ofdoor- fchijnende; niet zeer vleefchig, maar vol van een wa- terig zap , dat weinig geur heeft, dog echter niet geheel onfmaakelijk is ; en wordende in de warme dagen gezonder gehouden, dan andere vleefchiger en zeer zoete Kerfen; men acht ze ook veel tot confituuren, en in de keuken tot geftoofs, enz. De boom groeit wel, maar maakt veel dunrijzig, zijd-
waarts en door malkander groeijend houtgewas, en word niet zeer groot, maar is heel draagbaar. Daar zijn ook verfcheide medezoorten of veranderin-
gen van , die bijzondere naamen draagen , als Dubbelde Volger of Volgers-volger, Glimmerts of Groote Glimmerts, Guldsmonds-kers, Grande Triumphante, Montmorancij- kers, Roojenobelskers , Schimmelpennings-kers, Zwolfche- kers of Grooote Zwoljche , Zeeuwjche-kers. Welke alle aan de Volger-kers, en onderling aan mal-
kander, zo in gedaante als koleur, zeer gelijken, behal- ven dat ze veel grooter als de Volger-kers, en wat vleefchi- gerzijn; zijnde dus deeze zoorten niet wel teonderfchei- den, dan tegen malkander vergeleeken; enmisfchienzijn Seeze alle een en dezelfde, of maar tweederleije zoorten, die door de grond , ftandplaats, enz., eenigzins kunnen verfchillen. Ze hebben alle heel korte fteelen, weshal- ven ze in Frankrijk Cerifes â courte qeue genoemt worden : Zijnde voorts alle zeer ondraagbaar, anders fmaakelijk en aangenaam ; doch men acht de zogenoemde Grande Triom- phante voor een bijzondere zoort, en voor de draagbaar- fte. Plaats. De wilde zoort van Kers, groeit in Frank-
lijk, Zwitzerland, Brabant, Hoog-Duitschland en el' ders, veel in het wild, naast de bosfchen, akkers en velden, enz. Zommige oude Schrijvers, gelijk onder anderen Athen^us Lib. II. en Plinius Lib. XV. cap. 25. melden , dat de Kersje-boom bij ouds niet in Eu- ropa zoude bekent geweest zijn, maar uit Afiën, en inzonderheid uit Pontus, of van Cerafont, een ftad in Natoliën, ontrent 60 jaaren voor Christi geboorte, door denRoomfchen Veldheer Lucius Lucullus , eerst in Italien gebragt, en van daar verder in Europa verfpreid was : Maar als men aanmerkt, dat de ksrsfe-boom, naa- |
||||||
KER.
|
|||||||||||
EER.
|
|||||||||||
14SJ
|
|||||||||||
manier zeer goed bedagt is, om weinig in "de tijd te ver-
liezen. De ftammetjes, waar op de oculatien gevat hebben, fuijd men daar na in het volgende voorjaar een paar duimen boven de oculatien af, en in het volgende najaar moet men de ftompels geheel tot digt boven de oculatie fchuins wegfnoeijen, om digt te begroeij'en. Men ent en zuigt de Kerfen ook wel op uitloopers van Kerfe-boomen, die op kriek geënt zijn, welke gevolgelijk van de natuur der krieken zijn, die men uit het zaad kweekt; of op uitloopers van wilde krieken, daar die in het wild groeijen; echter bevind men , dat deeze uitloo- pers , weinig gewas maaken, en zo groot niet worden, als de boomen uit het zaad of de fteenen voortgekoomen ; en dat de daar op gezette enten of oculatien ook kleiner boomen geeven, dog die draagbaarder zijn, dan op andere uit het zaad gekweekte boomen geënt ; weshalven men deeze uitloopers best gebruikt tot boomen, die klein zullen gehouden worden, als Nacmtjes of Buts/ons en Es- palier-boomen. Tot het planten moet men, hetzij uit zijn eigene of
andere enterijen; nooit andere geënte of gezoogde boomen verkiezen, als van twee of driejaarig entgewas, en dat fleurig is; dewijl de oudere veeltijds zo wel niet willen groeijen, of geen zo goede kroonen maaken : Ook moet men acht flaan, dat de fchuinze fneeden bij het ent wel vereenigt, en er geen kankeragtigheid aan zij. Bij het planten, moet men zorgvuldig acht geeven,
dat men de boomen niet te diep plante, dat ze geheel niet kunnen verdraagen, en daar door aan het kwijnen of zukkelen raaken , en eindelijk verderven, voornaame- lijkals de grond vogtig is; maar men moet ze alleen even met de wortelen onder de grond planten, en dezelve met wat aarde overdekken; dog als er na de p/anting, inde zomer fterke droogte volgt, moet men de wortel rondom met Eenden-kroost, oude run, ofeenige andere ruigte tegen het uitdroogen des gronds dekken, dat haargroei zeer bevorderen zal ; Daarenboven moet men bij het planten zorg draagen, dat er geen lucht in de holligheden tusfehen de wortelen blijft; want dit veroorzaakt, dat de wortelen aldaar fchimmelen, en de boom daar door ziek word , ja dikwils verfterft; weshalven men tothet planten een drooge tijd moet te wagt neemen, en de losfe aarde wel tusfehen de wortelen, door op- en nederroering des booms, infehudden moet; zijnde mij geen vrugt- boomen bekent, die in deeze meer oplettentheid verei- fchen. Het is onverfchillig, ofmenlaage, halfftamde of boog-
ûamdekersfe-boomen plant ; ze zullen, wel behandelt wor- dende , evenwel groeijen, en goede vrugten geeven ; maar de verkiezing van de eene of andere, hangt af van de plaats, of de intentie daar ze toe zullen dienen: Tot kersje-bogaard s neemt men gewoonlijk hoog- of halfftamde boomen ; en men geeft haar een afftand van 15 tot 16 voeten of meer in de rij, naar de deugt des gronds; dewijl ze in de eene grond , zekerlijkgrooter groeijen, d an in de andere ,• ook volgens de zoorten. Aangaande het fnoeijen der Kersfe-boomen, kan men zeg-
gen, dat het in 't algemeen best is, dat er weinig aan gefnoeit, en nog minder de rakken gekort worden , de- wijl ze zulks, gelijk de meeste fteenvrugten,- niet wel kunnen verdraagen, als daar door minder fleurig groefjen- de, en weiniger vrugten voortbrengende ; hoewel daar in nogeenigonderfcheidis, volgens de zoorten,- kunnende de eene zoort zulks meer veelen , dan de andere: In- zonderheid willen alle zoorten, die dunrijzige tedeieloo* ten
|
|||||||||||
dat men zulke aanftonds wegdoet, en andere in de plaats
zet ; doch oude Kersfe-boomen werpen veeltijds gom uit, zonder dat het hun nadeel doet. Alle zoorten van Kers fen , behalven degemeene Morel,
'worden vermenigvuldigt doormiddel van zuiging, enting in de kloove, of oculeering op jonge ftammetjes, die üitdefteenen van de krieken voortgeteelt zijn ; dogzuiks gefchied hooftzaakeiijk door zuiging, dewijl de enting en oculeering, zo wel niet flagen, om dat de enten dikwils niet willen vatten ; hoewel dit ook voortkoomen kan, uit onkunde, naamelijk, als men de kers/en, te laat in 't voorjaar ent, ofte dikke ftammetjes gebruikt; ais men op ftammetjes ent, die nog maar 2 of 3 jaaren oud en fleurig zijn, en de en- ting vroeg in Februarij of in't beginvan Maart verricht, zullen de enten zelden koomen te misfen, of althans wei- nige; mits dat de enting behoorlijk wel verricht zij, moetende inzonderheid de entrijzen ook niet te zwaar of dik zijn, en bovenwaarts niet te diep tot in het merg ingefneeden worden, dat mede dikwils de oorzaak is, dat ze niet vatten. Dus is het ook gelegen met het ocu- leeren, naamelijk als men 't zelve op te dikke (lammen , die een al te dikken bast hebben, verricht; zal't zelve niet gelukken, maar gefchied zulks op heel jonge dun-bastige ftammetjes, en dat men de juiste tijd van rijzing der zap- pen in acht neemt, zo zal men zijn moeite niet te ver- geefs doen; als men teffens zorg draagt, dat hetuitge- fneedenefchildje ziine behoorlijke hoedanigheid hebbe. (zie de artijkels ENTEN en OCULEEREN,) Ondertus- fchen is echter de zuiging de zekerfte manier, om de zoorten van Kersfen te vermenigvuldigen ; en hier toe kunnen de ftammetjes ook dikkerzijn, als tothet enten. Men plant ten dien einde jonge ftammetjes bij de oude boom, om daar van jonge takjes of looten in de ftam- metjes, als ze bewortelt zijn, in het voorjaar op de ge- woone wijze in te leggen. Om de jonge plantzoenen hier toe üitdefteenen voort-
tekweeken, zulks gefchied niet bezwaarlijk, als men dezelve in het najaar op een bedde, van goede losfe zandagtige grond, in greppeltjes legt of zaait, die dwars over 't bed op één voet afftand gemaakt zijn ; of men kan de fteenen de winter over in vogtig zand laaten meuken, en dezelve daar na in het voorjaar, op de gemelde wijze zaaijen. De opgekoomene jonge boomtjes, moet men vervolgens tot in de herfst van het volgende jaar in vrijheid laaten groeijen, dezelve ondertusfehen van het onkruid wel fchoon houdende, en ook bij fterke droogte met water beoozen, dat haare groeijing zeer bevordert : Als dan verplant men ze op andere bedden in rijen, die ongeveer drie voeten van malkander zijn, en de boomtjes in de rij op een kleine voet afftand, en men kort als dan de wortels een weinig in ; doch aan de top moet men vooral niets fnoeijen, maar dezelve laaten regt op- groeijen, om mooije effene ftammetjes te verkrijgen. Op deeze plaats, kan men ze daar na op zijn tijd enten
°f oculeeren, als ze bekwaam gtoot daar toe geworden 2'jn; of men plant ze alsdan bij oude Kersfe-boomen , om ze te zuigen. Tot laag ftamde boomen moet men de ftammetjes laag enten of oculeeren ; maar tot half- of jjoog-ftarnmen js het best, om zulks op de vereischte hoogte te doen ; dewijl anders deenten dikwils niet wel in hoogte, met een regteftam willen opfehieten, en het dus onvolmaakte boomen geeft. , Onze Boomkweekers zijn gewoon, de jonge ftammet-
jes m de zomer te oculeeren; en zulke, die mislukken, uaar na in het volgende voorjaar vroeg te enten ; welke |
|||||||||||
■1+90 'KER.
ten maaken >'of die meest aan de einden der looten,
nieuwe looten voortfpruiten, en de knoppen beneden- waarts aan de jonge looten, meest bloeiknoppen zijn, geheel niet gefnoeit, of ten minden niet getopt zijn , gelijk onder anderen de Morellen, Kers van der Nat, Oranje-kers en diergelijke : Doch om deeze zoorten in order te houden, of om dezelve een fraaijer en beter gefatzoeneerde kroon ce doen verkrijgen, en de ver- warring der takken voortekoomen, zo is het oneindig beter , dat men een tak , het zij grooter of kleiner, die verwaring of verftopping veroorzaakt, geheel uitfnoeit, om daar door lucht en opening aan de kroon, of voor de overige takken te geeven , waar door ze ook beter en meer vrugten zullen drangen. Maar die zoorten van kersfen, die zwaarder, regtfcheu-
tiger houtgewas maaken, en uit haaren aart ligtelijk we- der nieuwe looten fpruiten, gelijk de Praagfche Musca- del, Gaderoopfihe, Rouaanfche, Spaanfche, en meer an- dere diergelijke zoorten, kunnen het korten der jonge looten beter verdraagen; als het de intentie vordert, naa- melijk, als men ze laag, tot Bouisfins, enz. houden wil. Dog, gelijk wij rede boven aangeroert hebben, is het,
om goede fleurige en weldraagende boomen te hebben, altijd best, om de kersje buomen niet veel te fnoeijen, nog minder in te korten, maar dezelve in vrijheid te laaten groeijen, behalven dat men hier en daar een groote tak kan uitfnoeijen of uitbeitelen, die te overvloedig is, of het fatzoen der kroon ftoort. Wil men overtuigt zijn, dat de fnoeijing en korting nadeelig aan de kersje-hoornen is, heeft men maar zijn oog te vestigen op de Kersfe-boo- men, die in Duitschland, Zwitzerland, Brabant en el- ders van zelf in het wild groeijen., en aldaar, zonder gefnoeit te worden, zeer wel groeijen, heel groot wor- den, en veele vrugten voortbrengen. In de zomer, valt aan deeze boomen niets te fnoeijen,
dat ze ook, gelijk andere fteenvrugten , nog minder dan de winterfnoeijing kunnen verdraagen ; dog men mag wel deeze of geene jonge looten wegfnoeijen, die te geil of waterfcheutig groeijen , of te overvloedig zijn , om de verwarring en verdrukking der takken voortekoomen, en de overige beter te doen groeijen; inzonderheid aan pulken, die aan ftaketten, muuren of espaliers Ram; of als Naantjes gekweekt worden. Ik heb gezien, dat de Liefhebbers van de Tuinerij,
dogonkundig in deezen, hunne oude Kersfe-boomen, die niet langer fleurig groeiden, deeden kort afkappen, om weder nieuwe takken uit te fpruiten, en dezelve te ver- jeugdigen ; dat men kandelaren noemt, gelijk men met ande- ïe boomen, als Appel- en Peerboomen wel doen kan, maar met de Kersfe-boomen kan dit niet gelukken, om dat ze een te dikke ruwe fchors hebben, die niet weder wi! fpruiten, en zo het nog algefchied, dat er jonge fpruiten uit voortkoomen, als de boom niet al te oud is, zo heb- ben die echter geen tier, en de fchors wil niet over de gemaakte wonden groeijen; gaande dus de boom allengs- kens verfterven. En dewijl de geënte kersfe-boomen, die men bij ons in
de tuinen plant, inzonderheid de Praagfche Muscadel, Gaderoopfihe, enz., dikwils niet veel langer in leeven blijven of wel groeijen, en goede vrugten voortbrengen, dan 20 of ten hoogften 25 à 30 jaaren, zo zal men wel doen, om bij tijds, eer de oude ten einde zijn, jonge Kersfe-boomen in bogaartsof elders, te planten, die de oude Kersfe-boomen vervangen, om dus niet fchielijk van dee^e aangenaanie. vrugten ontbloot te worden. |
||||||
KER.
Het is zeer onaangenaam, dat men deeze geurige vrugc
bij ons dikwils niet voor de Vogels bewaaren kan, als inzonderheid voor de Staaren , Musfchen en Lijsters, welke groote liefhebbers daar van zijn, en dezelve ia de tijd van baare rijpheid zodanig aandoen, dat men er dikwils weinig van plukken kan; zijnde de jonge Staaren bij ons inzonderheid de grootlte vernielders daar van. Men is derhalven zedert ouds op middelen bedagt ge- weest, om deeze Vogels van de kersfe-boomen af te keeren. Zommige hangen ten dien einde boven uit de boom eenige doode Vogels aan een galg of ftaak, om de leevendige te verfchrikken : Of ze zetten er eene fjamvan oude vodden in. Andere plaatzen kleine klapper- moolens, die met de wind eenfterk geraas maaken, op een ftaak bij de boomen : Dog alle deeze praktijken worden van weinig dienst bevonden, dewijl de Vogels het bedrog haast merken, en binnen een paar dagen, dezelve niet meer fchuwen. De beste middelen, 0111 de kersfen te bewaaren, zijn, dat
men netten over en rondom de boomen fpant; dog het welke, door middel van houten kruisfen , van latten gemaakt, zodanig dient te gefchieden, dat de buitenfte aangroeijende jonge takken des booms, door het net niet geraakt en gekneust of nedergedrukt worden, want hier door zouden ze fchcef en mismaakt groeijen. . Vermoogende liefhebbers deezer vrugten, doen ook wel opzettelijk groote netten breiden, om daar mede een geheel min of meer groot Keisfe-hof, waar in de boomen ten dien .einde ook wat digter als anders naar gewoonte geplant ftaan, en niet al te hoog zijn, van boven en ter zijden tebedekken; wordende het net boven doordwars-latten, die aan in de grond hier en daar gezette ftaaken vast gehegt zijn, onderfteunt, om de boomen niet te raaken, enz. Men kan de kersfen, indien de boomen niet ver van
malkander verfpreid ftaan, ook voor de Vogels bewaaren, door middel van een Hoeder, wâar toe men een klein behoeftig Jongetje neemen kan, en die men dikwils voor weinig daggeld kan hebben, welke den geheelen dag daar bij met een Ratel moet omgaan, en oppasfen , om de aan- koomen de Vogels doorliet geraas der ratel te verjaagen: Echter heeft het nog zomtijds veel werk, daar deeze Vo- gels, inzonderheid de Staaren, in overvloed zijn , om dezelve daar door van de boomen af te weeren ; en daar dient van's morgens zeer vroeg tot 's avonds laat, nauw- keurig op gepast te worden; nogthans is't wel waardig, om deeze kosten te doen, als men veel kersfe-boomen of een groote kersfe-bogaart heeft; die ook goed voordeel kan aanbrengen , in gevalle men de kersfen verkoopt, inzonderheid op plaatzen daar ze niet overvloedig zijn, en het een goed vrugtbaar Kersfe-jaar is; vooral daar men zijn Hof niet ver van de lïeeden afgelegen heeft; dewijl deeze aangenaame vrugt, bij elk veel geacht zijnde, daar in wel vertiert kan worden. Veele meenen , deeze ongenoodigde gasten ook ta
verjaagen, door middel van met een Snaphaam onder dezelve te fchieten; maar dit zal een kundig Hovenier of Eigîiiaar niet ligt dulden, om dat zulks niet alleen weinig helpt, tot wegblijving der Vogels, maar ook de boomen door den hagel zeer befchaadigt en bedorven kunnen worden. Hoe men de Kersfen kan vervroegen. ,
Nu moesten wij nog iets in het kort, voor ^Q^xf'
hebbers van vroege vrugten zeggen, hoe men de kenß veivroegeI1'
|
||||||
ker;
|
|||||||||||
KER.
|
|||||||||||
148«
|
|||||||||||
ze en geene bloemen, of aardbefiën, enz. zetten kan,
om dezelve teffens te vervroegen. Indien men een ftook-kas heeft, of wil doen maaken „
waar in de agtermuur (het zij die loodregt opgaat, of wat fchuins agteroverleggendeis,) doormiddelvan rook- rioolen kan verwarmt worden , en tegen welke muur, de kersfe-boomen moeten geplant ftaan; zo zal men de kersfen wegens de vorst, zekerder kunnen vervroegen, en ook vroeger kunnen hebben; koomende de behandeling an- dersgenoegzaam overeen met de voorige; dog dit is wac kostbaar. Men kan de Kersfen ook vervroegen, door middel van
jonge fleurige en draagbaare boomen in groote potten, of kleine tobben, voorzigtig met veele Wortelen in het voorjaar te planten , en dezelve daar na, wanneer ze in de potten bewortélt zijn, in de volgende maand Januarij:" in een ftook-kas te zetten ; welke vervolgens van tijd tot; tijd, door vaurftooking, dog in het begin maatig, moet warm gehouden worden, moetende men zich verder daar. mede fchikken naar het weer; en vooral bij zonnefchijß nietftooken, maarals dan en bij ander zagt weer, door openzetting der glafen over dag, veel iuchten, inzon- derheid in den bloei-tijd, en vervolgens : Ook moet men niet verzuimen, om de potten altijd bekwaam vogtig te houden, 't welke ook gefchieden moet naarde eerfte planting der boomtjes in potten, om ze wel te doen be- groeijen, enz. Dog de ondervinding leert, dat de kersfe-boomen in pot-
ten, onaangezienalleoplettenheid, zelden veele vrugten door de broeijing voortbrengen, maar de bloeizel ruic meesttijds bijna alle af: Zijnde het anders niet onver- maakeüjk, als men een boom met Kersfen belaaden, vroeg in de tijd, op een aanzienlijke tafel kan doen verfchij- nen. Èigenfchap en gebruik der Kersfen.
De kersfen, zijn een zeer aangenaame vrugt, in de heets
tijden, want bebalven dat ze zeer fmaakelijk zijn, te weeten de goede zoorten, zo verkoelen en verkwikken ze zeer, zijn ook niet ongezond, en dienen inzonder- heid voor heete en galrijke natuuren ; zij verfterken het hart en de leevensgeesten, en zijn nuttig in koortzen ; dog men houd de eigentlijke zogenoemde Kersfen, gelijk de Praagfche, Hertogs-kers, Volger, enz., en wel voor- naamelijk die wat amper en rhijnsch-wijnagtïg fmaaken, gelijk de Morellen, Kers van der Nat, enz., voorgezon- der als de heel zoete Krieken of Spaanfche-kersJen, en an- dere diergelijke. De kersfen dienen ook in de keuken, om er verfchef-
derhande lekkernijen, als Compot, Marmelade, Saufen, Taarten, enz. (van te bereiden : Ook worden ze veel geconfijt, zowel droog als nat, en waar toe de zappige, als inzonderheid de Praagfche Muscadellen, Volgers en. Morellen, betmeeste geacht worden. Ze hebben ook haar gebruik in de Geneeskunde ; wor-
dende er in de Apotheeken een Sijroop van de zuur- agtige en de zoete zwarte kersfen gemaakt. Wij zullen eenige der voornaamfte en beste toeberef-
.dingen der kerfen in de Huishouding, hier aanwijzen. Geleij of Sijroop van Kersfen of Morellen te maßken.
■ Wringt de kersfen of morellen door een doek; neemt dan
tot drie pond zap, één pond geraspte broodzuiker; zet'C
zaamen op het vuur, en laat het kooken tot dat 't ge-
P P bonden
|
|||||||||||
vervroegen, om dezelve voor de gewoonlijke tijd te
hebben. Dit kan op verfcheiderbande wijze gefchieden. De beste manier is, dat men de laage Praagfchekersje-
hoornen tegen een muur of digt ftaket, dat tegen't Zuid- oosten of Zuiden geëxponeert is, plant, niet ver van malkander, te weten op 6 of 8 voeten afftand; dezelve vervolgens wel onderhoud, en aldus in de open lucht laat'groeijen, tot dat ze we! draagbaar zijn, en het dus de°moeite waardig is, om ze te vervroegen: Alsdan maakt men een zonnebak voor de muur of ftaket, door middel van er hooge glafen fchuins voor te leggen , op een kaswijze toeftei van lat-werk ,'zodanig, dat ze beneden drie voeten, en boven omtrent eèn halve voet van de muur of ftaket af, en een voet hoog van den grond op een plank ftaan. ; op de beide einden moeten de openin- gen, zo wel als boven, met planken digt geflooten zijn, dog zo, dat de bovenfte dekplank, in ijzere garnieren beweeglijkis, om te kunnengeopent en weder geflooten v/orden, als het uoodig is. Alen brengt dan de glafen in Januarij voor de boomen, na dat ze behoorlijk tegen de muur of ftaket aangebonden zijn , en er ongeveer een voet hoog verfche run in de kas voor de boomen langs gebragt is,- moetende de grond ten dien einde wat uitgegraaven woiden, maar de run moet deftammen en wortelen der boomen niet roeren ; dienende de run om de grond te verwarmen, en ook eenige warmte binnen de kas te gee- ven ; vervolgens koomt het er op 'aan, om de boomen met 1 ucht gee ven, en dekken voor de vorst, wel te behan- delen ; men moet derhalven bij zagt weer de dekplank over dag altijd openen, en daar en boven nog , als de yon fterk fchijnt, de glafen van ter zijden tegen de wind, of van boven met ftelhouten open zetten , om dat de zonneftraalen, in de kas vergaderende, fcbielijk een al te groote warmte kunnen veroorzaaken, die de jongebla- den of bloeizels zouden verbranden; inzonderheid moet er veel gelucht worden, als de boomen beginnen te bloei- jen, dewijl anders de bloeizel afruit, en 't oogmerken de moeite vrugteloos word ; dog als de kersfen gezet zijn, kan men de kas minder luchten, om de rijp word ing te verhaasten, ten zij bij fterken zonnefchijn : 's Nagts, en ook over dag bij een donkere en vogtige lucht, moet de kas geflooten, en met haaire kleeden, en daar over riet- matten, tegen de vorst, wel gedekt worden ; dog't wel- ke niet eer behoeft te gefchieden, dan wanneer de knop- pen merkelijk beginnen uit te dikken , ten waare dat het hard vroor : En om de vorst uit de kas te keeren, «ois het ook noodig, dat men het ftaket van agteren, en de beide einden van de kas met ftroo of lange paardemest digt bezet ; of men verdubbelt het ftaket van agteren, en de beide einden, van een voet wijdte, en vult de hol- ügheid met boekweiten doppen; dat de vorst fterk af- keert. Terwijl de boomen bloeijen, en als de-vrugten gezet zijn, befpröeit men ze altemets met klaar water; tiog dit moet gefchieden op een heldere dag, 's avonds als de zon niet langer op de kas fchijnt, en het geen of geen fterk vorftig weer is : Dit ververscht de boomen zcer, en bevordert de vrugtzetting, in vergelijking van esn natuurlijke regen of dauw. Als men op de gemelde wijze met dekersfe-boomenhan-
"e't, en niets daar bij verzuimt , zo zullen de boomen vroeg bloeijen, en men zal in April rijpe kersfen kunnen plukken, inzonderheid als het weer wat gunftig, en de ^*°rst niet te ftreng is. Ik moet nog aanmerken, dat men van vporen in de Kas, in de run, ook potten met dee- tlJ- Deel,
|
|||||||||||
KER.
Hoe men Kersfe-moes maalt.
Neemt van de'fteelen gezuiverde kersfen, kneust zc> en laat ze in haar eigen zap weck kooken, daar na wrijft ze door een teems ; doet dan bij ieder pond door- gewreeven kersfe-moes, ongeveer een half pond zuiker, en laat het zaamen kooken tot een bekwaaiiie dikte, het zel- ve geftaadig roerende, op dat 't niet aanbrande. Op eene andere manier.
Neemt één pond zap van kersfen, en twee pond brood- zuiker, kookt 't te zaamen, tot dat het fchoon afgefchuimt is; laat.het dan verilaan, en doet er zes pond ongefteel- de kersfen in, daar de fteenen uitgedaan zijn, en laat ze al roerende kooken, tot dat het dik word, dan in een pot gefchept, en toegebonden bewaart ; is goed tot taarten en gebak, enz. Kersfe-koekjes te maaken.
Neemt zappige kersfen, die wat amper zijn, plukt er de fteelen at , en kookt ze zagtjes in een aarde pot of casferol, in baar eigen zap, tot dat ze week zijn , de- zelve geftadig roerende; als dan wrijft ze door een teems; doet vervolgens bij ieder pond van het doorgewreevene moes, omtrent één pond geraspte brood zuiker, en laat het zagtjes, al roerende, nog wat kooken, tot dat het dik word; en legt het dan bij ronde of lange brokjes op een gladde plank, die met zuiker beftrooit is ; of op blik- ken , ftrooit ze ook met zuiker over , en laat ze in de zon, bij een kachgel, of op een andere warme plaats droegen ; daar na bewaart ze in een doos tusfehen fchoon papier, op een drooge plaats; is aangenaam van fmaak : Men kan er ook wel wat caneel en kruidnagels, enz. bij het laatfte kooken in doen, als men wil; dat de koekjes nog iets kruidagtiger maakt. Koekjes van Kersfen met Oranje-bloefem.
Neemt twee pond kersfen, doet de fteenen daar uit, en parst er dan het zap met een lepel meest uit, zo dat er maar weinig bij blijft; doet dan de kersfen in een pan, zonder zuiker, en kookt ze zo lang, het zap dat er nog op koomt met een lepel er afneemende, tot dat er geen zap van belang meer op is ; ftrooit en roert er als dan drie eetlepels vol beste gepoederde en geziftebrood-zui- ker in, en laat het kooken, tot dat het ftijf en droog- agtigword, mits het zelve dikwils roerende, en met de lepel klein maakende; ook moet men de fcriuim eraf neemen, zo veel men kan: Als het dan ftijf geworden is, doet er- wel gezuiverde bladjes van oranje-bloeifel, die in ftukjes gebrooken of geknipt zijn, in, roert het wel door malkander, en zet het van het vuur; roert er dan nog een paar lepels vol zuiker onder, en weder op het vuur gezet, laat het nog eens opkooken , onder ge- ftadig roeren, dan weder afgenoomen zijnde , roert er nog zo veel zuiker onder, tot dat men proeft, dat het zoet genoeg is; fchept het dan in een aarden kom, en laat het koud worden , doet er meteen lepel brokjes van op leijen, blikken of glafen, daar men wat gezifte zuiker op geftrooit heeft, en formt er met een mes koekjes van, van gedaante zo als men wil, laat die vervolgens in de zon, of in een kasj.e met vuur droogen; en als ze boven droog zijn, keert ze om, om op de andere zijde te droogen. Deeze Koekjes zijn zeer aangenaam. |
||||||||||||||
KER,
|
||||||||||||||
Ï493
|
||||||||||||||
bondenis, niet verzuimende, om het af te fchuimen,
en dikwils te roeren ; doet het dan in confijtuur- potjes, glafen of thee-kopjes, is heel goed,' dog als het lang duuren zal, moet men er een paar pond zui- ker bij doen , en het wat dikker kooken. Morellen in te leggen , om bij gebraad te eeten.
Neemt vier pond morelle-kersfen of bogaards-kersfen, een half lood kruidnagels, een vierde lood cardamome, één pond geraspte brood zuiker; de kruiderijen grofjesgeftoo- ien zijnde, doet ze met de kersfen in een nieuwe pot, giet er zo veel wijn azijn op, dat de kersfen wel overdekt aijn ; dekt het dan digt toe, en laat de pot in de hoek van den haart drie à vier dagen lang trekken, zo dat het even warm blijft, maar niet heet word; dan blijft het lang goed. - Op eene andere wijze.
Neemt twee pond morellen, fnijd er de iTeeltjes half af; wijders neemt een half lood kruid-nagels, een agtfte lood foelie, een vierendeel pond zuiker; kookt de zuiker eerst in een halve Kan wijn-azijn, tot dat bet gefchuimt heeft, doet dan de morellen met de andere dingen door malkander in een pot, en giet er den azijn koud op; vervolgens toegebonden, en bewaart. Om Kersfen la7igen tijd versch te bewaaren.
Plukt de kersfen, die niet al te rijp zijn, bij helder droog weer , en zonder de minfte kwetzing; doet ze in een of meer glafen flesfen met een wijden mond, maakt dan de mond der flesfen met een itopzel, en daar om heen gefmoltenpik, wel digt; en hangt de flesfen, door middel van fterke touwtjes in een regenbak of put, dat ze geen water raaken, zo zullen ze lange versch en goed blijven. De flesfen moogeu ook wel onder het water koomen, als ze maar wel waterdigt gemaakt zijn, dat er geen water kan inkoomen, want daar door zouden ze bederven. |
||||||||||||||
K°rfe'i op eene andere wijze te bewaaren.
ne kersfen droog en voorzigtig geplukt, en de fteelen
«meest afgefneeden zijnde, legt ze in een verglaasde aarden pot ; maakt dan goede witte wijn heet, en giet Sie zo heet over de kersfen, tot dat ze daar onder bedol- ven ziin- piet er vervolgens, als de wijn koud gewor- ! ;, eèn bodem van gefmolcen boter over, en bewaart de not, toegebonden zijnde.opeen drooge plaats en al- Veen daar't "s winters niet vriest; dog deezekersfen dienen in de keuken tot fpijsbereiding, in de winter- of andere ,;idpn. Bij het gebruik, neemt men de bodem af, en „; de benoodigde kersfen uit de potgenoomen te hebben, {Lelt men de afgenoomene boter , of andere, en giet ze toêder over de wijn ; welke boter de kersfen voor de lucht, rndus voor het bederf bewaart. Men kan de kersfen, het zij morellen of andere, tort
keuken-gebruik ook op devolgende wijze bewaaren : De tersfen ontfteelt, en de fteenen er uitgedaan zijnde zo feernt tot vier pond kersfen, één pond ziuker en laat het «amen wat kooken, tot dat de rouwigheid daar af en hetwat gebonden is ; giet het dan in potten, en als het ïoudU, zo doet er een dunne bodem boter op, endaar |
||||||||||||||
over een bodemtje vet ; is goed tot taart of zap, enz ;
Cn op dezelfde wijze kan men oo.v Pruimen bewaa- ren. |
||||||||||||||
Jangena*!*
|
||||||||||||||
IvER.
Aangenaam Kersje-zap te maaken.
Neemt goede zappige kersfen, die wat amper of rhijnsch van fmaak zijn, kneust ze, de fteelen afgenoomen zijn- de, meteen nieuwe houte lepel in ftukken, en wringt er dan het zap door een fijne doek wel uit ; laat dit zap daar na nog eens door een fervet of andere linnen doek allengskens lekken, om klaar te worden : Als dan neemt tot één pond nat, (ongeveer een half mingelen bedraa- gende), één pond b'este geraspte brood-suiker , en laat het zaamen in een fchoone aarde pot, ofwel vertinde casferol , een halfuur lang of wat langer kooken; doet het daar na in een flesje, flopt en bind bet wel toe, en zet 't op een taamelijke koele plaats, zo zal het zeer lang goed blijven ; en kan dienen in de keuken tot fait- j'en, confituuren, en andere dingen ; als mede tot aange- naame juleppen of verkoel-dranken, enz. Als men onder het kersje-zap, wat zap van framboofen oïaalbefiën, of van beiden, mengt, zal het nog aangenaamer worden. Men kan er ook fchielijk een zeer aangenaame liqueur
yan maaken, ais men er brandewijn mede onder mengt. Een aangenaame Compot van Kers/en te maaken.
Neemt ongeveer een half pond goede brood - zuiker, laat die fmelten met wat zap van kersfen, of anders met Water, en kookt het zaamen zo lang, tot dat hetwelge- fchuimtis; doet er dan uwe kers/en, daar de fteelen tot op de helft van afgefneeden zijn, in, en laat het kooken , totdat de kersfen gaar of week geworden zijn, dezelve ondertusfchen affchuimende, en wat omfcbuddendejen discht ze dan warm of koud op, is een aangenaam en ge- zond eeten; maar men dient aantemerken, dat de am- pcragtige kersfen bier toe het best zijn. Hoe men de Kersfen confijt.
Om van de kersfen een confijt te maaken, dat men lan-
ge bewaaren kan ; gefchied op verfcheiderhande wij- ze, zo wel naar ieder confituriers nfanier , ais ook naar den aart der kersfen; hooftzaakelijk koomthet er op aan , om ze zo te conlijten , dat ze niet alleen fmaakelijk zijn, maar ook lange kunnen duuren en goed blijven. Men confijt ze ook droog, op verfchillige manieren; wij zul- len voor de Liefhebbers van confituuren, de beste manie- ren van het eene en andere gaan aanwijzen, en voor eerst, om ze nat te conlijten. Neemt goede zappige en fmaakeüjke kersfen, zo veel
u belieft, fnijd erde ileelen half af; neemt dan tot één pond kersfen, drie-vierde pond brood-zuiker, doet het zaa- men in de pan, en giet er een glas vol kersfe-zap bij, laat het dan zagtjes kooken, de pan dikwils omfchudden- de, tot dat het bind; dan wat verflagen zijnde, doet 't in een of meer confituur-potjes, om het, wel toegebon- cen, te bewaaren. |
|||||||||||||
ïcér;
|
|||||||||||||
Î-4P3
|
|||||||||||||
Om Mofelle-kersfen te confijten.
Dit gefchied op de voorige" wijze: Maar zie bier nog eene andere manier ; neemt de morellen, ais ze nog niet al te rijp zijn; maakt dan een geclariftceerde fijroop, op de voorige wijze; tot één pond morellen, drie-vierde, of een geheel pond goede zuiker neemende, ais de fij- roop klaar en wat verkoelt is, doet er de morellen in, en bijna gaar gekookt zijnde, doet er een druppel of vier vitriool-geest 'm , en wat citroen-zap. Dit confijt word een Kleeffche toitgenoemt, en is niet minder gezond, als fmaakelijk. Andere manier, sm Kersfen geheel te confijten.
Neemt goede kersfen, die in droog weer voorzigt/g, zonder kneuzing of vlekken, geplukt zijn ; draait er de fteelen zagtjes van af, dat ze niet bloeden, maakt dan een geclarificeerde fijroop van beste brood-zuiker, die taamelijk dik is, en giet dezelve koud over de ker- fen, in een pot gedaan zijnde, dat ze daaronder bedekt zijn, zo zullen dezelve lang goed blijven , en een aan- genaam confijt zijn. Als men wil, kan men ook wat heelff kruidnagels, caneel en foelie in kleine ftukjes gefneeden, tusfehen de kersfen, laags-wijze leggen, dat het confijc nog geuriger maakt. Hoe men drooge geconfijte Kersfen maakt.
Men confijt de kersfen op de voorgemelde wijze; daar na neemt men de kersfen uit de fijroop, en laat ze op een teems verlekken; vervolgens legt men ze op eejï gladde plank, blikken of Jeijen, die men met zuiker be- flrooit heeft, en laat ze op een warme plaats droogen; dezelve altemets omkeerende, en met wat beste gepoe- derde zuiker overftrooijende. Andere manier, om drooge gecàndelifeerde Kers-
Jen te maaken. Neemt het wit van een paar eijeren, klopt bet zelve wel met wat water van oranje-bloefem, of maar met ge- meen water; bevogtigt hier mede de kersfen in eenkom, en beftrooit ze wel met beste poeder-zuiker; legt ze dan op een papier, teems, of mandje, en laat ze in dezon, of van verre bij een helder vuur droogen, zo zullen ze als meteen ijskorstje van zuiker overdekt, en aangenaam zijn. Op deeze wijze, kan men ook aalbefiSn, kruisbefiên,
framlwozen en druiven, enz. droogen, en met zuiker overtrekken. Tot kersfen kan men ook het zap van framboozen oïaalbefiën, met een weinig oranje-water, zonder eijwit gebruiken; zelfs ook zonder oranje-wa- ter. Dus kan men ook met de groene venkel-takjes of zaad kroontjes, enz. handelen ; om er 's winters de fchotels mede te vercieren, en het te eeten. |
|||||||||||||
Andere manier.
Maakt een fijroop van goede zuiker, met wat waterof kersfe-zap, tot één pond kersfen, drie-vierde of een half pond zuiker neemende; en als de fijroop welgefchuimt, en daar na wat verkoelt is, doet er de kersfen in, en laat ze koo- ken , tot dat ze gaar of week genoeg zijn ; en als men dan ziet, datde fijroop niet dik genoeg is, om te kunnen duuren, zo doet men er de kersfen uit, op een doorflag, en kookt vervolgens de fijroop tot een bekwaame dikte; de kersfen dan in een confituur-pot gedaan zijnde, gieter de fijroop als hij wat verkoelt is, over. om ze dus te be- waaren. |
|||||||||||||
Gedroogde en geconfijte Kersfen zonder fieen,
die heel aangenaam zijn. Neemt een pond of vijf vierendeel zuiker, Iaat die fmelten in een half pintwafcr; doet er vier pond kersfen bij, daar de fteelen en fteenen van weggenoomen zijn, en laat het zaamen op het vuur kooken, tot dat de fij- roop een weinig dik geworden is, de pan van tijd toe tijd wat oinfchuddende; neemt dan de pan af, en koud geworden zijnde, neemt de kersfen uit de fijroop, en legt ze op een teems, om uit te lekken ; fteekt dan drie of vier kersfen in malkander, om ze grooter te maaken, en Jegt ze op plankjes, of leijen; zift er vervolgens zuiker Pp a over |
|||||||||||||
PPP"I'T 'imiPinr -pim
|
|||||||||||||
KER.
rosagtig, en word veel geacht van de Draaijers, Schrijn*
vverKcrs, Lijsimaakers, Stoeldraaijers, enz., om er Stoeien en andere cierlijke dingen van te maaken. KERSSE-ïiOOIvl (ITALIAANSCHE), zie COR,
NOELJE-BO.OM. KER.^SE-BlJTER , Kersje-vink, is deDik-bek , zie al-
daar; die veel in Duitschland, Frankrijk en Italien ge- vonden word; en de naam van Kersje bijter draagt, om dat hij de Kersfe-fteenen zeer bemint; hebbende een zo Herken bek , dai hij die fteenen en meer andere harde, met gemak verbreeken kan. KERSSE-GÜM; Inlandjche Gom; is een Gom, daj
uit de oude Kersie-boumcn vloeit; hoewel het ook uit -meer andere Boomen, als uit de Pruim-, Apricoofe en Olijf-booinen, enz. vooitkoomt: Het is in den begin- ne wit, maar word daar na geelagtig, en vervolgens ros- of bruinagtig, en het heeft bijna dezelfde eigenfehap- pen en gebruik, gelijk de Arabijche Gom; het welke ook daar mede veeltijds vervalscht word. KEIISSE-WATER, zie CLAIRET en DISTILLA-
T1E, pag. 513 KERST-WORTEL, zie HELLEBORUS.
KERVEL; in 't latijn Cerefolium ; Chcerophtjllum;
Scandix. Daar zijn veele zoorten van dit Kruid gewas, waar van de volgende de meest gebruikelijkfte zijn. 1. De gemeer.e of tamme Kervel; Chcerophijllum Jatl-
vum ; Chcerefolium DoDONiEi; (Scandix Jeminibus niti- dïs ovato-Jubulatis, Linn. Spec. Plant.) 2. De Spaanjchi Kervel; Cicutaria odorata; Mijrrhis
DodoNjEI ; (Scandix JeminibusJulcatis angulaUs, Linn. Spec. Plant.) 3. Gewilde Kervel; Mijrrhis Jijlveßris Jeminibus IcevU
bus; Cicutaria vulgaris; (Chœrophijllum flosculis omnibus fertilibus, caule aquali, Linn. Spec. Plant.) Bejchrijving. De eerfte zoort, is zo bekent en ge-
meen, dat ze geen breede befchrijving noodig heeft; wij zullen alleen maar zeggen, dat ze veel naar de Pe- terfelie gelijkt, dog de bladen zijn fijnder, en geelagtig- groen, haare bloemen zijn klein en wit, en het zaad is lang, dun, en puntig, zwart van koleur en glanzend; en de gebeele plant heeft een aangenaams reuk en fmaak.
De tweede zoort, heeft grooter en v/at groener bla-
den , dan de voorige, naar die van de gemeene Scheer- ling gelijkende; uit de wortel, die wit en lang is, fehlet een getakte fteng, van ongeveer drie voeten hoogte, op welke ronde kroontjes voortkoomen met witte bloemen, waar na lang, dik, hoekig en gevoort zaad volgt, dat bruin-of zwartagtig van koleur is: Deeze plant heeft ook een aangenaame reuk. De derde zoort, heeft bladen die veel na die der voo-
rige of naar de Scheerling gelijken ; maar hebben geen zonderlinge reuk; op de fteng, die tot drie voeten hoog opgroeit, en op de takken, koomen kransjes met witte bloemen voort, waar na gladde blinkende zaaden vol- gen. Dog daar zijn nog verfcheide zoorten van. Plaats. De eerfte of tamme zoort, groeit natuurlijk
in de velden van Zuid-Frankrijk en Italien : de tweede zoort koomt voort in de gebergten van Spanjen ; en de derde zoort word gevonden in Hoog en Neder Duitsch- land, enz. in de boomgaarden, naast de heggen, we" gen, flooten en elders. De eerfte zoort is eenjarig , maar de overige zoorten zijn langleevend. De eerfte en tweede worden in de moes tuinen gekweekt; dog de tweede zoort is zo gemeen niet als de eerfte. • .: |
||||||||||
ïtER.
|
||||||||||
1494
|
||||||||||
over door een zijde teems, en laat ze in een (loof of
bii JebS van dien, in een oven, na dat er hst orood l Kaalt is droogen, en als ze aan de eene kant droog S, moetf men « omkeeren en daar ook zuiker over •rifte'n eeliik op de andere zijde. On'deeze wfjze kan men ook pruimen van damas en
andere confijten, welke drooge confituuren heel aange- naam en gemakkelijk mede te draagen zijn, DemïeS en andere vleefchige **«ƒ«, worden in
Duitsch and, Zwitserland en elders, ook veel m een Seï edroogt, gelijk de Pruimen,; om er daar na geftoof van te maaken, dat heel aangenaam fmaakt. Om een Kersje-taart te maaien.
Neemt totde korst fijn blad-deeg wiens ^f^ w geftoot'e T caneel, en legt er anderhalf vinger-dtk
ZLiïtekrsfen op, dan er weder wat ca»« overge- Iroofziinde, legf men er dunne reepjes van het deeg ove?! en laat het met wat vuur onder en boven bak- ken. Een aangename Liqueur van Kers/en, of Kersje -
brandew'ja te maaien. Neemt gedroogde morellen, ftampt ze met fteenenen al l een vijzel ; 'doet ze^de.dan in een,fl«> f ^ " je, en giet er goede^WJN 1^7«; ceurfe« t° maaken, kan men er wat caneel en nagels mede
Olafen trekken, ook ^^"^ttl^ helieven- En om het liqueur heel klaar te neooui, Sn^ men''t door vloei-papier filtreeren, zo zal'tzeerhel- Sr en aangenaam weezen: En na maate dat men er veel of weinig brandewijn op doet, zal het een min of meer geurige kersfefmaak en koleur verkrijgen. In plaats van gedroogde morellen, kan men ook ver-
de morellen neemen; maar dan word'tzokragt.gniet, dewi e waterige zap der verfche morellen den bran- dew n v rflapt ; "echter geurig en fterk genoeg, voor een Sr. ««ar dan moet men de fteenen uit de morellen neemen, en afzonderlijk klein (lampen. In Duitschland, en inzonderheid m Zwitzerland,
«kar veel zwarte en roode krieken , in het wild groeijen , word uit dezelve, na dat ze wat geftaan hebben om te 'sten een water of geest gedlstüleert, aldaar Kirjchen- taszer genoemt, dat niet alleen aangenaam maar ook maatig gebruikt wordende, gezond is. Zie op het ar- tijkei DISTILLAT1E, pag. 513; Kersje- of Morelle-wijn te maaken.
Neemt morellen, doet er de fteenen uit, en ftampt ze klein doet ze dan met de morellen in goede zagte roode lim 'of in witte wijn, met eenige nagels en wat caneel, ïo men wil; zo zal de wijn, na omtrent 14 dagen be- kwaam zijn tot het gebruik : Men begnjpt ligtehjk , dat jTïïSte men veel van deeze wijn bereiden wil, men ook meer morellm moet neemen om dezelve geurig te S en. Deeze wijn word veel gemaakt in de Duit che Elanden en elders, en aldaar Kirsch- oïWeichJeh ZinTgenpemt; zijnde een geurige aangenaame drank In de warme zotner-dagen, dewijl hij als dan verkoelt CÎHVeetrHoutL'der itrsft-iomen h hard, van koleur bruin-
|
||||||||||
KER. KET.
|
|||||||||||
KET.
|
|||||||||||
H9S
|
|||||||||||
Kweeking. De eerfte zoort, word geteelt door het
zaükO, datmgtf'in het voorjaar wat digt zaait, maar begeert eeiïHSsTE"'vette welgemeste, en iïefst wat vogtige grond, om wel te groeijea : Men kan dit kruid van maand tot maand zaaijen, tot in September, om het geduurende de zomer ie nebben; dewijl het vroeg gezaaide haastig in zaad fchiet ; dog de laate zaaizels fchieten niet door« en blijven de winter over, zo dat men in de winter en vroeg in het voorjaar de keuken er mede kan voorzien; maar men moet 't hier toe niet te digt zaaijen, ofwel het verdunnen ; en als men het kruid niet te kort affnijd, fpruit het geduurig weder uit. Men zaait het ook wel tus- feben de Winter fpinagie. Men kan de Kervel in het voorjaar tusfehen de rijen
van de Erwten en groote Boonen zaaijen ; mits dat het gelneeden worde, eer hetopfehiet, en diepe wortels maakt; want hij teelt den grond kragtig uit. De Spaanjche Kervel, word ook door het zaad ver-
menigvuldigt, dat men in het voorjaar op een bedje van goede iosfe aarde zaait, en de jonge planten daar na ver- plant, zo dat ze op een paar voeten afitand van malkan- der koomen te liaan, dewijl ze met de tijd groote bos- fchen worden; en ze begeert een goede vette, liefst wat vogtige grond, en fchaduwagtige plaats. Men kan ze ook gemakkelijk door fcheuring van oude planten in het voorjaar voortkweeken ; en men iiceft daar vervolgens weinig aan te doen, dan dezelve van het onkruid fchoon te houden. De derde zoort , word tot het gebruik in het wild
gezogt. Eigenjchappen. De gemeene Kervel is een zeer fmaa-
kelijk en gezond Keuken-kruid; men gebruikt het tot aangenaame Soupen, groen Moes , Kervei-koeken, bij Salade als een toekruid, enz. De Spaanjche Kervel, word op dezelfde wijze gebruikt,
inzonderheid in tijden, dat men de voorige niet heeft. Men maakt er ook een fmaakeüjke Salaad van, als dezel- ve door zaamenbinding en aanaarding wit gemaakt is, gelijk de Endivie. De Kervel heeft ook zijn gebruik in de Genees- en
Heelkunde; hij heeft een oplosfende, pis- en fteendrij- vende, windbreekende, maagverfterkende en wondhee- lendekragt, en is dienftig tegen 't graveel en fteenfmer- ten, draaijingen des hoofds, kolijk uit windenen koude, geftolt bloed in 't lighaam , en doet de Minnen veelmelk geeven; men maakt er tot die eindens, afkookzels of foupen van. Uitwendig met boter tot een pap gefruit, en op den buik gelegt, is mede zeer dienftig tegen buik- krimpingen en kolijk, en opgeftopte pisfe, als mede om beginnende harde gezwellen te ontbinden en te verdrijven. Men gebruikt het ook mede onder de wond-dranken. Men maakt er in de Apotheeken gedistilleert water, geest en olie van ; dienftig in de bovengemelde ge- breken. . De Spaanjche Kervel heeft meest dezelfde kragten,
en kan in plaats van de voorige, gebruikt worden. . De vilde Kervel, is weinig in gebruik, maar is een ingrediënt in het Friefche middel tegens de Dulle Honds- ïeet\ zie aldaar. . KERVEL-KOEKJES, zie GEBAK, pag. 196. RETEL, noemt men zeker Koper of IJzer Vaat-
werk, waar in iets gekookt word; en is van veèlerlei ër°oite en gedaante, naar zijn gebruik. Zo heeft men Brouw-ketels , Zeepketels, Verf ketels , Vleesch-, Visen-, Koffij Ketels en andere, van verfcheide diepte en |
msaVzel ; waar van de Visch-ketels de ondiepfte zijn ,
en naar gelang de wijdfte. KETEL-BRUIN, is eene rood-bruine aarde, met
welke de Kopeiflagers hunne nieuwe werken een koleur geeven; ze word ook in de Schilderkunst gebruikt, dog weinig. KETEN, noemt men dat Garen van Wolle, Zijde,
Katoen, enz., het geen men op 't Weefgetouw fpant, en waar tusfehen de Inflag gefchooten wordende, met het zelve, de Stofte helpt uitmaaken, welke gewee- ven is. KETEN,' Ketting; is een bekent Gereedfchap, dat
tot veelerleij dingen dient : ze zijn of van Goud en Zil- ver, of van Pinsbek en Tombak, als mede van verguld Ko- per en Ziiver; dienende totallerleij vercierzels, en die van de Goud en Zilverfmeeden van veelerleij fraaije gedaan- tens en grootte vervaardigt worden : Öf ze zijn van ijzer, welke van de Groffmeeden gemaakt worden, en tot veelerleij gebruiken in de Handwerken en andere huisfelijke dingen verftrekken, en volgens het gebruik grooter en zwaarder , ofkleinder en ligterzijn. De Or- logiemaakers maaken ook ketens van ftaal, tot optrek- king der orlogies, die heel fijn en zeer konstig toegeftejt zijn, enz. Hoe men een oud gouden of zilveren Ketting we-
der als nieuw kan maaken. Hangt zuiver water in een kereltje over het vuur, en
als het kookt, doet er genoegzaam hout-asch in, die door een haairen teems heel fijn gezift is; kookt dan de ket- ting in deeze loog, en boriteit ze vervolgens met een boiftel daar mede wel af; zo zal ze zo fchoon worden, als of ze nieuw was. Op deeze wijze kan men ook allerlei] andere gotide
of zilvere Kleinodien zuiveren, en weder als nieuw maaken. anders, om een gouden Ketting te zuiveren.
Neemt pis van een Jongeling, of andere die helder
is, laat daar in ammoniakzout fmelten , en kookt er de keten in, zo zal ze weder heel fchoon, en als nieuw worden; dit zuiveren kan ook op meer andere manieren gefchieden ; zie op de artijkels GOUD, ZILVER, KLEINODIEN, enz. « KETMIA; Alcea; Althcea. Daar zijn veele zoorten
van dit gewas; wij zullen, volgens ons beftek, alleen die zoorten hier melden, die men bij ons zomtijds in de Blotffi-tuinen kweekt; welke zijn i. D Feneetfche Ketmia of Alcea, met blaazen of opge-
blaazen kelken; Alcea veficaria Dodok.ei ; (Hibiscus foliis tripartitis incifls, calijcibus inflatis.) 2. De Indiaanjche Ketmia met groote geele bloemen,
Sabdarifera genoemt; Alcea Indica, magno flore velSab- darifera ; (Hibiscus ii. of Hibiscus inermis, foliis ferratis, infimisindivifis, mediistripartitis, Jummis quin- que-partitis, Linn. Spec Plant.) 3.' De Indiaanjche Ketmia met kleine geele bloemen ,
Bamia genoemt,• Althcea Indica, Gosßjpii folio; (Hibis- cus foliis ferratis, inferioribus ovatis ind'vifis, Juperiori- bus tripartitis, caule aculeato, Linn. Spec. Plant.) 4. De Indiaanjche haairige Ketmia-, met naar muscus
ruikend zaad, Jbelmosch genoemt; Alcea Mgijptiaca villoja ; (Hibiscus foliis fubpeltado cordatisfeptemangulq- ribus Jerratis hispidis, Linn. Spec. Plant.) Beschrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
Pp 3 ronde, |
||||||||||
KET. KEU.
|
|||||||||||
KET.
|
|||||||||||
1495
|
|||||||||||
het voorjaar in een warme broei-bakgezaait, ende jonge
planten daar na in kleine potjes, met goede losfe, wat zanda^tige aarde gevult, verplant worden, die men dan in een broei- of run bak zet; als de wortelen daarna de potjes gevult hebben, verplant men ze in grooter potten, en zet ze weder in de run-bak, tot dat ze, we- gens haare hoogte, niet langer daar in kunnen ftaan, als wanneer men ze in de trekkas zet ; ondertusfehen moec men ze van het begin af met lucht-geeving en bevogti- ging , enz. wel behandelen, zo zullen ze in de zomer bloemen geeven , en daar na in Augustij rijp zaad voort- brengen; het welke ze niet doen, als men ze in de ope- ne lucht plant. KETMIA (BOOiMAGTIGE); Boomagtige Altlma
of Heemst, Sijrijche boomagtige Alcea; is de AlthœaFnt' tex; zie aldaar. KEUGELS, ook wel Drabbet-koekengenoemt, is een
gebak, 't welk op de volgende wijze word bereid ; neemt een pond best tarwen-meel, zes lood fijn geraspte brood- zuiker, tien eijeren, alle het wit erbij, voorts mstmelk ter deegen zo dun beflagen, dat het ordentelijk door een tragter kan loopen : Men heeft gewoonlijk een ex- pres daar toe gemaakt pannetje voor dit gebak, zijnde een zoort van casjerol, die rond is, diep en niet wijd; hier laat men boter of reuzel in kooken, en als dan Iaat men het beilag door een tragter, waar aan een fteelzit, die men heen en weder beweegt, hier in loopen; gaar zijnde, neemt men ze uit de boter, doet er fijne zui- ker over, en zet ze op het defert, of bij een Colla- tion; is fmaakelijk. KEUKEN, is een plaats meest in het Beneden-huis,
of in verwulfde Kelders, daar men de fpijzen bereid, van allerlei zoort. Men kan het volgende over de Keu- ken in 't kort aanmerken: Dat dezelve bekwaam groot behoort te zijn, naarden
ftaat van de huishouding, en hoe lichter dezelve is, hoc beter. De Schoorfteen behoort wijd en ruim te wee- zen, en met groote ijzere P'aaten voorzien, om daar gemakkelijk veele Ketels, Potten en Pannen, Spitten, enz. onder te kunnen plaatzen ; en het is buiten tegen- fpraak een groote deugd van de Schoorfteen, als hij wel trekt, en dus de Keuken niet rookt, het welke groot ongemak en bederf aan veele dingen veroorzaakt. Daar behooren ook verfcheidene gemetzelde Fournui-
fen in te zijn , om er met Ketels, Casferollen en Pannen op te kooken en te ftooven , dat zeer gerijfiijk en red- zaam is, om fpoedig fpijzen gereed te maaken ; als mede een Oven tot gebak, en veelerlei ander gebruik; wij- ders een groote vastgemetzelde Ketel met een kraan, om er warm water in te maaken, tot het fcbotel-en pan- wasfehen, enz. ; te weeten, in groote aanzienelijke Keu- ker.s, van veel omflag; en men dient het noodige wa- ter in de Keuken, door middel van een Pomp en Kraan, te kunnen tappen. Er moet ook een lange fterke Aanrecht-tafel voor
de venster lang weezen, en vooral ook een Provifie- kamer, welke niet verre van de Keuken dient te zijn; dewijl het heen en weder loopen, veel tijd verkwist, en de Koks veel verhindert, om behoorlijk op de toe- bereiding der fpijzen te letten ; maar zodanige kamer be- hoort in de zomer koel te zijn. op dat het voorraad eil de fpijzen er beter en langer in kunnen duuren. Ook behooren de Turf- en Hout-bakken niet te ver van de hand te zijn. Een volmaakte Keuken, moet wijders voorzien wee-
ze*
|
|||||||||||
ronde, dunne en flappe getakte (lengen, aan welke in
driën gedeelde, ingefneedene, gekevtelde en blinkende bladen groeijen; uit de oxels der bladen naar boven- waarts, koomen vijf bladige bloemen op lange fteelen voort, naar de Maluwe-bloemen gelijkende, fchoon pur- per-rood van koleur, met een goud-geel ftampertje van binnen; waar na groote rondagtige puntige blaazen vol- gen, die van binnen een langwerpig-rond haairig zaad- huisje bevatten , met klein bruin of zwartagtig zaad. Daar zijn ook nog twee veranderingen van, als ééne
die grooter en fraaijer groeit, en de ander heeft dieper ingefneedene of gefnippelde bladen, anders de voorige zeer gelijkende. De tweede zoort, fchiet een regte geftreepte fteng uit
de wortel, van vier of vijf en meer voeten hoogte, waar aan van onderen af veele gezaagde bladen aan lange ftee- len groeijen, waarvan de benedenfteongedeelt, de mid- delfte in driën, en de bovenfte in vijven gedeelt zijn ; uit de oxels der bladen, koomen groote vijf bladige bloe- men op korie fteelen voort, die bleek-roodagtig of geel van koleur, maar na binnenwaarts donker of zwartagtig paars, en voorts met paarfe fireependoortoogcnzijn, ge- lijk de voorige Kcttnia , van binnen met veel helmffcijltjes, die geele hclmtjes hebben, voorzien; waar na langwer- pige vijf hoekige zaadhuizcn met klein plat-rond zwart- agtig zaad volgen. De derde zoort, gelijkt genoegzaam naar de voorige,
maar de benedenfte bladen zijn langwerpig rond en on- gedeelt, en de bovenfte in driën gedeelt, dog alle ge- zaagt; de bloemen zijn kleiner als die van de voorige, anders daar mede in gedaante en koleur veel overeen- koomende , en daar volgen ook vijfhoekige zaadhuizen op, met rond zwartagtig zaad. De bladen , zo wel van dceze als de voorige zoort, hebben een zuuragtige l'maak, als de Zuuring. De vierde zoort, koomt in de groeiwijze ook met de
voorige veel overeen, maar de bladen zijn hartformig, zevenhoekig, gezaagt, baairig en zagt in 't aanraaken; de bloemen gelijken, gelijk de voorige, naar de Malu- we- of Heemst-bladen, maar zijn bleek-geel en dikwils metroode aderen doorlopen; na welke langwerpige drie- kantige zaadhuizen volgen, zaad bevattende, dat rond, hierformigenbruinagtig van koleur is, eneenfterkeaan- genaame muscus-reuk heeft; zijnde dit het zaad, dat nisn bij de Drogisten onder den naam van Abelmosch vind. Daar zijn npg veele andere Indiaanfche zoorten van ,
dog hier onnoodig te melden. Plaats. De eerfte zoort groeit in Italien, en inzon-
derheid veel omtrent Venetien; en de twee veranderin- gen daar van koomen in Africa voort. De overige drie zoorten worden ii? de beide Indien gevonden, doch de vierde ook in Egijpten , Sijrien en elders. De eerfte zoort met haare veranderingen, zijn éénjaa-
rig. gelijk ook de tweede en derde; maar de vierde is langleevendi Kwseking. De eerfte zoort, en beide haare verande-
ringen , worden ligtelijk voortgekweekt door haar zaad, dat men in het voorjaar op de rabatten', of elders in de bloem-tuin in kuiltjes zaait, gelijk andere zaai-bloem-ge- wasfen, zonder dezelve te verplanten , dat ze niet wel kunnen verdraagen, ten zij ze nog heel jong zijn : Voorts is er niets aan te doen, dan ze fchoon te houden, en er op zijn tijd ftokken bij te fteeken, en ze daar aan van tijd tot tijd op te binden. Pe overige zoorten,, zijn veel tederder, en moeten in
|
|||||||||||
KEU.
|
|||||||||
KEU. i497
|
|||||||||
gen van alle zoorten van Keuken-gereedfchap, die me-
nigvuldig zijn , a's onder andere veele zoorten van Ke- tels , Potten en Pannen, van allerlei grootte en gedaante ,• ookBeküens, Casferollen, Bak- en Uraad pannen, holle Schotels, allerlei ijzere, blikke> tinne sn boute Lepels, Water-emmers, Tobben, Tafels, Kommen, Schotels, kleine Schotels, Borden, Dekzels van allerlei zoon en grootte, Mt'sfen, Vleescbvorken, Hakmesfen, Treef- ten, Roosters, Spitten, Vuurtangen en Aschfcboppen, Vuurijzers met haaken, om er de Spitten op te draaijen, en meer andere : Deeze Gereedfchappen bebocren ook nooit vuil weggezet, maar ailes wel gewasfehen, gereinigt, gefchiuirt, en fchoon gehouden te worden. Een van de noodzaakelijkfte dingen, is ook goede Turf
en Hout; want zonder die, zoude de Kok, fchoon an- ders van alles wel voorzien, niets kunnen uitrigten ; beftaande de deugd van de Turf (die men in deeze Ne- derlanden, wegens gebrek van Hout, meest gebruikt) daar in, dat zij wel droog, en niet te ligt nog te zwaar is; Turf, die hard en zwaar is, duurt wel het langst in 't vuur, en geeft de beste kooien; maar die ligter is , brand echter beter en luchtiger, dog is gauwer van de haard, en geeft brosfe kooien, die zo goed niet in het gebruik zijn; want de kooien zijn een zeer noodigezaa- ke in een goede Keuken, tot ftooking in de fournuifen, en andere gebruiken. Het Hout, dat men gebruikt, moet ook hard en droog zijn, zijnde het Boeken- en Eicken-hout van de beste zoort, enz. KEUKEN - APPELEN, worden zodanige genoemt,
die goed om te ftooven, oftebraaden, enz., maarniet 20 fmaakelijk om uit de hand te eeten zijn ; hoewel de beste zoorten van appelen ook daar toe kunnen dienen, en het beste geftoof en gebak, piarmelade, taarten, enz. geeven ; maar dat men deeze niet of weinig in de keu- ken gebruikt, is, om dat ze waardiger, en ook dik- wils niet zo overvloedig zijnde, men dezelve voor de tafel tot defert, of banket, en om anders uit de hand te eeten, fpaart. De keuken appelen zijn veelerlei, en de beste voornaamelijk de Doekemartens, Bastert-aagten , Gulderlingen , Pomme douce, Zoete Holaart, Grauwe Zoete, Witte Zoete, Peterjelie-appel, Maij-zuur, Maij- zoete, Spiegel-appel, en meer andere , alle op elkander in het najaar, of in de winter volgende. Zie de zoor- ten verder op bet artijkel APPELEN. KEUKEN-KRUID, zie KEUKEN-SCHEL. KEUKEN-KRUIDEN; Keuken-moes; Moes-kruiden, Worden genoemt zodanige Kruid- en Vrugt-gewasfen, die in de keuken, totailerlei ftooving en toebereiding van gezonde en geurige fpijzen gebruikt worden : Het zal, denken wij, niet onnuttig nog onaangenaam, aan de Liefhebbers van een goede oeconomie zijn; dat wij de Keuken-kruiden en Keuken-vrugten, hier in een alpha- betifche order opnoemen, óm dezelve met een opfiag van het oog te kunnen nazien, en leeren kennen; en die men ook op ieders artijkel in dit ons werk befchree- *en vind. Lijst der Keuken kruiden en Vrugten, in
het algemeen. Deeze zijn de volgende ; aalbeflën, aardakkers, aard- amandelen, aardappelen , aardarttfehokken, aardbefiën , zardnooten, ajuin of zieppels, algoede, àndivie of endi- ve, anijs, artifchokken, aspergies, averuit, bafilicim, berberisfe, lemagie, beete, bete-wortelen, bies of fnee- hok, bomen (groote of Roomfche), boonen (Turkfche), |
|||||||||
buglosfe of osfetong, lijvoet, carweij, cha-lotten, champi-
gnons, cicers, cichorei] wortelen , citrullen of water-me? lemen, concommers, conandcr, cunvjn, dille, dragon, erwten van veelerlei zoorten, framioozen, geers, geek vjortelen of peen, hertshoorn, hoppe, jodenkerfen, kal-, bas/en , kattekruid, kerje, kerf e (Indiaanfche) , kervel, keule, knoflook, kool van allerleizoort, kool-raapen , krop- falaad, kruisbeflè'n, laurier, lepelkruid, marjoleine., melde, melis/e, meloenen, moriljes, mostertkruid, pasti- nake anders pinxternakels, patientie-kruid (dat niet over- al groeit), peper (Brafilfche), peperkruid, pepetwortel, peterselie, pimpinelle, porcelein , porreij ot'Spaanschlook, radijzen van verfchillige zoort, rakette, rapen of kmU len, rapenkervel, raponce, roofemarijn tot (maakefijk en gezondmaaking der fpijzen , gelijk ook falie, falfefie- wortelen, Jcharleij, fcorfoneer-wortelen, felderij, foet- hout, fpinagie , fleenbrek (Engelsch) , fleenraapen of iranfche rapen, J'uikerwortelen , fuuring, fuurklaver , taraxicum , thijm , trip madam , veld-Jalaad of winter- falaad, venkel, water-kerfe, winter-kerfe, wijnruit, zes- venkel, enz. Lijst der Keuken-gewasfen, volgens het gebruik
hunner doelen, als Wortelen, Krui- den en Zaaden. i. Keuken-wortelen.
Aardakkers , aardamandelen , aardappelen, aardarti- fchukken, aardnooten, ajuin , betewortel , carweij , cha- lotten, cichorei], geele wortelen, knoflook, kool-raapen, van twee zoorten, boven en onder de aarde, pastina- ke, peper-wortel, peterfelie-wortel, radijs, ramelats, ra- pen of'knollen , rapé kervel, raponce , falfefij, fcorj'oneer?, felderij (knol-), fleek- oïFranfche rapen, fuiker-wortelen, taraxicum, enz. 2. Keuken-kruiden.
Deze zijn ook mede in 't begin gemeld , maar om ze
te onderfcheiden, zullen wij ze hier ook afzonderlijk melden. Dezelve zijn Ajuin, algoede, aspergies , bafilicum, lemagie , lete3
bieslook, bloedkruid, buglosfe, cardons, cichorei]', dille, dragon, endivie, hertshoorn, hoppe, kattekruid, kerfe„ kervel, keule, kool van veelerlei zoorten, kool (bloem-)r kropfalaad, kruifemunte, laurierbladen, marjaleine , me- lisfe, munte, mostertkruid, patientie, peperkruid, peter* felle, pïmpinel, porcelein, porreij, rakette, raponce, roo femarijn, faufeboom, felderij, fpinagie, fleenbrek, fuu- ring , thijm, trip-madam, venkel, veld-falaad, water' kerje, winter-kerfe, wijnruit, zee-venket, enz. 3. Keuken-vrugten en Zaaden.
Aalbefiën, a-ardbefiën, anijs, artifchokken, berberïf- f en , boonen (Roomfche), boonen (Turkfche), champi- gnons, citrullen, concommers, corianderzaad, erwten? framboofen, geers, jodenkerfen, kaïbasfen, meloenen, m&- riljes, mostertzaad, peper (Brafilfche), venkelzaad, enz-. Lijst van de Keuken-wortelen , Kruiden en Vrug-
ten, die in Azijn of Pekel kunnen ge- legt , en bewaart worden. Aspergies, artifchokken, bloemkool, brembloemen, ie- ' tewortelen, boonen (Turkfche) de jonge peulen T eappersr,. champignoiu, consommers, cornoelj e-vrugten de b,jna rij-. pe, dragon, erwtm (zuiker-), joien-hrjen, kerfe (Ia- Mima-
|
|||||||||
KEU.
|
|||||||||||
KEU.
|
|||||||||||
1498
|
|||||||||||
diaanfche), de bloemknoppen en het onrijpe zaad daar
van, kool (witte) of zuurkool, kropfalaad, kruisbefiè'n , moriljes, mostertzaad, olijven in de warmelanden-, peper (Brajilfche) , peperkruid , pepenvortel, porcelein, prui- men de kleine groene, de onrijpe zaadpeulen vanradijs en ramelats, ßeenbrek , trip-madam, vlierbloemm, zes- venkel, en meer andere. Lijst van de Saufe-kruiden.
Dit zijn zodanige, die men gebruikt, om de faufen en foupen, enz. geurig en aangenaam te maaken: De- zelve 'zijn weinig, en hooftzaakelijk de volgende ; thijm, marjoleine, heule, roofemarïjn, falie, laurier- bladen , peterfelie, ajuin: Ais men derhalven "zegt, of leest, van een boschje tuinkruid bij de faus of fpijzen te doen, zo verftaat men daar door doorgaans de ge- melde kruiden , in een boschje gebonden zijnde , dat men , ais de fpijs gaar is, daar weder uitneemt ; dog men gebruikt die kruiden ook veel versch of droog, en fijn gehakt of gepoedert onder de fpijzen. Lijst van de fmaakelijkfle Toe kruiden bij Suladen.
Ajuin (Jonge') , bafilicum, bernagie, buglosfe , bles-
kok , brembiosmen, chalotten, cibollen, dille, dragon, goudj'es-bloemen, hertshoorn, kattekruid, kerf e, kerfeÇIn- diaanfche), kervel, klaverzuuring, kruifemume, lepelkruid, maart-violen, melisfe, mostert-kruid, orego, peperkruid, pepenvortel, peterfelie, pimpinel, porcelein, porreij, ra- dijs, rakette, raponce,fleenbrek, fuuring, taraxicum,trip- madam , water-kerfe, winter-kerfe , enz. KEUKEN - PEEREN , noemt men zulke , die niet
bekwaam of fmaakelijk zijn, om uit de hand te eeten, maar die geltooft wordende, een fmaakelijk geftoof uit- leveren; gelijk daar zijn de Rietpeer, Foppenpeer, Cam- pervenus, Louivtjes, Gratiole, Tzendijkers en meer an- dere; fchoon andere hand-peeren ook wel kunnen ge- Hooft worden; zie verder op het artijkel PEER-BOOM. KEUKEN-SCHEL; Keuken-kruid; in 't latijn Pulfa-
tilla. Men vind veele zoorten van dit bloemgewas, dat onder het geflacht der Anémones behoort; wij zullen maar vaneenigeder voornaamfte zoorten melding doen, als i. De gemeene Keuken-fchel met dikke gefnippelde
bladen; Pulfatilla foKo crasfiore £? majore flore ; Pulfa- iilla I. DoDON.>Ei; (Anemone pedunculo involucrato, pe- talis rettis , foliis bipinnatis, Linn. Spec. Plant.) '2. De Keuken-fchel met kleiner bloemen; Pulfatilla
flore minore nigricante; Pulfatilla IJ. DoDONai; {Ane- mone pedunculo involucrato, petalis apice reflexis, foliis ïipinnatis, Linn. Spec. Plant.) 3. De Foorjaars- Keukenfchel met Apiums-bladen ;
Pulfatilla api folio, vernalis ; ( Anemone pedunculo involucrato, foliis pinnatis, Linn. Spec. Plant.) 4. De Keuken-fchel met witte bloemen ; Pulfatilla
flore albo ; (Anemone foliis caulinis ternis connatis fu- pra decompofitis multifidis , feminibus hirfutis caudatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, heeft tweedubbeld
geveerde en "gefnippelde bladen, die wat dik en haair- agtig zijn ; waar tusfehen fteelenuit de wortel fpruiten, van ongeveer een halve voet hoogte , die. met een bij- zonder blad begroeit zijn , op welkers top bloemen voortkoomen , uit zes langwerpige bladen beftaande, van koleur donker-violet; dog worden ook ligter blauw, als mede purper-rood, geel en wit gevonden, echter zeldzaam, hebbende van binnen geele draadjes; als de |
bloem vergaan Is', volgt een rond hoofdje, met lang
grijsagtig gekrult haair bezet, dat aan het zaad op het hoofdje vast is. Daar is eene verandering van, met kleiner bloemen;
en nog eene andere, met dubbelde bloemen. De tweede zoort, heeft kleiner en zwartagtige bloe-
men, die dikwils geflooten zijn, en de punten der bloem- bladen zijn terugwaarts omgeboogen. De derde zoort, heeft enkel geveerde en gefnippelde
bladen, en groots violette, incarnaate, geele of witte bloemen, dog meest violet. Daar is ook eene verandering van, met kleiner bloe-
men. De vierde zoort, heeft gefnippelde bladen, en witte
bloemen. Plaats. Deeze planten groeijen in Hoog-Duitsch-
land, Frankrijk, Zwitzerland, en elders op dorre gras- agtige plaatzen. De derde zoort veel in dorre bosfehen ; en de vierde in de gebergtens. Men kweekt ze bij ons en elders, wegens de bloemen, in de tuinen. Kweeking. Deeze planten worden vermenigvuldigt
door fcheuring, het welke best gefchied in de maand van Julij of Augustus, wanneer haare bladen verdort zijn, dewijl anders, als men zulks vroeger doet, de wortelen of klauwen meest doorgaans verrotten : Ze beminnen een losfe, liefst zandagtige onbemeste grond, en een opene itandplaats, en kunnen onze winterkoude zeer wel doorftaan; dog men moet ze niet, dan om het twee- de of derde jaar verplanten , om fterke bloemen te ver- krijgen , maar men moet de aarde jaarlijks van boven wat ververfchen. Men kan ze ook door het zaad vermeerderen, datmen
in de maand Julij, zo dra het rijp geworden is , in potten of bakjes, niet diep inde grond zaait, en dezel- ve ergens plaatst, daar ze alleen des voormiddags de zon genieten, dog in de winter den geheelen dag, de- zelve bij droogte vogtig houdende, zo zullen ze in het voorjaar opkoomen ; wanneer dan de bladen in de zomer vergaan zijn, moet men de klauwtjes met oplettentheid, wegens haare kleinheid, uit de grond zoeken, en voorts weder op een bedde in de opene grond planten, zo zullen ze in het volgende jaar bloemen voortbrengen; dog die als dan nog klein zijn. KEUKEN-TUIN; Moes-Tuin; is een zodanige Tuin,
die alleen of hooftzaakelijk dient, om er allerleij Keu- ken-gewasfen voor de Keuken in te kweeken ; en is bij groote huishoudingen , inzonderheid op 't land, volftrekt noodzaakelijk : Op groote Buitenplaatzen , maakt de- zelve doorgaans een gedeelte van de groote Tuin uit, maar is in "t gemeen daar van afgezonden, en wat van't Huis of Slot ter zijden of agterwaards verwijdert; om dat hij zo zeer niet tot cieraad dient, en niet zo zindelijk kan gehouden worden, als de Plaifier-tuin; fchoon hij waarlijk ook geen minder vermaak aanbrengt, als hij welen net in order onderhouden word, inzonderheid in de zomér-tijd, en als alles wel groeit ; te meer, dewijl zijne voortbrengzelen, onze tafels voorzien en ver- vullen. Vrugtboomen kan men niet wel in een moestuin plan-
ten, ten waare hier of daar enkel, of rondsom aan_oo zijden ; want de boomen' groot wordende, kan er niets of weinig onder groeijen, en haar wortelen, zich ver verfpreidende, neemen de kragt uit de grond weg; maar men kan er wel, als hij groot is, espaliers van vrügtboo; men in ordineeren, die -nogthans ook niet te digt dij malkander,
|
||||||||||
KEU. KEV. KEIJ. KIE. tm
en's winters niet verderft, gelijk de eerfte zoort, maat
blijft lang in leeven. Plaats Ze groeijen beide natuurlijk in Zuid-Frank-
rijk, Italien en elders, en worden bij ons in de hoven, en inzonderheid in de moes-tuinen gekweekt tot het keuken-gebruik. Kweeking De eerfte zoort, zaait men in het voor-
jaar of wat laater, in een goede Iosfe, niet al te vette grond nog al te digt; veeltijds zaait men ze mede tus- (chen de Ziepels of andere kleine kruiden, en men wil dat ze tusfchen de Ziepels groeijende, aangenaamer van' geur en fmaak word; dog dit vereischt nader onder- vinding. De tweede zoort, word voortgezet door uitloopers of
fteekmg van takjes, in het voorjaar, die ligtelijk bewor- telen, als men ze bekwaam vogtig houd; ze kan onze winter-koude in een drooge grond taainelijk wel door- gaan , dog geen ftrenge vorst; weshalven het best is, dat men ten minften eenige planten in potten binnen huis voor de verst bewaart. Eigenfchappen. De Keule is verwarmend, openend,
pis-, ftonden-dnjvend en maagverfterkend ; en word inzonderheid gepreezen tegen een ongeftelde maag, ze bevordert de kooking, neemt de walging weg, en fterkt het gezigt. Uitwendig, is ze dienftig tegen de pijn en zuizing der ooren , als men de damp van de decoüie door een tregter in het oor ontfangt. Dog het meefte gebruik van dit kruid is in de keuken,
om het zelve in foupen en fau.zen, enz. te doen, die een heel geurige fmaak daar van verkrijgen ; hoewel het thans bij ons meest alleen om die rede, bij deRoomfche of Groote Boonen gebruikt word, het zij alleen, of met peterselie. De tweede zoort, kan in de plaats van de eerfte gebezigt worden, maar deeze is veel fcherper, als de eerfte. Men zegt ook, dat als men de eerfte zoort in het bedde-
ftroo legt, zij de Vlooijen verdrijft. KEULS CHE AARDE; in 'tJatijn Terra Cohnienfis ;
is een donkerbruine aarde , die mede Creta timbra word genoemt, om dat ze eertijds uit Umbria, een-Landfchap in Italien, thans het Hertogdom van Spoleto, gebragt wierd : De Schilders gebruiken deeze ftofFe , zo wel tot het fchilderen met water- als olieverf. Om goed te zijn, moet zij teder, bros, en zuiver weezen. KEULS CHE MUNT, zie BLAFFERT.
KEURMEESTERS, noemt men zulke, die door het
gezach der Overheid zijn aangeftelt, om te zien, of ze- kere Waar wel goed en deugdelijk zij in zijn zoort. Zo heeft men ze van allerlei zoorten van Waaren ; men
heeft ze in Zilver en Goud, Visch, Vleesch, Steen, enz., inzonderheid in groote en koopfteeden. Doch, waar het in weezen mag, zij moeten van ba-
proefde kennisfe, en trouw zijn; en het kwaade van hunne Vrienden niet goed, ofhetgoede van hunne Vij"- anden niet kwaad keuren, of om een Steekpenning an- ders fpreeken, dan het bij hen legt. KEVER; MeijKever; zie TORREN, n. XLIIL
KEIJSERS-KROON, zie KEISERS-KROON.
KEIJSTEEN van RENNES, zie JASPIS, pag,
1267. KIEKEN, zie HOENDERS.
KIEKEN DIEF, zie VALKEN, n. X. en ZEEHAA-
NEN, n. VIII. KIEL, zie CARINA.
KIELFORMIG, zie CARJNATUS.
Q q KIEL-
|
||||||
KEU.
malkander, nog te hoog moeten zijn, dewijl anders het
daar naast gezaaide of geplante keuken gewas, wegens de overfchaduwing, niet volkoomen wel groeijen kan. Maar, zo de keuken-tuin rondom met een houten fta-
ket of muur'omheint is , dan kan men met veel voor- deel, daar tegen Vrugtboomen van allerleij zoort plan- ten, die geen verhindering aan het keuken gewas gee- ven, en de keuken-tuin zo veel te rijker en aangenaamer maaken. Men dient derhalven bij de aanleg van een keuken- tuin hier.om te denken , en dezelve, daar het gefchie- den kan, rondoih meteen ftaket of muur te'voorzien : Het is waar, dit veroorzaakt wel veele kosten, maar het vermaak en de nuttigheid van aangenaame vrugten te ver- krijgen , en zulks veele jaaren lang, zal dezelve aan be- goedde Eigenaars, weder menigvuldig vergoeden. Voorts dient een keuken-tuin uit een goede vrugtbaa-
l<e grond te beftaan, die niet ftijf en wreed, maar los en roerbaar, echter lijvig zij; de goede zand- of zandag- tige gronden, zijn hier toe bekwaamst, dog, die elk eigenaar niet hebben kan, dewijl het niet altijd aan de verkiezing ftaat. De kleijagtige gronden zijn anders ook zeer bekwaam tot teeling van allerleij keuken-gewasfen, als ze maar los en gebrooken zijn , leverende zeer fchoo- ne groente uit,- maar de zandagtige gronden hebben dat voordeel boven de kleijgronden , dat alles in het voor- jaar veel vroeger daar inaankoomt; dog de kleijgronden worden door de tijd beter, losfer en bekwaamer, als er geen mest, en zand, enz. gefpaart word; en inzonder- heid'maaken allerleij verrotte bladen, takken, hout, en veelerleij andere verrotte dingen, zo wel de kieij- als 2and-gronden zeer vrugtbaar, dewijl ze een groote na- tuurlijke vrugtbaarheid bevatten. Dewijl ook de fterke en fcherpe winden veel nadeel
aan allerleij gewasfen kunnen doen, en derzelver groei en fleurigheid merkelijk verhinderen, zo is het zeer nut- tig, als de keuken-tuin rondom voor de winden gedekt is; weshalven men ook bij het aanleg van een nieuwe "keuken-tuin daar op moet bedagt zijn, om er een hooge manteling van boomen rondom, of ten minften aan die zijden, daar de meeste, fterkfte en koudfte winden van daan waaijen, het welke meest uit het Zuid- en Noord- westen en Noorden is, te planten ; dit zal veel nut in het vervolg aanbrengen ; en hier toe dienen best, boom- gewasfen die fchielijk aan en tegen de wind opgroei- jen, gelijk wilg e , ipe en populier-boomen ; en deeze mantelingen zijn wel voornaamelijknoodig opplaatzen, die in onze Lander niet verre van de zee afgelegen zijn, alwaar de winden doorgaans het fcherpst zijn. KEULE; Satureij; Boonen-kruid; Hof-kum; in 't la-
tijn Satureja. Daar zijn twee zoorten van, het meest bekent j als i. De gemeene Keule ; Satureja Dodonmi; (Satureja
pedunculis dirhotomis, Linn. Sfec. PUnt.') 2. De Winter keule ; Satureja montana ; Satureja per-
ennis ; (Satureja pedunculis dichotomie lateralibus folüariis, foliis mucronatis, Linn. Spec. Plant.) Refchrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
een getakte rechte ftruik, van één tot anderhalf voeten hoogte, waar aan fmalle langwerpige bladen groeijen; de bloemtjes koomen uit de oxels der bladen voort, zijn gelipt, en wit na den putperen trekkende, waar aan Wein, iets zwartagtig zaad volgt ; de geheele plant heeft een zeer aangenaame fpecerijagtigen reuk. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de voori-
ge zoort, behalven dat ze kleiner en houtagtiger groeit, UI Deel.
|
||||||
KIE.
|
|||||||||||
KIE.
|
|||||||||||
tsoà
|
|||||||||||
KIEL-SPITTEN; Kiel-fieeken; noemt men,"als er
naar een afgehaakte linie of cirkel, enz. op de grond, een kleine ondiepe greppel met de fchop gemaakt word, om het afgehaakte niet weder te verliezen, en 't werk volgens dien te volbrengen ; gelijk men bij het aanleg- gen van Vesting-werken, Wallen, Tuinen, enz. ge- woon is te doen; en deeze greppeltjes vertoonen de grond-tekening. KIEM, zie KAAN. KIEN-ROET; Zwartzel; Rook-zwart; is een zeer
ligte zwarte ftoffe, die zich van de rook bij het bran- den van het Kien- of Pijnboomen-hout aanzet. Daar word veel Kien-roet in het Thuringer-woud, in bijzon- dere daar toe gefchikte hutten gebrand, en overal in dun- ne fpaanen doosjes of vatjes verzonden : Ook word er veel hier en daar in de Zee-fteeden uit de ledige Teer- tonnen gebrand. Hij word tot veelerlei dingen, om de- zelve zwart te verwen, gebruikt; ook gebruiken hem de Schilders tot zwarte olie-verf; maar tot water-verf moet er eerst in een nieuwe aarden pan de vettigheid van afgerookt worden, dewijl hij anders niet met wa- ter mengen wil, als hij niet dusdanig gezuivert is. KIESEN, worden in het nederduitsch bok van de
plaats Baktanden, dat is, agterße tanden, en van haare werking, Maaltanden genoemt ; deeze zijn in Menfchen twintig in getal ; vijf aan ieder zijde onder en boven : Maar de groeijing en uitbotting is niet de zelfde, want als Kinderen één, één en een half of twee jaaren oud zijn, hebben zij nog maar twee kiefen; de derde koomt eerst voort het derde jaar, en de vierde het vierde, eer- der of Iaater, na maate der bijzondere gefteltenis derlig- haamen; dog de laatfte of vijfde kies, fchiet eerst uit het 18de, 19de of 2ofte jaar, en deeze worden daarom de Kiefen van verfiand genoemt. Deeze kiefen hebben, voornaamelijk dévier agterfte,
kroonen, en flijten plat af, gelijk ook de voorfte, dog deeze is kleiner; tusfchen deezen word de fpijs gemaa- ler. en fijn gewreeven, eer zij ingedikt word. Dsezekiefen, hebben een verfchil omtrent de wortels;
de eerfte heeft maar ééne wortel, de tweede twee, zom- wijlen drie, de vierde drie, een enkele reize vier, de laatfte twee dikken, ofzomwijlen zijn er wel vier in der daad, maar ineengefmolten, vormende cene dikke wortel. De kiefen verwisfelen niet allen, maar alleen de drie
voorfte, en wel op deezewijze; de nieuweHe/ewgroei- ien onder de ouden, ligten de ouden zagtjes op, tot dat de wortels losbreeken, en de kies, nu onnut ge- worden, uitvalt; zo waar is het, dat de natuur zich 2elvij red; maar de vierde kies, als veel Iaater koo- mende, word niet vernieuwt, gelijk ook niet de kies vm verfiànd; zelfs fchijnen die eerder, dan de voori- ge, te verrotten. De vertelzels, als of Lieden van 70, 80 en meer-
der jaaren, wederom kiefen gekreegen hadden, is ge- heel zonder grond ; het is volftrekt onmoogelijk; want in den ouderdom vallen niet alleen de kiefen en tanden uit, maar de kâsfen verteeren, en die geheele beenige rand gaat weg, zo dat het volftrekt onmoogelijk is, dat eene kies op nieuws voortkoome. Küfen groeijen zomtijds vast aan het kaakenbeen ,
zodanig, dat ze getrokken wordende, een ftukje beens rcedeneemen, dog dat doet nimmer kwaad , en ver- oorzaakt geen ongemak. De groeijing der kiefen, is niet ongelijk aan die der |
|||||||||||
tanden, eerst groeit de kroon, en wel de glaskorst,"
vervolgens het lighaam , en daar na de wortels, en ook eerst de glaskorst, die een kokertje vormt, waar in de andere zelfitandigheid als in uitgeftort word, en ftolt rondom de zenuwen en bloedvaten, die door de kiefen verfpreid büjven; zo dra de glaskorst weg ge- raakt is, zo bederft de kies zeer fpoedig , en vreet uit, tot dat de grootere takken der zenuwen geheel bloot raaken , en geduuiïg geknaagt worden door de koude lucht, of wel het eeten, het geene er in ver- fchoolen gehouden word. De Noorde en Noordweste wind veroorzaakt de meeste zinkingen en kiespijn ; zie TANDPIJN. In de Kinderen fchieten de kiefen, fchoon dikke kroo-
nen hebbende, eerder door, en met minder pijn en toe- vallen , dan de tanden, fchoon fcherp, en het tandvleesch ligt doorfnijdende ; het geene tegens de befchouwende Natuurkunde fcbijnt te ftrijden : Die verder dringen wil in de kennis deezerdeelen, moet leezen B. Eustachius over de Tanden, DuVerneij, en de uitmuntende ver- handeling van den grooten Albinus over de Tanden in ziine Adnot. Academicae. KIES-ZAND; Keijzel; is een grof zand, uit heel
kleine (teentjes beftaande; die meestijds witagtigen half diaphaan of doorzigtig zijn : Men vind het hier of daar in de rivieren en beeken, en ook op en in de aarde. KIEVIT; in'tlatijn Vaneüus; (Trmgapedikus rubris,
crifla dependente , peiïore nigro, Linn. Faun. Sttec.) Is een Vogel, door de Heer Linnäus, onder het geflagt der Strandloopers geplaatst. In grootte koomt hij met een Duif overeen, dog zijne pooten zijn veel langer; van boven is de koleur groenagtig, met een weerfchijn van purper en goud, en van onderen is hij wit; de ftaart- pennen zijn ten deele wit, en ten deele zwart; de kop is zwartagtig - groen, met een zwarte ftreep onder de oogen, en een afhangende zwarte kuif, die in 't Wijfje veel korter is ; zijnde deeze ook eenigzints kleinder als het Mannetje. Deeze Vogel, die men één der fraaifte van ons Land kan noemen, vliegt zeer fnel, en alles zweemt in hem na vlugheid. Het geluid , dat de kieviet maakt, doet hem zeer be-
kent zijn , en heeft aanleiding tot zijn nederduitfche naam gegeeven, dewijl het er volkoomen mede overeen- koomt. Zonder twijffel, dient dit geluid in zekere ge- vallen, om zijne aandoeningen, van vreeze , fpijt of woede uittedrukken. Zommigen verzekeren , dat hoe verder men van hun nest is, hoe harder zij fchreeuWen, als'twaare, om die geene, welke na het zelve zoekt, te misleiden ; wat hier ook van mag zijn , is het echter ze- ker, dat dit geluid, en hunne manier van vliegen, ze verraad. Hun voedzel beftaat gemeenlijk in aardwormen of andere, het zij kruipende of vliegende Iniekten. Bij groote troepen ziet men ze in de uitgeftrekte moeras- landen van Litthauwen, en in de akelijke wildernisfen aan de grenzen van Pruisfen overwinteren : Het fchijnt, als dat zij in't voorjaar van daar westwaarts aankoomen, om in de grazige weiden van Nederland, Vrankrijk en Enge- land te broeden, alwaar hunne eijeren, die men er ia Maart en April vind, voor veelen tot een groote lek- kernij verftrckken. Behalven in Westfriesland, daar de Boeren, zo lan-
ge zij ze kunnen vinden, de Kievits-eijeren zoeken ente markt brengen ; is het bijna door de gantfche Republijk verbooden, die eijeren, na den eerften Maij, te zoe- ken en te raapen, zo als men in de verfcheidene Jagt- reglementen,
|
|||||||||||
KIK.
|
|||||||||||||
KIE. KIK.
|
|||||||||||||
f501
|
|||||||||||||
reglementen, onde: het artijkel JAGT geplaatst, na-
zien kan. De Vogelaars maaken opzommige plaatzen hun werk,
om de kieviten met S lagnetten te vangen, om die tot fpij- ze te verkoopen. Jong en vet, zijn ze inderdaad niet onfmaakelijk, en fchoon niet zeer voedzaam, zijn zij ligt te verteeren : Door zommigen worden zij tot verfter- feing der zenuwen en hersfenen aangepreezen. Men braad ze aan het fpit, of bereid ze op allerlei andere manie- ren, zoals Hoenderen, Duiven, enz. Middel, om de Kievits-eijeren een geheel jaar goed
te houden. Onder het artijkel Eijeren, pag. 602. hebben wij rede twee middelen aan de hand gegeeven , om dit werkftel- ïig te maaken; zie hier een derde manier, die wij als zelven beproeft hebbende, den Leezer durven bevee- Icn. Laat kievits eijeren die wel versch zijn, kooken, doch
vooral voorzigtig, dat er geen de minfte kneuzing aan koome, dewijl zij tot dit gebruik dan geheel ondienftig zijn; legt ze voorts in potjes, giet er boom olie op, dat re ter deegen bedekt zijn, bind er voorts een natte blaas over, en zet ze op een koele plaats weg; dusdanig kun- nen zij een geheel jaar duinen; wanneer men ze wil ge- bruiken, veegt men er ter deegen de olie af, legt ze in een kom met heet water, waar na men ze met fchaal en al voordischt, en een ieder zal niet anders kunnen zien nog proeven, of het zijn verfche eueren. KIEVITS-EIJEREN, zie FRITILLARlE. K1KVORSCHEN, Rekikkers; in het htijn Rana; is een Dieren geflagt, dat alle zodanige Schepzels van bei- derleij leeven (amphibia)bevat, welker kenmerken zijn, een viervoetig kaal of ongehaairt iigbaam , zonder ftaart ; zo dat hier, behalven de Europifcheenuitheemfcheiftfc- vorj'chen, ook de Padden onder behooren. De Grieken hebben den naam van B«Vp«x« aan de
Rikvorfchen gegeeven: De Heer Klein (Quad. Disp. p. 117.) heeft zich van die griekfche naam bedient; om er "t geflagt van Kikvorfchen en Padden beide mede te betekenen. De Padde of vergiftige Kikvorsch, is de <peu'io; der Grieken; de Latijnen noemen hem Rubeta, omdat hij in de Braam bosfchen word gevonden. •De padden en kikvorfchen zijn zeer bekende Dieren ,
die, gelijk rede is gezegt, amphibia zijn, of op het land en in het water beide , leeven. Daar heerfchen zeer kenbaare ondeifcheiden tusfchen de kikvorfchen en pad- den. De kikvorfchen hebben den onderbuik welgemaakt, de kop digt aan het voorde gedeelte van het lichaam, of borst, waar aan de bouten of billen gehegt zijn. In- tegendeel hebben de padden een romp, die bijna overal gelijke breed is , daar bij zwakke bouten. De kop der likvorfchen is langer, als die der padden ; en de eerstge noemde zitten even als Honden, op hunne agterftepoo- ten, daar in tegendeel de padden gemeenliik langs den grond kruipen ; dit zijn onderfcbeidende kenmerken , welke van een ieder zijn bekent. De voorite pooten, zo wel vande ééne, alsdeandere, zijn van vier vingeren voorzien, de agterfte hebben er vijf. De kikvorfchen ziin zeer vlug en leevendig, en de Padden ten uiterften loom. De Hr. Linmus , geeft zeventien zoorten van deeze
Dieren op , waar onder het zonderlinge Westindifche Diertje, Pipa ^enoemt, de eerde plaats bekleed. I. Pipa i {Rana digüis anticis muticis, quadri denta- |
tis, poßicis unguiculatis, LiNN. Sijß. Nat.) De ge-
ftalte van dit Dier, zweemt min of meer naar die van onze Europifche padden , doch doorgaans zijn zij veel platter, en hebben een andere gedaante van kopen fnoet, die, in het aanzien gantsch onbekwaam is, om in den grond te wroeten ; ook worden zij fVaterpadden genoemt, en de agterpooten zijn volkoomen zwem-pooten, heb- bende de vingeren door vliezen te zaamenge voegt. Vol- gens de HeerGRONOvius, zouden de agterpooten onge- nageltzijn; volgens LiNNffius genagelt. Men zegt, dat de voortteeling van dit Dier, met de overige paddenen kikyorfchen ten eenemaalen verfchilt, en dat zij eijer- tjes op den rug draagen. Volgens deHeerSEBA, die een fraaije afbeelding van
de pipa heeft gegeeven, zouden de billen of bouten dec Mannetjes, van de Negers voor een lekkere fpijze wor- den gehouden; doch men kan hier met regt aan twijffe- len, indien het waar is, het geen anderen verzekeren, dat de pis en het kwijl, doch inzonderheid de gal, inge- noomen of uitwendig aan het Iighaam koomende, zeer veel kwaad doet; men zegt, dat zij zich te Surinaamen veel al onder de woonhuizen onthouden , en van daar door kooltjes vuur gelokt worden, dien men ze toefmijt, en welke zij opeeten. Maria Sibijlla Meeian, in haare Metamorphoßi
Infeüorum Surinamenfium, geeft ons de afbeelding van een Surinaamfche padde , die aldaar op een zoort van Water-kers fe huisvest, en ongetwijffelt de Pipa is ; zij zegt, dat het Wijfje hier van, haare Jongen op den rug draagt; hebbende haare baarmoeder langs den rugge heen, daar in ze haar zaaden onfançt en aankweekt; deeze tot haar rijpheid gekoomen zijnde, werken baar zelven uit de huid, kruipende den een naden anderen daar uit. als uit een eij. Deeze Padden, vervolgt zij, worden daar van de Zwarten gegeeten, die ze voor een zeer goede fpijs houden , zij zijn zwartagtig-bruin, de voor- ite pooten gelijken aan Kikvorfchen pooten, maar de ag- terften zijn als Eende pooten. II. Pad; in het latijn Büß; (Rana corpore ventricof»
verrucofo lurido fufcoque, Linn. Sijfi. Nat.) De Griek- fche naam van dit Dier, is Phrijne of Phufalos, de Fran- fche Crapaud, de Italiaanfche Rospo of Botto, de Hoog- duitfche Krâte, Taf'che of Botte, en de Engelfche Taad. Wat de geltalte van de padden betreft, die is al te wel
ekent, om er hier een omftandige befchrijving van te eeven; ik zal maar alleen gewag maaken van het ge- oortuig, het welk zich uitwendig, agter het oog, nder een verheven knobbel , met een vlies geflooten, penbaart. Dit is , volgens waarneming van de Heer . P., zie Verh. van de Hollandfche Maatfchappije der etenfchappen, VI Deel, ie St. pag. 277., een ovaal rommelvlies, hebbende niet dan dat beentje, het welk en gemeenlijk de Stijgbeugel noemt, en binnen den bek wee doorgangen na het zelve, die men in Menfchenden aam geeft van Trompetten van Evflachus. In het ver- olg merkt zijn Ed. aan (Ib. VII Deel, ieStuk,pag.&z.) at dit trommelvlies doorfchijnende is in de Leguanen n Haagdisfen, ondoorfchijnende in de Kikvorfchen en adden, met zwaare fchubben gedekt in de Zee-fchilpad- en, en met een beweeglijk dekzel voorzien in de Kror odil. In de Seinem en andere, zegt zijn Ed., is een ehoorweg, die geflooten kan worden; dich allen hebben ij ßegts eenen fiijgbeugel, den trompit van Euflachius elke in den mond open is, en de drie kromme buizen* In alle de waereldsdeelen fchijnen er padden gevonr |
||||||||||||
Q q a den
|
|||||||||||||
EIK.
|
KIK.
|
||||||||||
«S02
|
|||||||||||
word mede verhaalt, dat zekere Vrouw haaren Man,"
die zeer waterzuchtig ivas , willende vergeeven, voor hem een foup van padden kookte ; het geen een tegen« flrijdige uitwerking met haar inzigt had, dewijl de Man. daar door eçn iterke waterlosfing overkwam, en volkoo« men genas. Roesel verhaalt ook, dat het arme Land- volk , dikwils de jo.;ge padjes voor Vischjes aanziet, en ze daar voor eeten, zonder dat hun eenig ongemak bejegent. Echter verftrekt dit al les tot geen bewijs, dat de kwijl,
de vuiligheid, of het aanraaken der padden, niet. fchaa- delijk zoude kunnen zijn : Die eenigzints in de Natuur- lijke Historieervaaren is, weet, dat het vleesch der Ad- deren niets venijnigs h'eeft, en dat nogthans derzelver beet, indien verwaarloost word , altoos doodelijk is. In de Journal de Mediane &c. Septemb. 1761. p. 220. ver- haalt de Heer De la Maziere, dat eenlnwoondervan Chasfeneuil, het welk twee miilen van Poitiers in Vrank« rijk legt, een pad van middelmaatige grootte in zijne ka- mer vindende, dezelve in het vuur fchopte; dochdepad kroop er half verbrand weder uit, zo dat hij dezelve er weder infehopte, en doen ftierf de pad; de Meid, een oogenblik daar na het vuur, dat bijna was uitgedooft, met den mond hebbende aangeblaazen, kwam haar na verloop van een uur, een onbefchrijflijke benauwtheid over, haar aangezigt zwol, en inzonderheid de oogen; en zij wierd niet dan door fterk zweeten herftelt. Ambrosius Pare' verhaalt; dat drie Kooplieden ver-
giftigt werden, door wijn te drinken, waar in men falie- bladen , welke van een pad bekwijlt waaren , had laa« ten aftrekken, zonder die te wasfehen : Bij Rondele- tius vind menookaangetekent, dat eene Vrouw geftor- ven is, door kruiden te hebben gegeeten, welke een pad vergiftigt had. Niettegenftaande dit alles, bewee- ren veele, dat er geene venijnigheid in de gewoone pad- den plaats vind. Iets zeer merkwaardigs, en dat men voor een verdigt-
zei met reden zoude kunnen houden , wierde het niet door geloofwaardige berigten bevestigt, is, dat erzomtijdä in het binnenfte van üeenen, levendige padden gevonden worden. Ambr. Pare'bericht hier omtrent, dat hij in zijn wijngaard bij Meudon, groote fteenen in (lukken doende (laan, midden in een derzelven, een\eevende pad gevonden werd. Bradleij zegt ook, dat er voor wei- nige jaaren in Engeland, bij het doorzaagen van een blok marmer, een leevendige pad daar uit wierd gehaalt. De Heer Joh. Pill (zie der Kon. Schwed. Akademie der Wis- fenfehaften abhandlungen, aufdas Jahr 1741. pag. 28 s.) geeft een omitandigberigt, wegens een loevende pad, wel- ke men in Gothland bijBurswijk, in vaste en digte ftee- nen, bij de agt ellen diep, in een (teengroeve heeft ge- vonden. Ook blijkt het uit onwraakbaare gefchiedenis- fen, dat ei padden leevendig in het midden van zwaare boomftammen zijn gevonden , zonder eenige opening, waar door zij er hadden kunnen inkoomen : In het jaar 1719 wierd een dusdanig geval aan de Akademie van Pa- rijs bericht, ten opzicht van een zwaare Olmboom, en in 1731 wierd door de Hr. Seignes van Nantes, aan de zelfde Akademie een verhaal gezonden, wegens het vin- den van een leevende pad in een Eicken-ftam, die mis- fchien wel tagtig of bonden jaaren oud was. Oneindig veel moeite hebben zich de Natuur-onderzoekers gegee- ven , om dit vreemde verfchijnzel te verklaaren ; doch tot nu toe is het tot onderftellingen gebleeven, waar van wel de waafchijnelijkfte is, dat toen de pad vast en be- flootei»
|
|||||||||||
den te worden; echter zijn zij in zommige Latidftreeken
zeer zeldzaam. De Heer Hasselquist ontmoette er geene, in Egijpten nog Palestina ; daar en tegen waaren zij, volgens het getuigenis van de Hr. Anderson, aan de kust van Afrika, in het land van Senegal, en aan de Gambia zeer gemeen. De padden, die in Brazil ge- vonden worden, verfchillen weinig in geftalte van de onze,. dan dat zij fchijnen als met kleine pareltjes be- flrooit te zijn : In het Kabinet van Seba I Deel, pag. 114 en 115. word er eene Virginifche afgebeeld en be- fchreeven, die op den kop en op het lijf gedoornt is. De Heer Roesel heeft, bebalven een grauwe Waterpad, die naar knoflook (linkt , nog een kleine Waterpad in Duitschland gevonden, die de naam van Feur-krote of Vuur-pad draagt, om dat zij van onderen met hoog oranje- geele of vuurkoleurige vlakken is getekent ; nog befchrijft hij twee Landpadden, waar van de eene bladderig is, en roode oogen heeft; de andere noemt hij ftinkende Land- pad. Van ouds herwaarts, zijn de padden als zeer affchu-
^elijke en gevaarlijke Dieren aangemerkt ; zommige hebben zelfs beweert, dat dit Dier den Mensch door zijn gezigt zou dooden , of zelven door het ilerk aanzien van een Mensch, gedood worden: De Hr. Abt Rousseau verhaalt , hier van in de Oosterfche Landen, een proef genoomen te hebben, die een Turk verbaast deed wor- den, dewijl een pad, door hemfterk aantekijken,ftierf; doch te Lijons wedergekeert zijnde, had hij bijna het andere gedeelte bewaarheid gevonden, de voorgemelde proef op eene Eurepifche pad willende doen, die zich onder het aankijken, fterk opblies, met de oogen rood en vlammende, werd hij van een flauwte bevangen, met koud zweet gepaart, benevens fterke ontlasting van water enftoelgang,en hij wierd van het ongemak niet herftelt, d'rin door tegengiftige enzweetdrijvendemiddelen, heb- bende zijne zwakte agt dagen lang geduurt, Het voedsel, dat de padden nuttigen, beftaat even
als dat der mollen en kikvorfchen, in Wormen, Slakken en andere kruipende Infecten; ja zelfs in Torren en Spin- nekoppen : Denkelijk, dat het aazen op Wormen en Slakken , haarinregenagtig weer te voorfchijn doetkoo- men uit de gaten in den grond, daar zij zich onthouden, en geduurende den winter in huisvesten. Wat de venijnigheid der Padden betreft, die word
vanzommigen, ofonwaarfchijnelijkgeftelt, ofvolftrekt gelochent; zeifs hetbepisfen, dat zij gezegt worden te doen, trekt men ten eenemaalen in twijffel ; dewijl zom- migen meenen ontdekt te hebben, dat zij niet op de wijze der viervoetige Dieren hun water loozen, maar even gelijk de Hoenders en andere Vogelen, die zo wel van nieren en pisleiders , als de padden voorzien zijn ; vreeken afgang hebben. Daar zijn evenwel, volgens aan- merking van deHeex Roesel een zoort van padden, die vezentlijk pisfen. Uit de waarneemingen van den Heer Valisnieri , zoude
men ten minden moeten befluiten , dat de gewoone Wa- ter-padden geenzints venijnig zijn : Deeze Heer verhaalt, dat in 1692 eenige Dnitfche Soldaten , In het Kasteel van Arceti ingekwartiert, in het voorjaar het Landvolk iiktßtßhen hebbende zieneeten, en dit willende navol- gen , een menigte padden uit de graft haalden , die van hun werden gekookt engegeeten, zonder dat hun eenig ander ongemak daarvan bejegende, dan een ligte ont- vel.'jng aan de lippen, het gehemelte, de tong en keel, fcenevens menigvuldige poogingen, om te wateren. Daar |
|||||||||||
KIK.
flooten raakte, de fteen nog weeke aarde zij geweest:
Onderwijlen is het zeker , dat om te begrijpen, dat dit Dier daar in heeft kunnen leeven, men befluiten moet, dat het zelve in het geheel geen ademhaaling, of tot dezelve geen vrije lucht noodig hebbe, ja zelfs voed- sel kan öntbeeren: Wat de zonderlinge voortteeling der padden betreft,
diekoomt genoegzaam met die der kikvorfihen overeen; men zie hier beneden bij de befchrijving der Kikvorsch. Zommige Schrijvers verzekeren, dat de padden zeer
lang leeven,' en fchoon hij bij veelen als een vergiftig Dier word aangemerkt, maakt men er nogthans in de Mëdecijnen gebruik van: "Het Pulvis /Ethiopiens van de Batfche Apotheek, ;is niet anders dan een poeijer van 'zwart gebrande padden , het welk tot een half drachma genoomen, zeer aangepreezen word, als een zweetmid- del en tegengift inde Kinderpokjes: Dit poeijer is, vol- gens Ettmuller , mede van een zeer nuttig gebruik in de geneezing des Kankers; dezelfde Schrijver roemt ook een leevendig geftampte pad, als een heilzaam mid- del tegens de beet van Slangen en Adders, wanneer dit uitwendig op de wonde word gelegt : In de Weenfche Apotheek vind men een voorfchrift, om van leevende pad-. den een blanketzel- water te distilleeren. Franc. Joelprijst een in de lucht gedroogde, en als dan in wjn-edik ge- weekte pad, als een fpecifijk middel, om op pestbuilen gelegt zijnde, al het vergif uit het lighaam te trekken : Een gekneusde pad, of enkeld zijn vel, op verouderde zweeren gelegt, geneest die, volgens zeggen van Va- lisnieri : In verfcheidene Apotheekers-boeken vind men voorfchriften, van oliën, zalven en pleisters, die van padden bereid zijn. Door distiliatie, kan ermede de geest en het vlugge zout, uitgetrokken worden; dat door zommigen, als een pisdrijvend middel word voor- gefchreeven. De van ouds zo beromde padde-fteenen , die in het
fransen Crapandines, en in het latijn Bufonites worden genoemt, en die, zo als eenige waanen , in de kop der padden worden gevonden; zegt men , dat in goud of zil- ver gezet zijnde, en om den hals, of als een ring aan den vinger gedraagen , iemand van alle vergiftige aan- doeningen zoude beveiligen. III. Vuurpad; in het latijn Rubeta; (Rana corpore ver-
rncojo, Ana obtufo fitbtus punüato , Linn. Sijfi. Nat.) Dit is, volgens Roesel , de kleinfte der vier zoorten van Duitfche padden; zeldzaam worden zij gevonden, en men vangt ze niet gemakkelijk, dewijl zij zeer fchuuw zijn, en niet dan met den kop boven water koomen , daar bij zich meest in vuile flooten en moeras l'en onthouden. De koleur van deeze pad, is van onderen zo wel aan
den buik als keel en pooten, hemelsch-blauw en oranje vlakswijze ondereengemengt ; van boven is het donker- groen of zwartagtig : Op het land betrapt wordende , ^reet het op eene zonderlinge wijze, zijn geftalte te veranderen , zo dat men het ter nauwer nood voor het zelfde Dier kan kennen ,• het krimpt als dan achter- over in malkanderen, zo dat zich bijna het geheele lijf vuurkoleurig vertoont. Het geluid van het Mannetje, zweemt zomtijds naar lachgen of gefchater; dog zo min als de andere padden, krijgt het onder 't worken, blaa- zen aan de keel; in de open lucht word de oogappel, die onder water rond is, als een driehoek zaamenge- trokken; even ook als in de andere padden, puilen de oogen buiten den kop uit. Het voedzel van dit Dier beltaat alleen in Infekten, en hij vertoont in alle op' |
KIK. 1503
zichten, geen minder vlugheid nog Jeevendigheid, cian dd
kikvorfchs?i. IV. Stinkende Land pad; in het latijn Gibbofa; {Rana
corpore ovato convexo, vitta longitudinali, cinereo-dents- ta, Likn. Sijfl. Nat.) Deeze pad, die in het voorjaar tot de voortteeling zich veel in het riet onthoud ', en daar een zonderling geluid maakt, word op zommige plaatzen van Duitschland, RMrling, ook wel Kruis paa) genoemt ; deeze laatfte naam fchijnt zijn oorfprong te hebben, om dat dit Dier op de rug een lange zwavel- geele ftreep heeft, die haar op het eerfte gezicht, in- zonderheid van de Landpad, onderfcheid. In geftalte, koomt deeze veel met de gewoone Land-
pad overeen, doch .behalven de gemelde geele ftreep, langs de rug, en de ongevliesde agterpooten , heeft zij de oogen niet vlammende of geel, maar bleek groenagtig- aschgrauw; het lijfis ook veel dikker en ronder; ins- gelijks de pooten, daar het Mannetje in de tijd der paa- ring een ruw zwart vlakje aan heeft, eveneens als de bruine Land kikvorfcheh; zijnde in die tijd, ook wel zo fchraal als het Wijfje; de huid is groenagtig-olijfkoleur op de rug, met bruin-roode knobbeltjes geparelt, die in taamelijke order geplaatst zijn; van onderen en aan de pooten, is dit Dier vuilwit, met eenige groene vlakken gefprenkelt, en op de zijden van het lijf geelagtig-rood, In het loopen heeft deeze pad dat bijzonders, dat zij een weinigje geloopen hebbende, zich ftil houd; wordende dit mede in onze gewoone padden , die het meest met deeze fchijnen overeentekoomen, waargenoomen ; ook fpringt zij in het geheel niet, zijnde daar toe veel te log. van lijf. Gemeenlijk onthoud zich deezen pad den geheele win-
ter door, in gaten van muuren of rotzen, of wel in de grond, daar men er dikwils tien of twintig bij elkander vind. Men moet zich verwonderen, over de bekwaam- heid, die deeze pad heeft, bij fteile muuren te kunnen opklauteren, om in haar hol, dat zomtijds eenige voe- ten hoog is, te koomen ; om dit te begunstigen, zijn de voorpooten , van binnen tusfehen de klauwen, met boor- nige uitwasfen voorzien; terwijl het Dier met zijn buik, die fteeds door flijm is bevogtigt, dusdanig aan den muur kleeft, als oi het er door de lucht aangeperst wierde, en er eenigentijd aan kan blijven hangen. Deezen, zo wel als de voorigebefchreevene Vuur-pad,.
geeft een witagtig vogt of fchuim uit; wiens flank in dee- zegeweldig is, en is om die reden, door de Hr. Roesel , de Stinkende gebijnaaamt; het is eigentlijk een zwa- veligen ftank, bijna als die van buskruid, of van gewree- ven orpiment; en deeze ftank is zo taai of aankleevende, dat de Heer Roesel, die nog wel twee maanden in het vertrek, daar deeze pad ontleed was, vernam. Dee- ze ftank word enkeld door het gemelde vogt te wege gebragt; hetwelk een pad, uit het glas genoomen, met zulk een kragt uitwierp, dat er de Hr.Roesel, fchoon hij er wel vier voeten af was, eenige druppeltjes van op zijne hand fpatteden. Het vogt liep langs het lijf, wan- neer er de huid door hem wierdafgeftroopt, en toen was de ftank bijna cnverdraageliik; dog hoe meer vogts de pad verloor, hoe minder ook de 'ftank wierd. Dit vogt fchijnt in den eerften opflag, uit de wratten van de huid voorttekoomen; dog de Heer Roesel dagt, bij het vil- len van deeze pad, deszelfs waare bronnen te ontdekken : Onder de oxelen , zo wel als in de liesfen , kwam een geelagtig lighaam als een klier te voorfchijn , het welk hij in geen andere zoort van padden of kikvorfchen ooit - Qq 3, had |
|||||
KIK.
|
|||||||||||
KIK.
|
|||||||||||
*,S04
|
|||||||||||
XI. Gezoomde Kikvorsch; in 't latijn Rana margina-
ta; {Rana lateribus marginatis, corpore lavi , plantis fis- fis, Linn. Sijjl. Nat.) üeeze , die in de Indien te huis hoort, heeft de zijden gezoomt, het lijf glad, de ag- terpooten gefpleeten. XII. Fisch Kikvorsch; 'm'tht. Ranaparadoxa; (Lacef-
ta cauda ancipiti, palmis tetradaSijlis fisfis, plantis peutada- üij'lispaimatis, abdomine ventricofo, Limn. Sijfi. Nat.) Dit Dier, het welk om derzelver vreemdigheid Paradoxa word genoemt, is door Juffrouw M. S. Merian in het aanhangzel der Natuurlijke Historie van de Surianaamjche Infekten hefchreeven , zij geeft een berigt van de traps- wijze geftalte-wisfeiing van een zoort van kikvorfchen, die in menigte op de Rivier van Surinaainen word ge- vonden ; hoedanig die allengskens tot volkoomen Visfchen overgaan, welke aldaar Jackjes genoemt worden, en eigentlijk deeze Dieren zijn ; dezelvezijn kraakbeenig, en zeer lekker om te eeten ; de koleur, zegt bovenge- melde Juffer, is in het eerst donkerig, en vervolgens grauw; het lijf hebben zij met kleine fchubbetjes gedekt, en door een been of graat gefchraagt, die in de langte loopt, met veele dwars beentjes, even als wij in de Vis- fchen zien. Dit Dier, is te vooren onder het geflagtder Haagdis-
fen geplaatst, dog thans tot dat der Kikvorfchen te huis gebragt,- met reden zoude men het onder de Gedrochten moogen tellen, of wel als een middelflagt, tusfchen de viervoetige of kruipende Dieren en Visfchen, zijnde ook, om die reden, Kikvorsch visch of VischKikvorsch genoemt. XIII. Bruine Land-Kikvorsch; in 't latijn Rana tem-
poraria ,' (Rana dorfo planiusculofubangulato, Linn. Sijfi. Nat.) Onder deezen naam is het, dat de Hr. LinnjEüs de gemeene of gewoone kikvorsch voordek, die ook wel den naam van Waterkikvorsch draagt. De Franfchen noemen ze Grenouille, de Engelfchen Frogge, de Duit- fchers frosch, en bij ons voert ze gewoonlijk de naam van Kik, Kikker oï Rekikker uit oorzaake van't geluid, dat zij maaken. De eeheele waereld bijna door, ontmoet men kikvor-
Jchen. dog in zommige Landdreeken ongelijk meer, als in andere. De Hr. Adanson , heeft aan de kust van Afri- ca , in en om de Rivier van Senegal nerg.'tis kikvorfchen ontmoet; en aan de Gambia enkel de groene in een ze- kere waterput. De Heer HasselQuist getuigt, onder en na de overftrooming van len Nijl, niet dan kleine kik- vorjclien gevonden te hebben ; hetgeen veritelt doet daan, dewijl and' re Schrijvers deeze Dieren als een zo groote plaag van dit land aanmerken, dat geheel Egiipten ge- vaar zoude loopen, om daardoor verwoest te worden; waare het niet, dat er een menigte doordeOijevaars en Reigers verflonden wierden. Zij huisvesten echter ook, in andere deelen van Africa, en dit blijkt, dewijl men groote graauwe kikvorjclien, in de waterplasfen op den Tafel-berg aan de Kaap de Goede Hoop vind. Seba geeft tienderleij afbeeldingen van Surinaamfche Kikvor- fchen, waar onder vier uit Virginien, enééne uitBrafil, die échter meer na een pad, dan kikvorsch gelijkt; als mede zijne Afrikaanfche, die kort en dik van lighaam is. Aan de West-Indifche Eilanden worden Land kikvorfchen gevonden, die zeer fraai zijn gemarmert of gedreept; volgens het zeggen van Vader Labat, zijn zij, zonder de pooten te rekenen, wel een voet lang, diar bij dik en vleefchig : Deeze maaken bij nagt in de bosfehen een zeer fterk geluid, koomende zulks met het worken van onze |
|||||||||||
had gezien, waar uit een fijn buisje fcheen voorttekoo-
men, dat in andere, die nog dunner wiaren, zichuitfprei- de; volgens zijne gisfing, fpreiden deeze al fijner en fijner buisjes in de huid; want niettegenllaande de huid der padden, op zommige plaatzen, ter nauwer nood, aan het lighaam fchijnt vast te zijn, is dezelve er, aan den buik, en pooten door dunne vezelen, die nauwelijks zigtbaar zijn, zodanig aan gehegt, dat men ze met een Ines moet affcheiden. De Hr. Roesei erkent wel, dat zich onder het uitfnijden of doorfnijJen van deeze klie ren, geen vogt of dank openbaarde, doch uit dezelve oordeelt hij nietongegrond, dat iets zoude kunnen wor- den afgefcheiden, 't welk met eenige andere doffe inde huid vermengt, die dank te wege Jjragt, even zo als men dit in de vermenging van ammoniak-zout met gebrand zout van -wijnfieen befpeurt. V. Bonte Pad; in het latijn Rana Variegata ; (Rana
corpore verrucofo, abdomine albo nigro-maculato, plicagu- hri, Linn. Sijjl. Nat.) Zie BONTE PAD. VI. Buikige Pad ; in het latijn Rana ventricofa ;
(Rana ore femi ovato, jugulo prominulo, Mus. Ad.Frid.) Deeze pad-, die zich als zeer dik van buik vertoont, huis- vest in Indien. VII. Zee-Kikvorsch; in 't lat. Rana marina; (Ranafca-
pulis gibboßs , clunibus nodofis, Link. Sijß.Nat.) De Hr. Seba, die dit Dier als een wondevft.uk der natuur aan- merkt, geeft er een keurige afbeelding van in zijn Muf. I. Tab. LXXVI. fig. i. en noemt hem zeer raar e Virgini- fche Kikvorsch. Dit Dier, het welk de voorde en agler- fte pooten uitgeftrekt hebbende, meer dan een half elle lang was ; geleek meerder na een kikvorsch, dan na een pad ; deszelfs gantfche lijf was met veelvuldige knobbeltjes be- zet, doch tusfchen de fchouderen meest gebult; hebben- de boven ieder voorpoot een zoort van plat fchild, vol kleine zwarte dippeltjes, en aan den aars tusfchen de bil- len , vier rondagtige knobbels; de koleur was donker- aschgraauw, van boven geelagtig, op den kop rosagtig- gedreept : Het Dier hoort in America te huis, en woont zo wel in't water, als op het land. VIII. NagtSchreeuwer ; in het laiijn Tijphonia; (Ra-
na auricularibus lo'iis ovazis, Linn. Sijjl. Nat.) Dit Dier, dat veel kleinder is als de voorige, heeft op de rug vier overlangfe rimpels van verheven dippen , en is met zwarte vlakken getekent; de pooten zijn (lomp genagelt, de voorden viervingerig gefpleeten , deagter- ften vijfvingerig gepalmt, de vingeren fmal; de tweede zeer lang, zonder rondagtige nagelen, gelijk er aan de anderen zijn. De Heer Rolander heelt deeze kikvorsch in America waargenoomen , en zegt, dat hij bij nagt een lelijk gefchreeuw maakt, naar dat van een Kraaij gelij- kende. IX. Geoogde Kikvorsch; in het latijn Rana ocellata;
(Rana auribus ocelhtis, pedibus muticis , Linn. Sijfi. Nat.) Deeze kikvorsch, aan Wien Browne denaain van giller grootße geeft ; heeft aan de ooren wederzijds een ge- oogde vlak.; de voorpooten zijn viervingerig gefpleeten, en de agterpooten vijfvingerig , en eenigermaaten,ge- palmt; zij word in de West Indien gevonden. X. Gehoornde Kikvorsch; in het latijn Rana cornuta;
(Rana palpebris conicis, Mus. Ad. Frid.") Seba geeft een afbeeldzel van het Mannetje en Wijfje van dit Dier (Muf. I. Tab. LXXII. fig. i. 2., en noemt hem gehoorn- at en gedoomde firginiaanfche Pad ; ook zweemt het Dier in gevklfe meer naar een Pad dan Kikvorsch , en in de oogen daan zekere kegelagtigeiiitpuüingen., die 't Dier zeer merkwaardig snaait |
|||||||||||
KIK.
|
|||||||||||||||||||||||||
KIK.
|
|||||||||||||||||||||||||
150s
|
|||||||||||||||||||||||||
kikvorfchen overeen; zij worden van de Negers met fak- is, geduurende deezen tijd, in het Mannetje zo wel
kelen gevangen, om ze te braaden, en op teeeten, dewijl't als in het Wijfje, zeer dik ; zijnde die der laatften vol |
|||||||||||||||||||||||||
metEijertjes, en die der eerften gezwollen vaneenvogt,
|
|||||||||||||||||||||||||
vleesch, zeer mals, blank en lekker is; alleen worden
|
|||||||||||||||||||||||||
de koppen er afgefneeden, en weg geworpen.
De wonderlijke Ieevenswijze en voortteeling der kik-
vorfchen , duld niet, dat wij zulks met ftilzwijgen voorbij- gaan. Wij zijn niet in ftaat, den Leezer daar omtrent be- ter bericht te geeven, als 't nauwkeuriguittrekzel, genoo- men uit het werk van de Heer Roesel, Historia Rana- rumnoflratum £fc. Norimb. apud Fleichhman, te vin- den in de Uitgezogte Verhandelingen, 7« Deel, Amfi. 1J62. pag. 29, enz. woordelijk medetedeelen. De bruine Land - Kikvorfchen zijn het , welke het
vroegst van allen paaren, en zig vereenigen , zo dra de vorst ophoudt en het ijs uit het water is ; dat is te zeg- gen, gemeenlijk in de maand Maart. Die bepaalde tijd vèrfchilt egter naar de verfchillende warmte van een vroeg of ongunftig voorjaar, en wordtin het bijzonder ftienigwerven verwijderd en vertraagd, als zig de Kik- vorfchen op plaatzen bevinden, die "door de Zon wei- nig of niet befcheenen worden; als wanneer zij langer in den ftaat van verkleumdheid blijven, en hunne paa- ring laater gefchied. Het onderst van hun lighaam is in de Mannetjes graauwagtig wit; in de Wijfjes, daar- entegen , fchoon geel, gevlakt met bruin, dat naar den rooden trekt. De koleur op de rug verfchiJt in de bei- de Sexen niet, inzonderheid in den tijd, als zij koppe- len ; als wanneer de grond van deeze koleur doorgaans, even als in de Padden, een vuil graauw is, dat einde- lijk weggaat, en in een helderer koleur, die meer ge- vlakt is, verandert. Dit is eeii natuurlijk gevolg van hun herhaalde veranderingen van vel, het welk de Kik- vorfchen bijkans alle agt dagen, onder de gedaante van eene weeke fnot, afleggen. Behalven het gemelde verfchil van kleur aan bet on-
derst gedeelte van het lighaam, zo vind men ook, dat in de Mannetjes niet flegts de voorde pooten, welken zij in de gedaante van armen hebben, maar ook de ag- terften, daar de Kikvorfchen zig van bedienen om te zwemmen, dikker en llerker zijn dan in de Wijfjes. Nog merkt men aan , dat de eerften in den koppeltijd een zwart vleeschagtig gedeelte aan de duimen hebben, dat van kleine puntjes of tepeltjes voorzien is, en dat zij fterk tegen de borst der Wijfjes drukken, om haar ter deegen vast te houden. Dit bijzonder vleezig gedeelte bemerkt men niet, dan in den tijd van 't paaren, en Swammeecam heeft zig gevolgelijk vergist, met dit |
dat tusfehen vel en vleesch zit, en dat men minder als
een klaar water, dan als een helder en doorfchijnend fnot moet aanmerken; het geen wegloopt, wanneer hec niet meer dienen kan, en dan eerst verlooren gaat, wanneer .het tot de voortplanting van het Geflacht niet meer noodig is. De Heer Roesel heeft zijne waarneemingen geduu-
rende den tijd van drie jaaren vervolgd, voor dat hij ontdekken konde, op wat wijze de eijtjes der Kikvor- fchen bevrugt of vrugtbaar gemaakt worden ! Want na- demaal deeze bevrugting een der bijzonderfte ftukken in de Historie der Kikvorfchen uitmaakt, het welk daar- enboven tot hier toe met geene genoegzaame naauwkeu- righeid was opgehelderd, zo wiide hij geen zorg noch moeite fpaaren, om dit onderwerp alle mooglijke klaar- heid en zekerheid bij te zetten. Ten dien einde koos hij twaalf paar Kikvorfchen uit, die in het koppelen waren, en zette ieder paar in een glas, dat half vol wa- ter was, afzonderlijk,- dus hieldt hij ze nagten dag, om zo te fpreeken, geduurig onder het oog, en bragt zelfs twee agtereenvolgende nagten geheellijk door, met ze geftadig waar te neemen. Geduurende de eerfte dagen merkte hij niets op, dat waardig is verhaald te worden; maar, eindelijk, begonnen zij zig meer dan naar gewoon- te te roeren, en onder de beweegingen gaven de Man- netjes, terwijl de Wijfjes niet anders deeden, dan zich naar boven opwaards te begeeven, en weder neer te laa- ten zakken , van tijd tot tijd een geluid uit, even als van een Varken dat knort. Hèt Mannetje van het eerfte paar, dat men waarnam, fchoot uit het agterst gedeelte van zijn lighaam, herhaalde reizen, een vogt uit, dat het water troebel maakte, waar na hij zijn Wijfje wel haast los liet. Na dat onze Waarneemer twaalf uuren ge- wagt hadt, om te zien, of het Wijfje haar eijtjes niet voor den dag zoude brengen, en hij bier niets van be- fpeurde, nam hij het zelve uit het water, en ontleedde het, zo wel als het Mannetje, wiens zaadvaten, die anderzins in de Kikvorfchen, in den tijd van hunne paa- ren, zeer vol zijn, geheel ledig waren, zo dat men met reden mögt befluiten, dat het vogt, het welk dit Man- netje hadt uitgefchooten, deszelfs zaad geweest ware. at het Wijfje betreft, haare eijtjes vulden gedeeltelijk e lijfmoeder, en waren gedeeltelijk nog in het eijernest n in zaad-buizen. De Heer Roesel leide de eijtjes, |
||||||||||||||||||||||||
Standvastig aan de Mannetjes toe te fchrijven, en voor die hij uit de lijfmoeder gehaald hadt, in fchoon water*
een onderfcheidend kenmerk derzelven op te geeven. maar kreeg er geene wormpjes van ,• zo dat hem duide-
Wanneer men dit vleesch van de duimen der Mannetjes lijk en buiten allen twijffel bleek, dat de vereeniginff
|
|||||||||||||||||||||||||
afneemt ■"• <>------- -•• •------ "'-f- -<-■ -----
|
|||||||||||||||||||||||||
zo kunnen zij hunne Wijfjes niet meer naar
behooren vast houden, en men kan het paar als dan zeer gemakkelijk van malkander fcheiden, daar anderzins veel moeite aan vast is. Men zal hier op rnooglijk inbren- gen, dat de pijn, welke men hun met het wegneemen van dit vleezig gedeelte aandoet, die gemakkelijke fchei- ding te wege brenge. Dog men zoude zig in deezen zekerlijk bednegen. De Kikvorfchen fchijnen in dee- zen tijd ongevoelig, zelfs voor de grootfte fmerte: Het vermaak neemt alle haare vermogens volftrektelijk in ; en fchoon men het Mannetje één der agterbouten affneed, net toonde egter geen aandoening van pijn, nog liet zijn Wijfje na deeze verminking los. „■Zij paaren maar eens in 't jaar, en blijven dan zom- Üjds vier geheele dagen aan malkander vast, |
van dit paar onvrugtbaar was geweest. Hij zag in een
ander paar, het welk hij waarnam, dat het Mannetje en Wijfje de opening hunner agterfte deelen naauwkeurig famenvoegden , en dat het Wijfje een oogenblik daar na Eijtjes te voorfchijn begon te brengen; dat ondertus- fchen het Mannetje haar niet verliet, eer dat zij ze alle, tot een toe, had uitgegeeven ; dat hetzelve daarop alle dee- ze Eijtjes verfcheide maaien befproeide en bevrugtede ; en van deeze Eijtjes was het, dat onze Schrijver nader- hand kleine Kikvorschjes won. De koppeling van ver- fcheide andere paaren ging op de zelve wijze toe, en liep even eens af, uitgezonderd nog één paar, daar het even eens mede ging als met het eerfte, dat is te zeg- gen, dat het Mannetje, na zijn zaad gçfchooten te heb- |
||||||||||||||||||||||||
De buik ben, het Wijfje verliet, het welk haare Eijtjes niet be'-'
|
|||||||||||||||||||||||||
l$o6 KIK.
|
|||||||
KIK.
|
|||||||
gon te leggen, dan zestien uuren daar na , en het toen en verlangd te hebben, (want tot hier toe waren zij al«
nog zo langzaam deedt, dat zij na verloop van vier en- toos zamengekrinkeld en ingerold geweest,) zo kwamen
twintig uuren, toen zij ftorf, pas de helft hadt uitge- zij van tija tot tijd met eene zeer fnelle beweeging naar
worpen. Daar kwamen uit deeze Eijtjes, zo min als boven, en hegteden zig op nieuws weder vast aan het
uit die van hec eerfte paar, geene Wormptjes of joh- lil, dat zij verlaaten hadden, om er hun voedzel als te
ge Kikvorschjes voort. De Heer Roësel maakte één vooien uit te haaien. Op den drie en-veertiglten dag
der Mannetjes, die zijn Wijfje bevrugr hadt, van het- hadden zij zig in hunne geheele langte uitgerekt. Op den
zelve los, en nam het er af, zo als dit Wijfje haare zes-en-veertigftenbemerkte men, dat hetgrootftegedeel-
Eijtjes begon te leggen; hij zettede het bij.een ander te derzelven, onder het hoofd, twee kleine aanhang-
Wijfje, dat nog niet gepaard was geweest, en de zeis hadden, zo als Swammerdam het verkiest te noe-
Kikvorsch bevrugtte dit zo wel als het voorgaande men, in de gedaante van franjes, die men even goed bij
Wijfje. ' vinnen als bij pooten vergelijken konde. Zij waaren uit
Uit alle deeze waarneemingen blijkt ontegenzeggelijk, twee deelen zamengefleld, die, met het vergroot-glas
dat de bevrugting in de Kikvorfchen niet gefchiede, of naar een Herts-hoorn met zeven takjes geleeken. Op
door den mond, of door dat vleezig gedeelte van den den vijftigften dag zag men de vinnen onderfcheiden-
duhn van het Mannetje, gelijk zommigen hebben be- lijk, die in het lang bij den ftaart neergingen; en dee-
weerd; maar door het agterfte gedeelte haarer lighaa- ze kleine Wonnpjes begonnen, van dien dag af, reeds
men, en buiten de baarmoeder. -aankroost of waterlinzen te knabbelen, 't welk hen voor
Even duidelijk blijkt er uit, dat Swammerdam van een goed voedzel verftrekt, tot dat zij den ftaat van een
alle Natuurkenners over deeze bevrugting best gefchree- volkoomen Kikvorsch bereikt hebben. Op de zeven-en-
ven hebbe. Deeze nauwkeurige Waarneemer rekent, vijftigtte en agt-en-vijftigtte dagen maakten hun hoofd en
dat een Wijfje doorgaans zeshonderd en meer, ja zom- lighaam te zamen een bijkans eijrond klompje uit; wel-
tijds tot elfhondert Eijtjes, te voorfchijn brengen. Daar ke gedaante zij vervolgens langen tijd behielden. In
zijner, die pas een minuut bezig zijn met ze te leggen, deeze zelfde dagen bleek hetduideliik, dat deeze Wonnp-
en ze alle aan één ftuk zittende, even als een koord of jes of jonge Kikvorfchen dikwils hun vel afleggen, en
loozekrans, uitwerpen. Men moet wegens het getal een nieuwe huid krijgen. Op den twee-en-tagtigften dag
der Eijtjes egter aanmerken, dat om die laatile bijzon- zag men in eenige derzelven, aan het agterfte gedeelte
derheden, die wij in het uitwerpen aanmerken, de Ne- hunner lighaamen , zeer digt bij de ftaarten, twee klei«
derlandfche Waarneemer dit mooglijk wat al te net be- ne heel korte en tedere pootjes, en hunne hoofden fchee-
paald zal hebben. Het fchot of lil, dat is te zeggen, nen ter zelfder tijd een weinigie van hunne lighaamen
die fnotterige ftof, daar zij in zitten, en die zo taaij en onderfcheiden, en wierden kenbaarer. Op dendrie-en-
kleverig is, als Vogellijm, houdt ze zo vast te zamen, negentigften dag waaren de pootjes al zeer merkelijk in
dat men dezelven niet wel kan los krijgen, om ze naauw- grootte toegenomen; ondertusfchen gingen de Wonneu
keurig te tellen, althans niet zonder gevaar van breeken, nog al voort, met van tijd tot tijd waterlinzen te eeten,
en zig dus te verwarren. terwijl zij egter versch geplukte bladen, die hen aange-
Ditlilnu, of deeze witte fnottige ftof, die de eijt- boden werden, geenzins verfmaadden, maar in tegen-
jes bevat, gaat, zodra het geworpen is, naarden grond deel, naar het fcheen, met dezelfde graagte aten. Schoon van het water, daar dezelve zeer iterk en fchielijk zwelt, de ronde opening hunner monden nog zeer klein ware, De eijtjes, die, geduurende de vier eerfte uuren, gee- zo konde men egter in 't bovenst kaakebeen verfcheide ne zigtbaare verandering ondergaan, beginnen, na ver fijne en fcherpe tanden onderfcheiden. Op den zeven- loop van dien tijd, reeds uit te zetten , en ligter te wor- en-negentigften dag ftapten zij van het eeten af, en ge- den, naar evenredigheid hunner grootte, waar door zij, bruikien geen voedzel meer, tot hunne laatfte gedaante- binnen agt uuren, boven op het water koomen drijven; verandering toe. De agterfte pooten kwamen geheel het wit of lil, daar zij in zitten, breidt zig geduurig al ontzwagteld en duidelijk te voorfchijn, hun lighaam be- meer en meer uit, en de eijtjes zelve beginnen van ko- gon zig wat in te trekken, en zij begonnen van tijd tot leur en gedaante wat te veranderen. Zij beginnen wat tijd den voorften linker poot uit te fteeken, die zii vervol- Baar den graauwen te trekken, en van haare ronde fi- gens weder inhaalden, zonder dat er eenig blijk meer guur, terwijl zij grooter worden, allengskens wat af te van te befpeuren waare Op den agt-en-negentigften dag wijken. Op den zeventienden dag nam de Heer Roe- waaren de agterfte pooten gantsch volmaakt, en ftonden Sel waar, dat zij de gedaante kreegen van eene Nier , in hun natuurlijken ftaat buiten 't lighaam uit. Zommi- en hij zag er als een klein roofje aan; op den een en- ge behielden den ftaart en de vinnen nog een halven twintigften befpeurde hij het uiterfte puntje van een dag, en hadden, in dien tusfehentijd, een bijzonder ftaartje, dat voor den dag begon te koomen , en van dag maakzel, gelijkende niet naar een Kikvorsch , noch naar tot dag onderfcheidener wierdt. Op den negen-en-der- een Hagedis. Geduurende deezen tusfehentijd gingen tigften dag kon men reeds zekere beweeging in die klei- zij, meermaals dan naar gewoonte, naar de bovenfta ne Wormptjes bemerken; zij flingerden van tijd tot tijd oppervlakte van het water; niet om er voedzel te zoe- het uiterst hunner kleine (taartjes been en weder, en ken, want dat gebruikten zij niet; maar om eens luchtte men zag zelfs, dat die lillige ftof, die ze omringde, hen fcheppen. Hunne ftaart raakte allengskens weg eri hun- tot voedzel verftrekte. Op den een en-veertigften en ne vinnen verdweenen ten zelfden tijde. Daar was flegtJ twee en-veertigften dag viel een deel dier Wormptjes op één dag tot dit alles van nooden, en op den volgenden den bodem van het glas, terwijl een ander gedeelte, bij was het Diertje, dat men tot hier toe als worm moest klompjes, in die fnotterige ftof bleef hangen, endebe- befchouwen , een volkoomen Kikvorsch gew.orden. weeging der eene en andere vermeerderde. Zij, die op Na deeze verwisfeling van geftalte, begon het Dier 4en bodem van het glas gevallen waren, bleeven daar zulk een verfchillend voedzel te gebruiken van het geen, bijkans een gantfehsfl dag; maar, na zig wat uitgerekt daar het eerst bij geleefcNjadt, dat bet nu, middenin |
|||||||
KIK.
|
|||||||||||
[KIK.
|
|||||||||||
ISO?
|
|||||||||||
dat laatfte, van honger zou geftorven zijn. Zo dra het
Kikvorsen is gewonden, eet het niets anders dan zekere zoort van Infekten, en het is om op deeze jagt te maa- ken, en ze te vangen, dat de Kikvorfchen uit het wa- ter op het land gaan, en zig aldaar in de ruigte, onder fteenen, of op eenige andere diergelijke wijze, verber- gen; het zij om zelfden al te helderen dag, en 't al te Iterk licht te ontwijken , of om van haare prooij niet be- gluurd te worden. Zo dra als er regen valt, koomen de jonge Kikvorschjes allerwegen uit haare fchuilplaatzen, zelfs bij den dag, te voorfchijn,- en het is buiten twijf- fel deeze onverwagte verfchijning, die de Ouden aan- leiding heeft gegeeven, om te denken , hetgeene 'tge- meene volk nog heden ten dage vastelijk gelooft; dat het zomtijds Kikvorfchen regene, dat zij met den regen uit de lucht vailen , of er onmiddelijk uit gebooren wor- den. De bruine Land-kikvmch leeft het meest van den tijd ,
buiten hec water; maar, als het jaargetijde zo ver ge- koomen is, dat de nagten koud beginnen te worden, dan gaat dezelve te water, en kiest altoos moerasfen, poe- len, en ftilfhande wateren uit, voor haar verblijf, op welker grond zij zig in den flijk verbergt, tot dat de wederkomst der lente haar wederom naar de aarde noo- digt. De jonge Kikvorschjes, die nog niet bekwaam zijn om haar geflacht voort te planten, koomen het eerst uit haare poelen te voorfchijn ; want de anderen verlaa- ten het water niet, voor dat zij gekoppeld hebben. De verfchillende Sexen, en onderfcheidingen derzel-
ven, daar wij in den beginne van gefproken hebben, worden niet kenbaar, voor dat de Kikvorfchen het ein- de van haar vierde jaar bereikt hebben, en als men uit haaren wasch en verfchillende grootheden, in verfchei- de jaaren, tot haaren leeftijd mag befluiten, zo is het waarfchijnelijk, dat zig dezelve tot twaalf jaaren uit- ftrekt; fchoon hetnaauwlijks te denken is, dat zij, van zo veele vijanden omringd, die onophoudelijk op haare vernieling uit zijn, bijkans ooit dien ouderdom bereiken, of haaren natuurlijken dood fterven. Gelijk wij hebben aangemerkt, dat de Kikvorfchen
zig met Infekten voeden, zo moeten wij hier bijvoegen, dat vliegende en kruipende haar even aangenaam zijn, maar dat zij er nooit een nuttigen , voor dat zij hetzel- ve zig hebben zien beweegen, om verzekerd te zijn, dat het leeve. Zij houden zig onbeweeglijk ftil, om haare prooi te befpieden , zo lang, tot dat zij denken digt genoeg bij dezelve te zijn ; en dan ftorten zij zig met eene onbedenkelijke fnelheid op dezelve, doende ten dien einde vrij groote fprongen, terwijl zij haare tong onderwijlen zeer lang vooruit fteeken, om haaren roof zo veel te eer en zekerer magtig te worden. Het uiterst van deeze tong, die voor aan het onderst kaake- been vast is, legt anders, omgeflagen en gevouwen in den mond ; en dit is de oorzaak, dat de Kikvorfchen dezelve, naar evenredigheid haarer grootte, veel ver- der uitfteeken kunnen, dan eenige andere Dieren ; en, ge- lijk zij dezelve dus langer kunnen maaken, zo hebben zij eveneens het vermogen van ze te vernaauwen, en fmaller te maaken. Voor het overige is dezelve bekleed met eene zo kleverige fnotagtige ftof, dat alles, wat. haar aanraakt, daar vast aan gehegt blijft; en aan het einde loopt zij in twee kleine puntjes uit, waar van het fchijnt, dat de Kikvorsch zig bedient, om haare prooij in te rollen , en zo veel beter vast te houden. De Spin- nekoppen zijn een voedzel, dat met de natuur der Kik- III Deel.
|
|||||||||||
vorfchen overeenkomt, doch de Heer Roesel wilde
met eene der zijnen eens bezien, of zij ook op Wespen aanvallen zoude; hij boodt haar een aan, en zij zwolg- ze door, maar aanftonds zag hij haar met de voorfte pooten flaan, en werken, en poogingen doen om ta braaken, gelijk zij ze dan ook wel 'naast dood weder uitfpoog. Buiten twijffel werdt zij er inwendig van geftoken ; want eenige andere oorzaak konde niet wel zo onmiddelijk eenige ongemak en braaking te weege bren- gen. Daar is zeker zoort van Slekken, op wei- ken zij zeer veel aazen, tot groot voordeel onzer Tuinen. Het geluid der Kikvorfchen is zonderling, en verdient
opmerking. Aristofhanes heeft het vergeleeken bij Brekekex Coax, Caax, waarvan het latijnfche woord Coaxare, en het nederduitfche Borrekikken mede is af- geleid; in onze fpraak word het ook wel kwakken en worken genoemt; echter heerscht in de zoort van kik- vorfchen ten dien opzichte een aanmerkelijk verfchiL Daar zijn er, die geen geluid , dan in de paartijd gee- ven, zijnde dit in het voorjaar, en als dan weergalmt de lucht bij avond en 's nagts, door hun gedreun, zo dat ze boertender wijze wel Boere Nagtegaalen genoemt worden ; daar zijn ook zoorten, die geheel niet fchreeu- wen , dan wanneer zij vervolgt of geplaagt worden ; vooi: weinige is hun geluid niet onaangenaam, dog de meesten achten het zeer lastig, inzonderheid wanneer het nabij is. Hun gekwak heeft het meeste plaats in wanne nag- ten van de Meij-maand; de koude en harde wind doet ze zwijgen. Het denkbeeld , als of het gekwak der kik- vorfchen, eene voorfpelling van aanftaanden regen zou- dezijn, word völkoomen door de ondervinding bewaar- heid. Dit was ook rede ten tijde van Cicero bekent, dewijl bij aan Atticus fchrijvende zegt; Indien onze voorzeggingen waar zijn, ben ik voor regen bemest, de- wijl de Kikvorfchen fchreeuwen. (Crc. Epist.ad Attic, Lib. XV. Ep. 16. Equidem etiam pluvias metuo , fiprog- nostica nostra vsra f tint; Rance enim pmcptMc-iv), Ins- gelijks gewaagt er Plimius van. Ongemeene taaij' van leeven zijn de Kikvorfchen, en
men vind weinige Dieren, die hun in dit opzigt evenaa- ren; het is door proefneemingen bevestigt, dat zij nog eenige uuren kunnen zwemmen, na dat hun het hart toe het lighaam is uitgerukt; ja de Heer Haller, zie des- zelfs Disfertation fur l'Irritabilité, Lauf. 1755. pag. 68. betuigt, veelvuldig waargenoomen te hebben, dat het hart van een kikvorsch daar uit gefneeden, doorgaans in beweeging blijft van 's middags tot diep in de nagt, ech- ter zelden tot den volgt Jen morgenftond. Ook heeft men gezien, dat een kikvorsch, uit het lighaam van een Aal gehaalt zijnde, die door een Snoek was ingeflokt als doen nog leefde en fprong. De Heer Ukzee Verza- meling van Mengelfchriften , ifie Deel, p. 300. Amfl* 1767. verhaalt, dat Kikvorfchen in ftukken ijs zijnde in- gevrooren geweest, bij eene opkoomende dooij, wan- neer hun element wederom zijneerfte vloeijbaarheid had aangenoomen, van nieuws hebben beginnen te leeven. Zeer berugt zijn de kikvorfchen in de Gefchiedenisfen.
Een ieder, die niet ten eenemaalen in Gods woord on- ervaaren is, weet, dat zij tot één van de tien plaagen hebben verftrekt, waar mede het Opperweezen de hal- fterrigheid van den Egijptifchen Vorst Pharao , en zijn Volk ftrafte. De onreine Geesten, die uit den mond des Draaks, des Beests, en vanden valfchen Profeet kwa- men, worden bij kikvorfchen vergeleeken, Openi. Cap. R r XVI. |
|||||||||||
î5o8 KÏK.
Xri. vs. 13. Ook heeft de beroemde Homerus, dee-
ze Dieren tot een onderwerp van eene zijner dichtftuk- ken genoomen, aan het welke hij den naam van Ba- trachijomijomachia of Oorlog der Kikvorfchen en Muizen heeft gegeeven. IS a den Leezer nu nog gemeld te hebben , hoe-
danig men de kikvorfchen op het beste vangt; zullen wij. kortelijk mededeelen, hoedanig die door zommige tot fpijze worden bereid, en eindelijk befluiten met te onderzoeken, welk nut zij in de Geneeskunde toe- brengen. Hoe men de Kikvorfchen vangt.
Dit gefchied heel ligt in wateren daar ze zich onthou- den , door middel van een gemeenen Angel, daar men een hoek aan maakt van een omgeboogen fpeld, aan welke men eenig vleesch of wormpje vast maakt, of maar een ftukje van een rood of ander lapje , met bloed rood geverft; zo zullen zij er fchielijk op aazen, en men haalt ze met de hoek uit het water. Hoe men de Kikvorfchen bij nagt vângt.
Het is geen klein vermaak voor hun, die zich niet
vreezen te water te begeeven, kikvorfchen bij nacht en licht te vangen, om de groote menigte, die er op aan- koomen, en gelooven de zon te zien; hoe het donker- der is, hoe deeze vangst beter gaat. Veeie kunnen te gelijk ter vangst gaan, en nsetnen
elk een zak, om ze er in te doen, die zij vangen; men snoet toortzen van ftroo maaken, waar van er altijd een moet branden, om de kikvorfchen bij een te doen koo- inen, entelichten. Zo gij het vermaak van deeze vangst wilt hebben , befchouwt het Plaatje, hetgeen hierne- vens gaat, en u iemand verbeeld bloots-voets in het water. Neemt een linnen zak A. B. C. Plaat XXI. onder aan,
en houd die tusfchen de beenen , zo, dat de bodem van de zak omlaag nafleept, en de opening van de zak vast zij aan de kant A aan de nesteling van uwen broek, en het overige open zij, om er de kikvorfchenin teftee- ken; zet uwe dijen ter zeiven tijd tegen malkander,om te beletten, dat zij er uitloopen, of gij moest zin heb- ben , om ze geduurig met de linkerhand toe te hou- den , terwijl gij ze met de rechterhand zult bij een vergaderen. Men kan dus met zijn drieën, of vieren visfehen ,
jBoetendeéén van allen, een aangeftooken toorts, of wel een fakkel van brandend ftroo gemaakt, in de hand hou- den om tè lichten , terwijl de anderen de kikvorfchen vatten en bergen ; op deeze wijze kan men er een groot aantal vangen, dewijl zij zich niet beweegen, maar rti! blijven, indien men maar zorge draagt, geen geraas te maaken. Hoe men de Kikvorfchen toericht.
Hoe gering of veracht ook de kikvorfchen geacht zijn,
kan men er 'echter een aangenaame fpijze van bereiden., icboon dit in deeze Nederlanden bij weinige in gebruik is, maar de Italiaanen en Franfchen zijn er grooter lief- hebbers van. Zie hier hoe ze bereid worden. Men fnijd er de agter-boufjes of billeties af, en
dan het velerafgeftroopt en het beentje eruitgeligt zijn- de, zet men ze wat in water; daar na worden ze toe- gericht als een fr icasfée van jonge kiekens; is heel -fmaake- tijk, en die het niet weet, zoude het voor jonge Kie- ke-bouten eeten. |
||||||
KIK.
Op eene andere wijze.
De boutjes klaar gemaakt zijnde, als boven gemeld is; zo zout ze, en droogt ze weder af, wentelt ze daa in meel, en bakt ze in ruime boter gaar. Nut en Gebruik van de Kikvorfchen
in de Geneeskunde. Oudtijds pleegen de kikvorfchen in de Geneeskunde
buitengemeen geroemt te wotden, dog hedendaagsch, heeft men er weinig meer mede op, en voor de oliea die in de zo berugte pleister (empiastrum de ranis) ge- bezigt word, gebruikt men thans meest maar gemeene olijf- of boom-olie. De gedroogde levers tot een poeijer gemaakt, zegt men, dienstig te zijn, tegens de vallen- de ziekte. Kikvorfchen 'm water gekookt, en het nat daar van inwendig gebruikt, roemen zommigen als uit- neemend tegens de borstkwaaien en verouderde hoest. L'Emerij zegt, dat de flijmige ftoffe der Mannetjes, waar mede zij de eijeitjes bevrugten, en het welk in 't fransen de naam van Frais de Grenouille draagt, uitwen- dig gebruikt, dienstig is om te verkoelen, de vogtente verdikken, en de pijnen en omfteekingen te verzachten; ook worj er een water van overgehaait, dat dezelfde kragt heeft. XIV. Groene Water-kikvorsch ; in'tlatijn Rana escu-
lenta; (Ra s corpore angulato, dotfo transvufe gibbo , al- domine marginato, Linn. Sijfl. JS/at.) Deeze, die inzon- derheid gekoozen word om tot fpijze te gebruiken, en om die reden, door de Heer Linn m u s de bijnaam van eetbaare is gegeeven , leeft voor het grootlle gedeel- te van den tijd in het water; zij koomt er echter van tijd tot tijd wel eens uit, inzonderheid als het een mooi- je zonnefchijn en liefelijk weder is. Haarkoleur is don- ker-groen met zwart geftipt; daar loopt van haaren mond af, midden over de geheele langte van haar boven-lig- haam, tot agteren toe, een helder geele ftreep, en aan de beide zijden van haar lighaam vertoont zig eene dier- gelijke ftreep , die, mede van vooren naar agteren loo- pende, de fcheiding van den rug en buik fchijnt aan te wijzen. Als de Mannetjes kwakken, zetten zij, uit de beide hoeken van hunnen mond, twee witteen ron- de blaasjes uit; en, alzo die blaasjes aan de Wijfjes ont- breeken, zo zetten deze, wanneer zij grommen of knor- ren , (want kwakken doen zij nooit, en kunnen zij niet) haare gorgels maar wat uit. Behalven deeze bijzonder- heid, die het verfchil der Sexen duidelijk aanwijst, on- derfcheiden zij zig hier in ook nog van de Mannetjes , dat zij aan het onderst haarer lighaamen, of den buik , meer vlakken van een helder graauwe koleur, dan dee- ze , hebben. Buiten één zoort van Padden, wint liet de groene
Water-kikvorsch van alle anderen in grootte; ook zijn zij fterker, zien en hooren beter, dan de anderen : nog hebben »zij een bijzonder maakzcl van kop, dat aan haar zoort alleen eigen is; het hoofd ftaat haar meer voor- waards, en is langer dan dat van eenige andere Kik- vorfchen. Zij kunnen ook ouder dan andere Kikvorfchen wor-
den ; het is waarfchijnlijk, dat zij tot tien jaaren groei- jen, en ren minften tot zestien leeven kunnen. De Kikvorfchen van deeze zoort verlaaten haare win-
ter-kwartieren niet, dan tegen het einde van April, en koppelen niet eer, dan in de maand Junij. Het is dee- ze zoort alleen, die regt goed om te- eeten is; en zij, die
|
||||||
KIK.
|
|||||||||||
kik. kil; kin.
|
|||||||||||
rfoi?
|
|||||||||||
iie Kikvorsch-boutjes eeten, eer dat deeze te voorfchijri
itoomen, kunnen niet dan de bruine Land-kikvorfchen bekoomen , die bij deeze, op verre na, niet haaien Kunnen. Voor het overige zijn de groene Water-kikvorfchen
zeer gulzig, en gebruiken niet flegts allerlei Infekten tot hun voedzel, maar tasten zelfs jonge Muizen, Mus- fphen en Water-hagedischjes aan; jonge Eendjes zijn ook niet vrij van hunne vervolgingen. In den tijd van het paaren kwakken de Mannetjes zo
luid, dat men ze meer dan een mijl verre hooren kan. Zij hebben, geduurende dien tijd, even ais Je Land-kik- vorfchen, een vleesch- of tepelachtig vel aan de duimen der twee voorite pooten , en het is in die zoort, dat men duidelijker, dan ui eenig andere zoort, kan waarnee- men , hoe het Mannetje de Kutjes van het Wijfje niet zijn zàad befproeije. Het fchot van groene Water-kik- vorfchen valt op den grond van het water, zonder we- der boven tekoomen; en het Kikvorsch-fchot, derhal- ven, dat men in den voorzomer allerwegen in ftaande waters aan de kanten leggen ziet, en dat de Apothekers laatenophaalen, komt, of van de Land-kikvorfchen, of van de Water padden. Voor het overige gaat het paaren van deeze zoort van
Kikvorfchen bijkans op dezelfde wijze toe, als inde Land-kikvorfchen. Terwijl het Wijfje haare Éijtjes legt, befproeit het Mannetje dezelven herhaalde reizen; en fchoon de zaadvaten deezer Mannetjes kleiner zijn dan van de andere zoorten, fchoon ook deeze Wijfjes veel meer Eijtjes leggen dan de voorgaande, daar wij van ge- handeld hebben; zo is egter één Mannetje genoeg in ftaat, om de Eijtjes van twee of drie Wijfjes te be- vrugten. . . • . Deeze Eijtjes, omgeven met een geelagtig flijm , wor-
den dagelijks grooter. Na verloop van vijf dagen komt er in de Bolletjes een ander kleiner Bolletje , en uit dit laatfte, na dat het allengs verfcheide veranderingen on- derdaan heeft, koomen de Wormptjes voor den dag, die hun voedzel op de zelfde wijze als de anderen zoeken, en allengskens verfchiliende gedaanten krijgen , met dit onderfcheid alleen, dat zij niet zo fpoedig tot den ftaat van volkoomen Kikvorsch koomen , als de voorige zoort. Met de Land kikvorfchen gelukte dit van den Bi Maart tot den 18 J un ij ; met de Boom-kikvorfchen van het einde van April tot den 2 Augustus; terwijl de tegenwoordige al den tusfehentijd, van den 12 Junij tot in het begin van November, hier toe van nooden heb- ben, het geen dus bijkans vijf maanden uitmaakt. XV. Bultige Kikvorsch ; in 't latijn Rana gibbofa;
[Ram dorjo angulato, transverfe gibbo , abdomine fajcia nplicata inguinali intercepta, Ltnk. Sijfl Nat.) Deeze kikvorsch, dieeenbultop de rug heeft, beeft een vreemd geluid , het welk gezegt word, van verren na het gebei- jer der klokken te zweemen. XVI. Boom-Kikvorsch; in 't latijn Rana arborea; (Ra-
na corpore lavi, jubtus puntlis contiguis tuberculato ; pe- dibus fisfis, unguibus erbiculato-dilatatis, Linn. Sijfi. Nat.) Zie BOOM KIKVORSCH. XVII- Witte Surtnaamfche Kikvorsch, door Seba,
Rana Surinamenfis genoemt ; (Ra?ia corpore Icevi, fubtus punBis contiguis ; pedibus palmatis,plantis pentadaÜijlis, pahnistetradaüijlis, unguibuserbiculato-dilatatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die veel overeenkoomst met de Boom- kikvorsch heeft, behalven dat hij grooter, met het lijf wit, en de voeten altemaal gevliest ; word ook wel |
|||||||||||
Blaas-ofIVindbuidel-kikvorschgenoemt,uitooreaake van.
de groote blaazen, die hij aan de zijden van' den kop, heeft. Deeze, die in de WesMndiën te huis hooren, verveelen de Inwoonders niet minder door hun gekwak, als de gemeene zoort het aan ons doen. KLKVORSCH-GEZWEL; Tong-gezwel; in het latijn
Ranula; Batrachus; is een gezwel, dat onder de tong, digt bij deszelfs riem voortkoomt, en word aldus ge- noemt, om dat zij, die daar mede gekwelt zijn, meer ais Vorfchenkwakken , dan ordentelijk fpreeken. Het is meest zagt en flap, witagtig, en vol fnotterig vogt ; dog zomtijds is het hard en vast, en bruin of zwart; voorts min of meer groot: Men wil, dat het voortkoomt, uit een al te fcherp en teffens Iijmig fpeekzel , waar door de uiteifte mondjes der onderfte fpeekzelvaten veiftopt wordende, aldaar een gezwel met groote pijn ontftaat. Om dit gezwel wegteneemen , word het volgende poe-
der gepreezen; neemt lisch - wortel, bertrams- wortel e» gengber, van ieder één drachma; calaminthe en orege, van elks twee fcrupels; gemeen zout, een half drachma; maakt alles tot een fijn poeder, en mengt het; waarme- de men bet gezwel moet wrijven. Of tóen maakt van deeze dingen met wijn een mond-fpoelzel. Dog dewijl een groote zwelling zelden door dit etï
diergelijke middelen word weggenoomen ; zo willen zom- mige Heelmeesters, gelijk Pareus , Vigierius, enz., dat dezelve door een daadelijk brand-ijzer moet geopent worden. Andere fteeken een naaide door het gezwel, en maaken de opening daar na wijder met een mesje. Dog Ferkel rus en andere houden voor de beste ge*
neezings-wijze, dat men het gezwel met een mesje ope- ne, en wel met een groote en diepe fneede, op dat er het vogt beter kan uitloopen, 't welke zonder eenigge-> vaar kan gefchieden, en als het vogt genoegzaam uitge« vloeit en uitgedrukt is, dat men de mond moet: fpoele» fflet gerfien-watèr daar roofen-honing en een weinig prw nelle zout onder gemengt is , tot dat er geen vogtigheid meer in de bezeerde plaats overblijft. Maar als het kikvorfchen-gezwel bruin of zwart, hard
en kankeragtig is, moet er niet aan geraakt worden. KILLEGREU, zie HOPPEN , n. IV. pag. 1144.
KIN; in 't latijn Mentum; is dat deel des aangezigts,
het welk onder de lippen is gelegen , mankende het be- nedenfte gedeelte van het onderfte kinnebakken uit; het vleeschagtige gedeelte, het welk onder de kin is gele- gen , noemt men gemeenlijk Onderkin. KINA, Cortex Peruvianus , Bast vân Pérou, Quin-
quina, Kina kina, China-china, Bast of Cortex van den Cardinaal Lugo, Cortex febrifugus, £? Jefuiticiis, Pul- vis Patrum, Pulvis Comitisfae ; is de bast van een boom, welke L1NN.EUS Cinchona noemt , en welker befebrij- ving De la-Condamine gegeeven heeft in de Mem.de l'Acad. des Sciences 1739. Tom. II. p. 319. in 80. al- waar de geheele befchrijving en afbeelding zeer uitnee- mend gevonden worden. De bast is droog, eenzesde duim dik, voorn aamelij'k
als hij van dunne takjes genoomen is; zomtijds is do bast dikker, inzonderheid die van denftam, of dikker takken verkreegen word: Hij is van buiten ruuw, licht- bruin, zomwijlen metgriizemos bedekt, inwendigglad, harsagtig, roestkoleurig of roodagtig; de fmaak is zeer bitter, een weinig zaamentrekkende, met eenen niet onaangenaamen fpecerijagtigen nafmaak: Dees bast heeft zomwijlen ronde kringswijze infnijdingen , vooral aan de dunnere takjes. Geoffroi meld, dat de Spanjaar- R r % den |
|||||||||||
KIN.
|
||||||||||
KIN.
|
||||||||||
ï5r<5
|
||||||||||
len geeven, want dan koomt de koorts wederom, en de
Lijder heeft de imert, om van vooren af aan te moeten inneemen. Men kan het afkookzel ook bij form van een clijsteet
infpuiten. De kina kina moet nimmer gegeeven worden in koort-
zen met ontfteeking, en geduurige koortzen, maar wel in rot- en pestilentiaale koortzen, van den beginne af, vooral als zij epidemik zijn, daar zeer op gelet moet worden. Evenwel kan de bast gebruikt worden , overal daar
men verfterkinge noodig heeft, zelfs daar de longen aan- gedaan zijn; in een woord, hij is goed in allerlei ver- zwakkingen , in allerlei ouderdom , fexen en omftandig- heden,-gelijk Gewondden en Kraamvrouwen: Ook kan hij met verfcheidene andere middelen gemengt wor- den , en onder allerleije gedaante. Zommigen geeven het extraiï, anderen de reßna of
hars, terwijl anderen een afkookzel in water, of het trekzel op Rhijnfche wijn, den Lijders ingeeven ; dog op allen deezen , kan men niet vertrouwen, en daarom moet men de dofis vooral in het afkookzel en aftrekzel verdubbelen, wil men eene goede uitwerking zien. Zedert eenigen tijd heeft men deezen bast, gelijk uit
de Geneeskundige Proeven van Edinburg, Tom. III. p. 344. blijkt, tegens het koude vuur in gewondde, ofge- fchootene leden gegeeven, als een fpecifik, dog niet al- toos met een goeden uitflag; zeker is het, dat deeze bast er geen kwaad in doen kan. Het afkookzel bewaart een ftuk raauw vleesch, volgens de waarneemingen van, den beroemden Pringle , meer dan een jaar lang, dog daarom werkt het zo niet in ons lighaam, en dat der Dieren; want in de rotkoortzen van het Hoornvee, doet het volftrekt geen nut, en derhalven moet menbe- fluiten, dat de bederf tegengaande kracht geheel wat an- ders is in het lighaam, als het is, buiten het lighaam op een dood ftuk vleesch. KIND; in'tlatijn Inf ans; word genoemt, het voort-
brengzel van Menfchen, zo als het gebooren is, en be- gint te leeven; het behoud dien naam tot zekere jaa- ren; bij de oude Wijsgeeren, als Pijthagoras, Pla- to en Aulus Gellius, wierd de Kindsheid tot twintig jaaren , van Hippocrates en Aristoteles alleen tot de zeven jaaren uitgeftrekt : Het is zeer klaarblijkelijk, dat de laatfte op het lighaamelijk geftel alleen; de an- deren op het zedelijke gelet hebben. Wanneer wij een Kind enkel natuurkundig inzien, is
het zeer onvolkoomen, als het ter waereldkoomt; kön- nende niet gaan, nieteeten, niet fpreeken, nog die din- gen zich bezorgen, welke tot zijn onderhoud onmidde- lijk noodig zijn; daar het op de zeven of agt jaaren, al- le de opgenoemde dingen zich kan verfchaffen, of uit- voeren. Het ontbreekt zelfs niet aan voorbeelden van Kinderen , welke onbegrijpelijk verre gevordert waaren in wetenfehappen en konsten, op die jaaren. Een Kind, heeft de allergrootfte verplichting, naast
God, aan zijnen Ouderen, niet alleen om dat zij hem voortgebragt hebben, en de Moeder inzonderheid hem met haar bloed gevoed, en met onuitfpreekelijke finer- ten gebaart, en vervolgens met haaren melk onderhou- den heeft, en wat al meerder de moederlijke zorgen be- treft ; waarom ook de opvoeding onaffcheidelijk den Ouderen bijblijft, tot dat de Kinderen oud, fterk, en wijs genoeg geworden, zich zei ven de kost können be- zorgen, en zich voorzigtig gedraagen. |
||||||||||
den den bast der wortels beter houden, dan der tak-
jes. Volgens zommigen, moeten de fijne takjes de beste
' gehouden worden ; de Engelfchen hebben dat vooroor- deel : Wij können nogthans met zekerheid melden, dat alle bast, dik en dun , van den ftam, of kleine takjes genoomen, even zeker de koortze geneest, mits dat zij echt zij. De verwonderlijke kracht, om de tusfchenpoozende
koortzen te geneezen, is den Indiaanen bij toeval be- kent geworden, en lang voor een geheim gehouden, dog in den jaare 1649 is hij door een Jefuitsch provin- ciaal Priester, gezonden aan verfcheidene Priesters in Italie, waarom hij de bast der Vaders, of der Jefuiten genoemt is geworden. In het jaar 1679 heeft Robbert Talbot, een Engelschman, de kina in grooter veel- heid gebruikt, tot één once niet alleen, maar tot pon- den toe. : Met water gekookt, en uitgerookt, geeft de kind het
ixtraiï, en met brandewijn, de refina of harst, naame- lijk 15 grein uit 4 en een half once, of 9 lood bast. Verfcheidene Geneesheeren hebben het gebruik van
dit middel afgekeurt, niet tegenftaande dees bast met ongemeen nut gebruikt word in anderendaagfche, der- den , vierden , en dubbele tusfchenpoozende koortzen , vooral als zij epidemik zijn, en meer van de lucht, dan ongefteltenisdeslighaams afhangen ; gelijk in het najaar, wanneer de tong vervuilt is, of fchoon er waarlijk zo veel kwaade ftof niet is in de ingewanden, gelijk blijkt, want zeer fchielijk op het geeven der cortex, word de tong zuiver; daar de Lijders tot doodelijke zwakheid gébragt worden , wanneer de Geneesheer zo lang pur- geeren wil, tot dat de maag en darmen , of eerfte we- gen fchoon zijn; hetgeene nogthans veele zwakke voor altoos bederft. Het is evenwel noodig , eerst de maag, enz. te zui-
veren met eene purgatie, of met een braakmiddel; ver- volgens moet men geeven, twee lood, of één once cor- tex in fubftantie, in den tijd van tusfchenpoozing, als een poeder, of met fijroop tot een conferf gemaakt, of met geleij van aalbefiën , vlier, enz. De Lijder moet die veelheid zo verdeelen, dat hij in dien tijd de gebee- le once opgenoomen hebbe ; zo de koorts wegblijft, neemt hij nog eene once, maar langzaamer; indien dit niet genoeg is, nog eene : Nooit ondervind men, dat de koorts wederkoomt, als men drie oneen te gelijk ge- bruikt , dat is, de eerfte dag één once, de tweede een half, de derde en vierden dag een half, en de overige dagen de rest. Veelen meenen, als of dees bast, in zelfftandigheid ge-
geeven , verftoppingen konde veroorzaaken, het welke ongerijmt is, want het aardagtige word niet in het lig- haam opgenoomen ; ook kan de fpog, en de vogten van ons gedarmte er meerder uithaalen, dan de koorts, voor* al wanneer enkel water-, of wijn gebruikt word, want het water lost alleen op de gomagtige, en de wijn de harsagtige deelen; onsfpeekzel, en andere vogten, al- les met elkander. Evenwel kan men ze kooken in water, of trekken in
wijn, en aldus ingeeven , maar het is minder zeker; ook moet de veelheid verdubbelt worden. Dit middel doet zommige loslijvig zijn, niet om dat
het eene purgeerende kracht heeft, maar om dat het de darmen meerder prikkelt, en doet werken. JMen moet vooral kort op de kina gçen purgeeriaidde-
|
||||||||||
KIN.
|
|||||||||
KIN. 1511
|
|||||||||
Waar uit noodzaakelijk volgt, dat de Kinderen aan
hunne Ouderen verplicht zijn, eerbied te bewijzen, ge- hoorzaamheid, liefde en bijftand, zo dra de Ouderen deezen noodig hebben, ook voedzel te bezorgen, wan- neer hooge jaaren, of andere zwakheid hun belet, zich zelven te redden. Door de gehoorzaamheid, verdaan wij geene onbe-
paalde onderwerping, en zulk eene verplichting, alsof zelfs het kwaad, door de Ouderen bevoolen, moest tütgevoert worden; maar voor zo verre de betrekking medebrengt, die tusfchen Kinderen, en Ouders plaats heeft. Maar, de Kinderen moeten verfchillendetijdendoor-
loopen, in welke hunne verftand en bekwaamheden on- derfcheiden zijn; wij deelen derhalven met Aristote- jles , de Kindsheid in drie trappen, of tijden. De eerfls, bevat Kinderen, welker oordeel onvolkoo-
men is, en welken de kracht van onderfcheiden ont- breekt. De tweede, bevat allen, die nog leden zijn der huis-
houding, fchoon zij reeds tot rijpheid gekoomen zijn, zo van verftand, als lighaamskrachten. De derde, wanneerzij zich dooreen huwelijk, of an-
der afzonderlijk beflaan afgezondert hebben, van hun Ouderlijk huis. In het eerfte geval, zijn de werken en handelingen
der Kinderen , geheel aan de Ouders onderworpen, en dit is daarom noodzaakelijk, om dat de zulke, welke zich zelven niet beheeren können , door de Ouders wor- den beftiert; want wie zal zich daar mede belasten, in- dien hij de Kinderen zelf niet heeft voortgebragt ? In het tweede geval, is hij afhangelijk van de wil zij-
ner Ouderen , voor zo verre het Kind een deel maakt van het geheel der huishouding, tot welker nut en be- ftaan, hij alles moet toebrengen; en wijders is hij ver- plicht, uit kracht van liefde, eerbied, en een erkennend hart, wegens het verkreegen leeven, voedzel, en op- voeding, alles toe te brengen, tot genoegen zijner Ou- deren. In het derde, en laatfte geval, is het Kind volftrekt
meester van zich zelven, en zijne handelingen, hij is de Koning geworden van zijn eigen huis, en niet lan- ger verplicht aan de wetten van zijn Ouderlijk huis; dog dit neemt niet weg, dat hij de zelfde betrekkingen blijft behouden tot zijne Ouderen, en gelijk hij ook de zelf- de verplichting, wegens opvoeding, de zelfde liefde en eerbied verfchuldigt is. Het Kind is al het zelfde verfchuldigt aan de Moe-
der, als aan de Vader, zodanig zelfs, dat de verftan- digfte Wijsgeeren van oordeel zijn, indien de Moeder jets bevoolen heeft, het Kind des Vaders bevel niet behoeft te gehoorzaamen, wanneer het ftrijd met dat van de Moeder. Wij hebben zo even gezegt, dat de verplichting vol-
ftrekt, en de vergelding zonder paaien behoort geoefFent te worden, dog hier mede verftaan wij, dat beide, ver- plichting en vergelding, evenredig zijn moeten aan het goede, het welke de Ouders aan de Kinderen gedaan hebben. Een Kind immers, het welk flegts gebooren is van Ouders, die vandat oogenblik af aan, de zorge, de voeding daar van aan vreemde overgelaaten , en zich zelven aan allerlei vermaaken overgegeeven heb- ben; hun goed doorgebragt, bun zedelijk carakter ver- waarloost, en hunnen goeden naam en eer geheel en al weg geworpen hebben, heeft zo veel verplichting niet |
|||||||||
aan zijne Ouders, dan die geene, welke door zijne Moe-
der gezoogt, gevoed, en door de Vader onderweezen, door beide geleid , en zodanig door liefde is bejegent, dat die loffelijke Ouders alle hunne kleine bijzondere vermaaken zelven opgeoffert hebben aan het weiwee- zen van hun Kind; die het overtollige gefpaart, hunne hartstochten beteugelt hebben, om geen kwaad voor- beeld te geeven ; die hunne goederen niet alleen, maar hunnen naam vergroot, en eeuwigduurend gemaakt hebben bij de Nakoomelingfchap, ten einde hunne Kin- deren op allerlei wijzen gunstig in de waereld te doen verfchijnen; zulke een Kind, of Kinderen zijn dubbeld verplicht, om dat de Ouders niet alleen hunnen plicht als Ouders, maar als Weldoenders gekweeten heb. ben ! Wie ziet niet, dat in het (luk der betrekking tusfchen
Ouders en Kinderen, de plichten der Ouderen , even zeer moeten worden geregelt, als die der Kinderen; en wel te meer , om dat het gedrag der Ouderen de mees- ten invloed heeft op de opvoeding der Kinderen. Zie OPVOEDING. De vraage is, of beloften en de verbonden van Kin-
deren aangegaan, zonder voorkennis hunner Ouderen, moeten nagekoomen worden? antwoord neen,- zo lang de Kinderen in de eerfte tijd zijn ; ook niet in de twee- de , wanneer een gedeelte van zijn beftaan moet bezorgt worden door de Ouders ; zo lang hij onder de Ouderlij- ke macht is, is hij voor zeker verplicht, omgeenevoor- waarden met anderen aan te gaan , zonder toeftemming zijner Ouderen : Maar als hij tot jaaren van onderfcheid gekoomen i's mag een Kind eifchen van zijne Ouders, om in vrijheid te leeven, en zich aftezonderen , om billijke redenen. Hier uit volgt, dat een Kind een huwelijk mag aan-
gaan, zelfs tegens den zin zijner Ouderen, zo als hij tot jaaren van onderfcheid , bij de wetten bepaalt, gekoo- men is: De Ouders hebben met dit alles, het zeker recht, van hem het te beletten voor dien tijd, wan- neer een Kind door de jongheid, onbezonnen in wel- lust verdronken, zich door een huwelijk wilde ongeluk- kig maaken. Dit alles neemt niet weg, dat Kinderen verplicht zijn, in verbonden van dien aart, fchoon reeds op zich zelven woonende, en niet langer onderworpen, aan de Ouderlijke gehoorzaamheid, den raad hunner Ou- deren, als hunne beste Vrienden, in te neemen, en als die op rede fteunt , te volgen. KINDERBAARING, zie KRAAMEN.
KINDER POKKEN, zie POKKEN.
KINDER-ZIEKÏENS. De jonge Kinderen zijn aan
zekere bijzondere Ziektens of Ongemakken, meer als Bejaarden, onderhevig, welke hooftzaakeliik zijn de Zwarte Drek, het Zuur, Tandmaaking, Wormen en Stui- pen ; uit welke andere zwaardere Ziektens kunnen ont- ftaan, daar dikwils de dood fchie-lijk op volgt. Van de Zwarte Drek.
Bij de eerstgeboorene Kinderen is de maag en darmen vervult met een zwarte ftoffe, die middelmaatig dik, en vrij lijmig is ; men noemt ze gewoonlijk Zwarte Drek (Meconiwn). Deeze ftoffe moet noodzaakelijk ontlast worden ; anders zoude dezelve veelerleij kwaaien aan het Kind in het vervolg veroorzaaken : De ontlasting gefchied gewoonlijk door het eerfte zog der Kraamvrouw, doorgaans de Biest genoemt, welke een dikagtige on- zuivere hoedanigheid en buikzuiverende kragt heeft, en R r 3 " tot |
|||||||||
KIN.
|
|||||||||||
KIN.
|
|||||||||||
1512
|
|||||||||||
het uitkoomen der tanden, de Engelfehe ziekte verkrij-
gen. Van de Wormen.
Gelijk de Kinderen door de voorgemelde kwaaien,
veel kunnen lijden, en dikwils zwaare ongemakken en ziektens verkrijgen, zo kunnen haar ook ds buik-wormen dikwils veel kwaad doen, hoewel daar uit meest door- gaans minder gevaarlijke ziektens ontdaan, dan door de gemelde en andere oorzaaken; feboon veele, als de Kin- deren ziekelijk zijn, zulks terftond aan wormen toe- fchrijven. De tekenen, waar uit men opmaaken kan, dat de Kin-
deren wormen bij zich hebben, zijn 1. Ligte, dikwijlige en onregeimaatige buik pijnen.
2. Een overvloed van fpeekzel, als ze nugteren zijn.
3. Een onaangenaame en bijzondere zoort van reuk
in de adem, inzonderheid 's morgens. 4. Jeukingen in de neus, weshalven zij dikwils met
de vinger in de neus krauwen. 5. Een zeer ongeregelde eetlust, hebbende zomtijds
een verflindende honger, en op een andere tijd geheeï geenen. 6. Pijnen voor het hart en braakingen, zomwijlen ook
hardlijvighcid, dog meermaaien een loop van ongekook- te ftoffen. 7. De buik is dik en opgezet, en 't overige des lig-
haams mager. 8. Een dorst, door geen drank te (tillen.
9. Dikwils groote zwakheid en droefgeestigheid; het
aangezicht is doorgaans ongeftelt, en verandert veeltijds van het eene kwartiers uur tot 't andere. 10. De oogen zijn veeltijds dof, en omringt van een
blauwagtige kring. 11. Onrustigneid in de flaap, die zomtijds verzelt is
van verfchrikkende droomen, en knarzing der tanden. 12. De pis is veeltijds wit, en zomtijds als melk.
Voorts koomen er dikwils veelerlei andere ziektens uit voort, als hartklopping, hik, flauwtens, verftijving,
lammigheden in de handen, armen of beenen, kwaads koortzen, met ijlhoofdigheid, enz. Daar zijn vee'erlei middelen, om de wormen te doo-
den, waar onder het zewer-zaad het gemeende, dog een der beste is; waar van men 't Kind 's morgens nugteren een vingerhoed vol, fijn gepoedert zijnde, ingeeft, met pap of eenige conferf, fijroop, enz. Of neemt eenige bokjes knoflook, kookt ze in wat ver-
fche melk, en geeft het Kind deeze melk's morgens nug- teren warm te drinken ; daar men eenige dagen mede aan- houden moet. Of neemt één once kwikzilver, bind het in een digt lin-
nen doekje, en kookt het in een half mingelen water, tot dat er een-vierde verkookt is; giet dan het water af, en geeft daar van twee of meer thee-kopjes vol 's morgens en 's avonds warm , zulks eenige dagen gebruikende ; men kan er wat thee en zuiker bijvoegen , om het aangenaa- rner te maaken. Dit dood de wormen ook onfeilbaar, en het kwjkzilver, 't welke in het kooken niet vermin- dert , kan inen daar na weder gebruiken. Maar na het gebruik van deeze middelen , dient men
het Kind een purgatie te geeven, om den buik van ds doode wormen te zuiveren; hoewel die meesttijds van zelf afgaan. Waartoe men veilig gepoederde rhabarber, een-vierde of half drachma ; of de fijroop van cichoreij met rhabarber, één once of meer, naarden onderdom, gebrui- ken kan. ' Of
|
|||||||||||
tot dat einde aldus door de natuur fchij'nt gefchikt te zijn;
gelijk zulks ook in de melkgeevende Dieren plaats beeft. Dog als de Moeder haar Kind niet zoogt of zoogen kan, of ook om de ontlasting tebevorderen, dan moet men het Kind één once fijroop van cichorei] met rhabarbcr , met wat water vermengt, na vervolg in de tijd van 5 of 6 uuren laaten drinken; dit zal het kind van de aanklee- vende (toffe grootelijks zuiveren, om daar na gezonder te zijn. Van het Zuur.
Het zuur is een ongemak, dat veele Kinderen over-
koomt, als bet zog in de maag verzuurt is ; het welke braakingen, hevige buikpijn, ituipen, de loop, en eindelijk de dood kan veroorzaaken. De beste middelen tegen het zuur zijn, om de zuure
ftoffen te ontlasten, en te beletten, dat er nieuwe ge- maakt worden : Om het eerfte uittewerken, is er mis- fchien geen beter middel, als de fijroop van cichorei] met rhabarbcr toebereid, waar van men het Kind altemets één once in verfcheide reizen ingeeft. En om te ver- hoeden, dat er niet weder op nieuw zuur in de maag voortkoomt, geeft men het Kind één of tweemaal 'sdaags, na dat de kwaal zwaar is , en naar den ouderdom, een halve of heele fcrupel gepoederde kreefls-oogen, met wat melk of pap, enz. in. Van de Tandmaaking.
Het verkrijgen der eerfte Tanden bij de Kinderen, is
mede eene zaak, die bij dezelve veele ongemakken en zwaare ziektens, alsKoortzen, Stuipen, enz. kan ver- oorzaaken, ja daar veele door bezwijken, en naarde eeu- wigheid gaan. De volgende middelen , zijn hier toe het nuttigst, om
de Tandmaaking te bevorderen, en de ongemakken, zo Veel moogelijk, voortekoomen. 1. Men moet het Kind een open lijf houden, door
middel van rhabarbcr , of door de fijroop daarvan, of door fijroop van cichorei] met rhabarbcr, en het zelve ver- der zagte buikopenende fpijzen laaten nuttigen; ten waa- ye het als dan aan de loop was. 2. Het zelve niet al te veel fpijzc laaten genieten,
inzonderheid niet zodanige die hard zijn , en de maag kunnen verzwakken. 3. De drank mag men wel ruim geeven, mits dat die
waterig en gezond zij: Een afcrekzel van lindebloezems, of het gedistilleerde water daar van, is als dan zeer nut- tig, het welke de fluipen en andere ongemakken ver- fcoed. 4. Uitwendigishetdi'enstig, dat men het tand-vleesch
dikwils wrijft met honing, of beter met honing daar wat Uitgetrokken fiijm van kwee korrels, of verfche ongezou- ten boter met onder gemengt is : Voorts laat men ze kauwen op een iluk gefcbUde heemstwortel of zoet hout ; of op een fhik fpek-zwaard; want het fchijnt, dat deKin- deren bij het verkrijgen van tanden, een zoort van pijn of jeukte hebben, dat haar ongemakkelijk valt, en het kauwen op iets , haar eenige verligting geeft : Men heeft zedert lang de abufivelijk ingevoerde gewoonte, om de tanden verkrijgende Kinderen , op een in zilver of goud ingevatte wolfis-tand oCbloed-fieen , oÇ ander pretieufie ßeen te laaten kauwen; rr.aardeeze harde dingen dienen meer in dit geval tot pronk als voordeel; dewijl ze door het kauwen het tand-vleesch verharden, endaar door deuit- kooming der tanden verhinderen. Niet zelden ziet men, dat de Kinderen in de tijd van
|
|||||||||||
KIN.
Of men haalt uit de Apotheek worm hoekje:, die ge-
makkelijk om in te neemen, en ook van een goede uit- werking zijn, en teiFens den buik zuiveren; men geeft er één ol twee, naar den ouderdom. Of, als de Kinderen geheel niet wel willen of kun-
nen inneemen, kan men htm de buiK met worm zalf, uit de Apotheek warm fmeeren, die ook niet alleen de wormen dood , maar ook afgang maakt. Wij zullen dee- ze zalf op een ander plaats befchrijven. Fan ds Stuipen.
De fluipen, zijn eene ziekte, waar aan de kleine Kinde-
ren dikwils onderhevig zijn, en waardoor veele, in- zonderheid die zwaK van aart zijn, ten grave geflecpt worden; dog dezelve ontftaan meesttijds, uit een ande- re ziekte of kwaal, en wel inzonderheid uit de voorheen gemelde; hoewel er ook nog andere oorzaaken zijn, daar ze uit kunnen voortiioomen, als i. Door bedorvene doffen m de maag en darmen ; 't
welke men weeten kan, aan het geene voorafgegaan is; als uit des Kinds af keer van fpijzen, doofheid, heila- gen tong, dikke buik, ongedaanc koleur, en kwaade flaap. Middelen hier tegen, zijn eene goede eet-regel, ver-
mindering van voedzel, en eenigeklijlteeren van warm water, of eene purgatie. 2. Kunnen de fluipen ontftaan door gebreken van het
zog der Moeder of Minne, 't welke uit veelerlei oorzaa- ken voortkoomen kan, als bij voorbeeld wanneer deMinne geen goede leevensrege! houd,'t zij dat ze ongezonde voed zeis, te veel wijn , of fijne wateren nuttigt; ■ of dat ze zich fterk vertoornt heeft ; of dat ze eenig verdriet, vrees of fchrik gehad heeft ; of dat ze de (tonden verkrijgt, en zulke merkelijke ongefteltheid in haare gezondheid ver- oorzaaken; of eindelijk dat ze ziek is,• in alle deeze ge- vallen ontaart het zog, en veroorzaakt aan het Kind voor zeker geweldige toevallen, diébetzomtijdseenfebie- lijke dood aanbrengen. Men kan daar in voorzien ; door middel van het Kind
als dan dat zog niet te laaten drinken, tot dat de Min- ne weder herfielt is, in de voorige gezondheid of be- daartheid; waar toe men dienstige middelen in het werk ftellen moet; als onder anderen, vooral onthouding van het geene het kwaad berokkend heeft,- vervolgens tem- perende middelen , 'mzon&erbelà gepoederde kreefts oogen, paarlenofpaarle-moer, een purgatie, en vooral het zog, dat bedorven is, en ook de borsten kan doen ontftee- ken , te laaten uitzuigen. Aan het Kind zelf, geeft men ook wat geprepareerde
h-eefts-oogen, of van 't beruchte Markgraaven-posder, dat in dit geval zeer dienstig is, of wat aftrekzel van linde- lloeizel; welke dingen de Stuipen, zoveel doenlijk is, voorkoomen,cn zelfs wegneenen. Maar hier bij moet men een zagt buik-zuiverend middel voegen, als de ßj- roop van cichordj met rhabarber, of manna; om de door het kwaade zog bedorvene (toffe uit het lighaam te voe- ren. 3. De fluipen kunnen ook voortkoomen uit koortzige
zieluens, die de Kinderen dikwils aantasten, en wel voornaamelijk door de Pokken en Mazelen; dog de Stui- pen hier bij ontftaande, worden, gelijk bii de voorge- melde en meer andere ziektens, geneezen, zo dra de ziek- te , daar ze van afhangen , door daartoe gefchikte hulp middelen , in een beter ftaat gebragt is. Men zkt uit liet gezegde, dat d2 fluipen der Kinde-
|
||||||
ren van veelerlei oorzaaken afhangen, en derhalven niet
door eenerlei, of door een algemeen middel kunnen ge- neezen worden, maar het middel gefchikt moet worden naar de oorzaak der ziekte, dat wij'verder aan de Hee- ren Doctoren overlaaten ; alleen nog maar moetende aan- merken , dat veele Kindéren , door onkunde in de behan- deling, hulp-middelen, enz. van de Minnen, Kraam- waarfters, en andere Oppasfers, grootelijks kunnen mis- handelt worden; tot groot nadeel , en oorfprong van veele ziektens en ongemakken, enz. der Kinderen! De Ouders, en inzonderheid de Moeder, hebben derhal- ven groote redenen, om zelf het oog geduurig op hun- ne kleine Kinderen, te houden, indien ze dezelve be- minnen, en niet alles aan haare Óppasfers toe te betrou- wen. Wij zouden hier nog kunnen bijvoegen, dat de En-
gelfche ziekte ook een gebrek is, dat voornaamelijk de Kinderen in haar eerfte jeugd overkoomt, en inzonder- heid, zo wel in deeze Nederlanden , als in Engeland, en we! voornaamelijk in de Steeden; dog hier van is op datartijkel genoegzaam gefprooken ; ik zal hier alleen er dit nog bijvoegen en vraagen. Of deeze ziekte niet veel- tijds ontifaat , door dat men de Kinderen dikwils in haar eerfte jaaren te veel koestert en troetelt, met al te veei tederheid, en inzonderheid ook met allerlei zoete en lek- kere dingen, zuiker, zoete koek, confnuuren en hun- dert andere lekkernijen, om haar daar door vergenoeging te geeven, en ze te bevreedigen; maar dit is juist de weg, om ze ziek te maaken , of haar veele ongemakken enziektens te doen overkoomen, inzonderheid als z« die dingen te veel verkrijgen; want dit verflapt alle haa- re jonge leden en deelen ; daar in tegendeel gewoonlijke fpijze, en v/el inzonderheid van graanen en goedegroen- te, het lighaaam vevfterken, en gezond houden; men betragte maar deKinderen der Boeren en andere, welke hard en met gemeene, dog gezonde en voedzaame fpijza en drank opgebragt worden ; onder deeze zal men zeldende Engelfche ziekte ontmoeten , nog ook zijn dezelve zo veel aan andere ziektens ondehevig, gelijk deKinderen der Stee- delingen ; of die anders al te lekker en teder opgevoed wor- den. Dog wij moeten tot befluit van dit artijkel ook nog aanmerken, dat het eene Kind, daar wij nu van fpree- ken , uit een natuurlijke aart, veel fterker gebooren word, als het andere; derhalven ook het eene aan min- der ziektens en gebreken onderworpen is, en zonder toevallen, ouder worden kan , dan het andere , enz. K1ND-KEEREN, zie FOETUS.
KINDSHEID ; in 't latijn Infantia; is het eerfte ge-
deelte van 't Menfchelijke leeven, volgens de ver- deeling , die men er, in aanmerking van derzelver natuur- lijke duur, in verfcheidene perken van gemaakt heeft. Dusdanig noemt men dan dat gedeelte van 's Menfchen leeftijd, het welk met de geboorte of ter waereldkoo- ming een aanvang neemt, en tot zo lange duurt, als de Mensch het gebruik der reden heeft verkreegen, na- mentiijk den ouderdom van zeven of agt jaaren. Het geluk, dat men in de waereld kan genieten, be-
paalt zich, een wel geregelde geest of ziel, en een ge- zond lighaam te bezitten: Mens fana in corpore Jana, zegt Juven Alts Satir. X. ; dewijl men dus die twee voor- deelen, die alle anderen infiniten, moet bezitten, om behalven dat niet veel te begeeren ; kan men zich to6 weiweezen van h-.tMenfchelijk geflagt, ook niet te veel toeleggen, om dienstige middelen tot derzelver behoud uittevinden; wanneer men die geniet, alsdan zo veel doenlijk
|
||||||
KIN.
|
KIN.
|
||||||||||
I5H
|
|||||||||||
doenlijkis, tevolmaaken; en ze te herft ellen, wanneer
men ze verlooren heeft. Het is, ten aanzien van de geest of beoeffening van
het verftand, dat men veele voorfchrifteu vind, die dat gedeelte van de opvoeding der Kinderen bepaalen; dog daar zijn er weinige, die de zorgen voorfchrijven, welke men van het lighaam, geduurende de kindfche jaaren, moet neemen : Intusfchen is het zeker , dat fchoon de geest wel het voornaamfte gedeelte van den Mensch uit- maakt, endatmen inzonderheid moet toeleggen, om die wel te beftieren, de zorge van het lighaam echter niet verwaarloost moet worden, dewijl er zulk eene nauwe verbintenis tusfchen die beide heerscht. De ge- reigtheid der zintuigen, heeft de voornaamfte invloed, om de Mensch deugdzaam of ondeugend, geestig of ver- ftandeloos te maaken. Het is dan een taak aan de Geneeskunde gehegt, om 't ge-
drag voortefchrij ven , datzodanige Menfchen moeten hou- den , aan wien de zorge van de opvoeding der jeugd is toe- vertrouwt, en om alles in acht te neemen, 't welk tot bewaa- ring en volmaking van hunne gezondheid kan toebrengen, om huneengeftel te doenaanneemen, dat zo weinig als jnoogelijk, aan ziektens onderworpen zij. Het is in die tijd van het leeven, naamentlijk in de kindsheid, dat het weefzel der fpieren 't allertederfte is, de zintuigen het zwakfte, en dat de dierlijke huishouding, het meest is onderworpen, aan voordeelige of fchaadelijke verande- ringen; gavolgelijk aan goede of kwaade uitwerkzelen der noodige dingen, waar van het gebruik of deindruk- zelen onvermijdelijk zijn; dus is het van het uiterfte be- lang, om vroegtijdig die helling of geneigtbeid ten nutte te maaken, om daar door het geftel of temperament, te i'olmaaken of te verfterken, na maate zij van natuuren fterk , of zwak zijn. Alle, die over dat onderwerp gefchreeven hebben,
koomen meestal daar in overeen , om een leerwijze voor te fchrijven , die zich tot de volgende regelen, welke zeer gemakkelijk te beoeffenen zijn, bepaalt; te wee- ten, de Kinderen niet te voeden, als met gemeene zoor- ten van vleesch ,• hun het gebruik der wijn en fterke dran- ken te verbieden ; hun weinig of geene geneesmiddelen te geeven ; hun toeteftaan van veelvuldig in de open lucht te zijn; hun zelfs aan de zon, regen, wind, enz. blootteftellen; hun het hoofd niet bedekt te houden; hunne voeten aan de koude en vogtigheid te gewennen ; hun veelvuldige lighaams-oeffeningen of beweegingen toe te ftaan,- hun wel te Iaaten flaapen, inzonderheid in de eerfte jaaren van hun leeftijd, hun echter 's morgens vroeg doen opftaan ; hun geen te warme, nog vooral te enge kleederen te doen draagen ,• hun degewoonte te doen aanneemen, om de natuur regulier te ontlasten,- hun be- letten , om zich aan geen al te fterke ingefpannentheid van geest overtegeeven, die in den beginne maar zeer gemaatigt te oeffenen, en eindelijk die oeffening maar trapswijze te vermeerderen. Zich aan deeze regels tot aan de gewoonte toe fchikkende, is er bijna niets, oft 4ighaamkan het uitftaan, bijnageen leevenswijze, waar aan het zich niet kan gewennen. Dit is het geen men wijdloopigerin hetartijkel HIJGIENÄ vastgeftelt vind, alwaar ook de redenen verklaart worden, waar op dee- ze beoeffening gegrond is. Ziet ook het Werk van Loc- ke over de Opvoeding der Kinderen ; dat van Des Essarts overde lighaamelijke Opvoedifig, enz., beide in't neder- duitsch vertaalt; en wel inzonderheid de twee fchoone ftujiken over dat onderwerp, van de Heeren Eallax- |
serd enP. Camper, te vinden in de Verhandelingen van
de Holland/ehe Maatjchappije, enz. VII Deel, ie Stuk. Over de zedelijke Opvoeding der Kinderen, vind men in datzelfde Werk IX Deel ie en ie Stuk; de Verhandeling van den Heere S. Fobmeij , die de prijs van de Maat- fchappije is toegeveezen , over de beantwoording van de vraag; Hoe moet men het verfland en het hart van een Kind bejlieren, om het te eeniger tijd een nuttig en geluk- kig Menschte doen worden! Alsook nog over dat zelfde onderwerp, die van de Heeren A. Hulshoff , H. A. Cha- TELAiNen K. van der Palm; welke alle verdienen door rechtgeaarde Ouders, en de zulken, aan wien de Op- voeding der Jeugd is toevertrouwt, met aandagt en op- merking geleezen, en zo veel doenlijk is, in praftijkge- bragt te worden. KINK-HOEST; dit is een bijzonderezoort van hoest,
die meest de Kinderen, dog ook wel bejaarde Menfchen, overkoomt, en zijn oorfprong heeft uiteen verflijmde keel en maag, en niet uit de borst of long ; wordendege- kent aan de hevigheid en'tgeweld des hoests, waar van de aanvallen zo geweldig en langduurende kunnen zijn, dat de Lijder bruin en blauw om 't hoofd word. De volgende middelen zijn zeer nuttig bevonden, en
die veele geneezen hebben. Neemt één fcrupel oï meer geprepareerde wierook, geeft
dit poeder aan den Lijder, metfijroop van zoethout, of met een gebraaden appel, dat men moet herhaalen; dit is een goed middel. Of doet éénmingelen water in een pot over het vuur,
en als het aan de kook is, doet er twee oneen beste ho- ning in, en dan afgefchuimt, en de pot van het vuur ge- zet zijnde , laat er voorts een goede hand vol quendel (ferpillum) een half uur lang, wel toegedekt, in trekken; dan doorgezijgt zijnde, geeft men den Lijder daar van 's daags dikwils warm te drinken. Maar als men na ee- nige dagen befpeurt, dat hij nog moeite heeft, om de flijmige ftoffen op te geeven, zo kan men hem 's morgens nugteren zes greinen of meer, naar den ouderdom, ge- poederde Florentijnjche lisch-wortel ingeeven , met ho- ning of iets ande/s vermengt; en het is dienstig, dat men voor het gebruik van deeze middelen , eerst eenpur- gatie geeft. Of neemt Spaanfche wijn, vier oneen ; geest van dm-
moniak-zout, een half drachma ; fpecerij-olieagtige geest, twee fcrupels; geest van anijs, twee oneen," gepoederde faffraan, twee fcrupels ; camfer, één fcrupel; mengt dit onder malkander, en geeft daar van 's daags drie of vier- maal een vingerhoed vol, of meer, naar den ouderdom, zelfs tot een lepel vol voor Volwasfene. Of fmelt maar Arabijche gom in thee of bier, en daar
van dikwils warm gedronken; dit heeft veele geholpen; inzonderheid als men daar een weinig brandewijn bij voegt; dewijl het de taaije flijmen, enz. los maakt, die zich daar mede vereenigen en zaamen weggaan. Eenvoiulig^ en beproeft middel tegens de Kink-hoest,
indien niet te zeer veroudert is.
Neemt verfche rammelatzen, fnijd die aan dunne fchij- ven, legt hier van een laag van een halve vinger dik, in een diepe fteenen kom of pot ; doet hier de ruimte bruineßrooijzuiker op, en als dan weder een laag ram- melats, voorts weder zuiker, enz., tot zo lange de pot vol is; dit eenigen tijd geftaan hebbende, fmelt de zui- ker, en vereenigt zich met het nat van de rammelatzen, wordende als een dunne fijroop ; dit giet men er af, en geeft
|
||||||||||
KIN. KL A.
|
|||||||||
KLA. 151J
|
|||||||||
geeft er het Kind, of die de kinkhoest heeft, zo veel van,
als hij zelven maar begeerr. Oek worden de huisjes boomßäkken, als een zeer goed
ïniddel tegens dit ongemak gepreezen j men legt ze tot dien einde, in een pot, of op een diep fteenen bord of fchotel, en beftrooit ze rijkelijk met bruine zuiker , de- welke als dan fmelt, en door den Lijder van tijd tot tijd ten lepel vol van word ingenoomen. KINK-HOORNS; in het latijn Valuta; dit zijn een-
fchelpige Schelpen, meest van een gedraaide, dog van ver- fchillige gedaante, die kegelförmig is: Men vind er veele zoorten van, die meest met fraaije koleuren ge- fchakeert zijn, inzonderheid die in Oost-Indiën, Chi- na, en andere warme Landen gevonden worden. KINK1, dus word de zeer fraaije Chineefche Faifant
genoemt, zie FAISANT, n. IV.pag. 715. KINTJE, word in Friesland.een vatje Boter genoemt,
dat 4c of daar omtrent ponden boter inhoud: Maareen tintje Honing houd 9 half kan. KLAAKMAAKING; betekent in de Oiijmie zoveel
lis filtreeren, iets doorzijgen, om het klaar en zuiver te doen worden,- zie FILTREEREN. KLAAROOG, zie OOGENTROOST.
KLADBOEK, word in de Negotie genoemt een
Schrijfboek-, daar de Koopman de op credit verkogte Waaren met de datum, en het beloop van haar Som , ter- flondbij, of voorma de verkooping aantekent, om zulks niet te vergeeten, en het daar na in een ander Boek, in het net over te brengen. KLADSCHILDERS, noemt men zulke, dieallerleij
houten en andere dingen met deeze of geene olie-verf overftrijken, eensdeels zo wel, om dezelve een fraaijer aanzien-te doen hebben, als ook om ze langer te doen duuren; zijnde van de Konstfchilders veel onderfchei- den , daar in dat ze geen beeid- en loof-werken, enz. naar de konst weeten te fchilderen. Verplichting der Klad-fchilders.
Zo zij niet getrouwelijk het volgende waarneemen, wel verre van daar, dat zij hunne goederen zouden ver- meerderen , loopen zij gevaar, van ze te verliezen ,• want David zegt; Zo de Heere het huis niet flicht, is 't ver- geefs, dat zij arbeiden, die 't bouwen. I. Die daar in willen gelukken, moeten dan zorge
draagen, dat zij geene kwaade voorgoede Verf-ftoffen geeven, of te dun verwen, om hunne beurs temaaken, en dat tegen het beding en oogmerk van hun, waar voor zij werken. II. En geene te groote dag-gelden rekenen, noch te
traag arbeiden, en hunne tijd verzukkelen," en zij, die dit gedaan hebbende, moeten de fchaade herftellen. KLAGEN, Beklagen, Betreuren, Leedweezen; be-
tekent alle vier het zelfde: Men beklaagt de ongeluk- kige ; men betreurt de afweezige ,• het eerfte is een aan- doening door het mededoogen verwekt, en het andere een uitwerkzel van de aankleeving, of genegentheid. De fmerte brengt klagen voort; het berouw verwekt
leedweezen. Een kruipend Hoveling in gunst, is het voorwerp van
algemeene verachting, en wanneer hij in ongenade ver- valt, beklaagt niemand hem. De Vorsten, die het meest in hun leeven gepreezen zijn, worden niet altoos het meeste na bun dood betreurt. Het woord van klagen voor zich zelven gebruikt ver-
andert een weinig de betekenis, dien het heeft 'wan- III Deel,
|
|||||||||
neer het ten aanzien van een ander word gebezigt : Als
dan het algemeene denkbeeld van gevoeligheid behou- dende, houd bet op die bijzondere beweeging van mede- doogen te fchetzen, dien het doet gevoelen, wanneer het ten aanzien van anderen is, en in plaats van een en- kel gevoelen te betoonen ; zo draagt het, wat meer is, in zijne betekenis de aankondiging van dat zelfde gevoe- len. Wij beklagen anderen, wanneer tvij door hunne kwaaien of rampen zijn aangedaan en getroffen ; zulks gaat in het binnenfte van ons om; of kan er ten miniten omgaan, zonder dat wij zulks uiterlijk doen blijken. Wij klagen over onze rampen, wanneer wi] begeeren dat anderen, er over aangedaan zullen zijn ; tot bereiking van dat oogmerk, moeten ze bekent ge- maakt worden. De woorden beklagen en betreuren, worden zomtijds
ook nog in een andere zin gebruikt ; in plaats van eea gevoel van mededoogen, betekent het als dan eene van berouw: In die zin, zegt men, dat men zijn voetftap- pen of gangen, die te vergeefsch zijn aangewend, be- klaagt; een verregaande Gierigaart of Vrek, betreurd alle dingen, zelfs tot het brood, dat hij eet. Hoedanig men ook met zich zelven gebezigt zij, zijrs
er oogenblikken, waar in men andere Ongelukkigen be~ klaagt. Het valt zeer bezwaarlijk , watkragt van geest, wijsgeerte en onderwerping men ook bezitte, om lange te lijden, zonder zich te beklagen. Een onmedoogend Mensch, beklaagt niemand; een
Stoïcus klaagt nimmer; een Luijaart beklaagt zijne moei- te meer, als een ander-; een volkoomen Onverfchillige betreurt niets. Het beste voorfchrift hier omtrent, zoude zijn , met
anderen mededoogen te hebben of die te beklagen, in- zonderheid wanneer zij ongelukkig zijn, zonder het ver- dient te hebben; zelven niet te klagen, dan wanneet men daar door verligting kan bekoomen ; nimmer zijne aangewende moeite te beklagen, dan in zulke gevallen, waar in het gezonde verftand, die niet heeft voorge- fchreeven; en enkel dat geene te betreuren, het welk achtenswaardig was. KLAPPABOOM, zie ECBOLIUM.
KLAPPER-BOOM, zie COCOS-NOOT
KLAPPER-KRUID, zie CROTALARIA.
KLAPPER-ROOSEN, zie MAANKOPPEN.
KLAPPUS KRAB, zie KRABBEN, n. LI.
KLAP-VLIES; in't latijn Valvula; is een dun vlies
in eene holligheid of holle pijp, om de terugvloeijing van eenige vloeiiloffe op en te rug te houden. Dus zijn er veele Klapvliezen in de aderen der Menfchelijke en Dierlijke Lighaamen, en dezelve hebben ook plaats in de Planten. KLARETTE-WIJN, Klaret; dus word de Hijpocras
ook genoemt; zie aldaar. KLATER-GOUD ; dus noemt men bladen van geel
koper, die zo dun als papier geflagen zijn; ze worden Rlater-goud genoemt, om dat ze na de goud-koleur zweè- men, en in het behandelen een geklater maaken. Men fabriceert ze veel te Neurenberg, Augfpurg, en elders, en ze dienen tot veelerlei gebruik. KLAUW; in het latijn Ungula; is het hoornagtige
deel onder aan de voeten van de Dieren, die gekloofde of ongekloofde voeten hebben ; dog het hoornige deel van deeze laatfte, gelijk onder andere de Paarden heb- ben, word gewoonlijk Hoef genoemt: Deeze hoorn- agtige klauwen hebben haar gebruik in veelerlei dingen , S f en |
|||||||||
*
|
|||||||
KLA.
Daar is ook eene verandering van,die grootér groeit,'
wat langer en fmaller bladjes, en licht-roode bloemen heeft; wordende ook Spaanfche Klaver genoemt. De tweede zoort, gelijkt veel naar de voorige, maar
ze groeit regt opwaarts; de bladjes zijn langwerpig lan- fenformig, gezaagt en grijsagtig, en de bloemen zijn wit,- dog men vind ze ook purperagtig. De derde zoort, groeit niet hoog, en met kruipende
rankjes over de grond, die in de leden bewortelen, zich dus zomtijds verre verfpreidende; de bladjes zijn klein, rondagtig en glad, en dikwils in het midden met ten witag- tigevlek, halve maanswijze, getekent; de bloeihoofd- jes koomen op lange fteeitjes voort, zijn rond, en be- ftaan uit veele witte bloemtjes, die een aangenaame reuk hebben; waar na zaad volgt, gelijk dat van de voorige zoorten, dog kleiner. Daar worden zomtijds bladen aan deeze en de voorige zoorten gevonden, die uit vier bladjes beftaan , dog zelden , en zulks is niets anders dan eene fpeeling der natuur. De vierde zoort, fehiet dunne ftengen uit de wortel
regt opwaarts, waar aan de bladen, uit dorre bladjes beftaande, op korte fteelen groeijen, die rondom wat gekertelt zijn ; uit de oxels der bladen koomen op lang- agtige fteelen eijronde bloei-hoofdjes voort, uit veele kleine geele bloemtjes beftaande, waar na ronde velag- tige zaadhuisjes volgen, die het zaad bevatten, en het zaadhoofd het aanzien doen hebben als Hop-bollen. Van deeze zoort, zijn ook nog drie medezoorten,
de eerfte met roodagtige bloemen, en de beide overige met leggende ftengen, en die ook kleiner zijn. De vijfdezoort, koomtin de groeiwijze veel overeen
met de derde zoort, maar de bladjes zijn hartformig; de bloemen koomen op lange fteelen voort, zijn klein en bleek-rood, .en in een rond hoofdje vergadert, waar na roode zaadhuisjes met zaad volgen, die opgeblaazen zijn, en digt bij een zitten, waar door ze een Aard- befië vertoonen, en waar van deeze zoort haar naam draagt. Daar is ook eene verandering van, die donker violette
of zwartagtige zaad-hoofdjes voortbrengt , en dus het aanzien als Brambefiè'n hebben. De zesde zoort, is een heesteragtig gewas, fchieten*
de uit de wortel met één of meer regte getakte zwartag- tige ftengen, van drie of vier voeten hoogte; waar aan bladen aan lange fteelen groeijen, uit drie bladjes be- ftaande, die langwerpig, puntig en donker-groen zijn, en waar van het middelde bladje het grootfte is; uit de oxels derbladen, koomen lange dunne fteelen voort, die,op haar top korte dikke airen draagen, met veele fchoone purper blauwe bloemtjes , waar na breed lang- werpig zaad volgt, dat zwartagtig haairig en ruig is, en aan bet eene einde met een fcherpe punt eindigt. Dit heele gewas heeft een fterken vuilen reuk, naar die van Joden-pik z^veemende; dog deeze reuk word bij ons niet of weinig befpetirt. Daar is eene veranderig van, die fmaller, en omtrent
de wortel meer bladen heeft, kleiner en kruidagtiger groeit, en bij ons meest maar twee jaaren duurt. De zevende zoort, fehiet uit de wortel veele getakte
ftengen, die krom nederwaarts tegen de aarde omgebo- gen zijn; de bladen zijn mede uit drie bladjes zaamen- geftelt, welke rondagtig, wat hoekig, en donker-groen van koleur zijn ; uit de oxels der bladen bovenwaarts , koomen op een dunne fteel veele kleine blauwe of witte bloemenairswijze voort, waar na roode , watplatagtige vrugten
|
|||||||
»51« KLA.
en mede ook in de Geneeskunde; de rook daar van, in-
zonderheid van de paardehoef, is een der beste middelen tegen demoers-opftijgingen, en daar uit ontftaande ver- dikkingen, fiauwtens, enz. Van de Eiands klauwen worden ringen gedraait, die, aan de vingeren gedraagen, heilzaam zijn tegen jigt, kramp, ftuipen, enz. De klau- wen dienen ook om er ijzer en ftaal, door een zekere behandeling, heel hard door te maaken; waar van men op elke plaats of bijzonder artijkcl meer zal vinden. KLAUW, zie HARK. KL AU WIEREN der planten, zie CHiRRUS.
Men noemt anders ook Klauwiertje ,-een klein omgebo- gen ijzere of kopere fpijkertje oi' haakje, daar men iets, bij voorbeeld Gordijnen , aan ophangt , of vast- hegt, enz. KLAVER; Drieblad; in 't latijn Trifolium. Daar
worden een groot getal van Planten gevonden, die de naam van Klaver of Drieblad draagen , om dat de bladen uit drie bladjes zaamengeftelt zijn: Wij zullen hier alleen maar eenige der voornaamfte en meest bekende opnoemen, en befchrijven. i. De gemeene Wei- of Beemd-klaver ; Trifolium pra-
tenfe purpureum.; (Trifolium fpicis fubvillofis , cinUis ßipulis oppofitis membranaeis, corollis monopetalis, Linn. 'Spec. Plant.) 2. De witte Berg klaver; Trifolium montanum album ;
(Trifolium capitulis terminalibus, comllarum vexillisfubu- latis, caule ereclo, foliolis lanceolatis ferratis, Linn. Spec. Plant.) 3. De kleine witte Wei klager ; Trifolium praten/e album
velrepens; (Trifolium capitulisumbellaribus, leguminibus ietrafpermis, caule repente, Linn..S/w. Plant.) 4. De geele Wei- of Plop-klaver, ook kleine Steen kla-
ver genoemt; Trifolium lupulinum; Trifolium agrarium; (Trifolium fpicis ovalibus imbrkatis, vexillis deflexis per- ftflentibus, calijcibus midis, caule eretto, Linn. Spec. Plant.) 5. De Aaribeß-klaver; in 't latijn Trifolium fragi-
ferum friflcum ; (Trifolium capitulis fubrotundis, calijci- "bus inflatis bidentatis reflexis, caulibus repentibus, Linn. Spec.' Plant.) 6. De Klaver, naar Joden-pik ruikende; Trifolium
bituminofum Dodonki ; (Pforalea foliis omnibus terna- tis, pedmiculis fpkatis folio longicribus, Linn. Spec. Plant.) 7. De Amerkaanfche Klaver; Trifolium americanum;
(Pforalea foliis tematis, foliolis fubrotundis angidatis , fpicis axillaribus pedunculatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De gemeene Klaver-kruiden zijn zo be-
kent , dat ze bijna geen befchrijving noodig hebben ; wij zullen derhalven daar in kort zijn. De eerfte zoort icbiet verfcheide fiengetjes uit den wortel van één tot anderhalf voet bo.ogte, en dikwilshooger, die zomtijds wat haairig zijn, en nederwaarts tegen de aarde omge- bogen leggen ; aan welke bladen op lange fteelen groei- jen, die uit drie langagtig-ronde blaadjes zaamengeftelt aijn, en dikwils een witte of bruine vlek in het midden hebben, gelijk een halve maan geformt; aan het hoven- de der ftengen, koomen korte dikke airenmet vlïnterag- tige bloemen op lange fteelen voort, die paarsagtig-rood of helder-rood van koleur zijn, wordende ook met wit- je bloemen gevonden, dog zeldzaam ; waar na klein langwerpig nierformig zaad in kleine zaadhuisjes volgt. De wortel is lang en houtagdg, gaande diep. in.de pond. |
|||||||
KLA.
|
|||||||||||
KLA.
|
|||||||||||
■tsu
|
|||||||||||
Vrugteri of zaaJen- volgen. Dogdeeze zoort word thanin Europa weinig gevonden.
Plaats. De eerfte drie zoorten, worden in veeie goede vette en vogtige weiden van zelf groeijende gevonden, inzonderheid de derde; dog de tweede zoort vind
rr.en meer op drooge bergagtige plaatzen. De vierde zoort groeit in Hoog- en Neder-Duitschland, enz., ook hier of daar in de weiden, naast en op de bouwlandenbij de wegen, heggen en elders. De vijfde zoort word gevonden in Hoog-en Neder-Duitschland, enz. in vog- tige weiden: Men vind ze onder anderen veel in Friesland en Groningerland, in de weiden of polders, die 's winters onder water leggen. De zesde zoort, groeit natuurlijk in Zuid Frankrijk, Italien, Sicilien, enz.; en eindelijk de zevende zoort, hooit in America te huis. Het zijn alle langleevende planten, behalven de vier- de zoort, die éénjaarig is. De eerfte zoort, word in veeleGewesten van Neder-
en Hoog-Duitschland, Frankrijk en Engeland, inzon- derheid in de beide laatften, in de velden gebouwt, tot voeder voor het graseetend Vee. De vijfde, zesdeen zevende zoorten, kweekt men zomtijds in de hoven, alleen om de verandering van gewasfen. Kweeking, Men zaait de gemeene Wei-klaver vroeg
in het voorjaar, of anders in de maand Augustus, in wel geploegt en fijn geëgt land, en egt het vervolgens met een fijne egge niet heel diep onder, want als het te diep in de grond raakt, koomt het zo wel niet voort: Maar deeze klaver begeert, om wel te groeijen, en er voordeel van te hebben, een goede klei- of kleiagtige grond, die van natuur vet of vrugtbaar is; want in fchraale zand- en andere gronden, wil hij niet aarten, en zal geen of weinig voordeel aanbrengen. In het der- de jaar is hij in zijn volkoomene kragt, en men kan hem verfcheide maaien in een jaar maaijen, wanneer hij een goede grond heeft. Indien men er zaad van winnen wil, moet zulks van
het eerfte Lente-gewas gefchieden, dewijl zulks beter zaad geeft, dan wanneer men de klaver eerst maait, wanneer hij begint te bloeijen , en dan het zaad van het tweede gewas wint, dat te laat in 't jaar rijp word, en als dan ook niet zo wel kan gedroogt en uigeklopt worden. Het zaad rijp zijnde, het welk men aan de bruinheid van de (lengen en koppen weeten kan, moet het in droog weer afgemaait, en als het wel gedroogt is, in huis gehragt worden, om het ter gelegener cijd, in de winter, vroeger of laater, uit te kloppen. Deeze klaver is een der beste voeders voor allerlei]
kruid-eetend Vee, zo wel groen, als gedroogt, of het hooi daar van; want het voed fterk, maakt vet, en de Melk-beesten geeven er veel melk van : Maar men moet zorg draagen, dat het Vee, inzonderheid de Melk- koeijen.ernietteveel ineens van krijgen, voornaamelijk in de Maij-tijd, als ze eerst uit de ftallen in de groene weide koomen, dewijl ze er anders al te gretig en te veel vaneeten, waardoor ze opgeblaazen, of anders ziek worden ; men heeft zelfs voorbeelden, dat zommi- ge daar door fchielijk geftorven zijn ; men moet haar derhalven in het eerst maar weinig daar van laaten ee- ten, tot dat ze allengskens daar meer aan gewent zijn. Dog het drooge hooi van de klaver, is in de winter-tijd zo fchaadelijk niet, maar voedzaam voor allerleij Vee, inzonderheid als het met ander .gras-hooi doormengt is. Van het eene en ander ftaat meer gezegt te worden op het artijkel WEIDE. * r |
De derde zoort is minder nadcelig aan het Vee, en
maakt de weiden vrugtbaar, daar die veel in groeit. De
bloemen van alle deeze zooiten verfchaffen ook aan de
Bijen een zeer goed en veel voedzel, dewijl dezelve
op de grond met een honingagtig zoet zap vervult zijn,
dat de Bijen er uithaalen tot de honing, en veel op
aazen. '
De vijfde zoort, kan door febeuring, of door het zaad
voortgezet worden.
De zesde en zevende zoorten, worden door het zaad voortgekweekt, dat men in het voorjaar in de broeij-
bak zaait, en de jonge planten daar" na in de opener
grond, of in potten, verplant ; ze beminnen liefst een
goede losfe zandagtigeaarde, en een warme ftandplaats $ en in de winter moeten ze in de Oranjerij op een luch- tige plaats gezet worden , dewijl ze wel taamelijfc hard zijn, maar geen fterke vorst kunnen verdraagen.
Men kan ze anders ook door fteeking van jonge takjes niet bezwaarlijk voortzetten. Eigenfohappen. De eerfte of gemeene zoort heeft ook
haare nuttigheid in de Geneeskunde; men houd ze voor openend, infnijdend, verzagtend en rijpmaakend : De bloemen en het zaad in wijn gekookt, word gepreezen tegen de buikpijnen, en om de flijmen te verdunnen ; en het afkookzel van het geheele kruid tegen de witte- vloed der Vrouwen. Uitwendig, is het fap van dit kruid dienstig tegen de oog-vlekken ; en een pap daar van gekookt, verweekt de gezwellen. KLAVER-BOOM, zie ANAGIJRIS.
KLAVER (DOORNIGE), zie FAGONIA. KLAVER (GEKROONDE), zie LOTUS.
KLAVER (HAASEN-), zie KL A VER-ZUURING.
KLAVER (HEESTERAGTIGE), zie JASMIJN,
M. 3. pag. 1264. KLAVER (ITALIAANSCHE) , zie BURGON-
DISCH HOOIJ. KLAVER (RUPSEN-), zieMEDICA.
KLAVER (SLAKKEN-), zie MEDICA.
KLAVER (SPAANSCHE) , zie KLAVER, n. r.
pag. 1516. KLAVER (STEEN-) , zie LOTUS en MELILO-
TE. KLAVER (STEEKENDE), zie FAGONIA.
KLAVER (STINKENDE), zie KLAVER, n. rj.
pag. 151Ö. KLAVER (WATER-), zie WATER-KLAVER.
KLAVER (WELRUIKENDE), zie MELILOTE.
KLAVER-ZUURING , Zuur-klaver , Haafin-kla-
ver, Koekoeks-brood, Koekoeks-klaver; in het latijn Tri- folium acetojum; Acetofella; Oxijs; Alleluja; Lujula, De volgende zoorten zijn de bekentfte en gemeenfte. 1. De gemeene Klaver - zuuring ; Trifolium acetofum
vulgare; (Oxalis fcapo unifloro, foliis ternatis, radies fquamofo-articulata , Linn. Spec. Plant.)
2. De Italiaanfche Klaver-zuuring ; Trifolium acetofum
comiculatum; (Oxalis caule ramofodiffufo, pedunculisutn* bellatis, Linn. Spec. Plant.) 3. De Virginifche Klaver-zuuring; Trifolium acetofum
virginianum; (Oxalis caule ramofoerefto, pedunculis um.' belliferis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De gemeene Klaver-zuuring is een klein
laag kruidje, dat uit de wortel verfcheide dunne lange fteeltjes fchiet, waar op drie kleine omgekeerd hartfor- mige bladjes in het rond zitten, die als een hoedje ver- toonen, en bleek-groen van koleur zijn ; tusfehen deeze S f 2 bladen |
||||||||||
KLA.
|
|||||||||||
KLA.
|
|||||||||||
25iS
|
|||||||||||
is, en bij zommige hier en elders, als een Arcanm»
in deezen opzigte duur verkogt word. Om Conferf van de Klaver-zuuring te maaken.
Neemt de bladen van de gemeene klaver-zuuring, ge- zuivert zijnde, bijvoorbeeld één pond; ftatnpt ze in een fteenen of andere vijzel , en doet er allengskens onder het ftampen bij een pond beste witte zuiker, en alles wel gemengt zijnde ; bewaart het in een doos op een droo- ge plaats. Is zeer dienstig om de dorst te ftillen, de maag te vcrfterken, en in bovengemelde ziektens. Hoe men het esfentieele Zout uit de Klaver-zuuring
bereid, dienflig om Yzer vlekken uit Lijn-
waat te maaken.
Neemt een goed gedeelte bladen van klaver-zuuring,
(loot ze in een mortier in ftukken, en perst er het zap uit, laat het zelve vervolgens een dag en nagt lang ftaan, om zuiver te worden, giet dan 't dunne en klaare af, of fil- treert het zelve; kookt er daar na op het vuur de over- vloedige vogtigheid van af, en zet het vervolgens op een koele plaats, zo zullen er crijstallen aan fchieten, die men moet droogen en bewaaren, zo heeft men het es- fentieele zuare zout van de klaver-zuuring , 't welke als boven gemeld is, gebruikt word. Wilt gij de kwantiteit zout in het bereiden vermeer-
deren, zo doet bij het uitgeperste zap, wat gepoederde crijstallen van wijn-fleen, en handelt daar mede als voo- ren ; dog dan is het zout niet enkeld en zuiver , maar. zaamengeftelt. Op deeze wijze, kan men ook uit andere diergelijke
kruiden en zappen, esfentieel zout bereiden.. Op eene andere manier.
Neemt een groote kwantiteit klaver zuuirng,, zuivert
die wel van het onkruid; ftampt dezelve in een fchoo- ne marmere mortier met een houten ftamper ter deegen fijn, en perst als dan het zap tusfchen een pers, in een fterke doek gedaan zijnde, er ter deegen uit. Alles uitgeperst zijnde,, zo ftampt het voor de tweede
maal, met 3 of 4, maal zo veel water, als men zap ge- kreegen heeft, om er dus alle kragt uit te haaien, en perst het dan weder fterk uit; vermengt dit uitgeperfte water met het zap, en flaat er drie witten van eijeren in, ter deeg fijn geklopt zijnde, zet het hier mede op het vuur om te kooken, en als het wat gekookt heeft, en wel is gefchift, giet het dan door een digte wollen lap , tot dat het helder is. Dit helder doorloopende vogt, moet men, dewijl 't
nooit zo helder is, en blijft, of het zet eenige vuiligheid of op. de grond van het vat, of kom daar het ingedaan is, dan nog eens filtreeren door papier op deeze wijze; fpant op een vierkant raamt, een zuivere linnen doek, legt op deeze een vel, beter is't nog twee op malkan- der filtreer- of graauw vloeipapier, en giet uw vogt hier zagt op, om door te loopen. Al het vogt doorgeloopen, en zo klaar als water zijn-
de, zo dampt het in een zuiver glas op een kooien vuur uit, tot de dikte.van een dunne fijroop, en zet het als dan in een glas, toegedekt, in een koele kelder drie of vier weeken, om. crijstallen te fchieten. Giet dan het bovendrijvende vogt er af, en wast de
crijstallen met koud water zagtjes af, droogende dezelve op een verglaasd porceleinen fchooteltje zagtelijk op; deeze opgedroogde crijstallen, worden dan nog eens i» heet water gefmolten en ge filtreert, uitgedampt, enge- zcc
|
|||||||||||
bladen koomen andere korter fteeltjes voort, elk met een
kleine vijfbladige fteroogwijze bloem, die meesttijds wit is ; dog men vind ze ook met purperagtige, en bleek- blauwe bloemen; na de bloem volgt een klein vijfhoe- kig hoofdje of zaadhuisje, dat klein geel zaad bevat. De wortel is fchubagtig en lidfonnig, en kruipt onder de grond voort, hier endaar nieuwefpruiten maakende; de bladen fluiten zich 's avonds en bij donker regenagtig weer te zaamen. De tweede zoort, maakt uit de wortel dunne krui-
pende getakte rankjes, die dikwiis hier en daar uit de leden wortelen fpruiren, waar aan bladen groeijen, na die van de voorigegelijkende; de bloemtjes, aan de ran- ken voovtkoomende, zijn ook diergelijk als de voorige, maar meer als één op de deel, en geel van koleur; waar na kleine rondagtige zaadhuisjes volgen , die klein plat losagtig zaad bevatten. De derde of Virginifche zoort, gelijkt veel naar de
voorige, maar groeit meer regtop, grooter, enooktak- kiger ; haare bloemen zijn geel. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Nedcr-
Duitschland, enz. in de bosfchen en andere plaatzen., in zand- en veenagtige gronden. De tweede zoort word gevonden in Italien, Sicilien en Spanjen, als mede in zommige plaatzen van HoogDuitschland. De derde zoort hoort in Virginien te huis. Men kweekt ze ook in de ho- ven tot het gebruik. De tweede zoort is éénjaarig, maar de overige zijn langleevende. Kweeking. Deeze planten worden zeer ligt verme-
nigvuldigt door het zaad, en de beide langleevende ook door fçheuring, en daar deeze eens in de tuin gekweekt zijn, vermeerderen ze zich van zelf overvloedig, door Let gevallene en verftrooide saad, zo, dat ze, wegens de menigte van jonge opkoomende planten , dog inzon- derheid de eerfte zoort, zelfs zomtijds als een onkruid worden. Eigenfckappen. De bladen van deeze planten, inzon-
derheid van de eerfte zoort, hebben een verkoelende, openende, maag-enhartfterkende, pijiiftillende, bloed- zuiverende en de verrotting tegenftaande kragt, en zijn inzonderheid zeer nuttig in allerlei)' koortzen, om het heete driftige bloed te temperen , en den dorstteftillen; als mede ook in heefre fchearbuit In de gal- en rot- koortzen, ziin ze in het bijzondere ook van een zeer groote nuttigheid: Men gebruikt ze in een afkoo-kzel, of men perst er het zap uit, dat men met wat zuiker ge- mengt, als men wil, bij lepeltjes vol te flikken geeft ; dit is een uitneemende medicijne in de gemelde gebre- ken; anders kan men ook de conferf' of fijroop daar van- gebruiken, die men in de Apotheek bereid, of ook zelf bereiden kan, voor het huishoudelijke gebruik. Daar word ook esfentieel zout uitgemaakt, dat dezelf-
de eigenfchappen heeft. Voorts heeft dit kruidje ook zijn gebruik in de Huis-
houding, want men bedient zich daar van in de keuken, in plaats van de gemeene zuuring, totfauzen, en bij fa- lade als een toekruid , enz. ; zijnde het zuur daar van, veel fijner en aangenaamer, als dat van de gemeene zuu- iing. ■•'■■' Het zap uit de bladen gedrukt, is ook zeer dienstig,
om inkt- en ijzer-vlekken uit het linnen geheel weg te neemen : Men ftrijkt het zap over de vlek, en laat het wat ftaan te trekken, daar na wascht men het niet zeep water uit , enz. Men gebruikt hier toe ook het èsfentieek zout, op diergelijke wijze, dat nog beter |
|||||||||||
KLE.
|
|||||||||
KLE. jSi9
|
|||||||||
2et te crijstalli'eeren, gelijk reeds is gezegt, om dezelve
iier door witter te maaken. Het afgegootene vogt, bovengemeld, kan men nog
eens uitdampen, en zetten te crijstaüifeeren; men moet tot deeze bereiding goede verglaasde vaten hebben, in- dien men geen glafen heeft, vermits dit vogt zo zuur is, dat het 't glasuur ligt aandoet. In glas moet het noodzaakelijk uitgedampt worden.
Een ieder weet, hoedanig hij dit zout moet gebrui-
ken, om ijzer-vlekken uit lijnwaat te maaken; men maakt naamend ijk de vlek met wat water nat, en legt die op een warm tinnen bord,of trekpot, waar inkookend wa- ter is, doet dan met de vinger een weinig zout op de vlek, en wrijft het erover, zo verdwijnt hij allengskens. KLEED, dusdanig noemt men alles., wat dienstig is
om iets te bedekken, maar in het bijzonder'c geen dient, om het menfchelijke lighaam te dekken. Onder de Klee- deren telt men alles, wat aan handen, hoofd, of voe- *en, om dezelve te kleeden, gebruikt, word, zelfs Kous ■ fen, Schoenen, Hoed, Paruik, enz. Onderfcheidene Kleederen.
Deeze worden in Mans-, Viouwen- en Kinder-klee- deren, in Nagt-en Dag-gewaad, Boven-en Onder-klee- deren , Zomer- en Winter-deederen , Jagt-, Reis- en Rouw-gewaad, enz. onderfcheiden. Zij zijn ook onderfcheiden naarde Volken, en fchoon
de dragt in verfcheide Landen van Europa , veel over- eenkomst heeft, echter is er tusfehen veele verfchil. Zij zijn ook, tenminftenop veele plaatzen, naar den iland van elk onderfcheiden. aanmerkingen op de Kleederen.
Een goede Huisvader en Huismoeder, moet zich en
de hunne niet boven den ftaat, nog naar de wispeltuu- righeid der mode, kleeden; maar, gelijk het welzijn vordert, rein en zindelijk daar mede omgaan; want flor- digheid is een teken van onachtzaamheid ; en zo men veel verandert in Kleederen, is 't een bewijs, dat men zijn huis- houden , en een goed beftuur weinig in acht neemt, en van losheid en ijdeltuiterij houd : Daarentegen, als men een zindelijk welftaand Kleed, zonder pragt, nog over daad draagt, is het een bewijs van een wel gefebjkt en terbaar gemoed. Het word voor een goede Huishouding gehouden, zo
men alles, wat men kan, of zelve maakt, kooptof ver- fielt; want laat men het doen, en haalt men volk in, zij gaan met de welvaart heen, inzonderheid als men zelf zijnen tijd verwaarloost. Een braave Huisvrouw draagt ook zorg, dat de Klee-
deren, die niet gedraagen worden, wel en ordentelijk worden opgevouwen en weggefchikt, of in hang-kasfen opgehangen, en op zijn tijd verlucht, afgeveegt om ze voor fchimmel, mot, en vogt te bewaaren. Qra Kleederen voor de Mot te bewaaren , moet men
er doekjes met cam/er tusfehen leggen , op dat de reuk daar van overal koome. Eenige neemen gedroogde bla- den van okernooten, alfim, baldriaati-wortel, wijnruit, varen, enz. KLEEDERWORM, z!e MOT.
KLEEF-KRUID; in het latijn Aparine; Aparine aspc-
ta : De volgende zoorten zijn bij ons bekent. I. Hetgemeene Kleef kruid ; Aparine vulgaris; (Gali-
ttmfoliis otlonis lanceolatis carinatis Jcabris retrorfum acu- liatis, genkuiis villoßs, fruQu hispido, Linn. Sp. PI.) |
2. Het Kleef Irutd met glad zaad,- Aparine femine l<z-
vi ; (Gahum fohis Jenis lanceolatis , carinatis fcabris re- trorjum aculeatts, genkalis fimplhibus, fruÜibus glabris. Linn..Spec. Plant.) J ù 3- Kzt kleine Water-Kleef-kruid; Aparine minor palu-
Jtrts; (Galiwn foins finis lanceolatis retrorfum ferrato* aculeatis mucronatis rigidis , corollis fruäu maioribus. Linn. S[>ec. Plant.) 4. Het kleinfie fmalbladigeKleef-huid; Aparine mini-
ma ; (Galium foliis verticillatis linearibus, pedunculis bi- fidis, fruüibus hispidis, Linn. Spec. Plant) Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
een fiappe vierkante rouwe fteng of rank, die zich in verfcheide takken verdeelt, van drie, vier, en dikwils veelmeer voeten hoogte; waar aan kleine langwerpige fmalle gekielde rouwe bladen wervels-wijze aan de le- den groeijen, gemeenlijk agt, fier-of ftraal-wijze, rond- om de fteng en takken ftaande ; aan 't bo venfte der takjes, koomen heel kleine witte, in veele deelen gedeelde bloem- tjes op dunne fteeltjes voort; waar na een drooge rouwe vrugt volgt, die uit twee bij zaamengevoegde ronde ko- geltjes beftaat; het zaad is rond, rouw en genavelt. De geheele plant is rouw, en kleeft aan de kleederen der voorbijgaande terftond vast, wegens de kleine haakjes, waar mede de bladen rondom bezet zijn ; en waar van het zijn naam draagt. Daar is ook eene verandering van , die in alle deelen
kleiner groeit, meer takjes, efl kleiner vrugten heeft. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam na de voorige ,
maar is daar van onderfcheiden , dat ze meest zes blad- jes rondom de fteng heeft, die wat korter, effen, en op de oppervlakte niet rouw zijn-, gelijk de voorige; en dat de vrugten glad zijn ; ook groeit ze niet zo hoog, en legt meesttijds tegen den grond; de bloemtjes zijn in vieren gedeelt. De derde zoort, gelijkt ook na de voorige zoorten,
maar groeitklein; heeftzes rouwe, ftijve, puntige en han- gende bladjes ; de bloemen zijn wit, en de vrugten klein. De vierde zoort, is de kleinfie; heeft fmalle, puntige
en fiappe bladen, donker-purperige bloemen, en rouw® vrugten. Plaats. De eerfte en tweede zoorten, groeijen in en.
naast de kanten van de velden, tuinen, bij de heggen, wegen, en op meer andere gebouwde plaatzenreaverftrek- ken dikwils voor een groot onkruid , inzonderheid de eerfte zoort, die bij ons het meest-groeit; de derde zoort word gevonden in vogtige onvrugtbaare weiden, en op andere phatzen ; de vierde zoort is in deeze lan- den zeldzaam, maar word meer gevonden in Engeland en.Frankrijk. De beide eerfte zoorten zijn éénjaarig, maar de twee laatfte langleevend. Eigenfchappen. Men zegt, dat de eerfte zoort zeer
dienstig zij, om de krop- of klier-gezwellen aan de hals te verdrijven, als mede tegens de oorpijnen, zijnde, voort« wondheelend. KLEI, is een zoort van aarde, waar van de koleur
merkelijk verfchilt; zij is geel, graauw, biaauw, rood, groen en wit, en heeft verfcbillende vastheid en vet- heid, na maate er andere deelen mede gemengt zijn, Lister telt alleenlijk in Engeland twee.en-twinu"g zoor- ten op. De klei is zekerlijk een zetzel van de zee,, welkers
deelen zeer fijn, zagt, taai en vettig zijn , zich ligt met water vereenige.i, en in het vuur tot een fteenagtig lig- haam overgaan: Wij vinden dit in ons land bewaar- Sf 3 heidi |
||||||||
KLE. KLI.
een vette, taaije, kleevende ftoffe beftaan, datzij ftijf
aaneenhangen , worden tot den Akker- en Tuinbouw bekwaam gemaakt door mest, vooral paardemest, en zand, om ze dus totbekwaame aarde te maaken : Als de grond dus mul is gemaakt, is zij 2eer vrugtbaar; witte klei-gron- den zijn bij ons flegt, en nog flegter de blaauwe. Klei-gronden moeten tegen de heete zomer niet ge-
fpit of geploegt worden , want dan droogen ze te hardbarstig en fteenig. De klei-gronden, die van onderen met een harde korst
of vastgeflooten darie, our, leem of katte-klei bezet, of dieper, als vijf of zes voeten zijn, worden drie fpit- ten diepomgefpit; maar, wanneer in zandgronden, ee- ne vaste korst van darie, our, leem, enz. geyonden word, moet zo een korst doorgefpit , en klein worden gebrooken, ja zelf fchoon zij beneden het laagfte zo- mer-water legt: Voorts moet op vaste zwaare klei-gron- den, van boven een duim dikte mul gevrooren klei daar in gelegt worden , om ze gemakkelijker te fchoffelen; maar dit moet niet gefchieden, daar men aardvrugten of bloemen teelt, dewijl de darie daar geenzins goed is. KLEINE AMERIKAANSCHE TALING , zie
EENDEN , ». XXVI. pag. 588. KLEINE BERG-HUISLOOK, zie HUISLOOK,
n. 6. pag. 1165. KLEINE CARLINE, zie EVERWORTEL (WIL-
DE). KLEINE DRUIFJES HIJACINTH , zie HIJA-
CINTH. KLEINE ESCHDOORN , zie ESCIIDOORN ,
». 8 en 9. pag. 670. KLEINE EVERWORTEL, zie EVERWORTEL
(WILDE). KLEINE GEIT van AMERICA, zie GEITEN,
». IV. pag. 828. KLEINE GENTIANE, zie GENTIANELLE. KLEINE KRULHONDEN, zie HONDEN, pag. 1089- KLEINE NIGELLE, zie GAR1DELLE- KLEINE SANTOREIJ, zie DUISENDGULDEN- KIIU1D. KLEINE SPAANSCHE SCHOOTHOND , zie
HONDEN, pag. 1089. KLEINE ST. JANS KRUID , zie ST. JANS
KRUID, n. UI. pag. 1260. KLEINE VINGERHOED, zie GODSGENADE. KLEINE WITTE KALI, zie KALI, ». 4. pag. 1401. KLEINSTE WOLFS-MELK, zie CHAMJESITCE
DODON/EI. KLEMEIJ, zie CALMEIJ. KLEMEIJ (WITTE), zie ALBUM GRiECUM. KLETTE, zie KLISSE. KLEUR, zie KOLEUR. KLIERAGTIG, zie GLANDULOSUS. KLIEREN, Glandula. Een klier is een bijzonder lighaam- tje, 't welke zagt, rondagtig, en min of meer veerkrachtig is, en uit veele bloedvaten, zenuwen en watervaten be- ftaande, dikwils één of meer holligheden heeft, waarin zekere ftof afgefcheiden word, welke als dan door ee- ne buis afgeleid word naar andere deelen, die meer of min afgelegen, derhalven deeze buis korter of langer vereifchen; bij voorbeeld, de klier voor en onder ons oor, geeft een lange buis, welke dwars over de onder- kaak loopende, de fpog brengt tusfchen de kiezen, en |
||||||
14-29 KLE.
heid ; in Friesland legt de meeste klei, daar de zee
wel eer bet land befpoelt heeft, en nog door aanfpoe- ling verhoogt : In de Rivieren van gelijken, voornaa- melij'k in den IJsfel, van de Maas af tot Gouda toe, welke flib uit de zee aangebragt word, langzaamerhand nederzinkt, en de beddingen geweldig verhoogt. In de bergagtige Landen, legt de klei of in kuilen, of maakt geheele bergen, gelijk in Engeland, en elders, in welker allerdiepfte deelen zelven met veelerlei Schel- pen , Zee-egels, Krabben , en andere Zee-gedrogten vind. Linnjeus telt flegts een-en-twintig zoorten op, en
fchikt er verfcheidene veranderingen onder, zonder wel- ke er bij de veertig zijn zouden. De klei is verfchillend, zelfs in ons land, zo van
koleur, vastheid, als hardigheid; de klei van den IJs- fel geeft geele fteen; dievandenRhijn hoog rood, zom- mig donkerbruin rood ; in Friesland valt meest geele, voornaamelijk digt aan zee; in Groningerland meest roode; de een word door branden glasagtig, de andere zagt, en gaat tot ftof; van deezen aart is voornaamelijk de roode, die hoog van koleur is; wij onderfcheidenze in pot-klei, pan-klei en ßeen-klei. De klei nogthans, kan op zich zelve niet gebruikt
worden, om te bakken; zij vereischt zand, de eene meer, de andere min, na maate er de zee zelf mede ge- mengt heeft; als er geen zand genoeg is, barst de klei, het welke evenwel moeijelijk voorgekoomen word, in- dien zij niet langzaam gedroogt word ; want onze ge- meene klei krimpt door bakken een-zevende in, zom- tijds minder, dan eens meerder,* dit maakt in het be- paalen der grootheden, zo van fteenen potten, pannen, vloerfteenen, als boetfeerzels, zeer veel verfchil, en men behoort vooral eerst te onderzoeken, hoe veel een zeker zoort van klei wel gebakken inkrimpt, eer men ze gebruikt. De klei word ook Margo, of Mar gel, en Mergel ge-
noemt; deeze word wel hard door bakken, maar gaat in kalk over, ten weinigften tot asch ; ook is de mar- gel witagtig , en een flegt zoort van pijpaarde, maarten uiterfte heilzaam voor den Landbouw, om dat zij droo- gende niet kluiterig word, als onze klei, maar tot ftof overgaat. Onze roode klei heeft veel ijzer in zich , hoe zij roo-
der is , hoe meerder, en hoe de fteenen minder de lucht verdraagen können, de regen wascht ze als uit, en de kalk blijft ftaan ; deeze moet derhalven veel zand heb- ben, maar te veel zand, doet ze bros worden ; de klei van Groningerland word ligter tot glas, dan de Friefche, dus is die beter tot potten, en deeze können beter te- gens het vuur. De Rhijn-klei is best om te boetfeeren ; de Friefche
geele trekt te krom; de Brabantfche is de allerbeste, om dat zij fijn is, zonder veel zand te vereifchen : Het vuur heeft er veel invloed op , hoe digter bij de vlam, hoe de fteen of pot of boetfeerzel meerder krom trekt, enz. De bonte fteen is niet recht doorbrand; zo zijn ook niet de ftroeve blaauwe pannen, die men langs den Rhijn, en te Dokkum maakt. De klei, zeer zeepagtig zijnde, dient om veele din-
gen fchoon temaaken, en door haaren aardagtigen aart, trekt zij veele olie na zich, en is hierom zeer goed tot het wegneemen van vlakken uit veelerlei ftoffen. KLEI-BROOD, zie GEBAK, pag, 796". KLEI-GRONDEN, dat is Teel-granden, welke uit zo |
||||||
ELI.
|
|||||||||||
ELI.
|
|||||||||||
•1521
|
|||||||||||
Kinderen, welke zeere hoofden hebben, klieren bii en
langs den hals befpeurt; in zuigende Vrouwen, klieren langs de borstfpier, in den oxel, en als de pijn in de te- pels fterk is, zelfs langs de armvaten , tot de elleboog toe: In vuile venusziektens worden de klieren van de liezen dik, enz.; alle deezen worden van wederpijn ge- booren , want zo dra de oorzaaken weggenoomen zijn , ontzwellen zij , en verfchuilen zich, gelijk voorheen. Alle klieren evenwel können verharden, gelijk wij op
het artijkel KANKER gezegt hebben. Wanneer een klier verhard , zo verharden gemeene-
lijk ook alle die er bij gelegen zijn, het zij die dezelfde zenuwen, of dezelfde watervaten ontvangen ; dit ftuk is immers nog niet beweezen , of fchoon het volgens het gevoelen van Profesfor Camper, Monro en Wil- lis allergemakkelijkst uit de verdeeling der zenuwen kan uitgelegt worden. KLIER-GEZWEL; Knoest gezwel; in't lat. Scirrhus;
is een gezwel, dat door de verharding van een ige klier of klieragtiggedeeltedeslighaams, 't zij uit-of ook inwendig ontftaat; gelijk aan de long, lever,milt, darmfcheil, enz. in zekere teering (atrophia) of kuch, in de zwarte geel- en in de water-zugt, bijpochondrie, Engelfche ziekte en meer andere, gebeurt. De uitwendige zigtbaare knoestgezwellenkmmen ver-
4Üeelen in tweederlei zoorten, als in oorfpro?ikelijke of waa- re, en in toevallige of'onwaare ; dat ook knoestagtiggezwel genoemt word. Het eerfte kan ontdaan uit een dik, lij— m ig, taai, fcherpen wrang vogt, dat met het bloed ter plaatze van de knoest gebragt, en aldaar uitgeflort wer- dende, het gezwel veroorzaakt; maar bet tweede koomt zomtijds voort van eene ontfteeking, roos, enz., als er .alte fterke verdoovende en terugdrijvende middelen ge- bruikt zijn, waar door de dunne deelen des vogts ver- vliegen , en de dikkere alleen te rugblijven , en in de klier verharden. Beide zoorten kunnen in alle deelen des lig- haams voortkoomen; dog inzonderheid aan de bals, in de borsten, en borstfebijf, onder de oxels, in de he- zen, ballen, enz., en zijn zeer dikwils het begin of ds voorloopers van de kanker ofkankeragtig gezweer(cara- noma). De kentekenen van een knoest-gezwel zijn, een zeer
groote hardigheid, onbeweeglijkheid en pijneloosheid, en men kan het onderfcheiden van andere gezwellen, door de volgende tekenen; als 1. van een omfteeking door zijn pijneloosheid; 2. van de roos, door de hardigheid en warmte; 3. van een flijm-gezwel, door de wederom* fttiiting, als er opgedrukt word; 4. van de wind- en wa- ter-gezwel len , door het geluid dat deeze gceven, alser op geftooten word ; 5. vandekrop-zweeren, pees-knoop, wen, en diergelijke in blaasjes beflootene gezwellen, door zijn onbeweeglijkheid; eindelijk 6. van het kreeft- gezwel , om dat het ten eenemaal zonder pijn is, te wee- ten in zijn eerfte ftaat, maar als het verergert, dan koomt er pijn en jeukte in, veroorzaakt onrust aan den Lijder, inzonderheid bij nagt, en word een verborgen kanker, daar vervolgens een opene kwaade kanker uit voortkoomen kan. Het knoest• gezwel, van wat zoort het zij, word be-
zwaarlijk geneezen, dog inzonderheid de gemelde eerfte zoort, voornaamelijk als het blauwagtig en watpijnelijk begint te worden ; want hoe meer men daar aan medici- neert, hoe eerder het tot een weezentlijke kanker over- gaat : Het beste is, dat men het zelve onaangeroert laat ; want het verftiekt dikwils den Lijder tot geen groo- te |
|||||||||||
wel tegens de middenfte ; de lever, de galblaas, het
alvleesch heeft deeze afleidende buizen mede zeer lang, booren door in het twaalfvingeren gedarmte; de nieren voeren de pis zeer verre nederwaarts in de blaas, enz. Maar wanneer de klieren onmiddelijk gelegen zijn ter plaatze daar zij zich ontlasten moeten , dan zijn er zul- ke buizen niet, en dan worden ze glandulae foUiculoJae, dat is holle of beursklieren genoemt, gelijk die van de darmen, die bij den neus, en over ons vel verfpreid zijn. Dog daar zijn veele klieren , waar van wij de affcbei-
dende buizen niet können gewaar worden, maar wel veele watervaten na toezien loopen, of van daankoo- men, deeze worden glandulae congkbatae, dat is opeen- gepakte of waterklieren genoemt, en leggen langs alle de groote bloedvaten, aan denhals, in de oxel, in het hol der knie, in de liezen, en in den buik, ook langs den rug, in het darmfcheil, in de borst, enz. Men onderfcheid dus in het algemeen de klieren, in
glandulae- conglomeratae, conglohatae en foUiculoJae, dat is zaamgevoegde of vatagtige, gelijk de oorklier, het alvleesch; en de opeengepakte of moschagtige, als al- le de klieren die langs de groote bloedvaten leggen ; en holle kliertjes of klieragtige blaasjes, gelijk onder het vel, in de darmen, waterweg, enz. gelegen zijn. Alle deeze hebben verfchillende naamen na de plaats,
gelijk kaak-, tong-, oxel , lip-klieren, enz.; of na de i4of, die zij af kleinzen, ülsfpog-, water-, traan-, flijm-, Jnot- of vet klieren. Het is hier de plaats niet, wijdloopig te zijn over dit
onderwerp, wij wijzen den Leezer met zeer veel recht tot het uitmuntend werk over de PMjfiologie te Amfl. 1758 bij ToNGERLO uitgegeeven, en wel 't XXI hoofd- deel, p. 172. waarin hij zich ten vollen zal können vol- doen; ofwel tot de PMjfiologie van Joh. Gottlieb Kruger , in onze taal overgebragt door den beroemden Van Gescher te Amfl. 1764. in 2 deelen, voornaame- lijk van § 243. en vervolgens, p. 47S. II Deel. De klieren zijn, om kort te weezen , kleine, of in-
dien groot, zaamengeftelde werktuigjes, welke uit het bloed affcheiden zulke vogten, als overal noodig zijn, fh'jmerige, olieagtige of fpogagtige ftofle , ook melk , enz., en deeze ftof word ontvangen of in een beursje, 't welke zich onmiddelijk opent ; of dit beursje beeft een buisje, om de afgekleinsde vogt te ontlasten, of meer dan één, gelijk in de mammen zigtbaar is; ofwel de afgefcheide ftof word eerst in een groote blaas uit- geftort, en bewaart, tot dat vereischt word, dus word de pis in be blaas bewaart, het afgcfcheiden voorttee- Hngs-vogt in de genoemde zaadhuisjes , de gal in de galblaas, enz. Deeze duizenderleije klieren doen ons zien, de uit-
neemende konstigheid van onsmaakzel; te meer, om dat wij als nog niet danbijgisfing, en nog wel van wei- nige, het zaamenftel können nalpooren ,• de lever hoe lang is daar niet over getwist? en nog bepaalen zich de Ontleedkundige niet duidelijk. Deeze klieren, als ze zaamengeftelt of vatagtig zijn ,
hebben meestin Menfcben en Diereneene witte koleur, als die van het oor, van de onderkaak, tong, van de mam, bet alvleesch, de zwezerik, enz., maar zii zijn rood en bloederig, die niet dan watervaten toelaaten ; en deeze zijn zagter tefFens. Klieren worden genoemt tegen natuurlijk uitgezette
Klieren, die anders niet zigtbaar zijn ; dus worden in |
|||||||||||
KLI.
een half uur langer heeft, als het daar naast leggend«
klimaat, te weeten tegen de Evenaar; bij voorbeeld, hec eerfte klimaat heeft in zijn begin, dat is onder de Eve- naar , den langften dag (en ook het geheele jaar door) net 12 uuren, en in zijn eind 12 en een tweede uur: Het tweede, dat begint daar het eerfte eindigt, heeftop zijn einde, daar het derde begint, 13 uuren, en zo voorts elk een halfuur langer, tot aan de Pool-cirkel toe; maar van de Pool-cirkel af, tot aan de Pool, neemt de lang- fte dag, in de zes overige kiimaaten bij maanden toe, zo dat onder de Pool den langften dag, zes maanden lang is. Maar fchoon nu deeze kiimaaten alle de tijd in evea
groote deelen, de eerfte van een halfuur, en de laatfto van een maand afperken, zo zijn ze echter daarom niet alle even breed, maard' eerfte verfmallen, namaatezij den Pool-kring naderen , en de laatfte worden breeder, na maate zij nader aan de Pool koomen; het welke zijns oorfprong in de fchuinze loop desaardkloots om de zon, en de verfchillige afftand derplaatze van de Evenaar heeft« gelijk dit nader uit de Geographie en Astronomie kan ver- klaart worden. Zie hier eene Tafel, waarin men de kiimaaten, met
haare afftanden van den Evenaar, en verfchillige breed- tens, met een opflag van het oog zien kan. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1522 KLI.
te last, en blijft lange in rust, hoewel het eindelijk,
als'betfterkaangegroeit is, denabuurige deelen uitzuigt, en hst lighaam verteert. Zo men echter middelen daar tegen in het werk ftel-
len wil, om het zelve te verdrijven, voornaamelijk de tweede zoon, zo moet zulks in het begin gefchieden, en er geen andere middelen gebruikt worden, dan die zoetjes verzagten , verdunnende en oplosfende zijn ; maar voor al geen rijpmaakende, nog ook geestige din- gen. De volgende worden zeer gepreezen, als de plei- fier van vigo, van kikvorjchm met kwik, van de gom- men., enz. Of neemt leevenàige hvik, wrijft die met een weinig
terpentijn, en mengt er vervolgens tweemaal zo veel ge- zuiverde verkens-reuzel bij ; hiermede fineert het gezwel dagelijks twee of drie maaien,- 's morgens en 's avonds. Of neemt eijer olie, tighel-fteen-olie en zeep-olie, van
elks een half once; camfer, een half drachma; mengten wrijft het onder malkander tot een zalf, gebruikt het als 't voorgaande, en legt er een van de bovengemelde plei- fters op : Welke middelen niet zelden het knoest-gezwel verdreeven hebben , als ze in den beginne gebruikt wor- den. Ofneemtgom ammoniak, galbaanenfagapeen, in azijn
ontbonden; vloeibaare ftijrax, van elks anderhalf drach- ma ; pleister vanmelilote, en van defiijmen, van elks twee drachmen; fmelt het zagtjes onder malkander tot een pleister. Of maakt een pap van meester wortel, en legt ze er op.
De damp van azijn met verdee/ende kruiden gekookt,
op het gezwel door een tregter dikwils laaten bewaasfe- men, is ook zeer goed; of men legt er een dunne looien plaat op, of fmeerthet met lood-zalf, welke beide laat- fte middelen, het gezwel ten minnen in toom houden, dat't niet verergert. Hier nevens moet de Lijder een goede Ieevenswijze
in het eeten en drinken , enz. onderhouden , en nu en dan eens zagtjes purgeeren, inzonderheid met zoete kwik. De bloedzuiverende middelen tefFens gebruikt, zijn ook niet onnut ; inzonderheid de afkookzels van klis/e- of China-wortel, en van de houten. Indien het knoest-gezwel klein, en beweeglijk is, en
aan geen fpieren, groote aderen of beenderen vast zit, dan kan het ook uitgefneeden worden; maar hier toe word een -kundige en gefchikte hand van een Heelmeester ver- tischt. Daar is ook een zoort van Knoest- of Klier-gezwel, die
men met de voorige niet verwarren moet, naamentlijk die bij de Kinderen en Jongelingen dikwils aan de hals voortkoomen, als de klieren onder het groeijen opzwel- len; deeze worden niet bezwaarlijk geneezen, door op- losfende middelen, bij voorbeeld, neemtfpijk- ofwasch- olie, en wrijft ze daar mede ; of neemt wasch-olie en be- ver-vet, van elks twee drachmen ,• lavendel- enfpijk-olie, van elks 30 druppels , mengt het tot een zalfje ; hier nef- fens geeft men onder't gebruik eenig laxeerend middel, als manna, enz. Zie ook KNOEST GEZWEL. - KLIER-VORMIG, zie GLANDULOSUS. KLIMAAT, betekent in de Geographie een handwij- ze rondsom de aardkloot gaande gedeelte van de op- pervlakte der aarde, begreepen tusfehen twee cirkels, die evenwijdig met de Evenaar (Equator) zijn. Van zodanige kiimaaten zijn er 30, aan de beide zijden
van de Evenaar af tot aan de Poolen, maar 24 tot aan de Pool-kringen; «Ik. van welke den langften dig des jaars |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafel der Kiimaaten.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door Klimaat word anders meesttijds verftaan, een
Land of Gewest, dat van een ander verfchilt, het zij ten aanzien der warmte, faizoenen, aart der lucht, en d&
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KLI.
|
|||||||||||
KLÎ.
|
|||||||||||
»SîS
|
|||||||||||
désgronds, enz., zonder eenige opzicht op de lengte
van den langden dag.
' KLIM-BOONEN, zie BOON (TURKSCHE).
KLIM-OP, Klim, Veil, Boom-veil, Eiloof, Klijf;
in het latijn!Jïérfera ; Hedereaarborea. Men heeft van dit altijd groene gewas de volgende twee zoorten, als ■ i. De gemeens Klim - op ; Hedera arborea vulgaris ; '{Hedera foliis ovatis lobatisque, Linn. Spec. Plant.) ' 2. De kleine Klim:op; Hedera minor; Hedera poëtica; Hedera helix. Befchrijving. De eerfte goort, fehlet uit de wortel een
kruipende bogtige fteng met veele diergelijke takken of ranken; Uit welke op veele plaatzen kleine vezel-worte- len fpruiten, waar mede ze zich aan de muuren, boo- men,, ftaketten, en andere dingen, die ze raakt, vast hegt, daarbij opklimt, en dezelve geheel bekleed: Ze word bij ons zeer zelden boomagtig gezien, maar wel in warmer landen, als in Zuid-Frankrijk, Italien, Alien en el- ders; haare bladen zijn hoekig of gelobt, maar boven- waarts na de uiterfte takken meesttijds langwerpig-rond en puntig; voorts donker-groen, effen, glad en blinkend; haare bloemen koomen meest aan de bovenfte takken kroons- of troswijzevoort, en zijn naakt, of uit louter helmftijltjes beftaande ; waar na ronde zwarte of geele befiën volgen, die van binnen verfcheide zaad-korrels bevatten, en in de winter of'tvroegevoorjaar rijp wor- den. De tweede zoort, verfchilt niet van de eerfte , dan
dat ze meest op de grond langs kruipt, en langwerpiger hoekige bladen heeft ; ook onvrugtbaar is. Veele Kruid- kundigen zijn van gedagten, dat dit dezelfde zoort met de voorige is, en dat alleen de ftandplaats en ouderdom, verandering in de gedaante der bladen en groei wijze, enz. veroorzaakt. Men vind twee veranderingen van deezekleine zoort,
de eerfte met vergulde of geel-bonte bladen, en de twee- de met verzilverde of Wit-!bön'te bladen. Plaats. Deeze planten groeijen in Europa, zo wel als
in Afia, op veele plaatzen in het wild , bij de boomen oploopende, of op den grond voortkruipende, enop meer ' andere fteen- of rotsagtige plaatzen, inzonderheid in de bosfeben, of daar boomen groeijen. Men ziet ze ook veel groeijen aan oude gebouwen, kerken en torens, enz. ; dog daar zijn ze dan met opzet geplant; en 't is verwon- derenswaardig, dat dit gewas heelhoog bij de muuren kan opgroeijen, zo dät 't zeer hooge gebouwen, en zelf torens, tot boven toe, cierlijk kanbekleeden, dat een aangenaame vertooning maakt. ' Kweeking. Deeze planten worden zeer ligtelijk voort- gekweekt, door inlegging of fteeking der takken , die ras bewortelen; ze willen in allerlei gronden zeer wel groeijen, dog voomaamelijk in die wat vogtig zijn, en verdraagen onze fterkfte winterkoude. Men plant ze meest tegen muuren van gebouwen en elders, inzonder- heid tegen oude, onaanzienlijke muuren; welke ze van zelf, zonder eenige hulp en moeite, digt met groente beklee- den, en een aangenaame bevallige vertooning te wege brengen , inzonderheid in de wintertijd; ookbefchermen ze zulke muuren, voor de indrang van lucht, regen en Wind, en doen ze dus langer diiuren. Eigenfchappen. De bladen van dit gewas, zijn iets
zaamentrekktnd, verwarmend, zuiverend en wondhee- lend; wordende inzonderheid het afkookzel daar van met wijn bereid, geprezen tegen de fchurft en dauwworm, «n de uitteering der Kinderen, alsmede tègèri detuctee- |
|||||||||||
ring of vermagering van maar een lid (atrophia), tegen
het neus-zweer, en tot zuivering van oude gezweeren,, zo wel in- als uitwendig gebruikt ; dog inwendig moet zulks voorzigtig, en in kleine giften gefchieden. De befiën puïgeerén van onderen en boven, en wor-
den zelden anders gebruikt dan van het gemeen , tegen de koude koortzen. Daar vloeit in de warme Landen ook een harsagtige
gom door infnijding uit de Klim-op ; Veil-Gom (Gummi Hedera) genoemt': Dezelve moet, als hij opregt is, in traanen of kleine ftukjes, en geel- of bruinagtig-rood, droog, harden doorfchijnend zijn, en een fcherpe fpe- cerijagtigen fmaak, en aangenaame balfamijken reuk heb- ben, inzonderheid wanneer ze op het vuur geworpen word; ze is afvaagend en wôndheelend, en word ge- preezen, om de gezweeren op te droogen: Men ge- bruikt ze meest in pleisters. Ook heeft ze haar ge- bruik in de vernisfen der Schilders en Verlakken. De oude Heidenen hadden de Veil, zeer waarfchij-
nelijk om zijne aangenaame groente, aan hunnen God Bacchus toegewijd, en vlogten er dikwilskranfen tot des- zeifs eer van ; weshalven men ook deezen Afgod altijd met een zodanige krans om het hoofd afgebeeld ziet. De oude Romeinen gebruikten de veil of klim-op ook tot de kranfen , daar ze de zegepraalende Overwinnaars mede kroonden. Ook wierden bij ouds de Poëeten daar mede gekroont, waar van hij de naam van Hedera poëtica: draagt; gelijk men dit, om kort te gaan, bij de oude Schrijvers, en vermaarde Poëeten, enz. leezen kan ; zie onder anderen Vikgil. Elog. 8. en Horatius Lib. I. od. i. en Epifi. 3. L. 1. KLIM-OP (AMERICA ANS CHE), zie TROM-
PET-BLOEM. KLINSEN, zie COLARE.
KLIP HOPPE, zie HOPPEtt, n. IV. p. 1144.
KLIPVISSCHEN,- in hetlatijn 'Chœtodon; is een plats
agtig Visfchengeflagt, uit Visfchjes beftaande, die in de Zeen van de heete Oost- en West-Indifche luchtftreeken huisvesten, en meerendeels zeer aardig geftreept, of met vlakken getekent zijn. Men heeft hun de naam van KlipVisfchen gegeeven, om dat zij zich meest aan'de klippen onthouden. De Heer Linn^eus, heeft twintig zoorten van dit ge-
flagt J en zijn Ed. fielt toc kenmerken, de tanden bors- telagtig, buigzaam, zeer digt geplaatst en talrijk; hec kieuwen-vlies met zes ftraalen; het lijf fchilderagtig ge- tekent; de rug en aarsvin vleefchig en gefchubt. Hier zoude kunnen bijgevoegt worden, dat het lijf rondagtig, zeer dun en plat is. Zommigen hebben eenige ftraalen van de rug en aarsvin zeer lang, ftijf en borstelig fcherp; in eenigen is de fnoet lang en cijlindrisch rond; in vee- len de ftaart gevorkt. Zie hier kortelijk de befchrijving der onderfcheidene
zoorten, I. Grijsagtige Klipvisch ; in 't latijn Chostodon tanes-
cens ; (Chœtodon fpinis dorfalibus duabus, radio tertio longisßmo filiformï, aculeo utrinque ad os, cauda bifida, Linn. Sijß. Nat.) Zie hier de befchrijving van dit Visch- je, zodanig Artedi het opgeeft; deszelfs lijfis breed en dun; de bek klein; de neusgaten dubbeld, digt aan de oogen, die boven op zijde van den kop ftaan ; ' de navel in het midden tusfehen de buikvinnen en de aars- vin; de tanden elsformig, op eenerijdigt aan elkander, wit van koieur, in de beide kaaken; het kieuwen vlies hééft vïer beentjes ; de fchubberi zijn klein, harden T t ruw ;
|
|||||||||||
KLI.
|
|||||||||||
KU.
|
|||||||||||
a 524
|
|||||||||||
ruw; de zijdflreep krom en digt aan de rug; de bek of
fnoet is voorwaards verlangt; wederzijds in de boven- kaak , vind men aan de hoeken van den bek, een fcher- pe ftekel, die agtervvaards en aan de wortel getand is ; boven ieder oog zijn drie beentjes. De koleur is grijs- agtig, of in het midden des lighaams zilverkoleurig wit, met een donkere of zwartagtige ftreep, echter die het agterfte des lighaams, midden tusfchen de rug en aars- yinnen, overdwars fnijd , benevens eene andere don- kere dwarsftreep, die over de bogen en nabuurige dee- len loopt, enz. II. Zilverkoleurige Klipvisch; In 't Iatijn Chatodon ar-
genteus; (Chatodon fpinis dorj'alibas tribus, cauda bifida, pinnis ventralibus ex fpinis duabus, Chin. Lagerst.) Dit Vischje, wiens geilalte veel naar die van de West- Indifche Zilvervischjes zweemt, koomt voor in de ver- zameling van Chineefcne Dieren, welke de Heer La- gerstroom aan de Aka demie van Upfal heeft gefchonken. III. Scherpvinnige Klipvisch ; in 't Iatijn Chcetodon
acumbiatus; (Chcetodon fpinisdorfalibustribus, radio tertio longisfimo, Linn Sijfl Nat.) Van deeze, die zich zo wel als de andere in Indien onthoud, is de rugvin bors- telagtig fcherp: men vind de afbeelding van dit Visch- je in de b.-fchrijving van het Kabinet zijner Kon. Zweed- fche Majefteit. IV. Langvinnige Klipvisch ; in 't Iatijn Chcetodon pin-
natus, word door Valentijn in zijne Befchrijring van O. en N. Oost Indien, Ikan Kambing of Bokkenvisch genoemt; hij word mede in de bovengemelde verzame- ling van de Heer Lagerstroom gevonden. V. Gehoornde Klipvisch; in 't Iatijn Chcetodon cornutus;
CCha.todo/1 fpinis pinna dorfalis feptem, cauda bifida, radio dorfili tertio longisfimo, Linn. Sijfl. Nu.) De Heer Artedi befchrijft dit Vischje zeer nauwkeurig; deszelfs geltalte verfchilt weinig van dat der anderen; behalven de fnoet en rug, waar van de eerlle veel langer en de andjre veel hooger is; de koleur is wit en zwart bont, met verfcheiderleij ftreepen. VI. Geftippelde Klipvisch; in't Iatijn Chcetodon pun-
Batus; (Chcetodon fpinis pinnce dorfalis oüo, pinnis peBo- ralibusfalcatis, Linn. Sijfl Nat.) Dit Vischje, dat op het lijf zilverkoleurig is met bruine flippen, agter de navel verbreedende, van gedaante als een Braafem ; de oogen groot en rood; de zijdftreep opwaarts krom; vind . men in het Kabinet der Academie van Stokholm. VII. Kromftreepige Klipvisch; in 't Iatijn Chcetodon
arconatus; {Chcetodon fpinis pinnce dorfalis oh o, arcubus quatuor albis , Linn. Sijfl. Nat.) Dit Vischje, het welk door Dr. Lister in de befchrijving der Visfchen, wel- ke hij bij het werk van Willoughbij heeft gevoegt, Acarauna word genoemt; is zeer dun en breed van lijf; de kop is kort, voorzien met groote ronde oogen ; eii een klein bekje , waar in zeer veele tandjes, tegens ei- kanderen aan ; de kieuwen openingen zijn zeer wijd gaa- pende; derzelver dekzels fchubbig, met eer. groote en kleine doorn gewapent. VI fI. Lmgfnoetige^ Klipvisch ; in 't Iatijn Chcetodon
roflratus; (Çhatolon fpinis pinnce dorfalis iw e m macula que ocellari, roflro djUndrico, Linn. Sijß. Nat.) Deeze heeft Seba in zijn Tl>efaur. III. p. 68. Tab. XXV. N. 17. afgebeeld, en hij noemt hem Chcetodon macro-lepidotus, albo flavescens, roflro longisfimo osfeo, & macula nigra ad bnfm pinnce dorfalis. De Heer Gronovius Muf. jchthiol. p. 48. N. 223., befchrijft hem zes duimen lang te zijn,, niet alleen het lijf, maar ook de kop en vinnen, . i ut : ,
|
|||||||||||
met groote vierhoekige fchubben gedekt, aan en op el-
kander fluitende, en die er ligtejijk afgaan; van koleur geelagtig-wit, met vier donkere banden overdwars aar» beide zijden. IX. Zwartagtige Klipvisch ; in 't Iatijn Chcetodon nigri-
cans; (Chatodonfpinis pinna dorfalis novem,fpina late- rali utrinque caudœ intégra, Lijmn. Sijfl. Nat.) De Heer Hassèlquist vond een Vischje te Kairo, uit de roode zee afkomftig, het zelve was gedroogt en opgevult, en hij twijfFelde geenzins, of het was deeze zoort. Het voorwerk was taamelijk groot, zijnde over het geheel, anderhalf voet; met een kop van vier, en een ftaart van drie duimen ; de breedte was ongeveer één fpan : Vaa geftalte kwam hij genoegzaam met de andere Klipvis- feiten overeen, doch aan de keel, beneden de onderkaak, had hij een zeer diepen boezem, en aan de ftaart weder- zijds , twee flekels, de een voor den ander horifontaal geplaatst, zeisfenvormig : Hij was met'zeer kleine, digt leggende, aan het lijf vaste, oneffene fchubbetjes gedekt; die hem in het ftrijken opwaarts, van de ftaart naar den kop toe, met den vinger, ruw .maakten op het gevoel. X. Driefiraaiige Klipvisch; in 't Iatijn Chatodon trios-
tegus; {Chœtodon fpinis pinna dorfalis novem, membranx brancl'.ioftegx tribus. fasciis quinque nigris, cauda fubbi- fida, Linn. Sijfl. Nat.) Van dit Vischje weet men wei- nig anders, dan dat de rugvin 32 flraalen heeft, waar van negen; de aarsvin 22, waar van twee; de borst en buikvinnen elk 5, waar van één, en de ftaart 16 , waar van geene doornagtig zijn: In het kieuwen-vlies; zijn maar drie beentjes ; zo dat deeze zoort, van het alge- meene kenmerk van Linnjïus , van 6 beentjes daar in te hebben, verfchilt. XI. Gelinieerde Klipvisch; in 't Iatijn Chcetodon linea-
tus; {Chcetodon fpinis pinna dorfalis novem. fpina lat.rali utrinque cauda bifida, Linn. Sijfl Nat.) De koleur >an deeze is beurtelings uit bruine en bleekblauwe ftreepen zaamengeftelt of gemengelt. XII. Grootfchubbige Klipvisch; in 't Iatijn Chcetodon
macrolepidotus ; {Chatodon fpinis pinna dorfalis undecim , radio dorfali quarto filiformi, longisfimo, Linn. Sijfl Nat.) Volgens Artedi, is dit de Tafelvisch van H. Ruisch, dus in zijn Kabinet van Amboinfcbe Visfchen genoemt, en volgens Gronovius de Ikan Pampus Tereloc of uit- neemende fraaije Pampusvisch van Valentijn. De koleur van dit Vischje (zegt Artedi), beftaat uit breede witte en zwarte ftreepen, die beurtelings dwars over het lijf loopen. XIII. Geßreepte Klipvisch; in 't Iatijn Chatodon firia-
tus; {Chœtodon fpinis pinna dorfalis duodecim, corpore flriato, roflro prominente, cauda intégra , Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Klein noemt dit Vischje Rhombites, die tandeloos is, met den uitgeftrekten kop door een breede kromme riem verdeelt ; de fchubben vierkant en zwavelkoleurig, op de zijde met twee breede, kromme, kâftanje-br'tiine bandeerzelen; tien regte doornen, die de rugvin in het voorde gedeelte doorbooren; de ftaart aan het end gefnazelt. XIV. Witkop; in 't Iatijn Chatodon aruanus; (Chato-
don fpinis pinna dorfalis duodecim , cauda bifida , fasciis tribus fuscis, Linn. Sijfl. Nat.) De naam van witkop draagt deeze, om dat zijn voorhoofd wit is; hij word in het Zweedfche Kabinet gevonden. XV. Soldatenvisch; in 't Iatijn Chcetodon capiftratus;
(Chatodon fpinis pinnce dorfalis duodecim, corpore firiati ecell»
|
|||||||||||
KLI.
|
||||||||||
KLI.
|
||||||||||
tst'S
|
||||||||||
éceîlofùbcaudaU, Linn. Sijfl. Nat.) De fcbuinsheid der
ftreepen , waar mede bet lijf van deezen Visch getekent is, die van de rug voorwaards naar bet midden des lig- haanis loopen, en aldaar anderen ontmoeten, van onde- ren koomende, waar mede zij een fcherpe boek maaken, is wel het voomaamfte kenmerk van deeze zoorc De kromme bruine band, welke hij, uitgenoomen de gemel- de ftreepjes, vrij egaal en geelagtig is van koleur, dwars over de oogen heen loopt, geeft er de gedaante aan, als of hij gemuilband waare, en een halfter aan had, eveneens als de Paarden; om welke reden, de Heer LtNNffius hem ook de bijnaam van Capistratus heeft ge- geeven ; in Indien word hij gemeenlijk Klip- ofSoldaten- yisck genoemt. Zijne grootte overtreft zelden die van een fpan ; zijn vleesch is wit en verdeelt zich in ftrook- jes; en fchoon hij «eer dun is, verftrekt bij echter tot een zeer fmaakelijke en gezonde fpijze, zijnde een der beste Visfcben voor den tafel. Inzonderheid word hij veelvuldig aan de Kaap de Goede Hoop ge- geeten. XVI. Zwerver; in 't latijn Chcetodon vagabundus;
(Chaetodon jpinis pinnae dorfalis tredecim, corporeflriato, roflro cijlindrico, Linn. Sijfl. Nat.) Dit Vischje vind men in het tweede deel der befebrijvinge van hetKoning- lijke Kabinet van Zweeden, onder de benaaming van Gefnoste Klipvisch, met eenzwarte band over de oogen, cn een drievoudigen aande flaart, gemeld. XVII. Ruigfchubbige Klipvisch ; in 't latijn Chaetodon
ciliaris; (Chaetodon fpinis pinnae dorfalis qiiituordecin , óperciilis fpihofis, jammis ciliatis, Linn. 'Sijfl, Nat.) De koleur van dit Vischje is geelagtig-bruin, met faf- fraan-koleurige vlakken en bleekblauwe ftreepjes geinen- geit ; aan de kieuwen dekzels, heefc het wederzijds maar twee fteekels, waar van de; agterde het langde is. XVIIi. Spaaren Klipvisch; in 'ilatiin Ghattódb'n faxati-
lis; (Chaetodonfpinis pinnae dorfilts quatuordecim,pinnis yentralibus acuminatis, cauda bifida, dsntibus emargina- tis, Li NN. Sijfl. Nat.) Deezc, die wit Spaaren Klip- visch noemen, om dat de Heer Gronovius hem iot de Spaaren betrekt; word in de befchrijving van het Ko- ninglijke Zweedsch Kabinet Chaetodon met een gevorkte flaart en vijf witte banden, genoemt. XiX. Ronde Klipvisch; in 't latijn Chaetodon rotun-
dus; (Chaetodonfpinis pinnae dorfalisviginti tribus ,fasciis quinque palliais, Linn. Sijfl. Nat.) In deeze, die vijf bleeke banden over het lijf heeft, zijn alle de beentjes van de rugvin, op drie na, doornagtig. XX. LancetswijzeKlipvi ch: in 't latijn Chaetodon tan-
eeolatiis; (Chaetodon fasciis tribus, oculari peüorali Ion- gitudinalique, cauda intégra, LiNN. Sijfl. Nat.) Dee- ze , dje door Ed war ds the Ribbands-Fisch word genoemt, heeft een langwerpig lancetformig lijf, met drie don- kere banden, die grijs gezoomt zijn ; de voorde rugvin iszeisfenswiize, en loopt fcherp uit, hebbende agter Zich een fmalle vin, over de geheele langte van de rug. KLIPVISCH, dus word ook een zeker zoort van
Kabeljaauv genoemt, waarvan veel Stokvisch word be- reid ; zie KABELJAAUW » n«8 KLISSEN KERVEL; Akker-klisfen; in't latijn Ca«-
cahs ; Echmophora. De volgende drie zoorten zijn bij ons bekent : . i. De Klisftnkervel met groote bloemen; Cattcalis
magno flore; CaucaksDoDONMi; (Caucalisinvolucris fin- gults pentaphijllis ; foholo unko duph majore, Linn Spec. Piaitt.) J ' |
■ 2. De Kltsfen-kervel met kleine bloemeni; Caucàlù
parvo flore; (Caucalisfeminüm aculeis triglochdiZS »naUsipthsvemcillatifhispidis Uix.%é. Plant.) 3. De kleine Khsfen-kervel, of Akker-klisfen ; CaucaUi
minor flore rubente; (Tordilium umbella conferta, foliolu ovato-lanceolatis pimatifidis, Linn. Spec. Plant) Befchrijving. De eerde zoort, fehlet een getakte
fteng uit de wortel, van ongeveer twee voeten booste- waar aan veele rouwe bladen voortkoomen , welkeV- vedert en fijn gefniPPelt zijn, naar die van de geele Peen ot Kervel zweemende; op de toppen der takjes koomen kleine ronde kroontjes voort met witte vijfbladige bloe- men, die roosformig zijn, maar uit ongelijk groote bloem- biadjes bedaan; waar na langwerpige gedreepte vrugten of zaaden volgen, die in de ftreepen getand en als door- mg zijn, altijd twee zaaden aan malkander zittende. De tweede zoort, verfchilt hoofdzaakelijk van d<ï
voorige, dat ze kleiner bloemen, maar grooter vrugten of zaaden voortbrengt. ' De derde zoort, beeft ook gefnippelde bladen, naar
die van de Kervel gelijkende, maar zijn donker-groen; de bioemtjes in de bloem-kranzen zijn digt bij malkander gevoegt, en roodagtig van koleur; dog men vind ze ook wit, en de vrugten of zaaden zijn rouw of iets se- fpikkelt. & Plaats. De eerde zoort groeit in Hoog DuitschJanc?,
Frankrijk en Italien, enz. in de gebouwde of ongebouw- de velden en andere plaatzen; dog word ook in zommi» ge gewesten van de Nederlanden gevonden, inzonder- heid m Brabant en Vlaanderen. De tweede zoort koomt op diergelijke plaaatzen voort, dog zeldzaam. De der- de zoor' groeit overvloedig in Hoog- en Neder Duitsch- land, enz. naast de wegen, flooten, heggen, op onge- bouwde akkers en elders. Eigenfchappen. Deeze kruiden worden niet of weinig
gebruikt, dewijl haare kragten in de Geneeskunde tot nog toe niet onderzogt, en onbekent zim. Dog men zegt, dat de eerde zoort verwarmende, openende, pis- drijvende en afvaagende is; dienstig tegen het graveel, enz., en voorts veel overeenkoomende met de Daucus of geele Peen. KLISSEN KRUID (GROOT); Klisfen-wortel; Klet,
te of Klitte ;_ in 't latijn Lappa major; Bardam; Perfa- nata ; (ArÜium foliis cordatis inermibus petiolatis Link. Spec. Plant.) ' •> Befchrijving. Deeze bekende plant fpruit uit de wor-
tel veel groote breede hartform ige bladen, die één voet en -dikwils meer lengte hebben,- tusfehen welke een dikke getakte dengopfcliiet, van drie of meer voeten hoogte, welke met diergelijke, maar kleiner bladen bezet is; aan het bovende der takken koomen veele ronde rouwe hoofdjes voort, die met veele fijne gehaakte doorns rondom bezet zijn; waar door ze zich aan de kleederen der voorbijgaande zo vast hegten, dat men moeite heeft, om ze los te krijgen, en gewoonlijk de naam van Klis- fen draagen ; uit het bovenfte deezer Klis/en fpruit een bloem voort, die uit veele purpere of roodagt ige draad- jes beftaat; gelijk de Distelen draagen; waar na gepluiint zaad in de hoofdjes volgt, dat met de wind verwaait' ; De wortel is dik, lang, en getakt, van buiten zwart, en van binnen wit. Daar word ook.eene verandering van gevonden, die
kleiner en wolagtiger hoofdjes heeft; anders van de ge- melde weinig verfchillende. Plaats, Deezeplant groeit in Hoog- criNeder-Duitscb- T t ft land. |
|||||||||
KLI.
|
||||||||||||||
1$26
|
||||||||||||||
KLI,
|
||||||||||||||
land, enz. op ongebouwde plaatzen, naast de. wegen,
dijken, heggen, en elders : Maar de gemelde verande- ring word hoofdzaakelijk gevonden op berg- en fcha- duwagtige plaatzen ; inzonderheid in Duitschland en Frankrijk. Eigenfchappen. Dezelve heeft, inzonderheid de ivor-
tel, een verwarmende,, zweet- en pisdrijvende, en bloedzuiverende kragt, en word zeer gepreezen tegen de jigt, podagra, kwaadaartige koortzen, zinkingen, milt- verftoppinge, pokken, enz. Men gebruikt er het af- kookzel van ; ze is ook zeer dienstig in de borst-ziektens, als er met aland-wortel en honing of coriiithen een decoüum van gemaakt word, dat men warm moet gebruiken. Men houd ze anders in kragten gelijk, en zelfs beter als de Sarfaparillle of China wortel, en ze word thans veel gebruikt. De bladen op gezwollene voeten gelegt, als 't gezwel nog versch is, verdrijft het. zelve,- ook genee- 2en ze oude verzweeringen. Het zaad van deezeplant, is een kragtig pisdrijvend middel. KLISSEN KRUID (KLEIN) ; Bedelaars-luis; in't
latijn Lappa minor; Xanthhm; (Xanthium ca.uk inermi, Li NN. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit. Klisfen-kruid, heeft kleiner bla-
den dan het voorige , die bleekergroen zijn , en wat na de Melde gelijken, zijnde aan de kanten ge- kettelt; de fteng fchiet anderhalf voet. op,, is getakt, en met kleinezwarte Hippels gefpikkelt r Deeze plant heeft tweërleij, mannelijke.en vrouwelijke bloemen: de eer- fle zijn klein en koomen aan de takjes bij boschjes voort, maar de vrouwelijke of vrugtbeginzels zijn van deeze af- gezondert, waar uit langwerpige rouwe iïeekelige vrug- ten groeijen, die ieder twee langwerpige zaaden van bin- nen, in twee celletjes bevatten. De wortel is meest vezelagtig. . • Plaats. Dit kruid word gevonden in goede vette gron-
den; en dikwils in gragten en poelen, die uitgedroogt zijn ; dog is bij ons zeldzaamer dan de groote Klisfe. Eigenfchappen. Men houd dit kruid voor bloedzui-
verend,. en het zap of af kookzel daar van, word gepree- zen tegen de ring-worm en beginnende, klieragtige ge- zwellen. KLISTEER; Darmfpoelfel; in 't lat. Clijsmfc; Clijsterium;
Enema ; Injeäio intestinalis; is een zoort van vloeibaar ge- neesmiddel ,. dat in het eene of andere deel van het lig- haamgefpuit word: Dog eigentlijkwordifiwfwgenoemt, dat door middel van een pijp of kListserfpuit, van agte- ren in de endeldarm gebragt word; de overige, bij voor- beeld in de mannelijke-roede, in de baarmoeder,. blaas, ooren, enz., draagen de naam van Infpuitzels. De klisteeren worden in bet algemeen verdeelt in pur-
geerende en altereerende,die men weder onderfcheid in ver- merkende, voedende, verzagtende, enz.; ze beftaarj meest uit afkookzels- van planten,. overeenkomftig met het gebrek; waar bij veeltijds eenige geweekte of uitge- perste olie, verfche boter, een eijerdooijer, honing, cas- fia, eleQuar. benedicl. laxativ., diaphœnic. , en om aan te prikkelen, gemeen of zee-zoiit, ammoniak - zout, .wijn- fteen-zout of zalpeter, enz. gevoegt word : Dog men bereid ook klisteeren van melk, terpentijn, 't geel van een eij., als mede uit warme raap-olie, boom-olie, gefmolten Voter, lokken-vet, hoender-vet, vleesch-nat, of water met honing gemengt.' |
delen durft afmatten, maar deszelfs.kragten ter voltooi«
jing van de fcheiding der ziekte (crifis) moet bewaaren. De ingewanden worden daar door met een verkoelt en vervrischt, en veroorzaakt, dat de ziekte-ftoffe derwaarts gelokt, en uit het lighaam gevoert word; zo dat de zieke zelfs er. niet door verzwakt word. Enkele weij van melk of'water, met wat honing en zalpeter gemengt, isvoldoe- nend in ziektens met ontfteeking, en andere heete ziek- tens. , ■'■'■' De gewoone maat der klisteeren is een half pint ofagf
oneen voor een bejaard Mèrisch, en voorts minder, naar de jaaren of geftelteriis van de Zieken : Dus moet men de Kinderen niet meer geeven dan de helft, een derde- of vierdedeel, naar dat ze meer of minder jaaren hebben. Dog voor zuigende Kinderen, moet men zich van niets an- ders bedienen,' als van melk of gersten-water, meteen half once roof en- of gemeéne honing, bij ieder klisteer ; maar wat ouder van jaaren wordende, kan men haar verzag- tende klisteer en geeven, uit maluwe en casfie zaamenge* Helt; dog men öedfent zich bij de kleine Kinderen, om. ze open. lijf te doen hebben, meest van zetpillen,, dat ook gemakkelijker is. Het zal niet onnut zijn, hier eenige voorfcbrifcen van
klisteeren, te laaten volgen, die in verfcheiderhande ziek- tens en gebreken, welke dikwils voorvallen, zeer dien« (lig bevonden zijn. Gemeen Buikzuiverend Klisteer.
Neemt fenés-bladen, twee.drachmen ; kookt ze in een pond (half mingelen) water-, tot er een-vierde van verkookt is; fmelt dan in hec doorgezijgde één once eleUuamm lenitivum, of' eleHuan diacatholicum, tot een Misteer. Verweekend Buikzuiverend Klisteer.
Gebruikt één pond boom-olie tot een klisteer : Dit dient inzonderheid als de drek in het lighaam verhard is, dia daar door verweekt word, om af te gaan. Pijnßillend en verzagtend Klisteer.
Neemt Madèn.van walkruid, ofvanèeemst, i hand vol; lijn*
zaad, tweevingergreepen; gieter i.pond kookend water op, en laat het ftaatt tot dat het aftrekzel lauw geworden is • doet dan bij het doorzijgzel een dooir van een eij, met wat warm water geklopt; gebruikt, het tot een klisteer, om in twee reizen gezet te worden. . Of neemt maar één pond pensnat, dat dezelfde dienst
doet; zijnde nuttig in buik-krimpingen, en in fterke krimpingen mag men bij deeze klisteeren ook wel 't afkook- zei en doorzijgzel van een, gekneusde maan-k&p voe*- gen- ......,," Klisteer tegen het Wind-kolijk.
Neemt toppen van câmille en melilote, van elks een hal- ve hand vol,- anijs-zaad, één vingergreep ; kookt dit zaa- men in anderhalf pond pens-nat, tot dat een-derde ver- kookt is, en gebruikt dan het doorzijgzel tot een klisteer. Klisteer tegen het Graveel.
Neemt één pond gekookt pens-nat, doet er bij één on- ce terpentijn, met een dooir van een eij ontbonden, en één drachma fal polijchrestum. Dit opent depiswegen, en geneest het graveel-kolijk ; als mede ook het wind- |
|||||||||||||
..In het algemeen doen de altereerende klisteeren zeer
veel dienst, in alle ziektens met ontfteeking, of als de Lijder zwak is, daar men dezelve met geen purgeenmd'- |
||||||||||||||
Andet
|
||||||||||||||
KLL
|
||||||||||
KLO.
|
||||||||||
1527
|
||||||||||
drooge tabaksbladen in een pond water, engebruikt nee
tot een klisteer: Dit werkt veel uit ten besten. Voedend Klisteer.
Neemt agt oneen zoete melk, en vier oneen gekookt
gersten-water, tot een klisteer, dat zo lang moet binnen gehouden worden, als 't immers moogeüjk is, en alle vier uuren kan vernieuwt worden : Dient om te voeden, als de Lijder, bij voorbeeld in een keel-gezwel, niets kan nederflikken , lot dat de verzweering open gaat. Het ftaat nog aan te merken, dat, om de Zieken ee-
nig klisteer lange te doen inhouden , dezelven, zo dra het klisteer binnen is, op den aars een dotje van grof werk moet gehouden worden, of een dikwils gevouden fervet. KLOKJES-BLOEM; Klokjes; in het latijn Campa-
mula ; Phitheuma, enz. Daar zijn veele zoorten van dit kruid-en bloem-gewas; wij zullen alleen de voornaam' fte, die men wegens haare fchoone bloemen, in de tuinen plant, hier melden. 1. De groote pijramidaale Klokjes-bloem; Campanula ma-
jor DoDONiEi ; Campanula pyramidalis , vulgo; (Campa- nula foliis ovatis glabris fubferratis, caule ereSto panicu~
lato, ramulis brevibus, LiNN. Spec. Plant.) 2. De langgeairde pijramidaale Klokjes bloem; Rapun-
culus fpicatus; Cervicaria FI vel Rapunculum alopecurum. DodoNjEi; (Phijteuma fpica oblonga, capfulis bilocula- ribus, foliis radicalibus cordatis, Linn. Spec. Plant.) 3. De pijramidaale Klokjes- bloem met gevederde
bladen, Petromalula genoemt ; Rapunculus creticusf. Pijr ramidalis ; (Phijteuma floribus fparfis , foliis pinnatis, Link. Spec. Plant.) 4. De Klokjes-bloem met Përiïke-bladen; Campanula
P erficae folio;. (Campanula foliis radicalibus obovatis, eau- Unis lanceolato ■ linearibus fubferratis fesfllibus remotis ,. Linn. Spec. Plant.) 5. De Amerikaanfche Klokjes-bloem, met ftijve fijn
gekertelde bladen ; Campanula minor americana , foli- is rigidis; (Campanula caule ram ofo, foliis linguifor- mibus crenulatis, margine cartilagineo , Linn. Spec. Plant.) 6. De kleine rondbladige Klokjes-bloem ; Campanula mi-
nor rotundifolia ; Campanulaßjlveflrisminima Dodonjei ;- (Campanula foliis radicalibus reniformibus, caulinis-linea* ribus, Linn. Spec. Plant.) 7. De allergrootfle Klokjes-bloem, met breede rouwe
bladen, het grootfle Hals-kruid genoemt; Campanula ma- xima, foliis latisfimis; (Campanulafoliis ovato-lanceolatis, caule fitnplicisflmo tereti, floribus folitariis pedunculatis, fruUibus cernuis, Linn. Spec. Plant.)
8. De groote Klokjes bloem, met rouwe Netelbladen,-
of groot Hals-kruid; Campanula vulgatior- foliis unica; Cervicaria major JDodon^i ; (Campanulacaule angulato, foliis petiolatis, calijcibusciliatis, pedunculis trifidis ,
Linn. Spec. Plant.) 9. De groote Klokjes-bloem, of groot. Hals-kruid, met
langer minder rouwe Netel-bladen; Cervicaria major II, DODONJET.
10. De Wei-Klokje s bloem, of klein Hals-kruid met
bloemen die in hoofdjes bij zaamen (laan ; Campanula pratenfis, flore conglomerato; Cervicaria majorIIIDoDO- njei; (Campanula caule angulato fimplici, floribus. fesßli- bus, capitulo terminait, Linn. Spec. Plant.) 11. De Tuin-Klokjes bloem, met kruipende wortelen; Cam-
panula hortenßs , rapunculi radice ; Cervicaria IV Dodo- ï t 3 NMJ ; |
||||||||||
Ander Klisteer tegen de hevige en hardnekkige
Kolijken.
Neemt beste roode wijn en olie van okernooten, of lijn-olie,
van elks zes oneen ; maakt de wijn warm, en voegt er dan
de olie bij ; welke klisteer men naar noodzaakelijkheid
kan herhaalen.
Klisteer in de Pleuris dienstig.
Neemt camille-bloemen en heemst-wortel, van elks drie drachmen; van de V verweekende kruiden, één once; fe- nugreek-zaad, en lijnzaad, van elks twee drachmen; kookt dit een half uur in een genoegzaame kwantiteit wa- ter, zo dat er één pond nat overblijft; dit doorgezijgt zijnde, doet er bij gezuurde honing (oximel ßmplex), twee oneen, en gezuiverde f alpeter, twee drachmen ; hier mede moet de Lijder dagelijks één of twee maal geklis- teert worden. Dit verzagt de pijnen, en bevordert de ïiitragcheling. Verzagtend Klisteer in alle heete Ziektens.
Neemt gewasfehene zemelen en maluwe-bladen, van elks één hand vol ; kookt het een half uur in zo veel water, dat er één pond vogt overblijft; en doet dan bij het doorzijgzel, twee lepels vol boom-olie, en twee on- een vioolen-honing, oï maar gemee?ie honing, tot een klisteer. ' Als men bij dit klisteer één drachma fal polijchrestum voegt, zo verkrijgt men een verzagtend en verkoelend Wsteer^ Klisteer in een fcherpe Loop té gebruiken.
Neemt falep wortel, 15 grein ; kookt ze in zes oneen water; doet dan bij het doorzijgzel, drie oneen verfche melk tot een klisteer. Bij gebrek van de falep,- kan men Arabifche gom of vischlijm neemen, die men in warm water en melk laat fmeken , en het welke men ook kan laaten drinken, zo wel als het eerfte. Dit klisteer is uit- neemend , als door een onmaatige fcherpe loop , of ee- 11e andere oorzäake, de endeldarm rauw en ontvelt is, èn de Lijder geduurige persfingen heeft, zonder eenige aanmerkelijke ontlasting; men.gebruikt het's morgens en 'savonds, en laat het ook tegen de groote pijn en krimpingen rijkelijk drinken: Maar zo daar op de buik- pijn nog bijblijft, dan zal de Lijder een groote verlig- ting gewaar worden, als hij tweemaal 's daags een week gekookt eij met verfçhe boter gebruikt. Klisteer tegen de Buik-, Darm- en Lever-
ontfieeking. Neemt de kruiden en zaaden, die boven in het klisteer tegen de pleuris voorgefchreeven zijn ; kookt dezelve eenhalfuur in een genoegzaame kwantiteit water, dat er tien oneen overblijven; doet dan bij het doorzijgzel twee oneen lijn-olie. Dit klisteer moet drie of viennaa- ]en 's daags herhaalt worden. Klisteer tegen het Koud-vuur in de Ingewanden.
In dit geval, bedient men zich met veel nut van het afkooKzelvan rivier-kreeften. Klisteer in Beroertheid, en andere Slaap-ziektens.
Neemt fenés.bladen, drie drachmen; kookt ze in een
pond water, tot dat er ruim een-vierde verkookt is; dóet dan bij het doorzijgzel elètluar. diapheenic. één once,, én crocus metallor., drie drachmen. Of kookt een paar handen vol groene, oi één once
|
||||||||||
KLO.
|
|||||||||
1528 KLO.
|
|||||||||
njei; (Campanula foliis cordato-hnceclatis, caule ramofa,
fioribus fecundis f parfis, Li NN. Spcc. Plant.) 12. Dz Klokjes bloem, met lange bladen, en lange bloe-
men, doorgaans Mariette genoemt; Campanula kortenfis, folio & flore oblongo; Viola mariana üodoxmi & vul- go ; (Campanula capfulis quinquecocularibus teiïis calij- cis finubus reflexis, Linn. Spec. Plant.) 13. De kleine Feld-Klokj'es-bloem, doorgaans Vrouwen-
fpiegel ofVenusfpiegelgenoemt, mat langwerpige gekerteN de blaéjes; Campanula pentagonia; Campanula arvenfis mini- maDoDONJEi ; Spéculum veneris vulgo; (Campanula caule ramofisfimo diffujo, foliis oblongis fubcrenatis, calijcibus folitarii corolla longioribus, capfulis prismaticis, Linn. Spec. Plant.) 14. De Vrouwenfpiegel, met fmalle puntige doorge-
wasfene bladen, en groote bloemen; Spéculum veneris, flore amplisfimo , thracicum] (Campanula caule fubdivi- fo ramofisfimo, foliisiinearibus acummatis, LiNN. Spec. Plant.) 15. De Vrouven fpiegel, met doorgewasfene hartformi-
ge getande bladen ; Campanula pentagonia (vel Spéculum ve- neris) petfoliata; (Campanula caule fimplici , foliis corda- tis dentatis amplexicaulibus, floribus fssfitibus aggregatis, Linn. Spec. Plant.) 16". De kleine Klokjes bloem of Erinus, met langwer-
pige gezaagde bladen ; Campanula (vel Rapunculus) mi- nor, foliis incifis ; (Campanula caule dichotomo, foliis fes- filibus utrinque fenatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerde zoort, heeft de eerMe wortel-
bladen breed, glad en donkergroen; in gedaante zeor ge- lijk aan die van de blauwe Violen , tusfchen welke ver- fcheide regte Mengen uit de wortel opfchieten , van 3 , 4 en meer voeten hoogte, waar aan bladen groeijen , die wat langwerpiger zijn dan de eerfte; langs de Men- gen , bijna van onderen tot boven, koomen zeer veele lchoone blauwe bloemen voort, die de gedaante van kor- te klokjes hebben , met vijf ingefneedene boeken, en ver- fcbeidene witte draatjes in het midden : De geheele plant geeft een melkagtig zap van zich, als ze gewond word. De tweede zoort, heeft de eerfte wortel bladen bree-
der en hartformig, maar de volgende aan de Mengen, die één voet of anderhalf hoog worden, zijn langwerpig; de bloemen koomen aan het bovenfte der Mengen in een langeairdigtbijzaamen voort, zijn klein, klokformig, en van koleur blauw, purper, of wit; waar na kleine ron- de tweevakkige zaadhuisjes volgen , die heel klein zaad bevatten. De derde zoort, heeft gevederde of diep ingefneede-
ne gladde bladen , en fchiet veele Mengen uit de wortel, van twee, drie of meer voeten hoogte, waar aan klok- formige paarfe of witte bloemen, airs-wijze, voortkoo- flien , dog wat verftrooit van malkander, die zich fraai vertoonen, en waar na heel klein zaad in zaadhuisjes volgt. De vierde zoort, heeft fmalle langwerpige gladde bla-
den ; tusfchen welke Mengen opfchieten van drie of meer voeten hoogte , aan welken na bovenwaarts taamelijk groote kone klokformige bloemen op lange dunne Mee- len groeijen, die fchoon blauw of wit van koleurzijn. Daar zijn ook twee veranderingen van, de ééne met
fraaije dubbelde blauwe, en de andere met fchoonedub- belde witte bloemen. De vijfde zoort, heeft kleine tongformige bladen,
die Mijfagtig en aan de kanten fijn gekertelt en kraak- beenig zijn; tusfchen welke een korte getakte Meng op- |
|||||||||
fchïet, van een kleine voet hoogte, waar aan blauwe of
witte bloemen groeijen , naar die van de voorige gelij- kende, maar wat kleinder zijnde. De zesde zoort, groeit heel klein en laag, haare be«
nedenlte bladen zijn rondagtig of nierforinig , maar dio aan de Mengen voortkoomen zijn heel final ; de bloeiners zijn klein en wat langwerpig klok-formig, van koleur blauw of wit. Daar is ook eene verandering van, die louter fmalle
bladen heeft, naar de Vlas bladen gelijkende. De zevende zoort, heeft breede lange rouwe bladen,
tusfchen welke enkelde ronde ftengen opfchieten , van 5, 6 of meer voeten hoogte, met diergelijke dog kleiner bladen, aan welke lange klok formige blauwe of witte bloemen op dunne Meelen enkeld groeijen; waar nt zaadhuisjes met klein zaad volgen , die omgeboogen nederwaarts hangen. De agtlte zoort, heefthartformige puntige en gezaag-
de rouwe bladen, naar die van de Netelen gelijkende; de Mengen zijn kantig,getakt, en haaing, van twee voe- ten hoogte of meer; aan welke bovenwaarts langwerpige klok-formige bloemen voortkoomen, die met vijf hoeken ingefneedenzijn, gelijk als de overige,- van koleur blauw, paars of wit. Van deeze zoort zijn ook veranderingen met blauwe,
paarfe of witte dubbelde bloemen. De negende zoort, gelijkt in allen genoegzaam naar
devoorige, maar haare bladen zijn wat zagter en nietzo rouw, en de bloemen zijn fraaijer purperagtig, of wit. De tiende zoort, heeft langwerpiger, zagter en geker-
telde bladen, en groeit niet zo hoog, als de voorgaan- de,- de bloemen zijn ook kleinder, en koomen bovenwaarts voort, en op de Meng en takken, zijn er veele in een hoofdje digt bij een vergadert; haare koleur is paarsag- tig of wit. ■ Daar is ook eene verandering van, alleen van de ge-
melde verfchillende, dat de bloemen alle aan de takken verfpreid Maan, zonder aan de toppen een hoofdje te vormen. Deelfdezoort, gelijkt ook veel naarde voorige, maar
de bladen zijn breeder, van gedaante als die van de agtMs zoort, dog zijn niet zo rouw eh rondom niet ge/aagt, maargekertelt, debioemenzijnaan de takken verllrooit, Maan meest alle naar een zijde en hangen nederwaarts ; zijnde paars van koleur. De wortel kruipt ver onder de grond voort, en vermeerdert zich zei ven daar door Merk. De twaalfde zoort, heeft beneden lange, breede, wat
rouwe donker groene bladen, maar de bovenMe worden geduurigfmaller; in bet tweede jaarna de zaaijing, fchie- ten uit de wortel ronde regie getakte haairagtige Mengen, waar aan bovenwaarts lange klok-formige ingefneedene bloemen voortkoomen, die blauw, aschverwig, wit of bont van koleur zijn, na welke vijf hoekige zaadhuisjes vol- gen, die boven breed en met viffrouwe hangende boos- jes rondom bekleed zijn, van binnen klein bruin zaad in vijf celletjes bevattende. Daar zijn ook veranderingen van, met fmaller en roti»
wer bladen, en met haairige bloemen. De dertiende zoort, groeit klein en laag, fchietende
uit de wortel een veel getakte Meng, van een kleine voee lang , die ter aarde geboogen legt : aan welke kleine langwerpige'gekertelde bladies groeijen; op de top der takken, koomen kleine in vijf deelen ingefneedene klokfor- mige bloemtjes voort, van een blije purperverwige ko- leur; dog men vind ze ook met witte bloemen ; Waar na langwerpige
|
|||||||||
KLO.
|
|||||||||
KLO. 152$
|
|||||||||
langwerpige dunne zaadhuisjes volgen, die klein bruin
zaad bevatten. Daar is eene verandering van, hoofdzaakelijk verfchil-
knde, dat ze regt opwaarts groeit ; en een tweede, die meest alleen bij de wortel getakt is, en drie of vier bloe- men bij malkander zonder ileelen voortbrengt, welke dikwils niet alle open gaan. De veertiende zoort, verfchilt, om kort te weezen,
van de voorige, dat ze fmalle puntige bladen, en veel grooter bloemen heeft ; ook watgrooter groeijende, en met veele takken. De vijftiende zoort, groeit metenkef.de Hengen, veel
hooger als de voorgaande zoorten, en heeft hartformtge getande bladen, die de {leng omvatten. De zestiende zoort, is een medezoort van de Vrou-
wenfpiege!, groeijende laag, en heeft langwerpige ge- zaagde bladen, zonder fleelen., en blauwe bloemen; ge- lijkende anders wel naar de Muur of Hoender-beet. Plaats. De eerde zoort, weet men tot hier toe bij
ons nog niet, waar ze eigentlijk natuurlijk van zelf in het wild groeit. De tweede zoort, word gevonden iii Zwitzerland, Frankrijk en Engeland, in bosch- en fcha- duwagtige vette plaaucn. De derde zoort, is geboor- tig op het Eiland Candia. De vierde zoort, groeit in de fchraale weiden van Neder- en Hoog Duitschland , Frankrijk, enz. De vijfdezoort, is in Noord America tehuis, zo men zegt. De zesde zoort, grosit in Hoog-, en Neder-Duitschland, Frankrijk, enz. in de weilan- den. De zevende zoort, word gevonden in Hoog- Buitschland, Zwitzerland, enz. op bergagtige plaatzen. De agtfte, negende, tiende en elfde zoorten , grojijen in Hoog en Neder-Duitschland, Frankrijk, enz. op fchraale grazigeplaatzen , in de weiden, naast de heggen en elders. De twaalfde zoon, vind uien in Hoog-Duilsch- Iand, Frankrijk, Italien, enz. op heuvel-en boschagti- ge plaatzen. De dertiende zoort, groeit in Hoog- en Neder Duitschland, Frankrijk, enz. op de akkers tus- fchen de graan gevvasfen. De veertiende zoort, word gevonden in Thracien en elders. De vijftiende zoort, hoort in Virginien te huis; en eindelijk de zestiende zoort, word in Zuid-Frankrijk en Italien gevonden. De meeste deezerplanten zijn langleevende harde plan-
ten, behalven de 12de zoort, die tweejaarig is, en de vier laatstgemelde zoorten, zijn ééniaarig, dog duuren de 2de en 3de zoort en ook niet veel langer dan 3 of4Jaaren. Kweeking. Men kan, om hier niet breedvoerig te
gaan, alle deeze zoorten aankweeken door het zaad, dat men in het na- of heel vroeg in het voorjaar moet zaai- jen, en de jonge planten daar na verplanten, daar men begeert; dog de vier laatstgemelde éénjaarige zoorten moeten ter plaatze,* in de b'oem tuin gezaait worden, daar ze zullen blijven doorgroeijen, dewijl ze het ver- planten niet kunnen veelen. Alle de Iangleevende zoor- ten kan men ook ligtelijk door fcheuring in het voor- jaar vermeerderen, dat ook degemakkelijkfte en gereed- fte manier is, want ze willen daar door zeer wel groei- jen, en ze verflrekken alle tot groote cieraad van een bloem-tuin, de eene zoort minder, de andere meer, enz., want anders hebben ze geen of weinig gebruik. De eerfte zoort, ofpijramidaaie klokjes, is zeer be-
kwaam, om van haare lange.bloeijende (lengen, aller- lei] platte en andere figuuren of gedaantens, door mal- kander hartswijze, of zo men wil, te buigen, en te vlegten, dat een fraaije vertooning maakt; temeer, als ze teffens in fraaije potten geplant flaat. Men
|
|||||||||
kan zelfs de bloeijende (lengen affnijden , dezelve
in water of vogtige aarde fteeken, en op dezelfde wijze aangenaam buigen en vlegten, ze zullen bijna even lang duuren, ais of ze nog de wortelen hadden. Op dezelf- de wijze kan men ook de derde zoort behandelen en toe- maaken. Ik heb de eerstgemelde zoort, op deeze wij- ze gehavent en veel behandelt, dikwils in onze fleedeii en elders voor de vengllers der Liefhebbers van fraaije bloemen en natuurlijkecieraaden, zien bloeijen; en ook zelf het vermaak genoomen, om deeze bloemen op de gemelde wijze te verwonen ; voorwaar een eenvoudig en onfchuldig vermaak ! dat echter genoegen kan geeven, en ons hooger opleid ; volgens de woorden van Salo» mon in zijne wijze Spreuken, enz. KLOKJES-WINDE, zie WINDE. KLOKKEN der TUINEN; zijn glazen Gereedfchap- pen, die de gedaante van eene Toren-klok hebben, met een knop boven aan, om ze daar bij te kunnen aanvat- ten ; dienende in de tuinen om dezelve in het voorjaar over deeze of geene tedere kleine planten, of gezaait zaad te zetten, en dezelve daar door voor de koude er» winden te befcbermen, en dus voorfpoediger te doei\ groeijen; dog men moet dezelve over dag, als de zon fterk fchijnt, afneemen, of aan de eene kant wat op- zetten , om dat de hitte anders te fterk daar onder zou- de worden, en het gewas zou verbranden en bederven. Men heeft deeze Klokken van verfcheiderhande groot- te, tot 18 duimen wijdte; de grootfte zijn de beste. Men maakt ze anders ook van glazen ruiten, in lood in- gevat, het zij vier- of agt-kant, en boven dakswijze puntig. KLOKKEN-SPIJS; in 't fransch Bron/e, is een meng-
zei van Metaalen; beftaande hoofdzaakelijk uit koperen tin, dat in zekere hoeveelheid van ieder, onder mal- kander gefmolten word, en voornaamelijk dient, om er Klokken , Vijzels, Kanons, Mortieren , Standbeel- den , enz. van te gieten ; die zeer lang ja eeuwen duur- zaam zijn, en nietVoesten. Daar moet niet te veel ft» onder het koper gemengt worden, anders word het te bros, en barst ligtelijk; als het tot Klokken, Vijzels, of Kanons, enz. zal dienen. De gewoonlijke proportie is doorgaans 12 à 13 pond tin onder 100 ponden koper; als er veel meer tin onder het koper gemengt word, dan word dit mengzel Metaal genoemt. Daar word oolc zomtijds watfpialter onder gemengt, en ook wel wat zilver, bet welke de Bnnfe taai maakt, en de Klokken zeer helder doet klinken, maar dit laatfte is wat kost- baar, en gefchied derhalven zelden, ten waare bij klei- ne Klokken. Zie ook KOPER. KLOMP, noemt men een ftuk hout dat uitgehok en
gefatzoeneert is, als een Schoen, om dezelve aan de voeten in de plaats van ledere Schoenen te draagen,* die- nende inzonderheid aan de gemeene Menfcben, die onmachtig zijn , om andere fchoenen te koopen ; voornaamelijk in de winter-tijd : Dezelve houden de voeten zeer warm, bijzonder als er wat hooi of ftroo in gedaan word ,• dewijl er de vogtigheid en koude zo ligt niet doorflaat, als door leder; welk ook de reden is, dat er zelfs aanzienlijke Lieden in de wintertijd gebruik van maaken, als ze op hunne Buitenplaatzen zijn, en in hun Tuin als dan willen wandelen, of eenige bezigheid verrigten; dewijl de vogtigheid en koude aan de voeten- in dien tijd, groo/e ongemakken aan het lighaam kan veroorzaaken. Men heeft ze ten dien einde ook van die grootte, dat men er met de gewoonlijke fchoenen in ftappea
|
|||||||||
KLU. KLTJ. KNA.
|
|||||||||||
KLO. KLU.
|
|||||||||||
1530
|
|||||||||||
ftappen kan; dezelve weder afleggende, als men in huis
gaat. Deeze houten Schoenen worden doorgaans ge- maakt van zagt hout, en dat niet ligt barst, gelijk Wïl- ge- of Populier-hout, en diergelijke. De Franfchen, die ze Sabots noemen, zijn er de uitvinders van: Dogwaarfchij- Helijk heeft men ze rede in deallereerfte tijden gedraagen. Daar is ook nog een ander zoon van zogenoem- de Klompen, zijnde een zoort van Muilen, waarvan het hout tot de zool en hakken dient, daar Rus- of ander diergelijk dik leder, aan de zijden, over gefpijkert is , dienende voor de Vrouwen of Meiden, om ze in nat werk, voornaamelijk in het fchrobben en .fcboonmaa- ken der huizen, te gebruiken, tot droogbouding der voe- ten. Men vind in Gelderland, Munfterland, en elders Handwerkslieden, die deeze Klompen van de eerfte zoort in menigte maaken, en overal verzenden. KLOOF, zie FISSURA. .KLOOSTER BLOEM, zie COLCHICUM. KLOOT, zie KOGEL. KLOOTRONDE EGELVISCH, zie EGELVIS-
SCHEN , n. I. pag. 601. KLOOTSCHE DRIEHOEKS-REKENING, Trigo-
nometria fphœrica; is een Rekenig, daar men door de fphaïi'ifche of klootfche driehoeken, met hulpe van de Tabulœ Sinuum, enz. ; of door de Tabula Logarithmorum, groote afftanden nauwkeurig berekenen kan,en ze heeft inzonderheid haar nuttig gebruik in de Steirekunde en groote Scheepvaart, enz. Zie ook DRIEHOEKS- REKENING. KLOOTSCHE ZONNEWIJZERS, zie ZONNE-
WIJZERS. KLOOVEN; Barflen; Scheuren; in 't latijn Rhaga-
de*. Zommige Menfchen zijn zeer onderhevig, om aan de Handen en Lippen, klooven of barften te verkrijgen , inzonderheid in de wintertijd door de koude, of door een routve windige lucht, welk niet alleen zeer onge- makkelijk, maar ook zeer pijnlijk is : Hier tegen zijn de volgende middelen dienstig : Neemt bokke-vet,oïmzar kaars-ongel; fmelt bet in goed
heet bier, en beflr.ijkt daar mede de klooven dikwils warm. Gf neemt roefen-zalf, eijer-olie, of wasch-olie, en ge- bruikt ze als het voorige. Of neemt hoender- ofeendevet, en een weinig wasch,
fmelt het onder malkander tot een zalfje. Of neemt wasch, terpentijn en raap olie; fmelt het on-
der malkander tot een zalfje ; dit is een goed middel, al er groote zweerende kloven zijn, gelijk ook de Peru- viaanjche Balzemen. De middelen dienen ook tegen de Rhagâdes of Kloo-
ven, die wel aan het fondament koomen. KLOP-HENGST, word een zodanige Hengst ge-
noemt , die maar een bal verlooren heeft, of wiens zaad- vaten , naar de ballen loopende, door de konst gebroo- ken of vernietigt zijn, zo dat ze tot de voortteeling on- bekwaam, en niet meer zo wild zijn als volkoomene Hengften. Dog deeze manier van doening word gevaar- lijker, als het lubben gehouden. KLUIN, is een zoort van Bier, het welk te Gro-
ningen word gebrouwen, niet onfmaakelijk is, en veel na de bijgelegene plaatzen word vertiert. Veel pleeg het na Fdesland, en inzonderheid naar Leeuwarden ver- voert te worden. Als nog draagt ook het Markt- of Vragtfchip, het welk van Groningen op Leeuwarden en ver/a vaart, uit oorzaake dathet veel van dit Bier gleeg te laaden, de naam van Kluinjchip. |
KLUISENAAR, zie COEMAN en EREMIET.
KLUISENARIJ, zie EREMIETAGIE.
KLUITEN, is een Vogel en geflagt, het welk de Ita->
liaanen Avojetta noemen; de latijnfche naam Recurvï- roflra drukt zeer wel hun voornaame kenmerk uit, het bertaat in de kromte van den bek opwaarts, zodanig,' dat dezelve niet kwalijk na een gieter gelijkt, waarme- de de Matroozen het zeil nat maaken, zijnde een zoort van geutswijze kromme fchepper, en het is hierom, dat de Engelfchen aan deezen Vogel den naam van Kooper' gegeeven hebben. Van dit geflagt is maar ééne zoort bekent, die Brts-
son in zijn laatfte rang heeft geplaatst. Linn^us noemt' hem in zijn Sijfi. Nat. Recurviroflra albo nigroqae variai Het lighaam van deeze Water-vogel, is veel grooter,
dan dat van een Kievit, zijnde van het end des beks, tot aan het end van de ftaart, omtrent anderhalf voet lang, de bek vierdehalf duim ; dekoleur van het lijf en de ftaartpennen is wit, dog zij hebben het bovenfle van den kop en hals, benevens een flreep van de fchoude- ren tot aan de ftuit, en een fchuinzen band op de wie- ken, zwart; de bek, die ongetand is, zeer lang, en in een dunne, icherpe, doch buigzaame punt uitloopt, en opwaarts fcheppende flaat, is zwart ; de pooten , dia blauwagtig zijn, hebben vier vingeren, waarvan de drie voorften geheel en al door vliezen zijn vereenigt, doch de vierde en agterfte is er van afgefcheiden. Tegens de winter koomen op de Zee-oevers van En-
geland geheele troepen van deeze Vogelen bijeen, en vertrekken van daar, na er vijf of zes weeken getoeft te hebben ; zij fchijnen zich met Infekten of Schulp-vis- fchen te voeden, die zij aan het ftrand of in moerasfïge valeijen zoeken. Aan het zuidelijkfte gedeelte van het Eiland Oeland aan de kust van Zweeden, in de Oost- zee geleegen, worden zij ook, dog echter zelden gevon- den. De Heer Lwnjevs zegt, dat zij zelfs in de Ne- derlandfche Duinen broeden , en naar Italien vertrekken. KLIJF, zie KLIM OP.
KL1JSTER, zie BOL; enKlijster- of Bol-gewas f en,
(Bla?itce Buibofœ)., zijn zodanige, die Klijster- of Bol- wortelen hebben. KNAGINGEN; in 't latijn Vonjcientice morfus , is
een geheime verwijting van het geweeten, wanneer wij iets kwaads hebben bedreeven : Het is onmoogelijk, die knaging uittedooven, wanneer men ze verdient heeft; en zulks, om dat wij ons zei ven zowel niet kunnen ver- bijsteren , van het valfche voor het waare, het leelijke voor het fcboone, en het kwaade voor het goede te nee- men. Men verftikt niet na welgevallen het licht der re- den, en diens volgens ook de ftemme van het geweeten niet. Die, welke met knagingen gekwek is, kan niet ge- rust leeven ; hij ontvlucht, om zo te fpreeken, zich zeiven. KNAH, dusdanig zegt de Heer Condamine (Me-
moires de l'Academ. ann. 1732, pag. 310.) is het, dat de Turken de gedroogde, en tot ftof gemaakte bladen van de Alcanna noemen, waar van er een groot vertier door gantsch Turkijen is; men bekoomt ze van Alexandrien, en het heester, dat ze voortbrengt, groeit in Epijpten, Sijriè'n, en door gantsch Barbarijen ; het is een bijzon- dere zoort van Lijgustrum, men kan derzelver be- fchrii'ving nazien op het artijkel ALCANNA. Schoon dit poeder, droog zijnde, een groenagtige koleur heeft, zo neemt echter't water, waar in men het laat trekken, een roode koleur aan. De Turkfche Vrouwen, als me- de de Jodinnen in het Oosten, bedienen er zich van, om hunne
|
||||||||||
KNA.
|
|||||||||
KNE. t5u
|
|||||||||
hunne nagels, en zomtijds de haairen mede te verwen.
Zie hierover l'abregé des Tranf. Phijf. torn. ILpag. 645- KNAL-GOUD, zie DONDEREND GOUD.
KNAL-POEDER, zie DONDEREND POEDER.
KNARSEN der TANDEN. Hoe onze tanden uit
■aeer glasagtige oppervlaktens beftaan, en op elkander werken, kan gezien worden op TANDEN en KIEZEN ; deeze oppervlaktens pasfen zo net niet op eikander, of men word geKnars gewaar, wanneer de kiezen inzonderheid fterk, het zij voor, agter, of zijdelings op elkander ge- drukt , en gefchooven worden ; als wij dit willekeurig doen, heeft het geene beduidenis , ook niet als het door gewoonte in den flaap gefchied. Maar wanneer iemand, verwoed zijnde, • zijne wraak niet oeftenen kan, knarst hij op de tanden, en geeft dus een allerfterkst teken van het ongenoegen van zijn hart te kennen. Maar wanneer de tanden knarfen in een bejaard
Mensch, wanneer er koorts of andere.ziektens bij zijn, word het bij Hippocrates voor een teken van aanftaan- de ijdelhoofdigheid, en voor doodelijk gehouden. In Kinderen is het dikwils een teken van W ormen.
In de Koeijen, word het knarfen op de kiezen, voor een
teken gehouden van de reeds gevatte befmettelijke ziek- «e; dikwils houd het niet op, dan wanneer zij beginnen te herilellen. In alle gevallen, hangt het af van eene ftu'ptrekken-
ie beweeging der kaak, inzonderheid door de muscult $terijgordei, of die fpieren, welke de kaak zijdelings, voor-en agterwaarts beweegen, en fluiten; deeze krij- gen de zenuwtakken van het vijfde paars zenuwen derde tak, welker vereeniging met de zenuwen van den onder- buik , en borst, door middel der tusfchenribbige zenu- we, bij alle Ontleedkundigen bekent is ; geen wonder dan, dat in ziektens van den buik in Menfchen, en Beesten, in aandoeningen van het hart, enz. deezeknar- fing gewaar geworden word. KN ARS-HOENDEREN, is een Vogelen-geflagt, dus-
danig in onze taaie genoemt, uit oorzaake van het zon- derlinge geluid, dat zij maaken; de Griekfche naam is Pfophia. De kenmerken zijn; eenkegelagtige cijlindrifche bek,
die fcherpagtig is, met de bovenkaak wat langer, de neus- gaten ovaal, en wiid open ftaande. Van dit geflagt is maar ééne zoort bekent, naament-
lijk die, welke men door de bank Poepcrt noemt, omdat hij met den bek knarfende, zulks door den aars beant- woord,- het is ook om die reden, dat hij het poepende Wild- of Bosch-Hoen word genoemt, en doordeBrafiH- sanen Macucagua. De Heer Raïj befchrijft hem op de volgende wijze. Zijn grootte koonit met die van onzeHoenderen over-
een; de bek is zwart ; het lijf dik; geenftaart; een ron- de hiel, als in de Struisvogel; de nagels ftomp, en van koleur grijs; de geheele kop en hals is geftippelt, don- ker-geel en zwart, witagtig onder aan de keel; de borst, buik en rug zijn donker aschgrauw; de wieken over het geheel omber-koleurig, met zwart gefchaduwt, doch de flagpennen t'eenemaal zwart; de pooten blauw. Dee- Vogel is zeer vleefchig; hij loopt langs den grond, de- wijl de pooten tot het beklimmen der boomen onbe- kwaam zijn. KNAST, zie KANASTER.
KNAWEL, is een zoort van Plant, die dus- door
Gérard, Raij, Parkinson, Buxbaum enBoerhave word genoemt ; in 't latijn Polijgonum minus ; (Sckran* IJl Deel.
|
thus r. 2. Linn. Spec. Plant.) Daar zijn twee zoorte»
van dit kruidje, als groene en grijze Knawel. Bejchrijving. De eerfte zoort, fc.hiet uit de wortel
veel getakte ftengetjes, van een groote hand breed hoog, die in veeie knoopen of leden verdeelt zijn , aan welke tvree kleine fmalle puntige bladjes tegen malkan* der over groeijen; uit de oxels der bladen, en op de toppen, koomen aan een fteel verfcheide kleine graï- verwigebloemen, die alleen uit helmftijltjes beftaan. De tweede zoort, verfcbilt niet van de voorige, dart
dat ze kleiner groeit, meer ter aarde legt, en geheel grijsagtig is. Ditis de plant, daar de Pool/dn Cochenilj; aan voortkoomt; zie COCHENILJE (POOLSCHE)- Plaats. Deeze planten groeijen in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. in de zandige akkers, en op andere zandige dorre plaatzen. KNEU, zie VLAS VINK.
KNEUSING; Buil, Blauwe Vhk; Contufio; Coilifioi
Sugillatio ; Ecchijmoßs ; ontftaat door eenig uitwendig ge- weld, het zij door itooten, flaan, knijpen , vallen, enz,» waar door een kneuzing der bloedvaten en eene uitva; ting of ftikking des bloeds onder de huid veroorzaakt word; het welke de huid zwart of blauwagtig doet wor- den , en eene ligte zwelling veroorzaakt : Dog de kneu* fing kan klein of groot, min of meer gezwollen, en zon- der of met een opene wonde zijn. De middelen tegen deeze ongemakken, moeten op»
losfend en verflerkend zijn, om het uitgeftorte bloed te verdeelen, en de vaten weder wat kragt bij te zetten. Als er geen wonde bij is, dan is de azijn een der bes-
te middelen, daar men even zo veel warm water moet bij doen, als hij fterk is; waar in men dan een doek doopt, en op het gekneusde deel legt, dat men den eerften dag. alle twee uuren herhaalt. Of neemt groene zeep, kookt die in pisfe of kalk-wa-
ter, en flaat het met doeken dikwils lauwwarm om ; dit is ook een deftig middel ; zelfs depisje alleen, is in dee- zen grootelijks dienstig. Of neemt peterfelie of kervel, kneust dezelve, en legC
ze als een pap er op. Of neemt kruim van brood, vier oneen; vlier-bloemen ,'
camille-bloemen en St. janskruid-bloemen, van elks één; handvol; hakt de kruiden wat klein, en kookt het zaa- men met half azijn en half water tot een pap, die men moet opleggen ; of men kan deeze kruiden in ruim een pint kookend water een weinig laaten trekken, en voege er dan, doorgezijgt zijnde, een pint azijn bij ; om met dit nat het gebrek dikwils warm te ftooven. Deeze laatfte middelen, uit de kruiden bereid, zijn inzonder- heid dienstig wanneer er een wonde en kneufing tege- lijk is : De Peruaanfchi Balzem, in een dooit van een eij ontbonden, en met wat wijn gemengt, of ook zonder wijn, is in dit geval ook uitneemend. De geestige vogten en de oliën zijn in de kneufingert
niet zeer dienstig; dewijl de geesten het bloed, in plaats van te verdunnen, eer verdikken, en de oliën of zalven eene verfterving kunnen veroorzaaken; maar de wasch' olie of een cumijnpleister is zeer goed. Indien dekneufing door deeze middelen niet verdwijnt,"
maar dat ze tot een ontfteekingen verzweering overgaat, of dat er een wonde bij is, dan moet men ze verder be- handelen als zodanige, gelijk op elks plaats aangewee* zen word. Maarzo dekneufing groot, en het vleesch geheel ver-
plettert is, dan is het, volgens Hippocrates Lib. rfe Vv Ulm* |
||||||||
ENI. KNO.
|
|||||||||||
KNE. ËNI.
|
|||||||||||
rjje
|
|||||||||||
tilceribu: C'est, dat men ze zo behandelt, dat het ge-
kneusde'vleesch, zo ras doenlijk, tot etter worde, en verteere, op dat er nieuw vleesch in de plaats groeije ; want dan koomt er ook minder ontfteeking bij : weshalven men zich in zulk geval van goede ettermaakende middelen bedienen moet, als daar zim, de bafilicums-zalf, olie van St. Jans-kruid, van witte leliën, zeven-getijen , fair- piot nen; wijders uijen , witte lelie-wortel, vijgen ,faffraan, heemst bladen, maluwe bladen, camille-bloemen, melilote- bidt nen , fenugreek-zaad , melilote-zaad , cumijn Zaad , faffraan, enz., van welke dingen men een pap maaken Kan, daar men één of twee dooirs van eijeren bij mengt Of men leid er een diachijlons-pleister met gommen, of een melilote pleister op, enz. Het wasfehen en ftooven der bieuftng in zulke gevallen, daar het vleesch zeer ver- plettert is, metbrandewijn, pisfe, of eau d'arquebufade, voor de gemelde middelen, is als dan ook zeer nuttig. De kneu/mg tot etter gebragt zijnde, moet men ze zuiveren, en verder behandelen en geneezen als een etter- draagend gezweer of wonde. Indien er öndert'isfchen groote ontfteeking bij kwam,
is, behalven andere middelen, inzonderheid gemeene of ylièr-azijn, en eene aderlaating heel dienstig en noodig; zie ook BLAUWE VLEKKEN. Aangaande de inwendige kneuf.ngen , die door een
val of anders ontttaan , zie op de artijkels BLOED (GESTOLT-) en VALLEN. KNEUTËR, zie VLAS-VINK. KNIE, Kniefchijf. De Kniefihijf is een klein , boven rond, en onder puntig been, het welke tusfehen het fcheen en dijebeen inlegt; zo nogthans, dat het onder- fte gedeelte door middel van een breeden en langen band vereenigt zij met de knobbel van het fcheenbeen, en boven de uitltrekkende fpieren ontfangt, als van den rechten fpier der dije, met de dijebeens-fpier, ende twee zwaare , of vasti. Als wij ftaan, is de kniejchijf opgetrokken boven de
fleuf, die in het dijebeen is, gelijk Albinus zeer wel aangemerkt, en dezelve verbeeld heeft; maar als de knie gebogen is, legt de fchijf midden tus;chen de twee beenen zo even gemeld in; waaruit volgt, dat wij val- lende op onzen knie, nimmer den fchijf breeken können, maar dat die door affcheuring altoos dwars afbreekt, ge- lijk niet alleen zeer duidelijk door Petit en Du Verneij in hunne uitmuntende verhandelingen over de Beenziektens aangeweezen is, maar ook met veele voorbeelden be vestigt door Profesfor Campiïr in zijne verhandeling de Patellae FraEtura of Kniefchijf s-breuk , en waar over wij haa^t nog meerder te wagten hebben in het uitmuntend werk van Perciyall Pott over de Beenbreuken , welker overzetting en breede uitlegging, de beroem de Groninger Heelmeester Quaestius onder de pers brengt. Als de kniefchijf dwars breekt, moet de Lijder flegts
voor weinige "dagen met het been recht uitleggen, en de ftukken tot elkander met een los verband gebragt wor- den'; vervolgens als de ontfteeking en zwelling bedaart zijn,, moet hii beginnen tegaan, met de kruk, waardoor het been kracht krijgt, en de ftukken door een vlies aan- Êengehegt blijven , op den afftand van één of twee vin- gerbreed ; binnen wéinige maanden verkrijgt het been zó veel fterkte, als of de fchijf niet gebrooken geweest w,as ; en onderwijlen blijven de ftukken zonder eenig verder ongemak van een. Indien men voiftrefct de ftukken wil aan een doen |
groeijen, moet de Lijder verfcheidene maanden ftil w.
gen, en wanneer het gelukt, loopt hij gevaar door de ongelijke uitbotting der Ca'.lus ot' Beenzweer, een ftijverj knie te behouden , of wel beenbederf, gelijk Profesfoi Camper zeer duidelijk aangetoout heeft. De Schepper fchimt, vooruitziende, dat deeze dwar-
fche affcheuring dik.vils gooeuren zoude, opzettelijk den trekker over Jen fchijf te hebben heen gevoert, ea daarenboven de fascia lata of breed trekkeragtig vlies van de diie te hebben ingehegt voor in het fcheenbeen. En eindelijk de musculi vasti, en haare trekkeragtige ea vliezige deeltiii zojanig te hebben doen ioopen over de geheele knie en kniefchijf, tot in het fcheenbeen, dat de uitftrekkmg van de knie eveneens gefchied, als of ds kniefchijf nimmer gebrooken, of volkoomen geheeltwas, KNIEBUIG SPIER; in'tlatijn Musculus PopUtceus, deeze Spier neemt zijn begin vanden uitwendigen knok- kel des heupebeeas, en word in, het opperfle en in het bin- nenfle deel van het fchaambeen, ingeplant. KNIESCHIJFS BLOEDADER; in het iatijn Vem,
Poplitcea, is in het begin dubbeld, en neemt haaren oor- fprong van den grooten tak der fchenkel ader, en word meerendeels in het uitwendige en agterfte deel van de. buitenfte afgezonden. KNIPOOGEND, zie CONNIVENTIE.
KN1POOGENDE BLOEM, zie CONNIVENS" FLOS. KNIPTORRETJES, zie SPRING-KEVERS.
KNOBBEL; Knoop; in het Iatijn Tophus; word ia de Geneeskunde genoemt, een fteenagtige verhevene , min of meer groote zaamengroeijing; aan wat voor deel des lighaams bet zijn mag. Dus hebben de Podagreu- fen , knobbels aan de voeten of handen, ontftaande vaa de al te overvloedige aardagtige en zoute deelen, welke met 't bloed naar deeze deelen gevoert worden ; men prijst tegen de knobbels in het algemeen, zwavel-balfem , peter* olie, ofó'f. Janskruid-olie , tighelolie, menfchen-vet, enz. ; de tighel-olie is inzonderheid zeer dienstig. KNOBBELAGTiG LISCH, z.HERMODACTIJLE. KNOBBELIG, zie GENICULATUS. KNOBBEL VISCH, zie WALVISSCHEN. KNOEDELS; Kluitjes; word genoemt een zekere meel-fpijze, die van een taamelijk ftijf deeg uit weiten- of boekweiten meel, toebereid worden ; naamelijk, mea maakt een dik beflag of deeg van het gemelde meel met water of beter met melk, en eenige eijeren en gest, het semtniet vergeetende; men hangt dan water of melk over het vuur , en als bet wel kookt, doet men van de deeg, door middel van een lepel, fchielijk min of meer groote kluities naar begeeren daar in, en Iaat ze gaar kooken, als wanneer ze bovendrijven; men neemt ze er dan uit, doet ze op een fchotel, en giet er gefmolten boter, of in dobbelfteentjes of anders gefneeden, en niet te hard uitgebraaden_/?«£ over; is een fmaakelijk en gezondee- ten, inzonderheid de meteijersofgestgereezene; en die ok fchielijk kunnen gereedgemaakt worden. Maar om deeze knoedels wngenzzmei van fmaak te maa-
en , zo kan men onder de deeg ook deeze en geene krui- en, en andere aangenaame dingen mengen, als bij voorb. ijn gehakte kervel oïpeterfelie en uijen, offneelook, enz.met enige kruiderjen, als fijn geftootene kruidnagels en foe- ie, enz.; inzonderheid geeft de groene fijn gehakte?««?'- oleine en thijm, of deeze kruiden droog en gepoedert ijnde, een zeer aangenaame fmaak aan dezelve. Men ereid ze ook wel met fijn gehakt vleesch, dat men on^ |
||||||||||
KNO;
|
|||||||||||
KNO,
|
|||||||||||
£S38
|
|||||||||||
der het deeg mengt, maar dit moetvoor&F gaar gekookt
zijn, dewijl het anders in de korte tijd van het kooken der knoedels, niet gaar worden kan ; ook mengt men wel in dobbelfteentjes gefneeden, en in boter gefruit witte- Irood oïfpek mede onder het deeg, dat de knoedels ins- gelijks luchtig en finaakelijk maakt; en deeze vermengde knoedels koomen veel overeen met de Fricadillen; dog hoe men ze ook toebereid, het is een zeer gezonde en fmaakelijke fpijze, dewijl de meelfpijzen altijd degezond- fte zijn, als men maar niet te veel fcherpe of fpecerijag- tige dingen er onder mengt. KNOESTGEZWEL, word genoemt, wanneer de
klieren zonder pijn verharden, en knobbelig uitgroeijen ; in het grieksch of latijn Scirr/ms; dit is de eerfte trap van fcanker. Eene zeer groote kundigheid word er vereischt, om
deeze te onderfcheiden van firumeufe gezwellen, dat is van koude klieren, welke zo gemeen zijn aan de hals van Kinderen , en ook zommige bejaarde Menfchen. Deeze vallen meest voor in de klieren van de onder- kaak , van het oor, en den hals ; zointijds in de oxels, liezen, dog zeldzaam ; zij geneezen door langzaan in etter overtegaan, veele fistelen te maaken, en eindelijk allerlelijkfte wondtekens overtelaaten. Zij luisteren nog naar kwikmiddelen , nog eenig ander pleister, zelfs niet na de Cicuta, fchoon zo groot opgegeeven in het Knoest- gezwel door Stork. Het best is, een fontanel te draa- gen aan den arm. Maar de Knoestgezwellen worden door pleisters, van
welk eenen aart die ookzijnmoogen, zeergetergt, gaan over in kanker, of kreeftgezwel, en zijn dikwerf van binnen reeds uicgeholt, en met ichor opgevult; zo dat men het waare Knoestgezwel, niet recht kan onderfchei- den van een reeds begonnen kreeftgezwel, het welke te vooren bedekt Kitoestgezwel, of Carcinoma occultum genoemt is. Zie KANKER. Omtrent de Knoest gezwellen is alleen aan te merken,
dat alle pleisters fchaadelijk, en alle drukking gevaarlijk zij; en dat ze in tijds met het mes moeten weggenoo- men worden, voor al, indien ze voorvallen onder het vel, of op de borst, dat is in de mam. Die van het oor, de oxel, en lies können, om de groote vaten, welke er door heen, en omleggen, niet weggenoomen worden ; en moeten alleen gedekt, enomzigtig gehandelt worden, gelijk in denKanker gezegt is. Zie ook KLIER-GEZ WEL. KNOF-LOOK; Knop-look, Knif-look, Aft-look; ook dikwils alleen Look genoemt; in 't latijn Milium. Men heeft twee zoorten van dit Klijster-gewas, als i. De gemeene Knof-look; Allium vulgare vel fativum ;
(Allium caule planifelio bulbifero, radice compojita, fin- minibus tricufpidatis, Likn. Spec. Plant.) 2. De Spaanfche Knoflook met klijster-draagende
hoofden, gewoonlijk Rocambole genoemt; Allium fati- vum II. DodoNjEI ; Allioprafum. Befchrijving. De eerfte zoort, heeft een rondagtige
bol, die uit verfcheide langwerpige puntige vleesch- agtige bolletjes beftaat, welke met een dun licht paars- agtig vlies bedekt, en zaamen met een wit vlies om- kleed zijn; aldus de bol of klijster uitmaakende, uit welke naar benedenwaarts vezel-wortelen groeijen, en naar boven fpruiten fmalle platte langwerpige bladen voort; tusfchen welke een ronde fteng opfchiet, van ongeveer anderhalf of twee voeten hoogte, die met lange dier- gelijke bladen bezet is; op de top der fteng koomt een ronde tros met veele zesbladige bloemen voort, die |
eerst in een vliesagtig hoofd befloten zijn, het welke
barftende, de bloemen te voorfchijn koomen'; ha welke rondagtige vrugten volgen , die rcJ^-gtig zsauï in drie celletjes bevatten. '™ De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de voori-
ge, behalven dat ze minder kleine klijsters in de bot heeft, en op de top een vliesagtig hoofdje voortbrengt, in 't welke veele kleine rondagtige klijsters voortkoomen, paars agtig van kpleur, maar van binnen wit; die dezelf- de fmaak en reuk hebben, gelijk de bol, die in de aar- de groeit. Plaats. De eerfte zoort, groeit van zelf in Italien,
Sicilien, Spanjen, Judea, Sijrien, enz. De tweede zoort, koomt in dezelfde plaatzen, en ook in Hongarijea en elders voort: Men kweekt ze beide bij ons en el- ders in de moes- en andere tuinen, tot het medicinaale en keuken-gebruik. Kweeking. Deeze planten worden ligtelijk door de klei-
ne bollen of klijsters vermenigvuldigt, die men in Au« gustus of September, of vroeg in het voorjaar op een bedde, in een goede losfe aarde, op 5 i 6 duimen af- ftand en 3 of 4 vinger diep plant, zo zullen ze wel aan- groeijen : In Julij worden de bladen dor; als dan moeg men de bollen uit den grond neemen, zuiveren, en in boschjesbij deftengenzaamenbinden, en opeen drooge plaats ophangen, zo zullen ze lange goed blijven. Eigenfchappen. De Knof-look heeft eene zeer verwar-
mende , infnijdende, openende, verdunnende, verdee- lende, pis- en water-drijvende, venijn tegenftaande, en wormdoodende kragt ; en is derhalven inzonderheid zeer dienstig tegen graveel, fteen, winderige darmpijn en ko- lijk, jigt, waterige oppoffing, waterzugt, eng-borstig- heid en hoest, enz., en dient hoofdzaakeüjk, en dikwils met groote baat, voor koude phlegmatijke natuuren en gebreken, want voor heete natuuren is hij geheel niet dienstig inwendig gebruikt werdende, dewijl hij het bloed verhit en driftig maakt, als hij te veel gebruikc word. Uitwendig, is dezelve dienstig tegen koude gezweî-
len, exteroogen, fchurft, en zelfs tegen het koud-vuur; en men zegt ook, dat hij, gekneust zijnde, op de pols van de handen gelegt, tegen hetaankoomen van de kou- de koortzen, dezelve geneest ; dog misfehien is het be- ter , als men daar wat gekneusde wijnruit teffens bij- voegt. Men gebruikt dezelve, zo wel in- als uitwendig, op
verfcheiderhande wijze ; als men die, gekneust zijn- de, op brandewijn laat trekken, en daar van nu en dan gebruikt, is het een voortreffelijk middel of prefervatief tegen de fteen, of de oorzaake daar van ; het verteert de ilijmen in de eerfte wegen, dat is in de maag en dar- men, enz.; verwekt de eetlust, ftilt de darmpijnen, en dient ook tegen de kwaade lucht; en word inzonderheid ookgepreezen tegen de koudvogtige fcheurbuit, en we! voornaamelijk, die de Zee-lieden op Zee overkoomt, weshalven hij ook de naam van Panacea Navigàntium, dat is, algemeen Geneesmiddel der Zee-lieden draagt; en dewijl hij ook de kwaade lucht tegenftaat, en in pest- of andere befmettelijke tijden, tot een goed prefervatief dient, zo word hij ook Theriaak der Boeren genoemt; men maakt er ten dien einde ook een azijn door infufia van, die in de gemelde befmettelijke tijdenden 2iek- tens een deftig middel is, zo wel in- als uitwendig ge- bruikt, en dient ook grootelijks in het koud-vuur en de dolle honds-beet. De Knof-look in melk gekookt, en de Vv 2 Kinderen, |
||||||||||
KNO.
|
|||||||||||
KNO.
|
|||||||||||
153*
|
|||||||||||
Kinderen, dfe wormen hebben, daar van eénige mor-
gens Iaatende drinken, waar bij men wel zitiker voegen mag, om het fmaakelijker teinaaken,: dood de wormen onveilbaar ; gelijk ook doet, als men een pap van ge- jkookte knof-look op de maag en navel legt. Een af kookzel van de knof-look tot een klijsteer ge-
bruikt, of een warme pap daar van op de buik gelegt, is een deftig middel, om de pijn van hetkolijkteftillen, inzonderheid die uit koude of winden voortkoomt; en is ook zeer' dienstig tegen de verouderde hoest, welke door koude ontdaan is , als mede tegen engborstig- heid, enz. Wij kunnen alle de nuttigheden, die de knof-look uit-
werken kan, gelijk van meer andere dingen, hier niet bijbrengen, en zullen alleen nog maar errinneren , dat hij in veelerleij in- en uitwendige koude en waterag- tige, als mede befmettelijkegebrekens, dikwils van veel nut zijn kan; maar voor heete oploopende natuuren, geenzints zo dienstig is, inwendig gebruikt. Voorts heeft de knof-look ook zijn gebruik in de keu-
ken ; wordende daar in gebezigttot allerleij fauzen, bij gebraad, enz., op de wijze als de Uijen en Chalotten ; maar dewijl hij een zeer fterke, bij de meeste Menfchen onaangenaamen reuk heeft, en die zich ook lang na bet eeten uit de mond verfpreid, meer als van andere uijag- tige planten en fpijzen; zo word hij daarom weinig bij ons gebruikt, te meer, dewijl de Uijen en Chalotten dezelfde dienst in de keuken kunnen doen, en veel aan- genaamer van geur in de fpijzen zijn : Maar de Span- jaarden en Gasconjers zijn er groote liefhebbers van, welke dezelve zelfs op hun brood eeten; dog inzonder- heid gebruiken hem de gemeene Jooden veel,• en men wil de {linkende reuk der Jooden, veel daar aan toe- fchrijven; dat echter niet altijd doorgaat, dewijl er ook veele Jooden zijn , die knoflook eeten, anders fn 't al- gemeen keurig in het eeten zijn, enz. Een aanmerkelijke zaak, moet ik hier nog van de knof-
look aanmerken, te weeten, dat men zegt, en ook de ondervinding bevestigt, datais twee of meer Menfchen bij malkander zijn, waar van de ééne knof-look genuttigt heeft, inzonderheid 's morgens nugteren, de andere daar door, voornaameiijk als ze bezigheden onder handen heb- ben, verzwakten kragteloos word, en zijn werk zo wel niet, of met meer moeite kan verrigten ; en dit heeft mede plaats bij de Paarden en andere Werk-bees- ten, die te zaamen een wagen, karre of ploeg trekken , of ander werk verrigten, als men aan het eene daar V3n Inofleok ingegeeven heeft; waar koomt dit van daan? De Heer G. W. Wedelius heeft een Disfertatio de
Allia, of over de Knof-look gefchreeven, gedrukt te Jena, 172045., die men daar over gelieve te leezen , indien men meer over dit gewas begeert te weeten. KNOOFLOOK (BERG-), z. VICTORIE-WORTEL.
- KNOFLOOK-KRUID ; Look zonchr Look ; in 't latijn Miaria; Hesperis Allium redokns; (Erijfimum foliis cor- éatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit Kruid-gewas heeft breede hartfor-
mige bladen, die rondom iets gekertelt zijn ; tusfchen welke één of meer dunne ftengenopfchieten, van ander- half tot twee voeten hoogte, en met diergeüjke maar kleiner bladen bekleed ; op het opperfte der fteng en takken, koömen veele kleine witte bloemen , airswijze, voort ; waar na kleine dunne langwerpige hauwtjes volgen, die van binnen in twee affcheidingen door een dun middel- Hiftgedeelt zijn, en daar jnklein zwart zaad bevatten. |
|||||||||||
Dit geheele gewas heeft een fterken reuk, als het in Huk-
ken gewreeven word, die volkoomen naar die van de Knoflook zweemt, en waar van het zijn naarn verkree- gen heeft. Plaats, Het zelve groeit in Hoog- en Neder-Duitsch- '
land, enz. overvloedig naast de heggen, en op andere ongebouwde, grazige en lommerijke plaatzen ; zijnde tweejaarig. Eigenfchap. Dit kruid is zeer verwarmend, zweet- en
pisdrijvend, zeer afvaagend en wondheelend; worden- de van zommige gepreezen in dezelfde gebreken , daar de Knoflook toe dient ; dog word meest uitwendig ge-, bruikt, te weeten de bladen of het fap daar van, om vuile en kankeragtige gezweeren en wonden te zuiveren en te geneezen; waar toe het bij uitftek dienstig is; men prijst dit ook zeer, om de ontfteekings-gezweeren, negen oog, pest-koolen, enz. te doen rijpen en te ge- neezen , als men er met wijn een pap van maakt, en zelfs ook het kond-vuur. KNOKKEL;Condijlus; Tuberculum; word genoemt,
een uitfteekzel van zekere beenderen, inzonderheid die aan het fchouderbeen en dijS-bcen, welke dienen tot be- weeging en fterkmaaking dergewrigten. Zomtijds bete- kent het ook een zoort van uitwas tegen de natuur, ea koomt dan overeen met Condyloma of Fijg-warten. KNOLLEN, zie RAAPEN.
KNOOP; Knobbel, of Lid; in't latijn Nodus; Ge»
niculum; word in de Kruidkunde de dikke knoopagtige deelen, aan de flengen van zommige planten genoemt; gelijk bij voorbeeld, aan de halmen der gras- en graan- gewasfen en veele andere, welke derhalven ook de naam van knoop- of knobbelagtige Planten , (Planta nodofae vel geniculata') draagen. KNOOP-GEZWELLEN, zie VIJGWARTEN.
KNOOP-GRAS, zie DUIZENDKNOOP.
KNOOPIG, zie GENICULATUS.
. KNOP, of Bot, zie GEMMA. KNOPJE, zie CAPITULUM.
KNOPLOOK, zie KNOFLOOK.
KNOPMOT-WESP, zie RUPS DO ODERS , ».
XXXII. KNOPPEN, zie CAPITA.
KNOPPEN ZETTEN, zie BOTTEN.
KNORBEEN, zie CHONDROS.
KNORHAAN, zie ZEEHAANEN, n. III.
KNORHAANEN, dus word in het nederduitsch heä
Visfchen-geflagt genoemt, welk in het latijn de naam van Coïtus draagt. Volgens de Heer Gronovius, beftaan de kenmerken van
dit gaflagt, dat zij het lijf hooger dan breed hebben, eenï- germaaten langwerpig, vet, en doorgaans ongefchubt; de zijdftreep zeer digt aan de rug, regt, onafgebrooken, naar de ftaart loopende; de rug weinig verheeven, veel al regt; de navel in het midden van het lijf; de kop is hooger, dan breed, gemeenlijk gedoornt, en door uit- ftekken oneffen, fcherpagtig ; taamelijk groote oogen bo- ven op den kop , aan wiens end de bek is; de kieuwen- dekzels zijn met fteekels voorzien, en het vlies is uitge- zet, nietgedekt, hebbende zes beentjes; de vinnen zijn agt in getal, weerloos, uitgezonden de voorfte rugvin, welker beentjes gemeenlijk eenigzins zijn gedoornt ; de twee rugvinnen ftaan digt aan elkander; de buikvinnen, welke gemeenlijk twee ftraalen hebben, onder de borst- vinnen , die zeer breed en rond zijn. De Heer Lihnjeus, bepaalt het getal derzoorten van
dit
|
|||||||||||
KNO.
dit geflagt op zes, die wij na zijne rangfcbikking korte-
lijk gaan befchrijven. I. Harnasman; in het latijn CataphraÜus; (Cottus lo-
rlcatus; rofi'o vermcis duabus bifidis, capite fubtus cirro- fo, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze Visch, die door de mee- fte Schrijvers CataphraÜus of Harnasman genoemt word, om dat hij, als 't waare, overal is geharnast ; word in de Noordelijke deelen van Engeland Pogge genoemt : De Duitfchers noemen hem Gabler, en de Ingezetenen aan demondderElveenEider-ftroomen, alwaar hij, volgens getuigenis van de Heer Charleton , het geheele jaar door menigvuldig gevangen word; Steinbicker, Muller en Burshull. Hij heeft de lengte van twee handpalmen op 't hoog.
fbe; zijn kop is bijna driehoekig, en twee duimen breed; na de zijden geknobbelt, van onderen gebaard, van ag- teren gedoornt met een kleinen bek ; het lijf is agtkan- tig, en digt bij den buik zeskantig; de koleur is van bo- venen bruin met zwarte vlakken, en van onderen witagtig : Even zo als de Steur, is deeze geheele Visch met bee- nige fchubben of fchildjes bekleed; de rugvin, die bijna in tweën is verdeelt, heeft in het voorfte gedeelte vijf fteekelige, in het agterfte zeven zagte beentjes, dus te zaamen 12 ; de bortsvinnen hebben er 15, de buikvin 3, de aarsvin 6, en deftaartvin nftraalen. Deeze Visch heeft geene tanden, doch om zulks te
vergoeden, heeft hij de lippen ruw, en zijn keel is met eenige fteekelige beenderen, zoals de andere Visfchen, bezet. Hij aast op Garnaalen en andere kleine Visch- jes. Voor veelen word de Harnasman voor een lekker- nij gehouden ; men fnijd er den kop af, voorts word hij in water en zout gekookt, en na het affchraapen der bee- nige kor^t, eet men hem met boter en azijn; ofwel met eene zaus, zodanig op het aitijkel BAARS, pag. 126 is geleert te bereiden. II. Vierhoornige Knorhaan ; in het latijn Cottus qua-
dricornis ; (Cottus verrucis quatuor capitis os/eis, Linn. Sijfi-Nat.) Deezezoort van Knorhaanwoxd in de Oost- 2ee gevangen, en door de Zweeden Homfimpa genoemt ; zijne vier hoornen doen hem bij de anderen uitmunten. Hij heeft den kop platagtig, met de gaaping van den bek wijd, het lijf iets hooger, dan breed,- het kieuwen-vlies met zes beentjes, die zeerzigtbaar zijn ; op den kop zijn vier hoornagtige bij uitftek ruuwe bulten of knobbels in het vierkant geplaatst, en boven dien , koomen er een menigte beenige fteekels uit de beenderen, zo wel van de onder-als boven-kaak voort; het kieuwen-vlies heeft, zo als alle de andere zoorten van dit geflagt, zes ftraa- len; ook vind men verfcheidene rijen tandjes, zo in de boven- als onderkaak; boven de zijdftreep loopen weder- zijds, langs den rug, twee rijen van kleine ruwe knob- beltjes; de huid daar tusfchen is glad en ongefchubd; de koleur nu grijsagtig, dan donker met zwarte dwarsftreep- jes op de zijden ,- de buik wit, de vinnen veeltijds met zwartagtige vlakken getekent; die van de rug hebben gemeenlijk de voorfte 9, de agterfte 14 beentjes ; de borstvinnen 17 of 15, de buikvinnen 4, de aarsvin 14, en deftaartvin 12 beentjes of ftraalen; het getal der wer- velen of graaten van de rug is veertig. Deeze Knorhaan, die, gelijk rede is gezegt, zich in
«te geheele Oost-zee onthoud, ja zelfsin deßothnifche enFinfcheGolven, aan de Eilanden Gotbland en Aland , leeft van Diertjes, dieZee-pisfebeddengenoemt worden; zij paaren tegens 't end van December. lil. West-Indijche Knorhaan, door Willugbij Gal- |
||||||||||||||
KNO.
|
||||||||||||||
1535
|
||||||||||||||
lusßrunmens genoemt; {Cottus alepithtus variur maxil-
la inferiore longme multum cirrata, Gronov. Muf. I. n. 106.) Volgens zommigen, is het deeze, die door Nijeuw- hoff onder de naam van Knorhaan word befchreeven, en die de Brafiliaanen, volgens Marcgraaf Braf. 178. Nigui hecten. De Heer Seba Thef. III. Tab XXVIII fig.j. geeft een fraaije afbeelding van dit Vischje, hec welk door Gronovius op de volgende wijze word be- fchreeven; de lengte is zes of zeven duim, het is plat en breed van kop, wijd van fmoel, hoog van rug, en breed van buik ; de gedaante van het lijf fpilrond ; de koleur roodagtig-bruin, en witagtig-bont en vuil ; de zijdftreep uitenkelegraatjesbeftaande; in de rugvin waa- ren 25 bseptjes, waar van de drie voorften kort en fcherp, in de borstvinnen 23; in de buikvinnen 3 , in de aars- vin 19, en 15 in de ftaartvin. Men zegt, dat dit Visch- je, het zij gebraaden, geftooft of gekookt, zeer fmaake- hjk is. IV. Ruuwe Knorhaan; in 't latijn Cottus fcaber; (Cot-
tus capite finis corperisque fquamis ferratis, linea lateralï |
||||||||||||||
elevata
|
||||||||||||||
"" Linn. Sijfi. Nat.) Deeze fielt Linnüeus het
|
||||||||||||||
getal der ftraalen in de kieuwen-vliezen 7, in de rugvin-
nen 9, 11, in de borstvinnen 2, in de aarsvin 11, en in de ftaartvin 12; den kop is met ftreepen , en het lig- haam met zaagswijs gerande fchubben gedekt. De woon- plaats onbekent. V. Donderpadde, ook Postlioest, en Zee-fchorpioen ge-
noemt; in het latijn Scorpius marinus; (Cottus capite f pi- mspluribus, maxilla fuperiorepauklongiore, Linn Siik. Nat.) Zie DONDERPADDE, pag. 523! VI. Govie; in het latijn Gobio; (Cottus lavis, capite
fptms duabus, Linn. Sijfi. Nat.) Dit is de eigentjijke Cottus dei Ouden, die ook wel Capitatus of Dikkop, en Gobio fluviatUis capitatus (Dikkoppige Rivier Govie) ge- noemt word. De Heer Linnüïus zegt, dat dit Vischje zich doorgaans onder fteenen , op den grond van beekjes enrmeren verfcbuilt.maakende aldaar zijn nest, en broe- dende zijn eijeren. Volgens anderen, zweit het Wijfie onmaatig door de kuit, welke op de borst klootswijze vergadert, en zich als twee prammetjes vertoont, zijn- de in een zeer zwart vlies beflooten. De lengte is ge- meenlijk vier of vijf duim, het woont in de Rivieren van Europa, KNORHOEN, dus noemt Kolbe, in de Befchrijving
van de Kaap de Goede Hoop , de Poule P einlade of Mel'e- agris, onder het geflagt derFaifanten behoorende. KNORREN, is zeker geluid , 't welke de Varkens
maaaken, door de lucht fchielijk en bij korte verwis- feling, intehaalen ; waar door een geluid gevormt word langs het flappe verhemelte, 't welk wij .inzonderheid in de Varkens, Knorren noemen. Dit geluid is nogthans niet zo bepaalt, als of geen Dier, dan een Varken, Knorren zoude, de West-Indifche Rotten, de Aguti, en Paha, behooren tot het geflagt der Rotten, om de tandens wil- le volgens LiNNsos, en evenwel Knorren zij, even als de Varkens ; daarom noemen de Eranfchen deeze Co- chons d'Inde. Knorren'm een zedelijken zin, word genoemt 5 wanneer
iemand uit eene gemelijke gewoonte, een ander geduurig- bekijft, zonder zijn antwoord, of ontfchuldiging af te wagten. Ouders, Huisvoogden, Vrouwen van het huis, en Meesters, vallen dikwils in dit gebrek , zonder iets meerder uit te werken, dan zich gehaat en veracht te maa- ken, bij de Kinderen , Leerlingen, en Dienstbooden. De beitrafHgen met woorden, want die met den dok
V v 3 zuliea |
||||||||||||||
KOE.
|
||||||||||||
KNO. KNIJ. KOE.
|
||||||||||||
zullen wij bij Opvoeding tonnen, zeer fchaadelijk te zijn,
moet gefchikt zijn, en deftig, zonder meerder dan den plicht aan die zondigt, met rede onder het oog te bren- gen; al het geduurig herbaaien van de zelfde befchulJi- gingen, en het verwijt van ongehoorzaamheid, kan wel in het begin eenigen invloed hebben, maar baart haast een walg, onverfchilligheid, en tegenfpreeken. Moet gij uw Kind beftraffen, doe 't met bedaartheid,
als gij niet in toorn zijt; verdient uwe Dienstboode beris- ping, zegt weinig, en luistert hij niet, zo onderhoud hem afzonderlijk, als gij en hij bedaart is, anders loopt gijgevaar,uwe achting door tegenfpreeken, of onbezon- nen verwijtingen, te verliezen. Heeft zich uw Leerling waardig gemaakt aan bekijving, doe het flegts kort, en koomzijn zwak voor, door hem met kleine gefchenken of andere aanmoedigingen, zijne faut te doen verbeteren. Zie HUISHOUDING, KINDSHEIDenOP VOEDING. KNOTTEN; Kandelaaren ; betekent in het Tuinie-
ren , het afzetten van groote takken der boomen ; 't zij om ze te enten, het zij om den boom, als hij te zwak groeit, ofte oud is, nieuwe fleurige takken te doen ver- krijgen , of een beter kroon : Edog bejaarde boomen te knotten, en dikke takken af te houwen, koomt er zelden iets goeds van ; dewijl ze doorgaans, kragteloos zijnde , weinig wederom fpruiten, en de wonde niet weder over en digt groeijen kan , 't welk veroorzaakt, dat het hout bij de wonde inrot, en de boom hol word, of het hout anderzins bederft, zodat de ftam na de hakking van geen of weinig waarde is; daarenboven zo kunnen ook zom- mige zoorten van boomen, het knotten geheel niet ver- draagen, van welken aart de meeste hars- en gom-geeven- de boomen zijn. KNIJPER-SLANG, zie SERPENTEN, n. IV.
KNIJPOOG, zie KABELJAAUWEN , n. VI. p.
KOE, zie KOEIJEN.
KOE BLOEM, zie DOTTER-BLOEM.
KOE-DILLE, zie CAMILLE (WILDE), n. 2.
KOEHOORN, deeze naam word mede wel aan het
geflagt der Rhinocheros-vogelen gegeeven. KOEK, Honing-koek, Zoete Koek, noemt men vee-
lerlei , van meel met honing, of met zuiker- of zuiker-ßj- roop gebakkene kleine brooden, van menigerleigrootte, dikte en gedaante, en die ook haare verfchillige naa- men draagen, volgens de zoort ; daar worden ook veel- tijds confituuren en fpecerijen, inzonderheid geconfijte eranje-encitroen-fchil, kaneel, nagels, enz. mede onder de deeg gemengt, waar door ze zeer fmaakelijk en aan- genaam worden : Veel worden deeze Honing-koeken in onze Nederlanden gebakken, ja meer als in andere Ge- westen; dewijl er de Ingezetenen, inzonderheid het ge- meen, groote liefhebbers van zijn. De Koek, die te Deventer gebakken word, is voornaamelijk beroemt, en word wijd en zijd vertiert; hoewel men ook in veele an- dere plaatzen zeer goede Koeken bakt: Hoe men allerlei Koeken of Gebak in de keuken bereid, kan men zien op het artijkel GEBAK. KOEK-BAKKER, is een Man, die goede ken-
nisfe dient te hebben, om allerlei zoete Koeken te bak- ken, gelijk er veele in onze fteeden gevonden worden; -dezelve maaken ook veeltijds allerlei klein Honing-ge- bak, en Koekjes van veelerlei zoort. KOEKJES van ANGELIEREN , zie ANGELIE-
REN, p. 82. -BOEKJES VAH BISCUIT, zie GEBAK, pag.ygö. |
KOEKJES van BOUILLON; Soup-koekjes.ptBouillon
fee ; zijn Koekjes, die men uit vleesch feereid, en waar van
men fchielijk, een kragtige en aangenaams foup kan maa- ken ; dezelve worden op de volgende wijze vervaardigt. Neemt twee oude kapoenen of haanen, kneust er da,
beendenenvan, zonder het vleesch te kwetzen; agtpond osfe- of koe-vleesch dat mager is, van de rug-ilrank, of een ander goed (luk , met een merg-pijp, en een halve kalfs-voet, doet dit alles in een groote verglaasde aar- den pot met genoegzaam water, en laat 't over bet vutrr kooken; dan wei afgefchuimt zijnde, doet er bij een iluk gengber, 20 peper-korrels, agt kruidnagels, drie groote nukken foelie, twee lauriers-bladen, en een takje roofema- rijn; laat het dan verder 8 of 10 uuren lang, welgedekt, kooken, op een zagt vuur zonder vlam, en neemt er van tijd tot tijd het vet af; als dan laat de bouillon door een fervet loopen, en wringt er hetvleeschnat.of de/a« uit, zo fterk gij kunt: Als dit nat dan een nagt heeft geftaan, zo neemt er het vet 's anderen daags fchoon af, en laat het dan in een kleine aarden verglaasde pot, met een zagt vuurtje kooken, tot dat het zo dik is als fijroop ; giet het dan zagtjes over in kleine Delffcheporceleine fchotelen, en zet dezelve een dag drie à vier op maatig heet zand, op dat het nàt langzaamer hand opdrooge: Als dan de vogtigheid voor het grootfte gedeelte uitgewaasfemt, en de ftoffe zo dik begint te worden als dikke lijm, fnijd ze dan in tienof twaalf Hukken in de fchotelen ; en droogt ze verder geheel op, dezelve om den anderen dag omkee- rende ; zo kan men ze lang bewaaren. Gebruik van deeze Koekjes.
Om dezelve te gebruiken, neemt zo veel kookend watet1
als gij noodig hebt, doet er brood in, metwatzoaf, en laat het op een eonfoir wecken ; laat er één of twee van uw bouillon-koekjes in fmelten, en roert het met een zilvera lepel wel om, zo zult gij een zeer goede en fmaakelijke bouillon foupe hebben. Men kan ookeenige rapen of wor* telen, klein gefneeden, eerst in het water laaten kooken; dit geeft een zeer goede fmaak aan de foupen. Deeze koekjes zijn inzonderheid zeer nuttig, om
op reis mede te voeren , om, als men in het land niet met fpijzen gerieft kan worden, fchielijk een goede en voedzaame foup te bereiden. Zie ook TA- BLETTEN. KOEKJES (ZUIKER-); Geneeskundige Koekjes;
xvorden genoemt kleine Koekjes, die uit poeders, met eenigvogt, of flijmagtigheid , als gefmolten gom-dra- ganth, arabifchegom, eijwit, of flijm van heemst-v/ortel, ameldonk , zap van zoethout, enz., met of zonder bijvoe- ging van zuiker, gemaakt worden ; wordende de ingre- diënten eerst tot een dikke mas fa gemengt, en er dan koekjes van geformt, van verfchillige willekeurige gedaante, 't zij rond, vierkant, ftersgewijze, enz. naar believen, die vervolgens in de zon, of op een warme oven gedroogf. worden : Men maakt ook Koekjes van zappen met zui' ker tot een dikke fijroop gekookt, enz. Zij draagen in het iatijn verfchillige naamen, meest volgens haar ge- daante, als Trochifci, Tabellae, Morfulae, Paßilli, Ra- tuntœ, Orbiculi,enz.; hoewel degedaante niets tothaar deugd toebrengt. Veelerlei zoorten van deeze Koekjes, zowel indeGe-
neeskunde als tot lekkernij dienende, worden in de Apo- theeken en van de Zuikerbakkers gemaakt. Wij zullen hier maar eenige der voornaamfte van de medicinaale Koek' es aanwijzen en leeren maaken ; en op de artijkels MOR' |
|||||||||||
SELLEN
|
||||||||||||
KOE.
|
||||||||||
KOE. X537
|
||||||||||
SELLEN enTABLETTEN van meer andere lpreek en;
ook vind men bij de vrugten, enz., van welkers zappen en vleesch, nKn aangenaa ne en gezonde Koenjes maaüen lian, veel e van deeze zourt Oefciireeven. Om wttts Borst koekjes te maaken.
Neemt van de beste witte zuik-.r, anderhalf pond ; ge-
poederde Florentijnjche lisch wortel, twee en een half ènce; ameldonk, een half once; maakt hiervan met flijm van gom draganth, in roojenwater uitgetrokken, een dik- ke masfa, en formt er Kleine ronde Koekjes van, die gij op een warme plaats moet laaten droogen. Deeze Koekjes zijn zeer goed tegen de verkoudheid en
hoest, uit dunne fcherpe vogten oniftaande, heeschheid in de keel, en maaken een ruime borst, enz. Men neemt er zomtijds één naar believen in de mond, om daar in te frnelten, en het gefmoltene allengskens door te flikken. Om zwarte Borst-koekjes te maaken.
Neemt beste wüte zuiker, een pond; dik zap van zoet- hout, vier oneen; gezuiverde catechou enßijrax, van elks twee drachmen; geanijsdezwavel-balfem, één drach- ii»a; maakt er metßijm vangom-draganth in venkel- of hij - fop water uitgetrokken, Koekjes van, op de voorige wijze. Deeze dienen mede tegen de hoest, dog die uit fcherpe taai je vogten vooitkoomt, enz. Men gebruikt ze als de voorgaande. Witte Koekjes van Rhazes.
Neemt ceruis, vijf drachmen; ameldonk, twee drach-
men; Arabifchegomengom-draganth, van elks ééndrach- ma; camfer, twee fcrupeis; maakt het zaamen met ge- klopt eij-wit tot Koekjes. Deeze Koekjes zijn uitwendig goed in ontfteekingen,
inzonderheid in die der oogen, men laat daar van iets in gemeen of roofen-water fmelten, en gebruikt het. Weiruikende Koekjes, tot Rook-kaarsjes.
Neemt van de zuiverde ladanum, twee oneen ; ßijrax
en benzoin, van elks een half once; aloës-hout, één half once; muscus, een half fcrupel; alles tot een fijn poe- der geftooten zijnde, maakt er metßijm va™gom-draganth, in roof e water uitgetrokken , een masfa en Koekjes van; die men droogt: Als men met deeze Koekjes tegen een war- me kagche!, of ander heet ijzer ftnjkt, zo zal er een aangenaame reuk in de kamer ontdaan ; maar als men bij 'e masfa wat fijn gepoederde linde- of wilge-houtskoolen mengt, kan men er puntige kegelförmige kaarsjes van vormen , waar van eene op de kagchel of elders neder- gezet, en met een kool vuur boven in brand geftooken zijnde, insgelijks een geurige i ook verfpreid. Meer andere Trochifci of Koekjes der Apotheeken , gaan
Wij hier voorbij. KOEKKOEK ; in 't latijn Cuculus ; in 't fransch Coucou,
Cocou ot Coqu, door de ïtaliaanen CuccoofCaculo, ende Engelfchen Cuckow, enz. genoemt; alle deeze naamen toonen genoeg, dat zij van het geluid af komftig zijn, dat «teeze Dieren maaken. . Volgens LiNNÄUS zijn de kenmerken, een fpits rond-
agtigebek; de neusgaten met uitfteekende randen, de tong pijlswijze , plat en ongefplitst. DeHr.BRissoN maakt in zijn dertiende rang, die uit Vogelen beilaat, van welker vier ongevliesdevingeren, twee voor , twee agterwaarts zijn gerigt, en de pooten tot aan de fchen- fcelen toe gevedert; in deeze rang maakt hij verfcheide- |
ne afdeeh'ngen, naar de gedaante van der bek. Die \ sin
de derde,-hebben den bew eeni^zins naar om laag g^boo« gen, van boven rond, aan de zijden platagtig ; doch in zommigen is het grondltuk met borftelhaairrjes ruig be- groeit, in anderen geheel daar van ontbloot, van ieder heeft hij een geflagt; te weeten, van deruigbekkigeeen Baurdvogel uit America, in het fransch Barbu genoemt; van den gladbekkigen , 't welk onzen Koekkoekis, telt hij agtentwintig zoorten of verfcheidentheden op. Limb- us heeft er agt, in de volgende beftaande. I. Europifche Koekkoek ; in 't latijn Cuculus, ook Canorus
genoemt; (Cuculus cauda aquali nigricante alho punäa^ ta, Link. Sijß. Nat.) De Koekkoek is eene da Voge- len, die ons door hun gezang, de wederkoomst van het fchoouefaifoen aankondigt. Gelijk rede is gezegt, heefl hij zijnen naam van 't geluid, dat hij maakt; roepende het woord Koekkoek zo duidelijk, en met zulk een juis» ten maatklank, als het eene menfcbelijke ftem kan doen» De Heer Swenckfeld verhaalt, dat het gemeene Volfs en de Kinderen in Silezie, volgens eene oude overge- noome bijgeloovigheid, zich verbeelden, dat hij het ge- tal van jaaren , welken zij nog te leeven hebben, aan dengeenen voorfpelt, die er hem't eerst na vraagt ; re» kende voor ieder maaien, dat hij na de gedaane vraag Koekkoek roept, één jaar. Doorgaans roept hij van 't begin van Apiil tot in het laatst van Junij; vervolgens is zijn geroep zeldzaamer, en word bijna nimmer na denoogsc gehoort: De Koekkoek dood zijnde, kan men ditgeluid even als in de Eendvogelen, door eene drukking vanhe* borstbeen tegens de rug, voortbrengen. Ook weet men, hoe gemakkelijk het is, met zeer eenvoudige werktuigjes dit geluid natebootzen ,• getuige hier van zommig ipeel- tuig der Kinderen, als mede een zoort van houten uur- werken , die zo menigmaal Koekkoek roepen, als de wijzer Huren toont. De grootte van een volwasfen Koekkoek, koomtmetdie
van een Tortelduif overeen. Volgens de Heer Bris- son, is de koleur van boven aschgraauw, van onderen vuil wit, met bruin overdwars geftreept; de hals van on- eren bleek-ascbgraauw ; de ftaartpennen zwartagtig, aan de tippen wit; de agt middelfte met witte vlakken omtrent de fchaft, en aan de inwaardfche randen gefpren- elt ; de buitenfte wederzijds met wit overdwars geftreept. iNK^us vond diergelijke koleur aan een Wijfje, das twee eijeren in haar lijf had , als groote erwten , en de uik vol ruige rupzen : Naderhand kreeg hij een Man- etje, dat volkoomen van dezelfde koleur was, behal- endat aan den hoek des beks een ruim, zagt, geel vlies- at, even als in de jonge Mosfchen. Geen Vogelen zijn er, waar van de Ouden ons meer
onderen veihaalen, dan van den Koekkoek ; onder wel- en eenigen, niet tegenftaande zij zeer verdicht voor- oomen , door de Hedendaagfche aangenoomen, of niet enoegzaam verworpen zijn. Indien men Plinius geloof verleent, die zich op het
ezp.chvan Aristoteles beroept, zo is de Koekkoek eert oort van Sperwer, of liever de Sperwer is niet anders an een volwasfen Koekkoek; en Bel on zegt, dat ten ijnen tijde in Vrankrijk, de Falk voor de Vader van e Koekkoek wierde gehouden. Zün vederen , waar in ij genoegzaam naar een Roofvogel zweemt, daar hij och den bek, noch deklaauwen van heeft, hebben on- etwijffelt gelegentheid tot deeze dwaaling gegeeven. ier te lande'hebben echter alle de Koekkoeken niet ee- rleij pluimagie ; In bet Kabinet van de H«er R**u- |
|||||||||
Müft
|
||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
J53î
|
|||||||||||
mur heeft men er gezien. die gevlakt waaren , gelijk
verfchillende zoorten van Mannetjes Sperwers; en ee- nen anderen die veel overeenkoomst had met een Veld- duif. De kennisfe van de verblijfplaats, daar deeze Vogels zich
's winters onthouden , heeft veel aan de Natuuronderzoe- kers te doen gegeeven; zommigen hebben beweert, dat hij bij 'taankoomen van den winter, in holle boomftam- ftien kruipt, en wel, zo eenige voorgeeven, na dat hij zich vooraf aldaar een Koornfchuur heeft verzaamelt: An- deren willen, dat in het hol, waar in hij zich verbergt, I zijne vederen afvallen, waarna zijn lighaam met fchurft bedekt zouw worden, blijvende de Vogel in een ftaat
van zwakheid, tot dat hij in het voorjaar nieuwe vede- ren gekreegen hebbende, zich in ftaat bevind, om voor den dag te koomenj doch alle deeze fprookjes en gis- fingen houden op, zedert de Heer Godeheu de Rivil- jle Kommandeur der Ridder-orde van Maltha , aan den Heer Re a umür heeft bericht (Philo/. Tranjaü.for. 1760 vol. LI.p. 2. p. 463.) zelfs ooggetuige geweest te zijn, dat de Koekkoek, zo wel als de Kwartels en andere Vogelen, tegens den winter, wezentlijk naar warme Lan- den verhuizen. • Eene merkwaardigheid echter, die zeer zonderling is,
word volkoomen door de ondervinding bewaarheid; ik bedoele hier, hoedanig deezen Vogel door de na- tuur ontfiagen fchijnt, van alle zorge tot behoud en voortplanting van zijn geflagte : Voor zijne nakoome- iingfcbap toont hij eene onverfchilligheid, waar van men geen voorbeelden in eenig andere klasfe van Dieren vin- den zal. De Wolven, Leeuwen, Tijgers, Arenden, Gieren, en in een woord de allerwreedfte Dieren, heb- ben een tedere liefde voor hunne Jongen, die zij met de nauwkeurigfte zorge en waakzaamheid opvoeden en be- fchermen ; de Koekkoek 'm tegendeel heeft geen de min- fte bezorgtheid, voor het uitbroeden en opvoeden zijner Jongen; ja zelfs geeft zich het Wijfje niet eens de moei- te, om een nest te maaken ; 't eenigfte dat zij voor haa- re nakoomelingfchap doet, beftaat in het leggen van een tij, in het nest van een anderen Vogel; kiezende hier altoos de nesteavan zulke Vogeltjes toe, die van Infek- ten leeven, zo als Groenlingen, Basterd- Nagtegaalen , Roodborstjes, Leeuwrikken, en meer anderen van dien aart; dit eij word als dan met of zonder de eigen eijeren van die Vogeltjes, uitgebroed; de jonge Koekkoek Iaat zich door zijn Voedfter verfcheidene weeken lang te eeten brengen, en door zijne happigheid, moeten de andere Jon- gen , zo zij er zijn, van honger derven ; ja zelfs word door zommige verzekert ooggetuigen geweest te zijn, dat hij eindelijk zijn Voedfter opvreet : Men vind hier van een voorbeeld in de Histoire des Animaux, par Mfrs. deUo- BLEViïXEÉf Salerne, Paris 1755, Tom III. p. 190.; het is ook om deeze reden, dat hij als een zinnebeeld van de verregaande ondankbaarheid word aangemerkt. De Koekkoek is uit zijn aart geen Roofvogel, hoewel
hij van Rupfen, Infekten en Wormen leeft; zij willen volftrekt geen brood, graan of iets diergelijk eeten, en daarom valt het bezwaarlijk, om ze in kooijen te houden. De Hr. Frisch had er een, waar aan hij in den begin- ne, bij gebrek van andere Rupfen, Zijdewormen gaf en Kapellen, welken door den Koekkoek geheel ingeflokt wierden : Vervolgens voedde hij den Vogel met aan (tuk- ken gefneedene fchaapen-lever, die een weinig week was gemaakt, en de gedaante van rupfen of wormen was ge- geeven ; men was genoodzaakt, hem alles in den bek te |
(Ieeken , en dit duurde wel een maand lang, nà dat hi]
reeds zo groot als een Oude was geworden ; eindelijk viel hij echter opleevendige wormen aan, dochdedoo- de liet hij leggen ; zeer lange duurde het ook, eer hij iets wilde drinken ; zelfs de druppelen affchuddende, die aan het vleesch waaren, dat men hem in den bek geftoo» ken had. Schoon volgens zommigen, de Koekkoeken een zeer goed
voedzelzijn, en zelfs volgens getuigenis van Phnius , de Jongen een aangenaame fmaak hebben; worden zif echter, uit oorzaake van hunne zeldzaamheid, fpaarzaaru gegeeten. De ItaÜaanen, die niet zeer vies vallen, hou- den er veel van ; doch de Duitfchers fchijnen ergrootea afkeer van re hebben. Volgens de wet der Jooden-, be- hooren zij ook onder het getal van zulk Gevogelte, heê welk hun niet geoorlooft is, te eeten. De asch der Koekkoeken pleeg in de Geneeskunde, te*
gens de (leen, het kolijk , de vallende ziekte en koort- zen, in gebruik te zijn; dochEttmuller enL'EMERrj zijn van oordeel, dat deeze wijze van doen niet deugt, dewijl de verkalking het vlug en weezendlijk gedeelte van deeze Dieren doet vervliegen, en dat het veel beter is, foup van deeze Vogelen te kooken, en die den Lijder ts doen nuttigen. De drek wierd wel eer als een beproeft' middel tegens de hondsdolheid aangepreezen, wanneer van een half of geheel drachma, een nagt getrokken zijn- de in een glas laauwen wijn, des morgens het doorge- zeegen vogt wierd ingegeeven. Volgens Schroederu», is ook het vet van deezen Vogel dienstig, tegens 't uit- vallen van het haair, indien men het hoofd daar mede befmeert. II. Groene gekuifde Koekkoek , door Albin Touracv
genoemt; (Cuculus'cauda aequali, capitecrißaere£la,re- migibus primoribus rubris , L1 n n. Sijfl. Nat.) Deeze koómt in grootte genoegzaam met een Aakfter overeen; hij heeft op de kop een kuif van lange vederen, die don- kergroen zijn, dog aan't end rood, en welke den Vogei naar believen kan opzetten en nederlaaten; de vederen, die het geheele lijf van boven, de wieken en de borst dekken,zijn mede donkergroen; maar het Iaagfte van de iug en de fluit, purperagtig-blaauw ; het onderde van den buik zwartagtig; door de oogen loopt een zwarte, bo- ven en onder dezelve zijn witte ff reepen ; de vier voor- de flagpennenzijn hoog rood, met zwarte randen; deftaart- pennen purper blauwagtig; de koleur der oogleden is heer- lijk hoog rood, die van de bek roodagtig bruin , van do pooten en derzelver klaauwen aschgraauw ; zijn woon- plaats is Guinée. III. Bruine Koekkoek van Jamaika; in 't latijn Cucultt
vetula; (Cuculus cauda cuneiformi, corporefubfusco, fub- tus testaceo , ciliis rubris, Linn. Sijfl. Nat.) Ra/ub noemt deeze deGroote grauwe Specht, en hij zegt, dat da Engelfchen hem op Jamaika Regenvogel noemen , om re- den, dat hij door een meer dan gewoon geroep, den re- gen zo men zich verbeeld, zoude aankondigen. Deeze Koekkoek is weinig grooter dan een Merel, en men vind hem het geheele jaar door op Jamaika in de bosfehen en haagen. IV. Spaanfche Koekkoek ; in 't latijn Cuculus Glanda-
rius; (Cuculus cauda cuneiformi, capite fubcriflato, fas- cia oculari nigra); Klein noemt hein Andalufifche Koek- keek, om dat hij in dat gedeelte van Spanjen huishoud. Edwards geeft er in zijn Vogelenwerk," Tab. LVH' pag. 57. Tom I. een keurige afbeelding van, en befchrijft hem onder 4ea naam van de groots gevlakte of vaal ge- vlak»
|
||||||||||
KOE.
|
|||||||||
KOE. t539
|
|||||||||
vlakt? Koekkoek. Deeze Vogel is omtrent zo groot als
een Aakfter; de koleur is van boven donker-bruin, van onderen ros of roodagtig; op den kop blaauwagtig asch- gtäauw; een breede zwarte ftreep over de oogen heen; de wieken van boven wit en bleek asch-graauw gevlakt; deftaartpennen zwartagtig, de zijdelingfche wit geflipt; de'bek, pooten en klaauwen zwart. V. Gevlakte Koekkoek van Bengalen; in het latijn Cu-
culus fcolopaceus; (Cuculus cauda cuneiformi, corpore un- 'diquigrifeofuscoqiienebulofo, LiNN.Sijfl.Nat.) Deeze noemt Klein Bengaalfche Koekkoek, uit bruin, ros en aschgraauw, van het hoofd tot de flaart toe, gemengeld, Edwards Av. Tab.LIX. beeld hem af en geeft er den naam aan van bruine gevlakte Koekkoek der Indien, en hij zegt dat de Inwoonders van Bengalen , hem Boughtfal- lick noemen : Zijne grootte is omtrent als die van een 'Lijster, dog't lijf en de ftaart veel langer: Van boven ïsde koleurrosagtig, van onderen wit; doch over't ge- 'heele lijf zijn de vederen met bruin gerand, waarbij aan den onderbuik eenig ros gemengt is; deftaartpennen zijn rosagtig , met bruine dwarsftreepen, wederzijds fchuins geplaatst, de beken pooten groenagtig geel, de nagelen bruin; zijn woonplaats is Bengalen. VI. Zwarte Koekkoek van Bengalen, Cuculus Indiens
jiiçsj'door Edwards genoemt, die er mede eene nauw- keurige afbeelding van heeft gegeeven ; (Cuculus cauda cuneiformi, corpore nigro nitido , roflro flavo, Linn. Sijft. Nat.) De koleur van deeze is zwart met een weerfchijn van groen en blaauwagtig paars over het geheele lijf, tot zelfs de ftaartpennen toe," doch die der vlerken zijn in- waarts, en van onderen ten eenemaalen zwart. Zijne grootte koomt met die van een Merel overeen ; de woon- plaats is Bengalen. VII. Karolinifche Koekkoek; in't latijn Cuculus Ame'
ricanus ; (Cuculus cauda cuneiformi, corpore fupra cinereo, fubtus albo, maxilla inferiore lutea , Linn. Sijfl. Nat.) ■Deeze, die mede zo groot als een Merel is', beeft het lijf vanboven aschgraauw, van onderen wit, de onder- kaak geel. VIII. Goudvlerk; in 't latijn Cuculus auratus; (Cucu-
lus cauda fubforcipata, gula peïïoreque nigris, nucho ru- Ira, Linn. Sijfl.Nat.) Catesbij noemt deeze degroo- te Specht, met gouden vlerken; ditis een cierlijk gefpren- kelde Vogel, hebbende de fchaften der voorfte flag- pennen goudgeel, en de ftaart gelijkt naar die van een Specht. KOEKKOEKS-BLOEM,, zie LIJCHNIS.
KOEKKOEKS - BROOD , zie KLAVER-ZUU-
RING. KOEKKOEKS-VISCH. zie ZEE-HAANEN,?i.IV.
KOEL-DRANK, zie JULEP en TISAAN.
KOEL-WATER, zie ADOS.
KOE OOG , zie BRUINETTE en CHRYSAN-
THEMUM. KOEPEL, zie COUPEL.
KOET, zie WATERHOENTJES, n. I.
KOET-PLEVIER, zie STRANDLOOPERS, n. V.
KOE-WEITE; Koe-tarwe; wilde Tarwe; Paards-bloe-
men; in't latijn Melampijrum; Triticum vaccinum. Men heeft er de volgende zoorten van. i. De Koe-weit met purperagtige bloemen ; Triticum
vaccinum Dodonzei ; (Melampijrum fpicis conicis laxis laceris, Linn. Spec. Plant.) 2. De geele heedbladige Koe-weit; Melampijrum lu-
UI Deel.
|
|||||||||
teum latïfolium; (Melampijrum florum conjugationibus rt'
motis, corollis claufis, Linn. Spec. Plant.) 3. Defmalbladige geele Koe-weit; Melampijrum lutC'
um angußifolium ; (Melampijrum fpicis quadrangularibus compaMis obtufls imbricatis, Linn. Spec. Plant.) 4. De blauwe Koe-weit; Melampijrum coma cœrulea;
(Melampijrum bra&eis cordato lanceolatis, fuinmis colora' tis flerilibus, calicibuslanatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
een regte fteng, van ongeveer anderhalf voet hoogte , met eenige zijdtakken, waar aan langwerpige, fmalle, puntige, en aan de kanten gekertelde bladen, bij tweén tegen malkander over groeijen, van een donkergroene koleur; op het bovenfte der takken, koomen dikke lan- ge airen voort, vol van kleine purperagtige -of paaifche bloemen, die ongeregelt van gedaante, en gelipt of ge- troniet zijn, en kleine bloei-bladjes tusfchen in hebben, die ook blauwagtig zijn; na de bloemen volgen ronde vrugten, welke in twee celletjes langwerpig zaad bevat- ten , dat naar de Weit gelijkt, maar veel kleiner is. Daar is ook eene verandering van, met witte bloemen. De tweede zoort, koomt in groeiwijze veel met de voorige overeen , maar de bloemen zijn geel en gefiooten, en ftaan in de air wijder van malkander. De derde zoort, verfchilt van de voorgaande, dat ze
fmaller bladen heeft, en de airen vierkant en digt zaa- mengepakt zijn. De vierde ZDort, heeft diergelijke bladen als de eer-
fte zoort, maar breeder; de bloemen zijn goud geel, en tusfchen in met langwerpige hartformige, viool-blauwe bloei-bladjes bezet. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. op de akkers tusfchen bet koorn. De 2de en 3de zoorten worden gevonden hier en daar in de weiden, en inzonderheid op bosch- en fchaduwagtige plaatzen. De vierde zoort koomt op berg- en boschag- ti'ge plaatzen voort, en is bij ons zeldzaam. Ze zijn alle éénjaarig. Deeze Gewasfen hebben geen gebruik ; de eerfte zoort
verftrekt dikwils voor een onkruid in het koorn , als het er veel in groeit: Dog de Koeijen, Osfen en Paarden willen het zelve gaarne eeten, en worden er vet van; weshalvenmen het zelve zoude kunnen zaaijen, op plaat- zen daar het voeder voor het Vee ontbreekt, op de wijze als de Boekweit. Men zegt, dat het brood gebakken van het meel, daar
veel van dit zaad mede onder het graan is, zwart brood geeft ; en zommige hebben ook gefchreeven, dat zulk brood zwaarte in het hoofd en bedwelming veroorzaakt, maar dit is van anderen het tegendeel bevonden. KOEIJE-MELKER, zie BOA. KOEIJEN. Dit viervoetig herkauwend Dieren-geflagt, heeft een groote verfcheidentheid van naamen : In 't latijn is de algemeene naam Boves, in't fransch Boeufs, en in 't nederduitsch Runderen of Rundvee- Het Man- netje, dat in onze taaie Bul en Stierworàgenoemt, be- tekenen de Latijnen door Taurus, de Franfchen door Taureau, en de Italiaanen, benevens de Spanjaarden door Tore. Bous, Bos, Boeuf en Ochs, zijn de griekfehe , latijnfche, franfche en engelfche naamen van de gefnee- den Stier die bij ons Oxgenoemt word. In't latijn draagt het Kalf de naam van Vitulus, en in 't fransch Veau. De Hokkelingen, Junix in 't latijn, en de Vaerfen of jon- ge Koeijen Juvenca, in bet fransch Genisfe; de jonge Xx Osfen |
|||||||||
KOE.
|
KOE.
|
||||||||||
•»54--Î
|
|||||||||||
vende, 'twelkmaakt, dat dezelve beweeglijker is. D(3
ouderdom der Koeijen word aan de hoornen en tanden beide, gekent: De eerde tanden van vooren, vallen •op de tien maanden uit, en worden door anderen ver- vangen , die breeder zijn en zo wit niet: Zestien maan- den bereikt hebbende, vallen de tanden uit, dienaast aan deeze middelde zijn, en voor deezen koomen er ook anderen in de plaats,- op de drie jaaren, zijn alle de fnijtanden vernieuwt, en als dan egaal, lang en taa- melijk wit, dog naar maate dat het Dier in jaaren toe- neemt, flijten zij af, worden ongelijk en zwart-koleu- rig: Plet zelfde heeft mede in de Bullen en Osfen plaats, zo dat het wegneemen der teeldeelen geen verandering, in het groeijen nog verwisfelen der tanden, maakt. Bul en Koe beide, krijgen op het derde jaar nieuwe hoor- nen, die zij, zo wel als de tweede tanden , als dan hun leeven lang behouden : De hoornen van den Os en van de Koe worden dikker en langer, dan die van den Bul : Van binnen zijn de hoornen hol, en derzelver holte past op een uitftek van het voorhoofdsbeen, dat mede hol is, en met de boezems van dit been gemeenfehap heeft: De koleur der hoornen is gcelagtig' zij groeijen aan zolang het Beest leeft, en maaken ieder jaar een nieuwe ring; zo dat men de punt van den hoorn voor drie jaaren nce- mende, daar van zeer onderfcbeidemlijk den ouderdom van deeze Beesten kent. Ten aanzien der Beenderen van het Rundvee , kan
men 't volgende aanmerken. Het Voorhoofdsbeen maakt de bovende helft uit van het aangezigt, en de Slaapbeen- deren zijn buitengemeen klein, als onder de hoornen verborgen : In het Voorhoofdsbeen heerscht het voor- naame onderfcheid tusfehen den kop van eenOs en van een Paard. In het Tongebeen telt men negen beentjes, die aan elkander door kraakbeenderen zijn gehegt. Uit ze- ven beenderen is het Borstbeen zaamengedelt. Het Hei- ligbeen vertoont zich niet anders, dan als eene verlan- ging van de ruggegraat. De Heupebeenderen vormen een zoort van driehoek, met den gronddeun boven, van vooren verhevenrond, in het midden uitgeholt; vertoo- nende de uitwaardze hoek een groote knobbel, welke in magere Runderen zeer zigtbaar is. Het Schouderblad heeft een geregelder driekantige gedaante, dan in de Paar- den. Ieder poot of been, zo wei voor als agter, ichijnt in drieën te zijn verdeelt, dewijl het behalven de dij en fchenkel, van onderen eenpootpijpheeft, vanlangtebij- na gelijk als de andere beenderen ; deeze pootpijpen heb- ben langs de voorzijde een geutje of groef: Ds Schen- kels der voorpooten zijn, even gelijk de voorarm in de Menfchen, dubbeld, dog die der agterpooten enkeld. De Maagen der Runderen zijn door Aristoxeles ge-
deelt in vier afzonderlijke deelen, en met bijzondere naa- men onderfcheiden. De Eerfie of Groote Maag, noemen de Latijnen
Jqualiculus, de Franfchen la Panfe, daar ons v/oord Pens van afdamt; zij heeten haar ook la Double, om dat zij als in twee zakken verdeelt is, en l'Herbier, omhetgras en hooij, hetwelk in dezelve gevonden word bij deflag- ting. Inwendig is de Pens met kleine tepeltjes bezet, welke dan eens geheel wit, dan eens bruin, en op de plooijen ligt geel, dan ligt zwart zijn. D' Aubenton (zie Hiß. Nat. gen. & part, du Cabinet
duRoi, Tom.IV.p.4(j2.pl.XVI.fig. 3.)heeft indeP^J-al- toos zekere wormen gevonden, die hij zeer nauwkeurig, afbeeld, ook in de tweede maag, welke volmaakt over- een- |
|||||||||||
Os/en in de laatst genoemde fpraak Bouvillon, in 't en-
gelsen Heifer, en in't Iatijn Juvencus. Behalven de algeineene kenmerken van 't Rundvee, die
de tanden en hoeven betreffen, hebben de Koeijen nog in 't bijzonder die, dat de Hoornen hol zijn, naar vooren gekeert, halfmaanswijze en glad van oppervlakte. De Heer Brisson, plaatst agt zoorten in ditgeflagt,
begrijpendeer, behalven de tamme en wilde Os/en, ook de Buffels , beneffens de Americaanfche Dieren de Bo- nafus en Bifon onder. De Heer Linn&us heeft er maar vijf, die wij hier laaten volgen. I. Stier, oïBul ; in 't Iatijn Taurus, en Koe, Faecd ; (Bos
tornibus teretibus extrorfum curvatis , Palearibus laxis, LwN.Sijfl.Nat.) De Hr.LiNWiEDs bevat onder deze zoort zo wel de tamme, als de wilde Koeijen , waar van e; in zommige Landen gevonden worden,* eerst zullen wijde tamme gaan befebrijven, en voorts ais eene verfcheident- heid van de wilde gewaagen. De Geilalte van het Rundvee, is al te we! bekent, om
er hier wijdloopig over te handelen ; wij merken enkel aan, dat het gelaat van deeze Dieren, geen kentekenen van eenige hoedanigheid heeft, die op esn dergemoeds- driftentoepasfelijkzij; enkel zoude menkunnen zeggen, dat er de plompheid in te leezen is : Voorai van vooren, geeft de breedte van den kop en fmoel, de knobbels waar in de oogen (laan, en de dikte der hoornen, geen ander aanzien, echter is van ter zijden het gelaat ten weinig meer befneeden - De diste van het lijf, de kort- heid der pooten, als mede de ruime kosfem aan de keel, maakt mede de gantfche geftalte lomp. Inzonderheid befpeurt men de ioghek! van het Rundvee, wanneer zij leggen. Mede beantwoord ue houding in de kalveren vol- koo.nentlijk aan de plompheid van het gelaat. De Koleur der Runderen, is gemeenlijk roodagtig-vaal ;
daar worden er echter ook in menigte onder gevonden die rood, zwart en blauw-bont zijn, inzonderheid van deeze twee laatfte koleuren in de Provintie van Fries- land, daar men zomtijds Boeren vind, die een beflag van 30 à 40 zwart of blauwbonte Koeijen hebben ; doch ze- dert de aanhoudende Veepest, is die keurigheid gantsch gezakt. Deeze verfcheidentheden van koleurenkoomen onderde Koeijen menigvuldig in de middelde en zuidelij- ke deelen van Europa voor, en zommige denken daar aan den aart .deezer Beesten te kunnen onderfcheiden;, veel- tijds febijnt echter de koleur van het klimaat af te han- gen, zo als bijvoorbeeld inNoorweegen, alwaar alle de kunderen, zo wel als de Paarden geel zijn. Volgens Ansons Reize rondsom de Waereld, gr. 40. Amfl. 174g. p. 284. vonden de Engelfchen aan het Eiland Tinian, een der Laarones in de Zuider Oceaan, veele duizenden van Runderen, die alle fpier wit waaren , doch meesten- deels zwarte oogen hadden : Zeker is bet, dat deeze Beesten aldaar door de Spanjaarden zullen gebragt, en voortgeplant zijn, om tot voorraad van de bezetting van bet Eiland Guam te verdrekken, doch onbegrijpelijk is het, dat daar de koleur in Europa door de voor'tteeling zodanig verandert en verwisfelt, hoe zij aldaar vaneene koleur konden zijn, indien't klimaat er niets'toe deede. Eveneens als de herkauwende Dieren in 't algemeen,
hebben de Runderen, geene fnijtanden in de bovenkaak ; van die, welke zij in de onderkaak hebben, zijn de mid- delden de langde; de oppervlakte der kiezen is ongelijk en zeer gefchikt tot't vergruizen van hetvoedzel ■ hun- ue onderkaak is bijna de helft minder breed dan de ha- |
|||||||||||
KOE.
eenkomfte hebben met de wonnen, die men dikwerf in
den Pens van Schaapen ontdekt, en wiens befchrijving men onder hetartijkel van LEVERWORMEN kan na- zien. Het is mede alleen in de Pens, dat de Aegagro- yilae of-haairballen worden gevonden. De oorfprong hier van, zegt men te zijn, dat de Kalveren, Os/en en Koei- jen eikanderen en zich zelven ook veel likken, waar door dergelijke ballen worden gevonden, die zomwijlen met een tamelijke harde korst omkleed zijn, en veeltijds zo groot, dat zijdefpijsverteering in deeze Beesten belem- meren. Deeze ballen zijn verfcheiden van grootte, men vind ze als een gemeen hoendereij, ook als een vuist, en zomwijlen als een kinderhoofd. Ondereen groot aan- tal van deeze haairballen, uit Bullen, Osfen, Koeijen Kalveren, die in het Kabinet van den Koning van Vrank- rijk bewaart worden, zijn de meesten twee en een half duim dik, rond of eij-rond van gedaante; van koleur, bruin, vaal of roodagtig; zommigen hebben een korst of fchors, anderen geen; men vind er een onder zonder fchors, van zelfstandigheid als vilt, waardoor een me- nigte fteeltjes hooij fteeken, die zich uitwendig vertoo- nen; en andere van een zeer los geweefzel, die ander- half duim dik zijnde, maar een half lood weegt, daar de meeste drie of vier lood zwaar zijn; en verfcheide ande- ren zeer digt en fijn van flof, geelagtig van koleur : Zom- migen heeft men er, in dit Kabinet, welker fchors zeer oneffen is, zo dat deeze zich op zommige plaatzen als dubbeld vertoont- De allergrootfte die men er bewaart, is een weinig platagtig-rond, in de grootfte middellijn vier en een half, in de kteinfte drie duim en tien liiiïcn, met een gladde geelagtige korst bekleed, waar door eeni- ge haairen uitfteeken, en ruim agtien lood weegende. De Tweede Maag, die een gedeelte van de eerfteis,
en van dezelve door den halsdarm als afgefcheiden word, heeft min of meer de gedaante van eene blaas van bui- ten , maar van binnen is zij met veelhoekige diepe cel- letjes verciert, in welkers midden een center is, uit welke kleine ribbetjes naar de hoeken loopen, welke al- len , zo wel als die de groote celletjes uitmaaken, met kleinere tepeltjes zijn voorzien. Wanneermende maa- gen droogt, verbeelden ze op de allerfraaifte wijze een konstig geweeven netwerk, het welk Aristoteles ©- geheeten heeft ; de Latijnen Reticulum, de Franfchen Refeau, ook Ie Bonnet, welk laatfte woord overeenkomt met onze benaaming van Hoeve , zekerlijk afkomftig van Haube in het Hoogduitsch, even als of men zeide, de kuif of kap ; wij noemen deeze Maag ook Trip, waarfchijnelijk van la Trippa de Italiaanfche be- naaming. De Buffon en Perrault hebben de waare gedaante deezer Maazen, zeer nauwkeurig afgebeeld, waar in Peijer minder gelukkig is geflaagt. In deeze Maag, zegt de Hr.Profesfor Camper, zie
zijne Les/en over de Veeflerfte, Leeuw. 1769. (waar uit wij ook de befchrijving deezer maagen hebben overgenoo- men,) heb ik altoos het zelfde eeten gevonden, als in de groote maag; het is echter niet onmoogelijk, dat deeze kleine maag, door zich toetetrekken, den brok vormt, die opwaarts naarden mond keert, om herkauwt te wor- den. De fpiervezelen van beide deeze maagen zijn zeer
fterk, en op eene zo konstige wijze gedingen om tien loop deezer deelen, dat men dezelve met woorden niet befchrijven kan; Peijer is vrij wel geilaagt iß haa- re afbeelding. De Derde Maag, heeft de gedaante van. eenen inge-
|
||||||
KO£. 154?
krompen Egel, of kromme Komkommer, van ter zijden
plat, leggende onmiddelijk tegens de ruggraat aan; zij- word van Aristoteles 'sXh®- genoemt , niet om de gedaante, zo even befchreeven, maar om dat haare vlie- zen inwendig mee hardagtige uitfteekende tepels, even als pennen van eenen Egel, voorzien zijn ; O maf urn is de latijnfche naam, ook Echinus; zommigen, gelijk Pli- nius, noemen haar Centipellio, om de veelheid van vlie- zen, waar uit zij beftaat ,• in Groningen word zij menig- vold, van het Hoogduitfche der menigvalt, om der vlie- zen wil, genoemt ,• in Holland het Boek, en den Haag de Zouter; in Friesland de Bijbel of Flarde. De Fran- fche benaamingen verfchillen ook niet, want zij gebrui- ken het woord le Feuillet, le Millet, Meilier en Psau- tier, om dit wonderlijk deel uittedrukken. In dit boek zijn 24 groote bladen, en tusfehen ieder
in, een middelbaar," vervolgens tusfehen ieder middel- baareen groote, nog een klein, dus in het geheel 96 vliezen. Alle deeze vliezen zijn voorzien van tepels, als kleine Egelspennen, maar verder van een gefpreid; de koleur van bet binnenfte vlies is even als dat van den pens, dikwerf bruin, ligt-geel, en zwartagtig. De Lebbe is de vierde Maag, 'Rnçfv van Aristotï-
les geheeten ; de Franfchen noemen haar Cailette , om dat de melk daar altoos in geftremt word gevonden, ook Franfche Mulle ; in onze taal word deeze Maag Lebbe „ de Rooi of Roo, Roode volgens Peijerus om de koleur, en in Friesland Rea genoemt ; de Latijnen geeven haar den naam van Ahomafum en Falifcus. Deeze heeft de gedaante van onze Maag, zij is veel
grooter dan het Boek en de Hoeve te zaamen ; in deeze zijn klapvliezen, welke tot veertien in getal, van het Boek af beginnen , en fchuins nederwaarts gerigtzijn; zij hangen altoos flap, en können door droogen niet wel uitgeftrekt worden. Aristoteles befebrijft ze zeer duidelijk, zonder het getal derzelven te bepaalen. De Pijlorus of uitgang, de hals van deeze Lebbe is ge•
lijk aan die der Menfchen , en vereenigt zich met het twaalf-vingeren-gedarmte, in welke de gal uit de galblaas uitgeftort word. De fpijzen hebben hier eene zeer fterke drekreuk in
bejaarde Beesten; in de Kalveren, die nog met melk gevoed worden, is altoos een groote brok kaas, of geronnen melk, die men er niet uit kan krijgen door wasfehen: Deeze kaas heeft een zeer witte koleur, niet tegen- ftaandedemelk in den pens reeds grauw, of ligt-bruin ge- worden is, door de menging der vogten van die dee- len. De Lever is in evenredigheid van het Beest niet groot;
dezelve beftaat als uit twee groote kwabben, welke ge- heel zijdelings voor- en agterwaarts leggen. De navel« ader word mede van de rechter zijde er ingehegt, en word met eene kleinere kwabbe bedekt; tusfehen welke en de agterfte kwabbe, de galblaas legt, welke buis zich vereenigt met de leverbuis, om de gemeene Galbuis te maaken , die zich even als in de Mensch ontlast, in 't twaalf-vingerig-gedarmte vrij verre van de lebbe. Het is langs deeze galbuis, dat de Leverwormen of Botten, tot in de Galblaas opklimmen, en in de leverbuizen doet de geheele lever. De Galbuizen van de lever worden dikwerf met fteen-
agtige korsten van binnen bezet, welke donker-groen van koleur zijn en weinig van galfteen verfchillen. Büf- fon heeft ze befchreeven en dezelve zo wel als de Pro? fesfor Camper, in de allergezondfte Beesten gevonden; Xx a m |
||||||
KOE.
|
||||||||||||||||||||||||
1542
|
||||||||||||||||||||||||
KOE
|
||||||||||||||||||||||||
zij zijn geheel hol, zeer poreus en brokkelig, de gal iderbalven door deeze holtensgeloopen; men vind er ookwaar in eenige lrukjes als in gevallen fchijnen te zijnen min of meer verftoppinge gemaakt te hebben ! Dee-
ze ftoffe verftrekt tot een genoegzaam bewijs, dat ds le- vergal in der daad niet veel verfchilt van die der gal- blaas. De Heer D'Aubenton vond in de Galblaas van een
wanftaitige Koe een zeer fraaijen geeien fteen, die de grootte had van een vuist. Jn de Kabinetten der Natuur |
zet is, waar om heen zeer veele klieren loopen. Daar
zijn geene klapvliezen in het dikke gedarmte, welke den doortocht van het verteerde voedzel kunnen vertraagen„ gelijk bij ons, en in zommige andere Dieren, inzonder- heid in de Haafen, Konijnen en dergelijken. Ook is de afgang der Hoornbeesten vrij week, en als zij gras ee- ten, dun. Gemeenlijk raaken de Koeijen in het voorjaar tOgtigs
dog die valt ook den geheelen zomer voor. De Maij- maand, als wanneer de zon in het teken van de Stier ii, munt daar in uit, en daarom is, na de gedagten van zommige, die naam aan dat Geilernte gegeeven ,• zoals aan de naast voorgaande die van den Ram; dewijl de fpringtijd der Hammen wat vroeger koomt. Gemeenlijk, raakt de Koe de eerftemaal , dat zij befprongen word, bevrugt , en als dan laat zij zich niet weer rijden, Haare dragt duurt ruim negen maanden;, zo dat de mees- te Kalvers vroeg in 't jaar ter waereld koomen, en heï allerminst in de herfst. Daar zijn zeer duidelijke teke- nen van de togtigheid der Koeijen ; zij fpringen op el- kander, op de Osfen, en zelfs op de Bullen; ook is als dan haare klink gezwollen, en uitpuilende. Wanneer zij met Kalf zijn , moet men ze wel ontzien, het hard loq:>en en fpringen fragten te beletten, dewijl zij het miskraamen zeer onderhevig zijn. Zes of agt weeken voor dat zij moeten werpen, is het dienstig,, om hun op ftal ook wat rijkelijker van voedzel te voorzien ; 's mor- gens geeft men hun koeken of eenig ander voedzel, en houd op haar te melken, dewijl zij de melk dan noodig hebben, tot voeding van de vrugt. Veelen droogen van zelf op; dog men acht dezulken, die tot de laatfte da- gen toe haar melk behouden, voor de beste Kalf-koei- jen. Het mangelt aan geene voorbeelden van misdragten,
door Koeijen ter waereld gebragt ; de gemeeniten hier van zijn Kalveren met twee hoofden, en meer als vier pooten. In het jaar 1745 wierd er te Parijs eene Koe vertoont, die boven in de nek een vijfde poot had, wel- ke in een bol uitliep, van grootte als een menfehen- hoofd; Deeze vijfde poot, die veel'korter dan de an- deren was, en zeer onregelmaatig van gebeente, word in het Kabinet des Konings van Frankrijk bewaart; al- waar insgelijks nog twee wanfcbepzels van Kalveren,, die met de ruggegraat aan eikanderen zijn gegroeit, ge- toont worden. Wanneer het Kalf ter waereld koomt, is het in zij-
ne vliezen vervat, die het licht genoemt worden, en zich tot in de hoornen van de lijfmoeder uitftrekken; dog er niet, gelijk in de Merrij, door rimpelagiigheden aan gehegt zijn; maar v/cl door middel van moerkoekjes, zo klein en menigvuldig, dat men er wel tot honderd, toe van een enkelde vrugt getelt heeft, Deeze moer- |
|||||||||||||||||||||||
kundigen vind men veeltijds zulke gallteenen of brokken
van dezelve; zij zijn zeer bros en bij uitllck ligt, van koleur bruin, en fchijnen uit een zoort van fehilfers zaamenge- groeit te zijn. In het Kabinet des Kunings van Frankrijk word ook eene Bezoar bewaart uit een üsfe-nier, bijna eijvormig van gedaante, cverlangs een duim groot, wee- gende circa drievierde loots; aan't eene end is de koleur vyitagtig, aan 't andere roodap.tig, en met punten en bult- jes van verfcheiderleij figuur bezet; voorts zeer hard van zelßtandigheid. Gelijk het bekent ia, hebben deNieren van hetRund-
vee een zeer zeldzaame gedaante, dewijl zij uit ver- fcheidene knobbels fchijnen zaamengetlelt te zijn, en dit vind zo wel indeKoeijen en Osfen, als in de Kalfs- nieren plaats: Ieder knobbel is als een bijzondere Nier, geevende een buisje uit, en deeze koomen te zaamen in hetBekken, 'twelk den pisleider als gewoonlijk afzend. Omtrent de Nieren hebben de Koebeesten veeltijds eene ongefteltheid, welke men bij het Aagten ontdekt ; want doorgaans is de flinker altoos grooter, wordende dit denkelijk veroorzaakt om dat zij meest op de regter zij. de leggen : Ook heeft man ze wel zo groot als een kinderhoofd gevonden, en veeltijds is in een van bei- den een waterblaasje ; ook ontbreekt zomtijds de eene Nier. In het hart der oude Bullen vind men onder het klap-
vlies, dat agter het regter oor is, een langwerpig been- tje, het welk de kromte des ingangs van de flinker hol- ligheid volgt, en een ander beentje dat kleiner is, doch bijna van de zelfde gedaante als het eerfte , in de ingang van die zelfde holligheid onder hecklapvlies,'t welk on- der het (linker oor is. Volgens D'Aubenton Defcript. du Taureau, pag. 216. was het grootfte beentje in een onderwerp van middelbaare grootte,. twee en een-vierde duim lang, over den gronten bogt gemeeten, het kleine niet meer dan een half duim. Het dunne Gedarmte loopt van.de rechterzijde onder
de lebbe door naar de flinker; in een volwasfen Beest is het zeer lang en altoos teder; de.Heer D'Auuentqn bevond het, nauwkeurig gemeeten zijnde, van de lebbe af, tot aan de.blinde darm toe, hondert veertig voeten langte zijn; het blinde gedarmte is derdehalf voet lang,, |
||||||||||||||||||||||||
enhet dikke vierendertig voeten 5 zo dat de geheele leng-
te van het gedarmte te zaamen op ruim honderd en vijf- tig voeten kan gerekent worden; waarlijk een verbaa- aende langte, die wel twintigmaal zo groot is als de langte des lighaams van.dit Beest, en ongelijk grooter dan de langte van dit ingewand na proportie in den Mensch, om van andere Dieren geene melding te maaken; dit. ürekt tot een onwraakbaar bewijs, hoedanig de na- tuur hesft gezorgt, voor de verteering in de Schep- |
||||||||||||||||||||||||
koekjes, die plalagtig en ovaal van gedaante zijn, wor-
den ten deele door de lijfmoeder, en ten deele door ■ het buitenfte vlies, dat de naam van Chorion draagt, ge vormt : Aan de binnenwand van de lijfmoeder, pui- len eijronde bultjes uit, die met andere bultjes van een gelijke gedaante overeenkoomen, en die uit de buiten- zijde van het Chorion fpruiten, en deeze bultjes fluiten op elkander; zodanig, dat de uitpuiling van het vlies, |
||||||||||||||||||||||||
zelen.
|
||||||||||||||||||||||||
die van de lijfmoeder omvangt, 't welk dan te. zaamen
een Cotijledon genoemt word. Ieder koekje hegt bet vlies aan de lijfmoeder, wanneer de vrugt tot zekeren trap van groeijing is gevorder't, en ivanneer men als dan het vlies vsa ds lijfmoeder affcheid, verdeelen zich de Co- tiihdoncs
|
||||||||||||||||||||||||
Het dikke Gedarmte, 't welk andérzins taamelijk wijd
is, word digt bij den rechten arm vernaauwd, welke niet verre van den aars, met zesi veele riaipelen be- |
||||||||||||||||||||||||
KOE.
|
|||||||||
KOE. fttf
|
|||||||||
lijledmes in twcon : Op het oogenblifc van die verdee-
iiug, word men gewaar, dat de bultjes van betChotion met een menigte kleine heuveltjes bezet zijn, die uit zekere holligheden kooinen, welke er in de bultjes van de lijfmoeder zijn. Wanneer de Koe kalft, fcheiden zich deeze bultjes natuurlijk van elkander, en dewijl zij zich op de nageboorte, als met een ingedrukt kuiltje ver- wonen , zo heeft men er den griekfchen naam Cotijledo- nes, die Navels betekent, aan gegeeven. Het Kalf gebooren zijnde, laat men het doorgaans de
vijf of zes eerde dagen bij de Moer, op dat die het ver- warme, en geduurig zuigen mooge, wanneer het daar toe lust heeft : Zo dra die dagen voorbij zijn, neemt men het van de Oude, en geeft het melk, om het, indien 't een Bul kalf, ter flagting te mesten ; of een Koe-half zijnde, optebrengen. Voor de beste Kalveren houd men dezulke, die in bet voorjaar ter waereldkoo- vaen; want die, welken laater dan in Junij geworpen worden, bekoomen doorgaans geen kragt genoeg, om de winterkoude te kunnen doorftaan. Allengskens ge- went men het jonge Vee om gras, en vervolgens hooij te eeten, en 's winters moeten zij ter deegen in een war- me (lal verzorgt worden. De Bulle-kalveren, die men aanfokt en opvoed , het
zij om voor de ploeg te loopcn, of om naderhand vet te weiden; worden in hunne jongheid van deteeldeelen berooft, en verkrijgen als dan den naam van Os. De bekwaamde ouderdom, om deeze operatie te doen, is agtien maanden, of twee jaaren ; doorgaans bederven het de Bullen , wanneer men het eerder in 't werk fielt ; dog men heeft gezien , dat Kalveren, die kort na de geboorte, de ballen ontnoomen, of door verplettering nutteloos gemaakt waaren, en er van opkwamen, groo- ter en vetter Osfen zijn geworden, dan anderen, wien men de operatie niet dan op de twee of vier jaaren ge- daan had,- echter verliezen deeze minder van hunne moe- digheid en fterkte; zulken zelfs, die zes, zeven of agt jaaren oud zijn , eer zij gefneeden worden , fchijnen naauwelijks ontmand te zijn : Zij tragten de Koeijen te befpringen ,• dog men moet ze noodwendig daar van afhouden; dewijl de paaring, ja zelfs de bloote aanraa- king, veeltijds aan de klink of fchaamdeelen van de Koe zekere uitwasfen of wratten veroorzaakt, die men ge- drongen is, met een gloeijend ijzer wegtebranden. Het voorjaar of de Maijmaand, acht men de bekwaamde tijd, om de Builen te lubben, fchoon zommigen hier toe den herfst verkiezen: Om deeze operatie in 't werk teftel- ïen, dient men eenige zorgvuldigheden in acht te nee- men : Men vat ten dien einde de balzak met een tan- getje ; fnijd die open, en neemt de billen weg; (vaar na men de wonde met eenige olie of balfem bedrijkt, en met een pleistertje verzorgt. Zommigen binden de balzak maar af, zodanig als men gewoon is in de Bok- jes en Rammen te doen, of wel men maakt ze nutte- loos door kneuzing. Het Beest is in de eerde dagen na de operatie wanlustig en treurt, en men geeft het weinigvoedzel; dogna verloop van eenigen tijd, koomt de eetlust allengskens weder. Dit fnijden op een behoorlijke tijd gefchiedende ,
beneemt den Bul die kwaade hoedanigheden , welke hem dusdanig gevaarlijk maaken, dat men hem, inzon- derheid in de rijtijd, niet los durft laaten Ioopen : Ook berooft het hem van die verfcbrikkelijke grove dem , en dat brullen, 't welk den Mensch met angst vervult, on als uit twee of drie. klanken, of/tooaea fcbijnt.zaa- |
|||||||||
mengedelt te zijn , duurende veel langer dan 't loeijen
van de Koeijen en Osfen. Dj Bul verheft nimmer zijn dem, dan uit toorn, of minnedrift; daar de Koe veel- tijds uit fchrik en fchroom, of honger loeit, en bet- Kalf door gebrek van voedzel , en begeerte tot zijn Moer bulkt. Een bijzondere aandoening heeft de roo- de koleur op de Koe-beesten, op de Osfen, dog wel inzonderheid op de Bullen ; zij worden op derzelver gezigt, dikwils raazend en dol, ontzien niets, en on- gelukkig zijn ds Menfchen, die als dan onder hun be- reik k oo men. De onverfchrokte moed deezer Dieren , blijkt uit de
Stieren-gevegten, die nog hedendaags tot vermaak van het algemeen in Spanjen en Portugal gehouden worden ; zij ontzien in hun dolle drift, vuur nog daal, en wor- den door de wonden, die men hun toebrengt, hoe langs hoe meer verbittert, en tot wraak aangezet: Tot dee- ze Schouwfpeelen worden wilde Stieren gebruikt, die in de Gebergtens van Andalufie huisvesten, en er even eens, als de Olijphanten in Oost-Indiën, in kraaien ge- vangen worden, door middel van tamme Koeijen, die hun daar in lokken. Als dan worden zij in hokken ge- zet, en tot het beftemde gevegt bewaart; wanneer er Ridders te paarde, tegens zulk een Stier, in het perk verfchijnen, en tot vermaak der aanfehouwers, hun le-2- ven waagen : Het Beest, dat reeds doldriftig is ge- maakt , tragten zij met het fcherpe ijzer hunner lanfen te kwetzen, zo dat er het ijzer in blijft decken, en zij ontwijken door het zwenken hunner Paarden, den vaart- van den Stier , die, wanneer hij wil dooten, de oogen fluit. Hetgemeene Volk, dat te voet vegt, weet zich op eene gelijke manier te redden; niet tegendaande er in die Schouwfpeelen, veeltijds Alenfchen om halsraa- ken. Tot het befpringen of rijden der Koeijen, moet men
zulke Bullen gebruiken , die van een fraaije gedalte- zijnr taameiij'k groot, en wel in 't vleesch , en men- verkiest ze in Vrankiïjkrood' van haair; dog in Holland, enz. is men meerder gedelt op zwarte of zwartbonte Bullen, daar niettemin Kalveren van allerlei koleur van koomen. De ouderdom- is best, tusfchen de drie en ne- gen jaaren; want niet tegendaande de Builen en Koei- jen voor dè twee jaaren reeds kunnen voortteelen, zijn- zij als dan nog niet in de volle kragt, en over de ne- gen jaaren , zijn zij de beste kragten kwijt, doorgaans niet langer dan veertien of vijftien jaaren leevende. In die Landen, daar de Bullen onder de Koeijen Ioopen , geeft men er niet meer dan vijftien aan eenen Bul, hoewel- hij in ftaat is, om er meer als honderd te befpringen. . Zo als bekent is, bedaat het gewoone voedzel der Osfen en Koeijen, bij de zomer in gras,.en 's winters» in hooij ; dog gemeenlijk geeft men hun onder 't hooij eenig ander voeder, zo als bij voorbeeld, raap-, lijn- of hennip-koeken; waarbij de Boeren hunne rekening, wel vinden, door de meerdere melk, die zij als dan- geeven. In andere Landen, daar het gras en hooij fchaars* is, krijgen zij 's winters , knollen of wortelen , boom- bladen, haanekammetjes, rupskhweren, wikken, boo- nenen erwten-droo; des noods-, fchïkken zij zich naar allerlei zoort van voedzel. De Arabieren bij Ba'fora,. en de Indiaanen , die aan den Perflfchen zee-boeaem ■ woonen, voeren hun Hoorn vee met vischkoppen, en- dit zelfde heeft mede in Noorweegen plaats, alwaar men - in 't voorjaar dikwils gebrek aan voedzel voor de Koei- jen heeft;. weshaJven de -zulken, die aan bet draad woo- |
|||||||||
KOE.
|
KOE.
|
||||||||||
'Ï544
|
|||||||||||
nen, zomtijds aan hun Hoornvee wier of zee-gras, met
afval van visch of graaten gemengt, voorwerpen, het welk deeze Beesten gretiglijk eeten. Men heeft zelfs gezien, dat zij uit gebrek , even als de Honden , been- deren van viervoetige Dieren knaagden en opaaten. In het Stigt van Bergen in Noonveegen, worden de Koei- jen ook dikwils met jonge takjes van boomen gefpijzigt, en als zij in 't voorjaar eerst van ftalkoomen, houd men in 't gebergte een vuur aan, bij 't welke zich de kudde zo wel 'snagts, als tegensdien tijd, dat zij gewoonlijk gemolken worden, verzaamelt. Het is mede aldaar, dat de Boeren de gewoonte hebben, om dagelijks de Run- deren eenig zout te geeven, ja zomtijds wel eenen pe- kelharing; dit verfterkt hunne maag, en wekt in die Dieren de eetlust op. Het is ook om die reden, dat men inHongarijen, in Spanjen, en andere Landftreeken , bij de Kalveren in'thok eenfteen of brok rots-zout plaatst, of wel een zak met zout op de ftallen hangt, waar aan deeze Beesten dikwils likken. Geenzins weigeren zij ook, wijn of azijn te drinken , en dit laatfte is tegens sommige kwaaien zeer dienstig, inzonderheid wanneer zij geen lust tot eetén hebben ; tot dien einde befprengt men er het hooij mede, na dat er eenig zout over ge- ïtrooit is. Aanfokking in Opvoeding van het Rundvee; en
eérflelijk van de Kalveren. Wij moeten nu nog iets in het bijzonder van de kwee- king en opvoeding van het Rundvee aanmerken; en zul- len eerst fpreeken van de behandeling en opvoeding der jonge Kalveren. Deeze behandeling, is niet overal gelijk, maar ge-
fchied, zo wel volgens de aart des Lands, en Lands- wijze, als andere omftandigheden. Gewoonlijk laat men het Kalf, als het ter waereld
gekoomen, en van de Moer gelikt is, de Moer zuigen, en fchoon de eerfte melk der Koe, doorgaans dik en troebel, dog vet is, bij ons de naam van Biest draagen- de, zo is dezelve echter zeer nuttig voor de Kalveren, dewijl ze daar door natuurlijkerwijze van binnen vaneen zekere vuiligheid, die ze mede ter waereld brengen , ge- zuivert worden, 't welk haar daar na veel fleuriger, en aan minder ziektens onderhevig doet zijn : Men geeft het Kalf anders ook wel een dooir van een eij door te 2welgen, waar door het kragten verkrijgt. Men moet het jonge Kalf zo min en zagtjes behande-
len , als doenlijk is, uit vrees, dat het aan zijn ruggraat ïnogte koomen te lijden, dat Iigtelijk gebeuren kan, ter- wijl het nog zo jong is. In Duitscbland, Frankrijk, en veele andere Land-
schappen , laat men het jonge Kalf vervolgens eenigen tijd bij de Moer, om dezelve verder te zuigen; maar hoe lang zulks moet gefchieden , hangt af van de landwijze, of ook van het goedvinden van den Veefokker. Doch gewoonlijk laat men aldaar de Kalveren, die men tot het flagten bepaalt, drie of vier weeken bij de Moer,- en dit is in der daad het lekkerfte kalfsvleesch tot fpijze ; maar als ze veel jonger zijn, is het vleescb onvolmaakt, fliiin- agtig, en zo fmaakelijk nog kragtig niet : Maar de Kal- veren, die men opfokken wil, laat men aldaar twee tot drie geheele maanden, en langer bij de Koe, eer men ze fpeent ; want veelen houden het niet zonder reden voor vast, dat hoe langer men de Kalveren de melk laat genieten, hoe ze fterker en beter groot Vee worden; •a^ertusfchen gewent men dezelve aan ander eeten, |
als brood, gras, hooi, enz.; of men laat ze, als het in
de tijd is, met de Moer in het land loopen : Als men ze daar na van de Moer neemt en fpeent, doet men ze in een bijzondere weide, en ook op een bijzondere ftal, om ze van dezelve af tegewennen; of zo ze met de Ou- den in dezelfde weide zullen loopen, dewijl men hen niet overal een bijzondere weide geeven kan, zo moét men ze van een neusband met ijzere pennen voorzien , om daar door het zuigen te beletten, welke men weder afdoet, als ze op de ftal koomen. Dog in Holland, Friesland en elders, laat men âc
jonge Kalveren geheel niet lang zuigen, maar men zet ze afzonderlijk, en geeft hen melk te drinken, het zij al- leen , of met water gemengt ,• tot dat ze aan ander voeder gewent zijn; en dit gefchied hoofdzaakelijk, om zo veel te meerder voordeel van de Kalf-koe door de melk te genieten. Men fiagt ze aldaar ook zo vroeg niet, maar laat ze 7, of 8, ja zomtijds io, 12, en meer weeken oud worden, en voed ze ondertusfchen geduuurigmet melk en wat water of karnemelk, of alleen met melk, als men ze heel vet begeert. Het is den Landman voordeelig, veel Kalveren en ander
Vee aantefokken, daar de weide overvloedig is ; maar nadeelig, als dezelve fchaars is; want het is zeker, dat wanneer het Vee geen weide genoeg heeft, het zelve ook niet wel groeijen, en door zijn magerheid weinig melk en andere voordeelen aanbrengen zal ; zo dat het beter is, weinig Vee te hebben, dat overvloedig voe- der verkrijgt,- dan veel, dat daar van gebrek heeft. Ondertusfchen moet de Landman, die veel Rundvee heeft, niet verzuimen, om jaarlijks min of meer jonge Kalve- ren op te voeden, en daar door de plaats te vervullen van het Vee dat met de tijd te oud word, om langer goed voordeel aan te brengen. Het geene dat men van het jong Vee over heeft, kan tot fiagtipg dienen, of an- ders verkogt worden. Men moet inzonderheid ook de jonge Kalveren in de zo-
mer een goede \veide, van 't beste en fijnfte gras geeven ; want dit brengt veel toe, tot een goede aangroei en grootwordirig; dog voornaamelijk vereifchen dezelve ten dien einde de meeste zorg in de wintertijd, als wanneer men ze vooral wel koesteren moet, zullen het goede Koeijen of Osfen worden,- men moet hen derhalven voor- eerst een goede warme ftal geeven, dewijl de koude haar zeer nadeelig in de groeij is ; vervolgens moet men ze met het beste hooij en ander goed voeder, wel on- derhouden, :en zulks op een reguliere tijd: Zo zullen zeer wel tieren en aangroeijen , als men hen, benevens het hooij, dagelijks, of nu en dan wat warme drank geeft van water, met zemels, grof meel, of raafaoeken bereid. Hun ftal moet ook zuiver gehouden, en dik- wils met versch ftroo beftrooit worden, daar men ze op ftroo zet, dat zeer goed voor de jonge Kalveren is, dewijl het hun in koude tijden te warmer houd. Het is om die reden ook, dat men geen Kalveren op-
fokken moet, dan die tusfehen Maart en Juni; koomen, vermits de laater koomende, voor het aankoomen van de winter geen tijds genoeg hebben, om tegen de koude en rouwigheid des winters genoegzaam gehard te wor- den ; waar door ze dikwils of verderven, of aan bet kwijnen raaken , en naderhand nooit of zeer zelden, fchoone fterke en voordeelige Beesten worden. De Kalverende eerfte winter wel doorgekoomen zijnde,
zijn in het vervolg zo veel gevaar niet meer onderhe- vig, want naar inaate dat ze ouder worden, worden ze ooJü
|
||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
ms
|
|||||||||||
ook harder ; echter moet men ze niet geheel verzuimen,
maar hun aangroeij en fleurigheid, door goed voeder tragten te bevorderen. Men zal er in het vervolg zijn rekening bij vinden. Daar is ook eenige oplettendheid in acht te neemen,
in de verkiezing van zodanige;(mg« Kalveren, die men op- fokken wil; men houd die Kalveren, welke een breede kop, breede en lange buik hebben, en van groote, langzijdige en vrugtbaare Koeijen gevallen zijn, doorgaans voor de beste; hoewel het goede ras hier in niet weinig toebrengt, en niet minder hangt de voortteeling van goede Kalveren ook veel van een goede Bul af, die van een goede zoort, geftalte, levendigheid, en niet oud moet zijn. Aangaande de koieur dsr jonge Kalveren, die men als de beste te verkiezen beeft, inzonderheid tot Melk-koeijen ; hier in is geen vaste bepaaling temaaken, dewijl de ondervinding leert, dat er Koeijen van allerlei koleuren zijn, die veel, of ook weinig melk geeven ; want de koieur van het haair kan hier in niets toebren- gen, maar het is voornaameiijk de natuurlijke ingeboo- rene aart, geholpen door vrugtbaare weide en ander goed voeder, dat de Koeijen en andere Melk-beesten veel, of meer melk doet geeven, als anders naar ge- woonte ; ondertusfchen houd men de roode of zwarte en rood- of zwart-bonte voor de beste Melk-koeijen, en Osfen , die ook veel fterker van natuur fchijnen te zijn, dan de geheel witte,' grijze of blauwagtige. Men noemt hier te lande en elders, gewoonlijk een
Kalf, dat één jaar of daar omtrent oud is, een E?iter; maar een tweejaarig Kalf, een Twenter; en op andere plaateen een Vaars: Een zodanig tweejaarig, zowel Koe-z\s Bulle-kalf, is bekwaam tot de voortteeling; dog men doet wel, dat men ze hiertoe drie jaaren laat oud worden, om dat het dan grooter en beter Vee geeft, dat in het vervolg meerder voordeel aanbrengt. Tot befluit, van 't geene de jonge Kalveren betreft, zul-
len wij alk-en nog errirrneren , dat hoe beter de Land- man , Veefokker, of Boer dezelve in hunne eerfte jeugt koestert, en met goed voeder, enz. onderhoud,hoe ze beter en fleuriger zullen opgroeijen , en hoe meer voor- deel hij daar na op zijn tijd daar van heeft te ver- wagten. Bij deeze gelegentheid moeten wij ook nog iets zeg-
gen van de Kalf-koeijen, D e Koeijen kalven meesttijds niet bezwaarlijk, of zonder eenige verdere hulp, dan de na- tuur, dog enkel gefchied zulks met moeite; een voor- zigtige Boer en Boerin, onthoudderhaiven de tijd, wan- neer de Koe bij de Bul geweest is, om daar na, als de Koe kalven moet, dat doorgaans 40 weeken na de beiprin- ging is, het oog op dezelve te houden, om, als er moeijelijkheid bij het kalven voorvalt, dienstige midde- len in bet werk te ftellenr Derhalven als het gebeurt, dat het kalven bezwaarlijk gaat, en de Koe het Kalf niet wel kwijt raaken kan, zo moet hij haar eenige uijen (min of meer, naar dat ze groot zijn) in de keel ftee- ken, om ze door te zwelgen, dit bevordert het kalven 2eer; zomtijdsis hij ook genoodzaakt, om zijne handen mede daar toe te gebruiken, dat wij verder aan de prac- ïijk en ondervinding van de Veefokkers overlaaten. Is het, dat de Nageboorte niet wel voort wil, zo
geeft haar een warme drank van lijn-koeken, of van ge- kneust lijn-zaad te drinken, zo zal het ras voortgaan : Of fnijd een haring in ftukjes, en fteekt haar die in de keel, om door te flikken. De Koe gekalft hebbende *moet men ze wat koesteren ».
|
|||||||||||
om ze te verkwikken en in kragten te herftellen : Men
geeft haarderhalven altemetseen warme dikke drank van warmwater, daar grof brood, grof gemaalen roggen-meel',. raap- of lijn-koeken, en wat zout in geweekt of gekookt is » of men maakt goed vet bi er warm, en geeft haar zulks tedrinken, 'tzijalleen, of beter met eijeren,verfche boter, en wat grof meel of brood gemengt ; geevende haar ver- der goed voeder, hetzij hooij of gras, enz. naar de jaars-tijd; deeze dingen zullen haar zeer verkwikken» en nieuwe kragten doen verkrijgen, om daar na veel melk te geeven. Men moet haar ook het uijer met warm dun bier alte-
mets wel wasfchen en wrijven, dit bevordert de melk- geeving in het melken. De eerfte gemolkene melk doet men gewoonlijk weg, dewijl ze veeltijds dik en bloedig is, maar de volgende laat men het Kalf zuigen, tot des- zelfs zuivering, gelijk boven is gezegt. Deeze eerft® melk of biest, word ook, dewijl ze heel vet is, veel geacht tot het bakken van pannekoeken, wafelen en an- der gebak; en onze Bakkers gebruiken ze veel tot Mscui- ten of tweebakken , enz. Hoe men de Koeijen voed, en onderhoud, enz-
Het is zeker, dat om voordeel van de Koeijen,zo wel als van ander Vee te genieten, zulks boofdzaakelijk j, behâlven de goede aart der Koeijen, en andere voorfpoe- den, moet voortkoomen, door goed en ruim voeder, dat dezelve ontfangen : Gelukkig is derhalven de Land- man , die zijn beftaan door de Veefokkerij (een zeeF' oud, ja, benevens de Land bouw, het oudfte bedrijf zijnde) zoekt, als hij de gelegentheid heeft, om aan zij- ne Koeijen en andere huisfèlijke Dieren veel of genoegr zaam voedzel te kunnen bezorgen. Dog eer wij hier over verder gaan fpreeken , laat ons-
voorafzeggen, welke tekens de hoedanigheid van een goe- de Koe, volgens het oordeel van veele kennaars, aan- duiden : Men fchat de deugd van een Koe naar zijne grootte, langheid van lijf en buik, breedte van het week des buiks, breedte van hoofd, zwartheid en grootheid van oogen r De hoornen moeten niet te veel geboogen, te kort, of te dun zijn, maar glad, zwartagtig en wel ge- maakt ; de ooren wel behaairt,- de neusgaten open, en de ademhaaling ruim ; de lippen dun ; de hals lang, ea dik, en de borst breed; de ftaart lang, en tot op de hielen hangende ; de klauwen kort , en van agteren breed,- de uijers groot en grof, en de fpeenen groot ea lang. Dogmen moet niet altijd op de grootheid van de uijers-
blijven ftaan, want men heeft Koeijen, die klein van uijer zijn, en échter veel melk geeven: Het uijer is veeltijds groot, om dat het vleefchig is; fchoon anders dikwils een groot uijer een goede Melk-koe aanduid. De koieur doet niets tot de veelheid van melk-geeving, nog tot de deugd der melk; hoewel men wil, dat de wit- te de flegtfte melk geeven; en in 't algemeen is't buiten twist, de voornaamfte deugd van een Koe, dat ze veel en ook goede vette melk geeft. Overzulks moet een Melk-koe ook zo wel in het ftuk van Koopmanfchap, als anders, wel in het vleesch en niet te oud zijn; kun- nende een Koe van drie tot veertien jaaren ouderdom, en langer goed tot de voortteeling en melking blijven;, dog van 4 tot ro jaaren zijn ze in haar beste kragt e» hoedanigheid, om voordeel te geeven. De ouderdom van een Koe kan men , gelijk rede gezegt
is, kennen aau de ringen, die dezelve beneden rondom «te
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
KßE.
|
|||||||||||
«S4tf
|
|||||||||||
ten en herkauwen, tot dat de fterkfte hitte over is; heï
welke ook zeer nuttig voor deeze Dieren in zodanige
tijden is, meer als men zoude denken. Voorts moet men zorg draagen, wil men voordeel van
zijn Koeijen en ander Vee hebben, dat dezelve altijd ge- noegzaameweide hebben ; weshalven men, zo dra ze een .ftuk land afgeweid hebben, wederom in een ander ftuk brengen moet, daar goed gras in is, en dat niet te jong, nog te oud moet zijn; want zo het gras te oud en ta rijp of hardis, wil het Vee zulks niet gaarneeten; is het daarentegen al te jong en teder, dan voed het wei- nig, en gaat maar het lijf door, fchoon het Vee er veel meer van eet. Nooit moet men veel Schaapen bij de Koeijen laaten weiden, want deeze ceten het fijnfte en beste gras ras weg, en doen dus nadeel aan dezelve; maarzo men Schaapen houd, moet men dezelve met eene bijzondere weide voorzien: Dog Paarden en Gei- ten kan men wel bij het Rundvee laaten loopen, de- wijl deeze het grove gras eeten, dat het Rundvee dik- wils niet lust, en ftaan laat. Men kan ook wel 's zomers KoHjen op Mal houden ;
gelijk men hier en elders in en bij de fteeden , zo- danige kleine Boeren vind, die zich op die wijze1 ge- neeren, maar dit vereischt veel moeite en kosten, en brengt weinig op: Deeze Boeren onderhouden hunne Koeijen, zomers en winters meest met drank van het Jenever ftooken, of masch van de Brouwers ; geeven haar hier nevens in de zomer en herfst wat gras , zo veel ze hier of daar kunnen krijgen ; verder kool-bladen, raa- pen, wortelen en andere afvallen van groente, enz., en 's winters ftroo of flegt hooi. Het voeder, daar men het Rundvee in de winter op
de ftal mede onderhoud, is meesttijds hooi van gras; dog in zommige Gewesten , daar de weij- en hooi-landen fchaars zijn, maakt men ook hooi van Burgunclifike kla- ver, haanekamtjes, en van meer andere kruiden, welke ten dien einde gezaait worden, (zie WEIDE). Op veele zulke plaatzen, daar het hooi fchaars is , geeft men 't Vee rogge-, gerst-, haver- of erwte-ftroo te eeten, 't zij alleen, of met wat hooi gemengt, dat beter is; dog dit voeder voed weinig, en de Melk-koeijen geeven er weinig melk van : Men ouderhoud ze in veele fchraale Landftreeken, ook in de herfst en een gedeelte van de winter met raapen, en raap-bladen, die men ten dien einde na de oogst op de omgeploegde Moppe lakkers zaait; 't welk een zeer goed voedzel voor het Rundvee in die tijd is, en de Melk-beesten geeven er goede melk van; men geeft de raapen klein gefneeden of gehakt, 't zij rauw of gekookt, en men mengt ze dikwils met gefneeden ftroo, hooi, nat gemaakte zemels, masch, enz. Dog in de vette Landftreeken van Holland, Friesland, enz. is hooi het gewoone of voornaamfte voeder van hetRund- vee in de wintertijd, dat ook het beste voeder is; en 't welke de Landlieden meest niet in de fchuuren, maar op een zogenoemde Hooi-berg buitenhethuis tezaamen ftapelen, en daar van tijd tot tijl, met een fcherp ijzer, alseenfpaa, 't noodige voeder affteeken. Men moet in het voederen van het Rundvee, een goe-
de order houden; en hen het eeten en drinken op zeke- re vaste tijden geeven, 't zij twee, of driemaal op den dag; de meeste Boeren geeven hen het eerfte voeder gewoonlijk 's morgens heel vroeg, het tweede 's mid- dags, en het derde en laatfte 's avonds ten 8 of 9 uu- ren i moetende hen telkens zo veel gegeeven worden, dat ze in die tusfchentijd genoeg hebben : Men moet |
|||||||||||
de hoorns digt bij de kop hebben ; dog bedrieglijke Koe-
verkoopers weeten deeze ringen door vijlen en fchaaven . .te verminderen, en aldus een Koe jonger te doen fchij- jien, dan ze weezenlijk is. -Aangaande nu de manier, om de Koeijen van het noodi-
ge voeder te voorzien, deeze is verfchillig naar de aart en wijze des Lands, en ook naar de jaars tijd. InDuitsch- -land, Frankrijk en elders, daar het beftafn van den Land- man meer in de Veld-bouwerij, dan in het Vee-fokken .beftaat, en de weilanden fchaars en meest fchraa! zijn, worden de Koeijen van een geheel dorp of buurt in com- muniteit , de geheele zomer door, van deMaijtijd af, tot in het najaar als het koud word , alle morgens in't veld gedreeven, en aldaar van een Harder den dag over ge- weid en gehoed, dewelke dezelve van de eene plaats naar de andere in de bosfchen, en op andere plaatzen drijft, daar het meeste gras en kruiden te vinden zijn; dog na St. Jacob , als het hooi ingeoogst, en het gras weder wat aangegroeit is, laat men ze ook op de hooi- landen gaan te weiden; gelijk dit mede ook in zommige der Vereenigde Provintien aldus gefchied : Eer men zs des morgens uitdrijft, worden ze gemolken, en weder- om 's avonds., als ze te huis gedreeven zijn ; als wan- neer men hen ook gewoonlijk nog het eene of andere voeder, 't zij gras, hooi, of iets anders geeft; maar's win- ters worden ze meest alle dagen maar eens gemolken. Dog in Holland, Friesland, en elders, daar de Vee- fokkerij het voornaamfte bedrijf der Landlieden uit- maakt, laat men de Koeijen van deMaijtijd af tot omtrent Allerheiligen toe, nagt en dag in de iveilanden loopen, die gewoonlijk mat waterflooten omringt zijn., waardoor ze van bet wegloopen of verdwaalen gekeert worden , zo dat men er in die tusfchentijd verder weinig omflag mede heeft : De Boer melkt ze aldaar 's daags twee maal, 's morgens heel vroeg, en 's namiddags tusfchen drie en vijf uuren. Men moet het Rundvee na de winter niet te vroeg in
de weide brengen , wanneer de nagten nog zeer koud Eijn-; want behalven dat er als dan ook doorgaans nog weinig gras in het Land is., zo lijden dezelve, als rede door de langduurige winter in huis uitgeput zijnde, zeer veel van de koude, inzonderheid's nagts, waar door ze minder aan de groei raaken, en de Melk-koeijen minder melkgeeven ; weshalven ook veele Boeren hunne Koeijen, als ze zomtijds wegens gebrek van winter-voeder, ge- noodzaakt zijn dezelve vroeg in de weide tejaagen, met wollen dekens over de rug voorzien, dat hen zeer veel goed doet. Dog in het najaar kan men het Vee , tot be- fpaaring van het winter-voeder, zo lang in het land laa- ten loopen, tot dat het begint te vriezen; want als dan zijn ze beter in ftaat, om de koude te kunnen ver- draagen ,• hoewel de Melk-beesten, zo wel als die vet ge- weid worden, daar bij verliezen. Dewijl ook de weiden meesttijds open of kaal, en zon-
der boomen zijn, zo moet men niet verzuimen , om hier of daar in het Land een zwaare lange paal in den grond vast te zetten, daar zich het Vee aan wrijven kan ; bet welke ze dikw.ils nóodig hebben : En men moet vooral zorg draagen, dat het geen gebrek aan water heeft. Veele Boeren hebben ook de gewoonte, hun Vee in
heete tijden , inzonderheid de Koeijen, op het heetfte van den dag, dat van 12 tot omtrent 2 uuren is, inde ßallen, of op een bijzondere door groote boomen be- schaduwde plaats te drijven, en ze daar te laaten rus- |
|||||||||||
KOE. 1547
|
|||||||||
KOE.
|
|||||||||
ook als een zaake van belang, opmerken, dat men het
Vee 't flegtftfi voeder in de voorwinter, maar 't beste in de nawinter moet geeven ,• aangezien het zelve als dan door de koude ■en andere ongemakken des winters ver- zwakt zijnde, door goed voeder verfterkt word. Het is ook om die reden van veel nut , dat men het
Vee in den winter dikwils, zo niet dagelijks, 's morgens en 's avonds een warme drank geeft van water, waar in zemels, match, of beter grof gemaalen rogge , gerst of haver, enz. gemengt of gebroeit is ; dit doet hen veel goeds en verfterkt ze zeer; dog indien men dit niet aan alle doen wil, of kan, zo dient het ten minden te gefchie- den aan't jong Vee, en de Koeijendie aanftaande zijn te kalven, of gekaift hebben : Maar 0111 de Koeijen in de winter veel melk te doen uitleveren, is niets beter, dan haar, behal ven goed en rijkelijk hooi, dagelijks wat raap-, lijn of hennip -koeken te geeven, die men, in (lukken ge- brooken zijnde, in warm water weekt, en haar de drank laat opilurpen. Het is 't guurc jaargetijde, die den Veefokker veel
zorg en werk verfchaft, om zijn Vee wel door de win- ter te brengen, weshalven hij ook neerftig vooraf op de winter bedagt moer zijn, om zo veel doenlijk, genoeg- zaam voorraad van hooi, flroo, enz. op te doen ; want het zeer moeijelijk is, als men zijn Vee moet zien hon- ger lijden, en het is aanmerkelijk, dat het Vee in de koudfte tijden meer eet, dan in andere : In de winter Is ook het voeder doorgaans veel fchaarfer en duurder, dan in de zomer, en nog dikwils bezwaarlijk te bekoo- men. De (lal, daar men het Rundvee op houd, moet wel
geflooten, digt, en warm , echter ruim en luchtig zijn, en niet te benauwt,ook geduurig wel zuiver en fchoon gehou- den worden, zo wel krib , enreuf, als de leger-fteeden; en daar men het Vee op (Iroo zet, moet er dagelijks, 's avonds, versch (Iroo geitrooit, en de (lal ten minden om de week van de mest gezuivert worden. Dog in Hol- land en Friesland zet men het Rundvee niet op (Iroo, zijnde deeze gewoonte denkelijk ingevoert, om de kos- ten van het droote befpaaren ; maar de Koeijen en ander Rundvee ftaan en leggen , op een van klinkers gevloer- de grond, van elkander door fchüttingen ol ladeer-boo- men afgefcheiden , en men maakt de (lallen dage- lijks alle morgens fchoon, van de drek en pisfe, die in een goot, welke agter het Vee langs loopt, vergade- ren: Men kan niet nalaaten, de zindelijkheid van de Hollandfche Boeren in deezen ten hoogden te prijzen; want men vind bij de meeste , de italien netter en zuiver- der, dan de kamers of woon plaatzen van veele Men- fchen in andere Gewesten dikwils zijn ; ja de zindelijk- heid der Boeren gaat zo verre, dat veele de ftaarten der Koeijen aan een paal van de affcheiding der kooijen, agter dezelve met een touwtje om hoog binden , om niet van de drek, enz. bemorst te worden; welke zindelijk- heid met het Rundvee, men in geen andere Landen der waeteld aldus zal ontmoeten. Het is een nuttige zaake voor het Rundvee in de win-
ter, als men't zelve bij zagt droog weer, jen op heldere zonnige dagen, altemets over dag voor eeniiie uuren uit de dal in de open lucht en zon laat gaan ; dit verkwikt en vervrischt hun zeer, en doet hun meer goeds, dan men zoude denken. Men zal er zich ook niet kwalijk bii bevinden, als
men de (tallen altemets berookt men jenever-boons- hout oïwp.ti"never-befiëti; inzonderheid bij dampig en onge lil Deel. |
|||||||||
zond weer, want dit belet veele kwaade toevallen en
ziektens, die anders aan het Vee knnnen overkoomen : Ten dien einde is het ook zeer dienstig, dat men het zelve altemets wat zout te flikken geeft, of wat zout onder het eene of ander voeder mengt ; en misfehien zou het ook goed zijn, als men, in plaats van zout, of daar benevens, hen altemets gezuiverde falp et er gaf ; ik ben van gedagten, dat dit het Vee veeltijds voor ver- fcheidene kwaaien zou bewaaren ; inzonderheid in be- fmettelijke tijden. Voor het overige moeten wij nog anmerken, dat een
Huisvader en Huismoeder, die een Boerderij hebben, dat is, die hun werk maaken van de Veefokking, var», wat daat of conditie zij ook zijn moogen , en dezelve door Knegten en Meiden laaten waarneemen, zich niet moeten onttrekken, om, als zij op de plaats tegenwoor- dig zijn , het oog op dezelve te houden, en dikwils zelf in dedallen te gaan, en te zien, hoe hun Vee gedelt is, en of het zelve wei en behoorlijk behandelt en be- zorgt word ; want men kan zich onmoogelijk altijd op de Dientsbooden verlaaten. Het is ook geenzins on- vermaakelijk, om zijn Vee nu en dan te gaan bezigtigen, inzonderheid als het in goede welftand is : Gelijk ook veele aanzienlijke en begoede Lieden, die zulks anders niet noodig hadden, ten deeleom die reden, een Boer- derij, omtrent hun Buitenplaats op het land hebben; behalven om daar uit het noodige voor hunne Huishou- ding te trekken, en het overige te doen verkoopen. Hee men Kalveren, Koeijen en Os/en mest,
en vet maakt. De Kalveren worden best gemest met zuivere melk,
als men hun de ruimte daar van geeft, waar door ze eer- lang zeer vet worden , en er fchoon wit en fmaakelijlc vleesch van krijgen ; dog om zulks nog fchielijker en be- ter uittewerken , zo moet men hun dagelijks gekookte melk met kruim van witte-brood en eijeren geeven, als dan zullen zij in vier of vijf weeken , uitneemende vet worden, en zeer welfmaakend vleesch verkrijgen : Ment kan anderzin* de Slagt-kalveren zo lang mestenen zooud laaten worden , als men wil, dog het jonge kalfs-vleesch van vier tot zes weeken oud, word het fmaakelijkdege- acht; overzulks kost het veel, om een Slagt kalf veele weeken met melk, enz. te voeden , en vet te maaken , welke kosten dikwils niet weder betaalt worden, als men het Kalf tot verkoop mest. Men kan hem anders ook, om de melk te befpaaren, goede verfche karnemelk gee- ven, 't zij alleen, of beter met zoetemelk gemengt, daac men ook wat zemels of grof meel bij kan voegen. Om Koeijen en Osfen te mesten ; zo moet men voor
eerst aanmerken, dat men hier toe geen andere dient te verkiezen, dan die niet te oud zijn: Koeijen die vier o£ vijf kalven gehad hebben, en Osfen van vijf tot zever» jaaren, zijn hier toe de beste; dewijl ze anders niec alleen bezwaarlijker vet worden, maar ook het vleesch van oud Vee te hard en taai is, en in plaats van in de pot uit te dijnen, daar in wegkrimpt: Dog dit neemt niet weg, dat men wel oude Koeijen en Osfen vet weiden mag, als ze anders niet langer dienen kunnen , geliikdeK'')«"- jen tot voortteeling en melkgeeving, en de Osfen tot het werk , daar men ze hier toe gebruikt. De Koeijen. diemen vet weiden wil, dienen ook gelde,
dat is, droog van meN< te zijn, want anders neemen ze zo ved niet toe; men gebruikt er ook Queen, ofgeftieedene Koeijen toe, die zeer vet kunnen worden. Y y In
|
|||||||||
KOE.
|
||||||||||
KOE.
|
||||||||||
i54«
|
||||||||||
kwaam ; deeze vermengt men, klein gefneeden of geftoo-
ten zijnde met hakzel (dat is klein gefneeden ftroo,) van rogge ofhaver, of met zemels, en bevogtigt het een wei- nig: Wikken-ßroo, daar het zaad nog in is, klein ge- fneeden, 't zij alleen of met rapen, wortelen, en hak- zel vax\ haver-flroo, enz. gemengt, is ook een zeer goed vetmaakend voeder : Dog men moet aanmerken, dat men de Beesten van deeze of diergelijke voeders niet teveel tegelijk moet geeven, maar het is veel beter, zulks van tijd tot tijd, op zekere gezette uuren , van 's morgens vroeg af tot 's avonds laat, te doen, dewijl het dan niet alleen beter voed, maar ook de Beesten zich anders lig- telijkvervangen, en van het eeten.en herkauwen afraa- ken ; dog men moet hen als dan ook niet te weinig gee- ven : Indien het echter gebeurde, dat een Beest zich vervangen hadde, moet men het de neusgaten en tong met azijn en zout wrijven ; of men fnijd hem in bet oor, dat het bloed: Neffens het gemelde voeder, geeft men hen in de tusfchentijden, gras of hooi in dereuf, opdat ze altijd wat te eeten hebben, en zulks moet inzonder- heid des avonds bij het afvoederen niet verzuimt worden, tot't nagt-voeder. Daarenboven is het zeer nuttig, dat men hen 'smjd-
dags en 's avonds een warme drank geeft, daar zemels of masch in geroert is, dat doet hen wel toeneemen; dog daarna, als ze aan het winnen zijn, moet men deeze drank verbeteren, en dezelve bereiden van grof'meel van rogge, gerst of haver , of van koeken ; of men geeft hen altemets wat haver, methakzel van eenig goed flroo ge- mengt: Na maate dat een Koe of Os langer in de weide of op ftal gemest word, eeten ze ook niet zo greetig, en minder, en neemen inzonderheid tegen het laatfte fchie- lijk in vettigheid toe, als ze wel dijen; men moet hen derhalven ook allengskens beter voeder, en tegen het laatfte het beste geeven. Het drinken, naamelijk water, moeten ze niet te overvloedig hebben, inzonderheid als ze vogtige fpijzen verkrijgen; gewoonlijk geeft men hen zulks 's morgens, 's middags en 's avonds, na het droog voe- der. Men moet voorts, zowel de ftal of plaats, daar de
Beesten ftaan om te mesten, (want men moet ze van 't andere Vee afgezondert plaatzen,) als de Beesten zelf, altijd fchoon en zuiver houden ; en het is ook zeer dien- ftig, dat men dezelve, inzonderheid in het eerfte begin, altemets over de rug en in de zijde wascht, en daar na met een lap dikwils fterk wrijft, ofzezagtjesroskamt, gelijk men de Paarden doet; dit helpt veel tot toenee- ming. Wanneer men oude Beesten, Osfen of Koeijen, vet maa-
kenwil, hetzij in de weide, of op ftal, is het veel be- ter , dat ze mager, dan vleefchig zijn ,• want dan zetten ze, behalven het fineer, een geheel nieuw vleesch, dat veel murwer en beter in het gebruik, en niet zo taai is. Men moet deeze Beesten ook wat nauw, tusfchen af-
fchuttingen plaatzen, inzonderheid in het eerfte begin der mesting, op dat ze zich niet veel kunnen beweegenj want hoeftiller ze ftaan, hoe beter ze toeneemen. Zom- mige zeggen, dat als zich de Mest-beesten vee! met de tong likken, zulks de aangroei en vetwording belet, en dat men ze derhalven kort binden moet; dog dit heb ik niet kunnen bevinden, men kan 'techter doen, zo men wil. Het koomt er hooftzaakelijk op aan, als men Beesten op ftal vet raaaken wil, om hen goed voeder en drank te bezorgen, en zulks niet te overftelpig, maar met oordeel, en op gezette tijden, gelijk wij gezegt hebben; en dit |
||||||||||
In deeze en andere Landen, daar de weiden vrugt-
baar en vol gras zijn, en men de Beesten nagt en dag buiten laat loopen, worden dezelve meest met gras vet geweid; men brengt ten dien einde de Beesten, welke men tegen de volgende winter vet wil hebben, in de Maij-tijdin een weide, daar het beste gras en overvloe- dig in groeit, en laat ze daar van naar genoegen eeten ; acht geevende, om ze. in een andere weide over te brengen, als de eerfte afgeweid is : Hier door zullen de Beesten, als ze jong en gezond genoeg zijn, en er an- ders niet aan fchort, tegen Allerheiligen of St. Marten zeer vet worden. Maar men doet zeer wel, dat men deeze Beesten in
het eerst, als ze in de weide gebragt zijn, of vooraf op de ftal, 's morgens en 's avonds een emmer vol water, in de zon of over het vuur warm maakt, en met zemels masch of grof meel en zout gemengt, te drinken geeft ; dit prepareert zezcer,om daar na te beter van de weide toe te neemen, bijna even gelijk als een goede koestering die aan een Mensch gefchied , dezelve gezond en fleu- rig doet zijn, en wel groeijen : En zo men befpeurt, dat ze niet graag in het eeten zijn, dat de vetwordiiig ver- hindert, moet men hun de tong altemets met azijn en peper wrijven , en een hand vol zout in de keel duwen ; of men bevogtigt hun droog voeder, met wat azijn en zout : Voorts moeten ze geen gebrek aan voeder heb- ben. In die Landen, daar men de Beesten niet nagt en dag
in de weide laat loopen, haalt men ze in heet weer op het heetfte van den dag uit de hitte, om ze na het vallen van dezelve weder te doen weiden ; het welke zeer nut- tig is, en overal in heete tijden diende in acht genoomen, daar het gefchieden kan. Om de Koeijen, zo wel als de Os/en zeer vet te mesten,
als men geen kosten ontziet, zo geeft men hen, zo wel 's zomers in de weide, als daar na 's winters op de ftal, indien men ze in het najaar niet flagt, maar langer be- waaren wil, dagelijks, benevens goed hooi, de ruim- te van grof brood, raap-, lijn- of hennip-koeken, 'm warm water of melk geweekt, en zulks op zekere gezette uuren ; hiervan worden ze zeer vet : Andere geeven hen's mor- gens en 's avonds een warme drank op te flurpen, daar grof roggen- of gerflen-meel in geroert of gebroeit is. Men moet zorg draagen, dat men de vette Beesten in
bet najaar, als de nagten lang en koud worden, niet te lang 's nagts buiten laat loopen, als mede niet bij koud regenagtig weer; dewijl ze daardoor wederom veel van haare verkreegene vettigheid verliezen, en daar na lang- zaamer weder toeneemen : Men moet ze om die reden , ook op een warme liai zetten, en met goed voeder on- derhouden; gelijk gezegt is. De Koeijen, en inzonderheid de Osfen, op de gemele wijze gemest wordende, kunnen zeer zwaar en vet worden, voornaamelijk als men ze lang mest. Dus heeft men vette Osfen te Leeuwarden en el- ders geflagt, die 2000, en meer ponden zwaar woe- gen; gelijk men nog dagelijks de afbeelding in fchilde- rij van verfcheidene zulke vette Beesten in de Stads Waag te Leeuwarden zien kan, die onze Slagters aldaar, als iets zeer aanmerkelijks, tot een gedagtenis hebben op- gehangen. Wanneer men geen, ofgeengenoegzaame weide heeft,
.Èanmen de Koeijenen Osfen ook op ftal mesten; 't welke op verfchillige wijze of met verfcbillig voeder gefchie- den kan: De raupen , geels wortelen, kools-bladen, en zelfs de gefchilde kool-flronken, zijn hier toe zeer be- |
||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
154»
|
|||||||||||
wel in acht neemende, kan meneen Koeoï Os, diemen
gewoonlijk om te mesten, tegen het najaar, wat vroe- ger of laater, op ftal zet, in korten tijd binnen zes of agt weeken zeer vet verkrijgen, om ze daar na te Aag- ten of te verkoopen; dog wil men ze langer mesten, en meer kosten aan goed voeder doen, zullen ze nog vetter worden: Echter moet men ook aanmerken, datheteene Beest, uit een natuurlijke aart, dikwils beter en fchie- lijker toeneemt, dan het andere. Een Huisvader en Huismoeder, die een min of meer
groote Huishouding hebben, en vermaak in Veefokkerij of het zelf mesten van Rundvee neemen; moeten hier toe Koeijen of Os/en verkiezen, die niet te jong, nog te oud zijn, maar een middelmaatige ouderdom hebben, gelijk boven gezegt is ; want zulke neemen meest door- gaans niet alleen best in vettigheid toe, maar leveren ook het beste en voedzaamfte flagtvleesch uit; waarvan men ook in gevalle van verkooping, het meeste gewin zal kunnen hebben. De Stieren of Bullen, kan men niet wel vet maaken, zo
lang ze nietgefneeden zijn, en haar vleesch is zeer grof en wreed, en heeft een onaangenaame wilderige fmaak ; maar men zegt, dat het vleesch deeze geile fmaak ver- liest, als de Bul bij het flagcen eerst debalzak afgefnee- den word. Kruiden en Gewasfen, welke tot Volder voor het
Rundvee kunnen dienen.
Laat ons kortelijk nog aanwijzen, welke kruiden en planten tot voeder voor het Rund vee, behal ven het gras, kunnen gebruikt worden, om zulks meteen opflagvanhet oog te zien. i. Klaver; is na het goede gras .eender beste voedzels
voor het Vee, zo wel gemeene'zls Burgundifche; en zo wel droog, als groen; het voed zeer, en de Melkbees- ten geeven er goede en veel melk van. 2. Haanekammetjes; dit gewas, word tot voeder voor
het Rund- en ander Vee gezaait, in fchraale Landilree- ken, daar de weiden, en het gras mager en fchaars is, zijnde een goed voeder voor het Vee, zo wel droog, als groen, inzonderheid daar men geen beter heeft. 3. Wikken; het ftroo van dit gewas , is ook een goed
voeder voor Rund- en ander Vee, daar de weiden fchaars zijn, inzonderheid in de winter-tijd; en als men het met het zaad in het ftroo gebruikt, maakt het de Beesten vet : Men zaait de wikken tot dit gebruik in de fchraale Landsdouwen op de akkers, gelijk de Haanekammetjes, enz. +. Spurte; dit gewas word ook in fchraale Landsdou-
wen op de akkers gezaait, tot voeder voor het Rundvee, inzonderheid tot winter-voeder : De Koeijen geeven er goede melk van. 5. Koe-weit ; de Koeijen en Osfen eeten dit kruid gaar-
ne , waar van het zijn naam verkreegen heeft, en de Koei- jen geeven er veel melk van. Men zaait het deihalven ook op zommige plaatzen , tot dit gebruik. 6. Voorts zijn Raupen, geele Wortelen, en allerlei]
Kools-bladen een goed voeder voor de Koeijen en Osfen, in het najaar en in de winter. Daar het hooi fchaars is, geeft men hen ook , uit gebrek van ander voeder, in de winter ftroo te eeten, waar toe het haver- en rogge- firoo het best is ; dog het voed zeer weinig, ten zij men er wat hooi mede ondermengt; en men moet hen daar be-' nevens dranken van zemels, masch, meel of koeken, enz. geeven, gelijk boven gezegt is. |
. Ziektens en andere Ongemakken van het Rundvee.
In het algemeen zijn de Rundeten, en de Osfen i.i
het bijzonder, aan veelvuldige lighaams-kwaalen onder- hevig. In de eerfte plaats diende die gemelt te worden, wel-
ke onder den naam van Vee-pest of Sterfte der Runde- ren, anders ook Runder-ziekte is bekent; doch dewijl wij voomeemens zijn , dit onder het artijkel VEE- ZIEKTE te behandelen, zo wijzen wij den Leezer daar natoe, alsmede, na INENTING van de VEE-ZIEK- TE. Bloedpisfen. Zo dra men dit ongemak aan de Koe of
Os gewaar word, moet men hem vooral beletten te drin- ken, en hem, zo dra doenlijk, het volgende middel laa- ten gebruiken : Neemt een-vierde mingelen menfchen- pis, even zoveel hoonvolie, zes verfche eijfren, en een vollen greep oven- of fchoorflen-roet, klopt dit ter deegen onder één, en geeft't aan het Dier. En dewijl dit on- gemak niet zonder pijn koomt, zo bind hem, om die te verzagten, de ooren , en flaat ze met een klein ftok- je, tot zo lange dat ze heel rood worden, wanneer men zekere kleine aderen ziet, die men opent, zo zal er fchier heel groen bloed uitkoomen ; dit gedaan zijnde , doet men het Beest wat zout in den mond, en laat het zich wat beweegen. Of neemt zap van weegbree, een vierde mingelen;
en even zo veel boom-olie, klopt het tot dat't gebonden is, roert er dan vier oneen cremor tart. of beste wijnfteen in, en geeft het 't Beest in driemaalen in. Bloemen van St. Jans-kruid in bier gekookt, is ook een
zeer goed middel; dat men het Beest moet in de keel gieten, en daar na herhaalen. Dit middel is ook dien- ftig als de melk bloedig is, gelijk zomtijds gebeurt. Deeze ziekte koomt een Koe oïOs over, wanneer zij
te zeer verhit zijn, of verkleumt, of kwaad en venijnig gras hebben gegeeten. Indien het bloedpisfen binnen de vierentwintig uuren niet overgaat, fterft er dikwils het Dier aan. Buikloop. Wanner de Koeijen of Osfen met buikloop
gekwelt^zijn, mat hun dit fchrikkelijk af, inzonderheid wanneer er bloed onder loopt; omdittegeneezen, kookt men hun een drank van honds-roafen oïkweefchillen in een mingelen water, en geeft hun dit ééns daags te drinken: Twee handen vol geroost koom in een mengelen water geweekt, en hun ingegeeven, zegt men, dat mede zeer goed is. Gerookt rund-vleesch heel klein gefneeden, en het Beest
met wijn- of ander azijn ingegeeven, word ook zeer ge- preezen. Buik-pijn. Indien het Dier darmfnijding heeft, blijft
het pal op eene plaats, eet niet, maar zugt en (leent; men moet hem als dan weinig geeven te eeten, maar rondsomme den hoorn eenige fteeken met een vlijm of lancet geeven, zodanig, dat er bloed uit loopt: Ande- ren doen zulks rondom de ftaart, en binden het met een doek toe. Een uijofziepel ter deegen in zou« omgeroert, en het zieke Beest diep in den aars opgeftooken, dat men als dan noodzaakt te loopen, zegt men, een goed mid- del tot geneezing van deeze kwaal te zijn. Geftooten fal- peter in de keel geduwt, word door anderen aangepree- zen. Buiks-opzwelling. Het gebeurt niet zelden, dat de
Koeijen of Osfen, die in de zomer buiten de ftal loopen
te weiden, fchielijk een opgezwollen buik verkrijgen,
en daar door zeer benaauwt. en gevaarlijk ziek worden,
Y y 2 en
|
||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
1550
|
|||||||||||
en kunnen kooinen te verfterven, a!s men niet terftond
goede middelen in het werk ftelt: Dit ongemak koomt de Beesten meesttijds over, als ze in bec weiden het eene of andere hen ongezond of venijnig kruid, of eenig venijnig Infekt bij geval, mede doorgetlikt hebben ; bij geval zeg ik, om dat de Beesten anders uit de natuur weeten, welke kruiden en andere dingen hen nuttig, of fchaadelijk zijn. In zulk geval is niets beter, dan hen terftond een goede gifte, van de gemeene zogenoemde vee-theriaak, of anders Veneetfche theriaak , met veel azijn en olie in te geeven, dat men hen, met geweld de mond openende, inde keel moet gieten. Hiernevens kan men hen ook een klisteer van maluwe-bladen met melk of wa- ter gekookt, en daar veel o/z'sbijgevoegt, infpuiten. Dee- ze middelen helpen dikwils. Daar groeit een kruid in deeze Nederlanden en elders,
hier of daar aan de waters-kanten, Waterfcheerling of Water-dullekervel genoemt; dit is ten eenemaal doode- lijk, zo wel voor het Rund- en ander Vee, als Men- fchen, indien ze zulks in het lighaam verkrijgen, en er niet terftond nuttige middelen in het werk geftelt wor- den: Van dit kruid is op't artijkel DULLE-KERVEL gefprooken, daar men hier over verder gelieve na te zien; zullende hier alleen maar zeggen, dat indien men uit de aldaar gemelde toevallen, vermoed, dat het Dier van dit kruid ziek geworden is, men het moet doen braaken, door hem warm water met veel olie in de keel te gie- ten ; als mede eenig braak-middel, bij voorbeeld , de ruimte water daar tabaks-bladen of rook tabak in gekookt is, dat een gereed en goed braad-middel is, om het kwaad uitte braaken ; vervolgens moet men het veel goede azijn met olie ingieten, of een klisteer, met veel olie gemengt, infpuiten. De azijn fchijnt in deeze omftandigheid van veel dienst te zijn : Indien deeze middelen niet helpen, Jterfc het Dier onfeilbaar fchielijk, metgroote aaandoe- ning van finert. Dulhhonds-beet. Indien het gebeurt, dat een Kalf,
Koe of Os, door een dulle Hond gebeeten word ; moet men bet terftond veel azijn met theriaak, 't zij alleen, of met uitgeperst zap van weegbree vermengt, ingieten, en zulks eens of meermaalen in eenige uuren herhaalen, en on- dertusfchen het Beest weinig laaten eeten: Men moet ook de wonde terftond met fcherpe azijn ttitwasfchen, en dezelve vervolgens geneezen , gelijk een andere won- de. Anders kan men dat middel gebruiken, dat in Fries- land uitgevonden, en op het artijkel DULLE HONDS- -BEET befchreeven is. De theriaak is eene nuttige zaak, in veelerlei ziektens
van'tRundvee, weshalven een Veefokker dezelve altijd öiende in huis te vinden. Galziekte. De voornaamfte oorzaak deezer ziekte,
is de bedorvenheid van een al te verhit bloed, dat zich naar buiten uitzet, en lelijke vlakken maakt, die men op de huid kan zien. Om ze te geneezen, is 't beste middel, derzelver oorzaak wegteneemen, met dèn Os .aan de halsader te doen laaten, en hem naderhand een ilisteer van verkoelende kruiden te zetten.. Daar op geeft hem tot een geneesmiddel een halfpin-
.tje koemelk, met één once mjnfieen, en een vierendeel ho- ning , zaamen gemengt : Zijn overig voedzel moet in de .zomer de weide weezen, in de winter nat hooij en ze- yyelen, twee maaien daags. Dit eenige dagen zijnde gedaan, moet men hem met
<ie volgende zalve fmeeren : Neemt omtrent één pond reuzel, doet er een halve pint olijven-olie bij, met twee |
|||||||||||
oneen leevendige zwavel, zo veel mijrrhe, en één lood
pluim aluin (alumen plutneum of Jcisfile) ; fmelt en mengt het onder elkander, en fineert er het Beest mede; de galle zal er van overgaan, en dit fmeerzel geneest het ongemak dikwils alleen.- Gezwel voor de Borst. Dit ongemak valt niet bezwaar-
lijk te kennen ; de droefgeestigheid van het Dier, en hes hangen van zijn kop , ftrekken tot blijkbaare tekens van deeze kwaal; ook ziet men hemden bek vol fchuim, da rug geheel ruw ; zijn tred is langzaam, en hij herkaauwt weinig. Het ongemak beltaat eigentlijk in een gezwel, het welk met kwaadaardig vogt is vervult; om het te ge- neezen, maakt men het Dier met een fcherpe els eene opening in de borst, en fleekt er nieswortel, ter dikte van een naaide in; neemt voorts een halfmengelen roo^e wijn, laat er de grootte van twee boonen theriaak in fmelten, en geeft zulks 't Dier te drinken, dit zal vaneen goede uitwerking zijn. Gezwollen Gehemelte. Indien dit ongemak den Os of
Koe de eetlust beneemt, en hun deerlijk doet kermen, zal het niet kwaad weezen, om de ader in het gehemel- te te openen : Terftond na de aderlaating zal men hua niet té eeten geeven, dan look-fchillen, wel gekneust en gepluist, met bladen van eenige groente, of met heel te- der hooij, tot dat ze zich beter zullen bevinden. Hardlijvigheid. Wanneer dit ongemak de Runderen
bejegenc; neemt voor ieder Beest een mengelen warm water, en laat er twee oneen fiof van aloë in fmelten; dit voldoet, om hun loslijvig te maaken. Indien -het Beest geheel niet ftalien kan , zo mengt
zeep met zout, en fteekt het hem in 't fondament, of men maakt er met warm water een infpuitzel van, en fpuit het in. Hals-gezwel. Dit koomt, of van een kneuzing, of
door een zweer, die er zich gezet heeft : Is het door een kneuzing gekoomen, legt er een pap op van honing, verf che reuzel en zemelen, zaamen gekookt in witte wijn, of bier, en laat het er vier of vijf dagen op leggen. Is het een binnenzweer , dat men daar uit kan wee-
ten , dat het eerfte middel niet helpt ; neemt dan heemst zalf (ung. althœœ), laurier-olie en verf che boter, . van elks twee oneen, zaamen koud geklopt; wrijft daar mede zijne hals, en houd dieomzwagteltmet een linnen doek; deeze zalve zal de vogtigheid naar buiten trek- ken , dat een gezwel zal veroorzaaken, het welk men met een fchaar moet openen , zo dra men het noodig oordeelt: Deeze opening gefchied zijnde, moet men zorg draagen, om ze dagelijks te verbinden, met er de netelwortel in te doen, tot dat de zweer volkoomen van haare rottende vogten gezuivert is. Hartklopping. De hartklopping en het hijgen der Os»
fén ofKoeijen, toont een groote ontfteeking in hunne in- gewanden; en om ze te geneezen, moet men op de vol- gende wijze te werk gaan : Voor eerst, zal meir't Beest, dat deeze kwaal heeft,
zijn rust laaten neemen. Ten tweeden, hem een klisteer zetten van bemagie,
wilde cichorei} en betewortel, zaamen in twee pinten af- getapte koemelk gekookt, die men op anderhalfpintmoeC verkooken; wanneer mener bij moet doen, vieroncea Inning, en zo veel boomolie; welk middel den Os of Koe moet ingefpuit worden, zo dra men deeze kwaa! gewaar word. Ten derden, na 't voorfz. klisteer, moet men hem 's ande-
ren daags lauw water inct zap van uijen, te drinken gecen. Eindelijk,
|
|||||||||||
KOE. 1551
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
Eindelijk, om de ziekte ten vollen wegteneemen ,
moet men een pap maaken van drie handen vol koolzaad , met een vierendeelspond flijfzel-meel, zaamen geftoo- ten , en in koud water geweekt, dat men op de kwaade plaatzen moet leggen. Hun voedzel moet in goede kruiden beftaan, zo het
in de zomer is; maar zo het hen 'swimersoverkoomt, moet men hen ballen van kaas, gemengt met zemelen, in een emmer met water geeven ,• maar in eenigen tijd geen hooij. Hart-pijn, Pijn om't Hart. Dit kan men kennen in
de Runderen uit de hartkloppingen, van tijd tot tijd van walging verzelt, die hen het hoofd doen hangen, en hun de oogen droevig doen uitzien ; theriaak of goede orvie- taan, ter grootte van twee boonen, in een half pint roode wijn, is er een uitneemend middel tegen : Na het inneemen van 't zelve , wrijft men hunnen muil met knoflook , en twee uuren daar na, maakt men voor hun een falade geieed, van prei, bieslook, uijen, bellen, en andere fterke kruiden, die men op zo een tijd heeft, en die men hun met wat azijn en zout laat eeten, waar door dit ongemak geneezen-word. Hinken. Zo de Os of Koe hinkt, hebbende op ee-
nig lid koude gevat, moet men zijnen voet ftooven, en de zeere plaats met een lancet openen , en met oude pis wasfchen ; naderhand er zout op leggen, en met een fpons of doek afneemen : Hier na moet men op de zee- re plaats, door middel van een gloeijend ijzer, es/e-of geite-vet laaten druppen. Hinkt hij van het trappen in een doorn, of iets der-
gelijks, zo legt op dekwetzuar gefmoltenwaschmet olie, »ude honing en meel van lupijnen, zaamen koud gewor- den. Indien het tot een ettergezwel koomt, moet men er
een vijg op leggen , of een pap van wittebrood en ver- fche boter, om de rijpwording te bevorderen; rijp zijn- de, moet men het doorfnijden. Hoest. De enkele hoest is voor zich zelve, in der
waarheid, geen groot ongemak , en echter laat ze niet na, eenen Os, die iverken moet, fterk te verhinderen : Zo dra men hem dan hoort hoesten, moet men hijjop in water laaten trekken , of daar in kooken , en het hem te drinken geeven; en voorts, om in te zwelgen, gekneus- de uijen met kaas. Of geeft hem gemaale en geweekte garst, de malfe
deelen van zuiver flroo, anderhalf maatje gemaale wik- ■ ken, 'of kleine erwten, voor drie reizen. Andere nee- men daar toe gekneusde bijvoet, die in water getrokken is, dat zij den Os zeven dagen lang, eer hij eet, laa- ten drinken. Hoofdpijn. De vuiligheid, die een Os of Koe in over-
vloed uit zijn oogen en neusgaten kwijt word, is een vast teken van hoofdpijn, vooral indien zulks van deeze toevallen gevolgt word, dat hij kermt, woelt, een ge- zwollen aanfchijn heeft, en meer verhit is, dan naar gewoonte. Om ze te geneezen; neemt goede knoflook, , laat ze in koude wijn of bier 1 uuren trekken, en fpuit hem die in de neusgaten; dit middel zal den Os veel vogt doen kwijt raaken; ondertusfchen moet men zijn hoofd niet laaten koud worden. De hoofdpijn der Runderen kan men hier aan ken-
nen, dat ze niet eeten , maar de ooren laaten hangen; om die pijn wegteneemen, m0et men hun de tong met geftooten thijm, wijn, knoflook en fijn zout beftrijken. Knobbels aan de Totig. Dit is niets anders, dan een |
itwasfing van vleesch onder de tong , die het Beest
eiet te eeten . zo dra men zulks gewaar word, moet en ze opfnijden met een fchaar, en de wonde meG zijn en zout, of met enkel fpeekzel, wasfchen. Kolijk. Als men een Os of Koe hoort kermen, zijn
als en agterpooten uitrekken, opftaan , en dikwils ne- erleggen, zonder zich op eene plaats te kunnen hou- en, en eindelijk zweeten; zo kan men uit deeze toe- allen opmaaken , dat 't Beest door kolijk is aangetast, dat em van vermoeitheid overkoomt, en eerder in het oorjaar, dan in eenig ander faizoen, alzo hijdanbloed- ijker is; deeze kwaal is hevig, en doet het Beest me- igmaal fterven, zo men haar niet tegengaat. Men moet hem dan terftond, als men ze gewaar
ord, de ftaart aan zijn uiterfte fplijten, om ze aan 't loeden en aderlaaten te krijgen, en hem een ftuk van et oor fnijden; daar op met een ronden ftok zijn buik ard ftrijken, ten dien einde hem met het inkoomen an de fijne luchtdeelen door de opengaande luchtgaat- es, het verdikte bloed dun worde , en te ligter uit da eopende plaatzen uitloope. Dit gedaan zijnde, laat men hem een goed half uur
ich met gaan beweegen, en zet hem dus op de ftal, aar men hem wël warmtjes moet dekken. Raakende zijn kost; geeft hem goed hooij, en 's mid-
dags een maatje haver. Zijne drank moet lauw water weezen, waar in men een hand vol geraspte kaas moeE doen. Bij aldien deeze middelen den Os geen hulp toebren-
gen , moet men hem gekookte uijen geeven, in wijn geweekt. Of men moet hem een klisteer infpuiten van glâs~
kruid of maluwe-bladen, wilde cichoreij of taraxicum, met wat zemels in water gekookt, daar men lijn-oliebi\ rnengt. Koorts. Het gebeurt wel, dat een Os of Koe, al te vermoeid zijnde , of in heete tijden , het bloed zodanig verhit , dat het geheel bedorven word : Hier uit ont- ftaat zulk eene wanorde in zijn lijf, dat den Os of Koe het hoofd heel zwaar, en de oogen gezwollen worden; de hitte, die door het gantfche lighaam de vogten ont- ftelt, is zo overmaatig, dat men ze gemakkelijk kan ge- voelen , hoe weinig men de huid maar aanraakt. Door deeze tekenen, geeft een Os of Koe te ken-
nen, dat hij gevaarlijk ziek, en moeijelijk is te genee- zen, zo men niet terftond op de eerfte oorzaak, naame- lijk het bloed, werkt; waarom men hem terftond voor het hoofd moet laaten, of bij zijnbor; en, omdengroo- ten brand, die zijne ingewanden verteert, te maatigen, geeft men hem niet dan verfrisfende middelen, als versch gras, (zo hem deeze ziekte in de zomer overvalt,) waar onder men wat lattou mengt: Is het in de winter, dan voed men hem met natgemaakt hooij en zemelen, twee- maal daags: Hst water, om te drinken , moet helderen versah weezen, en om het de raauwheidte beneemen, zo doet men er twee handen vol rogge ineel bij, waar door het veel gezonder word. Ook is het zeer nuttig, dat men daar de ruimte zuivere falpeter in fmelt ; of hem gefmolten falpeter nu en dan apart ingeeft, dat zeer verkoelt, en de ziekte maatigt. Na alle deeze middelen, zo de ziekte hardnekkig is.
moet men kaasjes-kruid, wilde cichoreij, lattou en bete- wortels, in twee pinten water met zemelen, te zaamen kooken; daar na laat men het door een doek loopen, en er twee lepels vol honing, met zo veelboom-tlieheb- bende bijgedaan, dient het tot een klisteer. |
||||||||||
Y 7 3 Ky/Aüds
|
|||||||||||
1552 KOE.
Kwaaie Oogen. Als een Os of Koe kwaade oogen
heeft, verilaat men daar door, dat zulk een ongemak uit geene andere plaats koomt, dan uit de oogen. Men moet dan zijn best doen, van hem te verkoelen, en de ontfteeking, die er mögt weezen, metze dikwils op eer- nendag, met weegbree-water te wasfchen, wegteneemen; of met eijwit en water zaamen geklopt. Zo de oogen gezwollen zijn, moet men er een pap
op leggen van wittebroods-kruim in melk gekookt , en met verfche boter of honing gemengt. Magerheid. Zomtijds is een Os of Koe zo mager,
dat hem de huid aan de beenderen zit ; deeze kwaal zoude hem zekerlijk tot de uiterfte kwijning brengen, als men er niet fchielijk bij was: Het eerde middel is, dat men hem met wijn of brandewijn en olie, onder een gemengt, de ribben tegen de vloeg van het hart op moet fmeeren en fterk wrijven, en er dan een warme pan te- gen houden, om de zalf te beter te doen intrekken, hier door raakt hem het vel en vleesch van da ribben af. Ten tweeden, alzo deeze kwaal niet veroorzaakt word, dan door al te verhit bloed, dat men noodwendig moet maatigen, zo men niet wil, dat het vel en vleesch we- der gaat vastzitten, moet men hem een-drank geeven van gekookte bete-wortelen, wilde cichoreij, en andere ver- koelende kruiden , met zemelen daar onder Of men maakt een klisteer van die dingen, daar men een paar lepels vol boom- of lijnolie bij doet. Hier na moet zijn voedzel des morgens vogtig ge-
maakt hooij weesen, twee uuren daar na een maatje nat- te zemelen ; 's middags water om te drinken, dat wit is van gersten-meel; na dien tijd 'savonds versch gras, als hetzomeris, maar in de winter altoos hooij, als gezegt is, en 's avonds nog een maatje natte zemelen : Dit drie dagen aan een gedaan zijnde, moet men hem beginnen te geeven, half zemelen en half haver, maar altoos nat gemaakt, zo lang tot dat hij herfielt is, dat men aan zijn haair kan weeten, als dat glinsterend word, en zagt in het behandelen is. Opfiopping van 't Water. Niets is gemakkelijker, dan
dit ongemak te ontdekken, als men maar opmerkt, oft Beestdikwils moeite doet om te pisfen, zonder het te kun- nen doen : Dit kwaad is zeer pijnelijk, en noodzaakt het Beest te kermen, dat ligt te hooren is; om dit te geneezen, geeft men het een half pintje witte wijn, waar in men alvoorens twee lepels vol honing, en zo veel boom-olie heeft laaten kooken , op drie verfcheide mor- gens, telkens even veel van in. Zijn voedzel moet weezen, zo veel men krijgen kan,
en de tijd'van 't jaar medebrengt, knolle-bladen met een maatje natte zemelen 's middags, en 's avonds even zo veel: Deeze middelen zullen 't Dier helpen. Steen in de Blaas. Voor deeze kwaal, neemt twee
oneen zee-venkel, ftoot een half lood kruidnagelen , an- derhalf vierendeel-loods/)e|>er; mengt het onder een, en geeft het dus het Beest in, met lauwe roode wijn : Zo gij dit eenige dagen hebt gedaan, en er de (leen niet op volgt, en uitvalt, moet men hem uitfnijden. Tandwaggeling. Als een Koe of Os de tanden los
2ijn, gelijk zomtijds gebeurt, zo wascht hen dezelve met zout en azijn; of laat ze zout flikken, zo zal het haast beteren. Tong-blaar. Dit is eene zeer gevaarlijke ziekte van 't
Rundvee, die het Beest fchielijk overkoomt, en daar het ook fchielijk, dikwils binnen 24 uuren, van fierft, als de- Eelve niet tijdig word ontdekt ; dezelve beftaat daar in, dat |
KOE.
het Beest op de tong één of meer blaaren krijgt, die
eerst wit zijn, vervolgens rood, en eindelijk zwart wor- den , als dan openbarstende, en eenkankeragtiggezweer nalaatende, dat fchielijk in de tong naar deszelfs wortel indringt, haar afknaagt, en het Dier in weinig tijd doet omkoomen: Deeze ziekte is te gevaarlijker, dewijl ze befmettelijk is, en zich door geen uiterlijke tekenen aan het Dier ontdekt; 'twelke meesttijds eet en drinkt, als naar gewoonte, tot dat het ter nedervalt, en fterft. Hoe gevaarlijk deeze ziekte ook zij, zo word ze ech-
ter gelukkig geneezen, als men dezelve terftond in haar begin ontdekt; om diereden moet men de Beesten, ia zulke tijden, daar deeze ziekte omgaat, twee of drie- maaien'sdaags de tong bezigtigen, en zo dra men één of meer blaaren op de tong gewaar word, moet men de- zelve terftond door fchraaping met een plat ijzer, waar aan fijne tanden gevijlt zijn, doen barsten; dog een ftuk plat zilver word hier toe veel beter geacht ; daar na ftooft men de wonde met goede azijn, daar zout, peper, look, wijnruit en andere dèrke kruiden in getrokken zijn ; vervolgens beftrijkt men de lippen met een (tukje Cij- perfche vitriool ; welke middelen men veeltijds verfcheide maaien herhaalen moet; zo zal het Dier volkoomen ge- neezen worden. Voorts moet men zorg draagen, om de zieke Beesten
terftond van de gezonde afcefcheiden, zo dra men de ziekte onder dezelve verneemt. Men heeft deeze ziekte voor eenige jaaren in Fries-
land, Frankrijk, en elders gehad, en dezelve op de ge- melde wijze geneezen. Tong-gezwel. Het gebeurt ook wel, dat een Kalf,
Koe of Os een opgezwollen tong verkrijgt, met of zonder kleine blaasjes of puistjes bezet, in zulken gevalle moet men de puistjes met een (lomp mes affchraapen , en daar na de tong met azijn en zout wasfchen, zo zal het haast overgaan. Verharde of Gekrompen Voet. Neemt hier tegen de
wortels van gemeens en witte maluwe, of van heemst, laat ze in behoorlijk water kooken; daar op kneusten klenst ze door een zift; voorts doet er een half pond wagen- fmeer, en anderhalf pint zeer goeden wijn bij ,• laat het dus zaamen kooken, tot dat de wagen/meer gefmolten zij, doet er dan nog wel gekneust lijnzaad onder, en laat dit alles weder kooken , tot dat de wijn verteert is ; fmeert een gedeelte van deeze pap op den voet, en iaat het er drie geheele dagen op blijven ; hier na legt er dé rest op, die er nog andere drie dagen moet op blijven. Vermoeid- en Machteloosheid. Het kan gebeuren, dat
een Os of Koe, wegens machteloosheid geen eeten lust, dat dan, of van al te fterken arbeid koomt, of dat zij te lang voor de ongemakken van de lucht hebben bloot ge- daan : Is het in de zomer, en oordeelt men, dat de groote hitte zulks heeft veroorzaakt; moet men twee greepen meel in drie pinten water doen, dat men hen 's middags en 's avonds moet laaten drinken; 's morgens moeten zij tot kost hebben, een maatje natte zeme- len , met een enkele hand vol haver, en daar op gras ; dus moet men er mede voortgaan, tot dat men ziet, dat 'tBeest wel eet. Is het in de winter, kan hen die machteloosheid aan-
koomen, of, als zij fneeuwwater hebban gedronken, of dat zij door de regens in dat jaargetij zijn verkoud; dan moet men hen in de plaats van natte zemelen, dezelve eel droog geeven, met de helft haver daar onder, des; orgen» en 's avonds even veel, benevens goed hooij, |
||||||
tvair
|
|||||||
KOS. i353r
|
||||||||||
KOE.
|
||||||||||
waar van zij, nog bij dag, nog bij nacht, moeten gebrek
Jijden. Fermgeld. Een Os of Koe word ook wel eens ver-
nageld, of hij krijgt fplinters van hout, of wortelen in den voet, als hij in debosfchen gaat weiden; hij hinkt er aanftonds van, en zo dra men zulks merkt, is het best, daar niet mede te draalen ; men neemt dan den voet van het Beest, en er den nagel of fplinter hebbende uit- getrokken, giet men beete olie op de wonde, legterwerk op, en bewind ze me: touwen; dit twee of driemaalen gedaan , en het Beest wat rust zijnde gegeeven, ge- neest zulk flag van ongemakken. Verfluiking. Als een Os of Koe onder het gaan dit
ongemak aan de voeten verkrijgt, is er niets beter, dan reuzel, koning en witte wijn te neemen , dat te zaa- men te kooken, en daar de kwaade plaats, drie dagen lang, drie of viermaalen 's daags mede te wrijven. Of neemt goed Mer, kookt er hoppe in, en doet er
verfche boter bij ; hier mede wascht de voet of't been dik- wils warm; dit middel is zeer goed. Vliegen, Bremfen , Horfels, enz. Dikwils worden
ieKoeijen en Os/en in het landkragtiggeftooken, en ge- kwelt van de gemelde, en andere Ongediertens, waar door dezelve zeer onrustig worden, en als verwoed in het land omvliegen, met de ftaarten om hoog, wegens de pijn die ze gevoelen: Daar is niet wel middel tegen, om ze voor die Ongediertens te bewaaren ,• maar men zegt, dat als men ze overal beftrijkt met traan, dat ze er dan van bevrijd blijven. Andere prijzen lauriers-befiën in elie gekookt aan ; en nog andere zeggen, dat men ze met muur-peper oïfcherp perfikkruid moet wrijven. Is het, dat er van de beet of fteek groote builen op-
gezwollen zijn, gelijk dikwils gebeurt, en het Vee veel fmert veroorzaakt, zo moet men dezelve wasfchen met warm bier, daar verfche boter in gefmolten is, of met azijn. Voetgezwel. Alzo de kwaade vogten doorgaans genee- gen zijn, om naar de onderfte deelen te zakken, vooral als deeze reeds kwalijk gefielt zijn, zou het te vreezen' zijn, dat een gezwel aan den voet, door al te groote menigte van vogten mögt ontftaan, bij aldien men ver- zuimde, door rust en goede middelen dit kwaad voor te koomen. Zodanig een gezwel is wel in der daad van weinig belang; maar echter in ftaat, om groote wanorde te veroorzaaken, zo men het niet verhelpt, met er ge- kneusde vlier-bladen, in reuzel gefruit, op te leggen,be- wenden in een linnen doek ; welk middel alleen bekwaam is, om 't te geneezen. Walging. Men weet terftond, dat een Os of Koe ziek
is, als hij geen lust, of trek tot eeten heeft, en om te zien ,- of het niet dan een enkele walging is , die hem kwelt, neemt men zout met fcherpe azijn, waar in men uijen of knoflook doet , dat men hem in de keel giet, met zijn muil om hoog te houden, op dat hij hier niets van laate vallen, terwijl hij het kauwt. Is het niet anders dan een walging, zo zult gij dat middel geen twee, of drie maaien gebruikt hebben , of hij zal zijn eetlust, alsvooren, wederkrijgen. Maar is die walging van een andere ziekte ontdaan, dan moet men den oor- fprong daar van zoeken, en ze van den begin af tegen- gaan. Wonde. Indien een Koe of Os door het eene of andere
toeval een wonde verkreegen heeft ; zo neemt maarwa- luwe''bladen en nilge bladen, ftampt ze klein, perst er dw) bet zap uit, fineert hier mede de wonde altemets, of legt er een doekje op, in het zap nat gemaakt: -Dit |
heelmiddel, heelt beter dan veele zalven, pleisters
en oliën, die veel kosten , en is zo wel voor Menfchen als Dieren dienstig: Het zap van weegbree of duizend' blad is ook zeer goed. Of neemt teer , fmelt dit over een zagt vuur in ver-
fche, dat is ongezoute boter, tot eenzalfje, en fineert de wonde daar mede; dit is ook een goede zalf: Indien het gebeurde, dat de wonde vuil of rottig wierd, gelijk in heete tijden kan gebeuren, zo mengt er wat gepoeder- de aloë en mijrrhe onder: Het wasfchen met pisfe, is- ook zeer goed,- en koomt er wild vleesch in, zo neemt gepoederde holwortel, of gepoederde drooge zeven-boom, en ftrooit het in de wonde ; of anders maar gepoederde aluin. Worging. Dit ongemak is niet anders dan een kwaad
vogt, welk zich onder de gorgel vergadert, en de klie- ren zo vervaarlijk doet opzwellen, dat ze eenen Os oß Koe kunnen verftikken, zo men het Beest niet fchielijk helpt. Als men dan merkt, dat een Os door die kwaal word-
aangetast, opent men hem 's avonds of 's morgens deeze klieren met een lancet; daar op ftrijkt men het onderfte van de gorgel met laurier-olie en verfche boter, onder een gemengt. Men dient hem het hoofd ook warm te houden, en wel te dekken, anders zou hij er van fter- ven. Schoon geene eigentlijke ziekte zijnde, kunnen wij
echter niet onaangeroert laaten, hoedanig de Runderea zomwijlen door een zeker zoort van Wormen, worden- gekwelt, die onder hun huid in een bobbel of knobbel huisvesten, en door de fteek of beet van een zoort van Wespen word voortgebragt; die men gemeenlijk Horfelder Runderen noemt, en doorLinn«us onder denaam van Oestrus alis maculatii ; thorace flavo , fafcia fufca, abdä- mme flava, apice nigro word befchreeven: Deeze Hor- els leggen hunne eijeren in de wonde van de beet, waar door die Wormen ontftaan, welke volwasfen zijnde, door de huid heen booren, en veroorzaaken daar door gaten , die er nimmer uitgaan ; en het leder, dat van dee- ze huiden bereid word, gantsch in waarde doet vermin- deren. Echter zijn de Hoornbeesten niet overal aan dit ongemak onderworpen ; zelden als nooit vihd men di© aan zulk Vee, het welk op vlakke weiden graast, maar doorgaans aan de geenen, dje in boschagtige landsdou- wen weiden. Die een volkoomene befebrijving van dit Diertje gelieft na te zien, flaane op het artijkel HOR- SELEN, ». I. p. 1145. In zommige Landen, hebben de Runderen twee zoor-
ten van Luizen, waar van de ééne door Linn^üs Pedi- culus Bovis tauri word genoemt ; en de andere Pediculus- Bovis tauri, abdomine plumbeo. Deeze Koe-luizen kunnen, volgens de Heer Linnäus,
verdreeven worden, met het afkookzel van wilde rosma- rijn ( ledum ), die in Zweeden en Lapland groeit; of ook met kleine dondtrbaard, of zogenoemde muur-peper (ƒ«- dum acre), zijnde een kruidje metzappige wormswijze bladjes, 'twelk men opoudeStadsmuuren, alsmedeaan de kanten der Bouwlanden en Heiden aantreft. Mede is het langs de Vriefche zee-kusten, en op veele ande- e plaatzen binnendijks, in Vriesland overvloedig te vin- den; wordende, volgens den Heer David de Gorter, Flora Belgica Ultraj. 1767- P- I2S- gemeenlijk Bergknop genoemt. Nog word er, als een goed middel tot vernie- ing van deeze Luizen, voorgeftelt, dat men een zalve op e volgende wijze bereids; neemt osß of kqeije-pis, twee |
|||||||||
•deelen ;
|
||||||||||
KOE.
|
|||||||||
1554 KOE.
|
|||||||||
even zo a!s de Paarden, rosfe, wasfche, en de hoeven
(meere. De Ouden, die, gelijk bekent is, veel lief- hebberijvoor de Landbouw hadden, bepaalden de groot- fte uitgeftrektheid van de voor, welke men den Os, in eene trek, liet ploegen, op honden twintig fchreeden; als dan, waaien zij van gedagten, dat men het Beest eeijige oogenblikken moest laaten adem fcheppen, eer Hat die voor vervolgt of een andere begonnen werde., Tenhuidigen dage, dat de Landlieden enkel op hun voor- deel letten, word er zo nauwkeurig niet op gezien. Daar word veel keurigheid in acht genoomen, ten aan-
zien van de Osfen die tot den Landbouw worden ge- bruikt: Het Beest moet niet te vet, nog te mager zijn; een korte en dikke kop hebben; daar bij breed van voor- hoofd ,• wijde haairige ooren ; groote zwarte oogen; fterke hoornen, die glad moeten zijn englinfteren; een- dikken finoel; de neusgaten ruim; de tanden egaal era wit; de lippen zwart; de fchouders zwaar en dik; de borst, en insgelijks de lendenen, breed; de kosfem toe op de knijen vallende; den buik zwabberig; alle dévier pooten dik en wel gefpiert; de ftaart tot bij den grond nederhangende hebben. Mede maakt men veel verfchil in- de koleur; dewijl men heeft ontdekt, dat die wit of grijs van haair zijn, of wel gefpikkelt, gelijk de Schimmel- paarden , tot het trekken der ploeg niet deugen ; daar integendeel, de zwarte, roode en bruine, er zeer be- kwaam toe zijn. Niet wel kan den Os langer als tien jaaren voor de
ploeg dienen ; best doet men, om hem als dan ter flagting te mesten. Dit kan in alle tijden van 't jaargefchieden; doch best in de zomer, 'dewijl het als dan minder kos- ten veroorzaakt, en men verzekert is, hem in de herfst vet te zullen .hebben. Zo dra men dit heeft voorgenoo- men, laat men hem 't werk ilaaken; geeft hem veel te diinken , en een ruime maat van zappig voedzel, waar onder zomwijlen een weinig zout word gedaan, om zijn eetlust aan te prikkelen; op zijn gemak moet men hein laaten herkaauwen, en op 't heetfte van den dag leggen rusten. Wel willende tieren, word hij in minder dan vier of vijf maanden zodanig vet, dat hij naauwliiksmeer kan loopen, en weegt als dan in Frankrijk, vijf of zes hondert ponden; echter heeft men er in de moerasfige Landftreeken van Neder-Limoufin en Poiclou wel van ne- gen-hondert ponden gezien. In Holland, Vriesland, Groningen, enz. is't bekent, dat zij door enkele wei- ding van een zomer in 't gras, gemeenlijk tot de zwaar- te van agt-, negen-honderd en duizend ponden worden gebragt; enzomwiilen wel van twaalf , veertien-, zes- tien-honderd, ja zelfs tot twee duizend ponden toe. Huishoudelijk gebruik van 't Rundvee.
Het gebruik , dat van de lighaamsdeelen der Qsfeii en Koeijen in de zaamenleeving en huishouding gemaakt word, gaat bijna alle verbeelding te b >ven. Zie hier Wat de Heer B u f f o n in zijne Hifloire naturelle du Boeuf korteiijk zegt. „ In'Ierland, Engeland, Hol- ,, land, - in Zweeden en het Noorden , word een „ meenigte Osfenvleesch gezouten en gerookt, zo wel ,, tendienfte van de Scheepvaart, als ten voordeele van ,, den Koophandel, Ook gaat uit deeze landen eengroo- ,, te hoeveelheid Leder. De Huid van de Osfen, en ,, zelfs die der Kalveren, dient gelijk men weet, fr't „ oneindige gebruiken; het Smeer is ook zeer niitt'g, „ men mengt het met Schaapen oneel ; de Drek is de „ beste mest voor drooge en ligte Landerijen. De „ Hooiaes
|
|||||||||
deelen; hars, witte-wijn en gezouten boter, vanelkséén
deel; mengt dit wel te zaamen, en beftrijkt er het Dier gijn geheele lijf mede. Nuttigheid en Gebruik der Runderen.
Met de allergrootfte reden, zegt zeker Schrijver, dat er onder al het Vee, geen is, het welk meerder nuttigheid toebrengt, dan de Runderen. Een Boer zal niet nalaaten, wanneer een land er toe bekwaam is, het zelve daar mede te beflaan, indien hij er flegts ge- legentheid toe heeft. Zij overtreffen immers in de veel- heid en deugd der melk, in de kragt en de fmaak van bet vleesch, in de waarde van de huid en menigte van fmeer, verreweg de Schaapen, fchoon zij geen wol gee- ven. Echter heeft men van oude tijden tot heden toe gezien, dat de Veehoeders, die een groote veelheid lands beweiden, altoos Hoorn- en Wol-vee ondereen hielden, en zulks is in die Gewesten, daar men ze in Heiden en Wikiernisfen laat grazen , immer zo noodig, als in zodanige Landftreeken, daar de weiden afgeperkt zijn, en zorgvuldig onderhouden worden ; dewijl 't Schaap niet alleen veele kruiden eet, daar de Koe of Os geen fmaak in heeft, maar zelfs ook de kost kan vinden op üanden, daar Koeijen en Osfen in geloopen hebben. Dit fpruit hier uit voort, dewijl de Koebeesten , uit oor- zaake van de dikte hunner lippen, het gras zo kort niet affcheeren als de Schaapen. De Os is in geenen deele zo goed als de Kemel, het
Paard, de Ezel en Muil-ezel, gefchikt tot het draagen van lasten; echter toont de dikte van zijn hals, en de breedte van zijn fchouders genoegzaam, dat hij in (laat is, om het juk te torfchen, en dus bekwaam tot het voort- trekken van een rijtuig en van de ploeg. Het is vreemd, dat dit gebruik niet algemeen zij, en dat men deeze Beesten in geheele Landfchappen aan de hoornen doet trekken, waarfchijnelijk is de reden, dat men het dus zonder juk kan klaaren; en hierom was men eertijds in Ierland gewoon, deeze Beesten met de (taarten aan het rijtuig vast te binden, als wanneer er zelfs geen touwen behoefden. Het blijkt intusfehen, dat de Os, door middel van een juk, met veel meer kragt kan trekken en het langer kan uithouden, dan anders. Volgens zom- migen, is dit Beest beter tot de ploeg gefchikt, dan 't Paard, 't welk hooger op de pootenftaat, en niet zo geregelt of geftadig in zijne beweegingen is. Het ver- eischt ook veel zorgvuldigheid, om de Osfen tot het loopen voor den ploeg op te brengen ; zij moeten op den ouderdom van twee, of ten hoogden drie jaaren, reeds gewoon gemaakt worden om het juk te draagen ; men moet zeftreelen en vleijen, wrijvende hun het lijf, en hun van tijd tot tijd , gekookte garst, gebroken boo- nen , en meer ander voedzel geevende , daar zij het gre- tigst na zijn, en zulks moet altoos met eenig zout zijn v-ermengt, het welk zeer van hun fmaak is. Wanneer men zulk een Beest onder 't juk zal brengen, moet er een andere Os, die reeds het werken gewoon is, bijge- voegt worden, en dezelve moet er mede aan de krib of in de weide gaan. Ook is het ten uiterftsn dienftig, dat men zulk een jong Beest maar een korten wijl laat werken, inzonderheid in de zomer, wanneer de groote hitte de Osfen niet minder hindert dan de Schaapen. In 't voorjaar en de herfst kan men de Beesten, die het werken gewoon zijn, den geheelen dag daar hiaten ploe- gen, mits zij-een weinig gevoert, en tweemaal 's daags gedrenkt worden; mede is het ?eer goed, dat men ze, |
|||||||||
KOE.
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
I55S
|
|||||||||||
„ Hoornen van dit Dier zijn het eerde vat geweest,
„ daar mer. uit gedronken, het eerfte werktuig , dat „. men gebruikt heeft om het geluid te vergrooten; de ,, eerfte doorfchijnende ftoffe, die men bezigde, tot „ het maaken van Venfterglazen en Lantaarnen , en die ,, men heeft zagt gemaakt, bewerkt en gefatzoeneerd , „ tot het vervaardigen van doosjes, kommen en dui- „ zend andere werkftukken, enz. " Niet tegenftaande dit kortelijk en in 't algemeen de
nuttigheid fchetst, die wij van de Runderen trekken, zo oordeele ik het echter niet onvoeglijk, om hier wat bijzonderder in te treeden; eerst het huishoudelijke ge- bruik van derzelver voortbrengzelen en lighaamsdeelen na te gaan, en vervolgens het nut aantetoonen, 't welk zij in de Geneeskunde toebrengen. De Melk, dat alledaags vooitbrengzelder Koeijen, is
ontegenfpreekelijk een der nuttigde vrugten van 't Rund- vee: De aangenaamheid van haar fmaak,doet ze tot een zeer gewoon voedzel verftrekken, 't welk in allerlei ou- derdom engeftelthedendienftig is, ja alleen voldoende, om zonder eenige andere fpijs of drank het leeven te onderhouden. Na dat de melk eenige uuren heeft ftil gedaan, word
die met room bedekt, die het olieagtigfte bevat,'t welk zich affcheid van de waterige , zoutige en weiagtige dee • len. Het is uit deeze room, dat door fterke beweeging, boter voortkoomt , die in Europa meestal en ook be- kwaamelijkst, door middel van een karnftok, die in een geflooten vat op en neder geftooten word, 't zij met Menfchen handen, of met een Paard, omtrent op de- zelfde wijze als in een Gortmoolen, of wel door een rad, waar in een zwaare Bulhond loopt, of anderzins bereid word. Volkeren, die zulke werktuigen niet heb- ben , zo als bij voorbeeld de Tartaaren, enz. weeten door enkele fchommeling van de room of melk, in ledere zakken of genaaide huiden, hunne boter te bereiden. In zommige gedeeltens van Frankrijk, gefchied zulks meest door middel van een houten ftamper in expres daar toe vervaardigde potten. In de middelde en noor- delijkde deelen van Europa en Afia, is de boter in alge- meen gebruik tot bereiding van fpijzen en fauzen, waar toe men in de Zuidelijke Landen veelal olie bezigt. De Karnemelk, die van de boter overblijft, is zuurag-
tig, en voor Menfchen van een galag'tig gedel, of in heete ziekten, als ook voor 't Arbeidsvolk , en die zich derk beweegen, een zeer goed voedzel; hetzij in de zomer met eenig zoet, koud gegeeten; of wel foupen of zogenoemde brij, op verfchillende manieren er van ge- kookt. Be Kaas is mede eene bereiding die uit de melk voort-
koomt; zij word zo wel van verfche, als afgeroomde melk vervaardigt. In't algemeen, overtreft de Koeijen- kaas de Schaapen-kaazen in voedzaamheid,ook zijn de- zelve drooger; doch door middel van zekere bereidinge word, of van Schaapen-melk alleen, of onder de Koeijen • melkgemengt, kaas gemaakt, die de anderen in fmaake- iijkheid overtreft; getuige hier van de Zwitzerfche groe- ne kaas, onder de naam van Sckabzinger bekent, dekaas van Roquefort, enz.; doch de P armefaanjche in Italien , de Engelfche en Hollandfche van de beste, geeven ei- kanderen in deugd en fmaakclijkheid weinig toe; zie verder op het artijkel KAAS. Nog dienden wij hier aan te merken, dat fchoon de
kaas op zichzelvenniet ongezond is,-zij echter met maa- tigheid dient gebruikt te worden, inzonderheid oud zijn- III Deel. |
|||||||||||
de; en zommige Menfchen, die door graveel gekwelt
worden, krijgen oogenblikkelijk pijn, wanneer zij oude fcherpe kaas gebruiken. Schoon oppervlakkig van weinig belang fchijnende,
dienen wij hier melding te maaken van de leb offlrem- zei, welke tot het dremmen van de melk tot kaas, enz. word gebruikt. Dit is mede een voortbrengzel van het Rundvee, dewijl het zelve van de lebben of vierde maa- gen van nugteren Kalveren word bereid. Het zelve word ook uit die zelfde maagen van Bokjes en andere herkaauwende Dieren, die nog geen ander voedzel, dan melk gebruikt hebben ; alsmede uit de darmen van een Visch, die de Zweeden Harr noemen, en ook uit de koppen van eene zoort van Distel vervaardigt: Zie de bereiding hier van onder het artijkel STREMZEL. Daar is geen Vee in de waereld, 't welk beter flagt-
vleesch uitlevert dan de Runderen. Dat der Osfen ge- zouten of gerookt zijnde, is zeer bekwaam om lang be- waart en vervoert te worden, en word veel beter ge- acht dan 't Koeijen-vleesch; 't geen men echter kan, zeggen, dat indien van behoorlijk vet geweide Beesten is , gantsch niet is te verfmaaden. Hier zoude het de plaats zijn,om de verfcheidene manieren te befebrij ven,hoedanig de verfchillende dukken Osfe- en Koeijen-vleesch op de fmaakelijkde wijzen bereid worden, dog wij achten ge- voeglijker, om dit onder 't artijkel OS te doen; gelijk wij ten aanzien van 't Kalf-vleesch, rede onder KALF gedaan hebben. Onder OS zal men mede aangetekent vinden , wat er ten aanzien van 't zouten en rooken van 't vleesch dient in acht genoomen te worden ; als mede nog verfcheidene andere nuttige zaaken hier toe betrek- kelijk. Nuttigheid van het Rundvee, of wel derzelver.
deelen, in de Geneeskunde. De Koeije-melk verdrekt tot een geneesmiddel in ver-
fcheiderleikwaaien , daar het te doen is, om, eene ver- zagting der fcherpheid of verdikking der te groote dun- heid van het bloed te wege te brengen, doch dan moet dezelve,- zo dra zij gemolken is, gedronken worden. Best gefchied zulks in 't voorjaar of in de herfst, enmen moet zich als dan vooral wagten, eenig zuur in de maag te hebben. Uitwendig verdrekt de melk tot een goede dooving, 't zij met bloemen van vlier tegens de roos, of wel met kruim van brood in het voeteuvel en de op- krimping der peezeh. Met water gemengt, is zij zeer verdunnende en verkoelende; doch wel inzonderheid de huij of weij, die zich van het dremzel en olieagtige deelen affcheid, 't welk in de melk op de gewoone wij- ze, of door bijmenging van eenig zuur, zo als bij voor- beeld , limoenzap, azijn of wijnfleen geformeert word. Deeze huij, die in 't flansch de naam van petit lait draagt, fchijnt.met een vlug falpeteragtig zout bezwangert te, zijn, 't welk eenigermaate den aart van ammoniak-zout- heeft, en hier door verdrekt de huij, boven en behalven de verkoeling en verdunning der vogten, tot een zagt la- • xeer-middel, om niet alleen de darmen te zuiveren, maar ook veel e verdoppingen van de ingewanden weg te nee- men , inzonderheid van de lever. Ook kan er het zap of afkookzel van kruiden, die tot dit oogmerk bijzonder dienftig zijn , bijgevoegt worden, dit verfterkt de kragt en werking van de huij. Daar kan uit de melk een natuurlijk zout gehaalt wor-
den , 't welk de zoetheid heeft van zuiker ; dit zout is in alle gevallen, daar de huij of weij dienftig is, van ge- Zz " bruik, |
|||||||||||
KOJS.
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
ï55*
|
|||||||||||
èen gifte van 2es grein tot een fcrupel gegeeven. Uit-
wendig tot een niesmiddel gebruikt, houd men het dien- ftig om 't gezigt op te fcherpen en de hersfenen te ver- fterken. Het merg der fchenkels met wijn vermengt zijnde, era
tot èen öneering gebruikt, is zeer verzagtende. De beenderen en hoorens, achten veele geen minde?
kragt te bezitten, als de hertshoornen; te meer, de- wijl zij door distillatie een zelfde geest, olie en zout, geeven, doch zeer Hinkende. Bij de Ouden wierd de drek der Runderen, zo wel in-
als uitwendig veel gebruikt; doch hedendaags maakt men geen gebruik meer van dit walgelijk middel ; behalven in 't geval van een wanhoopig kolijk, of verftopping der ingewanden, wanneer men er zomtijds een ftooving van om den buik flaat; als mede word ze grootelijks ge- preezen in heete gezwellen, en zelfs in koudvuur, enz. Gebruik van zommige deelen der Runderen
in ie ïabrijken, Handwerken, enz. Oude koeije-dong weet men dat zeer nuttig is, niet al-
leen om de gras- of weij-Ianden mede te bemesten ; maar zelfs ook om zulke landen, daar veldvrugten en moeskrui- den in geteelt worden, vrugtbaar te maaken ; dienende inzonderheid in fchraale zand- en andere gronden, boven andere heete bemestingen. Zie MESTING. Het fineer word veelvuldig gebruikt, het zij alleen of
met fchaapen-ongel vermengt, om Kaarzen van te maa- ken. Zie KAARZEN, p. 1370. Van de Osfen-gal bedienen zich de Verwers, om de
wolle, lakenen en andere ftoffen, eer dezelve geverft worden, te zuiveren, en men kan er de olie- of fmeer- vlakken mede uit de kleederen wegneemen. Ook is niets dienftiger om zwarte wollen ftoffen in tewasfehen, dan osfen-gal in water vermengt. De Schilders maaken er mede gebruik van, om de koleuren een vloeibaarheid en glans bij te zetten , en hunne ftukken fchoon te maaken. Een ieder weet, dat de Huiden der Osfen en Koeijes
tot zoolleder voor fchoenen, enz. worden bereid, en van die der Kalveren maakt men het overleder, dat de naam van Vetleder draagt. Een menigte van dus berei- de kalfs-vellen worden er ook gebruikt tot het bereiden van boeken; en geen onaanzienlijk gedeelte verbruikt men tot 't maaken, van Aooni-en ander parkement. Het afval der Runderen, namentlijk de pooten en
eenige deelen van den kop, worden tot lijm gekookt. Van de Hoornen worden doorfchijnende blaadjes ver-
vaardigt, die in zommige lantaarnen, in plaats van glas in gebruik zijn, en dit vooruit hebben, dat zij door ftooten zelden breeken, doch in tegendeel ook zo wel niet lichten. Om deeze blaadjes te vervaardigen, fnijd men de hoornen aan de eene zijde open, en fplijt ze toE blaadjes. De zogenoemde-Struiken, of het geene dat binnenuit
de hoornen koomt, is zeer dienftig, wanneer mener een aantal van heeft, om in- een vogtige tuin, een riool van te maaken. Het Haair der Runderen heeft mede zijn gebruik. De
Huiden der Hoornbeesten , können niet bereid worden, of het haair word door de verrotting met de opperhuid van het vel afgeligt ,en is onnut voor den Leeibereider; het haair k£xi de pooten,_hoornftukken, enz. is van ge- lijken onnut voor de Lijmmaakers; evenwel heeft ivn het gezuivert, gewasfehen, en gedroogt gebezigt |
|||||||||||
bruik, en zommige Geneesheeren zijn van oordeel, dat
het de huij in kragt overcreft. Tegens alle de ziektens, daar een bijzondere fcherpheid in de vogten de overhand heeft, word het gepreezen tot één of twee drachmen 's daags, met een aftrekzel van eerenprijs, of zelfs maar in de thee genoomen. Mede word het in de borstdran- ken , tot twee of drie drachmen op de twaalf oneen ge- mengt. Zie de bereiding van dit zout onder het artij- Jkel MELK. De Boter is van nut, om, zo wel in- als uitwendig ge-
bruikt , veelerlei fcherpheden te temperen. De zulken, ivelke in rnetaalen werken, wiens dampen ongezond, en vaneen fchaadelijken aart zijn, gelijk fpiesglas, koperen kwikzilver, kunnen tot een behoedrniddel voor hunne maag, de boter rijkelijk eeten. Karnemelk, gelijk rede is aangetekent, word met voor-
steel in galagtige geftelien of in heete ziektens gebruikt. Versch gemaakte en ongezouten Kaas, verftrekt uit-
wendig tot een zeer verzagtende pleister. De Soitp van Kalfs-vleesch gekookt, is uitmuntende
om de ingewanden van Menfchen, die wat teder zijn, tot het ontfangen van een purgeermiddel voorteberei- den. Longe van een Kalf, met wortelen , roode kool en
verzagtende kruiden gekookt, is een uitneemend goe- de Borstdrank. Nat van Kalfs-pooten, verftrekt tot een heilzaam mid-
del in fchielijke verzwakking , door bloedftortingen te Wege gebragt. De Osfen-gal, dooruitwaasfeming verdikt, mengt men
Sot de hoeveelheid van een-vierde loods in buikzuive- jende klijfteeren, om eene zagte prikkeling in'tgedarm- tete veroorzaaken. De pleister uit deeze gaZ met mijrrhe, aloë en olie van koloquinten bereid, op de navel gelegt, brengt dezelfde uitwerking voort,- en is bijzonder voor Sulke Menfchen dienftig, die een natuurlijke afkeer voor allerlei geneesmiddelen hebben ; als mede voor Kinderen die door wormen worden gekwelt. Een vlokje katoen of watten in osfe-gal gedoopt en in het oorgeftooken, word tegens verfcheiderlei gebreken en ongemakken van *t gehoor aangepreezen; ook word zij veeltijds, niet •2onder vrugt, gebruikt, om het hoornvlies der oogen van vlekken te zuiveren, diehetgezigt belemmeren. De zinßuur van osfen-gal, is een zeer beroemt blanketzel ; sien trekt die uit dezelve, in de zon gedroogt zijnde, met brandewijn ; wanneer men er zich van wil bedienen , moet het aangezicht ermede worden beftreeken, zonder daar aan te raaken, en zonder het zelve, geduurende drie à vier dagen lang aan de lucht bloot te ftellen ; vervol- gens wascht men het met water van boone?i-bloeizels, en-dit geeft er een fchoone blankheid aan. In de galblaas van den Os, word zomwijlen een Heen
.gevonden, die de gedaante, grootte en koleur van een Jiard gekookt eijerdooir heeft ; zijnde even als de Be- aoarfteen, bij korsten of fchilfers zaamengegroeit, om welke reden hij ook Osfen-bezoar, doorzommigen Al- œberon Lapis, en door de Arabieren Haraczi genoemt word. Deeze fteen is het vermolfemen zeer onderhe- vig, en om uit zich zelven te worden tot een poeijer, als hij een langen wijl bewaart word; wordende zulks door'kleine wormpjes of mijten , die daar in groeijen,, veroorzaakt. Deeze zoort van Bezoar bevat vlug zout en een weinig olie; hij is zweetdrijvende, gift-weerftaa- de en openende; tot ftopping van den buikloop, tegen 4e vallende ziekte en tot uitdrijving van 't venijn ? word |
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
KOE.
|
|||||||||||
*SS7-
|
|||||||||||
liet vullen van ledere ftoelen, en ballen, om mede te
fpeelen : Doch zedert dat wij meerder verwijfd zijn ge- worden, is het paarde-haair nog nauwlijks zagt genoeg voor onze ftoelkusfens, en wij hebben het zuiveren van liet koe-haair bijna geheel onnut gemaakt. Maar zedert de uitgebreidheid onzer Scheepvaart, en den worm,die onze fcheepen, even als onze zeepaalen doorknaagt, heeft men tusfchen den huid der fcheepen, en de plan- ken ingevlijd koe-haair in zulk een menigte, dat er als een korst tusfchen inlegt, waar door de ondervinding ge- leert heeft, dat de wormen niet verkiezen te knaagen ; en dus bewaart men thans de fcheepen, die anders fpoe- âiger verteert, en verlooren gaan zouden. Het koper- beflag is wel beftendigçr, maar te kostbaar voor deklei- ne Scheepvaart, dan dat zij er gebruik vanmaakenkön- nen. Het koe-haair word van de Lijmtnaakers gezuivert,
en maakt thans een aanzienelijke tak uit van dat be- drijf. Woonplaats der Runderen, en hunne
verfcheidentheden. De Koebeesten zijn door geheel Europa gemeen , en zo 't fchijnt, is dit klimaat hun eigen. Alle die, welke natuurlijk oostlijker dan America en Perfie in Afie, of zuidelijker dan Egijpten en Barbarijen in Afrika of in America gevonden worden ; behooren tot andere zoor- ten van dit geflagc Echter hebben de Europeaanen hun- ne Koeüen in de andere waereldsdeelen voortgeplant, zo als aan de Kaap en in Amerika, alwaar dezelve mer- kelijk van gedaante zijn verandert, hoewel men ze niet- temin zeer wel van de natuurlijke Beesten dier gewes- ten onderfcheiden kan. Dit zelfde heeft in Europa, ja in een zelfde Rijk en Landftreek plaats ; alwaar die klein van ftuk zijn, zwaar en groot worden, wanneer zij in een vrugtbaare landsdouw,voortteelen : Dit hangt ech- ter ook veel van de zwaarlijvigheid der Bullen af. ,, In't algemeen fchijnt het, (zegt de Heer Buffon,
„ zie zijne Hißoire naturelle du Boeuf, p. 136.) dat de „ Landen, die een weinig koud zijn, beter voor onze „ Runderen dienen dan de heete Landen, en dat deeze „ Beesten zo veel zwaarder en grooter worden, als het „ klimaat vogtiger is en rijker in weidlanden. DeOsfen ., van Denemarken, Podolie, de Ukraine envanTar- "„ tarie, daar de Kalmukken woonen,zijn de allergroot - „ ften; die van Ierland, Engeland, Holland en Honga- -, rijen zijn ook grooter, dan die van Perfie, Turkije, „ Griekenland, Lalie, Frankrijk en Spanje, en die van j, Barbarie zijn de allerkleinften. Men verzekert zelfs, „ dat de Hollanders, alle jaaren een aanmerkelijk aan- 5, tal groote, magere Koeijen uit Denemarken trekken, ,, en dat deeze Koeijen in Holland veel meermelk gee- „ ven, dan deFranfche Koeijen. Het is waarfchijne- j, lijk van dit zelfde ras van Melk-koeijen, dat men er "„ overgebragt heeft en aangefokt in Poiftou, Aunis en „ in de opgedroogde moerasfen van Charente,daarmen „ dezelve Vlaamjche Koeijen noemt die inderdaad veel „ grooter en fterker zijn. Men kan ze 't geheele jaar „ door melken, behalven eenige dagen voor dat zij kal „ ven. Deeze Koeijen echter moeten uitmuntende wei- „ den hebben, fchoon zij niet meer eeten dan de ge- „ woone Koeijen; want zij blijven altoos mager, en „ de overvloedigheid van het voedsel gaat in melk over; „ daar integendeel, degewooneKoeijen vet worden en „ ophouden van melk cegeeven, wanneer, zij eeuigen |
|||||||||||
„ tijd in a! te weelig land geloopen hebben. Met een
„ Bul van dit ras, doet men de gewoone Koeijen een ,, ander ras voortbrengen, 't welk Basterd geheetea „ word, zijnde vrugtbaarder.en meer melk dan het ge- ,, woone ras geevende; brengende ook dikwils twae „ Kalveren te gelijk voort. Zulk flag van Melkbeesten „is het, dat de rijkdom der Hollanderen uitmaakt ; ea „ hun jaarlijks die menigte van Kaas en Boter uitlevert, „ waar van zij zo veel voordeel trekken. Deeze Koei- „ jen geeven eens of tweemaal zo veel melk, als de „ FranfcheKoeijen, en wel zesmaal zo veel als die van „ Barbarie. De ondervinding leert ons, dat het de koude van 't
klimaat alleen niet is, die de Runderen grooter doet worden ; want in Lapland zijn de Koebeesten niet alleen klein en wit vankoleur, maar zelfs zijn zij in Noorwe- gen , omtrent de ftad Bergen, en in derzelver Stigt, vee! kleiner dan de Deenfche. Deeze kleinheid der Noord- fche Landdieren, word door de Heer Anderson aan de koude van 't klimaat toegefchreeven; doch deHeer Pon- toppidans Naturl, Hiftor. von Norwegen, II Th.p. S. brengt daar tegen in, dat in 't Stigt van Drontheim, hec welk veel noordelijker legt, zo wel de wilde als tam- me Dieren en zelfs de Vogelen, veel grooter dan om- ftreeks Bergen vallen : Als ook dat op de Eilanden aan de westzijde van Noorwegen, daar men jaarlijks veele Osfen vet weid, die men daar in 't wilde laat loopen ; deeze Beesten veel grooter dan op 't vaste land, ja niet kleinder dan de Deenfche zijn. Tegens den flagttijd wor- den zij dood gefchooten of met ftrikken gevangen, le- verende eenzeerlekkervleeschjdoch zeer weinig fraeer uit. De Heer Perrault dansles Ouvrages adoptés, Tonn
II. pag. 205. befchrijft een Beest, onder de naam van Vache de Barbarie ; zo dit wezentlijk een gewoone Bar- baarfche Koe is, hebben de Koeijen aldaar geen overeen- koomst met onze Europeaan/che Runderen.- doch bij twijfFelterzelf aan, en z€gt, dat dit Beest beter na een Hert geleek, uitgenoomen de hoornen, die echter ook veel verfchillen van de Koe- of Osfe-hoornen; zo dat hij het liever zoude houden voor den Bubalus der Ou- den of Buffel, waare het niet dat de bult op de rug daar tegens flreed. In de valeijen van Piémont, (zie Tegensw. Staat van
Italië, Amft. 1761. 80 ifle Deel, p. +59.) is een zoorc van Lastbeesten, die of van een Bul en Merrij, of van een Bul en Ezelin geteelt word; deeze valt kleinder en word Bif, de eerfte grooter en word Baf genoemt. De laatfte heeft het b'ovenfte kaakebeen, de andere het on- derfte kaakebeen 't kortst : De kop en ftaart gelijkt naar die van een Stier ; doch deeze Dieren hebben geen hoor- nen, en de verdere geftalte, als ook de fterkte en de dienst die men van hun heeft, is als van een Muil-ezel. IL Wilde Buffel'; wilde Os; Loni; Bonafus; endoor
de Heer Brisson Monops genoemt; (Bos cornibus infe flexis, juba longisfma, LiNN. Sijfl. Nat.) Zie BQ> NASUS. III. Bi/on; Bultige Stier; Wifent; (Bos çomibus dt-
varicatis juba longisfima, Likk. Sijfl. Nat.) Zie BI- SON. IV. Buffel; in het latijn Bubalus; (Bos cornibus re-t
fupinatis intortis antice planis, LiKN. Sijfl. Nat.) Zie BUFFEL. V. Kleine Indiaanfchè Buffel, dus door EdwabbS
genoemt; (Bos cornibus aure brevkribtts dorjo gibbo, ju.' Zz a ba
|
|||||||||||
KOG. KOK.
hand ; bij voorbeeld, tot rood, menie of cinnaber ; tol
blauw, blauw email, dat is, zogenoemt blauw fiijfzel; tot groen ,fpaanschgroen ; tot geel, operment of rus-geel- tot rood,Jchilder-lak, enz.; doet van deeze verfftoffen, de eene na de andere, iets in de kogel, zodanig, dat ze zich niet overal verfpreide, maar alleen hier en daar, aders- of ftreeps- en vleks-wijze, tot dat de geheele bin- nenfte oppervlakte der kogel, met de koleur, geheel of meest bedekt is ; welke op de natte lijm zullen blijven vast hegten. Neemt op het laatfte zeer fijn gepoeder- de gijps, doet dezelve in de kogel, en fchud het fchie- lijk overal om, en dat er te veel is, doet er weder uit; wanneer dan de lijm opgedroogt is, zo zult gij een zeer aangenaame vertooning der kogel, van allerlei fraaije ko- leuren hebben; die ook nooit afgaan, en altijd haar glans behouden. Men maakt deeze kogels op een cierlijk voetgeftel van
hout vast, dat een colom, pijramide of kleine atlas, die de kogel op de fchouder torst, vertoont, enz.; en men plaatst ze tot cieraad op de tafels van zindelijke vertrekken, cabinetten, enz., daar ze een fraaije vertooning maaken ; welke nog vermaakelijker zijn zal, als men er een kloot- Jche fpiegel, op de bovengemelde wijze bereid, bij of tusfchen plaatst; anderzins kan men ze ook bij een touw- tje ophangen. In plaats van vischlijm, kan men ook geklopt eij-wit
of jpijk-olie neemen; dat eenigzins gemakkelijker is, en even zo vast houd. - Een kleine Kogel te maaken, waar bij men altijd een
zwavel-flok inde brand fleeken, en aldus vuur maaken kan. Neemt in April of Maij koemest, droogt dezelve wel,
mengt er dan een derdedeel asch van jeneverbefiê-hout on- der, en maakt er met wat fterke brandewijn, kogeltjes van, van grootte als een kleine appel ; laat ze vervolgens droog worden ; neemt dan heede van hennip, eij-wit en keven- digekalk, dit onder malkander bewerkt zijnde, omkleed er de kogel mede, en laat het droogen ; kunnende men't ook met blad-goud vergulden, als men wil : Steekt daar na met een dikke priem een rond gatje in de kogel, tot in het midden , en doet er een kooltje vuur in, dat het ontfteekt ; maar fiopt het gatje als dan digt toe met een ijzeren rond nageltje of ftopzeltje, dat boven een knopje of platje heeft, zo dat er geene lucht bij koomt: Wan- neer men dan vuur hebben wil, trekt er het ftopzeltje uit, zo zal het van binnen in brand raak en, zo dra er lucht bij koomt, waar bij men een zwavelltokje kan aanfteeken en verder vuur en licht maaken, naar begee- ren. Men kan een zodanige kogel in een doosje bij zich draa-
gen, om altijd vuur te kunnen maaken. KOGEL-LAK, is een zoort van gemeen Lak, in ron-
de kogeltjes.dat de Schilders gebruiken ; zie LAK. KOGEL-VISCH, zie STEKELBUIKEN , n. V.
KOK, is een Mans-of Vrouws-perzoon, diebetkoo-
ken en toebereiden van allerlei Spijzen, Gebak, enz. welverftaat, en ten dien einde bij een Heerfchap woont, of ook op zich zelf, om bij andere uit te gaan te koo- ken, of om voornaame en andere Tafelgangers te hou- den ; welke men gewoonlijk Traiteur noemt. Van een Kok word wijders vereischt , dat hij be-
kwaam, werkzaam, nugteren, en zindelijk zij; en de_ fpijzen met alle behoorlijkheid, en zuiverheid behan- delt : Hier nevens moet bij zuinig, en niet al te ver- kwistende |
|||||||||
KOE. KOF. KO G.
|
|||||||||
*55â
|
|||||||||
la nulla, Linn. Sijfi. Nat.) Is eene verfcheidentheid
van de voorige. Zie BUFFEL. KOEIJEN-LUIS, zie LUIZEN, n. IX.
KOEIJEN-VLIEGEN, zie P AARDE-VLIEGEN.
KOFFEE, zie COFFEE.
KOFFER-VISCH; in't latijn Oftraciontuberculatus;
(JDflracion tetragonus maticus tuberculis dorfalibus quatu- or, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze Visch , onder het geflagt der Beenvisjchen behoorende, is de Oflracion der Ouden, of die Visch van den Nijl, welkeBELLONius, als geheel met been bekleed zijnde, Holosteon heeft getijtelt. . KOGEL, Kloot; in 't lat. Globus, Sphœra; is een rond lig- haam, dat uit zijn centrum allede ftraalen tot aan de oppervlakte even groot heeft. De kogels worden uit al- lerlei ftoffe, en tot veelerlei gebruik bereid, inzon- derheid hebben ze een zeer nuttig gebruik tot Aard- en Hemils-globen, waar toe ze uit papier bereid worden. Men maakt ook holle kogels van fijn wit glas, met een kleine opening, tot deeze en geene gebruiken ; inzon- derheid om, met zuiver water gevult zijnde, bij de kaars of lamp een helder licht te geeven; waarvan op eenander plaats meer gezegt word. Om een glazen holle Kogel tot een Klootfche Spie-
gel te maaken. Neemt kwikzilver, één once; tin en wismuth of mar-
cafiet, van elks een half once ; fmelt eerst het tin in een zuivere fmeltkroes, en doet er dan de tvismuth bij, en beidewel te zaamengefmolcenen vloeijendezijnde, doet er ook het kwikzilver bij ; zo dra het dan begint te roo- ken, giet het gefmoltene amalgama in zuiver koud water, en zo ras als het verkoelt is, giet het water weder daar van af; drukt het verkoelde amalgama door een zuiver dubbeld linnen doekje ; giet vervolgens het doorgedruk- te, door een lange papieren tregter op de grond van de holle glazen kogel, die van binnen zeer zuiver is, en wentelt ze dan zagtjes, dog fchielijk rondom , zo zal zich de ftoffe overal vast hechten ; het overige laat men daar na weder uirloopen. . . De kogel moet van binnen zeer zuiver en droog zijn,
anders wil de ftoffe zich niet daar aan vast zetten; en -zohet gebeurt,dat dezelve op eenige plaats hard wierd, en kleine vlakjes maakte , zo moet men het glas een oogenblijk over een kooien-vuur houden, zo zal de ftoffe weder vloeibaar worden, en zich overal verfprei- den. .
Indien het ama Igamaa] te vloeibaar was, kan men nog
tin en witmuth' onder malkander fmelten, en het amalga- ma er bijvoegen, op de voorige wijze. Als men hier toe kogels van een groene, roode, geele,
fclauwe of andere koleur neemt, zo verkrijgt men fpie- gels, daar zich alles ook van zodanige koleuren ver- toont. Op dezelfde wijze kan men ook cijlinderformige , en
andere glazen vaten tot fpiegels maaken. Manier, om glazen Kogels, of andere glazen Vaten
van binnen te koleuren, dat ze naar kostelijke , Steenen gelijken. Neemteen gedeelte vischlijm, weekt dezelve een paar 4agen in genoegzaam water, en kookt hem dan een wei- nig tot dat hij welgefmolten is; giet dan deeze lauw warm sujnde lijm in de glazen kogel, en wentelt dezelve rond- om , op dat zieh de lijm overal vast hegte; hebt dan ^srfchelderhande fijn gepoederde koleur-ftoffen bij der |
|||||||||
KOK. KOL.
{twistende zijn met de dingen, daar hij de fpijzen van
bereid, als boter, fpecerijen, enz., en alles rnet overleg en zo fpaarzaam als het doenlijk is, gereed maaken : Ook de van de tafel overgebleevene fpijzen wel bewaaren, en wederom op een andere wijze fragten te nutte te maa- ien; boven dien moet hij zorgvuldig en bedagt zijn, om alles in voorraad in te koopen, of te doen inkoopen, en zulks op de voordeeligfte wijze ; vervolgens alles wel te doen fchoon maken en te bewaaren, enz. Of het beter is, een Mans- dan een Vrouwen-kok te
houden , hangt hooftzaakelijk van de keur van den Heer, Mevrouw of Juffer af. In deeze Landen houd men in de kleine en middelmaatige Huishoudingen, meest Vrouwen-koks of Kok-meiden, om dat deeze beter pas- fen, om al het andere keuken-werk teffenste doen; hoe- wel zij echter, als de Huishouding groot is, nog een an- der Meid tot hulp moeten hebben, dewijl ze het als dan alles alleen niet af kan. In de keukens van Vorsten en andere groote Heeren , worden doorgaans Mans-koks gehouden, die weder hunne Onder-koks en Leerlingen onder zich hebben, en waar van de Chef of voornaam- fte, gewoonlijk de naam van Mond-kok draagt : Hierne- vens is er ook doorgaans, nog en Keuken-fchrijver of Dispenfier, die de noodzaakelijkheden voor de keuken inkoopt, in zijn bewaaring houd, en aan de Koks be- zorgt; van alles behoorlijke aantekening en rekeninge houdende, enz. KOKER, zie BLOEMKELK.
KOKKELS-KORRELEN, zie COCCELS-KOR-
B.ELEN. KOK-MEEUW, zie MEEUWEN, w. IV.
KOKOS-BOOM, zie COCOS-NOOT.
KOK-VISCH, zie LIPVISSCHEN, ». XXXIX.
KOLDER ZIEKTE ; Kuiler, of Kolder; is eene krank-
zinnigheid, of dolheid, aan welke de Paarden, en ook de Koeijen onderhevig zijn : Zij word verdeelt 'm ftille en dolle Kolder. De eerite is flegts eene duizeligheid; het Paard loopt met de kop tusfchen de beenen, en draait zich niet eens om, loopt derhalven tegen een muur, hek, of in de floot: Maar wanneer de ziekte he- viger is, krijgt het Paard zomwijlen booze nukken, flaat, loopt, fpringt, draaft in het rond, en eindelijk fterft. Beide die ziektens, verfchillen alleen in trappen, het
begin is, eene ontfteeking in de hersfenvliezen en bers- fenen , welke, indien heviger word, zodanig toeneemt, dat er eene verzweering op volgt, welke de hersfenen, zo groote als kleine, verteert, en eindelijk het Dier doet fterven. Deeze ziektens zijn veelal met koorts gepaart : Zij worden niet ligt gekent, te minder, om dat de mees- te, die zich met het geneezen der Beesten ophouden, weinig kennis hebben, en vooral niet ontleeden kön- nen. Het is te verwonderen, dat Mr. Bourgelater geen
gewag van maakt, nog Mr. Gtbson in zijn Short Prac- tical metkod of cure for Hirfes ; in tegendeel befchrijft Mr. Gekt in zijn Experienced former, pag. 483. de ziekte, fchoon kort, vrij wel. Hij deelt ze in tweërlei, af- hangende van ontftookene hersfens en vliezen, en be- dorven maag; over het geheel nogthans fchrijft er nie- mand beter over dan C. Ruini, delle Infirmiladi de Ca- valli Hb. 1. Cap. 7. pag. 39. hij noemt den Kolder, Phre- •nefie, dat is dolheid, fchiijft ze toe aan bedorven blo?d , en ontfteeking , ook etterbuilen der hersfenen. Hij merkt met rede op, dat ?\j er door of in flaapzucht ver- vallen, of in dolheid. Hij raad fterk aan goede kruiden |
||||||
KOL; 1559
die maisch en verkoelende zijn, aderlaatïngen, laxeer-
middelen, en clijfteeren. L. W. F. van Oebschel- witz, in zijne Nederlandfche Stalmeester, p. 303. han- delt er vrij wijdloopig over; hij raad, het Paard inde weide te brengen en aan een paal te binden met een touw agt of tien vadem lang, zogefchikt, dat het zich niet kan wurgen; infpuitingen in den neus, en dragten aan den hals, en agter de ooren ; eindelijk het branden vàn het voorhoofd onder de toupet, en als dan aldaar een dragt te zetten. Als de ziekte flegts eene ontfteekinge is, luistert ze
nog al na de algemeene ontlastende middelen, als ader- laatingen, en fterke purgatien; maar als de ontfteeking zich reeds gezet heeft tot eene verzweering, is alles vrugteloos, het zij de ziekte in eene Koe, ofwel in een Paard voorvalt. KOLE-VISCH, zie KABELJAUW, w. IX. pag,
1390. KOLEUR. Niets fchijnt ongerijmder, danhetgeene
de Natuurkundigen zeggen , dat de lighaamen geene ko- leur hebben, maar dat alle koleur afhangt van de lucht- ftraalen, welke van de oppervlaktens der bijzondere lig- haamen op de verfchillende wijzen gebrooken , afge- kaatst, en gemengt worden ; ten anderen, dat zwart en wit, geene koleuren zijn, maar dat zwart eene volftrek- te vernieting is van koleur, of licht; en wit eene ver- menging van alle koleuren teffens. De Groote Newton , is de uitvinder van deeze uit-
muntende eigenfchappen der luchtftraalen : Hij heeft het eerst proeven gedaan met de zonneftraalen, met die te laaten loopen door driehoekige glazen, waar door dezelf- de koleuren gezien worden als in de Regenboog, welke mede niet anders doet dan de zonneftraalen op verfchei- dene wijzen tebreeken. Men laat een ronde bundel ftraa- len vallen op een prisma, of driehoekig glas, en als dan krijgt men een langwerpig gekoleurt beeld, waarvan de bovenfte koleur rood is , dan vo/gt orange , dan geel, dan ligt-groen, dan blaauw, violet en purper. Zeer waarfchijnelijk is er niet dan rood, geel en blaauw; maar wanneer deeze ftraalen , dat is, van dit langwerpig beeld met een groot bolglas of brandglas worden vereenigt tot een brandpunt, dan is het volmaakt wit; zwart, is de wegneeming van licht, en bet fchoone blaauw des hemels is het volmaakte zwart, met het wit van den dampkring gemengt ; zo dat van de helderheid des damps- krings het meerder of minder blaauw afhangt. Wanneer men deeze zonneftraalen door gefleepene
glazen van allerlei gedaante laat loopen in eene donkere kamer, verkrijgt men de allerfchoonfte verfchijnzelen van koleuren, die men wenfchen kan ; laat men het beeld vallen op eene cijlindrifchefpiegel van metaal, vertoont het wedergekaatfte beeld de fraaifte Regenboog. Ia ons Land hebben wij den Heer H. Feijth, welke uit- munt in het toeftellen van Optifche Werktuigen, en deeze proeven tot zulk eene volmaaktheid gebragt heeft, dat men er over verbaast moet ftaan. Deeze Liefheb- ber van de Natuurkunde heeft zich uit bet gewoel van Amfterdam naar Warmond begeeven, om de vrugten van zijnen arbeid met vergenoeging te plukken,en zijne na- derende ouderdom in de verhevenfte befpiegelingen van Gods wonderen, voor anderen nuttig, en voor zich zel- ven ftigtelijk te maaken. KOLEUREN , of Verwen , noemt men veeltijds, dog
te onregte, de ftoffen, waar uit of waar mede de Schil- ders , Verwers en andere hunne Koleuren bereiden ; men Z z 3 noemt |
||||||
KOL.
|
|||||||||||
KOL.
|
|||||||||||
■iSÔo
|
|||||||||||
noemt ze genoeglijker Koleur- of Verf-fioffen : Deeze
ftaffen zijn van zeer veelerlei zoorten , naar den aart derkoleur, en hos, of waar toe ze gebruikt zullen wor- den : 'Men vind ze op de plaatzen van hun gebruik in dit Werk gemeld, en verders op ieders artijkel befchree- ven. Hoe men allerlei Kokuren tot 't fchüderen met olie- of water-verwen kan bereiden, zal men vinden op de artijkels SCHILDEREN en MINIATUUR, enz. KOLF; Zijp-glas; Zijp-vat; in'tlatijn Cucurbita ; is
een vaatwerk van aarde, glas, tin of vertint koper ge- maakt; zijnde van beneden rond, en heeft een buik met een min of meer langen hals; gelijkende in gedaante naar een lange vlesfe-kalbas, en dient in de Chijmie en Distilleerkonst, om er de ftoffenin te doen, welkemen wil overhaalen ; ten welken einde er verder een zoge- noemde Helm van glas of koper, met een lange pijp of buis, moet opgezet, en daar aan vastgeiuteert worden: Men heeft er kleine, middelmaatige en heel groote, naar 't oogmerk daar ze toe zullen dienen ; of naar de penigte der ftoffe,die ergedistilleert zal worden, enz. KOLIS; Koulis, of Coulis; is een zoort van een aan-
genaame en zeer kragtige Joup of faus, die men op de volgende wijze bereiden kan: Neemt het witfte vleesch van een goed gekookt of gebraaden jong hoen, fnijd het in ftukjes, en ilampt het in een mortier klein, neemt dan wat kruim van wittebrood, die in de bouillon van het hoen of ander goed vleeschnat geweekt is, doet ze bij het vleesch in de mortier, met vijf of zes gefchilde aman- delen, en ftampt alles wel door elkander; wrijft het vervolgens alles met de bouillon door een teems ; doet het doorgezijgde in een potje met een MuKje boter, en wat zout, als het noodig is, en laat het op 't vuur ras een weinig kooken, dog onder geftadig roeren., andere manier.
Neemt een gebraaden jong koen, ftampt het wel in een
mortier; neemt dan korst van wittebrood, fruit ze in een casferol of pannetje, met Jpek of boter en fijne kruiden rood, ftampt het dan onder het vleesch, doet er wat iouillon bij, zijgt het dan dóór een teems, of wringt het door een doek. Op deeze manieren, kan men ook kolis van Kapoe-
nen, Patrijfen, Snippen, jonge Duiven, Eendvogels, en Kalfsvleesch maaken. Kolis van Kreeften.
De Kreeften gekookt zijnde, neemt erde pooten en
knijpers af, en ftampt ze dan in een mortier klein, en doet er vervolgens wat vleesch- of vischnat bij, met een horst wittebrood, en laat het weeken; zijgt het daar na door een teems, zo hebt gij een nat of faus, die veel verheventheid aan de fpijzen geeft, en zeer gezond is. KOLS OOG; in 't latijn Jaculus; is een Visch, ei-
gentlijk eene bijzonderheid van de Bliek, die de 30de zoort onder het geflagt der Karpers uitmaakt. Het is een zoort van Braasfem of Bleij, die, volgens de Hr. Gro- kovius , menigvuldig in onze rivieren en vaarten of floo- ten voorkoomt ; alle derzelver vinnen zijn bruin , zo wel als de zijdftreep , die in de Braasfem krom , en aan den bek evenwijdig loopt, doch in deeze recht is, even gelijk in de Steen-karper. KOLOQUINT, zie COLOQUINT.
KOLIJK, koomt van Colica, en dit woord van Colon,
de dikke darm, welke in de rechter zijde zijn begin nsemt, onder den naam y m blinde darm, ter hoogte van |
|||||||||||
den rand van het heupenbeen, vervolgens rechroploopt
onder de lever en maag langs tot de milt in de flinker zijde, en van daar langs de flinker nier en lendenen ne- derwaarts tot het bekken , in welke het na een kron- kel , niet ongelijk aan een capitaale S, gemaakt te hebben, van naam verandert, en derechte of mast-darmgenoemt word. In dit colon, of dikke darm, vergadert zich de afgang,
pakt er op een, en vormt de klonten, of dikke drek, welke uitgeworpen word. De plaats en ilof van dit gedarmte geeven te kennen, dat er nu en dan verftop- ping zijn moet, en dat die eene pijn moet veroorzaaken door den gaheelen buik : Buikpijn en Kolijk is derhal- ven de beduidenis van de zelfde zaak geworden ,• of fchoon buikpijn ook plaats kan hebben in het dunne ge- darmte. Kolijk, verfchiltten opzigte deroorzaaken, zij bange
1. af van beflootene winden, van opgepakte afgang, van galftoffe die fcherp is, van allerlei dunne fcherpe (tof- fe, welke zich naar de ingewanden toezet , van wor- men, door fteen in den blinden darm, enz. ; ten 2. van ontfteekinge en verzweeringe van het gedarmte, waar op veeltijds de darmen doorbreeken, verharden of ont- vellen; ten 3. van beknelling van het gedarmte, en ver- ftopping, gelijk in breuken en buikwonden ; ten 4. van wederpijn of medegevoel, door dien zulke deelen aan- gedaan worden, welke van de zelfde zenuwen takken krijgen, of er mede vereenigt zijn ; op die wijze gee- ven koude voeten aan zommigen hevige kolijkpijn, fteen in de nieren, in de blaas, hoogc zwangernis, enz., als mede opftijgingen in Vrouwen , en hijpochondriaque toevallen in Mannen. De kolijk vereischt derhalven eene zeer nauwkeurige
onderfcheidinge, en een kundig kenner, eer de genees- middelen met vrugt können toegedient worden. Het toeval zelf, geeft onlijdelijke pijn door den geheelen buik, veroorzaakt koude zweet, een zeer ongeregelde pols, en in Kinderen voornaamelijk ftuiptrekkingen door het geheele lighaam : De buik in zommigen is gefpan- nen; in anderen ingetrokken en hol, voornaamelijk om den navel ; maar de allerhevigfte en ondraagelijkfte is, die men Kolijk van PoiÜou heet, en welke afzonderlijk, zal behandelt worden. Kolijk onderwijlen word befiooten genoemt, als er geen
ontlasting natuurlijk plaats heeft ; en enkel Kolijk, wan- neer de afgang gebonden of dun zijnen loop houd. Kolijk door opgefiootene winden, word daar aangekent,
dat de pijn dan hier, dan daar in den buik zijnde, ver- ligt word door eenen wind te laaten, of door de keel te ontlasten; zomtijds is er veel gerommel bij: Zij vak voor in Kinderen en oude Menfchen, dog is veeltijds afhangelijk van ftuiptrekkende toevallen, door koude voeten , biipochondrie, fteen, enz. veroorzaakt; dog in beide de gevallen, word vereischt uitwendige warnv te, en een clisteer van verwarmende en verzagtende, gelijk ook van windbreekende middelen , uit verwarmen- de oliën te zaamengeftelt, van anijs, carvei, venkel, brandewijn op oranje/chilien, op oranje-bloefem, en fpe- cerije-olien met zuiker gemengt, en met Spaanfche wijn of brandewijn ingegeeven ; alleenlijk dient men te let- ten , dat er geene plaatzelijke ontfteekinge plaats heb- be; welke hier aan meest gekent word, dat er dan koorts bij koomt, welke anders bij een befloote kolijk van wind niet gevonden word. Het uitwendige aanleggen van zogenoemde kolijk-ßee* nen,
|
|||||||||||
KOL.
|
|||||||||||
KOL.
|
|||||||||||
156Ï'
|
|||||||||||
txn, warms doeken, zakjes metzand, enz., iszeerprijs-
felijk, en van veel dienst. Kolijk van opgepakte afgang; deeze word gekent aan
omtrent de zelfde toevallen , om dat het ingewand nau- welijks aangedaan word, of fchielijk koomen er winden bij ; uit het voorafgegaane eeten, en het onderzoek of de Lijder, en wanneer ftoeigang gehad heeft, word zij onderfcheiden. In de Kinderen is die zeer aanmerke- lijk, voornaamelijk onder't tanden krijgen, ofalszedoor het zuur geplaagt, traag van afgang zijn; men ziet dit ongemak dikwerf gepaart met allerverfchrikkelijkfte ftuip- trekkingen, welke geheel overgaan, zo dra het clisteer wel gewerkt heeft. In dit geval, zoude men ook buikzuiverende midde-
len können voorfchrijven, maar die vereifchen te veel üjds, eer zij volkoomen werken ; ook word daardoor de verfloppinge niet weggenoomen; om die rede is het best, een losmaakend, buikzuiverend en verwarmend clisteer in te fpuiten, en kort op de ontlasting nog één, dog minder fcherp, en met meerder olie van lijnzaad , of dergelijk voorzien ; eindelijk wanneer er afgang ge- noeg gekoomen, en de buik bedaart is, een clisteer met enkele zoete melk, welke gemeenlijk inblijft, opgeflorpt word door de vaatjes van dien darm, en zo door zijne warmte, als zagtheid, eene zeer aangenaame kalmte te wege brengt. In de zwangere Vrouwen, vooral op het laatst, be-
ïet dikwerf de legging van het Kind, drukkende op den endeldarm, den afgang, het is daarom goed, of een clisteer van warme melk met olie in te fpuiten, of haar nu en dan een weinig zwavel te laaten gebruiken, om dat die de afgang, zonder verhitting te maaken, zeer bevordert. Kolijk van Galfloffe^ Door galftoffe word niet flegts
verflaan, enkele uitgeflorte gal, zo uit de lever, als galblaas, enz., maar de kwalijk verteerde fpijze, wel- ke fcherp geworden, in de maag reeds fmert, en braa- kinge, en in de ingewanden hevige pijn , krimpingen, en dunne afgang, zelfs met persfingen veroorzaakt; dee- ze is dus geen befloote kolijk, maar heeft tot oorzaak allerlei fcherpe (lof, welke de natuurlijke flijm der dar- men wegneemt, de zenuwen bloot en gevoelig maakt; het doorloopende voedzel derhalven, zonder opgeflorpt te worden, onthoud het lighaam zijne bekwaame voe- ding; hier moet derhalven het lighaam gezuivert, de ingewanden inwendig verzagt en vermurwt, en de krach- ten onderhouden worden. Men moet om die rede, buikzuiverende middelen
neemen, die zeer verzagtend zijn, als manna, casfia , tamarinde, jenés-bladen, een weinig rhabarber, en voor- al fchuwen dejalappe, de fcammonie, aloë, enz., gelijk ook de compofitien uit hevige purgeermiddelen ,• wan- neer de fcherpheid en gevoeligheid der darmen fterk is, geeft men dranken van olieagtige zaaden en wortelen, met hertshoorn, en men doet er veel Arabijche gom on- der, om dat die nimmer fchaad, en de ingewanden zeer verzagt. Men fpuit nu clisteeren in van olieagtige, maar ver-
murwende geneesmiddelen, van melk, met olie, met gom, en dus helpt men van alle kanten de natuur, en
men herfielt, 't geene ontbreekt.
Is de galfloffe voornaamelijk in de maag, en vreest
men voor lange duur, en koortzen , zo geeft men met
goeden uitflag een braakmiddel, van 12 of 16 greinen
ipecacuanha , en men laat den Lijder tusfehen beide een
trekzel van camillcrbloemen drinken.
|
|||||||||||
Behalven de braakmiddelen , zijn de zelfde dingen
zeer te prijzen in allerlei kolijken , daar fcherpe ftofFe door andere ziektens veroorzaakt, door verplaatzingzieh op het gedarmte werpen. Kolijk word veroorzaakt door ronde Wormen, en den
Lintworm, door de kleine Maaijen , en dergelijken. In dit geval, is niets anders te doen, dan die uit te drij- ven met hevige buikzuiverende middelen, of anderen ; zie WORMEN. Dit Gedierte knaagt dikwils het ge- darmte door, en kruipt den navel uit, of wel door dé lies; het fchijnt, dat het gedarmte, hoe teder anders, deeze doorknaaging veelen kan ; evenwel gefchied zij niet, dan na veel pijn veroorzaakt te hebben. Kolijk word eindelijk veroorzaakt door Steen, Been>
tjes, en dergelijken, welke in den zak van den blinden darm blijven zitten, zo lang tot dat de natuur die van zelve uitwerpt langs den natuurlijken weg, of eene ver- zweering maakt in de rechter lies, en zich dus ontdoec van dit geduurig ongemak; van beiden zijn verfcheidene voorbeelden, maar tefFens leert men hier uit, hoe on- moogelijk het is voor den Geneesheer, om de oorzaa- ken te doorgronden, die zo diep verfchoolen leggen. Evenwel behoort hij er om te denken, wanneer de Lij- der geduurig eene zwaarte voelt in de rechter zijde, daar wij gezegt hebben, dat de blinde darm natuurlijk gele- gen was ; maar ook die verandert wel van plaats, zakt laager tot in het bekken, of legt in de flinker zijde; waar door de kenbaarheid van de kwaaie te moeijelij- ker word. Ten tweeden, hangt de Kolijk afvanontfleekingenvan
de dunne darmen, van daar op volgende verzweerin- gen, doorbraken en verhardingen, die in zweeren over- gaan, en tot den dood toe duuren, wanneer de koorts, de roodheid, de fteekende pijn, een harde pols , het brandige water, en de opgezette oogen, deeze kolijk te kennen geeven, en die gepaart gaat met maatige afgang, zonder dat die op zich zelven kan gerekent worden, zeer fcherp te zijn, enz.; als dan is het noodig, eert anderen weg in te flaan, en den Lijder goede aderlaa- tingen toe te dienen, verkoelende middelen , dog met veel Arabische gom gemengt, uitwendig in te geeven; op den buik zal men leggen doeken van baai] , met war- me olie nat gemaakt, ofwel men zal een kuijp toeflel- len met warme melk, of flegts van water, en baden den Lijder daar in, zittende in dit bad tot aan de borst, niets dóet ^meerder nut in dergelijke gevallen; alleen is het fmertelijk, dat men bij den Armen dit middel niet gebruiken kan: Ook is het te beklaagen, dat men in de Hollandfche Ziekenhuizen, die anders zeer fchoon en wel voorzien zijn, geene warme baden klaar houd. Het koppen, hetaderlaaten op den voet, en arm tef- fens, het aanleggen van pappen op den buik, en der- gelijken, zijn van een uitmuntend nut in die gevallen ; anders gebeurt het, dat er fchielijk etter en bloed in da; afgang befpeurt word ; ofwel, dat de darmen doorge-, knaagt worden, en de drek in den buik vallende, den dood veroorzaakt; niet zeldzaam is het gebeurt, dat de - dunne darm, of de dikke vastgroeiden, en zodanig ver- • warden, dat eindelijk de een in den ander zich ontlas- te; bier door gebeurt het, dat de afgang zich door den blaas ontlast in zommigen, zelfs winden door den fchagt in Mannen, van welk verfchijnzel zommigegeloofwaar- dige Schrijvers gewag maaken. Zo dra nu de toevallen veranderen , moeten da ge-i,
neesmiddelen zodanig worden gefchikt, dat men niet al- lège |
|||||||||||
KOL.
|
||||||||||||
KOL.
|
||||||||||||
I5Ö2
|
||||||||||||
leen verzagtende, maar ook wondheelende, etter rijpmaa-
kende en heelende middelen inwendig laat gebruiken, de b'alf. Lucatelli met catechou , en al wat inwendig in zulke verzweeringen kan dienstig zijn. Ten derden , volgen de Kolijken op beknellingen van
het gedarmte, en deeze zijn zigtbaar , wanneer de,;Lij- ders breuken hebben; maar indien dit inwendig gebeurt, gelijk er voorbeelden van zijn, dat het gedarmte ver- ftropte in het Omentum; of gelijk in het voorleeden jaar te Parijs, als eene Vrouwe de Keizerlijke fneede onder- gaan hadde, fchoot de dunne darm in den wond, en be- knelde , zij klaagde over kolijk, waar van niemand , zelfs niet door gisfing , de oorzaak konde weeten , dan na den dood. De zogenoemde volvulus of darm-kronkel kan hier onder gebragt worden ; ook heeft men gezien, dat een groote klomp wormen in een Kind den darm zo- danig verltopt hadde, dat er de dood op volgde ; men kan echter eenig dergelijk beletzel gisfen, niet alieen uit de kolijkpijn, maar uit de braaking, die eindelijk (lin- kende drek opgeeft, wanneer de Lijders lang genoeg leeven; over het geheel nogthans is dit geval doode- Jiik, wanneer men door eene tijdige operatie den darm niet kan los maaken. Zie VERSTROPTE BREU- KEN. De darm-kronkels moeten onderfcheiden worden van
darm-infchietingen, welke men in de verflorvenen vind, en alleen van ftuiptrekkingen afhangen, die voor den dood bij veelen plaats hebben. Wanneer de darmen door buikwonden heen hangea,
en dus beknellen; moet men die verwijderen, of door rekking, of door fnijding, en het gedarmte op zijne plaatze brengen. Ten vierden, Kolijk door medegevoel langs de zenuwen
of Kramp-kolijk. Men moet zich verbeelden , dat de tusfchenribbige zenuwen, welke zich met de beide ze- nuwen van het agtfte paar vereenigen, in den buik een allerwonderlijkst netwerk maaken, het welk takken geeft aan de nieren, blass, lijfmoeder, darmen, maag, lever en milt; ten tweede, dat alle de zenuwen van de len- denen , van het heiligbeen, en zelfs der beenen, takken geeven aan die algemeene tusfchenribbige zenuw : Het is derhalven niet te verwonderen, dat (leen in de nie- ren, pisleiders, blaas en lijfmoeder; of dat ontfteekin- gen van een dier deelen , het geheele zenuwgeftel des onderbuiks aandoet ; dat koude voeten zulk een kramp- kolijk maaken, enz. Men behoort zich nog te binnen te brengen, dat alle
de zenuwen van het vel des onderbuiks, afkomftig zijn niet van de lenden -zenuwen , maar van de zenuwen van de borst, die tusfchen de onderfte wervelen van dat deel uitgaan , en groote gemeenfchap hebben met die zelfde tusfchenribbige zenuwen. Zo dra nu een kramp-kolijk befpeurt word in eene
Vrouwe, onderhevig aan opilijgingen, of in een hijpo- chonder Man , of na voorafgegaane koude voeten, of om dat er fteen ergens plaats heeft, zomoet men de ze- nuwen verwarmen, bedaaren van binnen met vermur- wende en pijnftillende middelen, van buiten met finee- ringen van verzagtende zalven, die pijnflillende zijn. Is de knijping te fterk, te hevig, zo dat de navel fterk
ingetrokken is , zo behoort men een blaartrekkend mid- del op den buik te leggen, en eerst het nut van een pap met lelie-bollen en peper-wortel bezoeken,- indien dit niet helpt, een Spaanfche vlieg-pleister aan te leggen,- of in- flïen een warm bad verkreegen kan worden, den Lij- v ■
|
der daar in dompelen, en houden, tot dat de pijn be-
daart. Middelerwijlen zulke bijzondere middelen geeven
als in (laat zijn, de oorfprongelijke ziekte te bedaaren^ of te geneezen. In een Kolijk uit opflijgingen in Mannen of Vrouwen,
doet dit huismiddel een bijzondere uitwerking; neemt tinïiuur van afa-foetida, één once; fp. cornu cervi Juccu nati, drie drachmen, en land. liquid. Stjdenham, één dracbma; mengt dit, en neemt in geval van noodzaa- kelijkheid, 120 druppels met witte wijn. Dog in Kramp-kolijken van Steen, enz., is geen mid-
del, buiten de algemeene verzagting, te verwagten. KOLIJK van POICTOU. Deeze Kolijk word alzo ge-
noemt, om dat de beroemde Franc. Cites dezelve onder deezen naam heeft befchreeven, en uitgegeeven in den jaa- re 1639. De novo £f populari apud Piïïones dolore coli- co Biliofo Diatriba. Deeze ziekte is bij de Grieken be- kent geweest, en bij alle Volkeren bijna, gelijk de be- roemde De Haen in zijne onvergelijke verhandeling over de Colica PiElonum , zeer klaar heeft aange- toont,- onderwijlen fchijnt het, dat Paulus Aegineta, die in de zevende eeuwe geleeft heeft, daar eerst ge- wag van maakt, en Avicenna in de twaalfde eeuwe; vervolgens Laurentius , Lijf-artz van Hendrik de IV. F. Plater 1602. Carolus Piso 1618. Daniel Sen- nertus 1609. Jacobus Cahagnesius 1616. Cite- sius, VanHelmont, Riverius, Wepferus, en an- deren. Thomas Sijdenham fpreekt er genoegzaam niet van,- Willis maakt gewag van de lamheid, die er uit gebooren word,- J. Muis zegt, dat de lamheid raar is, welke op de kolijk volgt; Baglivius heeft er breed ge- noeg over gehandelt, om zeker te zijn, dat zij ook ts Romen bekent was ; Branchi van gelijken, die zijne Leezers naar Cites verwijst; eindelijk een onbekend Schrijver in de Bibliothèque raifonnée Tom. 8. art. 2. £p Tom. 9. art. 1, en 2. Theodorus van Zelst, enz.; en de groote Boerhave heeft ze duidelijk in zijne Les- fen, in den jaare 1731 tot 1734 gehouden, afgefcbil- dert, gelijk wij bij DeHaenpeg. 9. en vervolgens zien können. De beroemde Grashuis heeft in den jaare 1752 eene proeve er over uitgegeeven , welke verdient geleezen te worden, en in den jaare 1757 de vermaarde Tronchin , waar tegen men te Parijs een heviggefchrift heeft uitgegeeven, onder den titel van Examen d'un Li- vre, qui a pour titre T. Tronchin de Colica piBonumy à Genève 1758. dog te Parijs gedrukt; hooftzaakelijk betoogende, dat Tronchin al het zijne uit anderen ge- ftoolen zoude hebben : Wij beveelen onderwijlen den Leezer teffens nategaan , de uitmuntende werken van Huxham, en het gene de Profesfor Camper over dee- ze ziekte uitgegeeven heeft in eene Noot op de over- zetting van Monro, over de zenuwen, door den ver- maarden Dr. CoopMANS te Franeker in het Iatijn over- gezet, bij gelegenheid als hij de tusfchenribbige zenu- wen befchrijft. Het is zeker, dat de Podagra, hoe hevig die ook zijn
mag, en de Steen, zoverfchrikkelijkbij alleMenfchen, zulke ondraagelijke pijnen niet geeven, als deeze Ko- lijk, welke flegts bij jaargangen ons Land fchijnt te over- vallen, gelijk blijkt; Boerhave immers heeft ze niet gekent, dan op het laatst van zijn leeven , en toen woed- de zij alleen te Amfterdam ; te Leiden begon zij zeer evig, en alleen de fatzoenelijkfle Lieden aan te doen ; na het jaar 1740 voornaamelijk ééne, en wel die van den |
|||||||||||
Burger-
|
||||||||||||
KOL.
|
|||||||||
KOMt 1563
|
|||||||||
'Burgermeester Bakker ; ook wierd de beroemde Profes-
forÄLBERTi allerijsfelijkstdoor die ziekte geteistert, en verlamd. Amfterdam was niet minder vrij; Rotterdam van gelijken, en den Haag leverde veele ongelukkigen op. Friesland bleef vrij, gelijk ook Groningen ; inden jaare 1752 wierd een Schipper te Franeker er van over- vallen, en lam aan handen en voeten; vervolgens een enkel Heer te Harlingen, en te Leeuwarden. Deoudfte Doctoren kende dezelve niet, zo zeldzaam was zij, en is zij als nog in diegewesten; evenwel zag een Man van gezach in de konst,in den jaare 17 54 een Boer op Ame- land lam en blind leggen, aan die vreesfelijke kwaaie. Men fchrijft ze toe aan het lood van onzegooten,
daken, en vooral in groote fteeden aan de loodebakken, Waar in men regenwater bewaart ; aan den Rhijnfche wijn, aan de rooden, die met lood zoet gemaakt word, enz.; zeker is het, dat de Arbeiders in Lood, Loodgieters, Loodwitmaakers,- Pottebakkers, Pannebakkers, enz. zeer onderhevig zijn aan deeze kolijken. De voornaamfie toevallen zijn deeze; de Lijder klaagt
van onlijdelijke pijn in den buik rondom den navel, wel- ke geheel intrekt naar de lendenwervelen ; de aars trekt mede zeer hevig, en geweldig diep opwaarts, en trekt als weg ; de afgang is even als de zagte drek van Schaa- pen , dat is, opeengepakt bij kluiten; de ongedaanheid, de jammerklagten, zijn haast nietbijtewoonen , te meer, dewijl geene middelen dezelve verzagten , althans niet dikwils : De ziekte eenigen tijd, zomwijlen flegts drie of vier dagen geduurt hebbende, word de Lijder lam, eerst in de fchouders, dan inde armen, en hand; zom- wijlen te gelijk ook in de beenen , dog de armen lijden het meest; enkele reizen word de Lijder geheel blind, of aan één oog, ook ftom ; zomtijds alles te gelijk. Dog zo dra de lamheid daar is, verdwijnt de pijn, maar
de navel blijft ingetrokken, gelijkookdeaars; de afgang is fteeds als keutelen , zo even befchreever). Het is zonderling, dat voornaamelijk de duim en voor-
fte vinger lam word, enbetvleesch verliest, gelijk ook dat tusfehen de vingeren: Profesfor Camper geeft er ee- ne zeer klaare uitlegging van in zijn werk over de arm- zenuwen, en bij Monro; de groote vraage is, waarom houd de pijn op, als het lighaam verlamt? en de Lijder blind of ftom, of alles te gelijk word ? Dit zal een on- nitleggelijk ftuk blijven, enof fchoondegemeenfchap der tusfehenribbige zenuwen, met de armen , beenen , de fpraaktuigen en oogen, wel iets omtrent dezaamenloop der toevallen ophelderen, zo klaaren zij dog deeze uit- werking niet op. De geneezing moet bewerkt worden met buikzuiveren-
de middelen, en oliën; gelijk de pulpae casfiae, met veel olijven of amandel-olie, waar in een goede veelheid opium moet gedaan worden ; clijsteeren omtrent uit zoortgelij- ken ; baden, en al wat de zenuwen kan verzagten, ver- dooven;en daarom zijn buikfmeeringen , zelfs nu en dan blaamekkende middelen, bij verwisfeling gebruikt, zeer goed. De Lamheid volgt dan vroeg of fpade, en deeze is al-
lerfmertelijkst te zien, en volftrekt nergens mede te ge- neezen; want alles wat men fmeert, of inwendig tot verwarming geeft, doet geene gunstige uitwerking, of fchoon de olie van cajaputi, de campher, veel nut fchij- nen- toegebragt te hebben ; de baden en wateren van Aaken en Spa, zijn vrugteloos ge.weest in verfcheidene gevallen. Evenwel eindelijk, zo zij niet fterven . xo herftellen
III Deeh
|
zij een weinig; de beenen worden aan den ganggebpgt,
en de armen aan het beweegen , maar de knie heeftgeen kracht, nog de voet in het nederzetten; de duim en voor- vinger blijft langst zwak, en op de hand vertoont zich eene dikte, die niet ligt weg gaat. Geduurige buikzui verende middelen , van Spaanfche
zeep, van pil. Ruffi, endergelijken; en vervolgens een zagt dieet, veel melk, geen wijn, enz. fchijnen guns. tigst : De Schipper van Franeker, thans een School- meester, leefde nog in het jaar 1769, en gaat vrij wel; evenwel behield hij nog de flingering van de voeten, door zwakheid; waar uit wij zien, dat 17 jaaren nog niet genoeg zijn, om die ziekte te herftellen ! Vervoeg u., Leezer, naar den beroemden De Haen,
Grashuis en Camper , behandel uwe zieken naar. hun voorbeeld, en verbeter hunne geneezingswijze , zo zult gij de waereld een allergrootfte dienst bewijzen. KOM ; in 't fransch Basfin, word genoemt een vlak-
ke ondiepe, min of meer groote Schotel, om er foupea en andere fpijzen in op te disfehen. Men heeft ze van tin, zilver, porcelein en gemeen gebakken aard-werk. KOM der TUINEN, of Water-kom ; Basfin; word
genoemt een min of meer groote, ondiepe bewaarplaats van water inde plaifier-tuinen j daar het water door mid- del van looden, houten of aarde pijpen ingeleid word; en die ook weder een diergelijke afleiding nefFens deopper~ vlakte van het water moet hebben, om het overvloe- dige water te doen wegloopen, het welke, in gevalle de tuin aan een bergagtige plaats legt, wederom die- nen kan, om een Bmfin, Vijver of ander Canaal met wa- ter te voorzien, of ook Cascades of Fonteinen te doen fpeelen. ... De Water-kommen of Basfins, zijn in een aanzienlijke
plaifier-tuin een groot vermaak; aangezien het water een tuin verleevendigt, en als de ziel daarvan uitmaakt, in- zonderheid het beweeglijke water, of als er teffens Fon- teinen of Wateriprongen in de Basfins zijn ; dog die men niet wel hebben kan, dan in bergagtige Land-ftreeken , tenwaare de Fonteinen haare uitwerking door konst-ma- chines of zogenoemde Pars-waterwerken doen; welk het water met groot geweld doet fpringen , maar die zeer kostbaar, zo wel in het eerfte toeftel, als onderhoud zijn : Daarenboven zijn kommen in de tuinen ook nuttig erj noodig, om er't water uit te haaien, dat men dikwils toe begieten van de gewasfen, en anderedingen noodig heeft. Aangaande de plaats der Basfins in plaifier-tuinen, die
is in zo verre willekeurig, mits dat ze met welgeregelt- heid, niet te dïgt bij, nog ook te ver van het huis bui- ten het gezigt geordineert .worden : Men plaatst ze in groote tuinen, dikwils op het einde, of ook in het mid- den tusfehen groote parterres; of op het einde van een wijde allée, of elders op de uitkomst van een of meer fraaije gezigten ; Dog men praftifeert ze ook wel in. Bosquets, van min of meerder grootte, daar ze tusfehen de groente en lommer een zeer aangenaam gezigt uitmaa- ken, inzonderheid als ze met waterfprongen voorzien zijn. Haare grootte betreffende, dieiswelonbepaalt, maar
in het algemeen kan men zeggen, dat dezelve naar de grootte van de plaats behooren geproportioneert te zijn,, dog men kan in de grootte niet ligt een misflag begaan;, want het is beter, dat een kom wat te groot, als te kleia zij ; dewijl een kleine kom in een groote plaats een zeer flegte vertooning maakt. Wat de gedaante betreft, die kan ook verfchillig zijn,
als rond, ovaal, vierkant, agthoekig, enz.j dogveel-
A a a tijefcs
|
||||||||
KOM.
|
||||||||||||
KOM,
|
||||||||||||
ISS*
|
||||||||||||
tijds maaktmen ze rond of atgkantig.welke gedaantens ook
meest overal kunnen te pasfe koomen ; men kan er ook wel andere hoekige gedaantens aan geeven, maar men moet zich wagten, om er al te veel kleine hoeken aan te maaken, dewijl zulks er meer misftand , als cieraad aan verwekt. Indien de kom met een waterfprongvoorzien is, moet
die ook naar de grootte van de plaats, en voornamelijk naar die van de kom geproportioneert zijn; dewijl het zeker- lijk even gelijk mislijk ftaat, een kleine fprong in een groote kom, als een zeer hooge fprong in een kleine kom ; hoewel men niet altijd meester is, om de fprongen van die hoogte en dikte te kunnen verkrijgen, als men wel wenscht, ten zij met veel kosten. Men moet wijders aanmerken, datmen de kommenniet
alte diep behoort te maaken, eensdeels, om dat zulks meer kosten vereischt, en anderdeels, om dat als àekotn diep is, zulks gevaarlijk zijn kan , voor iemand die door het eene of ander ongelukkig geval daar in kwam te val- len; anderhalf of ten uiterften twee voeten diep water, 2al genoeg zijn in een kom, om er water met een gieter Mit te kunnen fcheppen, en de grond in de winter voor de vorst te bewaaren. Dog als de kom zal dienen voor een refervoir, om er Visfchen in te houden, gelijk men gewoonlijk in groore kommen doet; of dat het eengroot canaal of vijver is, dan moeten ze dieper zijn , van vier tot vijf voeten water; welke diepte genoeg is , om veel water te bevatten, en om er Visfchen in te houden, als mede om er een klein fchuitje in te kunnen brengen. Voorts moet een kom, daar het water van de hoogte in
geleid word, wel waterdigtgemaakt zijn, om het daar in geleide water wel te houden ; waar op bij derzelver toeitel zeer nauwkeurig dient acht geflagen te worden, dewijl het water door zijne zwaarte, zeer ligt door het minfte gatje dringt, en wegloopt : Geheel anders is het, daar de kommen in laage vlakke waterige gronden met water gevult worden, en communicatie met elkander hebben. Daar zijn drieërlei manieien, op welke men de kommen
toeftelt, en waterdigt maakt; als i. metKlei; 2. met Cement, en 3. met Lood; waar van de eerfte het meeste in gebruik is, dewijl de tweede en derde zoort kostbaar- der vallen, fchoon de tweede zoort anders de fterkfte en beste is. Wij zullen hier het toeftel van ieder zoort niet breedvoerig befchrijven, en alleen maar zeggen , dat de eerfte zoort, met een dubbelde muur vanharde klinkers of andere fteenen rondom opgemetzelt word, waar van de buitenfte één voet, en de binnenfte anderhalf of twee voeten dik is, en zodanig, dat er anderhalf voet tus- fchen-ruimte tusfchen beiden blijft; welke ruimte met auivereklei gevult, en vogtigzijnde, wel digt geftampt word, in diervoegen, dat de klei, met die welke op de grond van de binnenfte ruimte des komt, 18 duimen of twee voeten dik gebragt, en wel digt geftampt is, ge- meenfchap heeft; weshalven ook de binnenfte muur niet diep uit de grond op, maar op de klei op een onderleg- ger van dikke planken , die op ingeflaagen paaien rust, moet gemetzelt worden. Op de grond van de kom, word ten laatften vijf à zes duim dik zand over de klei geftrooit, of men kan er ook een vloer over leggen ; en over de beide muuren worden boven, gehouwene fteenen, in de gedaante van lijstwerk, gelegt, die het invatzel des koms uitmaaken , enz. De tweede zoort, word, om kort te gaan, opgemet-
.z'elt met kalk en cement, op de wijze als mea een re- |
genbak maakt ; en de derde zoort van kom word, na dat
hij met een fterke muur en vloer opgemetzelt is, van binnen met dikke looden aan malkandergezoldeerdeplaa- ten bekleed : Wij laaten het verder aan de kundigheid van den Architeü over, om deeze kommen behoorlijk en wel digt toe te ftellen , dewijl wij hier niet breedvoerig kunnen gaan. Alleen moeten wij nog zeggen , dat men in de plat»
fiertuinen ook veeltijds drooge kommen, op bekwaame drooge plaatzen maakt ; zijnde uitgeholde verdiepingen, van verfcheiderhande gedaante, gelijk de water-kommen, met een terras rondom , welke met fijn gras (hoc fijner hoe fraaijer, ) bekleed is : Ook word de fchuintc van de terras wel met fraai loof- en ander luchtig werk, van fijne palm, beplant, en de grond tusfchen de loof- werken met allerlei koleuren, van grof geftootene geko- leurde fteenen, fteen-koolen, coraalen, fchelpen, mi« neraalen, enz. beftrooit en bedekt, dat een fraaije ver- tooning in een plaifier-tuin maakt, als het wel geordi- neertis, en wel onderhouden word. Men moet aanmer- ken , dat deeze drooge kommen niet al te diep moeten wee- zen , inzonderheid als ze niet zeer groot zijn, want an- ders zouden'ze meer naar kuilen gelijken, als aangenaa- me vertooningen maaken; één, twee, tot drie voeten diepte, na maate van de grootte, is de beste proportie. Als deeze drooge kommen in een groote plaifier-tuin, groot en met fijn gras bekleed zijn, worden ze gewoon- lijk Boulingrins genoemt. Zie op dat artijkel. Men plant rondom de kommen, zo wel natte als drooge,
tot merder verciering, ook dikwils pijramiden van taxis of* palm, van verfchiüige grootte, na proportie van de grootte des koms, of anders kleine kroontjes-boomen , van palm, boomagtige althata, enz., of hoog-groeijende Bloem-ge- wasfen, fiokroofen, zonne-bloemen , enz.; ook worden de kommen in voornaame tuinen dikwils rondom met Beel- den, of Vaafen, enz. verciert ; al het welke de kom- men, zo wel als de tuinen, zeer veel fraaijigheid bijzet, en inzonderheid een goede uitwerking doet bij water- kommen ; dog men moet alle die dingen , niet te digt bi> malkander plaatzen, dat een verftopping, en in plaats van cieraad, misftand veroorzaakt. KOMEET. Een Komeet-fier, onderfcheid zich van de
Dwaal-fierren door eeneftaart, welke als eene roedeer van afgaat, en zich zomwijlen zeer lang vertoont, als een bleek licht: Niemand kan er onkundig van zijn, die in het voorleeden jaar 1769. in de maand Augustus en September de Komeet gezien heeft, welke zich toen aan den hemel vertoonde. De Komeeten zijn dan zekere Dwaalfterren , welkeom
de zonne loopen , maar in zeer langwerpige ellipfen, zo dat zij niet gezien worden, dan na verloop van veele jaaren, en wanneer zij digt aan de Zon naderen, welke als dan de ftaart febijnt te maaken, waarfchijnelijk door de brandftoffe in den vlam te zetten; want de ftaart ftaat altoos van de Zon af, en word in ons gezicht kleiner, als de komeet door ons in het verkort gezien word; men moet over dezelve nazien, het uitmuntend werk van Keill over de beginzels der Sterrenkunde, door den Heere Lu- lofs overgezet, en wel inzonderheid dat van den weer- galoozen Struik, beroemt Wiskonstenaar en Sterren- kundige te Amfterdam. Dit Woordenboek kan niet aangezien worden, alsge-
fchikt tot nadere verklaaring; het is genoeg, dat wij de vooroordeelen wegneemen van onze Leezers, op dat zij eeze Staart-flerren niet houden voor vuurige luchtver- |
|||||||||||
heve«
|
||||||||||||
KOM. KON.
lievelingen, gelijk wel eer Aristoteles meende-, en
vooral niet voor verfchijnzelen, welke God ons zend als voortekens van bijzondere beftraffingen , als Oorlog, Pest, Veeziekte, enz., gelijk de Astrologisten van de voorleedeneeeuw,hetligtgeloovigGemeen wijsmaakte, «n misfchien nog van veelen gelooft word. In deeze eeuwe zijn er verfcheidene waargenoomen,
als in het jaar 1723, in 1729, 1737 en 1744, ennuin Î769. Dog als nog heeft men de terugkoomfte niet kon- Ben berekenen; de rede is, datdewaareSterrekonstnog geenhondertjaaren met ernst is voortgezet; hetis alleen zedert een eeuw, dat wij goede Verrekijkers en nette Qua- dranten, en andere Werktuigen gekreegen hebben, en 4it tijdperk is te kort, om den omloop te bepaalen van Dwaallierren , die misfchien meer dan hondert jaaren werk hebben, om haaren langen elliptifchen loop af te leggen. KOMKOMMER, zie CONCOMMER. KOMPAS, zie COMPAS. KOMIJN, zie CUMIJN. KOMIJN (KONINGS-), zie AMEOS. KONDRILLE, zie CHONDRILLE. KONFIJT-WERK, zie CONFITUUREN. KONGER-AAL ; (Mureena rostro tentaculis duobus li- nea laterali ex punStis albida, L1 ar n. Sijfl. Nat.) De Konger-aàl, die de zesde in rang onder het geflagt der Aaien bij Linnäus word gevonden, heeft volgens Ar- tedi tot kenmerk, dat hij de bovenfte rand van den rug- win, zwart heeft. Het is de eigentlijke Cotiger of Con- grus der Autheuren, die zijnen latijnfchen naam van den Griekfchen Kongros of Gongros >{«'«, het welk op.vreeten betekent, heeft bekoomen. Behalven het gemelde kenmerk, verfchilt de Konger-
aal van de Paalingen, inzonderheid in grootte, waarin bij dezelve verre overtreft,* dewijl men verzekert, dat dezelve zomtijds vier of vijf ellen lang zijn; fchoon er, volgens de Hr. Pontoppidans Natur. Hiß. von Norw. II. Tb. pag. 203, geen minder lengte aan de Noorfche Zee-aalen word toegefchreeven. DeKonger-aal die Willoughbij befchrijft,was maar
veertien en een half duim lang : In dezelve merkt men . aan, dat de rugvin niet meer dan drie duimen van den tip des beks af was, daar in de aaien die vin, veel laa- ger aanvang neemt ,• de oogen zijn ook grooter en met zilverkoleurige kringen, ende koleurop derugbleeker, 1 naar aschgraauw trekkende; aan den buik witagtig; aan de witte ftreep cp zijde is hij zeer kenbaar, doch bebuis- jes of baardjes aan den bek , had men mede inde gewoo- ne Aalen waargenoomen; de kieuwen zijn in deeze, niet met een beenig dekzel, maar met een vlies bij- kans geflooten, het welk onder de vinnen kleine gaat- « jes heeft. De Konger-aalen worden in de meeste zeen gevangen,
dog wel inzonderheid word hun den Europifchen Oce- aan tot woonplaats toegefchreeven. . De Ouden hebben de Konger-aalen als een lekkere fpij-
2e geacht; en wanneer wel gebraaden zijn , worden zij hedendaagsch door de lekkerbekken nog gantsch niet veracht. KONING der BOSSCHEN, dus word de Luipaard
wel genoemt; zie LUIPAARD. KONING der DIEREN; bijveele oude Schrijvers
Vind men dusdanig den Leeaw getijtelt ; zie LEEUW. KONING der PARADIJS-VOGELEN , zie PA- KADIJS-VOGELEN, ».IL |
||||||
KON. ïjCy
KONING der VISSCHEN; dus word bij zommigen
de Haaring wel genoemt, zie de oorzaak hier van op Het artijkel HAARING, pag.977. KONING der WOUWOUWEN; is een Roof-w
gel, onder het geflagt der Gieren behoorende , die ook wel Papa, en door Edwards, welke er eene zeer nauw- keurige afbeelding van heeft gegeeven, Vultur elegant word genoemt ; de Mexikaanen geeven hem de naam van Cozquauhtli of Cozcacoauhtli; bij Klein is het do Monnik-gier, en bij Albin de Indiaanfche Gier', (Vul' tur naribus caritnculatis , vertice , colloque denudatii, Linn. Sijft. Nat.) Deeze Vogel, die in de West-Indi- ën te huis hoort, is omtrent zo groot als een Kalkoen- fche Hen ; de langte is van het end des beks, tot aan het uiterfte van de ftaart gemeeten, zeven-en-twintig duimen, en tot aan het end der nagelen, zes-en-twintig en een halve duim; de bek is een en drie-vierde duim langj de ftaart zeven duimen negen linien; de poot drie en een halve duim; de twee zijdelingfche voorvingeren zijn veel korter dan de middelfte, die drie duimen era vier linien lang is, en de agtervinger is ook kort; de vlerken, tegen het lijf aangevoegt zijnde, raaken het ui- terfte van de ftaart ; de kop en 't bovenfte van den hals zijn met een kaale huid bekleed, die verfcheiderleij ko- leuren heeft; het grondftuk van den bek, is met eene oranje-koleurige huid bekleed , waar in de neusgaten -zijn geplaatst, tusfchen welke deeze huid zich verheft, in. de gedaante van een getande en beweeglijke kam; heC voorfte, deel des opperhoofds is van een donkere, era het agterfte van eene roodagtige vleeschkoleur; van hee agterhoofd nederwaarts loopt een ftreep van zwarte wol- ligheid , die mede de zijde van den kop bekleed, doch tusfchen den bek en oogen is wederzijds, een bruin paar- fche vlek; van het agterfte van den hals naar de keel toe, ftrekt zich aan beide zijden een rimpelige huid uit, dia bruinagtig van koleur is, met een weinig blauw en rood in het agterfte deel, en met kleine ftreepjes van zwarte wolligheid; de oogen, die met een hoogroode huid om- ringt zijn, hebben witagtige kringen ; het bovenfte van den hals is aan de zijden rood gekoleurt, en deze rood- heid verandert, nederwaarts voortgaande, bij trappen in geel ; onder het kaale deel van den hals, is een zoort van kraag, uit taamelijk lange, donker aschgraauweve- deren beftaande; het overige van den hals, de rug en de dekvederen der wieken, zijn wit, met eenige flauwe rosagtigheid; de ftuit en de bovenfte ftaartvederen, zijn inzommigenwit, en integendeel in anderen zwart; de borst, buik, zijden, fchenkels en de onderde vede- ren, zo wel van de ftaart als vlerken, zijn wit; degroo- te flagpennen, zijn uit den zwarten donkergroen, de kleinen van dezelfde koleur, met graauwagtige randen; de beftuur-pennen van den ftaart zwart ; de bek, poo- ten en nagelen rood; zomtijds de pooten ook wel vuil- wit, met zwarte nagelen. Deeze Vogel, wordgezegt, van Slangen, Haagdisfeft
en Rotten, dog wel voornaamentlijk van Krengen «3a Menfchendrek te leeven. Ongelooflijk is zijne kragt, om de wind tegenftand te bieden, en onbeweeglijk oj» dezelfde plaats te blijven zitten, als ook om tegens den wind optevliegen. Zijn kop en hals kan hij binnen da fcheede der gevederde huid van zijnen onderhals verber- gen. KONINGIN der SLANGEN; in't latijn Colubet
Lemnifcatus ; (Serpens Ceilanica lemnifcis lotit.) Deeze
Slang, Vf elke de LXI. Adder van LiMNAUï is, hoort
Aaa z 'm
|
||||||
KON.
van zout, een paar drachmen of minder geest van zalpettó
mengt. Op de gewoonlijkfte wijze maakt men het Konings-wn'
ter door vermenging, als men een deel ammoniak-zout, irt vier deelen flerk-water oplost. KONINGS-ZEER, duswordhet Krop-gezwd ook g&
noemt; zie aldaar. KONINGS-ZIEKTE, zie GALZUGT.
KONINGS-ZUIKER, of Roijaal zuiker ; is een
zoort van witte Broodzuiker, die zeer wit, fijn, enzolos en doorzigtig is, dat men er de fchaduwe van de vingers door heen zien kan, zelfs daar het zuiker-brood op 't dik- fte is. Hij word inzonderheid op de Canarie-eilanden ge- maakt, dog nu ook veel indeFranfche en andere Ameri- caanfche Eilanden, van de allerbeste gerafineerde zuiker, die anders ook zeer goed is : De beste is vrij zeldzaam en duur; want een quintaalgerafineerdezuiker, levert maar ongeveer een half quintaal Konings-zuiker uit. Daar word ook wel fchoone gerafineerde Brood-zuiker, in kleine broodjes, van drie of vier pond zwaar, voor Koning-zui- her bij de Kooplieden verkogt, dog deeze is nogde aller- fijnfte niet, daar dit artijkel van fpreekt, fchoon anders ook zeer goed zijnde; zie verder ZUIKER. KONING van HAARING, dus noemen onze Vis-
fchers die Visch, welke door de Ouden in 't algemeen Mul- lus , of ook Mullus barbatus is geheeten , en door de heden- daagfche ItaliaanenTrigla ; de Duitfchers geeven hem dea naam van Rotbart, en deFranfchen die van Rouget. Liit- NiEUS, die hem als de eerfte onder het gefiagt der Barbet- len fielt, noemt hem Mullus cirris geminis, corpore ru- bra. Deeze Visch koomt in geftalte vrij wel met den Haaring-
overeen, waar aan hij ook zijnen nederduitfehen naam isverfchuldigt; doch is veel grooter, en word zeer zelden gevangen. Men vind ze niet alleen in de Middelandfche en Noord-
zee, maarook, zo het fchijnt, in andere deelen van den oceaan; derzelver zwaarte is gemeenlijk van twee pon- den , fchoon zij er enkeld wel tot zes ponden toe gevondea worden. KONING-VISSCHER, dus noemen de Engetfchea
en Italiaanen de Tsvogelen. KONST-DRAAIJBANK, zie KUNST-BANK.
KUNSTENAAR, word genoemt, iemand die niet al-
leen met de handen, maar ook met de geest werkt ; es konstige dingen uitvinden en maaken kan. KONSTIGE HANDGREEP, zie ENCHEIRE-
SIS. KONST-MAGNEETEN, zie MAGNEETEN.
KONST-WEIDE, noemt men een Weide voor hel
Vee, die door de konst toegeftelt is ; naamelijk, dat men de grond met deeze of geene kruidgewasfen bezaait, dia niet alleen voedzaam voor het Vee zijn, maar ook in des bezaaide grond, volgens haare natuurlijke aart, wel wüh- len groeijen, en lang duuren ; zijnde't zeer nuttig, zo- danige wak toe teftellen, inplaatzen, daar de natuur- lijke gras-weiden mager en fchaars zijn. Hier over ftaat breeder gefprooken te worden op 't artijkel WEIDE : Dia ondertusfehen meer daar van begeert teweeten, gelieva na te zien, de Nieuwe wijze van Land-bauwen, daar men een zeer fraaije Verhandeling over dit onderwerp vind» in het IVde Stuk, pag. 63. en verv. KONIJN ; in 't latijn Cuniculus; (Lepus cauda abbrs-
yiata, auriculis nudatis, Linn. Sijfi. Nat.) is een zee? bekent Dier. 't welk volgens dellr. Likn.<eüs onder het geflagS
|
||||||
,5«r. KON.
in de Provintie van Guaira t' huis, en is volgens Gro-
-novius, bij de vier voeten lang. KONINGINNE-BISCUIT, zie GEBAK, pag.796.
KONINGINNE-KRUID, zieBOELKENS-KRUID.
KONINGINNE SLANG, dooiLwNmus Sijfl.JVat.
Coluber Regina genoemt, is een Oost-Indifche Slang, die in het Kabinet des Koning van Zweeden word be- waart; hij is bruin van koleur, met den buik, zwart en wit-bont; hij maakt bij Linn^us de drie-en-twintigtte zoort van bidder uit. KONINGJE, zie KWIK-STAARTEN, n. XXX.
KONINGLIJKE KROON, zie DIADEMA.
KONINGS-AREND, zie GOUD AREND.
KONINGSCÜMIJN, zie AMEOS.
KONINGS-GEEL, is een zoort van fraaije geele
aard-ftoffe, die in de Schilderkunst met veel nut gebruikt word ; ook word ze veel van de Klad-fcbilders gebezigt, tot verwen van Huizen, enz., 't zij alleen, of in vermen- ging van andere koleuren. KONINGSJE; in 't latijn Regulas; aldus word in de
Chijmie genoemt , het zuiverfte metaal-deel dat bij het fmelten, en behoorlijk zuiveren der metaalen en mine- jaalen, naar den grond zinkt, en als 't beste en zuiverfte bewaart word. Dog de Regulus heeft hooftzaakeljk zij- ne betrekking op de antimonie, daar men enkeide en zaa- mengeftelde Regulus üf Koningsje van maakt, en die in de Geneeskunde van veel nut kunnen zijn , als men goede kennisfe heeft, om dezelve weite bereiden en te gebruiken: Over deszelfs bereiding kan men veel Chij- jnifche werken verder nazien ; maar ziet inzonderheid de werken van denvermaarden en nieuwften Chijmist, den Heer Neumann. KONINGS-KEERSE, zie WOL-KRUID.
KONINGSKROON,- dus noemt men in de Tuine-
fij zomtijds de Keizers-kroon (bloem) als ze maar eene Kroon heeft, gelijk meest gebeurt. KÜNINGS-NAGELEN, zie KRUID-NAGELS.
KONINGS-VOGEL, deeze naam word door de Fran-
fchenaandenÄ>o(ra-vogd,uitoorzaake van zijne fchoon- heid, gegeeven ; zie REIGERS, n. I. KONINGS-WATER; in 't latijn Aqua regia vel Rega-
lis ; is een zoort van Sterk-water, dat het goud, koper en ijzer oplost, maar niet gaarne het tin, kwikzilver en lood, en het zilver geheel niet ,• wordende veel van de ■Goudfmeeden en Chijmisten gebruikt. Het zelve word ep verfcheiderhande wijze gedisülleert : Het volgende voorfchiïft is zeer goed. Neemt vitriool, drie deelen ; falpeter, tweedeelen, en
vijf deelen zee-zout ; v/el gemengt zijnde, doet het in een ijzeren pot met een gebakken aarden helm voorzien, die een wijdepijp heeft, en een aarden ontfanger, dieook vrij wijdis; lijmt alles heeldigttezaamen, en distilleert het bij trappen, het vuur allengskens vermeerderende, tot den hoogften trap toe. Den ontfanger moet men geduurig met %oud water nat maaken, om de dampen beter te doen ver- dikken: De distillatie gedaan zijnde, laat alles koud wor- den , en bewaart het vogt uit de ontfanger, dat het Ko- nings-water is.' Anders verkrijgt men dit Konings-water ook , als men
ßerk-water over zee-zout; of de geest vanzoutoveizalpe~ ter overhaalt. Ook verkrijgt men dit water alleen door vermenging,
als men bij één pond flerk-water , twee oneen ammoniak- gout voegt ; of bij één pond zalpeter-geest, twee oneen zsi-tfortiem-QÏ iwg-sewj-.of als men bij één pond geest |
||||||
XON;
|
||||||||||||||||
1557
|
||||||||||||||||
KON.
|
||||||||||||||||
-eeflast der Haafen behoort : De Franfchen noemen dit brengt er zijne Jongen in op, tot den ouderdom van om-
Ttiet Latin h«tWiifie Hafe, de Jongen Laperaux, enz., trent twee maanden, en doet ze niet uit hunne fchuiï- |
||||||||||||||||
en
|
laatzen koomen,- voor dat zij de zwakheden van hun-
e tederfte jeugd voorbij zijn. |
|||||||||||||||
genoemt.
De lighaams-geftalte van het Konijn, heeft niet alleen
uit-maar ook inwendig, zoveel overeenkoomst met den Haas, dat het overtollig zonde zijn, hier eene bijzonde- re befchrijving daar van te doen: Alleen zal ik de koleur van het haair in aanmerking neemen, waar in de tamme of Hok-konijnefi, van de wilde of Duin-konijnen verfchil- Jen: Deeze laatfte hun vagt is uit wit, zwart en grijs gemengelt, het welk dezelve zich vaal doet vertoonen, zo als de algemeene koleur der Haafen is, die echter door de bank watrosfer zijn,- dit is mede onder de tamme Ko- nijnen de heerfchende koleur, en fchoon de Ouden wit zijn, zwart, blauw of bont, zonder eenigvaal; zullen er doorgaans onder de Jongen eenigen van dien natuur- lijke koleur zijn; zeer zeldzaam is het, dat men onder dezelven meer dan twee of drie vind, die in koleur naar de ouden gelijken; terwijl de vaale Konijnen, fchoon tam zijnde, zeer zelden Jongen voortbrengen, die wit, zwart of bont zijn. De Hr. Buffon merkt aan, dat de roode koleur der oog-
appelen, dieLiNN^us tot een kenmerk van onderfehei- ding met de Haafen fielt, alleen maar inde witte Hok- ko?iijnen plaats heeft. Men weet, dat detamme, behal- ven roodagtig haair aan de voetzooien der agterpooten, volgens de aanmerking van D'Aubenton, altoos grooter en vetter, dan de Duin-konijnen zijn. ßehalven de tam- me en Duin konijnen, zijn er nog twee verfcheidentbe- den; als vooreerst die, welke in't fransch de naam van Riche draagt, en over het geheele lijf op een cierlijke wijze met wit en arduinagtig blauw, doch zomtijds ook met bruine en zwartagtige ftreepen is getekent ; zodanig, dat die mengeling van wit, en blauw of zwart, op het eene deel des lighaams van die op het andere verfchilt; terwijl dog het onderfte der voorpooten, en de kwastjes aan de arterpooten, tot den biel toe, even als in de wil- de Konijnen, vzal van koleur zijn. De tweede verfchei- dentheid, die de naam van Konijn van Angora draagt, verfchilt in het algemeen van de Konijnen, door de fijn- te en langte van zijn haair , 't welk golvende ftaat, en zelfs als wol gekrult is; ten tijde van de ruijing, loopt dit haair in een, en maakt het Dier zomtijds zeerwan- ftaltig, hangende aan kluwens op de aarde neder, en zijnde evenals vilt te zaamen gepakt. Ik heb, zegtD'Au- BEHTON, in zijne Dejcription du Lapin, op het gat van zulk eene Konijn, die voor mij ontleed wierd, eene laag gezien van dit vilt, welke meer dan één duim dik was; het haair van dit Dier had twee of drie duimen langte, zijnde aan de tippen rosagtig, voor het overige wit of bleek-blauw. Dir Konijn had zwartagtige ooren, en rood- agtighaair aan depooten. De koleuren der Konijnen van Angora, veranderen even gelijk als die der tamme of Hokkonijnen. In geilheid, munt het Konijn niet minder uit,, dan den
Haas, en zijne vrugtbaarheid is ontegenzeggelijk grooter: Een Mannetje voldoet voor verfcheidene WijfjesNiet alleen paart het Konijn rueermaalen, en brengt een grooter getal van Jongen voort, dan de Haas; maar het heeft ook meer middelen om zijne vijanden.te ontfnappen. Het ontrekt zich gemakkelijk de oogen van den Mensch ; het befchut zich voor den aanval van WolvenVosfen en Roofvogelen, door de ga ten die het in de grond graaft; hier in woont hij met zijn gezin in veiligheid, |
Het is van de Hok-konijnen bekent, dat zij bij uitftek
vrugtbaar zijn; vijf of zes maanden oud zijnde, koppe- len zij rede, en brengen na een dragt van dertig dagen of daar omtrent, zomtijds agt of tien Jongen voort, die zij doorgaans eenentwintig dagen lang laaten zuigen, en kort na dat zij gejongt hebben, zijn zij weder in ftaat, om te fpeelen. Zo wel als de Haas, heeft het Wijfje Konijn een dubbelde Lijfmoeder,- echter zijn de overbevrugtin- gen in deeze Dieren, lang zo gemeen niet, als in de Haa- fen. De zorgvuldigheid, die het Konijn in acht neemt, tot het
maaken van een nest voor haare Jongen , is zeer opmer« kenswaardig; tot dien einde plukt zij het lijf van onde- ren geheel kaal, en bereid van dit haair een zagte leger- ftee voor haar kroost, die zij in de eerfte dagen nauw lijks langer verlaat, als de tijd dien zij noodig heeft, om voor hun voedzel te zoeken. Daarenboven gebruiken de wilde Konijnen nog de voorzigtigheid, om daar toe eeri nieuw hol te maaken, 't welk niet regt, maar met ver- fcheidene bogten loopt, om ze te verbergen, niet alleen voor de Buntzingen, Dasfen en Egels, die zeergreetig naar de jonge Konijnen zijn, maar zelfs ook voor de Ram- melaar of Mannetjes Konijn, van wien de Jongen, indien hij zevind,ópgegeeten worden; dit doet zelfs het Wijfje zomtijds ook, wanneer zij te oud is om de Jon- gen zog te geeven, of wel uit gebrek van 't noodige voed- zel , en dikwils wanneer de Jongen te vroeg door iemand zijn behandelt,- anders flopt zij den ingang van het ge- melde hol zorgvuldig met aarde, die met haar pis is nat gemaakt ; dog wanneer de Jongen aan den ingang van het hol beginnen te koomen, en kruiden, gras of hooi te eeten, die de Moer hun aanbied y zo fchijnt de Vaar hun te kennen; hij neemt ze één voor één tusfchen de pooten, likt ze de oogen, ftrijkt hun 't haair glad, en maakt ze dus alle aan zijne zorge deelagtig ; intusfchen liefkoost de Moer hem buitengemeen, en word veeltijds weinige dagen daar na weder bevrugt. De Heer Buffon verhaalt, dat één zijner Nabuuren,
die veele jaaren lang, zijn vermaak had genoomen met het aankweeken van Konijnen , hem de volgende aan- merkingen mededeelde. „ Ik begon (zegt hij) met een ,, Rammelaar en Voedfter alleen; de eerfte was ten eene- ,, maale wit, en de andere geheel vaal, en onder der- zelver Nakoomelingfchap-, die zeer talrijk was, vond' men veel meer vaale dan andere; een taamelijkgroot getal witte en gemengelde, eneenige zwarte.. AJshec Wijfje fpeels is, verlaat haar het Mannetje naauwe- lijks, zijnde zodanig ritzig van aart, dat ik ze in min- der dan één uurtijds, vijf of zes maal heb zien paa- ren: Om daar toe te koomen, gaat het Wijfje meü haar buik leggen op de grond, de vier pooten uitge- firekt, en maakt eenig geluid, 't welk veel eer een te- ken fchijnt te zijn van vermaak, dan van pijn. Hun ma- nier van paaren, gelijkt bijzonder naar die der Katten, met dit verfchil echter, dat het Mannetje het Wijfje niet'zo ftijf in de nek vast houd. De vaderlijkheid word onder deeze Dieren zeer ontzien. Ikoordëeldus uit ds achting, welke alle mijne Konijnen gehad hebben voor hun eerflen Vader, dien het mij. gemakkelijk was, aan zij- ne, witheid te kennen, en die.'teenigfte Mannetje is., dat ifc van deeze koleur behouden nebbe, Hoezeer ook Ä a a 3 oi iïet |
|||||||||||||||
KON.
Kapoenen boven de Hoenders te doen uitmunten. Örn
deeze Operatie te verrichten, heeft men maar flegts de balletjes met een zeer fcherp mesje aftefnijden, en zon- der de wonde toetenaaijen, die maar met oude reuzel te beftrijken, waar na men het Konijn maar weder in de warande laat loopen, en de wonde geneest binnen zeer korten tijd van zelven. Oorfpronkelijk, behooren de Konijnen in de warme
Gewesten te huis, en Griekenland en Spanjen fchijnen eertijds de eenigfte deelen van Europa geweest te zijn, daar men ze vond, ja zij pleegen in het laatstgemelde Rijk als een der grootfte Landplaagen aangemerkt te wor- den ; op de Balearifche Eijlanden, daar in het geheel geen Haafen zijn, is hun getal nog zeer groot. Denkelijk zijn ze van daar na de gemaatigde Gewesten , zo als Italien, Vrankrijk en Duitschland overgebragt, alwaar zij zich van tijd tot tijd hebben vermenigvuldigt. In Engeland en de Nederlanden, hebben zij al van overlang de zandige heuvelen en duinen tot hunne woonplaats gehad : Dog in de Noordelijke deelen van Europa, en zelfs in Zwee- den zijn zij zo menigvuldig niet, en worden niet dan in hokken gehouden. In tegendeel beminnen zij de heete Landen, en men vind ze menigvuldig in de Zuidelijke deelen van Afie en Afrika , als mede aan de golf van Perfie, in Lijbie, Senegal en Guinée; ja op de Fran- fche Eilanden van Amerika heeft men er overgebragt „ die daar weeldrig tieren en voortplanten. De Konijnen zijn zeer vreesagtig, dog echter fterk vaa
natuur, en ftoutmoediger dan de Haafen ; getergt en ver- bittert zijnde, vegt het langduurig en verwoed; echter is het voor den Vos niet minder befchroomt, dan het Schaap voor den Wolf. Het heeft bijna geen oppasfing noodig, graavende voor zich een woonplaats in het zand , daar het zich in 't algemeen bij dag verborgen houd, koo- mende 's morgens, tegens den middag en 's avonds eruic om zijn kost te zoeken: Zijn voedzel beftaat in gras, graan en kruiden, of wortelen en vrugten des aardrijks , even gelijk de Haas, en hij herkaauwt ook, zo wel als deeze. Dit Dier maakt een zonderling geraas met zijn agterfte pooten, wanneer het op houtwerk of op den grond loopt; hij drinkt bijna nooit, en heeft een oogenfehijn- lijk afkeer van het water. De Konijnen worden zomtijds in Diergaarden gehou-
den, die men als dan Konijnen woud noemt; het zelve dient op een verheven grond aangelegt te worden, aan de oost- of zuidzijde van een heuvel of duin, droog of middelmaatig ligt; het best, is dat de grond uit aarde en zand onder een gemengt, beftaat, op dat hunne holen niet kunnen inltorten : Moerasfige plaatzen zijn hier ten eenemaalen onbekwaam toe. Hoe grooter zulk een woud is, hoe beter de Konijnen er in willen tieren en voort- zetten. Een of anderhalf morgen lands, Wel voorzien zijnde, rekent men, dat jaarlijks over de twee honderd dozijnen kan uitleveren. Men plant er de Konijnen in, door maar eenige weinige Rammelaars te doen bij een goed aantal Wijfjes, dewijl veele Mannetjes het bederf daar van zijn'; bij honderd Wijfjes, drie Mannetjes, re- kent men volkoomen genoeg te zijn. Ook kunnen er Hok- konijnen toe gebruikt worden, die doorgaans de naam van Kool-eeters draagen, uit oorzaake , dat koolsbladen derzelver vcornaamfte voedzel is ; 's winters kan men er ook hooij inbrengen, en het is niet onverrnaakelijk te zien, hoe deeze Dieren, die anders zo fchuw zijn, zich op het gefluit van een Oppasfer, waar aan zij gewent zijn, bij troepen, na hem toe begeevea, |
||||||||||
KON.
|
||||||||||
»568
|
||||||||||
„ het genagt vermenigvuldigen mögt; de geeneni die op
hunne beurt Vaders wierden, waaren altijd aan hem on-
" deraefchikt : Wanneer zij met elkander vogten, t zij
" omd'Wijfjes, of om het voedzel, liep de Grootvader
" op het hooren van 't rumoer, aanftonds toe, en zo dra
" men hem gewaar wierd, kwam alles in ft.lte; ja zo h J
" er een opde daad betrapte, werd die onmiddehjk, als
" tot een fpiegel der anderen, geftraft. Een ander bewijs
' van zijn gelag over de geheele nakoomelingfchap is,
dat ik ze alle aangewent hebbende op't geluid vaneen
" fluitje weder in het hok te koomen, hoe ver heen
" zij ook waaren; wanneer ik dit fein gaf, altoos den
Grootvader zich aan hun hoofd zag ftellen, die, fchoon
;; dus eerst aangekoomen zijnde, ze alle agter eikanderen
in'thok liet gaan, koomende zelfs het ai lerlaatfte bin-
nen. Ikvoeddezemetzemelen, hooienjeneyerboom;
waar van zij meer dan een vragt op de week behoef-
den eetende daar van niet alleen de befien maar
" ook de dunne takjes en fchors, zo dat ermets dan het
dikke hout, overbleef. Dit voedzel gaf hun geur, en
" hun vleesch was tenminftenzo goed, als dat derwil-
„ de Konijnen. a-„„*„.
Uit oorzaake van de uitwendige gelijkheid, die er tus-
fchenHaafen en Konijnen heerscht, zou men kunnen verwasten, dat deeze Dieren met eikanderen paarden ; en zulks te meer, dewijl de Heer Reaumur l'Art de faire eclorre les Poulets, enz. van eenen Rammelaar gewag maakt, die zulks meteen Hoen deed ; en de Jaagers verzekeren, dat de Mannetjes Haafen dikwils de Wijf- jes Konijnen dekken. Omtrent dit ftuk, heeft de Heer BuFFON verfcheide proeven werkftellig gemaakt, voe- dende Rammelaars met Wijfjes Haafen, en Mannetjes Haafen met Konijnen op, zonder dat hier iets uit voort- kwam. Een jonge Haas en Konijn van verfcheiderleij Sexe doch bijna even oud , hebben nauwhjks drie maanden met elkander geleeft, of zij vogten geftaadig, en dit nam geen einde dan met de dood van den Haas. Van twee andere Haafen , welke hij ieder bij een KonijH tezer had, viel den eenen het zelfde te beurt en de Inder, die zeer ritzig en zeer fterk was, niet ophouden- de de Konijn te plaagen, door met dezelve te willen foeelen, deed dezelve eindelijk door kwetzing, of al te hevige omhelzing derven. Volgens D'Aubenton Hifi. Naturelle du Lapin, die nog drie of vier andere proe- ven met Konijnen en Haafen heeft genoomen, is er mm- mer iets van gekoomen, fchoon men meermaalen een «P7entliike paaring gewaar wierd. In de Histoire Na- iSeJesIüauïSar Mrfs.de Nobl.vil« & Sa- lerne, Tom. V. pag. 159- vind men aangetekent, dat te Orleans een Konijn van een Kater gedekt z.jnde, Tongen wierp, die ten deele naar een Kat, en ten dee e naar een Konijn geleeken; de koleur derzelve was als die dersewoone Konijnen, doch zij waaren gemeenzaa- rner ziinde inzonderheid groote liefhebbers van melk, en voor het overige eetende, al wat de Konijnen tot fpijs ^neKon'h'nen leeven agt of negen jaaren, en zijn, de-
wiil zii het grootftedeel van hnn leeven zonder veel be- 'weeging doorbrengen, door de bank vetter dan de Haafen, waar van hun vleesch ook grootelijks in koleur en fmaak verfchilt, zijnde dat der Lampreelen of jonge Konijneni bij uitftek lekker en mals, doch dat der Ouden altoos hard en droog Door het ontneemen der zaadballen, heeft men het middel gevonden, om de Mannetjes, die anders op verre na zo goed niet als de Wijfjes aijo, even als de |
||||||||||
KON.
Voor de Wijngaarden en Koorn-akkers is de nabijheid
der Konijnen-wouden of Duinen ten uiterften fchaadelijk; dewijl zij ongemeen gretig zijn na het tedere opfchieten- de graan-gewas, en van de botten of jonge takjes der Wijnftokken; nvanneer in de winter, het aardrijk met fneeuw is bedekt, eeten zij zelfs, wanneer gebrek aan hooij hebben, de wortelen en fchors van het geboomte: Op de duinen ftrekt hun het Helm en veelerleij drooge ruikende planten, die daar op groeijen, tot voedzel. Weinig onderfcheid is er tusfchen de prent of 't fpoor
van een Konijn of Haas; men kan het afbeeldzel hier tan zien op Plaat XIII. Verfcheiderlei manieren, om de Konijnen
te vangen. Gemeenlijk telt men drie onderfcheidene manieren om Konijnen te vangen. Zeer zelden worden zij met Hon- den gejaagt, dewijl zij aanftonds in hunne holen kruipen, maar men velt ze met Schietgeweer, of laat ze door Fret- ten uit de holen jaagen, en als dan van de Honden vat- ten , of in netten loopen die rondom den ingang van het hol zijn gefpannen, en een zak genoemt word. Zij kun- nen ook, eveneens, als de Haafen, met Valken, Havik- ken , Kat-uilen en dergelijke Roofvogelen, gevangen wor- den. Zie hier de befchrijving, hoedanig de Netten, Strikken, enz. toegeftelt worden om de Konijnen-jagt met vrugt werkftelüg te maaken. Middel, om een Konijn met de Fret, in een Konijne-
woud, of het Duin te vangen. Neemt een Hondje, dat kort op zijn pooten is, laat
dit een uur lang in 't Duin, of de Konijne-warande jaa- gen , om alle de Konijnen in hun hol te doen gaan. Dit gedaan zijnde, roept uw Hond, en maakt hem vast; gaat daar na, na de holen , en fpant uwe Net.zakken voor alle de gaten, en dat op deeze wijze : Doet uwe Net- zak open, en fpant ze voor het gat, zo dat zij veelmeer plaats dan het gat beflaat, fteekt het touwtje door zijne ring, en desgelijks het touwtje, 't geen in de ring fteekt; en zo gij geene netten genoeg hebt, zo ftopt die andere gaten met gras of kruiden toe, want zo lang maar één open is, zullen zij daar door uitvluchten, zie Plaat XXL fig. 7-
Als alle gaten dus geflopt of bezet zijn, fteekt dan uw
Fretje, een belletje om zijn hals hebbende, onder het netje door, in't hol; en fpreekt nog beweegt u, zolang als het er in is. Het eerfte Konijn, 't geen het vind, zal het zo lang jaagen , tot dat het daar uit koomt, in't net loopt, en er zich in fluit : Dit gedaan zijnde, moet men het Konijn daar terftonduithaalen, op dat het Fret- je het niet ziet, en de lust en vuurigheid behoude, om er weder in te gaan, en er meer te zoeken, 't .geen het doet, terwijl het de andere jaagt, of vat ; vind het er geen meer, 't koomt ér uit ; wilt 't er niet meer in, moet men 't in de neus blaazen of fpouwen, dan loopt 't er weder in, en zoekt; denkt gij, dat er geen meer zijn , moet gij elders uwe Netten fpannen, daar gij andere en beter holen denkt te vinden. Het gebeurt wel, dat een Fret een Konijn vind, dat
hij overvalt, dood, het bloed uitzuigt, en waarop hij vervolgens gaat leggen flaapen; in zulk een geval, moet men't, of kwijt zijn, of wagten tot dat het wakker word, en er uitkoomt, dat zomwijlen een uur vijf of zes lijd ; hierom moet men een fnaphaan bij zich hebben, om in het hol te fchieten, en 't wakker te maaken ; maar zo men |
KON. itét
het binnen 't uur doet, baat het niet, en blijft flaapen.
Vangt men een Voedfterof Moer-Konijn, moet men ze laaten loopen, om de Duinen niet te ontvolken, maar ze een fnee in het oor geeven, op dat zij naderhand bij zulken zouden bekent weezen, die ze al loerende fchie- ten willen. Om de Konijnen, zonder Fret, uit ds Hohn
te jaagen.
Neemt gefloote auripigment, zwavel en oudefchoenen%
leer, of laken; brand het voor de holen aan de kant,
daar de wind van daan koomt, op dat de rook er in de
holen vliege, en fpant uwe Netten benedenwaarts.
Of zet een Kreeft of twee in de holen, en zij zuließ
er de Konijnen uitjaagen. Manier van Jagt-netten, fchàkelswijs te maaken,
om Konijnen te vangen. De Jagt-netten worden even eens gemaakt als de Pa- trijs-netten , gelijk men op zijne plaats zien zal : Da ladders kunnen van vierkante of fcheeve ruiten, en zes of zeven duimen groot zijn : Hoe men ze zal toeftellen, moet men op 't artijkel NETTEN zien , daar er van ge- fprooken word; het garen moet altoos fterk genoeg wee- zen, en de maazen moeten anderhalf of twee duimen wijd zijn, en van drie-daad gemaakt. De hoogte van zulk een Jagt-net moet drie of vier voeten zijn, en de lengte naar welgevallen; het Net moet ten minflen tweemaal zo lang en wijd zijn, als de ladders ; men zet er van vier toe vier voeten (lokken aan, maakende het overige gelijk Patrijs-netten. Twee zoorten van enkelde Jagt-netten.
Men geeft in- de volgende 2de en 3de artijkelen twee
voorfchriften van enkelde Jagt-netten, waar van de maa- zen fcheef fiaan ; maar men kan, zo men wil, ze vaa rechte maaken ; zo men ze fcheef maakt, moet men er* vier-en-twinti"g opzetten , en zij moeten drie roeden lang ijn ; daar na moet men een fterk touw aan allede laatfla aazen van de kant doen , in de lengte, zo wel om hoog „ als om laag: Alles moet bruin geverft weezen, gelijk onder het artijkel NET geleert word. De Jaag-netten met vierkante maazen zijn beter, dan
ie waar van wij fpreeken ; in welk geval zij vijf vos- en hoog moeten weezen, en drie of vier roeden lang. m de plaats daar zij gebruikt zullen worden ; het zal iet noodig weezen, een touw rondom deeze laatfte te oen, om dat zij het op eene andere wijze doen, als ds erfte; gelijk wij elders zien zullen, daar men het ge- ruik daar van zal leeren. Hoe men de Konijnen en Haafen met een enkel
Jagt net vangt. I. Men fpant dat zoort van Netten op een weg of paxî
an een bosch, om dat de Konijnen en Haafen degemak- elijkfte en meestbegaane paden doorgaans volgen; maat en moet toezien, dat men de Netten niet anders fpant» an daar de wind en het Wild van eene plaats koomen; og zo men dat niet kan doen, moet men ze ten mindert eneden-winds plaatzen, om niet ontdekt te worden. Onderftelt, dat op Plaat XX. fig. t. A B een weg of pad
ij; neemt twee of drie ilokkcn C C C, die elke vier oeten lang, een duim dik, en met het dikke eind in den rond ftaande , wat gebogen aan het boveneind zijn ; eekt ze een weinig fchuins in den grond, maar in een |
||||||
rechte
|
|||||||
Ï57fr KON*.
|
|||||||||
KON.
|
|||||||||
rechte lijn even ver van een. Neemt daar na uw Net,
en maakt het boven aan de laatfte maazen op die wijze vast, als de figuur verbeeld , en zodanig, dat zo dra het Konijn of Haas daar in loopt, het Net ligt van boven ne- der valt. Dit net gefpannen zijnde, maakt er een treed of tien, twaalf van daan te weezen, maar zo, dat men u terzijde van den weg niet zien kan, in eenboschjeD, waar van daan gij ligt hét Wild zien kunt. Merkt wel deeze twee dingen ; voor eerst, dat dit
boschjebeneden winds zij, en het tweede, dat men den weg, welke het Wild gekoomenis, niet loops, om het de komst van een Mensch niet te doen gewaar worden; maar volgt den weg, door de flippen in de figuur afge- tekent. Ander zoort van Jaag-net, hei geen de Boeren in trank'
rijk gebruiken, om Konijnen en Haafen te vangen.
II. Het Net, waar van wij in het voorgaande artijkel
fpraken, is in ftil weder goed; maar men kanbetinhar- 4e wind niet in ftaat houden, en zo men niet wel oppast, loopt het Wild daar door: Zie daar een ander, datmeer gebruikt word, en wisfer gaat, maar ook meer beflom- ïnering geeft; zijne gedaante word in figuur 2. PlaatXX. afgebeeld. Om dit Net te fpannen, moet men het bovengemelde
aanmerken; de linien A B en CD verbeelden de breed- te van den weg ; en K L, M N twee ftokken, elk om- trent vier voeten lang, en twee à drie duimen dik; deeze ftokken moeten aan weerskanten gelijk afgefneeden zijn; als gij op de plaats zijt, neemt dan de twee touwen van een eind van het Net, en bind ze om laag aaneen boom of paal, wat buiten den weg (taande, één voet of an- derhalf van den grond; bij voorbeeld, bij de letter H, en doet desgelijks aan 't andere einde bij I; de touwen tnoeten ook flap genoeg in 't midden weezen, om er de ftokken tusfehenbeide te zetten, welke gij op deeze wij- ze moet vast maaken. Neemt de ftok K L, brengt ze op de kant des wegs,
Op het touw I. onder aan 't Net, en het boventouw aan Wandere eind K van het hout; gaat dan dwars den weg over , agter het Net heen, en houd de bovenreepinuw- hand, op dater het houtje niet uitgaat; als gij aan het ander e'md van de weg zijt, zet er danuwftokjeM N tus- fehen, enftelt het Netzo, dat het een weinig overhangt na de kant, daar gij't Wild van daan wagt, zo dat het Dier, in't Net vervallende, maakt dat de houten uit de ieepen gaan , en het zelve beflaat, om dat de maazen, nedervallendej door hunne ruimte, zaks genoeg van 't Net maaken, om er de Haas oft Konijn in beflooten te gouden. Om een Konijn of Haas met een dubbeld Jaag-
net te vangen. III. Men kan een dubbeld Net gebruiken, dat minder moeite in heeft, als de twee voorgaande; maar men ziet het beter van verre, als de twee andere ; dit Net is voor- naamelijk goed op de wegen, daar de Konijnen loopen , die zomtijds met hun vijf ot zesfen agter den anderekoo- man loopen, en gevangen kunnen worden, om dat dit Jaag-net niet-valt: Ik vertoon de wijze, hoe men dat gebruiken moet, in de figuur 3. van Plaat XX. Ik on- tfcrftel , dat gij 't onthouden hebt, het geen te vooren gezegt is, dat de letters, welke de geflipte lijnen AB CD aanwijzen, den kant der weg verbeelden; fteekteender ftokken van het Jaag-net op de plaats, door de letter E |
|||||||||
aangetekent, en een andere in't middenin?, endusmet
de andere, tot dat de weg daar mede geflopt is ; verbergt u dan agter ee>i boschje, of in een boom, gelijk ik te vooren gezegt heb ; men mag van deeze zoort van Net- ten wel verder afgaan, dan van de voorgaande. aanmerking. Men moet aanmerken, dat men met een
dubbeld Jaag-net niet anders dan Haafen en Konijnen kan vangen ; maar met de andere vangt men ook Vosfen, Dasfen, Katten, Bunzingen en Wolven; hierom moet gij, zo dit Gedierte in die plaats ook gevonden word, van een vork, of ander geweer, niet onvoorzien zijn, om ze ten eertien dood te fteeken, op dat ze uw Net niet breeken. De rechte tijd, van deeze Jaag-netten te fpannen , is
's morgens, als den dag begint, en daar op te leggen loe- ren tot een half uur na zons opgang, vooral in de lange dagen ; en 's avonds van een half uur voor zons onder- gang, tot donker avond toe. Om 'snagts Konijnen te vangen.
IV. De Konijnen, die in een tuin, onvoorzien van
muuren, bij nacht koomen eeten, zijn gemakkelijker met ftrikken te vangen; maar zij blijven daar niet in, want zo haast voelt een Konijn niet, dat het vast is, of hec keert het hoofd om, zet zijne tanden in den ftrik, en bijt hem af; gantsch anders als een Haas, die voort wil. Er zijn veele plaatzen , daar de Konijnen in de tuinen, die geene muuren hebben, breeken, zonder dat men het be- letten kan, alzo zijnagts laat koomen, als men ze niet zien, nog fchieten kan ; Zo u ditoverkoomt, gebruikt dit zoort van Strik. Steekt in uw heg een ftuk hout, Plaat XX. figuur 4.,
dat twee duim dik is, en omtrent één duim van 't boven- eind een gat heeft, daar men de tip van de vinger in kan fteeken ; neemt dan een ftuk koperdraad, en doet aan des- zelfs eind een fterk touwtje, 't geen gij door het gat van 't voorgemelde hout fteekt, en bind het vast aan een fter- ke tak, welke gij geboogen moet houden, gelijk die, wel- ke met R getekent is; dit gedaan zijnde, moet gij een klein houtje een weinig dunderfnijden dan een kleine vin- ger, en één duim lang, 't geen gij in het gat moet ftee- ken , op dat de tak niet kan opfpringen, en den ftrik toe- haaien, welke vast moet gehouden worden door't klei- ne ftuk hout S, door middel van de knoop, die de ftrik en het touw aan elkander vast maaken; zet daar na, en open uw ftrik V zo groot, als een vuist, en zo, dat het Konijn er niet door kan koomen, zonder er zijn hoofd door te fteeken ; de eerfte, die er koomt, zal het hoofd om- draaijenomaf te bijten , 't geen hem vast houd, en maa- ken, dat het houtje uit het gat valt, en dus zal het aan den tak de vrijheid geeven, van daar van daan weder te kceren, en dus zal het Wild zich verworgen. Om Konijnen bij dag in dubbelde Jaag-netten
te vangen. V. Bij dag koomen de Konijnen zich buiten de holen in't hout verlustigen, en vertrekken in hunne holen, «o dra zij ictshooren; zo gij ze wilt vangen, moet gij dub' belde Jaag-netten hebben, en doet, gelijk hier vooren getoontis; na dat gij wel weet waar de holen zijn, fpant daar voor heen uwe Netten; gaat dan wandelen, daar gij. Konijnen denkt te zullen ontmoeten, agterdehagen, eri jaagt ze met geraas, of een ftok op, dan zullen zij,zic" meenende in de holen te verbergen, in de Netten ™er' pen, daar gij ze terftond moet uithaalen, op dat zij f |
|||||||||
KON.
|
|||||||||||
kon*.
|
|||||||||||
157«
|
|||||||||||
ciet doorbijten: Als gij ze op deeze plaats gevangen
bebt, fpant dan uwe Netten op eene andere. Om Konijnen met een Hond te vangen.
VI. Als men de holen weet, is het goed een klein Hond-
je , of een Fret te hebben ; en wilt gij dan vermaak hebben, zïjtmet uw tweën, waar van de één om de holen moet gaan, en er het Net zo moet voovfpannen.dat er geen gat buiten hetNetis; laat hij dan een weinig van daar gaan, opeen plaats, waar van daan hij het vangen zien of hooren kan; zo dra de ander, die de Hond heeft, weet, dat het Net gefpannen ftaat, moet hij den Hond los laaten, en met praa- ten en fluiten wat vuurig jacht maaken, op dat hij het Wildopdoe; dit zich willende voorhem bergen, looptin de Netten, waar uit de Oppasfer het haaien moet, en daar tnede voortgaan, tot dat hij genoeg heeft. Wij hebben reeds gezegt, dat de rechte tijd, omdeKo-
nijnen buiten hunne holen te vinden, van 's morgens is, tot zes en zeven uuren, en van elf uuren tot eenen, en'sa- vonds een uur of twee voor zons ondergang, vooral wan- neer het droog weder is; niet, dat men ze alle uuren van den dag niet buiten hunne holen vind, maar meestopge- zegde tijden, Zo men bij geval vind, dat er zo veele gaten zijn ter
plaatze, daar men de Netten wil fpannen, of datzij zover van elkander zijn, dat de Netten ze niet beflaan kunnen, moet men ze aan dien kant zetten, daar zij 't allerwaarfchij- nelijkst op zullen aankoomen, en de gaten , die het verfte afleggen, metfteenen, takken, of kruiden flop- pen. 'Om de Konijnen met kleine Netjes , Zakken gt-
noemt, bij dag te vangen. Vil. De Konijn-zakken zijn Netten, die op de wijze
Van een zak gemaakt worden : N eemt een dozijn of twee Netjes, engaat daarmede na de holen, en zet er één voor elk gat, op deeze wijze,- opent ze, en fpant ze voor het gat, en maakt dan het rijgtouw, 't geen door een ring gaat, aan een tak of pen vast, en het andere rijgtouw aan een andere tak of hout, en doet zo met alle. Hoe men moet doen , als men geen Netten genoeg
heeft, is even te vooren gezegt: Als de Netten gefpannen zijn, plaatst men zich, daar men ze zien kan, en/oopt- daar 'heen, 20 dra er een gevangen is, en men maakt zo weinig beweeging als men kan, terwijl een ander met een Hond het Konijn gaat opjaagen, om het na zijne holen te doen vlugten, en in de Netten loopen. In deeze Netten vangt men ze gemakkelijker, als in
de andere. Nut en Gebruik der Konijntn.
De Konijnenwei toebereid zijnde, is een lekkereetan ;
hun vleesch is veelmalfcher, dan dat der Haafen, zeer voedzaam en gemakkelijk te verteeren. Volgens Pli- Kius, was onder de Romeinen in gebruik, om van de Jongen, het zij nog ongebooren of zuigende, zonder de ingewanden daar uit te haaien, zeer lekkere gerechten toe te maaken. Thans worden de Konijnen, die zeer jong Zijn', te flijmagtiggeoordeelt, en de Ouden zijn te droog van vleesch; zo dat men die van een middelbaaren ou- derdom verkiest. In de winter is hun vleesch beter, dan bij de zomer, en dat der Duin-konijnen het best; want die in hokken worden gehouden, hebben, zo als Boi- tEAuzeer aardig aanmerkt, den fmaak van de kool, waar mede zij gevoed worden. Hier beneden zal men de ver» Jtt Deel,
|
|||||||||||
fcheidene manieren aangetekent vinden, hoedanig ze op
het. fmaakelijkfte te bereiden. In de Geneeskunde is het Konijn of derzelver deeleri
van weinig gebruik. Eertijds prees men de aschvan een verbrand Konijn aan, als een goed middel om Keel-ont- fteekingen te geneezen, doch hedendaags is het vet of fmeer, genoegzaam het eenigfte, dat (en zulks nog zeer fpaarzaam) in de Geneeskunde word gebruikt, want niet tegenftaande het zeer kragtig word geoordeelt, tot op- losfing van harde klier-gezwellen, en tot verzagting of ontbinding der zappen in de verftijving der gewrichten ; zo kan men niet ontkennen, dat de meeste vetten dee Dieren mede deeze eigenfcbap hebben. De Velletjes der Konijnen, wel en na behooren met
het haair bereid zijnde, leveren een zeer zagt en goed- koop bont uit, tot het voeren van Kleederen, binnenfto van Moffen, enz. Van het Haair maakt men, met vermenging van andere
fpecien, goede Mans-hoeden. Cebraaden Konijnen.
Na dat men er, even als van een Haas, de huid afge- ftroopt heeft, wascht men ze ter deegen, pent zezinde- lijk op , lardeert ze en fteekt ze aan het fpit; bedruipt ze voorts geftadig in 't begin met zoete melk, en voorts met boter; gaar zijnde, zo discht 't met de faus voor, dié in de braadpan is, en legt er eenige citroen fchijvtn over. öp eene andere wijze.
Laat boter in een pan bruin braàdeh, neemt dan d© Konijn gezüivert als vooren, wentelt ze in tarwen-meel„ waar in een weinig zout is gedaan , laat ze voorts aah alle kanten m de boter bruin braaden, waar na men. er een weinig kookend water bij doet, als mede wat foe- lie, peper en een weinig tkijmiaan; van tijd tot tijd moet men vooral zorge draagen, om er wat kookend water bif te doen, en ter deegen oppasfen, dat niet aanbranden; een halfuur voor dat men aanrecht, roert men een glaas- je witte Franfche wijn in de faus ; de Konijnen op de fcho- tel gelegt zijnde, giet men er de faus over, die als dan wel gebonden is, en legt er eenige citroen-fckijven op; is zeer fmaakelijk. Konijnen met een tVijn-faus.
Indien de Konijnen oud zijn, zo kookt ze, zet ze an» derzints maar eenige uureh in water, neemt als dan een goeddeel chalotten, fnijd die klein, fnijd de Konijnen ook in ftukken, legt ze in een casferol, doet er de chalot~ ten bij mèt wat gereve wittebrood, citroen-fchijven, een bos chje tuin-kruid, rhijnfche wijn, wat water en een goed deel boter, laat het zaamen gaar ftooven, is zeer goed. Konijnen met een Zoete Saur.
De Konijnen wel gewasfchen zijnde, zo frtijd ze itï ftukken, droogt ze ter deegen af, en fruit ze in botert dus gefruit zijnde, doet ze in een fteenen pan; neemt als dan een half mengelen zoete room, (meer of min na maate van het getal uwer Konijnen) wrijft er twee hard gekookte dooijren van eijeren ter deegen -fijn in, doet dit in de pan<bij de Konijnen; voorts Wat gereven nootemus. caat en zout, boter'en zuiker; roert het geftadig, en tët deegen gebonden zijnde, zo discht het warm voor. 8 b b Ragout
|
|||||||||||
KON. KOO.
Pasteijen van Konijnen.
Men kan mede verfcheidene zoorten van Pasteijen vars
Konijnen toerichten, als Schotel-pasteijen en andere, zo als ten aanzien van Duiven, Hoenders, Haafen, enz, is geleert, daar wij den Leezer na toe wijzen. KONIJN-KRUID, zie HAASE-LATUWE.
KONIJN-UIL, dusdanig word een zekere Amerikaan-
fche Nagtuil, door Klein genoemt. Zie UILEN, n. XI. KONIJN van JAVA; in 't latijn Leporinus; {Mus
cauda abbreviata, palmis tetrada&ijlis, plantis tridaüijlis, Linn. Sijft. Nat.) Is een Diertje, onder het gefiagt der Muizen behoorende, hetwelk op de Eilanden van Ja- va en Sumatra in Oost-Indien huisvest. Zie MUIZEN, n. II. KONIJN-WOUD, zie KONIJNEN.
KOOKING; Spijs-kooking; Spijs-verteering ; in 't la-
tijn Coiïio; Concoüio; word bij gezonde Menfchen ge- noemt, de kooking of bereiding der fpijze in de maag en darmen, tot een voedzel-zap (chijl) ; als ook tot een ver- andering van het voedzel-zap in 't bloed, en de bewer- king van nieuwe zappen uit het zelve. In de ziekten noemt men aldus, ieder afzondering der kwaade ftoffen van de goede, waar door de kwaade gefteltheid der ziek- te, dikwils ten goeden verandert; gefchiedendedoor.de beweeging van het zenuwezap , en van het harte, als mede door de flag-aderen, of door een andere Motus criticus, welke, als ze op de behoorlijke of gewoone tijd koomt, Tempus crithum genoemt word, en als dan met heilzaame gevolgen vergezelt gaat. KOOKZEL, zie APOZEliM en DECOCTUM. ""
KOOL ; in't latijn Brasfica ; is een Plant of Kruid-
gewas, van zeer veelerlei zoorten;'t welke men inde Keu- ken tuinen , tot toebereiding van verfcheiderhande fmaa- kelijkefpijzen , kweekt; enopeen dikke ftruik offtronk: groeit, met veele bladen ineen digt hoofd, of ook los, volgens de zoort, welke bladen glad of gerimpelt, en aan de kanten effen of gefnippelt zijn,- hebbende meest een blauwagtige-, enzommige zoorten een bruine ofrood- agtig-groene koleur; uit het midden der plant, fchiet. in haar bloeitijd een getakte fteng, waar aan veele geels bloemtjes, uit vier bladjes beftaande, voortkoomen, waar na een dunne lange peul of hauw volgt, die dooreen mid- delfchot'van binnen, naar de lengte, in twee deeleri ge- fcheiden is, en daar in veele kleine ronde zaaden bevat, die rijp zijnde, een donker-bruine koleur hebben, en veel olie bevatten. De zoorten van Kool, die bij ons bekent zijn, en ge-
kweekt worden, zijn de volgende. 1. De rondhoofdige witte Kool.
2. De plathoofdige witte Kool.
3. De langhoofdige witte Kool, ook Zuikerbrooâs-koil
genoemt. 4. De Moskovifche witte Kool.
5. De vroege Engelfche witte Kool.
6. De roode Kool.
7. De gemeene Savoij-kool.
8. De witte Bastert- of Streeker-Savoij-kool.
9. De kleine groene Savoij-kool, op veele plastzen»
inzonderheid in Duitschland, Wirfing genoemt. 10. De groene Krul-kool.
11. De roode Krul-kool.
12. De bruine Krul kool.
13. De bonte of fraaije, met geel en rood geflreepte
of gemarmerde Krul kool. 6 14. DP
|
||||||
157« KO**
Ragout van Konijnen met een blanke Saut.
De Konijnen als vooren in ftukken gefneeden zijnde, doet men ze in een casferol. of pan, met behoorlijk wa- ter , de ruimte bot er, wat foelie, zout en fijn gehakte ft- terfelie, laat het dus ftooven, tot dat het gaar is, een weinig voor gij aandischt, zo neemt tot ieder Konijn twee dooijeren van eijers, klopt die ter deegen met wat eitmen zap fijn, en bind er de laus mede. Konijnen [met een Mostaart-faus.
De Konijnen in ftukken gefneeden zijnde, zo laat ze eenigen tijd in water uittrekken, legt ze dan in een pan, of casferol, en laat ze in de boter half gaar fruiten; doet er dan bij rijn gefneeden chalotten, z»ut, wat kruid en citroenzap, en een weinig tarwemneel, als mede wat wa- ter, hutzelt het ter deegen om, en laat het zagtjes ftoo- ven, tot dat ter deegen gaar is ; als men wil aanrech- ten , zo doet er de mostaart bij, laat het nog even door- kooken , en regt ze dus aan. Konijnen als geklopt Kalfsvleesch toegericht.
Afgetrokken en gewasfehen zijnde, zodoethetvleesch in zijn geheel van de rugftrang en beenen af, fnijd het in fchijfjes, zo veel moogelijk is, klopt het een weinig met een mes, legt het dan in een casferol met wat bo- ter, en laat het zagtjes fruiten,- doet er voorts bij wat citroen fchel, een weinig tarwemneel, wat foelie, water, en een bosje thuin kruid, en laat het zaamen ftooven, is zeer goed ; dog de Konijnen moeten jong zijn. Op eene andere manier.
Doet het vleesch van de Konijnen af, fnijd het indob- belrteentjes, legt het in een casferol met boter, citroen- fchijven, een bosje thuin-kruid, wat zout, een weinig foelie, watkappers, bouillon of water, en eenfijn geftoo- tenbiscuit, en laat het te zaamen gaar ftooven ; ook doet men er wel ansjovisjeti bij. Fricasfée van Konijnen.
De Konijnen afgetrokken zijnde, zo fnijd ze in ftuk- ken , kookt ze even op, en fchuimt ze wel, dat ze wit "blijven; neemt dan een casferol, doet er wat boter in, en laat hier de aan ftukken gefneeden Konijnen, in tar- wemneel omgewentelt zijnde, een weinig in opfruiten; doet er voorts, bouillon, of bij gebrek water , wat foelie, citroenfehijven en wat gehakte.chalotten en peter- jelie bij; gaar zijnde, zo neemt eenige dooijers van eije* ren, klopt die met wat citroen-zap, en wanneer gij aan- richt, zo bind er de faus mede. Konijnen à la Crapaudine, of op de
rooster gebraaden. Hier loe moet men jonge Konijnen neemen, gezuivert zijnde, klopt men ze een weinig, beftrooit ze met peper en zout, en laat ze wat liaan, dat ze doortrekken, be- giet ze als dan met boter, beftrooit ze met fijn geftooten biscuit, gehakte peterjelie en chalotten, legt ze op de roos- ter, en laat ze gaar braaden, maakt er dan een chalot- ten- of mostaart-faus bij. Frikadellen van jonge Konijnen.
Hakt hier toe het vleesch van de Konijnen, en han- delt er even eens mede, als men met Kalver - fiicadel- len gewoon is te doen, en het welk op zijn plaats is geleert. |
||||||
fcoo.
|
||||||||||
KO 0. f57,3
|
||||||||||
■14. De kleine witte oîgeele Engelfche KruUhol, met
gekrulde purper-roode kanten. 15. De Aspergie- oï gekrulde Spruit-kool.
16. De gehakkelde of Pluimagie-kool.
17. De Muscagtige Krul-kool.
18. De Italiaanfche Broccoli.
19. De gemeens gladde, en groene of rootfe Ä'ooi, in
gommige plaat zen Slooren genoemt. 20. De Bloem-kool.
Befchrijving. Wij zullen deeze verfchillige zoorten
vmKool, kort en beknopt befchrij ven, voor die geene, welke achting voor allerlei Keuken- en Tuin-gewasfen hebben, welke dog hoofdzaakelijk onze keukens en ta- fels voorzien, of ten minfcen aangenaame , ,en de ge- zondfte fpijzen uitleveren, en waar van de verfchillige zoorten van Kool, niet weinig in haar tijd toebrengen; gelijk zulks bij de oude Romeinen en hunne Voorzaaten rede bekent geweest is ; maar de tijd, neerftig onder- zoek, en ondervinding leert altijd verbetering, zo wel in gemeene als verhevener zaaken. De eerfte zoort, is door geheel Europa bekent, en
veel in gebruik tot fpijze, inzonderheid in het najaar en in de winter: Deeze plant heeft die finguliere eigen- fchap, dat zich de bladen in een min of meer groot hoofd, zeer digt te zaamen fluiten ; dat inderdaad zeer aanmerkelijk is, en zulks hoofdzaakelijk, om rede, dat anders de bladen, van andere gewasfen niet kunnen groei- jen, als ze digt op of over malkander voortkoomen, be- halven van de Krop-latuwe , en weinige andere; maar het is de natuur of aart van het gewas, die dit te wege brengt. Deeze zoort maakt bijna klootronde hoofden, die zeer
digt gellooten zijn, en lang aldus kunnen duuren, zelfs als ze van de ftronk in het najaar afgefneeden zijn, en is daarom een der beste zoorten van de witte Kool. De tweede zoort, verfchilt niet van de voorige, dan
dat ze plat-ronde hoofden voortbrengt, dog welke ook in goede gronden grooter kunnen worden, dan die van de voorige zoort, hoewel dezelve grover van aart zijn. Men bouwt ze veel in de Brunswijkfche Landen, enz., en ze word daarom ook wel Brunswijkfche Kool ge- noemt. De derde zoort, is van de voorige onderfcheiden, dat
ze langwerpige en puntige hoofden voortbrengt, die naar een Zuiker-brood gelijken ; dog meest doorgaans vvorden ze in allen niet zo vast en geflooten, als de voo- iige zoorten, maar zijn niet minder fmaakelijk. De vierde zoort van witte kool, is rond- of ook wat
plathoofdig, heeft doorgaans zeer korte ftronken, en kan de koude in de winter meer verdraagen; ook word hij door- gaans zo groot niet, of verkrijgt geen zo groote hoof- den , als de voorige zoorten ; maar is zeer bekwaam, om ze in te leggen tot Zuur-kool, en om tot winter-fa- •iade te gebruiken. De vijfde zoort, die in Engeland, inzonderheid te
Londen, Batterfeafche kool genoemt word, verfchilt ook niet veel van de voorige, dan alleen dat hij vroeg fluit, of hoofden maakt, dog zulks langzaam, de eene plant na de andere, waar door men niet alleen vroeg, maar ook lang na malkander in de nazomer genoegen in de keu- kens daar van hebben kan ; de andere koolenhem daarna vervangende en verder in de tijd verftrekkende. De zesde zoort, of roode Kool, verfchilt in de groei-
vrijzeniet of weinig van de witte Sluit-kool, dan dat hij fcleiner van hoofd, en geheel purperagtig-roodvankoleur. |
||||||||||
is; dog men heeft er twee zoorten van, als eene die niet
hoog, op een dikke ftronk, met grooter en ronder hoof- den groeit, en een tweede die met kleiner hoofden, en op een hooger en dunner ftronk voortkoomt, daar bij ook niet zo rondhoofdig, maar langwerpiger en puntiger groeit, fijner en zoeter van fmaak is : Men noemt dee- ze in Holland en elders Pijnakkerfche Kool. De zevende zoort, ofSavoij-kool, is ook van verfchei-
derhande zoort ; de gemeene , heeft groene zeer gekron- kelde bladen, en maakt een los. geflooten hoofd, dat van binnen met detijdgeelagtig word; maar een an- dere zoort daar van heeft geelagtiger bladen, en is groo- ter en meer geflooten, ook fmaakelijker als de voorige ; welke de 8fte van de gemelde zoorten is ; behalven wel- ke nog andere zoorten zijn, dog die meest loshoofdiger groeijen, en door verbastering voortkoomen. De negende. of kleine zoort van Savoijkool, maakt een
bijzondere zoort uit; dezelve groeit klein, en op klei- ne ftronken ; de buitenfte bladen zijn groen en zeer ge- kronkelt, ook maakt ze geene groote, dog digtgefioote- ne hoofden,, die van binnen goud-geel worden, en zeer fmaakelijk zijn; dog is hier te lande weinig bekent, dan bij de Liefhebbers, maar word meer gevonden in Hoog- Duitschland en elders, De tiende zoort, oï Krul-kool, is een aart van kool, die
geen hoofden maakt, maar veele groote, min of meet gefnippelde en gekrulde groene bladen voortbrengt; wel- ke in de keuken tot een fmaakelijke fpijze, voornaame« lijk in de winter-tijd, toebereid worden. De elfde en twaalfde zoorten, verfchillenniet van da
voorige, dan dat de bladen bruin-of rosagtig groen zijn. De dertiende zoort, is ook een zoort van Krul-kool,
en koomt in de groei-wijze, met de voorige over een„ maar heeft fraàije met geel, wit, rood en groen geftreep- te bladen, die zeer bevallig op het oog zijn ; dog word bij ons zelden gevonden, en is misfehien , zo als het mij voorkoomt, een natuurlijke verandering , door den aarC des gronds voortkoomende, dewijl hij ook ligtelijk we« der door het zaad in groen of bruin verandert. De veertiende zoort, verfchilt ook weinig in de groeï-
wijze van de Krul-kool, dan dat de bladen aardige of aan- genaam fterk gekrulde kanten hebben, die purper-rood zijn, en dat ze kleiner of niet zo hoog groeic, dan da voorige Krul-koolen. De vijftiende zoort, of Aspergie-kool, is mede een
zoort van Kruikooi, daar van vefchillende, dat hij ge- flootene fpruitjesmaakt, welke gekookt, en wel bereid wordende, nagenoeg de fmaak en zagtigheid van AspergieS hebben. De zestiende zoort, is insgelijks een zoort van groe-
ne Krul-kool, maar welkers bladen niet zo gekronkelt, maar meer gefnippelt zijn, ais de gemeene Krul-koo- len. De zeventiende zoort, oî Muscagtige Krul kool, koomt'
genoegzaam over een met de groene of bruine Krul kool, behalven dat hij een aangenaame muscagtige reuk van zich verfpreid, ' als gehanteert of ten eerften toebe- reid word. Ik heb dezelve menigmaal in de toeberei- ding, uit bijzondere liefhebberij, door mijn handen las- ten gaan, om de aangenaame reuk gewaar te worden, en na te fpeuren, maar ik heb niet kunnen bemerken., dat het een bijzondere zoort zij, en ik heb onder vee- le ftruiken van het zelve bed zulke bevonden, die zeer musceerden, en ook die geen zodanige reuk hadden: Zoa dit niet uit een bijzondere aart des gronds, of de dingendia Bob % ^ daar |
||||||||||
3
|
||||||||||
1574 K°0'
|
KOO.
|
||||||||
Men zaait allerlei kool, in het voorjaar, in het laatst
van Maart, or in het begin van April, op een bedde, niet al te dik of digt ; en als de jonge planten taamelijk fterk zijn, en s of 6 bladen verkreegen hebben , verplant men die op vette bedden of akkers, die wel en diep om- gefpit, of voor de witte £00/omgepioegt zijn, als men er groote akkers mede beplant : .De witte Kool moet op om- trent drie voeten afftand in het verband geplant worden; dog de kleine Moscovifche zoort kan men wat digter zet- ten; Savoij-kool, Bloemkool en de meeste overige geeft; men, na maate dat ze groot groeijen en ds grond vrugt- baar is, 1 en een 'half à 2 voeten afftand : Men moet de kool taamelijk diep planten, dat men gewoonlijk met een planthout verrigt, en ook zorg draagen, dat de ver- plante planten , als zulks bij droogte gefcbied, 's avonds of om den andere avond begooten worden, tot dat ze op 't nieuw bewortelt zijn. Allerlei kool begeert, om wel te groeijen, en goed te
worden, een vette bemeste grond; dog de mesting dient; eenigzins naarden aart des gronds gefchikt tezijn; zijnde dus de koemest beter in zandagtige, maar de paardemest voordeeliger in kleij-gronden : Maar de Bloem kool is van dien aart, dat hij 't best tiert en de bloemen het grootst worden, in eennieuwe verfche uit de natuur vrugtbaare grond ; die teffens met oude vergaane mest wel bemest, is. Als de grondin de zomer te bol opdroogt, zijn de wor- telen van allerlei Kool veel onderworpen, om van. Ge- wormte geknaagt te woraen, het welke als dan veraor- zaakt, dat. de wortelen knobbelagtig groeijen of gallen en afrotten, en de planten bederven of (legter gewas maaken. De kool van allerlei zoort, begeert ook jaarlijks verandering van grond, want twee of meer jaaren in de- zelfde grond gebouwt wordende, Haagt bij niet wel, en de grond word daar door als vergeeven : Maar de grond, daar kool op gegroeit heeft, is het volgende jaar zeer be- kwaam, om er allerlei andere keuken-ge wasfen in te kwee- ken. Men zaait ook witte en roode kool 'm 't laatfte van Au-
gustus of in het begin van September, opeen bedde, op een warme voor.de fcherpe winden gedekte plaats, om dezelve aldaar de winter over te laaten (taan, en daar na in het volgende voorjaar op de voorige wijze vroeg te verplanten; waar door men de kool veel vroeger als an- ders , en in de zomer verkrijgt, en waar toe de gemeene rondhoofdige en de tenglwofdige zoonet), het best dienen. Dit zelfde doet men ook, om dierede, met de Bloemkool, maar deeze moet in een koude, bak gezaait, of de jonge planten voor-de winter in een zodanige bak, digt bij zaa- men geplant worden, om ze in de winter tegen de vorst te dekkenen aldus over te houden, dewijl hij veel teder- der dan andere kool is. Zommige zaaijen of planten, de Bloem-kool'm houten bakjes, om. dezelve, 's winters,. aïs het vriest, in huis te zetten, en ze dus voor de vorst.te bewaaren, tot in 't voorjaar. Men kan ook de Bloemkool, gsiiikmede de witte en roode kool, in de Maart in een maa- tig warme bak zaaijen, om de planten te vervroegen, die men bij alle gelegenheid over dag veel lucht moet geeven, en vervolgens, als demeeste vorst over is, en 't weer warm begint te worden, verplant, zo zal de kool ook vroeger aan- koomen, als anders; dog.de.winter-planten, teweeten, die in het najaar gezaait zijn, zijn hier beter toe. Om de rloem kool de geheele zomer door tot in dewfn-
rer te kunnen hebben, zo moet men dezelve van Maart af verfchcide reizen , tot het laatfte van Majj zaaijen, en dezelve van tijd tot tijd verplanten r dienende het laat- |
|||||||||
daar mede vermengt zijn, kunnen voortkoomen ? Te
meer, dewijl men elders planten vind, die deeze eigen- fchap, uit de natuur des gronds voortkoomende, of daar mede vermengde dingen, hebben. De agtiende zoort, of Broccoli, is mede een zoort van
Kruikooi, die taamelijk groot en hoog groeit ; zijnde van de geineene Krul-kool onderfcheiden daar in, dat hij vee- Ie zijdfpruiten maakt, die zich in kleine hoofdjes fluiten, op de wijze als de Sluit-koolen, maar losfer en klein: Daar zijn ook eenige veranderingen van, dog welke hoofd- zaakehjk in zijn koleur beftaan; als groene, Roomfche ge- noemt, zwarte, roode en bruine, welke laatfte hooger groeit, en ook harder in de winter is, als.de groene, dog heeft kleiner hoofdjes : Men maakt er in Hoog- enNe- der-Duitschland, zo wel als in Italien, veel werksvan, dewijl hij, behoorlijk toebereid zijnde, zeer aangenaam van fnaak is, veel beter, als de gemeene Krul- en an- dere Kool, en daar in de lekkere Bloem-kool of Afper- gies evenaart ; hoewel bij in de Nederlanden niet zeer bekent is, dan in de Tuinen van voornaame Liefhebbers. De negentiende zoort, is een zoort van Kool, dieglad-
de en effene bladen heeft, en in geen of maar in zeer losfe hoofden fluit, dienende in het huishoudelijke of in de keuken weinig, en hoofdzaakelijk totfoupen engroen moes in het voorjaar, als de groente fchaars is, dog niet zoveel in onze Nederlanden, als wel in Engeland, daar men dezelve meer onder de naam van groen Cabbage, <lat zo veel zeggen wil, als groene Kool-moes, gebruikt. Deeze zoort is eigentlijk een verbasterde zoort van wit- te of roode Kool; of misfchien de eerfte oorfpronkelijke Kool zoort, daar de overige zoorten door de tijd uit voort- gekoomen zijn; dog dat zullen wij hier niet nader on- derzoeken. Detwintigfte zoort ,of de Bloem-kool, is een bijzonde-
re buitengemeene zoort van Kool, daar in bellaan de, dat hier van niet de bladen , maar de aankoomende bloei- ftengen tot een zeer aangenaame en gezonde fpijze, in geheel Europa dienen; dat is, deeze kool maakt uit zijn midden veele in een plat hoofd , van min of meerder grootte, digt bij een vergaderde "melkwitte fpruiten, welke eindelijk tot bloem- en zaad-fteelen opfchieten. Plaats. Waar de witte, roode en andere Kool eigent-
lijk van zelf in het wild of natuurlijk groeit, is niet wel bekent: Maar daar groeijen in Duitsch land, opdeakkers en elders, enz; zoorten van wilde kool, die in de Kruid- kundede naam van Brasfica campestris, perfoliatadiaagt, en witte of purpere bloemen heeft; ook is er nog een zoort van wilde Berg-kool „ die hooger groeit, en langlee- vend is, groeijende veel in de Alpifche gebergtens, en draagt de latijnfchenaam van Bmsßea alpinaperennis. Dee- ze zoort kan men ook inde tuinen kweeken,, tot het keu- kengebruik; dog is bij ons weinig bekent.. Kweeking van allerlei] Kool.
Wij zullen niet breedvoerig gaan over de kweeking van de gemelde zoorten van Kool, dewijl dezelve zeer ge- makkelijk gefchieden kan, en weinig zwaarigheid heeft, als men maareenige dingen daar bij in 't algemeen, en in de bijzondere zoorten aanmerkt en gade flaat; te meer, dewijl de Kool, behalvende Savmj-kml, de B-loem-kool en £roccoli, van veele voor een geringe fpijze^geacbt word, dat hij echter geenzins is, maar in de herfst- en winter- tijd een aangenaame en gezonde fpijze uitmaakt, en de keuken , zo wel bij rijken als armen in de winter lange vervuilen kan, als hij zorgvuldig bewaart wosé. |
|||||||||
KOO.
lie zaaizel tot winter Bloem-k$ol, die als dan nog voor
de winter bekwaam worden kan, als de koude niet alte vroeg koomt. Allerlei kool, dog inzonderheid de Sluit- kool en Bloem-
kool moetin de zomer, als hij wat groot en fterk gewor- den is, één of tweemaal rondom met een kool-hak aan- geaard worden ; waar door hij beter groeit en fluit; en men plukt als dan ook de benedenfte bladen om die rede wat af; .maar hier toe moet men bekwaam weer waarnee- men, dat naamelijk niet te heet, nog ook te nat is, want anders verbroeit en bevangt de buiten-bast dep ftruik zeer ligt, en de kool bederft, of er koomt ten minften weinig goeds van : Dit hakken dient teffens ook om de grond van het onkruid te zuiveren. Het gebeurt veeltijds, dat de hoofden van de vroeg
aankoomende witte en roode kool'm de zomer of in het na- jaar bersten, inzonderheid als ze in een fterke grond groei- jen; dit is een teken , dat hij in zaad wil opfchieten: Als men dit bersten vreest, moet men , om zulks voor te koomen, de ftruiken en hoofden, die volwasfen en digt genoeg geflooten zijn, zagtjes wat neertreeden ; het welke de groei ftuit, en dus het bersten belet. De laate witte en roode kool, die voor de winter zal die-
nen, moet tegen het aankoomen van fterke vorst, in droog weer afgefneeden, en vervolgens in huis voor de vorst bewaart worden, kunnende als dan lang duuren; mits dezelve op eendrooge plaats te leggen, en van tijd tot tijd van de buitenfte rottige bladen te zuiveren. Dog men kan ze ook , als men wil ,. buiten huis be- waaren, door middel van dezelve op hoopen van drie of vier kooien hoog te leggen , en dan met aarde , en daar over heen mét ftroo te bedekken,- op welke wijze zij beter behouden blijft, dan binnens huis. De Savoij kool, zo wel als de Krul kool en Broccoli,
harder van aart zijnde, laat men buiten ftaan ; want de Savoij-kool word door het bevriezen geeler, en, gelijk de overige gemelde kooien , malfer enfmaakelijker: Dog als het zeer fterk en lang vriest, lijd de Savoij kool ge- ' vaar, van te bevriezen. Als men de hoofden van de Sa- voij-kool , enz. heeft afgefneeden, laat men de dronken it-aan-, zo zullen ze doorgaans weder kleine uitfpruitzels voortbrengen, die men gewoonlijk fpruitm noemt, en in de nawinter, als de groente fchaars word, een aange- naam eeten, in foupen of groen moes , enz. zijn. Om de laate Bloem-kool, voor het winter-gebruik te be-
waaren , hangt men ze tegen de vorst met de bladen af- gefneeden zijnde, met de bloem om laag, op een droo- geplaats, daar zeniet bevriezen kan, aaneen zolder op; en als de laate Bloem-kool, tegen het aankoomen van de vorst, zijne volkoomene grootte nog niet heeft, knakt men de bladen na binnenwaarts, om de bloem daar mede voor het bevriezen te dekken; aldus kan hij nog. een klein vorstje tegenftaan. Om paad van de witte cnroode kool te winnen, als me-
de van de Bloem-kool en andere, die 's winters de vorst niet kunnen veelen; zo moet men in het najaar, tegen het aankoomen van de vorst, bij droog weer , eenigevan de beste kaolen In huis in een luchtige kelder, of op een an- dere plaats, daar hij nietbevriezen kan, digt bij malkan- der in aarde of zand planten, zodanig, dat de dronken tot op de helft in de grond koomen; of plant ze in een hooge koude broeibak, daar men in de winter bij vorst, houten luiken overlegt, en dezelve met ftroo of lange mest rondom bedekt, om ze aldus voor de vorst te be- waaren; dog bij alle gelegentheid van zagt weer, moet |
||||||
KOO. f57f
men ze over dagverfche lucht laaten genieten. De bui-
tenfte bladen van de hoofden zullen wel alleng'skensaan het rotten gaan, maar men moet de ftruik daar van, van tijd tot tijd, zuiveren, en het is genoeg, als de ftruik of ftronk onbevroozen en gezond overblijft ; want de on- dervinding heeft geleert, dat het zaad, welk uit de zijd- fpruiten voortkoomt, even zo goed is, als dat uit de hart- fpruit gewonnen word. Als dan de meeste koude in het voorjaar over is, plant men deovergehoudene kool-firui- Zien in de opene lucht, op een vrugtbaar bedde, opdeaf- ftand van ongeveer twee voeten van malkander, zo zul- len ze fterk uitfpruiten, en veele ftengen maaken, die in het vervolg van tijd aan het bloeijen koomen, en door- gaans veel zaad voortbrengen ; maar hier bij heeft men nog de volgende dingen aan te merken, om goed zaad te verkrijgen; te weeten, men moet'eerftelijk de zaad- ftengen, die hoog kunnen opfchieten, met ftaaken en aanbinden bewaaren, om niet door de wind verflingerc en gebrooken te worden; 2. moet men , als er te veel zaad-ftengen zijn , een gedeelte, naamelijk de zwakfte, wegfnoeijenofinhaar eerfte beginuitbreeken, waardoor de overige meer kragt verkrijgen, en dus het zaad beter word; 3. moet men, als de peulen beginnen rijp te wor- den , of ook in haar bloei, het uiterfte of bovenfte deel daar van af korten, het welke het overige zaad merkelijk fterkt; want de nauwkeurige opmerking en ondervinding heeft ook geleert, dat het zaad, dat aan het einde van de bloei trosfen voortkoomt, gezaait wordende, planten voortbrengt, die zeer ligtelijk in zaad willen fchieten, zonder goede hoofden of anders goede Kooien te wor- den ; men verkrijgt hier door wel minder zaad, maar dat men verkrijgt, zalzo veel te beter zijn; 4. is het een zaake van groote aangelegentheid, dat men ieder zoort van kool,'daar men zaad van winnen wil, vrij ver van malkander op.bijzondere,bedden planten moet; want de ondervinding heeft ook geleert, dat dit verbasterde zoor- ten van koojgeeft ; bij voorbeeld roode en witte kool digt bij maikanderplantendc, om zaad van te winnen , zal de kool uit zulk gewonnen zaad, nog wit, nog rood, maar bont of anders mismaakt zijn. Plet nauwkeurige onder- zoek, in de hedendaagfche Botanie, heeft opening ge- geeven , waar dit van daan koomt, naamelijk, dat de vermenging van de vrugtbaarmaakende zaad-ftoffe, of het zaad-meel, er de oorzaak van is; dog. dit behoort niet zo zeer tot de moes-tuin, maar tot een bijzonder na- tuurkundige verhandeling, waar over men, als men daar begeerig na is, onder anderen naleezen kan, de werken vandeHr. L1NNŒ.US, en in't bijzonder het fraaije werk van de Heer Baster , Verhandeling over de voortteeling det Dieren en Planten, enz. ; genoeg is het hier, om de Liefhebbers van de Tuinbouwerij daar van te berigten, om het tot hun voordeel te trekken. Als het kool-zaad dan bijna rijp is, dat men aan de
bruinwording der peulen gewaar word, kan men het met de ftruik affnijden, en tegen een muur of ftaket op- hangen , om verder geheel rijp te worden, te droogen, en vervolgens uit te kloppen en te bewaaren. Maar, bij de rijpwording van dit en diergel ijk zaad, is
er weder zwaarigheid, om het zelve te bewaaren, in- zonderheid voor zommige Vogelen, die er zeer gretig na. zijn. Om zulks voor te koomen, is wel het beste middel, om er netten los over te hangen , die de zaadftengen niet drukken of kwetzen ;. of men kan er lijm roeden bijzet- ten, met goede vogellijm heftreeken , waarop zich de Vogels meest vooraf zetten, en daar door, eer ze het Bbb 3 zaad |
||||||
* 957Ö KO O.
|
||||||||
KOO.
|
||||||||
ken tot veelerleij fpijs-toebereidinge; en waar onder de
Savoij- en Bloem-kool, de fmaakelijkfte en aangenaamfte zijn: Oog de Kool is echter niet geheel onnut in de Genees- kunde of in zommige ziektens en gebreken ; want hij heeft, wel gekookt zijnde, een groote lax-eerende en buik-verzagtende kragt, en is derhalven in het bijzon- dere zeer dienstig voor Menfchen die hardlijvig van na- tuur zijn ; deeze zullen zich zeer wel bevinden, als ze dikwils wel gedoofde Kool of Kool-foup eeten; ik heb er zelf ondervinding van; en het is niet alleen, dat dit zag- te middel, de buik opent en los maakt, maar zulks neemt ook veele andere bezwaarnisfen weg, als hijpocondrie, melancolijke en diergelijke verdrietige ongemakken; in- zonderheid bij Menfchen die veel moeten zitten, om hunne bezigheden te verrigten, en weinig beweeging kun- nen genieten. Geen wonder dan, dat de oude Romei- nen zo veel werk van de Kool gemaakt hebben, want zij zagen en ondervonden de nuttigheid daar van; maar, dat ze geen andere middelen in ziektens wilden gebruiken, en daarom de Geneesmeesters omtrent een tijd van 150 jaaren lang uit Romen verjoegen, dit was misfchien een Heidenfche dwaasheid, dewijl de Kool voor alle ziektens niet kan dienen ; fchoon hij in de meeste, als zagt en ge- tempert van aart. en wel bereid zijnde, niet fchaadelijlc zijn kan. De Kool wel en met peper geflooft, geeft ook veel melk aan de zogende vrouwen. De roode Kool, word in 't bijzonder, behalven de
laxeerende eigenfchap, ook een bloedzuiverende en wond- heelende kragt toegefchreeven, en dienstig geacht tegen defchorbuït, borst- en Iong-eiektens, en rouwe keel, enz., als men ze, wel week geftooft, dikwils eet, of het zap daarvan met zuiker of honing nuttigt. Een blad van de roode Kool op een klier- of ontfteekings-gezwel ge- legt, en zulks altemets vernieuwt, beeft groote kragt, om het zelve te doen rijpen; gelijk ook wel andere Kools- bladen, inzonderheid van dé" roode of bruine Boere-kooi doen; en het is aanmerkelijk, datdebladen, van aller- leij roode Kool in deezen veel kragtiger zijn, als de groe- ne, gelijk de ondervinding geleert heeft. Verfcheiderhande manieren, om allerlei] Kool
toi een aangenaame fpijze te bereiden. Wij zullen nu, volgens gewoonte, gaan aanwijzen,'
hoe men allerleij Kool in de Huishouding, op veeler- leij , zo wel gemeene, als meer aangenaame manieren toebereiden kan. Een Kool-foup te bereiden.
Dit gefchied op verfcheiderhande manieren; de ge-
woonlijkfte is, dat men wat fchoon gemaakte en in klei- ne Hukken gefneeden zijnde witte, Savoij- of Bloem- kool, enz. in goede bouillon of vleesch-nat gaar kookt, daar iets fpecerijen, als inzonderheid geflooten peper, kruidnagels en foelie of nootemuscaat, met een ziepel er bijvoegende; als de Kool dan gaar is, doet men-dezelve met ruim lang nat in een kom, daar men in dunne fchij- ven gefneeden witte of mastekine-brood, in't rond in gelegt heeft, en discht het op, het zal zeer fmaakelijk zijn; inzonderheid als men de fneeden wittebrood eerst op de rooster wat bruin roost, en dan met noote-mus- caat overwrijft. Men kan de foup ook kooken met wat fijne Holland-
fche gepaarlde gerst, rijst of met knoedels, dat dezelve nog aangenaamer en voedzaamer maakt; mits dat het niet al te dik of papagtig worde , als het een foup zijn zal. De
|
||||||||
zaad aandoen, gevangen raaken, of zodanig in verwar-
ring koomen, dat ze het zaad niet kunnen aandoen, en ook worden andere Vogels daar door verfchrikt ; behalven bet vermaak, dat men er bij hebben kan. Het zaad van allerleij Kool moet, om goed te weezen,
wel rijp zijn ; hebbende als dan een roodagtig-bruine koleur; de eene zoort minder, de andere meer. Het Zaad van de Bloem-kool, die men in deeze Nederlanden bouwt, word meest uit Engeland en Italien of Cijprus gebragt; dog men houd het Engelfche voor het beste, dewijl het grooter en digter bloemen geeft, daarente- gen de beide laatfle zoorten veeltijds losfer bloemen voortbrengen, en die ook kleiner blijven ; dog 't zaad, dat in Holland uit hét Engelfche zaad wel gewonnen is, is meesttijds even zo goed: Maar het zaad van de Broccoli moet men uit Italien hebben. En fchoon het hier te lan- de geteelde zaad van allerleij andere Kool, wederom de zelfde zoort voortbrengt, zo is het echter nuttig, dat men zomtijds van zaad verandert, en zaad zaait, dat op cene andere plaats in een andere goede grond gewonnen is, dewijl het zaad, dat men verfcheide jaaren inde- Zelfde plaats en grond gewonnen heeft, wel wat veran- deren wil, en kleiner of flegter Kooien voortbrengt, in- zonderheid wat de Sluit-koolen betreft. Allerleij Kool, is zeer aan verfcheiderhande kleine
Ongediertens onderhevig, die dezelve kunnen bederven, als Aard-vlooijen, Slakken, Mieren, Veen-mollen, enz., maar geen Ongedierte is fchaadelijker, en vernielt de Kool meer, als een bijzondere zoort van groene Rups, die men daarom gewoonlijk Kool-rups noemt, dewijl ze meest op de Kool en andere koolagtige planten aast ; dog men heeft in het ééne jaar meerder overlast daar van, dan in het andere, naamelijk naar dat er meer van de witte Kool-vlinders voortgekoomen zijn, die haare eijers in de zomer, of in 't najaar op de Kool-bladen in groo- te menigte leggen, waar uit vervolgens de gemelde Rup- fen gebooren worden ; die niet zelden geheele akkers met fleurig ftaande Kool-planten vernielen, zo dat er niets van overblijft, dan de dikke aderen of ribben der bladen ; dat een droevige vertooning maakt, en tot groot nadeel vanden Eigenaarverftrekt. Menheeftzedert oude tijden, ïede op middelen bedagt geweest, om dit Infect., zich op de Kool gevestigt hebbende, te vernielen, en daar door de Kool te bewaaren, maar men heeft, mijns weetens, nog geen zeker middel daar tegen kunnen uitvinden. Het beste middel is, om de Rupzen , zo dra men ze op de Kool verneemt, daar van met alle ijver, en getal van Menfchen, aftezoeken en in een pot met water te fmoo- ien, of anders te dooden ; dog dit valt zeer lastig en kostbaar, en kan veeltijds, als ze in een al te groote menigte zijn, nog weinig helpen. Ik heb ergens gelee- zen, dat, om deeze Rupfen te vernielen, men kruizen van een kerkhof, of die van een oude dood-kist, uit de grond gegraaven zijnde, gemaakt zijn, hier en daar op de Kool-akkers moet fteeken ; waar door de Rupfen zouden verdwijnen; dog wij zullen ons met geene ou- de bijgeloovigheden ophouden; het gemelde middel zal wel het beste zijn. Hoe men andere kleine Ongedierten te keer gaat, en
wegmaaken kan, kan men nazien op het artijkel ON- GEDIERTE. .Nut en gebruik van de Kool.
De Kool van allerleij zoort, heeft weinig gebruik in de Geneeskunde, maar dient hoofdzaakelijk. in de keu- |
||||||||
ko a
|
|||||||||||
Koor.
|
|||||||||||
i*m
|
|||||||||||
, De Frarifchen, Engelfchen en andere bereiden een
foup van allerleij Kool op deeze wijze : De Kool gezui- vert, gewasfchen en klein gehakt zijnde, fruit dezelve in boter of olie; doet ze dan in een pot met kookend wa- ter, of in lang en klaar erweten-nat, met wat boter, kontjes van brood, wat zout, een ziepel, en wat peper en nagels; laat het zaamen gaar kooken, en discht het op, Hoe men de witte Kool kookt.
De witte Kool, voor de gemeende zoort van de Sluit-
koolen geacht wordende, word meest, gezuivert, ge- wasfchen en vervolgens in min of meer groote ftukken gefneeden zijnde, met Schaape- of jong Rund-vleesch en ruim water gaar gekookt en aldus genuttigt; het zout daarbij niet vergeetende, en men kan er ook watgefloo- ten peper en nagelgruis bijvoegen ,. dat den fmaak op- heft; zommige doen er ook wat carweij-zaad bij; wel- ke dingen niet alleen een aangenaame fmaak, geeven, maar ook de winderige aart aan deeze Kool veel verbe- teren: In plaats van het gemelde vleesch, ftooft men er ook wel een eendvogel offaucijfen bij, dat niet minder aangenaam fmaakt. Anders kan men deeze witte Kool ook zonder vleesch,
tnet yleeschnat of water , boter, goed fmeer of braadvet en de gemelde fpecerijen kort ftooven, maar dan is hij op verre nazo fmaakelijk niet, als wanneer hij met vleesch gekookt word ; dog het braad-vet geeft er de beste ünaak aan. Hoe men de Savoij kool flooft.
Zuivert de Kool van,d;e buitenfte groene bladen, fnijd ze in kwartieren of kleiner Hukken , en dan gewasfchen zijnde, laat ze uitlekken; doet ze vervolgens in een casferol of aarden pot, met wat boter in meel omgewen- telt , en wat goede bouillon, zout ennootemuscaat, laat het op :t vuur eens doorkooken ; legt er dan de Kool in;,"en Iaat zé ftooven, tot dat ze gaar is ; is heel fmaakelijk. Op eene andere manier.
De Kool gereed gemaakt en gewasfchen zijnde , doet hoter in een casferol of pot, laat ze geel braaden; dan de Kool daarin gedaan zijnde, laat die fruiten; doet er dan watgefiooten biscuit, zout, wat nootemuscaat en bouillon of water bij, laat het dan gaar kooken. Men kan er ook vleesch of worst bij doen, naar believen. Nog anders.
Als de Savoij-konl wel gewasfchen is, kookt ze gaar in water, en doet ze dan op een gatje pan ; neemt on- dertusfchen een casferol' of pot, en maakt een fausklaar van bouillon of zoete melk, boter, biscuit, zout en noote- musraat ; fnijd de kool middendoor, legt ze in de faus, en laat ze wel doorftooven : Men kan er ook faufijfen, vleesch of ham bij gebruiken, of wel gebraaden visch. Hoe men de Kool farceert of vult.
Neemt een digte gezuiverde witte of Savoij-kool, holt 2e aan de ftronk zo groot en ver uit als gij kunt; bind er een touwtje om, dat ze niet van malkander valt, en kookt ze een maal of twee op ; neemt dan wat fchaape-, kalfs- of jong rundvleesch, en hakt het klein , doet er een handvol gefchildekafianjen (ofamandelen), gewree- ven nootemuscaat, wat zout, en een ftuk boter bij, mengt het onder een, en vult het in de koot', dan toegebonden en |
|||||||||||
gaar geftooft, met bouillon en boter, vervolgens in vier
kwartieren gefneeden en opgedischt ; is een zeer fmaake- lijk eeten. Op eene andere wijze.
De Kool behandelt en uitgeholt zijnde, als vooren; neemt het geene dat uit de kool gekoomen is, en hakt het klein, dog zonder de ftronk, met wat fchaape- of kalfs-vleesch; neemt dan klein gewreeven kruim van wit- te-brood, die in vleeschnat geweekt is, en vier eijeren twee met en twee zonder wit, roert zulks onder de ge- hakte kool en vleesch, met wat zout, peper en foelie of noo- temuscaat, en laat het met een ftuk boter gaar ftooven ; vult dan hier mede de uitgeholde kool, bind ze toe, en laat ze wat ftooven alsBloem-kool, met bouillon, boter, heelepeper, en twee of drie faucijfen, totdatzeweldoor- ftooft is, en als men opdischt, fnijd men ze aan vier ftukken. \ .
Nog anders.
Neemt een wel geflootene niet al te groote kool, fnijd ze, gezuivert zijnde, middendoor, holt erhetbinnen- fteuit; neemt de helft daar van, en hakt hetklein, roert dan vier eijeren in de pan, dat ze hard worden; neemt wijders, wat runder-vet of versch fpek, een half pond ge- hakt kalfs-vleesch, wat chalotten of uijen, kruim van witte brood, en nog vijf eijeren, wat zout ennootemuscaat offoelie; maakt daar een farcée van, vult het in àekool, en bind ze toe; hangt dan een ketel met water en half: zoete melk op 't vuur, en als het kookt, doet de zaamen gebonde kool daar in , en laat ze gaar kooken ; neemt ze dan daar uit, en zet ze op de ftronk in een fchotel of taarte- pan, giet er wat gefmolte boter over, en beftrooit ze met geflooten biscuit; doet er van onder wat nat bij, en zee het in den bakoven, of op't vuur, en boven op de dek- zel van de taartepanook wat vuur, en laat het zo braa- den of bakken; als gij dan aanricht, doet er wel toe- gemaakte kolis over ; of neemt de faus, daar ze in gebraa- den is, en doet er wat kruiderijen bij, dat ook goed is. Bij de gefarceerde Savoij-kool, kan men ook een witte faus maaken. Gebakken Kool.
Neemt witte offavooij-kool, gezuivert zijnde, fnijd ze in tweën door, wascht ze af, en legt ze opeen gatje- pan, om uit te lekken; doet ze dan in een fervet, dat er het nat geheel uitloopt; neemt dan wat meel, zout en nootemuscaat, mengt het door een, en wentelt de kool daar door ; bakt ze dan in heete boter, dat ze gaar en geel word: Men eet ze met kolis ; ook koud, met boter, boom-olie en azijn, en men gebruikt ze ook om te gar- neeren. Hoe men roode Kool ßooft.
Als de kool van de buitenfte bladen gezuivert is, fnijd ze klein, zet ze in een casferol of pot te ftooven met wat nat, het zij water of beter vleeschnat, en doet er dan wat nootemuscaaat, geftooten peper, zout, en een goed ftuk boter bij, en laat ze langzaam gaar ftooven : Men kan er op het laatfte een of twee lepels vol wijnazijn bij doen, en laaten het zaamen doorftooven; dog de azijn kan men altijd best over tafel daarbij doen, die daar voor is. Andere ftooven hem met half wijn en half water > be-
nevens de overige bijvoegzeis , en zommige doen er ook. zuiksr bij'. t; • . ; Andtri
|
|||||||||||
XO'Ö,
|
||||||||||
*57f *°°'
|
||||||||||
'Andere manier.
Snijd de kool door, in vier of meer ftukken, doet wat toter in een casferol of pot, braad ze geel, doet er dan de kool in, laat ze wat fruiten ; vervolgens doet er wat bouillon bij , met zout, foelie of nootemuscaat en wat pe- per, en laat het gaar ftooven: Moetende deeze kool wel twee uuren kooken, eer ze ter deegen gaar is. Hoe men de Bloem-kool toerhht.
Deelt de bloem in kleine ftukken, en pluist erde fchil van de kleine fteelen meteen mes af, zo ver het doen- lijk is, dan gewasfchen zijnde, legt ze ineen casferol of pot met kookend water, met een weinig zout ; ook doet men er wel een fcheutje zoete melk in, om ze blank te hebben; als ze gaar is, doet ze opeen doorflag, ofgat- je-pan, en fprengt er wat fchoon water over, en laat ze verlekkenj doet dan boter in een casferol of pot, met wat nootemuscaat, een weinig meel of biscuit, wat goede bouillon ot zoete melk, en roert het op 't vuur af, doet er dan de bloem.kool bij, en laat het zagtjes doorftooven, met een weinig zout, dan opgediseht. Op eine andere manier.
Kookt de bloem-kool gaar, als vooren, maar laat ze zoheel
blijven, als moogelijk is; gaar zijnde , rigt ze op eenas- fiet aan, met de bloem om hoog en heel digt bij elkan- der, zo dat het uitziet als eenebloem; wrijft er dan wat nootemuscaat over, en een weinig zout, en dekt ze met een ander asfiet toe, dat ze warm blijft: doet dan een- vierde of half pond boter, in meel gewentek, in een casfe- rol of pantje, met wat zoetemelk en foelie; men kan er ook een heele fchil vanritroe;ibij doen, die men daar na we- der uit neemt, roert het op het vuur af tot een faus, en doetdezelveals gij aanricht, zo kookend over de Bloem- kool, op het asfiet heen. Men eet de bloem-kool ook, op gemelde wijze gaar ge-
kookt en op het asfiet gezet en koud geworden zijnde, met boom-olie en azijn, of nret een eijer-faus als falade, en wrijft er wat nootemuscaat over. Gok kookt men veeltijds wat Bloem-kool mede in vleesch-,
gepaarldegerst-, rijst-enandeie foupen; als mede in erw- ten en erwten-nat, enz., daar hij een zeer aangenaams üaaak aan geeft. Om Krul- of Boere-kool te flooven.
Men zuivert de kool van de kwaade bladen, en hard-
fte fteelen , de overige dunne kan men wat affchillen; dan gewasfchen zijnde, kerft men ze door, ter breedte van een vinger of duim; zet dan de ruimte boter in een casferol of pot over het vuur, doet er de kool 'm , en laat 2e zagtjes fmooren, en als ie niet nat genoeg van zich zelf is, moet men er wat bouillon bij doen, op dat hij jiiet aanbrande, doet er voorts zout, wat geflooten foe- lie of muscaat en peper bij, en laat het zaamen ftooven, tot dat het gaar is- -- Deeze zoort van kool is het fmaakelijkst, als hij be-
vrooren geweest Is, veele zijn er groote liefhebbers van ; maar om ze fmaakelijk te fmaaken , moet het vet daar- bij-niet gefpaart worden. Men kan er ook wat uitgepel- de iafianjes mede ftooven , welke er zeer goed bij fmaaken. Op eene andere manier.
De kool klein gefneeden zijnde, als vooren, kookt ze >in jruirn. water af, doet ze dan op een doorflag, en laat |
ze verlekken, daar na doet ze in een casferol of pot met ge-
noegzaam boter, wat zout en nootemuscaat, ook wat vleesch-nat, als'tnoodig is, en laat het zaamen gaar ftoo; ven5 men doet er ook wel een worst, een ttuk fpek of ham bij ; ook kan men ze met een eend-vogel of gerook- te gans ftooven ; geevende deeze Vogelen en haar vet, inzonderheid een goede imaak aan deeze kool. Nog anders.
De kool gezuivert zijnde, hakt ze op een hakbord heel
fijn, doet er wat meel onder, of in plaats van meel, fijne haver-gort, zet ze dan te ftooven met boter, zout en fpe- cerijen, naar de fmaak, als mede zuiker, als men wil, tot dat ze gaar is : Als men er geen vleesch bij wil ge- bruiken , zo (laat men wat eijeren op 't water, en legt er die op, met ftukjes van gekorst wittebroid. Op deeze gemelde manieren, kan men allerleij krui-
en gefnippelde kool toebereiden; als mede ook de fpruii- kool in de na-winter. Hoe men de Broccoli toemaakt.
Snijd de geflootene fpruiten of hoofdjes van de BroC'
coli af, met drie of vier duimen van de dunne ftruik, die daar aan zit ; pluist dan de buiten-febil van de ftruik af, daar na gewasfchen zijnde, kookt men ze in water week, gelijk men de Bloem kool doet, en maakt er ook een diergelijke boter f aus over met nootemuscaat, enz., is een fmaakelijk eeten, en zo mals als Bloern-kool, ook in fmaak zeer veel daar aan gelijkende. De fpruiten, die, ra dat de hoofdenafgefneeden zii'n,
weder overvloedig voortkoomen, kookt men , na dat de bukenfcbil afgetrokken is, week, en eet ze met lofer en muscaat als aspergies, daax ze aldus bereid, ook zeer n» gelijken en fmaaken. Salade van witte Kool.
Neemt een fijne witte kool, fnijd ze in tweën, doet er de ftronk uit, en fnijd ze dan in 't rond heel fijn en lang; doet ze dan in een kleine casferol of vlakke pan, of maar op een asfiet of fchotel ; fnijd vervolgens genoeg- zaam fpek in dobbelfteentjes, braad ze over het vuur uit, dog niet te hard, doet er dan azijn bij, en als het heet geworden is, giet deeze faus over de gefneedene kool, in de pan, enz., zet dezelve op een comfoor met een klein koolen-vuurtje, en laat het er wat op ftaan , de koot dikwils omroerende, dat het door heet en omtrent half gaar word ; doet er ook wat geftooten peper en zout bij, en discht het dan heet op, om het aldus warm te eeten; is heel fmaakelijk voor de Liefhebbers. Salade van roode Kool.
Snijd ze klein, doet wat boter, wijn-azijn, zouten
peper, te zaamen op een asfiet of fchotel, met de kool daar bij, en laat het wat toegedekt ftooven ; men moet het dikwils omkeeren, en altijd weder toedekken, dat het aldus in zijn waasfem halfgaar word ,• als dan discht men ze op, en eet ze warm. Die, welke Liefhebbers van uijen zijn, doen er ook
uijen in dunne fchijfjes gefneeden, mede ftooven, dat niet onfmaakelijk is; men kan er ook wat limoen-zap bij doen. Op eene andere manier.
Snijd roode en witte kool, elk afzonderlijk klein , legt e dan op een asfiet, en formeert van de witte een fter, |
|||||||||
en
|
||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
i$lS
|
|||||||||||
en legt de roode fcooJvan buiten in de hoeken van de (1er;
in het midden kan men een hoopje in fchijven gefnee- dene gekookte roode bete-wortelen leggen; geeft er boom- elie en azijn bij, of een faus van boter_ en azijn, .met peper en zout. Nog anders.
Als de kool klein is, fnijd ze in vier (lukken, en kookt ae in water gaar, neemt ze er dan uit, en befprengt ze met azijn; koud zijnde, eet men ze met boom olie, ci- tteen-fap, wat peper en zout. Salade van Krul- of Boere-kool.
Neemt van de jonge fpruiten, doet er de grootfte bla- den af, bind ze in boschjes, en kookt ze in water gaar, legt ze dan op een gatje-pan, dat er het water uitlekt; dan op een asfiet of fchotel aangericht zijnde, doet er nootemùscaat, peper,.boom-olie, azijn en zout over, of suaakt er een zuure boter faus bij, en eet ze half warm. Hoe men Savoij-kool inmaakt en ftooft.
■ Neemt van de beste «mené Savoij-kool, doet er dé bui- lende bladen af, fnijd ze midden door, kookt ze even halfgaar, laat ze dan opeen gatje pan uitlekken; neemt dan een Keulfche aarden pot, doet er onder een handvol zout in, met wat heele peper, en eenige laurier-bladen, pakt er dan de kool in, dat ze heel blijft, met wat peper- borrels tusfchen beiden ; legt er boven leijen , of een zuiver houten dekzeltje met een (leen op, en giet erpê- iel over ; als het dan een paar dagen gedaan heeft, giet de pekel er af, en maakt er een nieuwe over, die de kool wel overdekt; giet er dan een bodem van vet over, dan kan het lang goed blijven. Als men van deeze kool gebruiken wil, neemt men
ae met een nieuwe houten lepel uit de pekel, na dat de bodem er eerst afgedaan is, zonder er met de vingeren in te koomen ; doet ze in ruim kookend water, en als ze gaar is, legt men ze in een pot met fchoon water, dat er het zout nog wat meer uittrekt,* doet ze dan in een cas- ferol of pot, en ftooft ze met boter, jeu of bouillon en nootemussaat op; men kan er ook wat Jap van citroen bij doen. Over het in de pot overgebleevene, moet men een nieu-
we bodem van gefmolten vet op de pekel doen ; en men moet het zuiver behandelen, anders wil de kool ligte- lijk bederven. Hoe men Zuur-kool inmaakt.
De zuur-kool is een zeer goede winter-kost, en ver-
vulling in de Huishouding; kunnende ook lange, tot in liet voorjaar goed biijven : Men legt dezelve doorgaans laat in het najaar in , na dat de afgefneedene witte kool een paar weeken gelegen heeft, en wat drooger gewor- den is; het welke best op de volgende wijze gefchied: Neemt van de digtClc witte kool, fnijd ze in tweën
door, doet er de dronken uit en fnijd ze klein, gelijk men ze tot Salade fnijd, in een tobbe, dog niet zo fijn, en roert er maatigso«s wel door heen; neemt dan een heel of half ankers-vatje of dat nog grooter is, naar dat gij veel of weinig wilt niaaken ; en zo het vat niet nieuw is, moet het van binnen wel fchoon gemaakt, zuiveren wel digt zijn, (ledige wijn- en azijn-vaten zijn hier zeer goed toe) ; (trooit dan onder op de bodem een handvol zeut, en wat peper-korrels, of jenever-befiën, legt er dan ie kcal bij dikke laagen in, en dampt elke laag met eea UI Deel.
|
|||||||||||
zwaarehoutenftamper taamelijk vast op malkander, dog
niet al te hard; als dan het vat vol is, legt er een fchoone linnen doek over heen, en daar op een rond houten dek- zel, die men met groote fteenen taamelijk moet bezwaa- ren, op dat er pekel opkoomt, en de kool daar onder legt ; maar als er geen pekel genoeg opkwam, moet men eea wat taamelijk fterke pekel mat zout maaken, en daarop gieten, hoewel zulks zelden noodig is. Men laat het vat aldus voor eerst ergens daan, en zet het daar na in de kelder of elders, daar het niet kan bevriezen, zo zal de koolbinnen drie à vier weeken zuur worden: Als men dan kool daar uit neemen wil, neemt men de doek met de onzuiverheden er wel af, en legt dezelve daar na, fchoon uitgewasfehen zijnde, er weder op, met het dekzel en de deenen. Andere mengen het zout onder de kool, als ze die bij
laagen in het vat doen; maar men moet er, op wat wij- ze men de kool zout, nooit al te veel zout onder doen, anders word de zuur-kool te fcherp, en minder fmaake- lijk : Daar zijn er ook , die wat jenever-befiën, heele peper en carweij • zaad onder deeze kool mengen , waar door hij een goede geur en fmaak verkrijgt; dog deeze dingen kan men altijd bij het dooven er bijvoegen, als men er een liefhebber van is. Zommige fnijden ook wel Savoij-kool mede onder de wit-
te kool, dat er ook een goede koleur en fmaak aan geeft; andere leggen in kwartieren gefneedene hoofden witto kool, tusfchen de klein gefneedene kool; elk kan hier in doen na zijn goedvinden en fmaak, die men best, gelijk in veele andere dingen, door de ondervinding leert. Indien men de kool haastig zuur wil hebben, moet men
onder in het vat wat geele erwten doen, of beter zuur- deeg, of de bodem en duigen met as«;« bedrijken, daar zuurdeeg in geweekt is. Men kan ook wel zuur kool, op de voorige wijze, in een groote Keulfche pot inleggen , als men niet zeer veel noodig heeft. InDuitscbland, Frankrijk en elders, daar men inzon-
derheid veel zuur-kool tot winter-fpijze inlegt, be- dient men zich van een zoort van kool-fchaaf, om de koot gemakkelijk en fchieüjk klein te fnippelen, als men er veel van inleggen wil. Hoe men de Zuur-kool ftooft.
De zuurkool uit het vat genoomen zijnde, duwt er
de pekel helder uit, maar wascht ze niet, want hier door verliest hij zijn fmaak ; dog als hij al te zout was, zo moet men hem maar effen in koud water omfpoelen, en niet lang in het water laaten daan, waar door hij laf word. Doet ze dan in een casferol of pot, met wat wa- ter en een weinig boter, en laat ze helder kooken, tot dat er het nat bijna af is, als dan doet er nog een goed ftuk boter, in meel omgewentelt, bij, en laat het nog maar een korten tijd dooven, het dikwils omhutzelen- de, zozalde&ooJ zeer fmaakelijk zijn ; want als de zuur- kool te lang kookt, verliest hij zijn koleur en beste fmaak: Om dezelve koleur te geeven , doen er zommige Koks ook wel een weinig faffraan bij, dat hem niet be- derft. Maar het dient aangemerkt, dat de zuur-kool, volgens
de geur van zeer veelen, een veel aangenaamer fmaak ver- krijgt, als men dezelve, in plaats van boter, ftooft met braad-vet, of met beste/e«, of met vet van rund-vleescb, 't zij van versch of van pekel-yleesch. Uitgebraaden fpek , > geeft dezelve ook geen minder goede fmaak. Daar zijn er ook, die dezelve met fijn gehakte peterfelie oïjnee-hok Ccc ~ eetcD. |
|||||||||||
KOO,
dan zulke, die in een doofpot uitgedoo ft geweest zijn-'
de, weder tot het gebruik glimmend gemaakt worden; gelijk dit de ondervindng mij en andere klaarlijk geleert heeft; weshalven men daar op in het gebruik van doova kooien, tot verwarming wel deegelijkachtilaan mag. De toevallen, die de damp van de kooien veroorzaakt,
zijn voor eerst, een bedwelming en draaijinge in het hoofd, en benauwheid om het hart, de Lijder word ver« ward, en weet zelfs nietwat hem fchort, ofwat bij doen moet, hijwordflap, kragteloos en misfelijk, verliest zijn kennis, en raakt eindelijk in flaap; waar op niet lang daar na, door de toeneeming van de bedwelming, dia voornaamelijk de hersfenen fchijnt aan te doen, en een zöort van beroerte te.veroorzaaken, de doodflaap volgt, daar hij niet weder wakker van word, ten zij hij fchielijk kan gered worden : Ik fpreeke ten deele uit eigen onder- vinding. Het beste middel, als men zich in dit gevaar bevind,'
en't zelve gevoelt, is, dat men zich fchieiijk buiten het vertrek in de opene lucht begeeft; want dan zal het al- lengskens weder overgaan; daar bij kan men wat limoen- zap of'azijn met water, onimonade warm drinken, ea ook onder de neus houden, dat veel goed doet* Maar als het met de Lijder zo ver is gekoomen, dat hij
zijn gevoel en kennis verlooren heeft, en de pols nau- welijks te voelen is, dan is het rede zeer gevaarlijk, en zo er nog eenige middelen tot redding zijn, zo is ' t, dat menden Lijder terftond buiten in een verfche lucht moet brengen; en hem eene zeer doordringende reuk door ds neus moet doen ademen, als vlugge geest van ammo* niak-zout, vlug olieagtig zout, of de waasfem van heets azijn; wijders hem op de armader te haten, en met ds kernen in lauw water te zetten, en ze fterk te wrijven: Men geeft hena veel azijn met water, of limonade, te drinken met zalpeter : Het pijnfiillend miieraale vogt van Hoffmann, is ook zeer dienstig : Door deeze en dierge- lijke middelen, koomt de Lijder allengskens weder te reg- te, als't niet te ver gekoomen is: Hier leert men uit,- datmen zich bij het gebruik van uitgedoofde kooien, tot verwarming, enz. grootelijks heeft in acht te neemen; inzonderheid in beflootene plaatzen : Zom'mige mcenen dit wel te verbeteren, door middel van zout op degioei- jende kooien te ftrooijen; dog dit voldoet niet ten eene* maaien. KOOL-HAK, oïHak; is een Tuin gereedfehap, aan
een korte fteel, van 4 à s voeten lengte, welke gebruikt word, om niet alleen allerlei kool, daar wij boven van gefprooken kebben, mede aan te aarden, maar ook an- dere planten, ah zelderij, endivie, venkel, erweten,en boonen, enz. Dehalven dit gebruik, dient een zodanige Hak ook vee!, en meer ald een gemeene fchoffel, tot losmaaking van het onkruid in de moes- en andere tuinen, daar het te pasfe koomt, inzonderheid tusfehen planten, die niet wijd van malkander ftaan, en met de breeds fchoilel niet wei kunnen behandelt worden , 't welke ook lastiger werk is: Zünde de losmaaking en roering van de grond, en om teffens daar door het onkruid weg te neemen (dat wij bier als in het voorbijgaan herinneren), een zaak van groot belang, in de moes-en andere tuinen, om de overige goede planten daar door zo veel te be- ter te doen groeijen : De Franfchen weeten goed gebruik van de Hak in de moestuinen te maaken, en daar van hebben ze ook een zeer goeden naam, zo wel in de Neder- landen als elders verkreegen, in de bouwing en hantee- ring van de keuken-gewasfen ; hebbende ons veele din- get» |
||||||||||
KOO.
|
||||||||||
»S*9
|
||||||||||
eeten. Dog het voornaamfte, om deeze kool frnaakelijk
te maaken, is, om er veel vet bij te doen, want mager gekookt zijnde, is hij dor en onfmaakelijk. Op de gemeene wijze, kookt men dezelve met een
goed ftuk fpek of ham, of met braad-worst, enz.; ook fmaakthij, mctvetrund-offihaap-vleesch geftooft wor- dende, geenzints onfmaakelijk. KOOL-BOOM ; is een zoort van Palm-boom, die in de
West-Indifche Caribes-eilanden groeit, en verbaazend hoog worden kan, tot meer dan twee hondert voeten toe; -de bladen van deezen boom bedekken elkander, zo dat die, welke beflooten zijn, geel of wit worden, kunnen- de tot fpijze toebereid worden : De fpruiten of jonge fcheuten worden ingezult, en tot dat gebruik naar Europa gezonden.
KOOLEN (DO O VE-) ; men heeft in deeze Nederlan-
den en elders, daar de kamers niet door kachgels verwarmt worden, veel in gebruik, dat men de kamers of andere vertrekken, inzonderheid daar geen fchoorlleen of ca- mijninis, verwarmt door middel van doove, weder.aan het glimmen gebragt zijnde kooien ; dog inzonderheid wor- den dezelve in het algemeen bij de Vrouwelijke Sexe tot verwarming in zogenoemde Slooven gebruikt,• dewijl ze, ik weet niet waarom, als van de vuurhaard verbannen zijn, en daar bij niet verfchijnen moogen, of niet wil- len verfchijnen? Zij hebben ook een goede verkwikking van de warmte der ftooven in de wintertijd , als ze de- zelve onder zetten ; maar daar wij eigentlijk hier van zou- den fpreeken, is, dat dq doove Kooien , weder glandig gemaakt zijnde, dikwils zeer nadeeligkunnen zijn, door de fcherpe zwavelagtige, ja doodelijke dampen, die er uit voortkoomen, inzonderheid in beflootene vertrekken en andere plaatzen, daar geen verfche lucht in koomen kan, en zo ze bij geluk, in ruime vertrekken, niet dob- delijk zijn, maaken ze echter den Mensch zeer benauwt, en veroorzaaken hoofdpijn en andere kwaaien, voornaa- melijk daar veele ftooven teffens gebruikt worden. Men heeft, helaas ! zeer veele voorbeelden van Men-
fchen, die door glimmende kooien in een beflooten plaats, fchielijkom het leeven gekoomen zijn; onder andere is het voor twee jaaren even buiten Leeuwarden gebeurt, dat men twee Veerfchippers van het Dorp Oudkerk, in de winter in hun fchip, op de bank als flaapende, ech- ter dood vond, hebbende wegens de koude, glimmende hooien in het ruim van het fchip, dat digt geflooten was, gezet, en zich waarfchijnlijk op de bank gelegt, om te rusten; dog door de damp der kooien zijnde verftikt. Ook is het in een zeker huis deezer Stad, onlangs gebeurt, dat eene oude, dog gezonde Vrouw, bij eene andere Zieke 'snagts zullende waaken, eenige uitgedoofde kooien op een comfoor in de brand maakte , om er water bij tekoo- ken, en tot opheldering een kopje thee te drinken, des morgens vroegtijds dood over de vloer leggende gevon- den wierd, terwijl de theeketel met water nog op de kooien ftond, zonder thee genuttigt te hebben, en de zieke Vrouw nog leefde,- waar door men niet anders konde beiluiten, als dat ze.door de damp van de kooien, ver- ftiKt was.
Allerlei glimmende kooien zijn fchaadelijk in zodanigge-
brulk, dog men houd de Houtskoolen voor de nadeeligfte, hoewel de Turf'-kooien niet minder fchaadelijk en gevaar- lijk zijn, inzonderheid van de harde zout-of zwavelagtige turf. Maar het is aanmerkelijk, dat de kooien, die zo eerst gebrand zijn , en van de haard , of uit de oven koomen- dc,: gebtuütworden, op verre na zo nadeelig niet zijn. |
||||||||||
KOO.
|
||||||||||
KO 0.
|
||||||||||
158Ï
|
||||||||||
den grond, en men legt ze met den mond op het gat, en
dekt het hoofd metdegraszood, dan koomen zij langzaa- merhand weder bij ; niemand heeft daar over beter ge- fchreeven danTniEWALD, die eene zeer fchoone verhan- deling er over aan de Zweedfche Academie heeft gegee- ven; hij fchrijft deeze uitwerking toe aan de zuure geest vandezwavel, welke deeze Mijnen vult ; behalvendee- zendamp, iserwildvuur, welke zomwijlen door de lam- pen aangeftooken word, en een flaggeeft of het donderde, of een kanon afftak ; zij fleeken zelven die ftof in den brand, om de Mijn te zuiveren ; zomwijlen doet deeze brand, fchielijk opkoomende, eenige honderd te gelijk fneeven; thans gebruikt men met zeer veel voorfpoed, de ventilator van M. Sutton. DeSteen-kool is zeergoed, om kamers te warmen, te koo-
ken, en tot veele fabrijken ; te Namen en elders mengen de gemeeneLieden 't koolftof met klei tot ballen of koeken als turven, welke des zomers gedroogt wordende, eenegoe- de brand geeven's winters, wantgloeijend zijnde, gee- ven zij lang warmte. De Steen-koolïs dienstig voor de Smeeden, de Glasbla-
zerijen, zelfs voor het crijstal-glas; men gebruikt ze om fteen te bakken, tot pannen, ook om kalk te branden; maar om de MijnftorTe te branden, en te fmelten, is zij zo goed niet. Om in kamers te gebruiken, is zij zogoed nietalshet
hout, ofgoedeturf, omdezwavel; tenweinigften is het zeker, dat deLondenaars zeer onderhevig zijn aan borst- kwaaien, die zij niet verwinnenkonnen, wanneerzij zo- mers niet te land eenige weekenvertoeven; veelenval- len er door in langduurige teering ; dog dat kan van de veel- vuldige fmook wel kooaien, vooral'swinters, wanneer die dikwils als een dikke nevel degeheeleftadzo bedekt, dater de zonneftraalen niet können door heendringen. Anders behoorde de kool de teering te geneezen, om
dat men, fchoon verkeert, beweert heeft, dat de olie van asphaltdaartegens een fpecificq middel was; doch dit is reeds onwaar bevonden. Houts-kool word tot veelerleigebruiken bereid; in die
Landen , daar men geen turf heeft, is men verplicht, houtskool temaaken, om geglommene kooien te hebben, en daar mede zo in de keuken, als elders te werken : In ons Land koomt het weinig te pasfe, en behalven tot zom- mige fabrijken, is het buskruid het eenige, 't welke het branden vanhoutskoolen vordert, waar toenietaliehout even goed is, gelijk gezien kan worden onder het artij- kel BUSKRUID. Men gebruikt tot het branden van houts-koolen jong hout
van een half, één, één en een half tot twee en een half duim dikte, enz.; twee, ofop zijn meest tweeen een half voet lang; hier toe is heteicken-, het beuken-, en het boog-hout, hetgefchiktfte; 't birken en populieren deugt niet; men ftapelt dit op een vlakke grond, inderondte, onder de gedaante van een kegel, welker bafis moet zijn van 13 tot 15 voeten; men zet er een dik hout of balk midden in, en eenige dwars, en ftapelt het hout over einde, dog een weinig fchuins leunende tegens de dikke ingeftookene houten aan, tot dat men een volkoomene hoogte heeft; dan trekt men er deeze balken weder uit, waar door holtensgebooren worden, welke dienen moe- ten tot de furnuizen , om het vuur in te brengen, en dus de vlam gelijk te doen verfpreiden in deezen hout- ftapel. Deeze houtftapel word van buiten gelijk en effen ge-
maakt met klein hout, en rondom belegt met aarde en Ccc 2 zooden, |
||||||||||
gen geleert tot nut, die wij te vooren niet wisten, of
niet daar om dagten. Daarenboven geeft een zodanige Hak veel gemak,
om daar mede meer andere dingen in de moes- en ande- re tuinen te verrigten, bijvoorbeeld, tot 't maakenvan greppels, om er Erweten, Boonen, of andere Zaaden in te leggen, en tot hondert andere dingen; dat de on- dervinding best leert. KOOL (HONDS-), dus word de Jpocijnum wel ge-
noemt; zie aldaar. KOOL (MEER- of ZEE-), zie KLOKJESWINDE
en SOLDANELLA. KOOL-MEES, is een Vogel, onder het gefiagt der
Meefen behoorende, dewelke bij ons doorgaans Plakker word genoemt; zie MEESEN, n. II. en V. KOOL om te BRANDEN. Men heeft in gebruik
tweederlei Kool , Steen-kool en Houtskool, van welke beide wij alleen zullen handelen ; als zijnde het niet der moeite waard, de uitgedoofde kool- van ligte turf te be- schrijven , om dat die bij een ieder bekent is ; echter dient deeze in Friesland en Groningen aan de Zilver- fmeden enGeelgieters, in plaats van houts-kool, diezeer fchaars en duur is in deeze Gewesten. Steen-kool, is een mineraal, 't welke op veele plaatzen
in Europa valt, en eene brandftoffe, die, volgens de proeven van Hoffmann , beftaat 1. u'itphlegma, dat is water ; 2. een zuure zulferagtige geest ; 3- uit dunne olie, volftrekt gelijk aan de naphta ; 4. eene dikke olie, zwaa- rer dan de voorgaande; 5. als men het vuur nog meer aan- zet, verkrijgt men zeker vlug zout, even als het zout, van barnfieen ; 6. eene zwarte aarde, welke niet meer brand, en ook geen rook geeft. Zij is dan een zaamenftelzel van veel zwavel en van bi-
iumen of olie der aarde ; zij is zwart, blinkend, uit bla- den beftaande, welke allen vierkant, en wel fchuinshoe- kig af breeken ; zomwïjlen vind men er de zwavel tus- fchen in, onder de gedaante van dun koper. Men vind tweederlei ; vette, die hard is en zeer vast,
deeze is glinsterend, brand niet gemakkelijk, maar eens vuur gevat hebbende, blijft zij branden ; en brokkeli- ge, die ligt breekt, zelfs in de lucht vaneengaat, maar ligt brand, evenwel zo, dat de vlam kort duurt, als zij niet wel onderhouden word. Deeze brandftof vind men in aders in den grond, ge-
dekt met een zoort van leijof fchilferfleen, inwelkemen veele indrukzels van planten vind ; hier over heeft de Heer Jussieu eene fchoone verhandeling gegeeven, Mem. deVAcad. 1718.; zomtijds zoude men meenen, als oft houtwas, doorgetrokken met de peterolie. Men vind deeze Kool over geheel Europa, vooral in
Schotland, teNewcastle, in Zweeden en Duitschland, gelijk ook in Frankrijk ontbreekt zij niet; veele Mijnen vind men in Auvergne, in Normandie, in Henegouwen, Lijonneefche en Lotharingen, enz. Zomwijlen zijn de aders flegts eenige weinige duimen dik ; zij leggen fchuins, maaronbepaalt, dan eens meer, dan minder tusfchen bed- den van verfchillenden fteen , leij, zwart krijt, harde fteen of v/Mn, flijpfteen, kalkfteen, gemengt met kleij, 2and, en marga of mergel. De Mijnen worden met zeer veel moeite bearbeid, en
dikwils worden de Mijnwerkers belet door de damp, wel- ke zij gewaar worden door het doof worden der lampen, maar deeze damp bedwelmt hen, en doet hen in flaap val- len , en fterven, zo zij niet gered worden ; om ze weder bij te brengen, fteekt men met een fpaa een zood gras uit |
||||||||||
IJS» KOO.
|
|||||||||
KOO.
|
|||||||||
als de witte Kool : Men zaait het zaad in Maart of April;
en verplant daar na de jonge planten in Maij ofjunij, ia een goede vette grond ; 's winters moet men ze in huig bewaaren, tot 'c gebruik. Eigenfchappen en gebruik. Deeze Kool-zoorten, hebben
dezelfde eigenfchappen, als andere kool ; dog men gebruikt ze alleen in de keuken, om er een fmaakelijke fpijze van te maaken; ze worden ten dien einde, gcfchilt en gefnip- pelt zijnde, geftooft, op dezelfde wijze als de Raapen; dog de eerfte zoort heefc de meeste of beste fmaak; en inzonderheid fmaaken ze zeer aangenaam, als ze met jong rund-vleesch of met vet vleeschnat gekookt worden. Men gebruikt ze ook in foupen, om dezelve teffens fmaake- lijk te maaken, en er iets meer voedzaams in te hebben ; maar ik moet nog aanmerken, dat men er wel wat ruim gefiootenpe/w, en andere fpecerije?i, ahmen wil, bijvoe- gen mag, dat niet alleen de fmaak releveert, maar deze!» ve ook aangenaamer en gezonder maakt. KOOL-ZAAD; Raapzaad, in 't latijn Napus fijives-
tris Dodon/ei ; is een zoort van Stek-raapen, die geen eetbaare wortelen voortbrengt, maar inDuitschland, en voornaamelijk in de Nederlanden, veel in de velden ge- zaait word, om uit deszelfs zaad olie, doorgaans Raap- olie genoemt, te persfen ; dat van zeer veel gebruik is, zo wel om het in de lamp te branden, als ook tot ver- vaardigen van zwarte en groene Zeep; ook word ze veel gebruikt van Wplfpinners, Kouzen- en Deken-maakers , en meer andere Fabrikanten in wolle Manufaduuren : Niet minder dient deeze olie ook zeer veel in deeze Ne- derlanden en elders, tot deeze en gecne fpijs-bereidin- gen, in plaats van boter of ander vet, dog inzonderheid bij de genieene Man, en voornaamelijk om daar mede Pan- ne- en Olie-koeken te bakken, Visch te braaden, enz., welke fpijzen in deeze olie toebereid, ook geenzins on- : fmaakelijk zijn, inzonderheid als men de oüe vooraf met ■ eenige ziepe Is, of een fneede brood, wel uitkookt, wel- ke dingen de groenigheid vande oliewegneemen.en daar door dezelvezoeter maaken: En't is aanmerkelijk, dat men deeze e//ebij ons gewoonlijk Raap olie, en daarentegen het zaad, daar het.uit geperst word, Kool-zaad noemt. De koeken, die na de persfing van deeze olie overblij-
ven, zijn een zeer goed voedzel voor de Koeijen, en waar van ze veel en goede melk geeven; wordende ten dien einde van onze Melk-boeren, veel in de wintertijd gebruikt, en greetig van de Oiieflagers gekogt ; en dis- ais dan daar niet fpaarzaam in zijn, bevinden haare kos- ten met veel voordeel befteed: Betaalende in onze tijd gewoonlijk voor 't duizend van zodanige koeken, 2© à 25 guldens, ieder koek twee pond weegende ; dog die prijs is min of meer, naar de overvloed of duurte van het zaad. Daar word een groote negotie met dit zaad, en de oli»
daar van in de Nederlanden, en in veele Duitfchc Zee- fteeden gedreeven; 't welke niet alleen, maar ook, dat men nog van tijd tot tijd , zo hier te lande als elders, groote Olie-moolens met aanmerkelijke kosten opbouwt, bewijzen zijn, dat het een goede Negotie moet zijn, die zeer veel winst aanbrengt; te meer, als men aanmerkt, dater, behalven de Moolens, zo vegle Arbeiders en an- dere noodwendigheden vereischt worden, eer de olie ge- reedis; en niet minder is het met dcZeepziederijen ge- legen; welker maaking en voordeel meest van deeze alit afhangt. Plaats. Deeze wilàeflek-raapsn groeifen op veele plaat-
zen van Hoog- en Neder-Duitschlaud in het wild, op J-UV7Ç
|
|||||||||
zooden, met eene opening boven , en hier en daar on-
der in de rondte; het vuur aangefteeken zijnde, moet men geduurig met zooden te leggen, en aarde te fmijten tegens de windzijde, beletten dat de vlam aan de ééns kant niet te fchielijk werke, en alles verteere tot asch, eer bet overige doorgebrand is : Hij kan derhalven geene twee uuren van zijn hout afweezigzijn, om dat hij ge- duurig met het opwerpen van asch en aarde, de vlam moet maatigen; ookmoet hij horden bij de hand hebben, om als fchermen tegens de wind te zetten, welkegeduu- rig verplaatst moeten worden, als de wind verandert. Als het hout groen is, moet de ftapel drie dagen lang
branden , dog droog zijnde, twee en een halven dag; als dan dooft men, door het toefluiten van de vuurgaten, het vuur uit, en men laat alles koud worden, om ver- volgens te können gebruiken. In het algemeen, houd men de houts-kool van eicken,
van willig, van kaftanien, van ahorn of booggout, en van beuken best, voor die in ijzer of ftaal werken; het beuken nogtbans best voor de Kruidmaakers, en van wit hout best voor de Zilver- en Goudfmeeden ,• dat van bir- ken word van de Smelters verkooren; en het houts-kool van willig, en allerlei heestergewas, voor de Salpeter- v/erkers bekwaamst gehouden. KOOL om te TEKENEN. Hie toe gebruikt men
kooien, die van week hout, gelijk van linde- of wilge- hout wel gebrand zijn; deeze fnijd of zaagt men in't lang in dunne Hukken , van één vinger of meer lengte, en maakt ze rond. Men kan ze ook in het bijzonder tot dit gebruik bran-
den, op de volgende wijze ,• neemt van de dunne jonge houtige rijzen van de Hafelnootboom, die ongeveer één kleine vinger dik zijn; doet ze, in einden gefneeden zünde, in een (luk van een oude wijde fnaphaans-loop, of ander diergelijke bolle pijp, en maakt die met een ijze- ren ftopzel of dekzei digt,- legt ze dan in een pottebak- kers- of andere heete oven, en laat ze wel doorgloei- |en en doorbranden; zo zullen het goede Teken-kooien worden, die men er vervolgens uitneemt, en tot het ge- bruik bewaart. Ook maakt men zo wel zwart, als allerlei gekoleurd
teken-krijt, oïcraijon, om er mede te tekenen, en te eraijmneeren, van pijpbakkers-klei en allerlei koleurftof- fen, die zeer nuttig zijn. Zie CR AI JON en TE- KEN KRIIT. KOQL-RAAPEN; Raap-kool ; dit is een bijzondere
goort van Kool-planc, waarvan men twee zoorten vind; als i. De Koolraapen hoven de aarde; Caulo-Rapum}
Brasfica gongijlodes. 2. De Kool-raapen onder de aarde; Brasfica radiceNa-
pi j'ormi. Befchrijving. De eerfte zoort groeit, om kort te gaan,
op dezelfde wijze en met diergelijke effene bladen, als- de jonge witte Kool, behalven dat ze niet fluiten, en de ftronk zich in het rond, als een bol uitzet, waar op de bladen groeijen; kunnende de grootte van een Men- fchen hoofd verkrijgen. Daar is ook eene verandering van, die een roodagtige ftruik, en dus gekoleurde bla- bcn heeft. De tweede zoort, groeit oe-k kools-wijze, met dier-
gelijke bladen, maar de wortel maakt een groote knol in de grond, die, gelijk de voorige, tot het keukenge- bruik dient. gvftekifg. Deselve gefciiied op diergelijke wijze,
|
|||||||||
KOO. KOO. 1583
|
|||||||
ruwe of dorre plaatzen, naast de dijken, wegen, en el-
ders. Kweeking. Men zaait dit zaad gewoonlijk in het na-
jaar op goede vette akkers, vournaamelijk in klei of klei- agtige gronden, want in zand-of andere losfe gronden, wil het zo wel niet tieren. Men moet het niet al te digt zaaijen, of de jonge planten in het voorjaar verdunnen, en dan ook van het onkruid door wieding zuiveren; want men zal er meer voordeel van hebben, als de planten be- kwaamelijk wijd, dan wanneer ze al te digt liaan. De- zelve kunnen onze winter-koude vrij wel doorftaan, dog ïn ftrenge en lange winters, koomen ze vee', te lijden, en dikwils geheel te verderven, hoewel ze meest doorgaans van boven bevroozen zijnde, daar na in hel: voorjaar we- der uit de wortel fpruiten, en nog veel goed zaad voort- brengen. Men dorscht dit zaad gewoonlijk op het veld, na dat het afgefneeden is, op grootezeil-doeken, uit, om dat de peulen rijp zijnde, fchielijk opbersten, en het zaad er uitvalt, weshalven men het niet wel naar de fchuur vervoeren kan ; en om deeze reden moet men het ook niet al teriip laaten worden, maar bij droog weer affnijden, ze dra de peulen beginnen koleur te verkrijgen, en op de doek leggen; daar het zaad fchielijk volkoomen rijp zal worden ; als het goed droog weer is. Men koopt in onze tijden het Friefche loopen kool-
naad van den Landman, voor 5 à 6 guldens; maar daar zijn jaaren, dat hetgoedkooper , en ook wel duurder is, naar dat het gewas wel geflaagt, en meer of minder zaad gewonnen is ; hoewel de Amiterdamfche Graan tauxa- tie, en de aftrek ook veel daar in toebrengen kan. KOOPHANDEL, is eene wederzijdfche handel, of
verwisfeling van de opkoomst der Landen en Handwer- ken, welke de Menfchen van nabij en ver afgelegene plaatzen verkrijgen, en eikanderen verruilen. De Koop- handel vereenigt de Volkeren met elkandereH , doet hun vreede onderhouden, en eikanderen wederzijdsch be- minnen, terwijl hij teffens het leeven derzelven aange- naamer, en gemakkelijk maakt. De wederzijdfche af hangelijkheid van het Menschdom
over den aardbodem verfpreid, isnietaltoos weezenlijk, dat is, zij fteunt niet altoos op de noodzaake!ijkheid der koopmanfcbappen; integendeel, de verbeelding fpeelt er veeltijds de voornaamfte rol in: Wij ondervonden het in ons Gemeenebest, eer de Oost-enWest-Indiën ont- dekt en bevaaren wierden ; eer de handel over dengant- fchen aardbodem uitgeftrekt was, leefde men, en mis- fchien even gelukkig in deeze Gewesten, als nu wij ons buiten de Indien nog eelen , nog drinken , nog kleede- ren verfchafFen können ! de weelde heeft er derhalven een groot deel in. De opkoomst van een Land in het algemeen, ofwel
de voortbrengsels, beftaan uit het geene de Landbouw opgeeft, de Rivieren, de Zeen, en de arbeid der Bewoo • ners, derhalven uit Koorn, Wijn, Vlas, Hennip, Wol, Huiden, Zuivel, Vleesch, enz., Visfchen gerookt , gezout,__ gedroogt, versch , en eindelijk uit aller- lei Fabrijken of Handwerken, die in het oneindige ver- fchillen können, en van de viije Konsten onmiddelijk afhangen, welke teffens eenen grooten invloed hebben op den Landbouw en Visfcherije, om dat ook deeze zon- der werktuigen niet konnen uitgevoert worden. De Koophandel dus befchouwt, is niet uit te voeren
zonder de Scheepvaart; hij heeft derhalven het men- fchelijk vernuft op nieuws aangezet, tot de uitvinding en. voluiaak bg vau nieuwe Konsten en Wetenfchappen, |
|||||||
de Scheepsbouw naamelijk, Zee.vaart en Sterrekunde ;
de Aardrijkskunde zelve is van dien tijd af aan noodzaa- kelijkergeworden, als de Koophandel beter uitgeftrekt wierd. Onderwijlen beftaat de Koophandel in eene ruiling van
opkoomften tegens opkoomften, de waardije daar van hangt niet af van de inwendige waarde dier opkoomften, maar van de ingebeelde nuttigheid derzelven; de ruiling vervalt, zo dra er in de wederzijdfche dingen geene vol- ftrekte nuttigheid is; het was derhalven noodzaakelijk, dat men een derde zaak bedagt, over welker waarde men overeenkwam, en tegen welke men elders zijne nood- wendigheden konde inruilen ; wij noemen ditGeW: Op zommige plaatzen in Afie gebruikt men er Zeefcbelpen toe ; dit kan niet verfcheelen, als flegts de waarde on- veranderlijk blijft ; gelijk thans van goud, zilver en ko- per kan gezegt worden , of fchoon het een weinig rijst of daalt na het gebrek, 't welke in het eene of andere gewest er van befpeurt word. Het gevaar en de moeijelijkheid, van het vervoeren
van dit geld, heeft wederom eene andere konst. of han- del voortgebragt, die van de Wisfel naamelijk, welke van eene zeer algemeene, en wijd uitgeftrekte nuttig- heid is. Vermits men in onze luchtftreeken geene gelegenheid
gevonden heeft, om alles te kweeken, 't welke wij noo- dig hebben, zijn er Colonien of Volkplantingen aange- legt in Afie en America, welker opkoomften tot den Land- bouw behooren , als KofEj, Cacao, Banilles, Indigo» Tabak, Zuiker, enz. De Koophandel bevat derhalven zeven takken, wel-
ke wel allen niet even zaakelijk zijn, maar nogthans een onaffcheidelijke invloed hebben op elkander, als de Landbouw, Handwerken, vrije Konsten, Visfcherije, Scheepvaart, Plantagien, en de Wisfelhandel. Wanneer men de Koophandel befchouwt als invloed
hebbende op de welvaart van een Land, zo beftaat hij in de gedamige circulatie of omloop der opkoomften van ieder Land op zich zei ven, in den uitvoert van 't over- tollige, en den invoert van uitheemfche noodwendig- heden,. het zij om die in.het Land zelve ten nutte te maaken , of wederom uit te voeren, en naar elders te verbrengen. Dog, wanneer men den Koophandel als de bezigheid,
eens Burgers inaanmerkinge neemt, zo beftaat hijinhec koopen, verkoopen of verruilen der Koopwaaren, wel- ke een ander noodig heeft, met oogmerk, om er winst op te doen. Onder deeze twee oogpunten, moeten wij dan den Koop-
handel befchouwen. Van ouds heeft men al gezien, dat de Koophandel
van alle Gewesten, flegts in eenige weinige fteeden ge- vestigt was, en deeze wierden door verfcheidene oor- logen onder andere Heerfchers gebragt, 't welk meesten- tijds met de vernietiging des algmeencn Koophandels ge» paart ging, gelijk ons de. Gefchiedfchrijvers leeren. Eer de Scheepvaart zo uitgeftrekt was, bragt men de
Waaren. in het Oosten doorKameelen, gelijk nog, na de hoofdfteeden daar de zetel des handels was, en in het Noorden, met wagens, karren en anders, naar de markt- plaatzen, welke gemeenlijk één of tweemaal jaars ge- houden wierden ; gelijk nog in Duitschland gebruikelijk is ; wij hebben er nog eene fchaduwe van in onze ftee- den , te weeten de Kermisfen , of openbaare Marktenj, dog zedert dat de Winkels zo uitgeftrekt geworden zijn, C c c 3 vermin* |
|||||||
'
|
|||||||||||||||
KÔÔ. KOO.
en zullen wel haast ge- de voordeel aan de Hollanders; zij dreêvcnmetdeEn-
gelfchen,gelijk nog, den handel in de Oostzee. Spanjen cii Portugal verboden den Nederlanderen hunne havens, en dit gaf gelegenheid, om vier Scheepen in den jaare 1594 en 1595 regelregt naar de Indien te zenden; men venneesterde Amboina, en de Molukfche Eilanden in den jaare 1605. Anderen fteevenden naar Africa; in't jaar 1621 wierp zich eene nieuwe Maatfchappije op, on- der den naam van JVest-Indifche Compagnie, deeze ver- magtede een gedeelte van Brafil, Curaçao en St. Eufta- tius, en maakte zich meester van den voornaamften han- del der Portugeezen en Spanjaarden. De Portugeezen verlooren in de Oost-Indien Ceijion,
en behielden fiegts eenige kleine plaatzen in dat Gewest; de Hollanders daarentegen wierden geheel uit Brafilien verjaagt. Wij hadden meerder op met de Indien, maakten eene
magtige bezetting op de Kaap, die als de fleutel der Oost-Indiën moet aangemerkt worden : Wij behielden in America niet dan Surinamen in Guijana, en de Ei- landen van Curaçao en St. Euftatius, plaatzen in fchijn van weinig belang, maar van groot gewicht door den handel met de vreemde Volkplantingen. Engeland deed onderwijlen haare Wollen-fabrijkea
in bloei brengen, en heeft door dezelve alleen haaren macht zelfs ter zee zo verre vergroot, als wij ze nog heden kennen. De Engelfchen hadden geen uitzigt op de Goudmij-
nen , zij trachteden niets dan hunne Fabrijken algemeen te maaken, en hunne Visfcherijen uit te breiden, daar- om was het noordelijke gedeelte van America best voor hun. De Franfchen verkreegen St. Christoffel, en andere
Eilandender Antilles, onder den Kardinaal Richelieu, en vervolgens Louifiane, tegens het einde van de 17de eeuwe; onderwijlen trokken de Engelfchen en Hollan- ders het meeste voordeel van die nieuwe Volkplantin« gen. LoDEwijK de XIV. deed wonderen door den grootes
Colbert; de Handwerken , Wetenfchappen en Zee- vaart wierden met eene verbaazenden ijver voortgezet; zo dat de Hollanders en Engelfchen in den handel op de Franfche Colonien belet wierden, en al die Scheep- vaart voor de Franfchen zelven beftemt bleef. Zedert het intrekken van betEdiftvan Nantes, heeft
geheel Europa deel in den handel gekreegen; Frankrijk evenwel, Engeland en Holland zijn Meesters gebleeven vanden Koophandel in het algemeen, en betwisten nog elkander hier in den voorrang. De Franfchen, die een zeer aanmerkelijke overvloed
in zich zelven hebben, houden zich alleen op met den handel van weelde; de Engelfchen trachten alle hunne? manufaftuuren overal in te dringen, en metweinigwinst te vreede, verrijken zij zich oneindig; terwijl de Hol- landers, zelfs geene voortbrengzelen hebbende, defpe- cerijen alleen in bezit houden, en altoos hunnen han- del op de vernietiging van dien van anderen vestigen. Onderwijlen is het in de Nederlanden zo geftelt, dat zij, gelijk wel eer, ook nog, fchoon minder, Fabrijken hebben, en derhalven in eene omftandigheid zijn, van aan dezelven, door den algemeenen Koophandel veel nadeel toe te brengen; te meer, om dat de grond van Fabrijken fteunt op den Landbouw; welke hier niet ge- |
|||||||||||||||
ï'5*4
|
|||||||||||||||
Terminderen deeze Jaarmaheel vervallen.
In het jaar 1164 vereeniandere Steeden, om zichzo dat van Nerva in Lijfladen, onder den 'tiaam Hapije getelt wierden ; verlanden, Frankrijk, Engellie, vereenigden zich mealleen den Handel in Eurovolgt, altoos onderhevig,moeten ondergaan , vondevoor hun geld, in den jaa
In den jaare 1404, na hfpreidden zich de HandwHolland en Engeland; de Vaan zijn die magtige Gewedigt.
De manier, om de Haarjaar 1400 uitgevonden, entijd te Brugge en te Sluisdel van geheel Brabant in b
In die zelfde eeuwe, rigwerpen op. Brugge verlo1487, door zich tegens haahaarc vernieling, wierdenvestigt, fchoon Antwerpelegging overhaalde.
In 't jaar 1487 opendeeen Portugees, langs de Kaen Vasco de Gama overwGanges; waardoor Lisfabocerijen en andere rijke Wapen overzond.
iEgijpten konde toen niezen beftaan, met hunne Carkusten der Indifche zeen;op Italien.
In het jaar 1492 ontdekAmerica, waar door de Spgen , en grooten handel verder de bezittingen van Porfchipbreuk lijden van AlvaDeeze beide Natiën, de Sverwaarloosden alle KonsteLand, en gingen Gouden Swe Gewesten, om Meesterreld; het welke hun zeer o
De Franfchen fchikten zdekten Terreneuve, en denpen trok allerlei Volkerenconfeientie, en andere vogenoot, tot dat Philips dpofitien en de Inquifitie dieke'gelegenheid gaf, dat onzeenigden in den jaare I579publijk verheften. De Spin den jaare 1584 in, flooKoophandel in Vlaanderen talleen voordeel aan hunnemaakten zich toen meestervaart , van de Linnen- envan Zijde ging over naar En
|
|||||||||||||||
weest waaren
|
noeg geeft, om de Fabrijken in ftaat te houden; als bij
|
||||||||||||||
Jïet verval der Duitfche Hanfe-fteeden, gaf het twee- voorbeeld geen wol genoeg tot de Iakenen, geen zijde
tot
|
|||||||||||||||
"in—rnnriTirn'ïl
|
|||||||||||||||
KÖÖ.
|
||||||||||||
KOO.
|
||||||||||||
*&S
|
||||||||||||
tot de ftoffen, geen vlas, nog kottoen, enz. : als men
hier bijvoegt, dV de Fabrijken van lakenen, wollen, van zijde, enz., in de fteeden geplaatst zijn, daar de Werklieden te duur moeten Ieeven, om den Fabrikeur gelijk op te doen winnen met die van Engeland en Frank- rijk , zo moet noodwendig de Fabrijk vervallen ; gelijk om die twee redenen, Leiden, Haarlem en Amflerdam, voor zo verre zij lakenen, ftofFen, fluweelen, enz, fa- briceeren, geheel vervallen zijn : Hier bij koomt, dat ons beftaan geheel op handel fteunt, dat is, om de Pro- ducten van andere Landen, eerst in ons Land te bren- gen, te vertieren, en weder uit te voeren; zo vervalt nog, om deeze derde rede, ons voordeel uit de Fabrij- ken; gelijk men heden met recht zeggen kan, dat de- zelve, eenige weinige uitgezondert, genoegzaam geheel en al vernietigt zijn,- zo dat wij misfen de allerzekerfte winst, dat is, die van den overvloed van ons Land, welke alleen plaats heeft bij de omgelegene Provintien van Holland, en eenen inwendigen Koophandel uitmaakt ; die van gelijken vervallen zal, en noodwendig vervallen moet, zo dra de algemeene uiterlijke handel vervalt; het welke onvermijdelijk is, ten i. uit den aart der wae- reldfche zaaken, en ten 2. uit de fchranderheid van an- dere Natiën , welke mededeelen willen , en reets wer- kelijk deelen in dealgemeene uiterlijke handel. DeRus- fen, de Deenen, de Hamburgers, können niet groot worden door den handel, of Holland verliest meer dan Engeland, om dat Holland geene Land-produftenheeft, en alleen van handel beftaat. Al wat van andere Landen ingebragt, en weder uit-
gevoert word, is onderhevig aan Rechten te betaalen ; dit geld, of deeze belasting, is derhalven eene vermeer- dering van de waarde dier Waaren. Indien nu de be- lasting grooter is bij onze Nabuuren, dan bij ons, zo blijft ons Land het magazijn van uitheemfche Producten; dog zo dra dit vervalt, verliest de Koophandel van ons Land zijne laatfte bronnen van beflaan. Verfcheidene Natiën, hebben daarom eenige Havens
de vrijheid gegceven, om zonder belasting die Waaren op te fiaan, die zij weder uitvoeren ; men noemt dit Porto franco ; welke in ons Land volflrekt ftrijdig is met het interest van den Staat; want wat zullen wij belas- ten, en hoe onze Admiraliteit, en derhalven den Koop- handel langs de wijduitgertrekte zeen handhaven, zo de Staat geene belastinge trekken kan, dan van het geene tot ons eigen behoef ingebragt word, welke zeer ge- ring is, en op het weinige, 't welke weder van onze overvloed uit onzen boezem voortkoomende, als Boter, Kaas, enz. uitgebragt word, het v/elke nog veel ge- ringer is. Koophandel in vreemde Landen, en 't geen
dezelve doet gelukken. Men moet weeten, dat de Koophandel op vierderhan- de wijzen gedrceven word. I. Men koopt daar alleen de Waaren en Vruchten,
welke in dit Land noodig zijn , om ze naderhand aan Kooplieden in 't Gros uit te veilen, welke ze in 't open- baar verkoopen. II. Men heeft er anderen, die alleen Verzendingen van
Waaren, Vruchten, Handwerken, van hun Land heb- ben; en welke zij, noodzaakelijk aan Kooplieden van *t Land hunner woonfteede zich moeten kwijt maaken. III. Zommige hebben weder een dubbelde Koophan-
del, en zenden Koopmanschappen naar een Land, en |
haaien ze daar ook van daan, zo tot Inkoop, als tot
Wisfeling.
IV. Andere weder, doen 't een en 't ander voor een
ander, dat is, dat de Kooplieden in 't Land de Waaren en Vruchten koopen , die hun door Vreemdelingen be- laft zijn, en dat zij ze hun zenden, en voor hunne re- kening verkoopen, welke hun worden gezonden ; en voor dit koopen en verkoopen, weeten de Kooplieden, waax voor zij het doen, hoe vee! ten hondert zij geeven moe- ten voor hunne Waaren. Zonder Commisfionarisfenis een Buitenlandfche Han-
del niet wel te doen voor lieden, dief huis hunne zaaken hebben, welke ze kwalijk anderen beveelen kunnen. Om den Handel in vreemde Landen te drijven, moeC
men I. De Koopwaaren weeten, die daar meest van doen
zijn, en ontbreeken, en die, welke daar groeijen en ge- maakt worden, en die ons van nooden zijn. II. Ook moet men weeten, hoe, en tot wat prijs men
de Waaren derwaards zend, en van daan haalt. III. Ook dient men onderrigt te zijn, wat uitgaande
en inkoomende Rechten ze in vreemde, en onze Lan- den geeven. IV. Men moet ook de Gewigten en Maaten kennen,
het verfcheiden zoort van Alooi en Geld, en het verfchil met het onze, als ook het verfchil der Wisfel in ontfan- gen en overmaaken. Dit moet men alles weeten, eer men Waaren afzend, of ontfangt na en uit vreemde Lan- den, om daar zijne rekening bij te vinden. Koophandel in Vlaanderen.
De Vlamingen, en in 't bijzonder de Antwerpenaars,
haaien uit Vrankrijk de zelfde Waaren, als de Hollanders, Zij haaien er nog van daan Trijpen , Fluweelen, Satij- nen, Tabijnen, zo gefigureerde als effene; Linten, Hoeden , en een groote menigte van kleine Kraamerijen, welke ten deele daar gebruikt, ten deele verzonden worden. De Franjehen haaien uit Vlaanderen, Gentfche, Ka-
merikfche, Mechelfche en andere Lijnwaaten, Brugfchs Bombazijnen, Behangzels, Garens van Wolle, Zijde, Brusfelfchcen Oudenaardenfche Tapijten, Kanten, Ka- melotten, Barcamien, Wolle Garens voor Tapijten, fijn Garen tot Kant, enz. De Koophandel word daar gemakkelijker, als in Hol-
land gedreeven ; inzonderheid voor de Waaren, welke de Kooplieden van Parijs van daar.ontbieden en te land derwaards zenden. Die van Antwerpen handelen op Rouaan, Nantes,
Bourdeaux, in 't ontbieden van Wijn, Brandewijn, en toften ; Brusfel, Gent, en andere, inzonderheid op Pa- ijs, zo in 't geene zij koopen, als verkoopen, in Com- isfie en voor eigen Rekening. Zij markten ook op de isfen van St. Germain, St. Denijs, en op die van Rou- an, en brengen van daar, het geene zij van doen hebben. De uitgaande en inkoomende Rechten worden betaalt
aar de waarde, welke door Kooplieden word opge- eeven. Koophandel van Holland.
De Kooplieden , die daar op handelen, dienen te wee- en , dat men van daar kan doen koomen, Lakens, Ka- elotten of Greinen , Hollandsch Linnen , Kamerijks- oek, Kottoen, Trijljes, grof Kottoen, Veeren, fijne ollen, Bevervellen, Paarlen, Stamp-paarlen, Thee, |
|||||||||||
ColHj,
|
||||||||||||
IHrriir
|
||||||||||||
KO 0.
|
|||||||||
J5SÓ EOO.
|
|||||||||
len drijven, om ze voor hunne Rekening te doen koo»
pen en verkoopen : Maar, eer men zich daar in begeeft, moet men weeten , hoc men zijnen Koophandel moet aanleggen, of men het in eigen perzoon, of in Com- misfie zal koopen, of verkoopen. Daarom is het noo- dig te zeggen, het geen de Kooplieden in de eene en ds andere Handel moeten waarneemen, om hunne zaaken wel te doen. Koophandel met Engeland.
De Waaren, welke uit Engeland in Holland koomen, zijn Lakens en andere Wollen, ook zijde Stoften, Kous- fen, zo van zijde als wolle, Hoeden, Tin, Lood, Kooien, Vitriool, Virginifche en andere Tabak, Bar- badosfe Zuiker, Horologie-werk, Kraamerij, Aluin, Smeer, Wol, Vleesch, onbereide Huiden, Stijfzel, Lei- jen, leevende Osfen en Koeijen, Mutzen van allerhan. de zoort, haaire Knoopen, bereid Buffels-leer, Verf- hout, glaze Bottels, Leder van allerhande zoort, Kaar- zen, Dekkleeden, Cider, Hoeden van Wol en Bever, Osfen-horens, Lantaarn-hoorens, Hoepen, Spijkers, Wasch, Paarden, IJvoor, Walrus, Kaas, Boter, Wapenen, Kraamerij, Mes- en Scheeren-kraam, Graanen, Peul-vrug- ten,GoudgIid,Kalamint-fleen, Bier, Water van Barbados, Drogerijen, Ósfebeenen, Oker.geeleenroode, Perka- ment, Zeem, Pelterijen, en Schildpad-werken; Visch, zo wel drooge, als natte van Engeland, en Schrijfpa- pieren. Uit Holland brengt men in Engeland fijne Lijwaten,
Zeildoek, Papier, Zijde-werken, enz. De Engelfchen, Schotten, en Ieren haaien uit Vrank-
rijk de volgende Waaren en Vruchten, Koorn, van aller- lei zoort, Wijnen van Bourdeaux, Cognac, Charente, Rochel, Rhé, Blois, Tours, Anjou, Nantes, Champa- gne enÉourgogne;Brandewijn, Azijn, Zout, Olijf-olie, Neuten olie, Olijven, Kappers, Vijgen, Amandelen, Rofijnen, Pruimen, en andere natte en droge Vruchten; Stoffen van Bretagne, Rouaan, Laval, en andere Plaat- zen , Tabijn, Taf effen en met bloemen, Goude en Zilvere Stoffen, Satijnen, Trijpen, Fulp van allerhan- de zoort, Kraamerijen, Pastel, Kurk, Brafiliehout, Papier, Veeren en andere zoorten van Waaren. Geen Volk is er, waar mede de Franfchen moeijelij-
ker Koophandel drijven, als met de Engelfchen, en daar zij fiechter behandelt worden; terwijl zij zelve de En- gelfchen beter handelen, als zij ergens behandelt wor- den. Dit fchijnt een Wonderfpreuk ; want de Engel- fchen zijn in Vrankrijk zo vrij in hunnen handel over de in- en uitgaande Rechten, als de Franfchenzelve; daar de Franfchen in Engeland mishandelt worden, zo door de weinige vrijheid, welke zij daar in hunnen Handel vinden, als in de uitgaande Rechten, welke zij daar tweemaal zo hoog, als een Engelschman betaalen. De Nabuurfchap van Engelanden Holland, heeftal-
tijd den Handel tusfehen de twee Volkeren gemakkelijk gemaakt; en de gelegentheid der Maaze, dat zij mees!: te Rotterdam geweest is. Maar dceze Handel word op geen gelijken voet gedree-
ven, hebbende de naijver der Engelfchen voor den Han- del van-hunne Eilanden, den Hollanderen harde Voor- waarden voorgefchreeven. Het voornaamfte onderfcheid beftaat daar in, dat het
den Hollanderen niet is toegelaaten, alle zoorten van Waa- ren den Engelfchen met hunne Scheepen te brengen, maar alleen zulke, die in hun Land vallen, of gemaakt worden,
|
|||||||||
Coffij, Kakauw, Peper, Nagelen, Muskaatnooten,
Gember, Kaneel, Anijs, Rijst, Zuikerzo ruwe als ge. rafineerde, Kruiderijen, Drogerijen, en allerhande zoor- ten van Medicijnen en Zijde Verwen. Allerhande Drogerijen voor Verwerijen, als Indigo ,
Brafil- en Fernambuks-hout, Kamfer, Meekrap, Gal- nooten, Gom, Aluin, Koperrood, Vitriool, en aller- hande zoorten van Verf-ftoffen. Tin, Lood, Koper, Haair, Ketels om Brandewijn
teilooken, Koperdraad, Blik, IJzer in Staaven, Staal in Staaven, Kwikzjlver. Leder, Marokijn, Rusieder, Pelterijen van allerlei
zoort, Vlas, Hennip, Hars, Pik, Teer, Masten, Gre- nen-hout, Balken, Ribben, IJzer en Metaal, Kanon, Zwavel, Salpeter, Kruid, Lond, Musketten, Pistoolen, Degens, Pieken, Hellebaarden, en andere fijne en grove IJzer- en Staal-werken. Kaas, Boter, Smeer, Zalm, gezouten Haaring, Wal-
visch-baarden, Traan, Lijn-olie en veelerlei andere Waaren; Maar men moet aanmerken, dat de Hollanders van al dit genoemde niets in hun Land hebben, dan La- kens, Kamelotten, Linnen, Boter, Kaas, en dat zij de andere van elders haaien, om ze in Vrankrijk en ui andere Landen te brengen. Koophandel van Frankrijk.
De Waaren, welke de Hollanders in Vrankrijk koo- pen, zo voor hun Land, als voor andere Landen van Europa en America, zijn Wijnen van Bourdeaux, Roche, Cognac , Charente, Ile de Rez, Orleans, Blairais, Touraine, Anjou , Nantes, Bourgogne en Champagne, Brandewijn, Wijn-azijn, die overal gemaakt worden. Men moet aanmerken, dat de Brandewijnen in Hol-
land verkogt worden, bij bet Oxhoofd, Vat, en Pijp, houdende de eene meer, de andere minder Viertel. De Viertel houd drie Kannen; de Kan twee Pinten ,
en de Pint weegt twee Ponden en een half, of daar om- trent. De Brandewijn, welke uit Bourdeaux, Cognac, Rochel, Ile de Rez, en de nabij gelegen Plaatzen koomt, is gemeenelijk in groot Fust van 50 of 60 Viertel; maar men verkoopt ze op den voet van 27 Viertel, en het geen er meer in is, word betaalt. De Brandewijn, welke uit Biais koomt, is in Vaten;
die van Anjou, Poitou en Nantes is in Pijpen, welke men Oxhoofden noemt ; het Oxhoofd houd 60 of 70 Vier- tel, en word op den voet van 29 en 30 Viertel verkogt; en het geen er boven de 30 in is, word betaalt ; maar het geen er minder dan 29 in is, word er afgetrokken. Men brengt in Holland ook Koorn , Rogge, Gerst, Erweten , Boonen , Nooten, Kastanjes van de Kust van Cuiennc, Bretagne en Normandie, Zout van Rochel, Branaijs, Olonne , Ile de Rez, Maxanne en 't Land van Nantes, Zijde Stoffen van Bretagne , Normandie en an- dere Plaatzen. Olijven, Olie van Provence, Kappers, Amandelen,
ïtofijnen, Vijgen, Pruimen, en andere verfche en ge- droogde Vruchten, Allerhande Weeverijen, Kraamerijen , Papier, Raam-
glas, Naaigaarn van Roman , Bretagne en andere Plaat- zen, Pastel, Saffraan, Honing, Terebintijn, en andere zoorten van Waaren, die men niet alle kan optellen. Door de kennisfe, welke de Kooplieden van de Waa-
ren hebben, welke men uit Frankrijk na Holland kan zenden, en van die, welke men van daar kan haaien, feunnai zij de zooiten verkiezen, waar in zij Handel wil- |
|||||||||
KO 0.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
£•>?-
|
|||||||||||
worden, de Specerijen uitgezondert. Terwijl de En-
gelfchen hun allerleij Waaren brengen. Hoe den Koophandel aan te leggen.
Zo men met zijn tweën, of drieën in Genootfchap doet, 'en elders, het zij in Frankrijk, of Holland wi! gaan koopen, omhet terplaatze van zijn verblijf te ver- koopen, meen ik, dat het noodig is, dat één van de Compagnons derwaards gaat, om den voornaamften In- koop te doen, om dat zij die best zullen kennen, wel- ke hun meest gelijken, en dat zij ze beter koop zullen koopen, dan wanneer zij't in Commisfie doen; en zo de Koophandel groot was, zoude het best zijn, dat er een buiten 's Lands zijn verblijf hield. De eerfte rede is, om dat de Waaren, zo wel als de
Wisfel, verminderen en vermeerderen in prijs, naar dat er weinig, of veel van daan koomt, eu de veranderin- gen van Oorlog of Vreede in die, of in andere Landen, ♦laar die Goederen van daan koomen. Ais er dan een op die plaats zijn verblijf heeft, zal hij zijnen Inkoop naar de voorvallen doen kunnen; bijvoorbeeld, als de Oostindifche Vloot in Holland aankoomt, doet de Com- pagnie decargaderLaadiugdrukken, om de Hollandfche en andere Kooplieden kennis van de hoeveelheid, en hoedanigheid der Waaren te geeven, en van die, welke in die Landen klaar zijn, waarop de Kooplieden han- delen. Die dan te Amfterdara is, zal eerder kunnen koopen, dan hij, wien de zeldzaamheid van een Waar onbekent is. Zo in tegendeel de Vloot veele Waaren heeft, die el-
ders in overvloed zijn , moet men denken, dat dit die Waaren zoude in prijs doen verminderen. Zo dat de Kooplieden, die te Amfterdam zijn, daar niet van koo- pen zullen, dan tot een laage prijs. Van hoe grooten nut dit zij, is daar uit af te neemen,
dat menig Koopman, bij 'twaameemen van zulke gele- gentheden, is rijk geworden. De twede reden ,, \vaarom het noodig is, dat een der
Compagnons met der daad op een voornaame plaats blijft, om daar zijnen Handel te drijven, is, dat veele bijzon- dere Kooplieden, als in Hol land, die zeer rijk zijn, zelf de Bewindhebbers, bij voorbeeld, van die Compagnie, die Waaren zullen koopen, om ze naderhand aan de Franfchen en andere Vreemdelingen te verkoopen ; zo dat de Commisfionarisfen daar niet, dan uit de tweede hand zullen kunnen aankoomen , wanneer zij ze duurder zullen moeten betaalen; waarom de Compagnon beter zal doen, ze uit de eerfte hand te krijgen. De Kooplieden, die geenen zo grooten Koophandel
drijven, dat het zulke groote onkosten kan opwerpen , om een van hun op een andere plaats te doen woonen, daar hunne voornaamfte Handel op valt, moeten aldaar iemand tot hunnen Commisfionaris zoeken, die van de eigen Natie is ; want het is beter, met zijn eigen Volk te doen te hebben, mits dat hij oprecht zij. Een Vreem- deling zal zelden een ander Vreemdeling zogunftig zijn, a!s zijn eigen Volk; inzonderheid, dewijl de Hollan- ders doorgaans de beste naam daar van hebben. De keuze, welke men van de Luiden doen moet,
welke men tot zijne Commisfionarisfen maakt, hangt doorgaans van dekennis af, die men op een plaats heeft. Maar men moet meest omzien na eerlijke, trouwe, ver- ftandige Lieden, die van de Waaren, daar men in han- delt, kennis hebben, anders zoude men daar zijne reke- ning niet bij vinden. III Deel. |
|||||||||||
Het is niet'genoeg, Koopmanfchappen te hebben in-
..gekogt, of te hebben doen inkoopen ; men moet ze ooi; op zijne plaats hebben. Zij moeten te Jand of ter zee vervoert worden. Ingevalle van het laatfte , moet ia en zorg draagen, dat men ze op zijn veiligfte doet koo. men; en doorgaans die ten deele, of in 't geheel laat verzekeren; want het is beter, wat minder te wv.u nen, dan zijne welvaart te waagen. Maar het is niet genoeg, de Waaren te verzekeren:
men moet ook begoedigde Asfuradeurs verkiezen ; om ver- zekert te weezen, dat men, zijne Waaien weg zijn- de, betaaling zal erlangen. De Kooplieden moeten ook naauwkeurig zijn, in 't.
betaalen van uitgaande en inkoomende Rechten, zo in hun eigen, als in vreemde Landen, daar zij Waaren heeii zenden, of van waar zij dezelve moogen ontbieden. KOOPMAN. Een Koopman is uit de voorige bepaa--
ling, en omfchrijving van Koophandel, iemand, weika Koophandel drijft, in een uitgeftrekten zin. Echter kun men hem onderfcheiden, in een Koopman in het klein t welken de Franfchen un Detaüleur noemen, die aller- leij Waaren binnen 's Lands opkoopt, en weder aan an- dere Burgers verkoopt ; ofwel aan grootere Kooplie- den , die buitenlandlchen handel drijven, dan noemt men hem een Op- of Foorkooper. Het tweede zoort, is iemand, welke zekere Waaren
opkoopt, en ze laat bearbeiden, en tot zekere ftoft'e maaken, dit is een Fabrijk, Fabrikeur, welken de Fran- fchen Manufacturier noemen. Het derde zoort, geeven zij den tijtel van Negotiant-,
en is een Koopman, die grooten uitgeftrekten handel drijft. Een Koopman drijft grooten of kleinen handel om winsC
te doen ,'t is hem derhalven geoorlooft, dat hij maatigen winst neeme, maar teffens goede Waaren levere. Wan- neer nu ergens gebrek aan koomt, zo rijst de prijs der Waaren , of fchoon de Inkoop de zelfde is ,• het is ze- kerlijk geoorlooft aan een Koopman, daar mede zijnen winst te doen ; te meer, om dat hij aan zekere kwaade kanzen bloogeftelt is, wanneer er geen vertier of débit is ; hij moet dan minder verkoopen , dan zijn inkoop is ; dit maakt winst en verlies uit van een Koopman; en die kans wettigt hem , om zo hoog zijne Waaren te ver- koopen , als moogelijk is. Alleen fchijnt dit ongeoorlooft, bij voorbeeld, door
magt van geld , of credit op te koopen al het Koorn in zeker Land, en de verkoop zo lang op te fchorten, tot dat de kleine voorraad op is, en de honger als dan de Inwooners dwingt, zo hoog het Koorn te koopen, a!s den Koopman behaagt : Hij verrijkt zich dan op kosten van zijnen Evennaasten , het geene tegens alle zedelij- ke wetten ftrijd, en hij neemt waar de gelegenheid, welke de allergrievendfte is; naamelijk, den Hongers- nood , en welken hij zelfs veroorzaakt. Verplichtingen , gemeen aan Kooplieden,
Anxbagtslieden, en andere Handwerkers. De Kooplieden kunnen hunne have bijeenhouden e» vermeerderen, als ze hunnen plicht waameemen, enge» trouw zijn in 't opvolgen van 't geen hier volgt. I. Dat ze, eer zij zich tot het aanvaarden, of verkie-
zen van eenig beroep hebben begeeven, met God te ra- de gaan, en zijne wille onderzoeken; want hij is de Opperheer en hoogfte Meester. Men behoort niets te onderneemen ; en niets kan wel'gelukken, als het niet D d d gefchied |
|||||||||||
KO 0.
|
|||||||||
î5S8 K0°'
|
|||||||||
X. Of zij, Opkoopers zijnde, Waaren gekogt heb-
ben , tot een laagen of middelmaatigen prijs, om ze in dezelfde Plaats weder hooger, dan de hoogde prijs, te verkoopen ; daar legt zonde in , en verplichting tot vergoeding. XI. Of "zij, bij het inkoopen van zekere Waar, be^
droogen zijnde, daarom echter niet nagelaaten hebben,, om ze voor goed weder af te zetten. Gewigtigfie Lesfen voor ds Kooplieden.
Het eerfle, dat een Koopman behoort waar te nee-
men , is eene goede keuze te doen van zijne Makelaars of Fa&oors, tot inmaaning van de Schulden, en den bekwaamden daar toe te gebruiken; want de één is hier toe veel bekwàamer, dan de ander. De hoedanigheden, die een Faiïeor tot inmaaning der:
Schulden moet hebben , zijn voor eerst de Vrijmoedig' heid, ten tweeden de Waakzaamheid en Werkzaamheid, ten derden de Voorzigtigheid, en ten vierden het Geduld, De Vrijmoedigheid, bedaat in het eifchen van de be-
taaling, welke hij gelast is teontfangen,met veel zedig- heid en eerbiedigheid , voornaamelijk bij Menfchea van aanzien; doch met eene mannelijke en onbedees- de dandvastigheid, met aan te dringen op het dringende behoef van zijnen Meester, om te hebben, dat hem toe- koomt. Zet men hem in de eerde reis af, zo moet hij, de tweede reis wederkoomende, den Schuldenaar met wat flerker uitdrukkingen en aanhouding aanzetten, om ten minden een gedeelte te geeven, als hij niet alles kan, of gelieft te voldoen; maar kan hij, na verfchei- de vergeeffche aanzoekingen, niets van den Schuld be- taalt krijgen, zo behoort hij de floutmoedigheid te heb- ben , om (als hij daar last toe heeft) te zeggen, dat men nu genoodzaakt zal zijn, om zijne betaaling bij wege van Rechten te zoeken. De Waakzaamheid en Werkzaamheid is noodig voor
hem , die de Schulden wel wil inmaanen ; want zij be- daat in het vroeg opdaan, om de Menfchen t'huis te vinden, daar men mede te doen heeft, om lliptelijk te verfchijnen op den dagen uur, die men hem zal gedek hebben, om de betaaling te koomen ontfangen; alzo de Schuldenaars gewoon zijn, het voor eene uitvlucht te neemen, als men op zijnen tijd niet is gekoomen, en te zeggen , dat ze hun geld elders bedeed hebben. De Voorzigtigheid, is het noodigde lluk in het maa-
nen der Schulden ; hier in bedaande, dat men niet meer zegge, dan het geen tot het bereiken van zijn oogmerk noodig is, naamelijk, om de betaaling teerlangen. Dat men tijd en gelegenheid wel uitkieze , om de Schulde- naars te können aanfpreeken, en er niet op eenen los- fen voet naar toe ga, om zijnen tijd niet te vërgeefsch te fpillen; want daar zijn eenige Menfchen , die men niet dan 's ochtens heel vroeg t'huis vind, anderen laater ; dus moet men op de uuren pasfen, die men bij onder- vinding weet, de gevoegiijkfte te zijn; en die niet ver- zuimen. Verders bedaat de Voorzichtigheid ook hier in , dat men niemand aanfpreeke in de tegenwoordigheid van 2ijne Dienstbooden, of andere Menfchen, die zich moogelijk in de kamer van den Schuldenaar bevinden ; alzo ze bier door befchaamt worden, en dit onvoorzien» tig maanen, hun een afkeer veroorzaakt, zodatzeniet meer bij hunnen Meester willen koopen, om de fmaad die hij hun aandoet. Nog vereischt zij, dat men altijd pen en inkt bij zich hebbe, ja zelfs wat papier, om Quitantien te kunnen geeven voor. het geld, dat me» ~ mogte |
|||||||||
gefchied in die orde, welke hij voorgefchreeven heeft.
In een Gebouw heeft alles zijne behoorlijke plaats, bui- ten dewelke het ondienstig , ja fchaadelijk is. Even eens is het in de waereld, alle ongelukken koomen daar van daan , dat ieder niet is in de plaats, hem van de Voorzienigheid toegeweezen; zij weet beter wat elk voegt, dan hij zelf. Wil zij hem in een zoort van be- roep gefielt hebben, zij zal hem de kennis, het licht, en werkzaamheid geeven , die daar toe noodig is, om daar in te (lagen, en vooral zijnen geest, om hem daar in te heiligen; maar wil zij hem er niet in hebben, en dringt hij er zich zelven in, op wat grond kan hij haare verlichting, geesten bijfland verwachten? ' II. Dat zij zich beproeven, of zij den Christelijken plicht van eiken dag hebben waargenoomen. God is het begin en einde van alle dingen ; met hem moet men den dag beginnen, hem biddende, dat hij onze onderneemin- gen en arbeid zegene, en met hem eindigen, hem dank- zeggende voor alle zijne Zegeningen. III. Of zij door geduurig werken,- uit begeerlijkheid
voor het tijdelijke, hunnen Godsdienst niet verwaarloost hebben, het zij op Zondagen, of andere Feest-dagen , ofte der. zelven tijd verfpild met Zuipen, Speelen, of andere Vermaakelijkheden en tijdelijke bezigheden ; zijn- de deeze dagen voornaamelijk ingeflelt, om het harte, mond en hand over te geeven, ten dienste des Heeren, en liefdaadigheid aan den armen Evennaasten ; vooral voor Ambagtslieden, die de andere dagen zo vrij niet hebben. IV. Of zij den tijd ook anderzins kwalijk befteed, en^
tot ongeoorloofde vermaakelijkheden aangewend heb- ben; of ten minden zich onnuttelijk, met overtollige kosten bezwaart hebben , die hunne zaaken en huishou- ding merkelijk benadeelen. Men behoort zijnen tijd hei ■ liglijk te befteeden, elk in zijn beroep. V. Of de Meesters malkanderen niet bedrogen hebben
in hunne Maatfcbappijen, en Handel; want zij zijn ver- plicht , vergoeding van alle fchaade te doen. VI. Of zij haat en nijdigheid tegens malkanderen heb-
ben opgevat, zijnde geene zonde ftrijdiger tegens Broe- derlijke liefde, dan deeze. De liefde, zegt de Apostel, verblijd zich nut den evennaasten. Zij wenscht haaren Evennaasten toe het goede, dat hij noch niet heeft; en verblijd zich over het geene, dat hij heeft; de Nijd daar en tegen fielt zich tegens het goede, dat zijn Even ■ mensch niet heeft, en echterkondehebben; en bedroeft zich over het geene hij heeft ; kan er wel grooter te- genftrijdigheid zijn ? VII. Of zij de fchaarsheid, of het misgewas voorzien-
de, eene opkooping gedaan hebben van allerhande Waa- ren, of Graanen, om die veel duurder teverkoopen, met 2ich alleen Meester van alle den voorraad te willen maaken, die in het gantfche Land is. VIII. Of zij met andere Kooplieden monopolien heb-
ben opgerecht, om hunne Waaren tot eenen overmaati- gen prijs te verkoopen? Zij zijn gehouden, alles te ver- goeden, wat zij, boven het geen billijk is, genoomen hebben. IX. Of zij door hunne Vrienden , of door hunne ge-
2ach te wege gebragt hebben, dat zij alleen zeker zoort van Goederen verkoopen, en anderen de vrijheid benee- roen, om er eenige van te kunnen kwijt worden. Dit is tegens het Gemeenebest, en het belang vanden Koop- handel in 't algemeen, en word ook door de Wetftren- gciijk geftraft. |
|||||||||
KO 0.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
158?
|
|||||||||||
motte ontfangen, het geen van grooter angelegenheid
is, dan méh wel denkt; want het gebeurt dikwils, dat de Schuldenaars uitvluchten vinden, om eene partij niet te fluimen of te betaalen, met te zeggen, dat zij papier, pen, noch inkt hebben. Men heeft het bij ondervinding geleert, en is er meer dan eens mede betrokken. Hei' Geduld,- is eene zeer noodzaakelijke deugd, voor
sulken, die Schulden inmaanen, hier in beilaande ; dat men geen verdriet krijgt in het dikwils loopen, en we- dcrloopen na de geene, bij wien men betaaling zoekt ; men moet den gelegen tijd afwachten, om ze te fpree- ken, en geen geduld verliezen, omtrent het dikwils uit- ftellen, en zich daar over niet verftoort houden, nochte eenig bits befcheid daar op geeven; denkende, dat ge- duld en tijd alles tot een goed einde brengt; terwijl, in tegendeel, het ongeduld de zaaken omverftoot. Een Koopman moet zich wel wagten, dat hij tot in-
maaning zijner Schulden niemand gebruike, die mede iets verkoopt. De rede is, dat men om een goed Inmaa- ner te zijn, zomtijds wat fterke bewoordingen van nooden heeft, om onwillige Betaalers aan te tasten, welke dik- wils gewoon zijn, niet te betaalen, dan genoodzaakt, het welk hen een afkeer doet hebben tegens zulke, die hen fterk aandringen, invoegen, dat zij daar na niet jneer met heil willen te doen hebben, als het te pas koomt, dat ze Waaren van hen zouden koopen. En al fchoon een Koopman eenen Makelaar of Fatïoor
verkoozen heeft, die alle de bovengenoemde hoedanig- heden bezat, om zijne te goed hebbende Schulden in te maanen, nochtans dient hij, eer hij met zijne Schuldenaa- ren overhoop raakt, met hen te dagvaarden, om hen te doen betaalen, eerst zelf nog eens bij hen te gaan, in- dien zij zich door de aanzoekingen van zijne Factooren niet laaten beweegen. Nademaal de Schuldenaars zich ontzien, om den Meester af te zetten, al hebben zij zijne Dienaars dikwils te vergeefsch laaten loopen; en defchaamte, die zij deswegens hebben, geeft der zaa- ke dikwils eenen gewenschten uitflag. Nogthans moet'hij zich wagten, van ooit kwaade
bejegeningen aan zijne Schuldenaars te doen. Vak er een hevig woord tegens hen te zeggen, hij laate het al- tijd door zijne Bediendens doen, om zich niet gehaat bij hen te maaken, en te maaken , dat ze bij hem blijven koopen ; want als een Makelaar zich een kwaad woord laat ontvallen, waardoor hij, uit fpijt, tot de betaa- ïing word genoodzaakt, zo raakt hij vrij met het te ont- kennen, en te verklaaren, dat hij hem niet belast heeft, om aldus te fpreeken, en dus doende, kan hij de gram- fchap van hen ligtelijk doen bedaaren, die zich verbeel- den, door hunne Fattaors beledigt te zijn; zo dat het Voor hun van geen gevolg is. Wijders moet men in acht neemen, dat men , zo dra
er iet v/es, of door hem, of door zijnen Makelaar is ont- fangen, het aanftonds op zijn Boek aantekene, en op hunne Rekening aanfehrijve, om de gefcbillente mijden die daar uit kunnen ontflaan, en niet van kwaade trouw befchuldigt te v/orden als men iets tweemaal eischte1, tvaar door iemand zijne achting konde verliezen, die eenen Koopman zo hoog noodig is, gelijk wij elders ge- zegt hebben. Daar is nog eene zaak van belang, die een Koopman
ïn 't klein , of Winkelier dient waar te neemen, naame- lijk, dat hij, niet kunnende betaalt worden, na het jaar, waar in hij zijne Waar heeft gelevert, de Partijen moet laaten beilaan, of verzekeringen, of verbindingen, |
van de Schuldenaars zien te krijgen, en zo ze die wel
geren te voldoen, zijne betaaling bij 't Recht zoeken; ten einde de kwaade betaaler zich niet met het Recht van prefcriptie behelpe, (dat is, met de fchuld voor on- wettig te verklaaren, als hij bLnen de twee jaaren niet gemaant is) alzo er op eern^e Plaatzen, door de Wetten, maar twee jaaren toe ft aan, binnen, dewelke men dan eisch moet doen ; en daar men anders voor andere Schuldeifchers gaat, nu met de zelfde maar naar gelang koomt. Bedriegerijen der Kooplieden.
Bedriegerijen, die de Kooplieden pleegen, welke de Zijde in Baaien, of Blok- en Ruwe-zijde, zoals ze van de huisjes der Wormen afkoomt, verkoopen met Pop- pen, Screenen en Kluwen, gelijk de Hennip en Vlas; en die nog niet op de Moolens gefponnen is; als mede dieinBuitenlandfche Gewesten al gefponnen is geweest, gelijk de Zijde van Boulogne, Milaan, en andere Stee- den van Italie, ofte die in Vrankrijk bereid word, als te Lions en Marfeille. Het eerße bedrog gefchied, wanneer de Kooplieden de
Zijde doen in Baaien pakken, met daar in te mengen an- dere Zijde van kwaaden aart, waar door de goede ver- valscht word,- het v/elk menigmaal twee of driehonderd Guldens fchaade op een Baal Zijde veroorzaakt, door den afval, die daar afkoomt, als zij op de Spoel word gehaspelt, om na de Moolen gebragt, en aldaar gefpon- nen te worden. liet tweede bedrog is, dat ze de Zijde in Baaien maa-
ken, als het nat weder is, of dat zij ze, indien't droog en warm weder is, mee water befproeijen, om ze te zwaar- der te doen weegen. Als men ze dan ontpakt, en eeni- ge dagen oplucht, bevind men agt of tien pond verlies. De derde bedriegerij word gepleegt bij de zijde Wind* fiers; want, als de Fabrikeurs haare Zijde hebben over- gegeeven om te fpinnen, of te winden, zo geeven zij zwaarder klosfen in de plaats, dan die zij ontfangen heb- ben , of wanneer die met het merk van den Meester ge- tekent zijn, doen zij ze in 't water weeken, om ze zwaarder te maaken ; of zij leggen er oók wel wat ou- de lappen om , of wat vlasdraaden, en winden de goe- de Zijde daar na daar boven over,- andere befmeeren de Zijde met het geel van eijeren, zuiker, zout, melk, en pis ; zilverglid tot poeijer geftooten, en andere Stof- fen , die zij op de klosfen, onder het haspelen, wee- ten te doen, 'op dat ze het voorige gewicht, dat ze ont- ' fangen hebben, weder kunnen vol leveren, na dat ze een gedeelte daar van hebben geftoolen, het welk ze dan op bijzondere klosfen winden. Dikwils gebeurt het ook, dat de Knechts der Fabri-
keurs, eenig afval of ondeugende Plok-zijde hebbende , de Dwijnfters gaan opmaaken, de goede zijde van haar af koopen , en haar de kwaade, in plaats van de verkog- te geeven, om ze dus weder onder goede zijde, die zij te winden krijgen, te mengen, en den Baas dus weder, in ftede van de ontfutzelde, over te zetten; zijnde dan gewoon, tot haare verfchooning te zeggen, dat de zijde niet gedeugt heeft, en met kwaade vermengt is ge- weest. Het vierde bedrog gefchied bij de Molenaars, welke men
de zijde te reeden geeft, na dat zij op de klosfen of /pil- len is gehaspelt geweest; want die ter kwaader trouwe handelen, kunnen dezijdë fleelen , zonder dat de Mees- ter het kan bemerken , en kunnen ze met dezelve din- gen befmeeren, als te vooren zijn genoemt, Ddda Na
|
||||||||||
KO®.
wel te beftuuren, en zelf, of hunne Commifen niet ge-
duurig bij het werk tegenwoordig zijn, en g'een zonder- linge vlijt aanwenden, en op alles een waakend oog houden, om gade te liaan , op het geen hier boven ge- zegt is, dat dan hunne ftoffen nooit de volmaaktheid zullen krijgen, die ze behooren te hebben; zij zullen onophoudelijk van het Werkvolk beftoolen worden, door welüs handen de zijde moet gaan, en nooit wel llaagen in hunne onderneemingen. Op dezelve wijze ftaat het gefchaapen met alle ande-
re Fabrijken van Laakens, Sergien, Kamelotten, Fus- tijnen, Basten, en andere zooiten, die gemaakt wor- den van Wol, Linnen of Geitenhaair; zo wel als met Zijde-fabrijken ,• want het Werkvolk kan de ftoffe, die zij behandelen, ontfteelen, en op allerhande wijze be- driegen , indien de Onderneemers van het werk niet werkzaam en waakzaam zijn, en op alles nauwkeurig acht geeven. Koopmanfchappeii, die men in andere Provintien
v/U verkoopen. De Kooplieden in 't gros, die hunne Goederen in an-
dere Landen en Provintien verkoopen, moeten de ge- woonte houden, om naar de Jaarmarkten te gaan, en daarenboven de volgende regels waarneemen. Vooreerst, als de Kooplieden in de Provintien eenige
Goederen ontbieden, moet men hunne opgegeeve Lijst ftiptelijk navolgen, zo wel omtrent de hoedanigheid der Stoffe, als derzelver deugd, maat en prijs, ten dien einde zij ze niet kunnen terugzenden, onder voorwendzel, dat men hunne orde niet opgevolgt hebbe. Voor't tweede, moet men eene naauwkeurige Lijst (of
Fa&uur) maaken van de Waaren, die men hun zend, behel- zende de nommer, prijs, en ellen, aan den voet van den Brief, waar bij men hun bekent maakt, dat het Goed afgezonden zij, (anders genoemt Advijs-brief). De rede hier van is, dat, wanneer daar in het vervolg eenigge- fchil ontftond over de prijs of maat, men de zaak niet zo ligtontkennen kan, als men van ben eischt, datze den Ad- vijs-brief'vertoonen ; dan wanneer men de FaEtuur bijzon- der bij den Brief heeft bijgevoegt, dewelke zij dan zou- den kunnen'ontkennen, ontfangen te hebben. Voorliet derde, moeten de Kooplieden in het gros wel
acht geeven , dat zij zekerheid hebben met de Baaien niet alleen te laaten aantekenen op het Boek van denCommis- faris der Wagens of Schuiten, maar ook, op dat van den Schipper, Voerman, waar mede men ze zend, als Com- mis , ten einde zij de Tollen of andere Markt-rechten daar voor betaalen, zo daar eenige Rechten op te betaalen vallen, eer zij in die Provintien aankoomen, daar men zeheenenzend, om geen gevaar te loopen, dat het goed prijs verklaart worde, als de Commifen der Kantooren , daar zij gelost worden, bevinden dat er Sluikerij gepleegt is. Ten dien einde moeten ze eene Lijst of Faüuur, (anders ook genoemt een Connosfement) van het goed maa- ken dat zij zenden, aan den voet van het welke zij eene Verklaaring moeten voegen, behelzende, dat in zo een Pak, zo en zo gemerkt, gezonden door mij, Koopman in die of die Stad, aan den Hr. die of die, Koopman in zulk eene Plaats, door deezen of zulken Zendeling of Schipper, zijn de Goederen in derzelver Factuur gemelt, (op de Boete bij Plakate gefielt) met bevel aan den Over- brenger, omde Rechten, die daar toeflaan, tebetaalen, als uit het Boek van den zelven blijkt: Want als men deeze voorz.org niet gebruikt, zofluiisende Overbrengers al
|
||||||||||
KO O.
|
||||||||||
IJ90
|
||||||||||
Na dat de zijde door de Reeders gefponnen is, zoge-
ven ze de Fabrikeurswederomin handen van arme Men- fchen, die ze tweernen, en op haspels aan ftreenen zet- ten, welke, behoeftig zijnde, wederom daar van ftee- len . en om het gewigt weder te leveren, de zijde nat maaken ; het welk de vijfde bedriegerij is. Het zesde is, als de ziide getweernt is, en weder op
de Moolen kooiht, dat hij dan weder bedriegen kan op de zelfde wijze, alsgezegtis, omtrent de zijde, dewel- ke dient, om de fcheering te maaken ; want aangaande den inflag, die gaat maar ééns door de handen van den Molenaar, maar tweemaal door die van deTweernfters of Winfters. Wanneer de Zijde nu op alle deeze wijzen bereid is,
word ze op de haspels gezet om ze te forteeren, om de fijne van de grove te fcheiden, en ze vervolgens te laa- ien verwen; want de forteering op den haspel is de toet- fteen, daar alle bedriegerijen, en alle fchelmerijen, die niet de zijde gepleegt zijn, door middel van de kooking, zich openbaaren, en men ziet er dikwils eenige oneen in ieder pond uitvallen, het welk een vijftiende gedeel- te maakt, alzo de ruwe zijde in 't gemeen verkogt word, met ponden van vijftien oneen. De bedriegerijen en dieverijen, die in de zijde ge-
pleegt worden, hebben nog niet uit : De Verwers, die niet trouw zijn , fteelen daar, op hunne beurt, ook van ; want zij neemen de groote ftreenen daar uit, om ze kleiner te maaken, en bezwaaren ze tot drie of vier oneen in elk pond, met zeven of agterleije dingen, die zij daar in kunnen doen, voor al op de zwarte, die daarom, inden beginne niet nalaat, fchoon en blinken- de te zijn; maar daar na verliest ze den glans, en word ros in het draageu ; het welk eene zevende bedrie- gerij is. De agtfie knevelarij, die men omtrent de zijde kan
begaan,' is, dat men ze, geverft zijnde, weder over- geeft aan de Windfters, om ze op klosfen te winden; want als zij weder een goed gedeelte daar van geftoolen hebben, gebruiken ze verfcheide ftreeken, om het gewigt weder vol te maaken, met grooter klosfen , in plaats van de kleine te verruilen, en die met een valsch merk, over- eenkoomende met dat van den Fabrikeur. Ook doopen gij ze in 't water, op dat het hout, doornat en te zwaar- der worde ; nog beftrijken ze de zijde met vet, reuzel, boter, olie, en andere middelen, die ook t'effens die- nen , om de zijde rasfer te kunnen winden, en einde- li'k, onder het winden op de klosfen, houden zij ze tusfehen natte linnen doeken, om het water daar in te doen trekken. De negende is, als men de zijde overgeeft, om het
ftuk ftof op het touw te zetten; want het Werkvolk heeft de ftreeken, dat het, wanneer zij na huis gaan «eten, geheele klosfen zijde in de zak fteeken ; en ze dan t'huis op andere fpoelen overwinden, en de ledige weder in 't Werkhuis brengen. Het tiende en laatfie bedrog, dat de Wevers Knegts,
als zij niet getrouw zijn, en men hun »iet op de handen past begaan , is, wanneer zij arbeiden, dat ze dan de zijde ook kunnen fteelen, daar de inflag van de ftoffen mede gemaakt word , offijnemet grove verruilen, waar door het werk , dikwils het gantfche ftuk door , onge- lijk word : Ook kunnen zij, die de pijpjes of rietjens maaken, insgelijks daar van fteelen. Eindelijk is het zeker, als de Kooplieden, die Fa-
ivijkeii ondsroecmei), niet bekwaam zijn » om het werk • |
||||||||||
KO 0.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
159!
|
|||||||||||
maar ook zijnen goeden naam, welke den Kooplieden zo
noodig is, en zonder welke zij geen fortuin maaken. Dit bedaat i. in een Man van geloof en trouw te wee-
zen ,• 2. in niemand te bedriegen, elk zijne wigt en maat te geeven, volgens de wetten, in nog de maaten te ligt te meeten , nog de froft'en te zeer te rekken , en de ba- lancen zo niette handelen, dat zij aan de kant der Waa- ren overllaan; 3. in het waarneemen vanderechtveerdig- heid, en in eerder over, dan te kort te geeven; 4. en eindelijk in de eene Waar, niet voor de andere te verkoo- pen. Wat de Winst belangt, die men op de Goederen doen
mag, daar zijn geene Wetten aan voor te fchrijven; want zo bet zijden, lakenen en fardes zijn, welke aan geene modens onderworpen zijn, gelijk de zwarte, en die in het Land gemaakt worden; in welke men geen gsvaar loopt, als men ze laat koomen ,• kunnende de Kooplie- den daar geene groote winden aan doen', om dat die Waa- ren bekent zijn; maar in Stoffen, die gebloemt en ge- koleurt zijn, waar van de modens van jaar tot jaar veran- deren , en niet dienen, dan tot de pracht, daar is veel bij te winnen. De Kooplieden zouden zich ook beder- ven , zo zij anders-deeden. Het gezegde kan tot allerlei Koopmanfchappen dienen, die aan démode onderwor- pen is, en aan het gevaar, dat zij loopen, ais men ze doet koomen. Dit hangt van het oordeel en gedrag dei* Kooplieden af. Het welvaarcn van een Koopmen, hangt doorgaans
van de volmaakte kennis af, welke hij van den Koophan- del heeft en van de ondervinding, welke hij in den dienst van zijne Meesters gekreegen heeft; van de goe- de orde in zijn Boekhouden; van zijne vooruitzicht, en de voorzichtigheid, welke hij gebruikt in zich niet al te veel met Waaren te belasten, en in niet uit te zetten boven zijnvermoogen; -van de zorg en ijver, welke hij heeft in het inmaanen van zijn fchulden; in zijn blijven bij zijne Pakhuizen en Winkels, het onderzoeken van zijne Fa&oors en Huisbedienden; in de fpaarzaainheid in zijn huishouden, en in den goeden naam, welke zij krijgen van Lieden van eer en trouw in hun woord te weezen, al was het fchoon , dat zij er bij verliezen moe- den; en kloekmoedigheid in alle zwaarigheden, om alla ongemakken te boven te koomen, welke hun oveikoo- men , en ze niet hebben kunnen voorzien. Het is zeker, dat, zo een Koopman de bovengenoem-
de eigenfehappen heeft, hij zijn Huis zal dichten, zijne Goederen vermeerderen, en zich in den Koophandel vestigen. Hoe de Kooplieden in 't Gros, zich in hunnen Koop-
handel, zo in de Stad van hun verblijf gedrun- gen moeten, als in andere Landen, en op de Misfen. Daar is groot onderfcheid, tusfehen de manieren van
doen, die een Koopman in het gros, of in'cklein heeft: Want in het gros gefchied het in't kort, en met ja en neen: Maar dus gaat het in't klein niet; want men heeft veele woorden van doen, om ze de Koopers aan te praaten. De reden daar van is, dat de Lieden, waar aan de
Winkeliers hunne Waaren verkoopen, daar de deugd nietvan kennen. In tegen deelhebben de Grosfiers niet anders, dan met Kooplieden/in het klein te doen, die daarmenigmaal beter kennis van hebben , als de Koopman in't gros, om dat zij lang daar mede om hebben gegaan, |
|||||||||||
al wat zij kunnen, en worden ze daar over.betrapt, zo
zeggen ze, tot hunne cmtfchuldiging, dat de Kooplieden hen daar van niet verwittigt, en hun geen geld mede ge- geeven hebben, om die rechten te betaalen. Dus wor- den de goederen prijs verklaart en weggenoomert. Dee- ze ongemakken gebeuren al inenigmaalen, om welke voor tekoomen, men te werk moet gaan, als hier aangewee- zen is. Foor 't Vierde is 't voor de Grosfiers niet genoeg, dat ze
hunneWaaren aan deKooplieden in de Provintien verkogt hebben, maar zij moeten maaken , dat zij hun geld daar voorop den gezetten tijd krijgen. Nuis het zeker, dat het zo gemakkelijk niet valt, om hunne fchulden in te maanen, als wel aan de Grosfiers in de Steeden, die ze aan de Winkeliers, in dezelfde plaats woonende, ver- koopen; want zij kunnen de Inmaaning niet in Perzoon doen; en daarom waagen zij meer dan deeze. Daar zijn maar twee middelen, oin de fchulden in de Provintien in te maanen, en de rekeningen met hunne Kooplieden te fluiten, naamelijk om met Brieven, of met zelf daar heen te reizen , ofte iemant zijner Commijen te zen- den. Het eerde middel is zelden van vrugt, alzo taaije Bc-
taalers zich niet veel aan Brieven kreunen; jazenietver- waardigen te beantwoorden, zich houdende , als of zij er geene hadden ontfangen. Het tweede is wel het veiligde ; daarom dienen de Koop-
lieden, die zelf niet kunnen na buitenlandfche Plaatzen reizen, eenen Faäoor daar heenen te zenden, om die fchulden in te vorderen, daar toe den bekwaamden en waakzaamden verkiezende, dien ze hebben. Wij hebben hier boven gefprooken van de hoedanigheden , die zulk een Perzoon moet bezitten; 't zal derhalven niet noodig zijn, het zelve hier te herhaalen. Om de reis van deeze Fa&oors wel te doen uitvallen ,
dienen de Kooplieden hen te voorzien met een goed ge- denk-cedul, waar in alles op het nauwkeurigde uitgedrukt is, wat zij van hen willen gedaan hebben; en voor al, met eene volmacht (of procuratie'), om de kwaadwillige Schuldenaars te kunnen in Rechten vervolgen, om re- keningen te fluiten, quitantientegeeven, en penningen te ontfangen; op dat deeze Schuldenaars geen uitvlugt overblijve , om hun betaaling te weigeren. De reis hunner Commijen zal hun niet alleen dienstig
zijn, om de rekeningen te fluiten , en de Schuldenaars te doen betaalen; maar het zal ook een middel zijn, om hunne Waarente verkoopen, en om het goede, ofkwaa- de gedrag der geener, met welke zij handelen, te lee- ren kennen. De vierde regel, dien de Handelaars in het gros die-
nen waar te neemen, welke op de Provintien handel drij- ven , is, dat zij bchooren te weeten, wanneer zij hun- nen Schuldenaar in Rechten willen vervolgen, om von- nis tegens hem te ligten, voor welke Rechtbank hij aan- fprcekelijk zij; want volgens het gemeene Recht, kan een Schuldeifcher zijnen Schuldenaar niet dagvaarden, dan voor zijnen wettigen en competenten Rechter, en kan hem nergens heen trekken, dan in de plaats zijner wo'oning. Middelen, om een Koopman zijne Goederen te
doen vermeerderen. Een Koopman moet, om zijn goed te vermeerderen, vier dingen doen. Eerlijk zijn in het verkoopen ; dit is "t middel, om zijne zaligheid niet alleen te bevorderen, |
|||||||||||
KOO.
Ten tweeden, dat het Lieden zijn, die zich op Jen
Handel verftaan, en ijverig zijn in hunne zaaken, op dat men verzekert is, dat zij zich daar in verftandig zullen gedraagen, en dat zij hun goed in overdaad niet vertee- ren zullen; want, die bij zijn Winkel blijft, zal hier toe zo ligt geene gelegentheid vinden. Het derde, dat men weeten moet, zo men kan , is, of
zij niet onvoorzichtig veel borgen, of dat zij aan elk niet te ligt hunne Waaren uirgeeven , om dat dit ver- zwagtelen met zulke, die hun niet betaalen, maakt, dat zij niet betaalen zouden. Het vierde is, aan eenen Koopman in het klein, niet
te veel te gelijk te vertrouwen, om dat, zo hij voort ging, hem ook zoude kunnen doen opbreeken. Dit is een van de voornaamfte zaaken , die een Grosfier moet opvolgen, want daar zijn een oneindige menigte van voorbeelden van Kooplieden in het gros, die, om dat zij alle hunne Waaren, bijna aan een of twee Kooplie- den verkocht hadden, die Bankeroet gingen, te gelijk overvallen zijn , en al hun goed op eenen dag verlooren hebben; en dit ook hebben moeten doen. Om deeze re- den, gelijk't Spreukje luid , moet men alle zijne eijeren niet onder ééne Henzetten; dat is, dat men zijn goed veel eer moet verfpreiden onder veele Kooplieden , die in't klein doen, dan aan twee het zelve uitzetten , om dat men meer is verzekert; en dat als men een kleine partij verliest, men dit verlies gemakkelijker verdraagt, als wanneer het groot is. Het vijfde is, zich niet te zeer met jonge Kooplieden
in het gros in te laaten, op het geloof, dat men hun gee- ven kan, uit hoofde van Ouders die rijk zijn; dit is een kwaade regel, om dat-, zo 't hun kwalijk gaat, de Ou- ders zelden voor de Kinderen zullen betaalen. Zoude- het ook in der daad redelijk zijn, dat de Vaders en Moe- ders, om het geloof hunner Kinderen te vestigen, wel- ker onvoorzichtigheid hen bedorven had , en zulks me- nigmaal door 't Spel en Overdaad, zich ook bederven zouden , met hunne verdere Kinderen ? Hetzesdeis, zohetgebeuren mögt, dat hunne Schul-
denaar hun ten geftelden dage, dat is, opdendag, waar omtrent men met malkander is overeengekoomen, niet be- taalt, dat men hun den voet niet op den nek zette, en hua dit vertraagen , met geene ondraagelijke winst doe betaalen ; want dit veroorzaakt nog meer hunnen onder- gang , doet hen bank breeken, en hun goed met hen ver- liezen. Het zevende is, niemand geld op pand te geeven, om
te zekerder te weezen, en er geen groot intrest van te haaien; want het is een Woeker, dat vervloekt is bij God en Menfchen, en 't geen ons den Goddelijken vloek" op den hals haalt. Zo zij, om hunne Vrienden dienst te doen, hun geld leen-
den , kunnen zij hand of waarborg, voor't geenmen hun fchuldig is, neemen; dit is natuurlijk, maar men moet er geen intrest van neemen, want dit zoude weezen, de Joden navolgen, dit is den Christenen niet geoorlooft. Ook is Woeker door alle Wetten vorbooden; en zo zij die geld op woeker geeven , bekent waaren, zouden zij naar de ftrengheid der wetten worden geftraft. Het is den Kooplieden geoorlooft, pand of waarborg
van hunne,Schuldenaars, voor de zekerheid van de pen- ning te neemen, die men fchuldig is. Maar men dient toe te zien , wat ons tot pand is ; want zo het bederfelij- ke Waaren zijn, bederven zij,, enloopen tot niet, om dat de mode over gaat, zo om de koleuren als fatzoenen. |
||||||
I5P2 KOO.
-/.o dat de gantfche kennis van een Grosfier, in het ver-
koopen van zijn Waar, menigmaal beftaat in waar te neemen, 't geen van de Commisfarisfen èn Faftoors, tot Jiunne onderrechting, gezegt is. Die Wetten, welke gemeen zijn voor Meesters en Facloors, zullen ook die- nen voor Kooplieden in het gros ; maar daar zijn nog an- dere, welke voor de Meesters alleen dienen, om dat zij hunne zaaken kunnen fchikken , zo het hun behaagt ; het geen den Faétoor niet is geoorlooft; want deeze moeten zich in alles naar de wil van hunnen Meester fchikken. Buiten die Grondwetten, zullen de Kooplieden in het
gros, in het verkoopen hunner Waaren, zich nog fchik- ken, zowel in hunne woonplaats, als in alles, naar die van de Landen van het Koningrijk , en plaats, daar zij zich in bevinden; en op de Misfen, welke zij hou- den, naar die, welke in dit artijkel zullen worden aan- getekent. Wij zullen ook van zulke fpreeken, die in ver- re en nabuurige Landen, op lange tochten handel drijven. Deeze zijn drie zoorten van Kooplieden in het gros, en deeze zijn de veelerleije Wetten, welke zo wel voor den eenen,- als den anderen zijn. De Kooplieden in 't gros , die hunne Waaren aan zul-
ke Kooplieden verkoopen, die in de Stad van hun ver- blijf woonen, doen een zekerder Koophandel, dan zij, die hunne Goederen in vreemde Landen, en op Misfen of Markten waagen, om vier redenen. De eerfle is, om dat zij hnnne Schuldenaars geduuvig
voor hunne oogen hebben, en dat zij de Winkeliers da- gelijks zien, waar aan zij hunne Waaren verkoopen; zo dat zij hun goed en kwaad gedrag kennen, waar naar zij hunne Koophandel kunnen fchikken. De tweede is, dat zij hunne Schulden ligter kunnen in-
maanen, om dat zij geduurig met hunne Schuldenaars omgaan. De derde is, wanneer hunne Schuldenaais bank bree-
ken, dat zij veel ligter order op hunne zaaken kunnen ftellen. De vierde is, dat, zo er eenig verfchil tusfchen hen
en de Kooplieden in 't klein is, ter oorzaake van hun- nen Handel, endatzijjperplichtzijn, dit voor den Recht- bank te beflisfen,' dat zij het voor hunne eigen Rechters bepleiten, zonder uit hunne Stad te gaan. Zij doen eindelijk hunnen Koophandel met meerder
.gerustheid van geest, met minder moeite , met meerder zekerheid, dan zij, die ze in de Provintie op de Misfen on Markten verkoopen. Zij moeten toeleggen, om de Lieden wel te kennen,
welke zij geloof geeven, want hier hangt het gantfche wel of kwalijk gaan hunner zaaken van af. Dit kunnen zij gemakkelijk weeten, als zij het gedrag van hun on- derzoeken, waar mede zij te doen hebben; want bet is zeer moeilijk vooreen Koopman, zijn doen te verber- gen; alzo zij bij elk zijn bekent ; en, dewijl de Koop- lieden in't gros doorgaans anderen gedient hebben, eer zij hunne zaaken beginnen, zullen zij onder hen veel- tijds de Kooplieden in het klein hebben leeren kennen; maar hoe't er mede mag weezen , zij moeten negen zaa- ken in acht neemen. Het eerfle is, dat de Kooplieden, waar aan zij ver-
koopen , Lieden van trouw en geloof zijn, om dat zij nooit hun ongelijk zullen doen, dan bij misflag, zoindeprijs als inde el der'verkogtp'Waaren , zij zullen er ook geen verlies bij hebben, én hun woord houden, als men hun de Waaren vertrouwt, al zoudon zij er verlies bij 'éoeri. |
||||||
KOO.
|
|||||||||||
E O O.
|
|||||||||||
Ï593
|
|||||||||||
Dus meent men zomtijds wel bewaart te weezen, en er
zijn achterftal aan te innen, maar zomtijds krijgt men er de helft niet van, De Kooplieden , die pand neemen, om door den borg
verzekert te weezen, of van 't geen men hun fchuldig is, snoeten goede maatregels neemen. Verfcheide maatregels der Kooplieden, in hunne
Zaaien en Inkoopen. De Kooplieden moeten verfchiliende maatregels hou- den, en bedenkingen op hunne zaaken hebben; zulke, die Koophandel drijven in de Waaren van hun Land , of daar goederen laaten maaken, om ze aan de Winke- liers te verkoopen van eene Stad, loopen minder ge- vaar, en verrichten hunne zaaken gemakkelijker, dan die dezelve in geen eene Stad, of de Stad van hun ver- blijf verkoopen; maar daarenboven aan Kooplieden van andere Steeden van hunne en andere Landen, op de Markten en Misfen. Men heeft dus in groote Steeden lieden, die toeleggen op grove Waaren in te koopen , welke zij aan de Werklieden verkoopen, en van de zelf- de weder de Stoffen koopen, welke daar van gemaakt zijn, om ze naderhand aan de andere Steeden te verkoo- pen, welke ze op die plaats koomen haaien, of hen daar toe last geeven. Men vind ook Werklieden, die ge- noeg onder zeil zijn, om hunne gemaakte Stoffen op hunne prijzen te houden, en 't geen zij tot hunne Hand- werken noodig hebben, die uit de eerfte hand koopen en doen koopen. Men heeft ook Werklieden, die drie- en vierderhande goederen laaten maaken, en hunne ge- maakte Stoffen aan de eerfte verkoopen, die er hen na koomen vraagen. Maar de Kooplieden in het gros, moeten zich in het
koopen der Waaren, bij deeze drie zoorten van liedsn, naar tijds gelegenheid gedraagen ; want in zulke, welker Waaren zeldzaam en in achting zijn , moeten zij van den eenen en den anderen koopen, zo goed als zij kunnen, en naar de voordeelen. welke zij daar aan vinden ; maar in zulke, welker Handel dood en flap, en waar van er overvloed is, moeten zij zich met veel omzichtigheid gedraagen. Inkoop der Waaren ; zo de Kooplieden daar voordeel
mede moeten doen, moeten zij de volgende Grondregels waameemen. De eerfte Grondregel koomt te pas, wanneer zeker Waar begint willig te worden. Dit koomt gemeenlijk ■van twee zaaken. De eerfte is, om dat zij fchaars is; de tweede is, dat een Waar zomtijds weinig gemaakt of geteelt word, en dat er veel vraag na is, dan word de- zelve duur. De voorzichtigheid van hun, die koopen , vereischt, dat men de oorzaak van de hooge prijs weet, en daarom bij voorbeeld, zijde Stoffen zijn, moet men weeten, of de zijde teelt goed , of kwaad zij ; want zo het jaar vochtig en regenachtig is, zal er weinig zijn; dus maakt de zeldzaamheid, die daar van daan koomt, dat er weinig plaatzenzijn, daar men ze van daan haalt, de duurte en de hooge prijs. Dus is 't met de Lakens en Serfies gelegen ; zo zij
er niet veel zijn, en hoog in prijs; zo ook met de Lijn- waaten, als een flechte Hennip- ofVlas-teelt is, en dus met alle Stoffen, waar van men iets maakt, en daar men Handel in drijft; om dat de fchaarsheid , gelijk reeds ge- zegt is, daar de prijs van vermeerdert, en gevolgelijkdie der Waaren, die gemaakt zijn. |
|||||||||||
Daar is niet aan te twijffelen , zo het vermeerderen
van de prijs der Waaren van de fchaarsheid der Stoffen afhangt; of deeze duurte niet lang zal b'üjven aanhou- den , en van tijd tot tijd allengskens hooger worden. Hierom moet een Koopman in het gros niet lang zam- melen in het koopen, en zelf koop maaken voor 't toe- koomende, om voor een zekere tijd, een gedeelte te ont- fangen, dat hij denkt van nooden te hebben. Zo het fteigeren der Waaren daarvan daan koomt, dat
er weinig is gemaakt, en er veel vraagens na is, en niet van de fchaarsheid der Stoffe, waar van zij gemaakt wor- den; moet men voorzichtig in het inkoopen zijn, omdat het dikmaal een vuurtje is, dat dra uitbrand j en deeze duurte blijft niet langer, dan deeze drift, om twee re- denen. Voor eerst is 't, om dat het een louter geval kan weezen, dat maakt, dat veele Kooplieden van ver- fcheiden plaatzen, last kunnen gegeeven hebben op de zelfde Waaren, of dat zij te gelijk op een plaats kunnen geweest zijn, daar men die Waaren maakt. Dit doet de Werklieden hunne Werken duur houden , door de veel- heid van het gevraag, dat zij daar na hebben; en als de Kooplieden hun genoegen hebben, keeren de dingen tot hun oude plooi. Dit doet de prijs naderhand merke- lijk daalen ; om dat de Werklieden merkende, dat zij zeer gezogt worden, alle de zelfde willen maaken , het geen zo grooten overvloed geeft, dat het een laage Markt maakt; gelijk de fchaarsheid duurte heeft veroorzaakt. Zo dat deeze bedenkingen van groot gewigt zijn, om ia zijne inkoop wel te gelukken. De tweede Grondregel, die men in het doen van Inkoop
in acht moet neemen, is, dat men agterlijk in zijne woor- den is , om niet te laaten blijken, wat goederen men zoekt ; ook dezelve niet te verachten, om niet te doen gelooven, dat men ze van doen heeft. Deeze zijn fij- nigheden , die niet meer uitvoeren , dan den geest van den Werkman in verlegentheid te brengen, die zoveel te ftijver zich houd, als hij niet weet, of het niet een loopje is. Dit maakt dat hij ligt koomt tot zijn Werk, voor het gedaane bod te geeven, uit vreeze dat hij zal beflaagen worden. In tegendeel, men moet oprecht te werk gaan, maar voorzichtig. Werklieden hebben lie- ver met zulke lieden te doen , als met de geene , diefij- nigheden gebruiken. De derde is, in bedenken te neemen, of de Waar van
de hoogde prijs daalt ; of dat zij van de laagfte markt, daar zij tevooren, bij verfiapping van Koophandel, op was; of door de groote overvloed , die ervan was, tot het hoogde fteigert. Hier in beftaat het fijne des Koo- pers. Want zo zij op zijn duurde zijnde, tot vermindering
koomt, dan moet men niet koopen; om dat het zeker is, dat zo de oorzaak, welke ze tot zo groote prijs heeft doen koomen, ophoud, zal zij geduurig afneemen , tot dat zij tot haar-waarde is gekoomen. In tegendeel, zo de Waar tot de laagfte prijs zijner-
waarde is gevallen, is 't goed koopen, om dat het ze- ker is, dat zij geduurig fteigeren zal, zo lang de oorzaak daarvan in weezen is. Het fchijnt, of 't bovengezegde een wonderfpreuk is;
dit is echter waar, en fteimt op de ondervindig van de bekwaamde Kooplieden, die veel gewonnen of verloo- ren hebben , om dat zij wel of kwalijk hunne flag heb- ben waar te neemen. Integendeel, zo de Kooplieden koopen, om ze in het
gros in andere Steeden, of vreemde Landen te verkoo- pen, |
|||||||||||
KO O.
|
|||||||||
KüO.
|
|||||||||
l;'H
|
|||||||||
pen, moet men van'het geen. waar van de mode eerst bejegent, liet geen een Commisfionaris niet zoude dur-
begint, niet veel koopen , om dat zij in de plaatzen, ven doen; en om dat men op die koopen, menigmaal «kar zij ze zenden , nog niet zijn, en zij ze daar niet groote winden kan doen. zouden kunnen verkoopén, om dat het te duur zoude Alle deeze Grondregels, boven aangehaalt, zijn do
v-eezen; want de mode doet gemeenlijk een Waardoor- voornaamtte, welke een Koopman ia het gros in acht gaan, en dit veroorzaakt duurte. "'oet neemen , in het doen van zijne Koopmanfchap, De vijfde is ; de zijde Stoffen bij het pond te koopen, Deeze kunnen voor allerlei Koophandel dienen, van wat
rn inzonderheid die ligt en klein van prijs zijn; om dat aart zij ook weezen moogen , zo wel als voor bun, die men daar veel voordeel bij vind. Integendeel, die in Stoffen doen, om erzieh wijslijk in te draagen. zwaar zijn, moet men bij de hand, en niet bij't gewigt KOOPMANS-BOEKEN, dus worden die Boeken ïioopen, om dat zij doorgaans van grove zijde gemaakt genoemt, welke een Koopman tot het drijven van zijn worden, welke veeltijds zo duur niet zijn als de andere, handel noodig is, om alles in aantetekenen. Opeen welke meerder luister hebben , en gevolgelijk van lijn- groot Comptoir, daar fterke negotiegedreeven word,zijn der Zijde zijn gemaakt; daar en boven geeft men de zij veelvuldig in getal, en beitaan gemeenlijk, in een Werklieden zo veel van maaken niet; want men moet Journaal, Memoriaal en Grootboek; voorts de z.oge- aanmerken , dat een Fluweel, bij gelijkenis, dat op tien noemde Bijboeken , a'.s het Cas-boek, Bank-boek, Ftuluur- ïranfche guldens deel koomt, bij 't gewigt gekogt, een boek, Onkostboek, Rekening Courant-boek, Rekening. derde minder van maaken zal kosten, als een ander, dat boek, Notitie-boek, Factoor of Commisße-boek, Convoij- op vijftien dergelijke guldens koomt. De reden daar van - boek, Copij-boek, Reederij-boek, enz. is deeze, dat, onderftelt, dat een Manufacturier aan zij- KOOilN, is eigentlijk eene plant, welker zaaden tot jien Werkman geeft drie guldens voor één el van maa- brood gebruikt worden ; oudtijds zijn in ons Land daar ken, het Fluweel, dat men bij 't gewigtkoopt, en vijf- toe alleen Tarwe en Rogge gebezigt, maar tegenswoor- tien guldens koomt te (laan , vier guldens- van één el van dig brengt men tot Koom ook de Garst, Haver, zelfs maaken zoude zijn, en dat het geene niet, dan op tien de Boekweit, de Geers, Rijst, zo Spaanfche als Oost- guldens koomt, niet meer dan drie guldens zoude wee- Indifche. Het Turkfche Koom voert den naam er van, 2en, onderftelt, dat men voor het een en ander naar 't of fchoon de plant zeer merkelijk veiTchilt. Men kan gewigt betaalde. er de Manna mede toebrengen, en thans Koom noemen De zesde Grondregel is; ten tijde als er weinig vraag alle Zaaden en Zaadgewasfen, welke Meel bevatten,
ra eene Waar is, moet men ze bij de Werklieden zoe- voordeelig en voedzaam zijn voor het Menfchelijkgeflagt. ken; om dat zij niet in ftaaj zijnde, om de zelfde te hou- De armoede , welke de Zuster der weelde is, gelijk óen, ze tot minder prijs geeven ; dan die rijk zijn, en wij in de groote Steeden de rijkfte Volkeren zien, ver- tien tijd beter kunnen afwagten. plicht de flegte zoort van Menfchen zich te voeden met De zevende is; de Stoffen, die men koopt, te mee- Aardappelen, in andere Landen zijn ze genoegzaam het ten, om dat de ellen, op de plaatzen daar men ze koopt, eenige voortbrengzel, gelijk in America , zo is ook de menigmaal kleinder zijn , al ter plaatze daar men ze ver- Manioc. De Cafiagnes vervullen hetgebrek aan Koom in koopt. Daar zijn nog twee redenen voor; de eerfte is, Corfica en Sardaigne. Ieder Land heeft dus zijn eigen om dat, zo men eraan tekort vind, de Werklieden het voedzel. Hier evenwel, gelijk elders, word de Tarwe niet te goed willen doen, als zij eens gelevert zijn. De voor het beste Koom gehouden, daar op volgt de Rog- tweede is, om dat men de (lukken los doende, daar de ge, welke beide alleen tot brood dienen. De Rijst, de fouten van kan zien, die verborgen blij ven, als de Werk- Geers, de Oosterfche Manna, de Havergort, en Garst man ze opgevouwen heeft. word alleen gekookt in water of melk gegeeten. De Deagtßeis; dat men, als de Waar goedkoop is, daar Boekweit tot huisgebak gebruikt. De Turkfche Tarwe van niet boven zijn vermoogen koopt, voor al zo men eet men bijna niet, en word den Vogelen gegeeven. niet wel (laat maakt, ze op zijn tijd te kunnen betaalen; Maar de Aardappelen verftrekken tot algemeen voedzel, want als zij op den geftelden dagniet betaalt word, zou- dog fchaadelijk voor bet gemeen , hoe wel zij thans an- de men zijn geloof onder de'Werklieden verliezen, ders bijna geen voedzel hebben zouden ; zo duur maa' en zij zouden ze ons op een anderen tijd niet doen ken de Rijken omtrent alle eetwaaren. Zie ook GRAAN", willen. KOORN-AAIR-VISSCHEN, deeze naam is in ons De negende is, zijne inkoop op de plaatzen, daar de Land aan die Visfchen gegeeten , welke de Ouden Athe- Stoffen gemaakt worden, door Commisfionarisfen niet te rince noemden , uit oorzaak van de menigte fcherpe doen, die te gelijk Kooplieden zijn. Want zij koopen baardjes, daarhetlijf, evenals een Koornaair, mede be- geduurig de Waaren duurder, dan andere, die ze niet zet is; in 't Engelsen word hij Prickle-Fisch, te Mar- verkoopen; om dat zij een gedeelte in betaaling krijgen feille Saucier, te Montpellier Melkt, en te Venetien van het geen de Werkman hun fchuldig was, en dit is Anguüla genoemt. nooit zo goed , nog zo fraai, als 't geen met gereeden gel- De kenmerken van dit Visfchen-géflagt beftaan, de
de verkocht word. bovenkaak platagtig, de beide kaaken tandeloos, zes De laatfie en tiende Grondregel is, dat men altijd Deel- (Iraalen aan het kieuwen-vlies, en het lijf aan beide
genooten ter plaatze heeft, daar men inkoop doet, om kanten, met een zilveren ilreep getekent te hebben. deeze redenen. Vooreerst, om dat men inden Koop- Echter ontkent Gronovius de tandeloosheid van den handel belanghebbende, beter toeziet, en acht geeft op bek; hij (lelt het lijf gefchubt, en het getal der vinnen het geen er omgaat, dan een Commisfionaris, die me- agt te zijn ; naamentlijk twee op de rug, zijnde de buik- nigmaal alleen zijn voordeel beoogt, en die van verfchei- vinnen digter aan den kop geplaatst, dan de voorde rug- den last hebbende, begunftigt die hem behaagt. Detwee- vin; zijn Ed. vond hem eens aan het ftrand te Scheve- de is, om dat.de zaaken altijd kennel ijk gefchieden, en ningen , en plaatst hem dus onder de Nederlandfche slat meu menigmaal goede gelegentheid, om te koopen Visichen. |
|||||||||
KOO.
|
||||||||||||||
KO 0,
|
||||||||||||||
I59S
|
||||||||||||||
maar van binnen blauw, purper, oïrood, enz. zijn ; na
de bloemen volgt in de hoofdjes klein langwerpig, grijs- agtig gebaard zaad, dat in een wol- of haairagtige Hof- fe fchuilt. De derde zoort, fchiet ook getakte ftengen uit de
wortel, van drie tot vier voeten hoogte ; waar aan lang- werpige gladde bladen groeijen, met bogten of hoeken; maar zijn niet zo grijsagtig , gelijk de voorige; op de top der ftengen koomen ook diergelijke bloemen voort, maar zijn grootcr, van koleur purper, incarnaat of wit, £n hebben een zoete muscusagtigen reuk. Daar is ook eene verandering van , die pijpagtï-
ge bloembladen heeft, anders van dezelfde koleureu zijnde. Nog is er een Turkfche zoort van Koorn-bloem, met
geele zoetruikende bloemen, die ook Amberboi genoemt word. Deeze is ze'dzaamer, groeit niet zo hoog als de voorige, en heeft meer gefneedene en geelagtiger-groe- ne bladen. Plaats. De eerfte zoort en haare verandering, groeit
in Hoog-Duitschland, Zwitzerland, enz. op berg- en boschagtige plaatzen. De tweede wilde zoort koomt in Hoog- en NederDuitschland, enz. voort tusfchen de graan-gewasfen, en zulks dikwils in groote menigte. De derde zoort word gevonden in de velden, omtrent Con- ftantinopel en elders indeOosterfche Landen. De eer- fte zoort is langleevend, maar de beide laatfte zijn één- jaarig. Kweeking. De eerfte zoort word ligtelijk voortgezec
door fcheuring der wortel in het voorjaar; de tweeda en derde zoorten worden door het zaad gekweekt, dat men in het voorjaar op de rabatten van de bloem-tuin of elders in kuiltjes zaait, daar ze zullen blijven voort- groeijen, dewijl ze best groeijen, zonder verplant te worden ; men ftrooit eenige korreltjes zaad in elk kuiltje, en overdekt die met wat aarde. Dog de Turk- fche- zoorten , die bij ons wat teder zijn , kan men in het voorjaar in een maatig warme broeibak zaaijen, om ze te vervroegen, en daar na te verplanten, dewijl anders het zaad bij ons veeltijds niet wel rijp word, ten zij de zomer heel warm en gunftig is ; zijnde in- zonderheid de geele Turkfche Koorn-bloem de tederfts zoort. Eigenfchappen. De blauwe Koorn-bloem is verkoelen-
de, verdeelende en opdroogende van aart, en het af- kooKzel daar van word gepreezen in de waterzugt ,• dog men gebruikt ze meest uitwendig, in de gebreken der oogen, als dezelve ontftooken en rood of anders geftelt zijn, e'n men zegt, dat ze het gezigt zeer verfterken en ophelderen : Men maaki ten dien einde in de Apotheek; een gedistilleert water uit de bloemen. Men kan van de blauwe Koom bluemen ook een fraaijc
blauwe koleur tot het fchilderen met water-verwen be- reiden; zie op het artijkel LAK van BLOEMEN. KOORN-BRAND, zie BRAND. KOORN-BRANDEWIJN, word genoemt de geest, die uit koorn of graanen gedistilleert is, tot onderfcheid van de Brandewijn, welke uit de wijn door distillatie voortkoomt : Dog meest draagt de Koorn-brandewijn in deeze Landen de naam van Jenever, om dat er meest- tijds Tenever-befiën mede geftookt worden. De Koorn-brandewijn of Jenever kan uit verfcbeider-
hande zoorten van graanen, alsmede ook uitde vleesch- aetige Ooft-vrugten, als appelen, peeren, kersfen, prui- |
||||||||||||||
De zoort, die thans nog deeenigfteis van dit geflagt,
voert den bijnaam van Hepfetus (Atherina Hepfetus), uit oorzaake, dat het veel overeenkomst heeft met 't Visch- je, dat RoNDELETius deezen naam heeft gegeeven. Men vind het menigvuldig in de Middelandfche Zee, en de Turken te Smirna noemen het Inmisch-Baluk, dog de hedendaagfche Grieken Atherina. Het word door de Inwoonders van de gemelde Stad
in de Haven, digt aan de gebouwen, met een zoort van Totebel in menigte gevangen ; tot dien einde neemt men een deeg uit water en meel bereid, waar van kleine brokjes boven een rond werpnet, dat in het water hangt, of op den grond legt, geworpen zijnde; zo koomen er ontelbaare Vischjes na het aas toeftrijken, en worden dan door het opligten van het net gevangen, dat den Visfcheren veel voordeel aanbrengt. Het verflind Visch- jes van zijn eigen zoort. De grootften zijn een fpan lang, hebbende alle de vinnen witagtig, dog de boven- kant van den kop en de zijdiïreep zwart, de rug bruin, de kieuwendekzels, buik en zijden zilverkoleurig ; on- der de zwarte zijdftreep is eene glinfterend zilveragdge, die tot aan de ftaart toe loopt. Boven de zijdftreep vind men vijf rijen van ruiten met zwarte flippen afgeperkt en daar tusfchen verfpreid, zijnde de fcliubben taame- lijk groot. KOORN-BLOEM; Rogge-bloem; in'tlatijnCj/aw*;
Flos fegetum. Daar zijn verfcheide zooiten van, als I. De groote breedbladige Berg-Koorn-bloem; Cijiums
montanus latifolius f. verbafculumcijanoides; Cijanus ma- lor Dodon^i; (Centaurea calijcibusferratis, foliis lan- ceolatis decurrentibus, Linn. Spec. Plant.) i. De gemeene Koorn-bloem; Cijanus fegetum; Cijanus
flos Dodon/ei ; (Centaurea calijcibusferratis, foliis line- fiC'ibus integerrimis , infimis dentatis , L i n n. Spec. Plan-:.)
3. De Turkfche of Orientaalfche Koom bloem, ook
Ambrette genormt ; Cijanus floridus odoratus turcicus, five orientalis major; (Centaurea calijcibus inermibus fubrotundis glalris; fquamii ovatis,• foliis finuatis, Linn. Spec. Planta). Befchrijiin*. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
verfcheide ftengen, van één en een tweeds tot twee of meer voeten hoogte, waar aan breede langwerpi- ge grijsagf ige bladen groeijen, die bij de fteng afloöpen ; op de fteng en takken koomen dikke langwerpig fchub* agtige kelken of hoofdjes voort, waar uit een bloem groeit, uit niet veel langefmallegefnippeldebloem-blad- jes beftaande, gelijk de distels draagen, en purperagtig- blauw van koleur is ; dog men vind ze ook wit. Daar is eene verandering van, van de gemelde hoofd-
aaakelijk verfchiilende, dat ze fmaller en langwerpiger bladen heeft. De tweede zoort, fchiet uit de wortel een regte fteng,
van vier tot vijf voeten hoogte, die naar bovenwaarts getakt is ; aan welke grijsagtige langwerpige bladen groeijen, die benedenwaarts diep getand, maar naar bo- ven toe final en lang zijn ; op de fteng en takken koo- men hoofdjes met diergel iike bloemen voort, als die van de voorige zoort, dog zijn voller van fmalle gefnippel- debloem bladjes ; die, welke men in detuinen kweekt, zijn dikwils zeer dubbeld en fraai: De wilde zoort is meest fchoon licht-blauw van koleur, dog men vind ze ook wit, maar zeldzaamerj van de tuinzoorten heeft |
||||||||||||||
men veele veranderingen in de koleur, als blauw, pur
|
||||||||||||||
$er oï violet, rood, incarnaat, als mede die rondome, men, enz. gedistilleert worden; ja uit alles, dat een
III Deel. liee raeei* |
||||||||||||||
,596 KOO. - KOO.
|
|||||||
meel- of vleeschagtige hoedanigheid bevat, en de fer-
inentatie of gesting kan ondergaan; dog de ééne zoort geeft veel meerder, en ook fmaakelijker en nuttiger geest, dan de andere. Onder de graanen , daar de meeste Koom-brandewijn
van gemaakt word, geeft de weit of tarwe de meeste en aangenaamst fmaakende Koom-brandewijn: Dezelve brand ook bij het distilleeren niet zo ligt aan, en men heeft er ook niet zo veel gevaar bij, dat hij de helm af- floot, of dat hij overloopt. De rogge geeft niet zo veel geest als de weit, brand
ook ligtelijk aan, zo dat men zeer nauwkeurig acht daar op, bij het ftooken geeven moet: Ook is de geert daar van, lang zo geurig niet dan van de weit; dog als men weit met rogge ftookt, is alles veel beter ; gerst geeft nog minder, en haver het allerminfte. P'aarde-boenen en veld-erwten geeven ook niet veel, en onfmaakelijke geest, die echter verbetert kan worden. Appelen en pee- ren, behoorlijk en niet te veelgegest hebbende, geeven een zeer goede en fmaakelijke brandewijn of geest, dog inzonderheid de kersfen. Hoe men een beste zuivere en fmaakelijke Koom-
brandewijn moet distilleeren. Newthoorn, van welke zoort gij wilt, dog de weit,
gelijk boven gezegt is, is de beste ; maakt het eerst nat, of een weinig vogtig, legt het dan op een hoop om tefpruiten, teweeten een weinig, maarniet teveel, dat de kragt te veel beneemt; gefprooten zijnde, fpreid het van malkander, en laat het droogen, zulks altemets omroerende; opdewijzeals men mout maakt; want het is een zoort van mout. Dit gedaan zijnde, laat het grof- jes maaien, (of men kan het ook klein ftampen); doet het dan in een groote wijde tobbe, giet er behoorlijk lauw water over, en roert het wel onder malkander, dat het zodanige dikte verkrijgt, als een dun waterig be- nag; doet er een weinig bier-gest of gecalcineerde wijn- ßeen bij, zo zal het beginnen te werken ; maar als de gesting niet wel aan de gang wil, zo doet er een weinig zuur-deesfem bij ; dog om de gesting wel te doen gaan, moet deeze hanteering ook op een maatig warme plaats ge- fchieden , want anders koomt de gesting veel langïaamer aan de gang, dat om groote redenen, daar we hier na van zullen fpreeken, zo goed niet en fchaadelijk is. Als dan het beflag genoegzaam gegest heeft; 't welke
men aan zijn werking, en voornaamelijk aan zijn aange- raame, dog niet te veel zuure, maar wijnagtige reuk, behalven door andere ondervindinge kan befpeuren , zo doet men het in de distilleerketel, en Iaat het daar in zonder opzetting van de helm , met dikwijlige omroe- ring zo heet worden, tot dat de geest zich verheft en opklimt; de reuk geeft dit te kennen; als dan zet men er de helm op, maakt alles zo wel helm als pijp, enz. Biet geweekte lijnolie-koeken, of nat gemaakte blaas, enz., naar den aart van het geene men distilleeren wil, weldigt, en distilleert dan met een goed gradueel vuur, en laat het zo lang gaan, tot d3t al het vogt over is: Dit is de eerfte distillatie, waar door men al de geest met het phlegma, uit de gedistiüeert wordende ftoffa overkrijgt, dat bij ons doorgaans den wijn overhaaien , genoemt word. Maar dewijl dit geestig vogt nog zeer veel phlegma of
waterige deelen bij zich heeft, en onfmaakelijk is, zo Bioethet zelve door reftiüceeren, dat is, op het nieuw |
|||||||
overhaaien, daar van gezuivert worden ,• om 't klaarder ;
fmaakelijker en nuttiger te doen worden. Ten dien einde moet de ftook-ketel, helm en pijp, met zuiver water wel fchoon gemaakt en uitgefpoelt worden, als dan doet men de zogenoemde wijn,ofde eerst gedistilleerde vermengdegeeji: wederom in de ketel, en haalt hem nog eenmaal over, te weeten, zo veel en niet meer overhaalende, als dat geestig is , en de proef houden kan ; zo is hij tot het ge- bruik en verkoop gereed. De proef van gemeene goede Koorn- en van andere bran-
dewijn, koopmans waar zijnde, beftaat hooftzaakelijk daar in ; dat hij in een langwerpige fles gedaan en fterk omgefchud zijnde, de blaafen of borrels, die er als dan op koomen, niet fchielijk weder verdwijnen, maar hoe langer dezelve blijven, hoe beter de brandewijn is, ia veelerlei gebruik : Dog de konst, of liever liet bedrog heeft ook middelen uitgevonden, om deeze opborrelin- gen van blaafen lange te doen blijven, fchoon de brande- wijn niet of maar maatig fterk is. Over deeze Brande- wijns-proeven, enz., kan men verder nazien op hetartij- kel BRANDEWIJN, pag. 27S. Daar zijn bij het ftooken of distilleeren vm as Koorn-
brandewijn, nog meer andere zeer noodzaakelijke dingen in acht te neemen, als men daar in wel fiagen en voor- deel hebben wil; als onder andere voornaamelijk, dat men bij het eerfte ftooken van de zogenoemde wijn, da ketel maar tot op drie-vierde deelen vullen moet, om daar- door het overloopen, dat ligt gebeuren kan, voor te koomen ; en weshalven men ook het vuur niet al te fchie- lijk en fterk, maarallengskensaanftooken moet; vermits het fchielijk en onvoorzichtig ftooken, niet alleen veel geest doet vervliegen, maar ook ongemakken van over- loopen en brand kan veroorzaaken. Maar zo het bij ver- zuim of ongeluk gebeurde, dat de ftofFe uit de helm in de pijp kwam overteloopen, moet men fchielijk riL-tvuur wegneemen, en van het distilleeren ophouden ; vervol» gens de helm en pijp weder wel fchoon maaken en om- fpoelen, en dan van nieuws beginnen te ftooken, met alle voorzichtigheid. Bij de reUificatie, of tweede distillatie, kan men de
ftook-ketel of blaas geheel vol doen; want dan is er geen gevaar van het overloopen te vreezen; zelfs houd men het beter, als de ketel als dan omtrent vol is, dewijl da distilleerftoffe dan niet meer gest, en de geest beter over- klimt. Maar men moet bij deeze reüificatie, nooit te veel overhaaien, als men goede en verkoopbaare waa# wil hebben ; en die teffens nuttig en gezond zij. Om de Koom-brandewijn of Jenever den fc-
lijkeu fnaak te beneemen. Het gebeurt niet zelden , dat de Koom-brandewijn ees lelijke qnaangenaame fmaak heeft, inzonderheid als hij niet van klaare weit, of alleen van louter rogge, enz. geftookE of niet wel gereSificeert is. Om deeze fmaak weg ts neemen, of merkelijk te verbeteren, heeft men reeds in voorige tijden op middelen bedagt geweest, en het is om die reden, dat men meesttijds jenever-befên bij de jenever ftookt, die dezelvenietalieenfmaakelijker.maar ook flerker en gezonder maakt, als men een genoegzaame hoeveelheid daar bij, en dezelve behoorlijk gebruikt; beftaande het beste gebruik daar in, dat men ze, ge- kneust zijnde, afzonderlijk moet laaten gesten , en dan bij het gegeste koorn in de ftook-ketel, bij de eerfte of tweede distillatie doen. De Duitfche en inzonderheid de Keulfche Jenever of Koom-brandewijn, word op dee- |
|||||||
KOO.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
159?
|
|||||||||||
Ze wijze bereid, en heeft daar door in de Nederlanden
en elders een grootenaam en vertier verkreegen; als zeer fmaakelijk en gezond zijnde. Anders kan men de onaangenaame finaak ook wegneemen op de volgende wijze.
Neemt een gedeelte hout-asch (die van wijnranken is
de beste), gecalcineerde wijnfteen, en een paar handen vol gemeen zout, doet dit zaamen in de eerst gedistilleer- de of anders ilegte Koorn-brandewijn , en laat 't een dag of tien ftaan te trekken; doet het'dan zaamen in de ke- tel, en haalt de geest daar van over, op de proef. eindere manier, cm van gemeens Jenever een geest
te distilleeren, die in aangenaamheid en kragten de Franfche of Rhijnjche Bran- dewijn volkoomen gelijk is. Neemt gemeene jenever, zo veel gij wilt, bij voorbeeld zes kannen, distilleert en rectificeert daar van op een zagt vuur vier kannen af, en bewaart ze : Neemt dan on- geleschtekalk, ook zo veel gij wilt, en giet daar zoveel zuiver water op , dat het zelve 3 à 4 hand breed er over ftaat; werpt verderop 8 à 10 kannen van dit water, een paar handen vol zout, en roert het wel onder mal- kander; laat het zaamen 24 uuren lang ftaan , en giet dan het klaare water af; neemt vervolgens twee kannen van dit kalk-water, doet er vier kannen van de bovenge- melde (of andere gerectificeerde) Koorn -brandewijn bij, en distilleert er wederom drie en een halve kan, of daar omtrent, geest van af, zo heeft deeze geest zijn voori- ge jenever-reuk en fmaak geheel verlooren, en is zeer zuiver, om dezelve in alle zaaken, daar men anders Franfche of Rhijnfche Brandewijn toe noodig heeft, te ge- bruiken; ja men houd ze in veele opzigten beter, en is ook goedkooper ; als de weit en andere graanen niet al te duur zijn. Men kan de Koorn-brandewijn ook een beter geur en
fmaak geeven, door middel van er deeze of geene ge- zonde kruiden, wortelen, zaaden of fpecerijen in te laaten trekken, of er mede te distilleeren : Of ook, als men bij het distilleeren eenige geurige en geestige Hof- fen; als amber, muscus, enz. in de rand of pijp van ^en helm legt, enz. Men gelieve over deeze dingen, als men meer daar van begeert te weeten, verder na te zien op de artijkels DISTILLATIE en STOOKEN, «nz. KOORN HOEN , deeze naam word door zommi-
gen wel aan de Berk- of Kor hoenderen gegeeven ; zie BERK-HOEN. KOORN MAGAZIJN. Hier door verftaat men een
plaats, daar men allerlei graanen, inzonderheid die tot de voornaamfte fpijze, als voornaamelijk weit en rogge, dienen, op te flaan en wel tebewaaren ; niet alleen om daar van het noodige gebruik in de tegenwoordige, maar ook in de toekoomende tijden te hebben, en wel voor- naamelijk om daar door gebrek van graanen en hongers- nood voor te koomen, of ten minden de prijs daar van in zulke tijden voor de gemeene man en anderen, zo veel doenlijk is, te maatigen en draaglijk te maaken. Men heeft dik wils gezien, van wat groote nuttigheid de Koorn- »agazijnen in deezen opzigte geweest zijn ; en de groote Vorsten en Souverainen, die hunne getrouwe Ingezetenen als Kinderen aanmerken en behandelen, blijven nimmer in gebreke, om zorg te draagen, wanneer zulks noodig is, diergelijke Magazijnen in hunne Landen en Steeden op n regten, en te onderhouden ; met een zodanige gefielde |
order, dat ze er ook geen fchaade bij hebben; aange-
zien de graanen of het hoorn lange jaaren kan goed blij- ven, als 't wel onderhouden word; en ook kan jaarlijks, een gedeelte verkogt, en de leedige plaats met ander© vervult worden. Inzonderheid zijn de Koorn-magazij- nen pok zeer noodig in de vestingen, en wel inzonderheid in tijden van oorlog , in campagnes, enz. Wij zou- den hier breedvoeriger kunnen fpreeken over het toeftel van een Koom-zouder of Koommagazijn , en de bewaa- ring der graanen, maar wij zullen alleen nog zeggen, dat een Koom-magazijn, om veel graanen te bevatten en te draagen, groot, hegt en fterk, en daar bij luch- tig gebouivt moet zijn; wordende meest met verfcheide laage verdiepingen, van 5 à 6 voeten hoogte, tot 6 of 7 verdiepingen, boven malkander van hout getimmert; dog in de Vestingen is het veeltijds noodig, om fterkc verwulfde Magazijns voor het koorn en andere provifie te hebben, op dat ze niet ligtelijk door de bomben zou- den kunnen vernielt worden. En wat aangaat de bewaaring van het koorn voor het
bederf, koumt het er voornaamelijk op aan , 1. om het zelve voor de vogtigheid, gesting of broeijing te bewaa- ren ; het welke best gefchied door middel van hec veel lucht te laaten genieten , inzonderheid op warms zolders en in warme tijden, en het daarom ook dik- wils te verfchieten en te keeren ; inzonderheid als het nog versch is ; 2. om 't voor het Ongedierte, als Kalan- der , Koornmijt, enz. te bewaaren ; 't welk mede door dikwils keeren meest gefchied. Men kan hier over ver- der nazien de artilkels GRAANEN, KALANDER, enz. en over de fchikkingvan een Koom-magazijn, enz. vind men een fraaije verhandeling in de Nieuwe wijze van Landbouwen, enz. IV ffiuk, pag. 223. en verv. die waar* dig is, daarover na geleezen te worden. KOORN-MOT, zie KALANDER, n.ll.pag. 1394. KOORN-NAGELS ; Koorn-roos; Raden; in 't latijrs JNigellastrum; Pfeudo-melanthiwn; Lijchnis Jegetum ma- jor; Gith of Githago; {Agrofiemma hirjuta , calijcibus corollam cequantibus, petalis integris nudis, Link. Spec, Plant.) Beschrijving. Dit gewas fchiet uit de wortel een reg-
te dunne, rouwe, weinig getakte (leng, van twee of drie voeten hoogte , waar aan uit de leden langwerpige fmalle, puntige, grijs- en haaiiagtige rouwe bladen, twee en twee tegen malkander overgroeijen; opdetop van de fteng en takken koomen enkeld ftaande bloemen, uit dunne langwerpige kelken voort, uit vijf reguliere bloem-bla- denbeftaande, die meesttijds purper-rood vankoleur zijn, naar die van de Lijcbnis in gedaante gelijkende ; waar na veel zwart hard zaad volgt, dat van binnen wit is. Plaats. Dit kruid groeit in Hoog- en Neder-Duitsch-
land , enz. tusfehen de graan-gewasfen , en dikwils in groote menigte, verftrekkende als dan voor een onkruid, en is nadeelig zo wel als het zaad, dat bij het dorfchen mede onder het koom-zaad raakt, en er met moeite moet uitgezift worden, als men het zuiver hebben wil; hoewel het juist niet fchaadelijk is , ala het er mede onder gemaalen word, maar het maakt het meel bitteragtig; en het is aanmerkelijk, dathetme- de onder de gepelde garst blijvende , niet kan week gekookt worden, maar hard blijft, en dus onaangenaam daar in is, weshalven het behoort daaruit gezift te woi- den. , „ , „
Eigenfchappen. Dit gewas heeft geen zonderling
sebmik- men wil echter, dat het zaad pis- en fton-
6 ' " E e e 2 dea-
|
||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
Ï59S
|
|||||||||||
lijd genoegzaam altoos, het zij het gemoed aangedaa«
word door de zenuwen, of hier of daar eene belemme- ring in de bloedloop gemaakt word , door een bederf in het bloed zelf; welke laatfle wij toevallige Koortzen kön- nen noemen, gelijk Teering-koorts, Zenuwkoorts, era.- het beste zal zijn, de bijzondere Koortzen kortelijk tg verhandelen. De Eendaagfche Koorts, of Ephemera.
Deeze duurt flegts eenen dag, en is zeer gering, meest
afhangendevan belette uitwaasfeming, in een gezondof ongezond lighaam, in beide immers kan dit plaats heb- ben: Deeze is in gezonden minder hevig, zij eindigt met ruimer uitwaasfeming, zelfs door zweeting, loopt afzonder hoofdpijn, en koomt niet wederom. Hier is zij het geneesmiddel zelve, en behoeft geene
geneeskundige hulp; goed vogt, en de uitwaasfeming vermeerderende dingen, zijn de eenigfte die goed kön- nen doen. Zie ook EPHEMERA. Wanneer zij meer clan eenen dag duurt, noemt men
ze Sijnochus nonputus, eene ge duur ige Koorts die geene rotting met zich fleept; deeze vereischt zomtijds een braakmiddel, buikzuiverende artzenijen, of wel eene aderlaating. Rotkoörts, of Sijnochus Putrid/}.
Wanneer de Koorts geduurig is, en de vogten tot be«
derf overgaan, hetzij dat bederf de oorzaak of gevolg der koorts is, word zij Rot-koorts genoemt : In deeze is de pols minder geregelt, en ongelijk; de hitte van de huidfterk, en als bijtende of prikkelende; de pis dik, even als van Paarden. Deeze is gevaarlijk, minder of meerder, na de he-
vigheid der toevallen; men geneest haar door aderlaatiu- gen, in welken het bloed geen ftremzel of weij geeft, gelijk anders; maar het bloed is als met vellen geilolt, en heeft de weij er tusfchen in. Buikzuiverende en braakmiddelen, voornaamelijk uit
.kruiden en planten, worden aangepreezen; gelijk ook af kookzels die zuuragtig zijn, die het bederf tegengaan, juleppen en amandel-dranken, falpeter, falprunel, tarter.„ zap van citroenen, oranjes, enz. De Engelfchen prij- zen de kina mede in deeze koortzen, en of fchoon Oos- terdijck er tegen is, cap. IV. p. 20. % 4., geloof ik, dat een maatige veelheid, als een bederf tegengaand mid- del, niet dan goed kan doen; dog om zo veel in te gee- ven in eens, als men in tusfchenpoozende koortzen doet,, houde ik fchaadelijk. Heete Koorts, of Caufits.
Deeze behoort eigentlijk tot de geduurige, maar om
den anderen dag zich verheffende koorts. Deeze koorts is allerhevigst, de brand ondraagelijk, en overal ver- fpreid; maar als de uiterlijke ledemaaten koud zijn, is het een allerdoodelijkst teken; de dorst is onleschbaar, en de droogte over het geheele lighaam zeer aanmerke- lijk; de ademhaaling fchieüjk, en met hijging, met hoofdpijn en pijn om het hart; het wateren vermin- dert, of houd geheel op, en is fcherp; de afgang ver- flopt, of zeer dun, galagtig en zwart; daar is flaapeloos- heid en ijdelhoofdigheid bij, zomwijlen met ituiptrck- kïngen. De jGiïge Lieden zijn er meer aan onderhevig, dan
Ouden en Kinderen ; vooral die flerk zijn, en een droog geitel hebben; al wat het bloed aan het geiten brengea |
|||||||||||
den-drijvend zij, en dienstig in de geelzugt, en tegen
de wormen.
- KOORN-RAKETTE, zie RAKETTE.
KOORN-ROOS , zie KOORN-NAGELS en
MAAN-KOP. KOORN-SALADE, zie VELD-SALAAD.
KQORN-WORMEN, zie KALANDER.
KOORTS. Onder alle ziektens, welke veelvuldig
voorkoomen , en bijna door alle Menfchen bij ondervin- ding gekent worden, is er geene, die zo duister is en zo moeijelijk befchreeven kan worden , als de Koorts; zij is, volgens de verftandigfte Geneesheeren, die ge- fieltenis, waardoor de pols binnen zekeren bepaalden tijd 'rasfer flaat, tegelijk met kindernis van een of andere wer- kiffg des lighaams. Eene fchoone bepaaling! de vraage i's, waarom de pols, dat is, waarom het hart binnen ze- keren tijd zo veel rasfer flaat ? zo dat de bepaaling niet snders is als deeze: De verfnelde omloop van het bloed in een zekeren tijd, is een verfnelde omloop, enz., dat is, wij weeten eigentlijk niet wat koorts is, maar wij worden die gewaar aan dat toeval. Maar beha! ven dit toeval, heeft er iets anders plaats;
ïn het begin is de pols ingetrokken, en het bloed word eis bepaalt en gefluit in de flagaderen; 2. krijgt het bloed ruimte, en de pols flaat hevig door; 3. isdepols geer ruim, en het hart flaat langzaamer; veeltijds is er dorst bij, en deeze volgt de hitte, welke weder een gevolg is van de verfnelde beweeging des bloeds ; wan- Tieer de oorzaaken in de maag en eerfte wegen fchuilen, zijn er braaking bij, walging, dorst, winden, los.'ij- vigheid, loop, flaapeloosheid, of wel fJaapzucbt, uit- fïag, zweet, ijlboofdigheid, fèuipen, benauwdheid, kortademigheid , bloedingen van allerlei zoort, geel- zucht, ontfteekingen op verfchillende plaatzen afzonder- lijk, enz. ; zomwijlen zijn eenfgs van dje toevallen cri- tiek, dat is, zij worden fcheidingen van de oorzaake der koortze. De Koortzen worden gedeelt in heete en langduurige
Koortzen; deeze verdeeling word genoomen uit de duur- zaamheid der koortze zelve; zij zijn of algemeen, of zonderling, dat is, hier en daar een enkel Mensch over- vallende,1 zij zijn geduurig, ofcusfchenpoozend, zodat zij of om den anderen, derden, vierden, zesden, ze- venden dag, of om het jaar wederkoomen : Men kan haar niet altoos als eene ziekte aanmerken, om dat de natuur zomwijlen zich bedient van de koorts, als een middel om de kwaade ftoffen uit te drijven, en het lig« haam geheel te geneezen. De grootfte konst van een Geneesheer beftaat derhalven hier in, dat hij onder- fcheide , welk toeval de oorzaak, of het gevolg der koorts zij ? en welke koorts den Lijder ziekte, of gezond- heid toebrengt? Het is daarom ten uiterften noodzaakelijk,ophet jaar-
getijd, op de omgaande koortzen, en bijzondere geitel- Jen der Lijders acht te geeven : Die zich daarin volmaa- &en wil, dient vooral Sijdenham te leezen, en den tveergaloozen Huxham; vervoïgens Pringle, welker iundigheden door Boekhave overgenoomen, of door Van Zwikten gebruikt is, om de bondige ftellingen van dien grooten Man uit te leggen. De beroemde OosTERDijK Schacht heeft ermede zeer klaar en een- voudig over gefchreeven, zo dat allen deezen ten uiter- ften verdienen aangcpreezen te worden. ■ in het voorbijgaan moeten wij melden, dat alle ziek- feR3 bijna kwis veroorzaak«} können, he: hart immers |
|||||||||||
KOÓ.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
I5PS
|
|||||||||||
daten, en vervolgens weder opkoomen, en als voorert
de zelfde toevallen aanbrengen; in deeze moet men, de tusfehenpoozing, de koorts, en wederkeering in acht neemen; zij zijn alledaagfche, wanneer de tusfehenpoo- zing kort duurt, en ten zelfden dage de koorts weder omkeert; anderendaagfche , wanneer die eenen geheelen dag ; derdendaagfche, als die twee dagen duurt ; zij ver- vroegen , verlaaten, ofkoomen ter zelfder tijd te rug; zij zijn voorjaars of najaars Koortzen, enkel of zaam.m~ gefielt. In de koorts zelve zijn drie tijden in acht te neemen»
die van de koude, van de hitte, en van het zweeten. De eerfte tijd, geeft vermoeitheid, geeuwerigheid,
rekking, zwakheid, koude, beeving, trilling, flaauw- te, bleekheid, walging, braaking, dorst, benaauwde ademhaaling, een ingetrokken pols , raauw water, hel- ler of troebel ; zomtijds pijn , ftuipen , eene verdoo- ving in de leden, of flaap. De tweede tijd geeft dó zelfde toevallen, als alle andere koortzen; maar deder- de gaat gemeenlijk over in zweet, welke over het ga- heele lighaam uitgaat, eerst weinig, dan zeer veel, het water geeft een zetzel als van gebrijzelde fteen; waar op gemeenlijk de toevallen bedaaren : De ftof der ziek- te, fchijnt door zweet en door de pis, zich te ontlas- ten. Deeze koortzen neemen zomtjds de allerzwaarfte ziek-
tensweg; zomtijds zijn zij er oorzaak van; de gevaar- lijkfte ftaat is die der koude, waar in zommige fter- ven. De geneezing moet op tweederlei wijze aanvaard wor-
den; als de koorts daar is, vereischt zij verkoelende, en de uitwaasfeming voortzettende middelen ; maar in tusfehenpoozing moet men de ftoffe losmaaken, door braak- en buikzuiverende middelen afleiden, en einde- lijk, wanneer de eerfte wegen wel gezuivert zijn, de koorts zelve tegengaan, 't welk op verfcheidene wijze gefchied, met gentiaan-wortel, contrajerva , ferpentaria vanVirginien, met bast van magellaan, van cascarilta, inzonderheid met de kina, met de herlœoïdeplantenvan abfinthium, Carduus lenediüus, marrubium, centaurium ■minus en majus, eupatorium, lignum colubrinum, enz., met mijrrlia,'mst pisagtige zouten, gedistilleerde oliën, met andere middelen ; de Duitfchers hebben zelfs het rottenkruid ingegeeven, en de derdendaagfche koorts er mede gefluit, maar teffens andere ziektens aangeftoo- ken : De willige-bast is even goed als de kina, vooral in meerder veelheid gebruikt, of met een-agtfte kina ge- holpen. Dog alle deeze middelen vereifchen veel omzigtig-
heid , zo omtrent de bijzondere temperamenten, jaar- getijden , als anders ; zomwijlen vereifchen. de toeval- len blaartrekkende middelen, of verwarmende, die op het hart gelegt worden; zomwijlen moet eene ader gc- opent worden, zal men gelukkig flaagen. De braakmiddelen,, voornaamelijk in het najaar, ver-
dienen de eerfte plaats, bijzonder de ipecacuanha , dog in de tusfehenpoozing, voor de aankoomst der koertze, gebruikt. Dergelijke nuttigheid kan men ook van de purgeermiddelen verwagten. Niets onderwijlen neemt met zekerheid de koo\tu
weg, dan de cortex Peruviatius, dat is.de kina, en de bast van waterwillig. Maar tegens deezen is een hevig veroordeel, zo dat de een de kina hemelhoog verheft, terwijl een ander dezelve ten uiterften laakt; de middel- weg moet gehouden worden , mea moet de kina niet E e e 3 overal, |
|||||||||||
kan, ofhet gemoed geweldig aandoen, zet deeze koorts
aan het werken. Deeze geweldige bloedsomloop, brengt dikwils de vog-
cen zodanig aan het rotten, dat de Lijders reeds den der- den of vierden dag fterven, en zelden tot den zevenden dag leeven. Zij geneest door verfcheidene critique ontlastingen;
dan eens door hevig bloeden uit den neus; door gewel- dige braaking, afgang; door zweet en fpog; dan eens door abfeesfen, welke of op de dijen vallen, of op de teeldeelen, en aldaar oppervlakkige verder ving maaken; zomwijlen gaat deeze koorts over in eene ontfteeking in de longen, of in eene derdendaagfche koorts, of baart cenig ander ongemak. De Lijder moet nu frisfche lucht ademen, ligte fpijze
gebruiken, geen, althans geen zuiveren wijn drin- ken; de iiaap, als zij niet volgt, moet gemaakt wor- den. De aderlaatinge is het grootfte plegtanker; dog als 't
bloed reeds bedorven is, de ledemaaten koud zijnde, de borst zeer bezet is, voegt het beter, dezelve niette herhaalen ; maar in tegendeel, voetbaden, Spaanfcha Vliegpleisters aan te leggen ; of liever in plaats van dee- zen, blaartrekkende middelen uit zuur deeg, mostert, pepenvortelen en azijn, te bezigen. Zagte buikzuiverende middelen, clijsteeren, julep-
pen, emuifien, al wat falpeter in zich heeft, zijn ten uiterften dienstig; vooral is voor drank, wei] van melk zeer goed; voor het overige moeten alle fpecerijen , tpiaaten en alexipharmaci, wel eer zo zeer geroemt, vermijd worden. Teering-koorts.
Eene teering- of habituelle koorts houd gedimrig aan , 'en verheft zich voornaamelijk na de maaltijd ; zij doet bet lighaam langzaamerhand uitteeren, en vermageren ; zij is met of zonder teering, dat is verzweering, en het •gevolg van eene natuurlijke helling derwaarts, of van kwalijk geneezene koortzen, van verftopte ingewanden, van verborgene etterbuilen , zweeren, beenbederf , bceneeters, van geduurige hartstochten, van veel waa- ien, van honger, en geweldige eetlust. Zij word gekent uit alle deeze voorafgaande omftan-
'digheden , en verheft zich na bet eeten; geeft eene on- maatige hitte, vettige zweet, vooral om den hals, en het hoofd; roode wangen, magerheid, vetagtig water, en gelegenheid tot luizen. Zij is zeer gevaarlijk, om dat zij eene volkoomene
borstteering of waterzucht bewerkt. De geneezing is 2eer moeijelijk , de kina doet er wel nut in, maar ge- neest niet; voor bet overige vereifchen de bijkoomende omftandigheden bijzondere middelen , gelijk abfeesfen in de long, lever, nieren, blaas, enz.; balfemagtige middelen, waterzugt-, veeltijds pisdrijvende of afgang- maakende artzenijen ; de dood is eindelijk het laatfte middel, en maakt een einde aan het verdriet des Lij- ders. Alle de zogenoemde geleijen van hertshoorn , van
vleesch, onderden tijtel van Conformées, doen weinig nut, niet meer dan de verfche eijeren, de kikkerboutjes, rivier-kreeften enßekken. De tusfehenpoozende Koortzen.
Deeze worden genoemt, wanneer zij den Liider, na hem eenigentijd ondergehouden te hsbben, geheel ver- |
|||||||||||
KOO.
nen of bladders, zwarte puisten, zwarte kooien, enz.
De aart van dit vergift is niet bekent, dan door de toe- vallen ; in het algemeen nogthans verfchilt zij na da voorwerpen, waar op zij woed, dat is, zij woed meer of min, of heeft in het geheel geen vat op zornrnige Menfchen. Bij de meesten is een onbegrijpelijk verval van krach-
ten, en bederf in het bloed, welke beide best gehol- pen worden door Rhijnfche wijn en zuure middelen, die teffens aromatiek zijn, met azijn van wijnruit, van vledder, van andere verwarmende kruiden; maar het vergif zelf word best uitgedreeven door zweet, vooral in het begin der ziekte, wanneer die door zuure en verwarmende kruiden geholpen word : De pestbuilen moeten vooral niet worden ingeflaagen; de karbunkels moeten geneezen worden door pappen en fcarificatien ; vooral moeten alle middelen het verderf tegengaan; maar de uitflag van zwarte puistjes is altoos doodelijk» cn laat geene geneezing toe. Peper-koortzen, Scharlaken-, Purper- of Geers-
en Nctel-koortzen. Deeze worden Koortzen met uitflag genoemt, welker naam verfchilt, volgens het verfchil in den uitflag over het vel ; is het vel overal met hoog roodc vlekken be- zet, word zij Scharlaken-koorts genoemt; is het vel met purperagtige vlekken aangedaan, de Purper-koorts; zijn de vlekken menigvuldig, en kleine puisten, die teffens zwart zijn, zo beftempelt men ze met den naam van Peper koorts ; maar zijn die vlekken en puistjes wit, dan noemt men ze Netel-koorts , als of het vel meC brandnetels geflagen was. De Peper-koorts is de flimfte, want deeze petechias
worden verzelt van verfchrikkelijk bederfin het bloed, de vetrok en het vel fterft, of krijgt bladden, even als op de doode lighaamen, als die lang boven aarde gehou« den worden. Dit uitflag, word dikwerf voor pokjes van het kwaadfte zport, maar te onrecht, gehouden ; de ziekte zelve is meest doodelijk. Maar de Purper-, Scharlaken- en Netel-koortzen, zijn
minder gevaarlijk, evenwel zeer bedenkelijk, de ééne meerder, dan de andere; de witte of Geers- of Netel- hoorts, dat is die puistjes, zijn gevaarlijker dan de roo- de; deeze immers toonen alleenlijk ontfteeking, geen© reeds dun fcherp vogt in de puistjes, welker fcherpheid opgenoomen, het bloed geheel bederven kan ; vermits de uitflag eerst eenigen tijd na de koortze volgt, is het een bewijs, dat de natuur zich ontdoen wil over de op- pervlakte van het vel, van deeze fcherpheden, en om die redenen, is de aderlaating gevaarlijk; de clijsteeren van verkoelende en bederf tegengaande middelen, doen het meeste voordeel, gelijk ook de blaartrekkende, die altoos goed doen en vereischt worden ; ook zijn de zweetdrijvende dingen van vrucht, onder voorwaarde, dat zij niet heet zijn, de kina, àecampher, als bederf tegengaande artzenijen, met falpeter, zijn zeer te prij- zen in deeze kwaaien. KOORTS-BAST, zie KINA.
KOORTS-ELIXIR, zie ELIXIR, pag. 623.
KOORTS-KRUID , zie DUIZEND GULDEN-
KRUID. KOORTS-MIDDELEN; zijn zodanige, die de-
koorts tegengaan en dezelve verdrijven of geneezen». dewijl nu de koortzen verfchillig zijn, als koude, één-, twee-, drie-, vitr- en meerdaagfche wfchenpoozigï Koortzen,
|
||||||||||
KOO.
|
||||||||||
ifloo
|
||||||||||
overal, nog altijd geeven; men moet altoos hetligbaam
vooraf zuiveren, en afvvagten of de koorts ook de der- de reize van zelve, of door de braak- of purgeermid- delen vermindert; want in het voorjaar, als de Lijders jong zijn, is het zeer goed âe koorts aan de natuur over te geeven, en deeze aüeen een weinigje te helpen. De alledaagfche tusfchenpoozende Koorts.
Deeze moet vooral van de dubbele anderendaagfche,
of tweedubbele derdendaagfche koorts onderfcheiden Worden ; zij duurt langer, dan eene anderendaagfche koorts, en duurt korter daneene derdendaagfche; zij heeft gemeenlijk flijm tot oorzaaken, welke verftoppin- gen in de ingewanden maaken. Ten tweeden, hangt de waare anderendaagfche koorts
meest af van bedorven gal, dog niet altijd; als deeze geregelt is, verlaat zij in het voorjaar den Lijder van zelve, op de vijfde, zesde of negende reize; maar de ongeregelde loopt langer; zij word door het water ge- fcheiden, en door braakinge, door neusbloedeh of aam- beijen, of door de maandzuiveringen , gelijk ook door uitflag om den neus, mond en kin ; zij heeft geen gevaar in zich, in tegendeel, zij is veeltijds een gunstig middel, daar de natuur zich van bedient, om het geheele lig- haam te zuiveren. De derdendaagfche , is of enkel of dubbel, geregelt
of ongeregelt; wanneer deeze in het najaar ons over- valt , en met eene vervuilde tong verzelt is, met een bittere fmaak in den mond , met hevige benaauwdheid, enz. ; wanneer tefFens de koorts het geheele Land over waargenoomcn word, als dan moet men haar terftond tegengaan, met een braakmiddel beginnen, de maag en ingewanden zuiveren, vooral als de oogen zeer geel zien, en zo fpoedig als moogelijk de kina geeven, ge- lijk onder KINA gezegt is, en met die vooral lang aan- houden , anders keert zij fpoedig te rug, en word hard- nekkiger ; zij is zeldzaam doodelijk. De dubbele cr.derendaagfche Koorts, of Nerus
tritaeus. Deeze beftaat uit eene anderendaagfche en alledaag-
fche koorts, waar van de ééne geduurig, de andere tus- fchenpoozende is; zomwijlen is zij uit eene dubbele der- dendaagfche te zaamengeftelt, en heeft dus eene lange- re tusfchenpoozing. Het bloed is in die koortzen zeer dun , het geene niet
te verwonderen is, om dat zij meest in teering en lang- duurige ziektens word waargenoomen ; zij is derhalven en gevaarlijk, en allermoeijelijkst om te geneezen. In de geneezing, moet men voornaamelijk op beide
koortzen letten, vooral op de geduurige koorts, als wel- ke de gevaarlijkfte is ; en daarom zijn aderlaatingen , zagte clijsteeren , falpeter en zunragtige dingen, die teffens verdunnen, de beste; misfchien koomt de kina hier ook te pasfe; althans behoort men er de kracht van ter toetze te brengen. Pest koortzen.
Deeze zijn eigent'ijk die kwaadaardige koortzen, wel-
ke gemeenlijk een geheel Volk aandoen , en zonderlin- ge eigenfchappen hebben, waar mede de ééne van de andere verfchilt; dus können zij bijna oneindig zijn, gelijk Diemereroek over de Pest zeer fraai heeft aan- getoont. De vootnaamlle toevallen zijn; petechiae, doodblei-
|
||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
KO 0.
|
|||||||||||
1601
|
|||||||||||
wegneemen ; het welke ééns ingewortelt zijnde, dik-
wils, in plaats van goed, veel kwaad kan doen, of ten minften veele verhindering aanbrengen in veelerleij zaa- ken, goede voorftellen en onderneemingen. De kina-kine, die, gelijk gezegt is, één der beste en
zekerfte middel tegen de koorts is, word op verfchei- derhande wijze gebruikc, als eerftelijk in fubftantie ge- poedert: Men laat den Lijder daar van een once, of wat meer gebruiken, in agt afdeelingen of inneemzels, in de tusfehentijd, dat de koorts afgegaan is, en ftaat weder te koomen; hij kan dit poeder inneemen met het geene daar hij best mede kan, het zij gewoonlijke drank, fpijze , fijroop, enz. : Veel minder moet men niet in de gezegde tusfehentijd gebruiken , dewijl ze anders geen genoegzaame uitwerking doet ; ten waare in de al- lendaagfche koorts, daar men de helft tusfehen de aan- vallen neemen kan. Of neemt twee oneen gepoederde kina-kine, laat ze
in een half mingelen beste witte-wijn 10 â 12 uuren lang op een warme plaats trekken , daar na doorgezijgt zijnde, drinkt de Lijder daar van een romertje vol, om de twee of drie uuren tusfehen de koorts. Of neemt beste witte Franfche wijn, zes oneen ; ge-
poeijerde kina-kine, een half of heele once; zout van aU fem, een drachma; fijroop van vlier-befiën of van rhabar- ber, één once; mengt het onder malkander tot een drank- je , waar van de Lijder om de twee uuren een lepel vol moet neemen, wel omgefchud. Of neemt conferf van alfem, en gepoederde kina-kine,
van elks één once; geprepareerde kreefts-oogen, één drachma; fijroop van de Y openende wortelen, zoveel ge- noeg is; mengt het tot een flik-brok, waar van de Lij- der drie of viermaalen 's daags een brok neemt als een muscaate-noot of kaftanje groot, tusfehen de koorts. Maar om in het gebruik van deeze middelen van de
kina, zo wel als van andere wel te gelukken; heeft men nog op verfcheide diügen acht te flaan, als 1. Dat men deeze koortzen niet terftond na de eerfie
of tweede aanval moet tegengaan, en fragten te verdrij- ven; dewijl ze, gelijk boven aangeroert is, zomtijds heilzaam zijn, en niet zelden van zelf ophouden, in- zonderheid de Lente-koortzen ; maar men moet ten minften wagten, tot dat ze de Lijder eenige reizen gehad heeft, en men ziet, wat keer dezelve neemen wil. 2. Dat het nuttig en meest doorgaans noodzaakeüjk
i's, dat de Lijder, eer hij de gemelde koorts-middelen ge- bruikt, een goede purgatie of een braakmiddel inneemt, op dat daar door het lighaam van de onzuivere ftoffe in de eerfte wegen gezuivert worde; inzonderheid als hij befpeurt, dat de maag niet wel geftelt is, het welke men niet onduidelijk gewaar word, aan de bedorvene fmaak en eetlust, bitterheid in de mond, walging, Ien. de-pijn , woeling, inzonderheid bij nagt ; beflagene tong, enz. Men kan in zodanig geval, gevoeglijk om te ptirgee-
ren gebruiken, het eleäuarium catholicon, tot 5 a 6 drachmen, of 'teleHuariumpolijchreston, tot 15greinen; of neemt fenés-bladen, jalappe en crijstallen van wijn- fleen, van elks 30 greinen, tot een fijn poeder gemaakt zijnde, neemt het den Lijder 's morgens nugteren in ééns in, op de goede dag. Of neemt merg van tamarinde, één once ; laat dit in vier oneen water met een half drach- ma f alpeter, een oogenblik kooken, doet er dan twee oneen manna bij, dan doorgezijgt; dit is een zeer zag- te en aangenaamepurgatie; gemeene Menfchen neemen |
|||||||||||
Koortzen, geduurïge Koortzen, heute Koortzen, enz. en de-
zelve uit verfchillende oorzaaken kunnen ontftaan, zo zijn ook de Geneesmiddelen verfcheiden. Op't artijkel KOORTS, is van allerlei koortzen, haaren aart, eigen- fchappen , kentekens , enz. nauwkeurig gehandelt : Wij zullen derhalven hier alleen nog eenige toeberei- dingen van meer of min kostbaare Geneesmiddelen te- gen verfcheiderhande koortzen, ten dienste van den Land- man en andere, aan de bandgeeven, voornaamelijk te- gen de zogenoemde koude of tusfrhenpoozige koortzen, die wel het meest voorvallen ,• welke dikwils van een goede uitwerking geweest zijn, en veele Menfchen ge- ïieezen hebben. Alle tusfchenpoozige koortzen koomen in de meeste
omftandigheden of toevallen, en wezentüjke kentekens meest overeen , verfchillendehoofdzaakelijk daar in, dat de aanval, volgens de zoort van koorts, of om den ande- ren of derden dag, enz. koomt ; en zulks ook bij de eene zagter, min langduuriger, en verdraaglijker, dan bij de andere : De Lente-koortzen zijn de zagtfte en minst langduurende, gaande veeltijds na eenige aanvallen, ook van zelf weder over, en dienen dikwils tot zuivering van het lighaam, om het daar na gezon-der te doen zijn, als men een goede levens-regel onderhoud ; hoewel ze somtijds met de eene of andere ontfteeking gepaart zijn, inzonderheid als de lente warm en groeijende is. Daar- entegen zijn de koortzen, die in de herfst ontltaan, door- gaans langduuriger, ongemakkelijker, en eenigzins moei- jeliiker te geneezen; zeer waarfchijnlijk, om, dat het faizoen in plaats van te verbeteren, warmer en gezon- der te worden, gelijk in de lente, het zelve na vervolg kouder word en in veele dingen ter gezondheid dienen- de, verergert, of ongezonder word: Ook brengt een na- tuurlijke ongezonde gelleltheid van de grond en lucht; sis mede het overmaatige gebruik der ooft-vrugteti, in de herfst-tijd, dikwils veel toe tot voortkooming der Herfst-koortzen : Dog geen tusfchenpoozige koortzen zijn langduuriger, hardnekkiger en bezwaarlijker te ge- neezen, dan de derdendaagfche koortzen, die den Lijder niet zelden, jaar en dag,, ja verfcheide jaaren kan kwel- len : Hoewel alle tusfchenpoozige koortzen zelden doo- delijk zijn, en dikwils tot zuivering van het lighaam en daarop volgende beter gezondheid dienen; gelijk de on- dervinding zulks leert. Middelen tegens veelerleij tnsfehenpoo-
zige Koortzen. Geen beter of zekerder middel, om alle tusfchenpoozi-
ge koortzen (die van zommige zelfs niet voor een ziekte Kerekent worden, ten waare in een ongezond of ander- 2ins beledigt of kwaad gefielt lighaam,) te verdrijven, ofte geneezen , is tot hier toe bevonden, als de kina of koorts-bast, als ze behoorlijk gebiuikt word ; niet tegen- gaande dezelve bij veele onkundige Menfchen een kwaa- de naam verkreegen heeft; willende, dat dezelve dee- ze of geene ongemakken of ziektens, als verftoptheid , f,ee!zugt, waterzugt, enz. zoude veroorzaaken ; maar 7,0 het^gebeurt, dat de kina niet helpt, gelijk ze echter meesttijds doet, of dat er ongemakken op voortkoomen, zo mag men wel gelooven , dat bet lighaam , behalven de koorts, anders niet wel geftelt is, en er andere ziek- tens mede onder de koorts fchuilen; of dat men de kina niet behoorlijk gebruikt heeft. Men kan derhalven het vooroordeel vaa Veele onkundige Menfchen niet altüd |
|||||||||||
KO O.
|
|||||||||||
1602 KO O.
|
|||||||||||
één dracbma gezuiverde fenés-bldden, kooken die in
een zakje gedaan zijnde, met goede zoete drooge prui- men, en gebruiken het nat daar van, met de pruimen, dat ook een goede purgatie is; maar dewijl de fenés-bla- den wel wat krimpingen willen veroorzaaken, zo is het goed , dat men er wat anijs-zaad, caneel, of wijnfleen- crij stallen bijvoegt: Ook is het goed, dat men veel zoe- te weij of afkookzel van maluwe, na inneeming van de purgatie drinkt. Maar zo dra men met de kina begon- nen is, moet men niet purgeeren, want dit zou de koorts weder opwekken. Om te braaken, gebruikt fflsn best van de braak-wijn-
fleen (tartans émettais), tot 6 greinen; of van de braak-wortel (radix ipecacuanha), tot 35 £n meer grei- nen; de braak-wijnfleen is een zeer goed braak'-Jniddel, maar om er voorziga'g en zeker mede te werk te gain , mengt men, naar de Franfche wijze, agt greinen met een pint lauw water, waar van men om het kwartier of halfuur een bierglasje vol drinkt, tot dat men door braa- king of afgang een maatige ontlasting verkrijgt. Een braak-middel is dikwils van groot nut, en nuttiger als een purgeer-middel, en kan veeltijds de koorts, zonder eenige andere koorts-middelen, wegneemen, als dezelve uit vuiligheid in de eerde wegen ontftaat, en zulks in het begin der koorts, of ook wel daar na , ordentelijk gebruikt word. De aderlaating is zelden noodig, maar eer fchaadelijk , ten zij in een zeer volbloedig lighaam, en als de aanvallen zeer hevig zijn, het aangezigt rood, de pols vol en hard, de pis brandig en de tong zeer droog; in zulke gevallen is ze niet fchaadelijk, en van nut; mits dat er niet te veel bloed afgetapt worde. 3. Is het noodig, wil de Lijder de koorts kwijt, en
weigeneezen worden, om een goede leevensregel in ee- ten en drinken, enz. te onderhouden ; want de onge- xegeltheid is dikwils niet alleen de oorzaake van de koorts, maar ook als hij dezelve daar door op 't lijf gehaalt heeft, dat men ze niet ligt weder kwijt worden kan, en lang daar mede moet zukkelen en omflingeren, zo er daar door niet andere bezwaarlijker en dikwils ongeneesbaa- ie ziektens, als geel- en waterzugt, enz. ontftaan. Men moet zich derhalven wagten, voor allerlei]' har- de Jpijze en flerke dranken, fpek, rook-vleesck, zee- visch , en al te veel gezoutene fpijzen deugen in iiet geheel niet: Goede moes-kruiden, jong vleesch, en daar van toebereide foupen, benevens goede meel- fpijzen zijn de beste. Goed helder dun Maarte- of an- der bier of weij, is de beste drank, dog men mag wel een glas wijn buiten de aanval der koorts gebruiken, mits dat die zuiver en niet al te fterk, of met goed ge- meen of mineraal-water gemengt zij; want de wijn werkt dikwils veel mede tot herftelling, inzonderheid bij Menfchen, die dezelve anders weinig gebruiken. Op de vrije dagen, kan men ook msfehen beide wel eenige goede en aangenaame maag-middelen neemen, als geconfijte of ongeconfijte calmus-wortel , alands-wortel, oranje fchil, of andere maag-confituuren, enz. 4. Staat wel aan te merken, dat, fchoon de koorts
door de middelen van de kina op verfchillige wijze be- reid, of ook door andere middelen (daar wij (Iraks nog iets van zullen zeggen) weggenoomen is, men echter met het gebruik dar kina, enz. nog eenige dagen daar na aan- houden moet; om dat anders de koorts ligtelijk wederom koomen wil, wanneer men terflond met de geneesmid- delen ophoud, als de koorts gefluit is : Maar men neemt het middel dan in minder dofis, of niet zo dikwils. Men |
óet zich ook wagten, om voorts, na dat men vande
oorts verlaaten is, te purgeeren, gelijk zommige aanraa. en; want dit zou dikwils de koorts weder opwekken, n te rug doen keeren; maar in tegendeel is zulks voor et gebruik der kina, of andere middelen meesttijds, van eel nat. 5. Tegens de dorst, in de aanvallen van deeze koort-
en , kan men eenige verkoelende dingen , als fchijven van citroen in 't bier, enz. laaten trekken,' of wat tama- inde; of anders wat gezuiverde falpeter er bijvoegen; welke dingen een verkwikkelijke drank uitmaaken. De min begoedde, kunnen zo veel goede azijn met water mengen, tot dat het wat zuuragtig geworden is, en als men daar wat witte zuiker bijmengt, geeft het geen min- der aangenaame drank, dan de voorige; welke dranken ookgeenzints ongezond zijn, maar dikwils medewerken t.ot geneezing van de koorts. Het kan geen hinder doen, ja{ Jß Lijder in de aanval der koorts, veel en naar „enoeo-gn drinkt, mits dat de drank goed zij. De Rij- ken moogen O^k we'> tot verkwikking, eenige aange- naame fijroop of gêiéij van vrugten gebruiken, om van tijd tot tijd daar van te ilikken, inzonderheid die zuur- of amperagtig zijn, als vari üßlbeße'n, zuure kers/en, berberisfen, enz. ; maar de heel gpete zijn fchaadelijk: Men kan ook juleppen van de gemelde en andere dierge- lijke fijroopen toebereiden; ziet hier over op fret aitijkel JULEP. Andere middelen , tègens de ander- en
derdendaagfche Koortzen. T)a.nr zijn, behalven de kina-kine, ook nog andere
middelen , om de tusfehenpoozige koortzen te verdrijven ; Want hoe zoude men anders, voor de tijd dat de kina en haar nuttig gebruik in Europa bekent geworden is, deeze koortzen hebben kunnen geneezen, gelijk men even- wel als toen ook daar in geflaagt is; ook is de kina niet overal te verkrijgen. Dog de kina heeft den roem ver- worven , dat ze de koortzen zekerder en prompter ge- neest, dan dikwils andere iniandfche middelen doen; die echter geenzints onkragtig bevonden worden, en in- zonderheid kunnen dienen voor Menfchen, die de kos- ten van de kina-middelen niet kunnen draagen. Men heeft ook bevonden, dat zomtijdsgemeene middelen de koorts wel geneezen hebben, daar de kina hulpeloos ge- bruikt was ; dewijl de kina in zommige enkele gevallen, tegenftand van de koorts vind ; fchoon ze anders vrij al- gemeen en van veel nut in de koortzen is. Veele dingen zijn buiten de kina, tegen de tusfehen-
poozige en zommige andere koortzen dienstig, en men vind een zeer groote-menigte daar van niet alleen bij de Schrijvers aangetekent, maar men hoort dezelve ook, bijna bij elk roemen, en de eene dit, de ander weder een ander middel hooglijk prijzen; dog om ons hier over niet uittebreiden, zo is het zeker, dat dikwils het mid- del dat den eenen geholpen heeft, den anderen niet helpt ; om dat zo wel de natuur van de Lijder, als de oorfpronk en aart van de koorts, verfchillig kunnen zijn. Dekina- kine fchijnt met die bijzondere eigenfehap begaaft, dat ze algemeener in allerleij tusfehenpoozige en diergelijke koortzen en meer andere ongemakken werkt. Zie hier dan verfcheide koorts middelen buiten of met de kina, die men dikwils met veel baat heeft zien gebruiken. Neemt gezuiverde camille-bloemen., twee drachmen ;
maakt ze tot een fijn poeder, en geeft daar van een half drachma tegen het aankoomen der koorts; te weeten, |
||||||||||
voo;
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
1Ö03
|
|||||||||||
roor een bejaard Mensch ; voor Kinderen moet men
rninder geeven, naar den ouderdom, en complexie ; het welke bij allerleij Geneesmiddelen moet in acht genoo- jnén worden : Men geeft het met wijn of eenig ander vogt; en dit middel word zeer tegen de koorts gepree- zen, gelijk ook het volgende. Of neemt gezuiverde camille-bloemen, vier fcrupels;
zweetdrij'vende antimonie en zout van alfem , of van car- debeneditte , van elks twee fcrupels ; maakt het tot een poeder, waar van de Lijder een vierde deel neemt, te- gen het aankoomen der koorts. Of neemt duizendgulden-kruid engamander-kruid, van
elks één hand vol ; camille-bloemen, een halve hand vol, laat het op een mingelen wijn trekken; waar van de Lij- der één of twee romers vol drinkt, tegen de tijd van het aankoomen der koorts, of ook om de twee uuren één romertjevol, tusfchen de aanval der koorts: Dit is ook een goed middel, maar het doet nog zekerder uitwerking, als men daar wat kina kine mede laat trekken. Of neemt calmus-wortel en alands-wortel, van elks twee
oneen; duizendgulden-kruid, een hand vol; ongeroest ijzer vijlzel, cwee oneen; beste witte wijn, ongeveer derdehalf pint ; maakt de wortelen en het kruid grofjes klein, en laat het dan zaamen 24 uuren lauwwarm trek- ken; het in detusfehentijd altemets eens omfchuddende, en daar na doorgezijgt zijnde, gebruikt de Lijder daar van drie of viermaal 's daags, t'elkens een romertje of thee- kopje vol. Dit middel heeft ook dikwils hardnekki- ge herfst- en winter-koortzen geneezen; want het ijzer- vijlzel fchijnt veel daar in mede uit te werken. Of neemt toppen van cardebenedi£te, twee lood; fcor-
diumenjenever-befiëii, van elks één hand vol \ oranje-fchil, twee lood,- klein gefneeden zijnde, Iaat het op ruim een mingelen wijn of goed helder bier, 24 uuren lang trekken, waar van de koortzige Lijder tegen het aankoo- men der koorts, of ook tusfchen beiden, een romertje vol drinkt. Of neemt fijn gewreevene eijerfchaaUn , of anders
\reefts-oogen, en wel gezuiverde f alpeter, van elks één lood; mengt het tot een poeder, waarvan de Lijder één drachma neemt, tegen het aankoomen der koorts, en ook wel een dofis eenige uuren te vooren. Of nesmt foelie, een half drachma, gepoedert zijnde,
neemt ze de Lijder in tegen het aankoomen der koorts, met beste brandewijn. Of laat de Lijder 10 à 12 peper- korrels voor de maaltijd inflokken. Of neemt breed- of beter fmalbladige weegbree, met
de wortel ên Maden, en verfche tormentil-wortel, maakt er een afkookzel van met twee pinten water, en laat den Lijder daar van om de twee uuren, een romertje vol drinken. Of neemt de wortel van fmalbladige weegbree, droogt
dezelve, en geeft den Lijder daarvan tegen het aankoo- men der koorts, ongeveer één drachma in, met wijn, of anders met bier, thee, enz.; dit eenvoudig middel helpt dikwils, gelijk ook het volgende meer adftringeerende. Neemt beste aluin, één drachma; nootemuscaat, twee drachmen ; gepoederde armenische bolus , tien à twaalf \ grein ; alles tot een fijn poeder gemengt zijnde, geeft men het aan de Lijder met eenig vogt. Of neemt rouw gezuurt roggen-brood, twee oneen;
wierook, een half once ; roode bolus, een half drachma, en fterke azijn, zo veel genoeg is, om er een pap van temaaken, legt hier van op de pols van de linker hand, de hoeveelheid van twee okernooten groot, en ver- , III Deel. b |
|||||||||||
nieuwt het dagelijks 's morgens : Dient inzonderheid
voor anderdaagfche koorts der Kinderen en Jongelingen. Of neemt een versch hosnder-eij, dat op dezelfde dag gelegt is, doet er door een gemaakt gat de dooijer met het wit uit, braad dan de fchil bij 't vuur, dezelve al- temets omkeerende; deeze fchil daar na gepoedert zijn- de , doet er even 20 zwaar gepoederde beste faffraatt bij, en mengt het met Veneetjche terpentijn; hier van legt op de pols der handen, de hoeveelheid van een noo- temuscaat groot voor een bejaard Mensch , en voor een Kind als een hafelnoot groot, na de aanval der koorts; en herhaalt en vernieuwt het drie reizen. Dit middel heeft nooit in de anderdaagfche koorts gefeilt. Of neemt de verfche wortel van taraxicum, zo Veel
genoeg is; wat geftampt zijnde, weekt ze een nagt over in wat van de fterkite wijn-azijn, 'en drukt ze 's morgens fterk uit; doet dan bij twee en een half once van dit doorgezijgde , beste thsriaak één drachma ; dit moet de Lijder 's morgens nugteren inneemen, als het een be- jaard Mensch is, en zulks vier morgens herhaalen ; maar de Jongelingen geeft men één en een half once van het doorziigzel, met twee fcrupels theriaak, en de Kinde- ren één once met een fcrupel theriaak. Dit middel heeft veele geneezen, en feilt bijna nooit. Andere neemen alleen het zap van de taraxicum, met
de theriaak, dat ook een gewenschte uitwerking doet ; en deeze middelen zijn ook dienstig in de dubbelde an- derdaagfche koorts; op dezelfde wijze gebruikt. De enkelde daagfche koorts word gelukkig geneezen
met theriaak , na maate van den ouderdom als boven, ge- mengt met gedistilleert water van alfem , of met het zap van alfem, die het inneemen kan. Tegen de derdendaagfche koorts, die zeer hardnekkig
is, en zomtijds voor de gemelde middelen wijkt, maar veeltijds ook niet, heeft men de volgende middelen zeer kragtig bevonden : Neemt kina kine, vier fcmpels of meer; bloemen Van"
ammoniak-zout, een half drachma, en diagrijdium, 15 grein; maakt alles tot een fijn poeder, en verdeelt het in twee deelen, waar van de Lijder de eene helft twaalf, en de andere twee uuren voor de aanval der koorts moet - inneemen ; eenige kopjes tliee of ander goed nat er op drinkende. Of neemt gepsederde kina-kine, één once; coluhrijn-
hout, één halve once; gepoedert ammoniak-zout, één drachma; laat dit op een mingelen beste witte wijn 12 uuren lang trekken, dan doorgezijgt zijnde, drinkt de Lijder daar van, om de twee of drie uuren een romertje of theekopje vol. Of neemt wel gedroogt coriander-zaad, één once;
klein geftampt zijnde, laat het op vijf oneen, dat is een groot vierde mingelen beste witte wijn, 24 uuren lang warm trekken, dan doorgezijgt zijnde, drinkt het de Lij- der 's morgens nugteren, of eenige uuren voor bet aan- koomen der koorts, en herbaalt zulks nog eens , als het noodig is; veele hebben zich bij dit eenvoudig middel wel bevonden. Of neemt water van cardebenedi&e, zes oneen; gepoe-
derde kina-kine, één once; gepoedert colubrijn-hout en bloemen van ammoniak-zout, van elks één drachma; ßj- roop van cardebenedifte, één once; mengt het tot een drankje, waar van de Lijder om de twee uuren één le- pel vol neemt, tusfchen de aanval der koorts ; en waar mede hii aanhouden moet. De bovengemelde middelen van de camille-Moemen »
Fff wovdëfl |
|||||||||||
KOO.
Het beste middel in deeze ziekte is, om, als men de-
zelve aan de gemelde toevallen onderkent heeft, terltond rijkelijk ader te laaten, dat men ook wel ecmge uuren daar na herhaalen moet, en zelf wel ten derden maal, ingevalle de pols na de eerlte aderlaating niet week, of daar na weder hard word , en men niet een ige ver- andering aan de Lijder befpeuit. Vervolgens moet men den Lijder niet zwaar dekken,
en met het hoofd hoog leggen; ook veel laaten drinken; vooral zagte , wateragtige , temperende , verkoelen- de en zuuragtige dranken , die van zeer veel nut- tigheden in de koorts zijn, als een goede gersten- of ha- verdrank, (zie HAVER), met limoen-zap, wijn- of an- deis goede azijn eenigzins zuur gemaakt, of water met azijn en zuiker gemengt, dat zo wel voor Armen als Rij- ken dient; of anders, goede weij, crijstallen van wijn- fieen, of gejalpeterde wijnfieen in water of dun bier ont- bonden. Of men geeft hem een amandel-melk, die van de vier verkoelende zaaden met amandelen bereid is ; maar men moet zich wagten, om kort na het gebruik van dee- ze en andere melken, zuure dingen te geeven, die dezelve in de maag doen (hemmen, en nadeel veroor- zaaken. Men kan ook de volgende middelen bereiden, die dik-
wils van veel nut geweest zijn ; neemt cichoreij- oïtaraxi- cumswortel, twee oneen; zuuring-w'ortei, dénonce; of van as groene bladen, één hand voJ ; kookt dit, klein ge- fneeden, in anderhalf mingelen water, tot op een mui- gelen, dan doorgezijgt zijnde, geeft men de Lijderom het uur één glas vol ; dat men ook met zuiker wel wat aangenaamer mag maaken. Of neemt gepelde haver (dat is haver-gort), twee oneen ;
verfche wilde cichoreij-wortel oïtaraxicum, anderhalf on- ce; kookt het in drie pond water, een half uur lang, en doet er op 't laatst bij f al polijchrestum, twee drach- men; beste honing, twee oneen; Iaat het dan nog eens opkooken, en zijgt het vervolgens door ; waar van de Lijder om't uur een glaasje vol lauw warm moet gebrui- ken. De dunne foupen van haver- of andere gort, zijn in de heete koortzen zeer nuttig, dewijl de Lijder, be- halven dat hij doorgaans ook weinig fpijs nuttigen kan, ook weinig , en niet anders dan zagte zuuragtige fpijzen moet gebruiken; men kan derhalven ook altijd bij diergelijke zagte fpijzen en dranken , wat wijn- fieencrijstallen, gezuiverdefalpeter, ofprunel-zoutmen- gen/. Een voetbad van warm water, of daar maluwe, glas-
kruid, pastelein, zemels of diergelijke verzagtende din- gen in gekookt zijn, is ook zeer nuttig; de Lijder moet er twee maal 's daags met de voeten in zitten, en men maakt er doeken offienellen lappen in nat, en legt ze op de borst, buik en lendenen. Tegen de droogte in de mond en dorst, kan de gemee-
ne Man wat uitgeperst zap van groot huislook, of beter van de klaver-zuuring, met wat zuiker vermengt, ge- bruiken, om daar van nu en dan te flikken : Meer ver- moogende Menfchen , kunnen geleijen offijroopen van zuuragtige vrugten gebruiken, als van aalbefiën, berbe- risfen, zwarte kersjen, moerbefiên , framboofen, kwee- peeren, citroenen, enz.: Of men maakt er met gersten- water juleppen van; welke zuuren niet fcbaadelijk zijn, en zelf dikwils veel mede toebrengen , tot verbetering der ziekte. Maar als het gebeurt, dat de ziekte zeer zwaar is, en
na het gebruik der gemelde middelen. de koorts en toe - vallen
|
||||||||||
KOO.
|
||||||||||
I604
|
||||||||||
worden inzonderheid ook tegen de derdendaagfche
koorts gepreezen. Zommige zijn ook van een verouderde derdendaagjclte
toorts geneezen door het afkookzel van pofcto, voor dagelijkfche drank te gebruiken, en andere door een aderlaating. Veeltijds zijn ook alleen uitwendige middelen diens-
tig om deeze tusfchenpoozende koortzen te geneezen; bij'voorbeeld neemt camfer, hangt het in een doekje ge- bonden , met een draadje om den hals op 't hart-putje. Of neemt groene mits, twee oneen, enmostert-zaad,
twee drachmen; ftooft het zaamen tot een pap, en legt het op de pols-aderen. Of neemt korinthen, toppen van hop, enzee-zout, ftooft het tot een pap, en gebruikt het'als 't voorige. . Of neemt fcorpioen-ohe alleen, of met jenever-befien-
elie, terpentijn-olie, en geterpentijnde balzem-zulfer, en camfer, van elks een halve once; mengt het tot een zalfje, waar mede de Lijder den rug-graat, voet-zooien en flaapen van het hoofd warm fineert, een weinig voor het aankoomen der koorts. Middelen tegen de Eet- of Vret-koorts.
Dit is een zoort van tusfehenpoozige koorts, waar bij de Lijder geduurig een onverzaadelijken honger heeft, verkrijgende niet lang na fpijze genooten te hebben, weder een groote eetlust. De oorzaak hier van is, be- halven de koorts-ftoffe, een overvloedig fcherp zuur in de maag; weshalven in deeze koorts de zuuropllorpen- de middelen dienstig zijn, als geprepareerde kreefes oogen, rrebrand hertshoorn, wijnfieen zout, en inzonderheid %eprepareert fiaal ; waar van men bij het ééne of andere van de gemelde koorts middelen mengt, of afzonderlijk gebruikt.
Of neemt gepoederde gentiaan-yvortel en geprepareerde
kreefts oogen, van elks twee drachmen; mengt het tot een poeder, waar van de Lijder twee of driemaalen 's daags t'elkens een half drachma inneemt. Middelen tegen de heete Koorts.
Dit is een der gevaarlijkfte koortzen, waar bij de Lij- der met een fterke brandende hitte overvallen word, dog die zich dikwils tegen den avond wat fterker verheft, en verzelt gaat met zwaare hoofdpijn, onleschbaare dorst, droogte over het geheele lijf, van de neusga- ten, mond, lippen, tong en keel, beflagene geele of zwarte ruwe tong , bitterheid in de mond, walging, braaking, moeijelijke ademhaaling; drooge hoest, flaa- peloosheid, onrustigheid, ijlhoofdigheid, roode bran- dende en weinig pis, hardlijvigheid, enz. Deeze koorts ontftaat door een ontfteeking in 't bloed,
waar van de oorzaake verfcheiderhande zijn kan, als overmaatig werken en groote vermoeijing, inzonderheid in de zomer , groote hitte, misbruik van wijnen andere fterke dranken, overmaatige fcherpe fpecerijen en ver- hittende fpijzen, veel nagtbraaken en uitfpanning van geest, hevigegemoeds-beweegingen, ais toorn, fchrik, enz., drooge faizoenen, lang geleedene dorst, enz. Dog men ziet ze meest overkoomen aan Menfchen, die in de bloei hunner jaaren, en van een heet en droog temperament zijn ; bejaarde en bedaarde Menfchen heb- ben er zo list geen gevaar van. Zij duurt zelden over de zeven dagen, en is veeltijds op den derden of vier- den dag doodelijk, zo er geer« verandering tot beter- Jchsp koomt. |
||||||||||
EOO.
|
|||||||||||
KOO.
|
|||||||||||
1605
|
|||||||||||
vallen nog blijven aanhouden en niet verminderen, dan
is het volgende middel dikwils zeer kragtig bevonden; neemt zwavel geest of geest van vitriool, éénonce; mengt die met zes oneen fijroop van vioolen, of, die de kos- tenvan deeze fijroopnietkunnendraagen, meteendoor- gezij&t dik afkookzel van gepelde gerst, en geeft daar van om het uur een klein theekopje vol, tot dat de koorts vermindert; want de vitriool geest is in diergelijke heete en met rotting gepaarde ziektens, een deftig middel, als hij behoorlijk gebruikt word. Om in deeze gevaarlijke ziekte, eenige hoope van
herftelling te kunnen opvatten, zulks befpeurt men aan de toevallen, want zo dra men eenige verligting daar in waarneemt, en de afgang, inzonderheid de pislosfing wel en ruim gaat, en minder brandig is, daar bij de Lijder meer rust en kragten verkrijgt ; of Alt er een fterke neusbloe- ding van zelve voortkoomt, kan men een goede uitkomst verwagten; maar het zijn kwaade voortekens, als de koorts en Ijlhoofdigheid niet minderen, de uiterfte le- den koud, de ademhaaling bezwaarlijker en fchielijker, de pols harder en flauwer word; en als de oogen enftem des Lijders wild worden , en hij met de vingeren op de deken begint te pluizen, dan is de dood dikwils na- bij. Middelen tegen de geduurige en Rot-koorts.
Deeze koorts word van zommige in twee zoorten on-
derfcheiden, als gemeene geduurige en geduurige Rot- koorts, volgens het min of meerder bederf in de vogten, daar ze meest door ontftaat, of er een gevolg van is. De eerlte zoorr, tast dikwils de jonge Lieden aan,
als ze zich door overdaad verwaarloost nebben, inzon- derheid de volbloedige en heete van temperament; be- ginnende doorgaans met heete der vingeren, roodheid van weezen, volheid en grootheid van aderen ; zwaar- te, piin en klopping des hoofds, kragteloosheid, flaa- perigheid, moeijelijke ademhaaling, lelijke mond des morgens, weinig eetlust, waiging, wit beflagenetong, dorst, rasheid en zagtheid, dog geregeltheid der pols, verzeit met roode troeble pis ; vervolgens koomt er huivering en koude, die met fcherpe hitte geduurig afwisfelt eenige dagen lang, inzonderheid tegens den avond. De tweede zoort, ofeigentlijk zogenoemde Rot koorts,
verfchilt van devoorige daar in; dat de toevallen zwaar- der zijn; de hitte is grooter, de pols is fneller, onge- regelder en ongelijker; de pis is ros fer, dikker, troebe- ler, en vuiler van reuk; ze tast meest de jeugdige Lie- den aan, die vol bedorven vogten en bloed zijn ; inzon- derheid in de herfsttijd; en is gevaarlijker. Tot geneezing van deeze ziekte, moet men terftond
aderlaaten, dog met onderfcheid na den ouderdom, tem- peramenten omftandigheden; vervolgens geeft men een purgatie of braakmiddel, om het lighaam van de be- dorvene floffen te zuiveren; dog zo er een ontfteeking 'bij was , dat men aan de fterkte en hardheid der pols, •en aan het temperament des Lijders, gelijk ook aan de Voorafgegaane oorzaak befpeurt; of als de koorts zeer hevig is, moet men geen braakmiddel geeven : Daar na iaat men den Lijder een gemeene gersten- of haver drank gebruiken, daar men wat limoen-zap, wijnfleen-crijstal- len of gezuiverde falpeter bijvoegt; of men geeft hem ci- troen-zap of azijn met water en zuiker gemengt. Een amandel melk van de IV verkoelende zaaden, met fijroop van vioolen gemengt, is ook dienstig als de koorts he- •çig is. |
|||||||||||
Of men maakt een af kookzel van zuuring, cichoreij
oFtaraxicum en agrimonie, en laat den Lijder daar van altemets een kopje vol lauw warm drinken ; met welke dranken men aanhouden moet: Hier nevens moet da fpijs zagt, en weinig zijn; inzonderheid als de koorts he- vig is; goede foupen van kalfs- of Je haape-nat, met gepel- de gerst, zuuring, endivie, bemagie en diergelijke bereid t zijn heel dienstig. Maar indien na het gebruik dezer middelen, de koorts
nog aanhoudende blijft, en de pis niet rijkelijk ontlast word, zo is 't bovengemelde zuure koorts-drankje, van zwavel of vitriool geest, enz. zeer dienstig, waar van men om de twee uuren, of als de ziekte hevig is, alle uuren één kopje vol geeft, dat de rotting zeer fluit, en de koorts breekt. Wanneer de koorts grootelijks vermindert is , zo dat
er echter nog dagelijks een aanval van overblijft, kan men kina-kine geeven, 's daags twee of drie drachmen in twee of drie reizen, buiten de koorts-tijd; of men geeft een van de bovengemelde dranken tegen de tusfehenpoo- zige koortzen, van duizendgulden kruid, enz. toebereid s zo zal eindelijk ook deeze koorts geheel verdwijnen, en de Lijder herfielt worden, als alles ten besten keert ; maar de Lijder zal door groote verzwakking van de werk- tuigen tot de fpijs-verteering, enz., zeer afgemat en krag- teloos zijn ; weshalven hij zich een langen tijd , zo wel in de hoeveelheid als hoedanigheid der voedzels , zeer in acht neemen moet, en goede zagte fpijze en drank moet gebruiken, ook zo dra de kragten het toelaaten, zich veel beweeging maaken, dog niet vermoeijen ; zon- der 't welke hij ligtelijk in eenige kwijnende ziekte zou kunnen vallen. Dit dient ook na de herftelling van de heete koortzen met fpijs en drank, enz., in acht genoomen te worden. Middelen tegen de Zinkings-koorts.
"Deeze koorts ontftaat uit een zinking, die op ee-
nig deel des lighaams valt, het zij op de borst of long, gelijk in de verkoudheid, of in eenig ander uitwendig deel, inzonderheid in eenig lid, waardoor het zelve rood, heet en pijnlijk word, en dikwils opzwelt, ener een geduurige koorts bijkoomt, welke met koude en hit- te verwisfelt, en zulks meesttijds tegen den avond, die ook zwakker of flerker is, naar het temperament des Lijders, en met hoofdpijn, flaapeloosheid, hoest, enz. verzeit gaat. De voornaamfte oorzaak van deeze zinkings-koorts, r3
een verhinderde uitwaasfeming, en daar door onftaane ongefteltheid in het bloed; het welke herfielt zijnde, de koorts en pijn ophoud : En niet zelden heeft de fcheur- buit veel deel aan deeze ziekte. Om deeze koorts te geneezen ; is voor eerst een zagte
purgatie zeer dienstig, daar na een aderlaating, als het lighaam bloedrijk is ; vervolgens moet de Lijder tegen- zinkings-middelen gebruiken, die veelerlei zijn ; als on- der anderen de kruiden kwendel, thijm, marjoleine, ore- ge, Jasjafras, enz., daar men aftrekzeis of af kookzels van maakt, en dezelvegebruikt als thee, dikwils op den dag; zijnde inzonderheid de Jasjafras en kwendel zeer dienstig. Heel klaare zoete weij, met wat honing gemengt, is ook een goed middel. Hier nevens kan men van de volgen- de middelen gebruiken; als de geest van hertshoorn, de gebamfieende liquor van herts hoorn , de esjents van kwen- del met Jasjafras toebereid, de esjents van Jasjafras, ge» prepareerde barnßeen, tinüuur van bamfieen, geest van Fff 2 Upa- |
|||||||||||
Itfcó" KOO. KOP. » KOP.
|
|||||||
lepel-bladen en van ammoniak-zout, die alle zeer nuttizijn, in behoorlijke maate gebruikt; en waar van mezaamengeftelde middelen kan bereiden.
Voetbaden of wasfchingen van bovengemelde kruiden
gemaakt, of de waasfem daar van tegen het pijnelijke lid ontfangen, als de zinking uitwendig is, zijn ook heedienstig tegen de pijn, en om de zinkings-itoffe te verdeelen, of te doen uitwaasfemen: Maar men moet geen olieagtige of vette fmeeringen gebruiken, die in deezen nadeelig zijn; wasfchingen met geestrijke wateren, zijn dikwils ook heel nuttig, als ze in den beginne gebruikt worden ; want zo dra de zinkings-ftoffen weggenoomen of verbetert is, zal ook de koorts ophouden, die korter of langer duurenkan, dog dat zelden over de veertien dagen is ; fchoon er daar na nog pijn in het aangedaane lid kan overblijven, of die na tusfchenpoozingen weder koomt, als ze niet uit den grond geneezen is. Eenevens de gemelde geneesmiddelen, moet de fpijze
eti drank zagt, en niet te fcberp nog te vet zijn,- foupen van gepelde gerst, of haver, zonder of met versch jong vkeschen met goede moes-kruiden toebereid, zijn debes- te fpijzen; als mede inzonderheid ook gejloofde appels en pruimen, en de wel rijpe zomer-vrugten, als aardbe- fiën, kersjen, aalbefiën, kndsbefiên, enz., dog maatig gebruikt; Tot drankenis de zoete iveij zeer dienstig; of anders gersten-water, of goed helder dun-bier : En bij wel- ke gekookte fpijzen en dranken, men altijd met veel baat wat cremor tartan mede inneemen kan. Deeze zinkings-koorts en pijn eindigt meest of door de
afgang, of door de pis, die dan beroert en dik is, en zeer veel geeiagtig zetzel geeft , of door de zweet; dog in het begin is het fterke zweeten nadeelig: Hoewel de- zelve ook wel op andere wijzen een einde neemt, als door gezwellen, fchurft of een ettergezwel, en andere uit- zettingen; die men dan met bekwaame middelen moet frag- ten te geneezen, en vooral niet moet te rug drijven; dog ze gaan ook dikwils van zelve weg. Over de ééndaagfche en meer andere koortzen, zie 't ar-
tijkel KOORTS, en de artijkels van Koortzen, volgens haai bijzondere bijnaamen. KOORTS-VERDRIJVEND EXTRACT, zie EX-
TRACTUM, p. 699. KOORTS-WORTEL, zie GENTIANE. KOOT, zie ENKLAUW. KOPER. Dit metaal is reeds van ouds Venus ge-
noemt, en van de Chijmisten vergeleeken met die wulp- fe Godin, om dat het koper zich met alle metaalen, me- de bij Goden, volgens de fabelagtige oudheid verge- jeeken , vereenigt en els omhelst. Het koper laat zich van gelijken fmelten in allerlei vogten, zuure zouten, in azijn, in loog, zelfs in olie, de zagtfte vloeiftof die bekent is ; in het vuur verliest het zijne zelfstandigheid ; het is wel in Haat, om door den hamer ujtgefmeed te worden, maar niet zo verre als het goud of zilver : Het vereischt zeer veel vuur om te fmelten; terwijl 't fmelt, maakt het de vlam groenagtig-blaauw, en gefmolten zijn- de, laat het zich aanzien als een gloed van zee-groen ; koud zijnde, is het rood van koleur, datis, bminerdan goud ; gegooten tot flaaven, als het wel gezuivert is , heeft het een zeer fraaije roode koleur, als of het met Florentijnfche lak vernist was , voornaamelijk het Ja- panfehe. Maar zo gretig als het zich vermengt met allerlei lig-
haamen, zo fchielijk ontdekt het zich: Deeze mecaale Venus, kan zich »ergens verbergen, of zij vertoont ee- |
negroene koleur, die minder of meerder verfchilt, na
maate er zouten ofverfchillendezuurigheden bijkoomen, Het koper is ligter dan het zilver, maar zwaarder dan het ijzer of tin. De Mijnen, geeven het koper meerder onder de fchijn
vanmetaalop, dan hetijzer; evenwel is dit minder hamer- baar , dan het gezuivert koper ; nooit vertoont het zich onder eene bepaalde gedaante, maaj altoos onder eene groene of blaauwe koleur, als het met andere zelfftan- digbeden gemengt is ; zelden laat het zich onder eene roode of doorfcbijnende gedaante zien ; ook is het koper altoos met eenig ijzer gemengt; hoe minder, hoe het eerder fmelt. Veeltijds is bet gemengt met zwavel, en altoos met
arfenirum : De verfchillende Mijnftoffen, en manier hoe het koper te zuiveren, en te bewerken, kan men allerbest bijHENCKEi. in zijnePijritologia, bij Agiucg- la, bij Zivedenburg, maar zeer kort en net bij Cka- mer in zijne Elementa Artis Docimafiicae naleezen. Het roode koper word in koeken gegooten, en vervol-
gens met een grooten hamer tot plaaten geflagen, tot ketels, enz.; meest krijgen wij het in plaaten uit Zwec- den, waar van wij de meeste Mijnen, of liever het ge- maakte koper in pacht hebben. In Gelderland heeft men ook Kopermoolens, welker
hamers door het water gedreeven worden. Van het roode koper word gemaakt geel koper, 't wel-
ke harder is, minder hamerbaar, en zaamengeftelc uit koper en lapis calaminaris ofclameij-fleen, welken deDuit- febers Galmeij noemen, of cadmia nativa ; deeze is de Mijnftof van het halve metaal zink : Deeze zink vliegt geheel weg door het vuur, en heeft altoos een weinig ijzer in zich. Het geel koper deugt niet tot Compasfen, om dat in het eene dikwils meer ijzer, dan in het ande- re gevonden wordende, bijzondere miswijzingen ver- oorzaakt; welke door den beroemden SMEATONteLon- den ontdekt, thans bij de Peil-compasfen voorgekoo- men worden met doozen van hout te maaken, en de graaden te graaven op ijvoor. Rood koper met zink gemengt, geeft de Prins Roberts
metaal of Tombac, met operment en tin gefmolten, geeft het metaal tot Spiegels, hoewel de ondervindinggeleert heeft, dat in alle metaale fpiegels, de arfenicum veel kxvaad doet; gemengt met tin, geeft het Klokfpijs, en goed metaal tot Beelden, welke men Brons noemt. Men mengt een weinig koper bij het goud en zilver,
om eene bekwaame hardheid te geeven aan deeze me- taalen. Het koper heeft een zeer algemeen gebruik, zo tot
Vaten, Keuken-gereedfchappen, allerlei Werktuigen, Canons, Plaaten, Snaaren, enz.; het dient ook tot Letterfpijs. Men kan het koper door flaan zeer hord maaken, bijna als ftaa! ; eindelijk men flaat er geld van, en mengt het onder het zilver in de munt, om een wei- nig meer hardheid te hebben. In de keukens heeft men bijna alles van rood of geel
koper, waartegens de Franfchen ftark uitvaaren , en met rede, om hunne morzigbeidswille. Het is zeker, dat het vertinzel niet lang duurt, fchielijk affJijt, of door- vreet, niets derhalven is in fta.at, de verderfelijke ver- giftigheid van het keper tot groen geworden, voor te koomen, dan geduurig de keuken-gereedfehappen te fchuuren, en er nooit het eeten lang in te laaten, voor- al niet, als het er koud in word. Het koper met lief van wijn, of olie, of azijn door- knaagt, |
||||||
KOP. KOP. !ió07
|
|||||||
verglaasde pot met water , en kookt het geele koper
daar in, zo zal het wit worden, of het verzilvert was. Om wit Koper te maaken.
Neemt oud koper van daken, of dat anders lang aan de lucht biootgeltelt geweest is. of van oude kook- pannen, enz. een half pond; laat het in een fterke kroes in een goede wind-kachgel, of voor de blaasbalg fmel- ten ; maar wagt u voor de rook ; houd het een kwar- tiers uur of langer in de vloeijing , en doet er de Hak- ken af; daar na giet het door een bezem in een zeer fcherpe loog va.n leevendige kalk en hout-asch, of pot- asch, of vaste falpeter , of diergelijke , zo zal het koper tot heel fijne korrels worden; laat dezelve daar na we- der fmelten, "en giet het door de bezem, als vooren ; dit zuiveren des kopers moet men ten minften vier maal herhaalen ; en als net dus wel zuiver is, fmelt het we- derom, en werpt er twee lood gecrijstallifeerde arfenicuin allengskens in, dog ras agter elkander; maar wagt u voor de rook, en bind de mond en neus digt met een doek, die in melk is geweekt; laat het dus niet lango ftaan, maar doet ras twee lood zilver daar bij, en gra- nuleert het weder door de bezem; bewaart het vervol- gens tot het gebruik : Men kan er allerlei dingen van maaken, alsKnoopen, Degen-gevesten, Gespen, Kan- delaars, Arm-blakers, enz. Andere manier, om fchoon wit Koper te maàken.
Neemt witte arfenicum, een half pond; falpeter en wijn-
fleen, van elks agt lood; borax en glas-gal, van elks vier lood; maakt elk bijzonder tot een fijn poeder, en dan onder elkander gemengt zijnde , doet het in een goede kroes, en Iaat het in een wind-kachgel een uur of lan- ger wel vloeijen, dan uitgegooten , zo heeft men een geelagtig-witte masfa. Neemt dan een deel oud geflagen koper, en een deel'-
oud klater-goud (dat is, geQagene bladen van geel ko- per), beide in kleine ftukjes gefneeden, gloeit dezelve wel, en lescht ze af in een loog, die van twee min- gelen pis, een hand vol zout, vier lood geftootene wit- te wijnfleen, en twee lood aluin, te zaamen een wei- nig gekookt, gemaakt is: Dit gloeijen en aflesfehen moet men tot tien of twaalf maaien herhaalen, en de ftukjes t'elkens eenigen tijd daar in laaten leggen. Wanneer dan het roode en geele koper op deeze wijze
wel gezuivert is, zo doet het in een fmeltkroes, zet het in een fterk vuur, in een wind-kachgel, of beter voor een blaasbalg, en laat het wel vloeijen en drij- ven; als dan werpt er van de bovengemelde masfa, wei gepoedert, allengskens in , tot dat al het poeder er in is, en roert het ondertusfeben met een ftokje wel om: Tot een lood koper, behoort anderhalf drachma van het poeder; als zich dan alles wel met elkander heeft ver- eenigt, zo werpt er één of meer ftukjes helder ruitglas in, en laat het fmelten ; dan trekt het er weder met een tang uit, en werpt er ongeveer tweemaal zo groot als een walnoot ammoniak-zout in, en laat het wel vloeijen, giet het dan in een giet-naald, zo is het koper fchoon wit. Als men nu van dit koper neemt 24 lood, en fmelt er-wat fijn zilver onder, en laat het met ammoniak-zout wel vloeijen, zo verkrijgt men eene masfa , daar men van maaken kan, wat men wil, en dat men niet ligteüjk van ander zilver kan onderfcheiden ; maar a's men dit wit koper verarbeiden wil , moet men in het fmelten altijd wat ammoniak zout ex bij werpen, opdat het frneu- Fff 3 $g |
|||||||
knaagt, geeft verfchillend Spaansch groen. Zie
SPAANSCH GROEN. Wij zullen voor de Liefhebbers van het Koper en Ko-
fmverk, nog eenige dingen in het gebruik aanmerken. Om Koper en geel Koper ras te doen fnulten,
zagt en Jmeudig te maaken. Neemt falpeter, wijnfleen en zout, van elks even veel, ftoot het klein, en mengt het ; als gij' dan rood of geel koper fmelt, en het zelve in de tegel of fmeltkroes van de hitte begint te zinken, zo moet gij een weinig van het gemelde poeder daar in werpen, en als het zaamen gevloek is, nog een weinig; wanneer het daar na vloeit als water, weder een weinig; op 25 ponden koper, werpt men ongeveer een walnoot groot ; dit maakt het koper heel vloeijend en zagt. Als het geels Koper ruw is, en barst of fpringt.
Neemt wijnfleen , 'falpeter en zwavel, gepoedert en onder elkander gemengt zijnde, beftrijkt het gioeijende geele koper daar mede, en laat het in de oven koud wor- den , zo word het zo zagt, dat men het met een mes kan fnijden. Allerlei kopere Vaten wel te zuiveren, en bij zijne
koleur te onderhouden. Neemt half azijn en half water, tien mengelen; aluin,
twee pond; honing, één pond, en gecalcineerde wijn- fleen, een half pond; laat het zaamen kooken, kookt dan het onzuivere koper-werk daar in , en wrijft het daar na met een lapje, in dat water nat gemaakt, ter deegen, en als het dan zuiver en bij een vuur gedroogt is, zo wrijft en polijst het droog af, zo zal het zeer zui- ver en mooi worden, en lange aldus blijven. Rood of geel Koper, fchoon geel te maaken.
Neemt zwavel, aluin, faffraan, gebrande wijnfleen en Falpeter, doet dit met het koper in water, en laat het ongeveer een uur lang met het koper kooken, en ver- volgens een nagt lang zaamen ftaan, zo word het fchoon geel. Geel gepolijst Koper, zo fchoon als goud te maaken.
Neemt wit krijt, dat niet fteenig is, vier en een half once, en een half once zwavel, maakt er een fijn poe- der van op een wrijifteen ; hier mede wrijft het geele koper, na dat het vooraf wel gezuivert is; zo zal het een fchoone goud-koleur verkrijgen. Anders; om geel Koper een goud-koleur ts
geeven. Neemt gepoedert ammoniak-zout, vermengt het metfpeek- zei, en ftrijkt het rondom op 't geele koper, legt het dan op gioeijende kooien,; zo word het als goud. Om g£el Koper te maaien , dat het zich als
goud vertoont. Neemt geel koper, of beter klater-gaitd, één pond; fmelt het, en doet er twee lood fpiauter in; dan in een anet wasch befueeken giet-naald gegooten. Om geel Koper wit te maaken, zonder zilver.
Maakt het koper eerst wel zuiver, daar na neemt best Engclsch tin, klein gevijlt zijnde, mengt het met even zwaar gepoederde wijnfleen f doet het in een on- |
|||||||
KOP. KOR.
een drie gulden ftuk, en de buik wat wijder, hoogtwee
duim; zij Iteeken vlas er in, en doen het vlammen daar na keeren zij, en zetten de kop op de plaats, die beitemt is; willen zij bloed trekken , prikken zij met een fcherpen naald eenige gatjes, en zetten er dan ds kop op; maarthans hebben de Heelmeesters de gewoon- te , om een koperen zuig- of luchtfpuit te zetten op de kop, en dan door het uitpompen der lucht het zelfde te doen, 't welke men eertijds door de mond , of door de vlam deed; Voor de drooge koppenis dit best, want men is zekerer, en kan deeze zuig-koppen plaatzen, al- waar men wil : Ook kan men bet bloed mee zeer veel zekerheid trekken, op deeze wijze; men heeft er op- zettelijk een werktuig toe gemaakt, met 12 of 16 lan- cetten voorzien, welke in ééne flag het vel met kerf- jes fnijden, zo dat er de kop op past: Heister heeft dit flag-werktuig afgebeeld Tab. 8. fig. 7. p. 525. en 't koppen zeer 'wijdioopig befchreeven 2de Deel , XVI. iioofdfi. p. 524, gelijk ook een kopvlijm, ib fig. 5. men zuigt eens, twee of meermaalen de kop vol door dee- ze zuigfpuit , tot dat men behoorlijke verligtinge ver- krijgt, of hoopt te bewerken in het vervolg. Deeze koppen trekken bloed en andere vogten af van
binnen naar buiten; in de beroertheid plaatst men ze op de venae occipitales of agterboofds-aderen ; men prijst de koppen in oogziektens op de flaapen des hoofds, in pleuris; men kopt in alle zieiuèns, daar men aderlaat, of Spaanfche vliegpleisters gebruikt ; hoewel het heden bijna geheel bij de Medicijnmeesters, en bij de fatzoe- nelijke Lieden uitliet gebruik is; bij de geringere en op het land, vooral verre af, daar de oude gebruiken langst plaats houden, oeffent men die konst nog vrij al- gemeen. De Oosterfche Volkeren maaken er nog gebruik van
in ziektens van de maag, en allerlei zinkingen. Men behoort de infnijdingen, welke gefchieden met
één of meer lancetten, te onderfcheiden van fcarifica- tien, welke mede infnijdingen zijn, maar dieper, en voornaamelijk in koud vuur gedaan worden. Zie KOUD VUUR. KORAAL, zie CORAAL.
KORAAL-KRUID, zie ASPERGIE en CORÂ4L-
VIOLIER. KORAAL-MOS, zie CORALLIJN.
KORAAL SLANG, door Seba Serpent Ccrallina
Amboinenfis genoemt, is een Slang, door Linnäus de LVI. in rang onder de Adders geplaatst. Hij draagt den naam yan gekraalde- of Koraal-Slang, om dater van den kop, langs heen, op het bovenlijf zestien bandjes loo- pen, als uit geregen kraaltjes zaamengeftelt, die half- wege den buik in fchubben veranderen; zijn woonplaats is Amboina. KORF, of Mand, is een bekend huislijkGereedfchap,
dat van ongefchilde of gefcbilde en gefpoudene willige Teenen gevlogren word; zij zijn onderfcheiden vol- gens haar gebruik-, als in Hand-korven , Tafel korven9 Draag-korvcn, Naai-korven, Wasch korven, enz. Daar worden veele fraaije Korven 'm Fransch Vlaanderen ge- maakt, die jaarlijks naar Holland, en elders in menigte van de FranfcheKorf-verkoopers gebragt worden. Ook maakt men te Parijs cierlijke gevlogtene zoge-
noemde Confituur korven, van allerleij zoort en gedaan- te, ook wel vergulde of verzilverde en fraaije befchil- derde. De Indiaanfche diergelijkc- Korfjes zijn ook zeer fraai, JKOR«
|
||||||
ïóo8 KOP.
dig worde : Ook moet men het in 't arbeiden' dikwils
zagtjes gloeij'en, dan weder van zelf laaten koud wor- den, en het allengskens zagtjes wat flaan, tot dat het de noodige dunte verkrijgt; want zo men het in 'c be- gin fterk wilde uithameren, zoude het ligtelijk bersten ; en hoe meer men dit zilver gloeit, en zagtjes overflaat, hoe beter bet word. Wanneer dan het werk gereed is , zo gloeit men het,
en wrijft met een koole de huid er wel af; vervolgens kookt men het drie maaien fterk af in wijtifieen-water, volgens gewoonte. KOPERE-KETEL der PHARMACIE, zie AHE-
ÎWM. KOPER (GEBRAND), zie GEBRAND KOPER.
KOPERGLANSIG GOUDHAANTJE, zie GOUD-
HAANTJE, ». V. pag. 914. KOPERIGE ST. JANS VLIEG, zie ST. JANS-
VLIEGEN, n. XVI. pag. 1262. KOPER-ROESTIG, zie iERUGINOSUS.
KOPER ROOD, zie VITRIOOL.
KOPER (ROOS-), is rood Koper, dat eenige reizen
gefinolten geweest, en daar door zuiverder en fmeudi- yer is. KOPËR-SAFFRAAN, zie CROCUS VENERIS.
KOPER-WIEKJE.deezenaam word aan zeker Vogeltje
gegceven, onder het geflacht der Lijsters beboorende; Zie LIJSTERS, n. III. KOPPEL, Koppelen, word in de Jagt, ten aanzien
van Honden gezegt, die aan koppels, dat is te zeggen, verfcheidenebij malkanderen zijn gebonden. Mede word het toegepast op Osfen, Koeijen , Paarden, Honden, die of onder een jok of gespan loopen, of aan één zijn vastgemaakt. Ook zegt men het ten aanzien vanzommig Wild- of Pluim-gedierte, dat veeltijds bij paaren word verkogt. KOPPELHONDEN, zie JAGT-HONDEN, n. II.
pag. 1252. KOPPEN. Het koppen was bij de Ouden zeer hoog
in achtinge, en is langzaamerhand uit het gebruik ge- raakt, zedert men de aderlaatingen zo gemakkelijk ge- maakt ,. en het trekken van bloed in eene groote veel- heid teffens in de gewoonte gebragt is. Het koppen was oudtijds , gelijk ook nog, tweërlei ,
men zet drooge en natte koppen , dat is, men trok er en- kel een bladder mede, ofwel men doorvlijmde het vel, of ftak het door met eenige naalden, en men trok er ais dan bloed mede. Oudtijds gebruikte men kopere en hoorne koppen, van
boven open, meteen ftopje, om er de lucht uit te zui- gen; of wel men nam een, geheelen kop, (tak er een brandende draad, of aangefteeken vlas in, welke vlam • de lucht zeer uitzettende, eer de kop omgekeert op het vel geplaatst word, gelegenheid geeft, dat de uitwendi- ge lucht drukt op de naast gelegen deelen , en dus een bladder, of liever bobbel maakt, of wel het bloed uit- drijft , -als er wondjes gemaakt zijn. De kopere en hoorne koppen beletten te zien, of het
bloed of de bladder hoog genoeg opkwam, en wel trok ; men heeft ze daarom van glas gemaakt, gelijk wij reeds bij Oribasius vinden . lib. 7. c. 16. dat deeze koppen of van koper, hoorn of glas gemaakt wierden ; Paulus Aeoineta heeft in allen gevallen, de kopere de voor- keur gegeeven. Tegenswoordig oeffenen de oude Vrouwen het kop-
fin, met een groen glaasje, hebbende eenen mond als |
||||||
KOR.
|
|||||||||
KOR. 1600
|
|||||||||
KORHAAN, Korhoen, zie BERKHOEN.
KORIANDER, zie CORIANDER.
KORINTHEN; Krenten; kleine Rofijnen; in 't latijn
P'asjulce minores; Uva Corinthiacce ; zijneen zoort van kleine gedroogde Druiven, die eertijds op't Eiland Morea, omtrent Corintho veel groeiden, en van daar gebragt wierden, waar van ze ook haar naam draagen; maar ze- kert dat de Turken de cultuur daar van verzuimt, en dezelve van de Christenen naar Zante en Cefalonie, de Venetiaanen toekoomende, overgebragt is , zo wor- den de Korinthen nu meest daar van daan gebragt. Die kleine Druiven worden, als ze wel rijp zijn, afgefneeden, en dan in de zongedroogt, vervolgens in vaten of kisten digt gepakt, en verzonden. De Korinthen worden menigvuldig inallerleij fpijzen ,
gebak, enz. gebruikt, en zijn een zeer gezond eeten; se hebben een zagte laxeerende kragt, zonder het bloed in beweeging te brengen, en te verzwakken, maar eer te verfterken; en zijn derhalven in het bijzondere zeer dienstig voor borst-ziektens, zwakke en teeringzugtige Menfchen, en meer andere. Zie verder op het artijkel WIJN-GAARD. KORK-BOOM, of Ktcrk-boom; in 't latijn Suber ;
(Quercusfoliis ovato-oblongis indivifisferratisfitbtus tomen- tojis, cortice rimofo f'ungofo, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze boom, die een zoort van altijd groe-
nende Eicke is, en vrij groot kan worden, heeft langwerpi- ge gezaagde en iets fteekelige bladen, die van onderen wol- agtigzijn,- zijne fchors is zeer dik, rouw, fponsagtig, en van een grijsagtige koleur, trekkende naar het geel; zijnde het geene dat men, afgefchilt zijnde, gewoonlijk Kork of Kurk, ook Pantoeffel- of Muilen-hout noemt: Deszelfs vrugten gelijken naar die van andere eickels, maar zijn in grooter, rouwer, ruiger en doornagtige doppen opgefloten. Plaats. Deeze boom groeit in Zuid-Frankrijk, Ita-
lien en andere heete Landen. Daar zijn eenige ligte veranderingen van, als met grooter en kleiner bladen en vrugten, en dat de bladen in zommige Landfchap- pen in de winter afvallen, en in andere niet; dog dit laatfte fchijnt hoofdzaakelijk van het heete climaat te ontftaan. Eigenfchappen en Gebruik. Van deeze boom is hoofd-
zaakelijk de bast, naamelijk de kork in gebruik; welke overal heen verzonden en vervoert word ; dienende inzonderheid om er itoppen op bouteiljes of flesfen , enz. van te fnijden ; vervolgens tot de Vischvangst, in de Zeevaart, voor de SchoenmaaKers, enz. De beste kork moet dik, ligt, effen, zonder fcheuren,
nog met veel kwasten, en ligt tefnijden zijn; en het is aanmerkelijk, dat fchoon deeze bast fponfieus en van binnen gaatagtig is, dezelve evenwel de flesfen en ande- re vaten heel waterdigt maakt. In de Geneeskunde is dezelve van weinig gebruik;
men houd hem echter voor zaamentrekkend en afvaa- gend, en men prijst hem in de buik- en roode-loop, fijn gepoedertiot één drachma of wat meer ingenoomen , of het afkooksel^ in water, van een halve of heele once. Het fijne poeder van gebrande kork met eijer-olie of het geel van een eij, of met verjche boter tot een zalfje ge- mengt, is dienstig tegen de ambsijen ; men kan er ook wat lood-zuiker onder mengen. De Spanjaarden branden deeze kork în potten tot een
zwarte ligte asch, welke onderde naam van Spaansch- ZYtarl bekent is. Zie ook K URK. |
|||||||||
KORK-IPE, zielPEN-BOOM, ». 4. * ««.
KORMORAN, zie KROP-GANSEN n ïii v™^rELJE"BOC>M> zis cürnoe'lje.büoäl
KORREL , zie GRANUM.
KORRELAGTIG, zie GRANULOSUS
KORRELMAAKING, zie GRANULEERING.
KORST , 'noemt men het buitenfte harde deel om
brood en gebak. Het is ook een woord der Pastei bak- kers, betekenende een fttrk deeg, dat op een vlakke ta- fel met een rol dun gerolt word, om erpasteijen en taar- ten van te maaken : Men maakt grove en fijne korsten eene voor onder- en de andere voor boven-korsten, of dé eene voor pasteijen, ende andere voor taarten; hoe dezelve gemaakt worden, zie DEu'G KORSTMAAKENDE MIDDELEN, zie ESCHA.'
ROTICA, CÜV.X1U KORTADEMIGHEID. Dit ongemak erkent veels
zoorten, inzonderheid om de veelvuldige oorzaaken , die haar te wege brengen : In het algemeen beduid zij eene moeijelijkheid in de ademhaaling, welke den Mensch, het zij ftil zittend, het zij zich fterk beweegende over' valt, goeds moeds, of na voorafgegaane ontfteltenis, na zommig eeten , en dergel ijken; zij is of geduurig, of koomt te rug bij tusfehenpoozen ,• zij is met, of zonder kuch, en als dan word zij drooge of viet ßijm pepaarde Kortademigheid genoemt ; zij is de zelfde mee Aam- borstigheid, en is eene der ailermoeijeiijkfte borstkwaa- ien. De Grieken noemen haar Asthma, en de Latim'sa Siifpirium. Zij is verzelt met eene groote beweeging in de borst,
inzonderheid met het hovende gedeelte, de fchouders en fchouderbladen, de neuslellen beweegen fterk op en neder, de mond ftaat open, de buik flaat geweldig; in- zonderheid werkt het middenrif, zo dat men zijne be. weeging met het oog onderfcheiden kan ; waar op de uitademing fchielijk volgt, en te gelijk hevige vermoei- jing; dikwils verzelt de ziekte eene aanhoudende hoest, en de Lijder haalt de adem met zeker geraas, welkezom- wijlen fcherp, dan zwaar, of nu en dan fnorkende is : Wanneer dit toeval lang duurt, dreigt de ziekte den Lij- der naar het graf te brengen ; de pols word ongeluk, hec aangezicht, inzondeiheid de wangen, worden bloozen- de, terwijl de armen en beenen ijs koud zijn; hartklop- ping, koorts, enz., zijn het gevolg van het zelfde on- gemak. Kortademigheid van veelheid van Bloed. Vermits de
borst eene bepaalde grootheid heeft, en het bloed door de longen geduurig heen moet, om verfrischt te wor- den, eer het van de rechter holte des hans overgaan kan in de flinker, zo moet overvloed van bloedde Jon- gen benaauwen; dat is de blaasjes, waar in de luchtpij- pen eindigen, bepaalen in hunne uitzettingen, en der- halven kortademigheid te wege brengen; inzonderheid na hevige lighaams-beweeging; waaruit volgt, dat ader- laatingen en rust, de beste middelen zijn, en een lee- vensaart overeenkomftig hier mede, dat is maatig voed- zel, geene hevige lighaams-oeffeningen, enz. Kortademigheid door vemaauwiug van de hslte van de
borst, word geboren , wanneer in de borst zelve etter of water vergadert, of wel de buik zodanig opzet, dat het middenrif naar binnen boog in de borst opgedrukt de adem belet : De zwangevnis veroorzaakt de zelfde toevallen ; deeze is derhaiven ongeneesfelijk, zo lanr men de oorzaaken niet kan wegneemen. Kortademigheid, hangt ook af van de al te groote toe- trekkingen |
|||||||||
KOR. KOS. KOU.
Waar uit volgt, dat niet alleen deeze ziekte zeer zeld-
zaam geneest, maar zeer moeijelijk onuerfcheiden erj gekent word, ten einde het waare en weivuegend ge. neesmiddel te ontdekken, en voor te fchrijven. KOSLORDILOS, zie HAAGDISSEN, n. X. pag.
961. KOST, Kost■-kruid , zie LEVER-BALSEM en
MUNTE (RÜOMSCHE). KOSTBAARE FRAGMENTEN, zie FRAGMEN-
TA PRETIOSA. KOST-WORTEL, zie BALSEM-WORTEL ea
COSTUS. KOUDE. Koude is eigentïijk die bijzondere aandoe-
ning, welke onze ziel verkrijgt, door de verandering van het vuur op onze zintuigen ,• en in zo verre is de koude geheel denkbeeldig : Maar, wanneer men vraagt, wat is koude 'm eenen Heiligen zin? zo moet men ant- woorden, dater zulk iets niet is; of, om beter tefpree- ken, dat de koude geen weezen is, overgeftelt tegens vuur,- alleen is zij, in eenen volftrekten zin, de ver- mindering van vuur, welke door alle lighaamen, de ge- heele waereld door verfpreid is. Wanneer wij de natuur van onze aandoeningen ter
dege onderzoeken,- dan noemen wij , ten aanzien van ons koude, alles wat minder warm is, dan ons lighaam; een (leen bij voorbeeld, water in de winter; maar des zomers, als wij gewoon zijn aan de warme dampkring, en des avonds dien verfrischt vinden, en vervolgens ons gaan baden, noemen wij het water warm, niet tegen- Baande bet water des avonds weezcntlijk kouder is, dat is, minder warmte heeft, dan het des daags hadde. Even eens noemen wij een kelder warm in de winter, en koud in de zomer,- daar koomt nog iets anders bij, alle gepolijste lighaamen fchijnen ons kouder toe; een ruwe fteen doet ons, fchoon de zelfde graad van warm- te hebbende, en koud zijnde, met betrekkinge cotons, zo Berk niet aan, als een andere fteen van de zelfde zoort, welke zeer glad gepolijst is; waaruit blijkt, dat ons oordeel over de waare graad van vuur geheel onze- ker is. Het is derhalven eene uitvinding van het uiterfte ge-
wigt voor ons, een Thermometer te hebben, welke vrij naauwkeurig toont, de graadeti van vuur, welke de lig- haamen bezitten; zie THERMOMETER: De wer- king van dit konstftuk fteunt hier op, dat alle lighaa- men door meerdere warmte zich meer en meer uitzet- ten, om welke rede, de kwik in de buis, of de geko- leurde Jpiritus rijst, zo dra eene meerdere warmte de kwik in den bol onder uitzet, en weder daalt, als dee- ze bol inkrimpt door de vermindering van warmte, wel- ke wij koude noemen. Daar is dan eigentïijk geene koude, en al wat men
daar aan als iets ftelligs toefchrijft, is enkele verminde- ring van vuur; derhalven zijn er geene koude maaken- de lighaamen, ten waare men de ijsmaakende deelen met de koude wilde vermengen. Het is waar, dat ijzer, goud , lood en ijs, in de natuurlijke ftaat alle vaste lig- haamen zijn, welke ftollen en hard worden; zo dat het water zelf enkel gefmolten ijs is: Dekwikzüver, welke men thans kan doen bevriezen, bewijst mede, datkwifc een vast lighaam is : Dog dan word men daar beenen ge- leid, als of water alleen ftolde door vermindering van het vuur, daar het nogthans blijkt, dat er ijsmaakende deelen zijn; zie IJS; dog dit fluit geene ongeriimtbeid in zich. Wij zien bij voorbeeld, dat reuzel, olie, en ander
|
||||||
löio KOR.
trekkingen der luchtblaasjes, die de Iongen eigentïijk
uitmaaken, en deeze kan veroorzaakt worden, door ver- giftige dampen van zwavel, arfenicum , kwik, enz. , Welker inademing die blaasjes doet inkrimpen, en zo- danig verdroogen, dat de borstkwaaie alle geneesmidde- len overtreft, en doodelijk word. Deeze blaasjes en de longpijpen, können ook door
ecne inwendige ftuiptrekkende beweeging zodanig wor- den vernaauwt, en ingetrokken, dat de ademing voi- flrekt belet word. De Kortademigheid door Stuiptrekking , hangt af van
gemoedsaandoeningen, van droefheid, fchrik, en der- gelijken, gelijk in Vrouwen en Mannen, die zenuw- i ziektens hebben, dagelijks gezien word ; in dit geval, is niets beter, dan pijniîiliende middelen, 12 tot 15 drop-
pen laud. liquid. Sijdenhami met witte wijn, of met tin- üuur van campher, afafœtida, van caßoreum, van herts- hoorn, enz.; de opium alleen fchijnt het werk te doen; zo dra de driften geftilt zijn, bedaart gemeenlijk de benaauwtheid. Dog de zelfde toevallen können voorkoomen, wan-
neer de maag, vervult met zuure en fcherpe doffen, hst agtfte paar zenuwen, 't welke mede aan de longen !j takken verfcbaft, zodanig aandoet en prikkelt, dat de blaasjes en Iongaders als toegetrokken worden : Nu hel-
pen geen opium, geen caßoreum, nog dergelijke midde- len ; men moet ijlings wat koud water neemen, of het fcherpe vogt in de maag temperen, met krijt, kreefts- oogen, koraal, enz., op dat het zuur verminderende, en deeze ftuiptrekking opboude : Deeze Lijders moeten zich onthouden van meelfpijzen, van roggenbrood, van veel vet, olie, gerookte en gezoute vleesch en visch, van tabakrooken, veel drinken op eene reize, bier, wijn, thee of koffij ; vooral de thee en koffij maatig gebruiken , op dat de maag niet te veel verflapt wor- de , en de kwaaie verergere. Kinderen van drie, vieren meerder jaaren, Vrouwen,
en zwakke Mannen, moeten derhalven hier mede zeer dikwils behebt zijn, en kwijnen: De kinkhoest en an- dere bezettingen op de borst, worden er door veroor- zaakt. Kortademigheid, die afhangt van taaije flijmen, wei-
fte bij wijlen op de borst vallen, en den Lijder dreigen te doen flikken, is zeer moeijelijk te geneezen; eene aderlaating is veeltijds volltrekt noodig ; een braak- middel , zagte buikzuiveringen , en dergelijken, be- hooren toegedient te worden, als het toeval op handen is; dog in het toeval zelve, is het beste borstmiddelen, die verzagtend en verdunnende zijn, te gebruiken; Iblaartrekkende pleisters boven de fleutelbeenderen ge-
legt, eene goede aderlaating, en voetbaden, werken dikwerf tot verwondering, en bedaaren zeer merkelijk alle de toevallen. De fpecifica, als de kermes mineralis, de wortels van aruin , de zee-ajuin, tabak, de pik, teer-water, en der- geliiken, hebben zelden eenig goed gedaan. Kortademigheid welke in de Longteering zo gemeen is., erkent geene middelen, om dat de longen zelven worden vernietigt, althans onnut gemaakt, zonder hoo- pe van herfielling. Kortademigheid , kan ook afhangen van ingeflagen
oitflag van hefrvel, van dauwworm, van pokjes, ma- zelen, en koortzen met uitflag ; in dit geval, moetmen al doen wat men kan, om die doffe weder uit te drij- ven , en naar buiten te brengen. |
||||||
KOU.
|
||||||||
KOU. ißn
|
||||||||
de te.bewaaren, dan dezelve in een z«k te fteeken,
die met klein gelheeden fhoo, gelijk men aan de Paar- den geeft, gevultis, of met kaf van haver-ftroo, ende zak boven de kniën toe te binden ; dit houd de voeten zeer warm. KOUDE KEUKEN, hiet men zodanige bereide
Spijs, welke men zonder meerder bereiding op kan dis- fchen. Deeze kan zijn van gebakken en geroosterd« Visch, gekookt en gebraaden Vleesch, Vogels, of Pluimgedierte, Worst, enz., Biscuit,Boter,Kaas; kort- om, zij beftaatuit allerlei Spijs, die men bereid, op reis kan mede neemen, om dat men overal juist geene wel*, gedischte tafel vind. KOUDE PIS,- Druppel-pis, oïStrangurie; is een oh«
gemak in het water-loozen, daar de Lijder zijn watet bij beetjes druppels-wijze, met hitte en pijn lost, en bij korte tuschenpoozingen genoodzaakt is, weder op de- zelfde wijze te wateren; ontftaande dit ongemak veel- tijds door het drinken van versch of troebel gistig bier en van andere rouwe dranken, of heel fcherpe zoute fpij- zen, die een fcherpheid in de pis veroorzaaken. Om dit ongemak ras te verdrijven ,• is zeer dienstig,
dat men een goede teug zogenoemde Keulfche f enever neemt, of andere goede, die met veel jenever-befiè'B overgehaalt is, dan zal het wel haast overgaan. Of neemt 8 à 10 druppels jenever-olie of'terpentijn-olit „'
meteen teug brandewijn, jenever of wijn in; of kauwt eenige jenever-beften, en flikt ze door. Of bij gebrek van deeze dingen, neemt een teug van
uw eigen water, of van een ander gezond Mensch m: Dit is wel wat vies, maar het zal u goed doen. Maar als de druppel-pis aanhoud, of telkens weder-
koomt, dan is de volgende melk zeer dienstig. Neemt concommer-zaad, een half once; zoete amande-
ta,ioftuks; ftampt het in een vijzel klein, en doet et allengskens bij het afkookzel van heemst-bladen, en wat jenever-beße'n, of anders gekookt gersten-water, een minge- len ; dan doorgezijgt zijnde, mengt er bij fijroop van heemst of van vlooien, twee oneen; of anders maar witte zuiker, naar believen ; hier van drinkt de Lijder altemets een theekopje vol warm. Of neemt terpentijn, een half drachma; ontbind dit
in een eijerdooir, en neemt het in drie reizen in op één dag. t Of neemt rob van jenever-beften, ontbind die in goeds
brandewijn, en neemt daar van drie of viermaalen op den dag, telkens een lepel vol of twee ; dit is een zeer goed middel. Of neemt geterpentijnde balfem-zulfer in : Dit is ook
zeer goed. Of neemt benediUum laxativum, een half once; peter-
felie- en venkel-water, van elks twee oneen ; mengt het tot een drankje, dat de Lijder 's morgens inééns moet neemen. Geconfijte alands- of cichoreij wortel gzmttigt, zijn ook
zeer dienstig. Maar, daar is nog een andere zoort van pijnlijk wa-
teren , gewoonlijk heete of brandende pis genoemt, daar de Lijder niet bij druppels watert, maar bij het wate- ren, in meer of minder hoeveelheid, een groote hitte en pijn gevoelt; Hier tegen zijn de vijf Iaatstgemelde middelen ook dienstig. Maar als dit ongemak uit graveel of fteen,uit een verzweering in de blaas of nieren, of uit de druipert voortkoomt, dan moeten die gebreken, indien doenlük,geneezen worden, zal de koude of heete pis op- houden; Zie verder ook op het artijkel HEETE PIS. Ggg KOUDE |
||||||||
ander vet, door de koude (lijf word, en door bijdoening
van zuure geesten, fchoon in kleine veelheid, merke- lijk meer verhard word. Het is ook niet ongerijmt te Hellen, dat er verkoe-
lende dingen zijnj bij voorbeeld, zouten van allerlei aart, met water gemengt, geeven eene frisheid en koel- heid aan het zelve oogenblikkelijk ; en dit kan men op deeze wijze uitleggen, dat die zouten eigentlijk geene koude aanbrengen, maar de vuurdeelen uitdrijven, en dus de verkoeling bewerken. ■ De koude word gezegt, alle lighaamen te doen in-
krimpen of intrekken ; dat is te zeggen ,• de lighaamen krimpen in, om dat, de vuurdeelen vermindert zijnde, de uitzetting zo groot niet is : Het ijs in tegendeel zet zich uit, daarom breekenalle flesfen, potten, enz. aan ftuk, als zij, beflooten zijnde, bevriezen ; daarom ligt de vorst de huizen op, doet de gemetzelde vloeren bers- ten, enz. Om weder te keeren tot de inkrimping der lighaamen
door de koude , zo moet men opmerken, dat door de aantrekkingskracht der kleine deelen op eikanderen, die deelen nader tot een trekken , zo dra de vuurdeelen, die ze van een zonderden, vermindert zijn. De koude, ten opzicht der lucht en jaargetijden, is
mede betrekkelijk; eene lucht noemt men koud in de zomer, die ons in de winter zeer heet zoude voorkoo- men, en bijna ondraagelijk zijn, wanneer ze fchielijk op ftrenge vorst volgde. De Menfchen hebben evenwel dit groot voordeel bo-
ven alle andere Dieren en Schepzelen, van de grootfte koude, en hitte der lucht, en in verfchillende lucht- ftreeken te können verdraagen; wij leeven in Smirna even gelukkig, als in Petersburg, enz. ; daar het Ren- dier nauwlijks de warmte van ons Land verdraagen kan, en de Kameel om de koude hier fterft, gelijk ook Leeu- wen, Aapen, en andere Beesten. De winden hebben veel invloed op de fchijnbaare kou-
de , of warmte ; de Noordewind brengt altoos koude aan, en de Zuidewind warmte in ons Land, en deeze zijde van deevenagtslijn; daar het tegendeel waar is, aan de andere zijde van dezelve. Indien men verder indringen wil, in het kennen van
de eigenfchappen van hitte en koude, moet men Mus- schekbroek's Natuurkunde naleezen, die vanDESAGU- LiERS, en van den Abt Nollet , de fraaije verhande- ling van De Reaumur over dit onderwerp in as Mem. de VAcad. des Sciences 1734, de Chemie van Boer- have, enz. Middel, om zich 's winters voor de koude, en's zo-
mers voor de hitte, als mede voor 't Onge- dierte, als Vlooijen, Luizen, Wand- luizen, enz. te bewaaren. Hier toe word een Wolfs-vel aangepreezen, dat men voor zijn dekzel, tusfchen laken en deken moet nee- men; in de winter het ruig naar 't lighaam leggende, en in de zomer naar buiten. Om de Handen en Voeten voor de Koude te
bewaaren. Men moet de handen en voeten fmeeren met vosje-vet; anders zijn goede wollene of ruige handfchoenen, en goe- de kouzen daar toe dienstig. Als men reist, hetzij op een rijtuig, of in een fchip,
dan is niets beter, om de beenen voordeitrengftekou- lll Deel. |
||||||||
KOU. KRA.
|
||||||||||
KOU.
|
||||||||||
l6I2
|
||||||||||
KOUDE SCHAAL, noemt men wijn of bier, of bei-
de onder malkander, en met zuiker, noote-muscaat, ca- mel, citroen, biscuit, enz. gemengt, om het tot een ver- kwikking op tedisfchenen te eeten, inzonderheid in de heete zomerdagen, wanneer men er ook wel aangenaa- me en verkoelende vrugten bijvoegen kan, als aardbefi- ?n, fnvnboofen, kraakbefiè'n, enz., naar den tijd. Een aangename IVijn-koudfchaal te bereiden.
Kooktvan de fijnfte geparelde gerst in ruim water week, dan het water afgezijgt zijnde, giet Rhijnfche, Moe- fel- of andere goede wijn bij de geparelde gerst, en doet er beste witte zuiker in, naar believen , met één of twee ftokjes caneel, wat citroen-fchil, en wat noote-mus- caat, laat het dan wat trekken; zozal het een zeer aan- genaame en ook gezonde Koud-fchaal zijn. KOUDVUUR. Koud-vuur word genoemt, deover.
gang van ontïleeking tot verfterving, zo nogthans, dat ze oppervlakkig zij, en niet verder doorga dan het vel, en den vetrok ; in het latijn zegt men Sijderatio, Gan- graena; maar als de verfterving dieper doordringt, langs de fpieren en vaten, tot op het been ,• dan noemt men haar Sphacelus, of doorgaande Verflerving, Koud-vuur kan nogthans plaats hebben, daar geene
ontfteekinge voorafgaat ; dog dit is alleenlijk waar in bijzondere ziektens, bij voorbeeld door vuur, door be- vriezen, können onze leden onmiddelijk van leeven, tot dood overgaan, zonder eerst deontfteekings-trappen door te loopen; eene drukking, eindelijk .zekere ziek- tens, geüjk de Elephantiafis, en dergelijken. Meest evenwel is een deel hoog rood ontfteeken ; en
indien het de verftoppinge niet los maakt, nog tot etter overgaat, ziet men eerst een witte vlek, die bepaalt word door een paars kringetje; dit kringetje zet zich meer en meer uit, de verfterving van gelijken ; den vol' genden dag, word de witte vlek geel, bruin, eindelijk zwart, en rottig; de opperhuid lost zich afin bladders; alles hangt nu nog te zaamen, en onder dit zwarte ver- ftorven vel, vind men ichor, dat is dun gekoleurt fcherp bloed, 't welk de verfterving nog al meer doet toenee- men : Eindelijk zij ftaat, en de verdorven korst word door etter afgelost, afgeworpen, en de wond geneest; ofwel zij dringt door, maakt Jphacelu s, en veroorzaakt den dood. De geneesmiddelen zijn uitwendig en inwendig; al wat
ce onffteeking kan geneezen, is ook een middel tegens verfterving, maar een fpecifik middel is er niet; we! is ■waar, dat men de kina er toe aangepreezen heeft; dog de ondervinding heeft geleert, dat de kina dit niet al- toos bewerkt. De uitwendige zijn niet gelukkiger ; de pappen , de
kruiden tegens het koudvuur, doen niets dan door baa- ie aromatikc kracht, het fcederf eenigzins te beletten ; de geest van wijn met campher, de geest van zee-zout, en van zaipeter, met maaten in honing gemengt en ge- bruikt, fchijneri het koude vuur allerfterkst te bepaa- Jen. Zedert eenige jaaren heeft men infnijdingen of fca-
rificatien voorgeftelt en gedaan, kwanfuis om de korst door te vlijmen, en dus uittogt te geeven aan het be- dorven vogt, 't welke er onder is, dog zeer te onrecht om dat men voor eerst niet weet, nog oordeelen kan, hoe diep de verfterving gegaan is, en fnijdende op het leeven, gevaar loopt, deelen van aangelegentheid te .Iwetaen. Dikwils gebeurt het ook, dat bet vel uit- |
||||||||||
wendig zeer natuurlijk en wel geftelt is, terwijl diep in-
wendig alles door koud-vuur verftorven is. De afzetting van leden is ook veeltijds onnut geweest»
om dat zeker fcherp'vogt in het bloedopgenooinen word, 't welke het geheele lighaain aandoet, bederft, enden Mensch fchielijk doet fterven. Het best is, geest van wijn met campher , ofwel geest
van zee-zout, van zaipeter, enz. op de verftorveneplaats te leggen, met wieken; ook geest van terpentijn, en het overige te dekken met een pap, welke mede met geest van wijn gemengt, of van enkele wijn gemaakt, de natuur in de ettermaaking kan helpen, om de korst afteftooten. Boeehave, en derhalven ook Van Zwik- ten , heeft er zeer naauwkeurig over gefchreeven ; ook Hildanus, en allen die over de Heeikonst ge- handelt hebben, als Heister, Platjser en dergelij- ken. KOUSEBANDJE , zie NAALDVISSCHEN, n. III, KOUSINS; Coufins; Neefjes; Zingende Muggen; Langbeenige Muggen; in't latijn Culex pipiens; (Culex cinereus, abdomine annulis fuïcis oBo , Likn. Sijfi.Nat.) Dit lastige Infekt, de eerfte van het geflagt der Mug- gen uitmaakende , is al te wel heksnt, om er hier een om- llandige befchrijving van te ,geeven ; die van derzeïver lighaams-geftalte, door middel van het microscoop be- koomen, nauwkeurig wil onderrigt zijn, ziene na, de fchoone werken van Schaeffer, Ledermuller, den Baron Gleichen gezegt Rusworm , en meer andere, die in onzen leeftijd de waereld verlichten , met hunnen iever tot voortplanting van de kennis der Natuurlijke Historie. Alleenlijk zullen wij aanmerken, dat het een zeer
lastig Infekt is, die zo wel Menfchen als Dieren, door hun onophoudelijk gegons en vinnig fteeken, geweldig plagen. In de fteeden zijn ze op lange na zo veelvuldig niet, dan op het land. Schoon de fteeken door hun toe- gebragt, wel juist geenkwaade gevolgen na zich fleepen," verwekt het echter hardagtige knobbeltjes, die pijnlijk zijn en jeuken, en welke men 't best kan verdrijven dcor middel van zich met azijn te wasfehen. In het jaargetij- de, dat dit Ongediert het veelvuldigst is, behoort men nauwkeurig zijne Slaapvertrekken te fluiten, wil men des ragts niet ten uiterften door dit gonzend Diertje gekwelt worden. Zommige berooken kort voor dat zij te bedde gaan, hunne legerfteden met tabak, enz.; dog dit helpt niet langerais toc dat de rook is verdweenen. Het best en veiligfte middel is, om op het Land de bedfteeden met gaafen deuren te voorzien, die men zo wel bij dag, als bij nagtgeflooten houd. KRAAG-BEESTJE, zie KERNBIJTER, «. XXII.p.
1480. KRAAIEN, zie KRAAIJEN. KRAAJENVOET, zie HERTSHOORN, pag. 1052, KRAAI OOGEN, zie KRAANS OOGEN. KRAAKBEEN; Knorbeen; in't latijn Cartilage; ia een met het been veel overeenkoomend deel, zijnde wit, melkagtig van koleur, glad en buigzaam; veeltijds word het aan het buitenfte der beenderen gevonden. Veele van deeze kraakbeenderen, veranderen door den tijd in been, en dit is de rede, dat men er meerder bij de Kin- deren, als bij oude Menfchen vind. Door zijn glibberig- heid maakt het, dat de beenderen beter kunnen bewoo- gen worden. De andere zoorten van kraakbeenderen, zijn van, of tot bijzondere gebruiken, als ten eerften, dat ze sommige deelen opligten, waar door de lucht ge- maatigt
|
||||||||||
KR A.
maatigt word, evenzo als in de luchpijp; ten tweeden,
om de hoüigheden te dekken; want dusdanig bedekt de ftrotlap den mond van de luchtpijp ; ten derden, wor- den daar door de deelen des lighaams vaster en duur- zaainer gemaakt. De voornaamde kraakbeenderen, waar van dikwils in
de Ontleedkunde gewaagt word, zijn de volgende. I. Het Ringsgedaanüge Kraakbeen ;in't latijn Canilago
annularis cricoides vel innommâtes ; is het tweede kraak- heen in de luchtpijp. II. Het Zwaardgedaantige Kraakbeen; in 't latijn Car-
tilagoenfifomis vel Xiphoides. Dit kraakbeen, maakt het fcherpe gedeelte van het Borstbeen uit : Echter verdaan hier zommigen ook het geheele Borstbeen door, om re- den , van de gelijkenis of gedaante die het van een zwaard heeft. III. Het Schüdgedaantige Kraakbeen; in't latijn Car-
iilâgo fcutiformis vel Thijrioides. Dit kraakbeen, aan de luchtpijp zittende, word dus om zijn vierhoekige gedaan- te genoemt : Het bultige of verhevene deel van het zel- ve, 't welk van buiten aan den hals zichtbaar is, draagt de naam van Pomum Adam of jidams-appel. In het midden van alt kraakbeen is eenftreep , hebbende dit aan zommigen de gedagten gegeeven, dat het dubbeld is, ech- ter is het maar enkeld. IV. De halfringsgedaantige Kraakbeenderen aan de
luchtpijp; in't latijn Cartilagines ßjgmoidece vel femicir- culareS ; worden dus uit oorzaake van hunne gedaante, genoemt. KRAAKBEENIGE VISSCHEN , zie ICHTHIJ-
OLOGIA. KRAAKBEEN-VISSCHEN, zie LAMPREIJEN.
KRAAK-BESIEN ; in 't latijn Mijrtillus; Vitis Idcea;
Vaccinia. Daar zijn eenige zoorten vanbefiën, die on- der het geflacht van Kraak-beftën behooren ; als i. De zwarte Kraak beften, ook Heidel-befiè'n en Po-
Jlelbefiën genoemt ; Mijrtillus officinarum; Vitis Idcea ni- gra; Vaccinia nigra; (Vacciniumpedunculis unifloris,fo- liis ferratis ovatis deciduis, caule angulato , Linn. Spec. Plant.) i. De groote zwarte Kraak beften; Mijrtillus vel Vac-
cinia major; (Vaccinium pedunculis unifloris, foliis inte- gerrimis ovalibus bafi ciliatis, Linn. Spec, Plant.) 3. De roode Kraak-beftën; Vitts Idcea rubra; Vaccinia
rubra; (Vacçinium racemis terminalibus nutantibus, foli- is obovatis revolutis integerrimis fubtus punSatis, Linn. Spec. Plant.) 4. De roode Water-Kraak-befiè*n , ook Veen-befiën ge-
noemt; Vitis Idcea palufiris ; Vaccinia palufiris ; (Vac- cinmm foliis integerrimis revolutis ovatis perennantibus, Linn. Spec. Plant.) Bejchrijving. De eerde zoort, groeit als een klein
■veel getakt beestertie, van ongeveer een voet hoogte, hebbende een hoekige (lengen takken, die met een groe- ne bast bekleed zijn, waar aan langwerpig-ronde fijn ge- zaagde bladjes groeijen; uit de oxels der bladen, langs de takjes, koomen ronde , holle, van vooren opene bloemtjes, op dunne deeltjes voort, die paarsagtig-wit zijn; waar tia ronde vrugten of befiën volgen, die van boven een diep naveltje hebben , gelijkende anders in gedaante en grootte veel naar de jeneverbefiën; haarko- leur is eerst groen, daar na rood, en als ze rijp zijn, heel donkerblauw, bijna zwart; bevattende van binnen veele kleine witte korrels in veel paarsagtig zap, enhaar imaak is amperig en iets zaamentrekkende- |
||||||
KRA. j£t3.
De bladen van dit gewas vallen tegen de winter af,
waar op in de lente weder nieuwe bladen volgen. Daar is ook eene verandering van met witte befiën , dog die is zeldzaam. De tweede zoort, gelijkt veel naarde voorige, maar
groeit veel grooter, en draagt ook grooter vrugten of befiën; de bladen zijn langwerpig rond, maar niet ge- zaagten aan de onderde zijde witagtig; de bloemen zijn hol, klokformig,en de rand is rondom in vijven gedeelt en omgeflagen, van koleur uit den witten paarsagtig; en de befiën hebben een aangenaamen wijnagtigen (maak. Deeze zoort verliest haare bladen ook in de winter. De derde zoort groeit ook op diergelijke wijze en niet
hooger als de eerfte, maar is minder getakt ; haare bla- den zijn ongekeert eij-rond en wat hard, gelijk de Bos- boom-bladen, aan de onderde kant geftippelt, en veel« tijds aan de kanten, die effen zijn, omgerolt. De bloe- men groeijen niet langs de takjes, maar koomen op der- zelver toppen in een trosje voort, dat omgeboogen hangt ; zijnde langwerpig, hol, en boven in vijven gedeelt, va» koleur rood of lijfverwig; waar na ronde befiën volgen, die een zuur- of wrangagtige fmaak hebben. De bladen van deeze zoort blijven aftijd groen, in de winter niet afvallende. De vierde zoort fchiet uit een dikke wortel, die dwars
onder de aarde voortkruipt, veele dunne heel tedere, weinig getakte kruipende dengetjes ofrijsjes, van onge- veer een fpans-lengte, waar aan kleine langwerpige blad- jes groeijen, die ook altijd groenend blijven; de bloemen koomen op het einde der takjes, twee bij elkander op lan- ge deeltjes voort, die omgeboogen nederwaarts hangen, wit of roodagtig van koleur zijn; en niet geheel rond, maar benedenwaarts of naar de deel toe, dunner en pun- tig worden , hebbende een zuuragtigen fmaak. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. opfchraale zand-, heid-enbergagtigg plaatzen, in de bosfehen en elders. De tweede zoort word inHoog-Duitschland, Zwitzerlanden elders op de bergen gevonden. De derde zoort, koomt mede aldaar op bergagtige plaatzen voort, dog men vind ze ook in zommi^e bosfehen en donkere fchaduwagtige plaatzen van Brabant en elders in de Nederlanden. De vierde zoort word in Hoog-Duitschland, dog inzonderheid in de Ne- derlanden gevonden, in vogtige broek- of veenagtige plaat- zen, dikwjls tusfehen het mos en andere ruigte. Kweeking. Deeze planten kunnen in de tuinen niet
wel voortgekweekt worden , dewijl ze, daar in geplant wordende, niet willen aarten, maar gaan verderven ; fchoon men ze met een goede klomp aarde om de wortel in haar natuurlijke groeiplaats uitgraaft ,• dat anders de beste wijze is. Eigenfchappen. De eerde en tweede zoorten, hebben
eenzaamentrekkende, verkoelende, en dorstftillende kragt; dog worden inde Geneeskunde weinig gebruikt; men maakt er echter een rob , geleij oïfijnop van, dia gepreezen worden in allerlei zoorten van buikloopen ; ge- lijk ook de gedroogde befiën. Men bereid ook een olie van deeze befiën (oleum royr-
tillorum),d\e wegens zijn zaamentrekkende en verkoelende kragt, gepreezen word, om deontdeekingen te verkoe- len , en ook tot een goed dèfenftef verdrekt, dat er bij een beenbreuk of ontwrigting geen inflammatie volge, enz. In veele plaatzen, daar deeze befiën veel in'twildgroei- jen, worden dezelve in de tijd van haar rijpheid, dat in de maand Julij is, veel van de Landlieden gezogt, en Ggg z in |
||||||
«
|
||||||
KRA.
en volgt fchielijk met het hoofd in den mond der lijf-
moeder, nu geheel verwijdett; het boort, urn zo te fpreeken, door met het hoofd tot diep in het bekken, zettende de voeten boven tegen den bouem der lijfmoe- der; nu koomt het allerbangite oogenblik ; het bekken kan niet verdraagcu, dat het Kind daar blijft, deeze aandoening baart een algemeene ftuip, niet ilegts van de fpieren van den buik, maar van hetgthecle lighaam: De Vrouw onderwijlen is in dat oogenblik geheel ver- rukt, en gevoelt niets duidelijks; het Kind koomt in- tusfehen uit zijne benaauwtheid, en word gebooren; eene onbegrijpelijke kalmte volgt nu op deezen door- zettenden vlaag. Het Kind blijft nog vast aan's Moeders lighaam, door
middel van den navelftreng, welke aan de nageboorte vast is : De krachten herfielt zijnde door deeze korte rust, en de lijfmoeder zich toe getrokken hebbende, en de nageboorte hier door losgeraakt zijnde, volgt we- der een vlaag of persfing, die de geheele nageboorte uit- werpt. Nu is de verlosfing volkoomen; dog de vaten der lijf-
moeder, welke het bloed bragten in de moederkoek, geopent zijnde, Horten veel bloeds, tot dat zij langzaa- merhand zich toetrekken, en eindelijk niets meer door- laaten ; men noemt deeze de Kraamvloeijingen , do Kraam, de Vloed, enz.; eerst is het bloed rood, het word bleeker, eindelijk als weij, tot dat alles ophoud: Deeze ontlasting is veel, weinig, zomwijlen geheel niets, en duurt 9, 10, 12 of meer dagen. Tot hier toe hebben wij gefielt, dat de natuur alles al-
leen bewerkte, gelijk ook allermeest gebeurt: Het was niet noodig er bij te voegen, hoe de Vrouwe zich hou- den moest; de natuur, die het eene leert, leert ook het andere; de Vrouwe moet haare verkiezing volgen, loo- pen, zitten, ftaan, leggen, bij verwisfeling ; zo dra bet nijpt, verkiest zij te leggen; ook kan zij zich niet ophouden; zo dat de Vrouwe leggende, kraamende, het Kind van zelf geïleunt word; misfehien moest de Moe- der zelve het Kind nu helpen, de navelftreng affnij- den, of afbijten, om alles geheel te bezorgen ; doch hier in kan de Man behulpzaam zijn. Indeftaatder natuur, zoude dit plaats hebben; dog
nu is het kraamen eene konst geworden, en Vrouwen helpen elkander, nu zij eene zaaraenleeving gemitakt hebben ; de natuur word bij de meeste geweld gedaan, en hier door word dikwerf het kraamen moeijeiijk ge- maakt , ' en zeer lastig voor de Vrouwe, en wel te meer, zedert de mode tot de kraamen vereischt het bijzijn van veele Vrouwen, die flegts toekiiken, indien zij geen hindernis toebrengen.. Zje VÉRLOSSING, MIS- KRAAMEN, GEKLEMD HOOFD, KEIZERLIJKE SNEEDE, enz-. KRAAM-KRUID, zie DICTAM, n. I.
KRAAMKUNDE. Wanneer eene Vrouwe we!-ge-
maakt, frisch, fterk, en in haar jeugd kraamt, wanneer het Kind wel gelegen, niet te groot is, en leeft, rei de natuur alles alleen; maar de ondervinding heeft ge- leert, dat dan van den kant van de Moeder ,' dan van het Kind, dan van alle beide beletzelen koomen, die het kraamen vertraagen ,, moeijeiijk, zelfs onmoogelijk maaken : De Menfchen zijn derhalven verplicht ge- worden, op alles te letten, en er eene wetenfebap van te maaken, welke men noemt Kraamkunde, Verloskun- de , Froi.dvnwen-kQ.nst » eu Komt der Vmdmeeste* Wh Vermïta
|
||||||||||
KRA.
|
||||||||||
i6J4
|
||||||||||
,in .de Steeden verkogt, om dezelve tot een verkoeling
'en verkwikking teeeten; het welkegefchiedmet zuikerer overheen geftrooit; of men doet er wijn over met zui- ker, eneec ze aldus met de lepel; dat beide geen onaan- genaam nog ongezond eeten is, maatig gebruikt. Deeze Kraak-befiën kunnen ook dienen om witte wijn
mede rood te verwen ; en als men het uitgeperste • stap met wat aluin en galnooten kooiu of mengt, zo ver- krijgt men een fchoone blauwe verf, om papier en lijn- waat blauw te verwen. De derde en vierde zoorten word dezelfde eigenfchap
in de Geneeskunde toegefchrceven, als aan de beide eer- fte; dog men prijst ze inzonderheid zeer tegen de fcheur- buit; men kan ten dien einde een rob , geleij of fijroop van bet zap met zuiker kooken, welke confituuren niet on- fmaakelijkzijn, en ook dienen in gal-ziekte, entotdorst- ftillingin koortzen, enz. KRAAM, dus noemt men een zoort van Tent, welke
çp de Markten ter verkooping van zekere Waaren, op allerhande wijze worden opgerecht, en naar de Waaren, die er in verkogt worden, bijzonderen naam krijgen, zo als bij voorbeeld Gala?iterie-kraam, Koek-kraanii Wafel- kraam, enz. KRAAMEN, word genoemt, wanneer de zwanger-
nis ten einde zijnde, eene Vrouwe natuurlijk ontbonden word van haare vrucht met de nageboorte ; het is, om kort te zijn, één Kind, of meerder te gelijk baaren, dat is kort op elkander, wanneer die te gelijk ontfan- gen, en gelijktijdig gedraagen zijn. De Schepper heeft goedgevonden , dat de Vrouwen
het Kind ontfangen, en voeden zouden in haar lighaam,, «n heeft daar toe alles zo evenredig gefchikt, dat het Kind juist zq groot groeit, dat het door de natuurlijke wegen kan doorgaan , om gebooren te worden ; en te gelijker tijd verwijderen zich die deelen zo verre, dat zij het Kind können doorlaaten. Wanneer nu de vrucht de behoorlijke tijd van veer-
tig weeken gedragen is, en als dan gebooren word op eene natuurlijke wijze, dat is, door de poogingen der natuur alleen, dan noemt men het eenvoudig kraamen: Maar wanneer het Kind voor dien tijd gebooren word, en wel voor de zeven maanden, noemt men het Mis- kraam, oïhwaade Kraam. Zie MISKRAAM, ZWAN- GERNIS, enz. Kraamen, Baaren, en van het Kind verlost te worden,
beduiden de zelfde zaak. De Schepper heeft dit won- derwerk 20 beftiert, dat dit alles van zelve gefchied; de banden van het bekken worden los, de natuurlijke weg ontfluit, en opent zich; de Vrouwe krijgt pers- fingen , dat is, de ipieren van den buik werken op de uitgezette lijfmoeder, en derhalven op het Kind; het vlies, waar ïn het beflooten is, en 't welke met water is opgevult, puilt eerst als een blaasje uit in de fchee- de; het groeit aan, naar maaten de persfingen , die men om de frnert, welken ze veroorzaaken wein, en vlaa- gtn noemt, om dat zij nu en dankoomen; naar maa- ten , zeg ik, de persfingen met meer kracht koomen ; langzaamerhanct groeit dit vlies tot een blaas, welke de uitwendige wegen teffens trapsgewijze verwijdert; on- derwijlen zenden de klieren zeer veel flijmerig vogt rondom uit, om den weg flibberig, en de deelen ge- dwee te maaken. De kracht van persfïng word nu groater dan de zaa-
rr.enhang der vliezen, de Waas breekt, 't welke men hft brseken van het wnttr noemt} jaet Kind Wijt m,gcje, |
||||||||||
.KRA,
|
||||||||||
l6ï$
|
||||||||||
ERA.
|
||||||||||
zij weder werken können den tweeden of derden dag.
Onze iuchtftreek vertischt meerder zorge, en langer rust. KRAAM-WAARSTKR, Kramn-bewaarfter of Baker, noemt men een zodanige Vrouw, die een Kraamvrouw, geduurende de tijd van haar Kraam, nagt en dag oppast en verzorgt ; daar bij is haar plicht, het jonggebooren Kind na vereisen in acht teneemen en te verfchoonen , en in de luijeren of ruften te brengen. Is zij bij zulke Men- fchen, daar Dienstbooden in huis zijn, behoeft zij wei- nig anders te doen, dan de Vrouw en het Kind te ver- zorgen , en verders in acht te neeinen, het geen tot de Kraam-kamer behoort, als mede het linnen wasfeben van de Kraamvrouw en jonggebooren Kind. Dog is zij bij een Handwerksman, of in een zodanige andere huishou- ding, daar geen Dienstbooden zijn; moet zij, behalven het voorfchreevene, mede zorg voor de Huishouding drangen, en in één woord, zo veel in haar vermoogen is, al dat geene waarneemen, 't welk .het werk van de Vrouw zelve was, op de been zijnde. KRAAMZUIVERING, zie KRAAM. KRAAN , noemt men een Werktuig van koper of hout, dat men in een vat iteekt, om er de vogten uit te tappen, dat is, dezelve er te laaten doorloopen, en die men naar zijn wil al draaijende, kan openen, en weder flui- ten : Men heeft ze van verfeheiderhande zoorten, naai- de grootte der vaten : Men heeft ook kraanen, daar men de fleutel van kan uittrekken, op dat er geen vreem- de uit het vat zou kunnen tappen. KRAAN, word ook genoemt, een Mechanisch Werk-
tuig, waar door men zwaare gewigten kan opligten, ea ter plaatze om hoog brengen, daar men begeert; dienende inzonderheid veel in de Scheepvaart en Bouwkunde. Zij zijn van verfeheiderhande zoort en grootte, volgens den uitvinder , en naar het werk , dat er mede gedaan moet worden. Men kan bier over leezen Desaguliers Na- tuurkunde clocr ondervinding opgemaakt. KRA ANEBEK, of Grijpsbek, Gems-voet ; is een Heel-
konftig Werktuig, dienende tot het uittrekken der Tan- den. KRAANS-OOGEN; Kraài-oagen; Eraaknooten^ in
't iatijn Nux vomica ; zijn kleine plat-ronde hoornagtig- harde zaaden, de gedaante van een platte knoop hebben- de; haare koleui is geelagtiggrauw, en zijn eenigzinswol- agtig, en in 't aanraaken zagt als fluweel : Dezelve koo- men uit een ronde vrugt van een zeer dikke boom, dia op Ceijlon, de kusten van Malabar en Coromandel groeit, in welke vrugt deeze zaaden ten getale van omtrent 15 in een ilijmagtig merg gevonden worden; enzommi- ge willen, dat dit dezelfde boom is, die het Colubrijn- of Slangen hout voortbrengt : Dog men heeft bij ons tweërlei zoorten van Kraans- oogen, eengroote en kleiner, waar van de eerfte 't meest bekent is. De Kraans-oogen zijn een doodelijk vergift voor de Die-
ren, die blind geoooren warden, gel ijk de Honden, Katten, enz. en voor de Vogelen ; welke er zwaare fïuiptrekkingen van krijgen, daar de dood fchielijk opvolgt: Ze dood- den zelf ook den Mensch, als hij er te veel van, tot 2. drach- men toe , kwam in het lighaam te krijgen ; maar in min- der veelheid verwekken z-e braakingen ; dog men behoor- de ze nimmer inwendig te gebruiken, _fchooa zezommi- ge in eenige gevaarlijke ziektens aanprijzen : En fchoon men zegt, dat ze alleen de blind gebooren wordende vier- voetige Dieren doodden, zo is 't echter waarfchijnelijk, dat ze zulks aan alle Dieren uitwerken, als zij er veel van inkrijgen. Ggg 3 Me*
|
||||||||||
Vermits nu niet alleen de Baaringen, maar de Kinde-
ren, en bet gevolg der kraam, door konst dik wils moet behandelt en beftiert worden, ftrekt zich thans ds Kraam- kunde uit over Moeder, Kind, en alle de toevallen van beiden ; gelijk ook over de ziektens der natuuil ij kedee- len der Vrouwen, gelijk uitzakkingen der lijfmoeder, enz. Zo dat thans de Kraamkunde eene zeer uitgebrei- de wetenfchap is geworden, welke reeds van ouds, ge- lijk ook nu, door de voornaamfte Geneesheeren is ge- oeftent, befchreeven, en tot regelen gebragt, zelfs in onze dagen tot de hoogfte volmaaktheid , waär toe die wetenfchap haast ooit fchtjnt te zullen koomen. De Ouden hebben er weinig van geweeten, zij ver-
ftonden het redden niet van geklemde hoofden, haal- den ze altoos met den haak uit ; zij verftonden het kee- ren der Kinderen even weinig, en fueeden of braken het Kind in ftukken, a!s het wegens kwaadc legging niet ge- booren konde worden, Tegenswoordig zijn er flegts weinige gevallen, wel-
ke niet gelukkig gered worden, als de Vroedmeester er tijdig bij koomt. Ons Land niet alleen, maar onze eeuw heeft er oneindige verdiensten in gehad; een Van De- venter, een Roonhuisen, een Denijs, en anderen als Camper en De Wind, hebben deeze konst bijna voltooit, en wij hoopen nog dagelijks op meerder uit- vindingen in eene wetenfchap, waar in het. welzijn van't menfchelijk geflacht zo veel deel heeft. Wij können met recht aanprijzen, als een algemeen
boek over de geheele Kraamkunde, .Mauriceau over de Ziektens van zwangere Vrouwen, enz., voor de twee- demaal in het hollandsch gedrukt te Amft. bij Morter- S.E 1759in 40., en vermeerdert door zes verhandelingen ever de voornaamfte ftukken betrekkelijk tot de geklemde lioofden, uitzakkingen der lijfmoeder, enz., door P. C am- ïer, thans Profesfor te Groningen. Het Boek van Van Deventer ; Denijs Verhandelingen over het ampt der Vroedmeesters; Paulus de Wind het geklemd hoofd gered; Van Hoorn Suphra en Pua, door den beroem- Sen Ten Haaf in het nederduitsch overgezet, en an- deren, als La Motte, Smellie, en die vervolgens in onze taal overgezet zijn. Het boek van Heister verhandelt mede de voornaamfte ftukken ; wij fchatten evenwel de werken van Mauriceau. van Van Deven- ter, Denijs, Camper en De Wind als de voornaam- fte ; en deeze geeven de meeste op, die in vreemde taa- ien deeze konst wel behandelt hebben. KRAAMVROUW. Eene Kraamvrouw word zo ge-
ïioemt, zo lang zij de vloeijingen, welke op de verlos- finge volgen, behoud, al houden die al eens op voor een korten tijd. Zij is geene zieke Vrouw, daar wel op moet gelet
worden, zo dat zij niets noodig heeft van den kant der Geneeskonst ; gelijk de natuur het Kind heeft doen ge- booren worden , zo red zij ook het overige. Den twee den, zomtijds den derden dag na de verlosfing, koomt de melkkoorts, en deeze voert hetzoch naarde bors- ten , en is derhalven een gewenscht verfchijnzel ; -het lighaam zweet teffens, of waasfemt uit; deeze uitwaas- feming moet vooral niet belet worden; de afgang blijft nu wel eens eenige dagen agter, 't geene zeldzaam onge- mak te wege brengt : Alles fchikt zich van zelve, indien, men ilegts door verkeerde zorgvuldigheid, geene verwarringe te wege brengt. In de warme luchtftreeken, behoeven de Kraamvrouwen niet te leggen, zij heiftellen.zich fchielijk, zo da
|
||||||||||
KRA,
|
||||||||||||
iörö KRÄ%
|
||||||||||||
Men wil, dat de regte Kraans-oogen der Ouden, de
■FabceSt. Ignatii zijn (zie aldaar); welke van Serapias befchreeven zijn, en onder de Theriaak gebruikt wor- den. KRAANS-VOGEL, zie REIGER, n. IV.
KRAAIJ; in't iatijn Cornix, ook Graraiw genoemt;
(Córvusatro-coemlefcens, cauda rotwidata, reüricibusamtis, Linn. Sijß. Nat.) Is een Vogel, onder het geüagt der "Raavens b'ehoorende; in veele opzichten, koomt hij er ook mede overeen; en wat de lighaams-geftalte betreft, verfchilt de Kraaij 't meest van de Raaf in grootte, zijn- de omtrent de helft kleinder. Zij woonen in de Bosfchen Van Europa, alwaar zij hun nest in de toppen der hoo- geboomenmaaken, leggendevierofvijfeijeren; enmen zegt, dat de Jongen zeer goed zijn om te eeten. Men vind veele van de regte zwarte Kraaijen in Europa; dog, zo als Klein getuigt, weinig in Pruisfen, en onderde Vogelen van Zweeden, zijn zij door Linnsïus niet op- getekent. Schwenckfeld befchrijft een geheel witte Kraaij die in Siiezien zoude huisvesten, en zelfs de bek en klaauwen wit hebben. Gemeenlijk vliegen de Kraaijen met hun vijf ofzesfen
te gelijk, en op 't minst met hun uveën. Insgelijks als de Raavens, eeten zij vrugten, koorn, wonnen, infek- ten en krengen, ja bijna alles wat hun voorkoomt; en het is hier om, dat Aristoteles ze onder de Vogelen plaatste, dien hij Pamphaga of Ononivórx noemt: Men zegt, dat zij bij dag de eijeren van de Kat-uil vindende, dezelven opeet, zo als deeze de hunnen bij nagt doet. Magmen PLmiusgelooven, zo zijn de hersfenenvan
een Kraaij gekookt en gegeeten, zeer goed tegens hoofd- pijn. Albin verhaalt ook, dat de lever en het hart deezer Vogelen, zeerkragtig is tegens de vallende ziek- te. L'Emerij zegt, dat de Kraaijen en hunne Tongen, die men Comiculce noemt, veel vlug zout en olie in zich bevatten: Dat zij goed zijn, om de vervallen krag- ten te berftellen, ende hersfenenteverfterken; dat men ze tot dien einde eet, ofervleeschnat van maakt : Voorts dat de drek van den Kraaij goed is voor den rooden loop, gedroogt, en in wijn wordende gebruikt. Manier om veele Kraaijen te vangen.
Deeze Jagt is zonderling, en op veele plaatzen niet
bekent; maar men zegt, dat men in't Graaffchap Laura,- gris, een Landfchap van Languedoc, veele van die Vo- gels in 't begin van November, tot het laatst van Maart toe vangt. Het is in een plaats Roumens geheeten, 2 groote uuren van Caftelnaudart gelegen, daar men er de beste Jagt van heeft. De Heer van die plaats, welke zeker Bosch toebehoort,
dat daar gelegen is, verhuurt het voor twintig Pistoo- len. Voorheen was het hem wel dertig waart; fchoon zij, die deeze Kraaijen vangen, maar eenFranfche ftui- ver voor het paar krijgen, en ze daar voor nog vier uuren ver moeten brengen ; hier uit kan men afneemen, hoe vee- le daar wel gevangen worden. Zeker is't, dat overal, daar zich die Vogels des nagts,
inzonderheid bij wintertijd nederzetten, het gemakkelijk is, er veele op de navolgende wijze te vangen ; zie Plaat XXII. de bovenfte figuur. Deeze Jagt gefchied gemeenlijk in liet hout of bosch,
na dat men gezien heeft,'waar zich een menigte van die Vogels te rusten zetten, (want dit vermaak neemt men niet dan bij nagt.) Men begeeft zich dan derwaarts, en kiest tien of twaalf boomen uit, waar vaa men de takken vijf of |
zes voeten hoog afdoet, en zomtijds zelfs tot agt toe, Ua-
tende van de takken niet dan (lompen over. Daar na moet men, in't zwart gekleed, des nagts, als
gezegt is,-gaan op de plaats daar boomen zijn, daar op klimmen, terwijl twee anderen door het Bosch gaan, oin een weinig geraas te maaken, door't fchudden der boo- men, daar de meeste Kraaijen op zijn. Deeze door dat gerucht en fchudden ontftelt, gaan uit de boomen, daar zij op zitten te rusten,, en neemen hunne toevlucht tot de boomen, rondom die twee in het zwart gekleeddelie- den, meenende dat het een menigte Kraaijen zijn, en zetten zich op, en rondom hen neder. Daar vliegt eene zo grootc menigte, dat er nagten zijn,
waar in men niet weet, waar men eerst zalloopen, om ze te dooden. Men vangt ze met de hand, rukt ze met de handen de kop af, en werpt ze neder. De duisterde nagten zijn tot deeze vangst de dienstigfie:
Men kan met zijn vieren op deeze Jagt uitgaan ; en moet maar letten, dat de helft op de boomen klimt, terwijl de anderen de boomen liaan en fchudden, daar de Kraaijen op zitten te rusten. andere manier, om Kraaijen te vangen in de vorst.
Neemt zo veele peperhuizen van fterk papier, als gij
wilt, en u hebbende op eene plaats begeeven, daar gij weet dat Kraaijen zijn, welke in dat jaargetij de kost op mesthoopen koomen zoeken; fteekt op dezelve uwe pe- perhuizen, op welker grond klein gehakt vleesch is, maar beftrijkt de kanten van die peperhuizen met Vogellijm ; zo dat, als de Vogel koomt eeten, 't geen er in is, dee- ze om zijn hals blijft hangen. Die Vogels dit om het hoofd hebbende, en niet kun-
nende zien, vliegen fteil omhoog, maar vallen terftond op de zelfde plaats, weder neder, zo dat men ze met de hand kan griipen, of ze met een ftok dood flaan. Die zich op deeze Jagt een weinig verftaan, vangen er veel, want men kan van deeze peperhuizen, op verfcheidene mesthoopen fteeken ,• en zelfs op de boomen, waar op men ze ziet rusten, en op nieuw opgemaakt land; zie de afbeelding van deeze vangst op Plaat XXII. de bene- denfte figuur. Andere manier, om Kraaijen en andere Vogels
te vangen. Men vermaakt zich ook met het Vogeljaagen met den Uil, welke men aan den voet van een boom vast maakt, welke met vogellijm befmeert is : Anderen neemen een Kat, weike ze geheel met honing beftrijken, en daar na door vederen wentelen, welke daar aan blijvenkleeven; daarna brengt men ze op de plaats tot de Jagt gefchikt; als men daar gekoomen is, neemt men de Kat,. bind zo om het lijf, alsdeAapen vrij vast, om niet te kunnen weg raaken ; en maakt ze aan den boom , met lijm beftree- ken, vast ; en men gaat op zij, maar zo, dat men de plaats zienkan; zo dra de Kat zich alleen ziet, begint zij te hui- len en temaauwen. De Kraaijen,Ravens, Exters, Meerlen, Lijsters, en andere Vogels van datzoort, betgeraashoo- rende, koomen zien wat het is, en gaande nederzitten op den boom, geraaken aan de lijm vast. Op deeze wij- ze krijgt men er een groote menigte. KRAB, zieMEE-KRAP. KRABBEN, zijn zeer bekende Infekten, tot werkers
efragt de Heer Linn;eus mede de Kreeften betrekt; ordende ook beide onderden latijnfchen naam van Can- er begreepe«. Doch dewijl er zulk een groot verfchil |
|||||||||||
tusfçliçiî
|
||||||||||||
■ERA.
|
|||||||||||
KRA.
|
|||||||||||
1617,
|
|||||||||||
tusfchen de gedaante, of het maakzel der Krabben en Kmf-
tenheerscht, /.uilen wij ze als afzonderlijke ;^eflagten gaan befchrijven; en onderfcheiden er mede die zoort van, welke een ltaart en geen vinnen hebben , en die wij, in navolging van een zeer geacht Schrijver, Kreeft-krabben zullen noemen. De nederduitfche naam der Krabben, ftamt van het
boogduitfche Krebs af, 't welk in't fransch gevolgtword door Crabe, in 't engelsch the Cr ab en in het zweedsch Krabba. De Italiaanen fchijnen hun Cranchio en Gran- zo, en de Spaanfchan hun Cangreio van het latijnfche woord Cancer, dat van het grieksch Karkinos afftamt, ont- leen t te hebben. Tot kenmerken van de Krabben, geeft Aristoteles
op, dat zij het lighaam rond hebben, zonder (taart. Zom- migen hebben ze onder de Visfchen t'huis gebragt, ech- ter maaken de pooteneen zeer blijkbaare onderfcheiding. Men vind er, die ze tot de Zee-fchepzelen oïWater-dk- ren, welke geen bloed hebben, betrekken. De Krabben zijn in veelerlei opzichten verwonderlij-
ke , ja zelfs affchuwelijke Dieren. In de eerfte plaats is haar maakzel nog vreemder, dan dat van een Spinnekop, dewijl haar lijf maar uit een enkel ftuk zonder kop, borst- ftuk of (taart fchijnt te beitaan ; de langte der pooten, die in zommige geheel buitenfpoorig is ; de grootte van defchaaren, waar mede zij gewapentzijn, endegedoorn- heid van de fchulp, geeft haar een zonderling aanzien : Behalvendat, is haar gang niet minder vreemd, dan die van zommige Spinnetjes, en in eenige zo vlug, dat zij een Mensch, die op zijn hardlte loopt voorbij ftreeven : In plaats van voorwaarts te gaan , doen zij zulks veeltijds ter zijden uit, en zomtijds ook wel agterwaarts. Zij lee- ven zo wel op 't land, als in en onder water, ja zelfs fchij- nen eenige zoorten nauwelijks water te behoeven, zich meest op hetdrooge in de bosfchen onthoudende: Ook kan men de gewoone Krabben verfcheide wecken, ja maan- den lang, zonder water leevendig bewaaren. Zij wor- den zo wel in de Rivieren als Z<i'èn gevonden; dog van de eerstgemelde, zo als het fchijnt, niet dan in de Zui- delijke deelen van Europa. Bij de oude Geneesheeren, zo wel Arabieren als Grieken , waaren de Rivier-krab- len, in de hoogde achting. De Zeekrabben worden zo wel in de heete, als gemaatigde en koude gewesten van de waereld-deelen gevonden; ja genoegzaam over al, daar de zee eenige kust befpoelt. Even zo als onder de Infekten in het algemeen, zijn
er onder de Krabben ook Mannetjes en Wijfjes, die ee- nigermaaten in koleur en tefFens in geftalte verfchillen. Doorgaans is 't Mannetje rooder als 't Wijfje, en deeze blauwagtiger, heeft benevens dat ook een veel breeder ftaart, om de eijeren daar mede vast te houden. In de paar- tijd fchijnt er een oorlog tusfchen de Mannetjes plaats te hebben, die elkander, bij herhaaling, even gelijk de Rammen doen , nfet den kop ft,ooten. De paaring gefchied zeer natuurlijk, het Wijfje gaat op de rug leggen, en word dus door het Mannetje buik tegen buik gedekt. Zommigen leggen de eijers in het zand, aan de oevers van de Zee of Rivieren, alwaar die dan door de zon worden uitgebroed. Hier te land paaren de Krabben in het voorjaar, eenig-
zins vroeger of laater, na dat het faizoen gunstig of ag- tetlijk is, en weinig weeken claar na begint men de eije- ren aan de ftaart te zien, die in den beginne witagtig-geel van koleur zijn, doch naar maate dat zij voortgroeijen , ftllengsk.en.5 rooi of oranjekoleurig worden. Door Leeu- |
wenhoek, is het getal eijeren van ééne Krab op twee,
tniliioenen bereekent; hier uit kan men afneemen, ho& verbaazend groot, de vermeerdering van deeze Dieren zoude zijn, waare het niet, dat een groote menigte, tot v-oedzel van Visfchen en andere Waterdicren ver- ftrekt. • Insgelijks als de meeste andere Infekten, bezitten da
Krabben dezelfde hoedanigheid, om zomtijds haarbekleed- zel aftewerpen, en dus te verhuiden; gemeenlijk doen zij dit in den zomer, en dan met een nieuwe korst te voorfchijn koomende, houden zij zich eenige dagen ftil, als afgemat of zwak op het zand leggende, tot dat haar bekleedzel genoegzaam fterk is geworden om baar te be- fchutten; Geduurende al dien tijd, eeten zij niet het minfte, enmenkan hunalsdan gemakkelijk vangen, dog men heeft er niets aan, dewijl ze in dien toeftaiid geheel mager zijn; hunne kragten weder bekoomen hebbende, hervatten zij haare gewoone leevenswijs. De Krabben eeten allerlei zoort van Gedierte, dat zich
niet voor haar in een harde fchaal kan verfchuilen : Wor- men, Slakkön en alle flijmerige of weeke Schepzelen, zo in het water als op het land voorkoomende, ja zelfs gras, kruiden, aard-en boomvrugten verftrekken hun toe voedzel : Want zij blijven niet altoos onder water, en men vind er die zich geduurig op het drooge onthou^ den. Groote liefhebbers zijn ze van Oesters, en om die te betrappen, weeten zij eene loosheid werkltellig te maaken, waar van de Ouden niet onkundig zijn geweest : Deeze verharden naamcntlijk, dat een Krab met haare fchaaren' een (teentje neemt, en dat tusfchen de fchel« pen van een gaapende Oester infteekt, waar door ze die dan niet kan fluiten, en dus van de Krab op haar gemak word uit de fchulp gehaalt en opgegeeteri. Verfcheide- ne der Kerkvaderen hebben deeze loosheid der Krabben geroemt, inzonderheid befchrijft Ambrosius die in het breede, insgelijks Oppianus,die er dus van zingt. ......... Parvum madidâ de rupe lapillum
Obliquu! tollit Cancer, Chelisque recurvis
Continet, in Testis lapldem demittit apertis. £f<\ Aldrovandus is van gedagten, dat die loosheid, om
Oesters te betrappen, aan alle Krabben eigen is ; want zegt hij, in de moerasfen van zoete wateren , zo wel als in rivieren, ver dan de zee af, koomen ook Oesters voor, zo wel als Krabben. Dat de Krabben met voorzigtigheid zijn begaaft, blijkt
uit de bijzonderheden, die men ons van de West-Indi- fche Land krabben verhaalt. Deeze ontwijken den Mensch met de vlugt, wanneer hij met een ftok is gewapent, en wanneer men ze vatten wil, gaan zij gemeenlijk op den rug leggen, om dus het middel te hebben , van zich met haare fchaaren te verdedigen : Bij een poot gevat wordende, laaten zij, om hun leeven te redden en den Vanger te ontkoo nen, daar van een ftuk in de !oop. Ins- gelijks als de Haagdisfen en veelerlei zoort van Slan~ gen, hebben zij de gewoonte, zich jaarlijks eenmaalen na het (trand te begeeven , en zich als dan in het zeewa- ter te baden, 't welk tot geen ander oogmerk fchijnt te dienen, dan om, na dat zij de eijeren aldaar in het zand hebben geworpen, de huid week te maaken, om dus de- zelve af te leggen. Intusfchen worden ook de eijeren van de (taart los gemaakt, en koomen op het ftrand uit, daar men de jonge Krabbetjes wel haast ziet kruipen, en eer- lang de groente zoeken, trekkende vervolgens met de Ou- |
||||||||||
zffil KRA.'
|
|||||||||
KRA.
|
|||||||||
mede tot een kenmerk, dewijl men die zwart bevinden.'
de, zich wel verzekert mag houden, dat de Krabben'vér-: giftigt zijn. Volgens zeggen van Pater Labat, zijn deeze Krab.
ben, fchoon voor een goede fpijze wordende gehouden, zwaar te verteeren, en diens voigcns veel dieostiger voed- zel voor de Negers en Indiaanen, of voor zulue Men- fchen die zwaar werk doen, dan voor degeenen die op hun gemak leeven, zonder veel lighaams-oeffening te verrichten. Dit zelfde merkt men in het algemeen ten aanzien van alle de Krabben aan. De manier, om deeze Land-krabben te vangen, is zeer
eenvoudig, en word op drieërlei wijze verrigt: Men kan ze naamentlijk, of op den grond loopende, met de hand van boven grijpen, en dan in een korf of zakfmij- ten, daar zij lang in kunnen leeven ; of men haalt ze met een haak uit de gaten, ofwel men dopt dezelven, wanneer zij digt aan den oever zijn, tegen't aankoomen van den vloed, waar door dan de Krabben de lucht wor- dende benoomen, in haar eigen hol verfmooren. Dusdanige Land-krabben worden mede aan de kust van
Guinee en op andere plaatzen van Africa, ja zelfs op het Eiland Java in Oost-Indien gevonden : Volgens aan- merking van Leguat, waaren zodanige Dieren op Ro- driguez, tusfchen de Kaap en Java leggende, een groote landplaag, dewijl zij even gelijk als de Mollen, ritten in de grond maaken, en de moeskruiden met wortel en al uitrukten. Deeze Krabben begaven zich op zekeren tijd van het jaar, met eijeren belaaden zijnde, bij duizen- den naar hetdrand, en dan kost men er zo veel men maar wilde, met dokken van doodflaan. Haar fchaal was bijna rood, en had circa de breedte van vier duimen. In de meeste Landfchappen vind men Zee-krabben van allerlei zoort; waar onder zulken die verbaazende groot zijn. In verfcheidene Havendeeden van Vrankrijk koo- men er dagelijks voor die zeer groot zijn, muntende die van Marfeille hier omtrent bijzonderlijk uit. Indien men Belloniusgeloofmaggceven, zijnde Zee-krabben zom- tijds wel een voet breed, en hij getuigt er in Engeland eene gezien te hebben, die tien ponden zwaar was. Dit is geenzins ongelooflijk, indien men ilegts zijn oog ves- tigt, op de verbaazende grootte van de zogenoemde Bui- v'els-krabben, die gemeenlijk Zee-fpinnen worden ge- noemt , en in Noorwegen voorkoomen ; fchoon het iijf van deezen niet grooter is, dan dat van de gemeene Krabben, hebben zij echter dikke pooten, die rijke- lijk een half elle lang zijn, en het Dier vervaarlijk maa- ken. Dit drekt min of meer tot bevestiging van 't geen zommige Reizigers verhaalen, dat er in de Levant zul- ke groote Krabben zijn, dat zij de Menfchen door haare menigte vervaart maaken ; en dat er aan de kusten van den Oceaan, zulken gevonden worden, die een Man, als zij hem met de fchaaren vatten kunnen, doen te gronde gaan. Dit bevestigt Olaus Magnus,'met te zeggen, dat zulks veelmaalen aan de Orkadifche Eilanden gebeurt. Wij zullen echter voor de waarheid niet indaan, van het geene Clusius van den grooten Zee-held Drake ver- haalt, naamentlijk, dat hij in bet jaar io"c5. gewapen- derhand op zeker Eiland gekoomen zijnde, aldaar door groote Krabben wierde aangetast en verflonden. Men kan het bijna niet gelooven, .welk een groote
kragt de Krabben in haare fchaaren hebben. Rumphius verhaalt van de Oost-Indifche Beurs-krablen, ■ dat zij een Kokosnoot, die men nauwelijks met een deen Kan aan ftukkea kloppen , met haare fchaaren wee- ten
|
|||||||||
den, troepswijze landwaarts in. Volgens waarneemingen
Van Pater Labat , zie ook J. Baster Natuurk. uitfpatmin- gen, IIDeel, pag. 24. neemen zij altoos haaren marsch uit deBosfchennaarhet ftrand in een regte lijn, zonder eenige omwegen ; zo dat zij zelfs over huizen, keiken en bergen klimmen, klauterende bij muuren op, daar zij als dan dikwils afvallen en zich gevaarlijk kwetzen. Vier zoorten worden er van deeze Land-krabben on-
derfcheiden : De eerden, die Tourlouroux genoemt wor- den, zijn op 't hoogde drie duimen breed; derzelver ko- leur is rood, en ze hebben de linker fcbaar altijd klein- der dan de regter : Die, welke men Crebas noemt, ver- fchillen van dezelven in grootteen in koleur," men vind er die wit, en ook die paarsch of violet zijn. De eerden onthouden zich in de Valeijen der Bergen, in Bosfchen en Zuiker-plantagien : De witte op laage moerasfige plaatzen, niet ver van den oever der zee. Van deeze heeft men er op Guadaloupe, die meer dan zeven duim breed zijn, zij hebben tien pooten, en dus twee meer dan de Tourlouroux, welke tot fpijze meest, ende wit- te allerminst geacht, ja zelfs gevaarlijk zijn : Een vier- de , zoort de naam van Ciriques draagende, die zich in de Rivieren onthouden, zijn veel harder en platter van fchaal dan de voorigen; deeze worden nimmer, zelfs niet ▼an de Negers en Indiaanen, dan bij gebrek van ander voedzel, gegeeten, In alle de Franfche Volkplantingen, zo op de Eilan-
den als aan de vaste kust, verdrekken de Krabben tot een zeer gewoone fpijze. Zij worden zelfs door zouimi- genhctMantia der West-Indiën genoemt; wantdeKari- ibaanen eeten genoegzaam niet anders, en voor de Ne- gers drekken zij tot een groote verfnapering, terwijl zij Intusfchen door de Blanken, ook geenzints verworpen worden. In 't bijzonder op Caijenne, daar het dikwils aan toevoer van gezouten Vleesch en Visch mangelt, word er de Volkplanting grootelijks door gefpijzigt. Bij het inkoomen der Rivier van de Berbiesjes is een Bosch, dat den naam van Krabben-bosch draagt, uit oorzaake van de menigte deezer Dieren , die aldaar gevonden wor- den. Die echter, welke men in zodanige Bosfchen aan de Zeekant vind, zijnde veeltijds van de gemelde witte Krabben, worden zomtijds vergiftig door het eeten van de vrugten of bladen der Manchenilje-boomen of andere venijnige planten; weshalven het een algemeene regel is , de zodanige niet te eeten, welke onder verdagte boomgewasfen of kruiden gevonden worden; ten aan- zien van die der Gebergten, word minder zwaarigheid ge- maakt. De eijeren , die rond zijn en klein, tropswijze aan ei-
kanderen gevoegt, even als de kuit der Visfchen, ver- drekken mede tot een fmaakelijke fpijze; rauw zijn ze witagtig, hangende aan de baardjes, welke de daartnaar het lijf toe heeft, in een witagtige dikke doffe, die door het kooken wit word als eijerwit, doch de eijer- tjes rood ; zij zitten even als twee kluwens, door een vlies van eikanderen gefcheiden, ter wederzijden van de ftaart : Behalven deeze witte doffe , die men het vet der Krabben noemt, hebben de Mannetjes in plaats van eijeren,een groenagtigedoffe ,die de naam vmTauma- lin draagt, zijnde de (aus, waar mede men ze eet. Ten dien einde word de fchaal van de rug opgeligt, en de- aelve van de onderde fchaal affcheidende, daar de poo- ten en fchaaren aan vast zitten , vergadert men al de taumalin der Mannetjes met het vet in een lepel, en aiaaf mede worden zij gegeeten, Deeze ftôfie veiftiekt |
|||||||||
KR A. KR A. 1019
|
|||||||
ten te kraaken, na die van den boom te hebben afgeknee-
pen. Rumpiiius zelvenvoer eens in een vaartuig, aan wiens mast men een dusdanige Krab had opgehangen, onder denzelven (tond bij geval een Geit, van middel- maatige grootte, welke zij bij het oor greep, en zo hoog opligte, dat dezelve al van den grond af was, eer men haar te hulp koste koomen, moetende toen de fchaar aan ftukken geflagen worden, om de Geit te verlosfen. De grootfte vijanden der Krabben zijn de Aaien, deezen weeten zich zodasig aan haate fchaaren te flingeren, dat zij er geen gebruik van kunnen maaken, en als dan zui- gen zij ze uit. Insgelijks word dit zo wel gewa- pend Dier, aan de oogfchijnlijke ten eenemaalen weer- looze Zee-katten en Polijpusfen veeltijds ten prooi. In het algemeen leeven de Krabben, volgens getuige-
nis van Plinius, lang. Volgens Rumphius Amboinfche Rariteit-kamer, p. 7. wor-
den zonrmige zoorten deezerDieren zo kwaadaardig, wan- neer men ze onder de ftaart kittelt, 't geen zij niet fchij- nen te kunnen verdraagen, dat zij zich zelven een doo- delijkenneepgeeven; dus is het ook niet te verwonde- ren, dat zij zulks aan malkanderen doen; en het is om deeze reden, dat de Krabbenvangers, wanneer zij eree- nige in een zak willen draagen, de voorzichtigheid ge- bruiken, van dezelve eerst de fchaaren te binden. Zon- derling is het ook, dat zij zich zelven dikwils een poot afknijpen, 't welk onfeilbaar moet gefchieden, wanneer die tusfchen een fchaar raakt ; doch zij hebben wederom dit voordeel, dat de afgekneepen pooten wederom aan- gïoeijen, of vernieuwt worden, zo als wij dit eenig- zints omftandiger, ten aanzien van de Kreeften, zullen melden. Gemeenlijk hebben de Zee-krabben het lijf rondagti'g,
in zommigen is 't van vooren ftomp, in anderen fcherp uit- loopende, in zommigen vierkantig of hoekig : Eenkorst- agtige ruggefchild bedekt hun; zijnde dit in zommigen effen en glad , in anderen met een menigte van knobbeltjes en fteekels of doornen, zo van boven en van vooren, als op de zijde bezet, ja zomtijds zelfs in de Ieevende Krabben met Worm-buisjes en Zeetulpjes begroeit. In de gemeenften, is de koleur bruin of bleek, doch in de meeste Oost- en West-Indifche dikwils fierlijk wit, geel of rood ,• ja in eenigen, het rugge-fchild met veelerlei bloemagtige figuuren getekent: De oogen zit- ten van vooren, die het Dier uit kan brengen en in de hollen verbergen, ook voor- en agtenvaards, op zijden, en in alle manieren beweegen ; van gedaante zijn deeze oogen rond , op een zoort van voetjes geplaatst, echter geparelt, of gelijk die der meeste andere Infekten, met facetten voorzien. Behalven de twee fchaaren, heb- ben zij gemeenlijk agt pooten ; zeer zeldzaam vind men er ook met tien of zes ; in de langte en 't maakzel dee- zer pooten heerscht eenc grooteverfcheidentheid; zom- migen zijn aan het eind breed, anderen fpits, deezen glad, echter de meesten met haairen bezet; alle deeze pooten hebben vijf geledingen. De fchaaren zijn veel- tijds langer dan de pooten , en beftaan uit twee groote , dikke of breede leden ; ieder met een dergelijke kniebui- ging , en aan 't end met een geweldige nijper voorzien, die een beweeglijk deel heeft, dat voor het derde lid verftrekt-, en met tanden digt en ftijf in de anderen fluit. Zommi- ge Krabben-, hebben natuurlijk de eene fchaar veel grooter dan de anderen, en in eenigen is ditverfchil zeer aanmerkelijk. De ftaart in de Krabben is lang zo zitgbaar nog groot niet, als-in>de Kreeften ; dit lighaamsdeel be- III Deel. |
|||||||
ftaat uit een fchaalagtig ftuk, dat altoos tegens den buik
omgeflaagen voorkoomc, in een groef fluitende, die tus- fchen de verdeelingen van het onderfcheid regt over- langs loopt : In de Mannetjes is deeze ftaart veel ftnal- ler dan in de Wijfjes; kunnende dit tot een kenmerk ver- ftrekken , om ze gemakkelijk van malkanderen te onderfcheiden ; de ftaart der Wijfies heeft ook meer verdeelingen, zijnde aan de binnenzijde met gebaarde vinnetjes bezet, welke niet tot zwemmen dienen, maar na alle waarfchijnelijkheid, om de e ijtj es vast te houden. Aan den buik van een IVijfjes Krab, vertoonen zich,
na dat er de ftaart is afgenoomen , de twee openin- gen voor de inlaating der twee teeldeelen van het Mannetje , die uitgeftooken en weder binnen liet lijf kunnen worden ingetrokken , zo als Dr. TijsONdit bij de ontleeding heeft bevonden. Van de maag loopt een darm regt agterwaarts, doch heeft zijdelings een ge- heel aantal van blinde darmen , welke met zeker vogt of. vettigheid zijn vervult, die volgens Collins Anatomie „ Tom. Lp. 361. in het eeten van een Krab, datgeeneuit- maakt , 't welk voor het lekkerfte word gehouden. De ftaart der Krabben is ongewapent, of om mij be-
ter uittedrukken, met geen kwetzend werktuig, offtee- kende angel voorzien, en dit verftrekt in de Dierenkunder tot't voornaamftekenmerk, van't verfchil tusfchen't geflagt der Krabben en dat der Scorpioenen. Van de Kreeften, op> welke de meeste andere kenmerken mede toepasfe- lijkzijn, verfchillen de Krabben eensdeels door de kortheid' van derzelver ftaart, en ten anderen door de geftalte. Gelijk reeds is gezegt, verftrekken de Krabben tot eert
lekkere fpijs; zie hier, op wat wijze zij het fmaakelijkst worden bereid. Hoedanig de Krabben worden UegericU, om die
koud te eeten. Wascht de Krabben ter deegen in fchoon water ; hebe dan een ketel over't vuur, waarin kookend water en zout r doet hier de Krabben leevendig in, en laat ze een halfuur kooken ; waar na ze op een doorflag gelegt worden onx te verlekken; koud geworden zijnde, zo maakt er deti fchulp van los, breekt de dikfte pooten en knijpers, en doet- er de dunden af; voud een fervet op de fcho- tel, legt er de Krabben op, en de dikke pooten en knij- pers , die gebrooken zijn, rondsom, doet er wat peter~ celie over, en discht ze dus voor. Gemeenlijk eet mea er boom-olie, azijn, gehakte petercelie en geßooten peper * onder een gemengt, bij. Gefarceerde Krabben op de Rooster gebraaden.
De Krabben, zodanig hier boven geleert is, gekookt' zijnde, zo neemt er de fchelp af, zonder die te bree- ken; baalt voorts alles uit de krab wat er inzit, als mede de visch uit de fchaaren en pooten, doet hier bij eenige fneedjes gaargekookteham, petercelie enchalotten* hakt het ter deegen fijn , doet er voorts bij peper-, zout, room van zoete melk en boter, roert het wel door malkanderen , en doet dan dit hakzel in de Krabbe- fchulpen, legt ze op de rooster, en laat ze dus een kwar- tier braaden ,• aandisfchende, zo drukt er een citroen over uit, en zet het warm voor. Krabben 'op zijn Italiaansch bereid.
Neemt hier toe gekookte krabben, als vooren ; doet er'
de fchulp zonder die te breeken af, en neemt er alles
uit, insgelijks de visch uit de fchaaren en .pooten ; hakt
Hhh ' dit
|
|||||||
KRÄ.
|
|||||||||||
KRA.
|
|||||||||||
lóio
|
|||||||||||
den ; de fchaaren, die eentandig gevingert zijn , zij»
glad; de armen van onderen bezet met kleine tand- jes. IV. Hartvormige Krab ; in 't latijn Cancer cordatus;
(Cancer brachijurus, Thorace lavi undato integerrimo, Chelis fubtus muricatis, Linn. Amoen. Acad.) Deeze hooit in Surinaamen te huis, en is taamelijk groot ; der- zelver fchaal is hartvormig, met de punt agterwaards en effen, aan den rand eenigzints gekield, op de zijden bultig, in het middden als met de letter H. ingedrukt; tusfehen de oogen nauwlijks uitgerand , die cijlindrisch zijn, met het onderfte ooglid gekartelt; de fchaaren zijn effen, dog van onderen zeer ruw, door zwarte ke- gelagtige wratjes; de armen driekantig met de hoeken gedoomd ; alle de pooten zijn van onderen fterk ge- baard. V. Schulp-vagter ; in 't latijn Pinnophijlax ; (Cancer
brachijurus, Thorace orbkulato inaquali ciliato, pedibus dorfalibus quatuor, Linn. Amoen. Acad.) Dit Kiabbetje onthoud zich, volgens de Hr. jAcquiN. in America binnen de Rots- of Foelie-doublet-fchulpen, waar van het de Wagter is, om het Dier van onraad te verwitti- gen ; de fchaal heeft de grootte van een halve rijks- daalder; het Dier heeft agt pooten, waar van er vier op de rug en vier van onderen zijn geplaatst, zo dat het zo wel met de buik, als rug na boven kan loo- pen. VI. Erwt krab ; in 't latijn Cancer pijum ; (Cancer
brachijatus, Thorace orbiculato lavi integerrimo obtufo, cauda corporis amplitudine, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die het lijf niet groocer dan een erwt heeft, is overal effen, verheven rond, en heeft fnuit nog tandjes; de ftaart is uiter- maaten ftomp, het geheele agteriijf tot aan de buik toe bedekkende; de fchaaren zijn langwerpig met gelijke punten ; de pooten ongewapent, glad en fcherp gena- gelt; Dit Krabbetje is door de Heer Brander in Bar- barijen gevonden. VII. Zes-poot; in 't latijn Cancer hexapedus; (Cancer
brachijurus, Thorace orbiculato la; vi intégra; pedibus f c- nis; antennis corpore longioribus, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Krab, die mede aan onze kusten word gevonden, doch diep in zee, heeft het rugfehild cirkel rond, ef- fen en ongetand, zes pooten, en de fprieten langer dan het lijf, VIII. Kleintje ; in 't latijn Cancer minutus ; (Cancer
brachijurus, Thorace lavi integerrimo fubquadrato, mar- gine acutiusculo; antennis brevisflmis. Mus. Ad. Frid. I. pag. 8.) Deeze, die zeer klein is, en aan onze kusten onder het zeekroos veelvuldig word gevonden, heeft- het rugfehild effen, ongetand en bijna vierkant, aan den rand fcherpagtig, en de fprieten buitengemeen kort. IX. Pinnewagter; in 't latijn Pinnoteres; (Cancer bra-
chijurus glaberrimus , Thorace lavi lateribus antice pla- nato cauda medio nodulofo carinato. Fors kal. Litt. ■tëgVpt') Veel hebben de Ouden van Infekten gefproo- ken, daar zii den naam aan gaven van Pinnophijlax of ■ Pinnoteres, 't welk door Rumphius met Pinnewagter is vertaalt. Met Aristoteles en Plinius fielden zij vast , dat de Pinnen of Ham-doublet visch niet veilig was voor de aanranding der Zee-polijpen, indien biiniet door zodanige Infekten, die zich binnen desze'fs gaapen- de fchulp onthielden, voor het dreigende gevaar gewaar- fchouwt werde. RoNDELETiuszegt, dat de kleine Krab- betjes, die in de Oesters huisvesten , zo groot zijn als een klein boontje en gehee! wit, behalven in het m'd- |
|||||||||||
dit te zaamen fijn ; neemt voorts een casferol of fteenen
pan, doet er een goed ftuk boter in , wat bouillon, ge- hakte petercelis en chalotten, truffels en morilj'es, laat dit een korten wijl zoetjes kooken, en doet er dan de gehakte Krabben met peper, zout, en een glas witte wijn bij, dus een kwartiers uurgeftooft hebbende, doet men ditvulzel in de fchulpen, ftrooit er geftooten biscuit over, legt ze onder een taarte dekzel, met fterk vuur, en laat ze ko- leur krijgen, 'twelkineenoogenblikgefchied; dischtze dan warm voor, na er een citroen over uitgedrukt te hebben. Krabben na de Engelfche ma/nier.
De Krabben zo als vooren gekookt, en alles er uitge-
haalt zijnde, zo hakt het, en doet het in een caslerol, met een goed ftuk boter, een weinig gehakte petercelie, en wat bouillon of room, voorts peper en wat nootemus- caat; ftelt het dan op 't vuur, en roerthet geftadig met een houten lepel om; na een kwartier dus geftooft te hebben , zo doet het hakzef in de fchulpen, ftrooit er geftooten biscuit over, en geeft het onder een taarte-dek- zel of in de oven een bruine koleur, discht het dan warm voor, na er een citroen op uitgedrukt te hebben, Om onze taak te vervullen , blijft nu nog over,
de verfcheidene zoorten der Kabben te befchrijven. De Heer Linnhds telt er vijf-en-vijftig op, zijnde meest uitheemfchen , die wij hier laaten volgen. I. Looper; in 't latijn Curfor ; (Cancer brachijurus,
Thorace leevi integerrimo lateribuspostice marginato, An- tennisfisfllibus, Caudareflexa, Linn.Sijfl. Nat.) Het is deeze zoort, die door de Heer Hasselquist aan de Oevers der Middelandfchezee,op de kust vanEgijpten enSijrieniswaargenoomen, en onder den naam van Can- cer anomalus befchreeven. Het lijf was bijna vierkant en niet veel meer dan een duim breed, en lang, hij had twaalf pooten, waar onder de fchaardraagers gerekent, en dus twee meer als na gewoonte, de lengte van de langfte deezer pooten was nauwelijks drie duimen ; de fprieten, aan het end gefpleeten, ftaaken als het waare door de oogen heen, het welk gevoegt bij de bijhang- zels der ftaart, dit fchepzel zeer onregelmaatig deed voorkoomen. Na zonnen ondergang kwam het Dier uit zee op den oever, en liep aldaar zeer fnel ginds en derwaards ; waar door het den naam van Looper heeft verkreegen. II. Kikvors ch-krab ; in 't lat. Cancer Raninus ; {Cancer bra-
tJtijurus, Thorace lœviintegerrimo oblong* obovato, antice iruncato dtntato. M. L. U. 430.) De bijnaam van Rani- nus is aan deeze gegeeven, om dat hij min of meer naar een Kikvorsch of Pad gelijkt ; derzelver lengte is vier duimen, en vooraan het lijf is zij drie duimen breed, doch naar agteren loopt de fchaal allengskens fmaller, zijnde die van boven witagtig, met een menigte van kleine fcherpe doomtjes bezet, en van vooren met die- pe infnijdingen. Rumphius zegt, dat het Dier dikwils zijn pooten en fchaaren intrekt, als wanneer het vol- fcoomen naar een Pad gelijkt: Volgens den zelfden Schrij- ver, ontboet men het veelvuldig op het vlakke en ftee- nige ftrand van Loehoe in Oost-Indiën. III, Stompe Krab; in t latijn Cancer mutus ; (Cancer
brachijurus, Thorace laviintegerrimo margine antico trans- vsrfo brunneo, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die zich in de Middelandfche zee onthoud, heeft een gladde fchaal, die van vooren is geknot, en boven bruin gerand, van agterçpplatagtig geknot, aan de zijden niet ingefnee- |
|||||||||||
KRA.
|
|||||||||
KRA.
|
|||||||||
i6zï
|
|||||||||
den van de onderkom, alwaar een roodagtig plekje is; „■ men zijn j dewijl jtij erzieh zo wel tot verdediging van
jnaardiemeiiindei/öm-douWettenvindisgfooter.enraeer >} bedienen, als toe het vatten van haare prooi of aas. rood dau wit; voor't overige de andere Krabben in alle „ Alle deeze pooten hebben ongeveer de langte van opzichten gelijk, waar door zij van de Soldaten verfchil- „ vier duimen, uitgenoomen de agterfte, die een wei- len. Deezen Schrijver waargenoomen hebbende, dat „ nig korter zijn, zij buigen alle door middel van v4r- zij zomwijlen dik met eijeren zijn belaaden; leid daar „ fcheide leedjes van verfchillende langte, waaronder natuurlijk uit af, dit zij evenals de Krabben, in 't alge- „ drie ruw zijn, wegens eenige kleine puntjes, en het meen door paaring van Mannetjes en Wijfjes voortkoo- „ uiterfte loopt in een zeer fpits end uit. De fchaar- men, en niet uit het zelfde zaad als de Schulpvisch. Dat „ pooten zijn zaamengeftelt uit een taamelijk dikken er dezelve, met kleine Vischjes of andere Zee-infekten „ arm, van omtrent twee duimen lang , die een ronde door gevoed zou worden, zo als men zich eertijds ver- „ dikke voorhand met een langwerpige agterhand heeft, beeide, is door Aldrovandus ten eenemaalen onge- „ verdeelt in twee vingeren, die lang, puntig enkrom. rijmt verklaart; omdat, zegt bij, de Pinna , zo min „ zijn, de een beweeglijk, de ander onbeweeglijk vast als de Oesters of Mosfelen, vischjes eeten, maaralleen- „ aan de agterhand ; deeze twee vingeren, zijn op zulk lijk door water en flijk gevoed worden. Linnäds wil, „ een wijs tandwijs ingefneeden, dat de tanden vanden dat de Ham-doublet niet zoude kunnen leeven, zonder „ eenen, in de holtjes van den anderen vinger fluiten, behulp van dit Krabbetje ; dog mag men Bellonius ge- „ even eens als de naaden van een bekkeneel, looven , dan zuüen er wel tien Ham-doubktten geopent „ Het vleesch deezer Krabben is zeer blank, taame- worden, zonder een van bet Pinnewagtertje vergezelt „ lijk mals en goed van fmaak, doch het geeft weinig te vinden. „ voedzel. Dikwils heb ik mij in omftandigheden be- X. Lang-fpriet ; in 't latijn Cancer longkornis; (Can- „ vonden , wanneer ik niets dan Krabben te eeten heb-
cir brachijurus, Thorace orbiculato lœvi, chelis minore ; „ bende, een uur na de maaltijd meer honger had, en antennis longisfimis, Linn. Sijß. Nat.) Dit Krabbetje „ flauwer gevoelde te zijn, dan of ik den geheelen dag heeft het rugfehild rond en glad, kleiner dan de fchaa- „ niets ter waereld hadgegeeten. ren, voorts uitermaaten lange fprieten. XII. Bloem-krab; in 't latijn Cancerfloridus; {Cancer
XI. Land krab; in 't latijnRuricola; (Cancerbrachiju- brachijurus, Thorace leevi mutico maculata margine ere-
rus, Thorace lœvi integerrimo, anticeretufo; Pedum arti- nulato, manibus crifiatis, Linn. Amoen. Acai. VI. p. culis ultimis• penultimisaue undique fpinoßs, Linn. Sijß. 414.) Rum?hius befchrijt deeze omtrent twee duime» Nat.) Wij hebben reeds van deeze zoort, die zich in lang, en derdehalf duim breed te zijn: Zij word de West-Indien onthouden, onder de algemeene be- Bloem krab genoemt, uit oorzaake van de tekening haa- fchrijving der Krabben gefprooken ; enkel zullen wij hier rer ruggefchiJd, 't welk met geel en rood bloemagtig is nog "bijvoegen , het geen ten aanzien van derzelver gefchakeert. Zij hoort in Oost-Indiën op het ftrand te geftalte in het werk van Pater Feuille'e word gevon- huis, alwaar men bij laag water, dikwils haar afgewor- den. pen huid, met pooten en fchaaren, zo geheel vind, dat „ Deeze Krabben (zegt hij) zijn van verfchillende koleu- men nauwlijks kan begrijpen , waar het Beest is uitge-
,, ren;zommigen ten eenemaalen bleek-grauw, anderen kroopen.
„ roodals rottig bloed, en eenderde zoort violet. Haar XIH. Moeras-krab; Uca una; (Cancer brachijurnr,
„ grootte en gedaante is na genoeg even eens, doch aan- Thorace lœvi cordato , littera H. impresfo, pedibus fubtus
», merkelijk verfchillen zij ten aanzien van de fchaaren, barbatis, brachiis muricatis, Linn. Sijß. Nat.) Deeze,
„ welke zommigen veel grooteren wijder gaapende heb- die eenZ«-£«Z>is, onthoud zich volgens M arcgraaf, in
„ ben, dan anderen. Het lijf is grooter dan een vuist, de moerasfen van Amerika ; zij heeft het rugfehild effen
„ de rag fterk ingedrukt geweift, en bijkans van ovaale en hartvormig, met een ingedrukte letter H, de poo-
„ figuur, een weinig meer uitgeftrekt en ronder aan de ten van onderen gebaart, de armen met fpitze punt-
„ Zijde der pooten , dan van de flaart naar den kop toe. jes.
„ Door de kop verfta ik de zijden daar de oogen ge- XIV. Zand-krab; Roeper; in't latijn Cancer vacant;
„ plaatst zijn, en door de ftaart de tegenoverzijde, (Cancer brachijurus, Thorace quadrato inermi, che la alte-
„ waar men inderdaad de flaart ziet, zijnde eigentlijk ra magna, Linn. Amoen. Acad. VI. p. 414. N. 96.)
„ dat platte ftuk, naar een borstbeen gelijkende, het Deeze, die zich in de Indien onder de fteenenverfchuilen,
„ welk tegens den buik aanlegt ofgeplakt is, onder't welk hebben het lijf fchaars een duimbreed lang, maar iets
„ men het aarsgat en den geheelen regten darm kan be- breeder, en van vooren 't breedst; ongemeen verfchil-
„ fchouwen. Dikwils nam ik waar, dat de Mannetjes \en zij in de geftalte der fchaaren: Doorgaans is dereg-
„ dit deel veel kleinder en fmaller, dan de Wijfjes heb- ter het grootst; de andere fchaar is ongemeen klein, ja
„ ben, in welken het tot bedekking en bewaaring der zo als Rumphius zegt, veel kleiner dan eenige poot.
„ eijeren dient, voor dat zij dezelve kunnen uitbroe- XV. Bekkeneelagtige Krab; in 't latijn Cancer cranio-
„den. Den kop aangaande, is geen van het lighaam latus; (Cancer brachijurus, Thorace Itevi integerrimo,
„ afgefcheiden deel, uitgenoomen de twee oogen, die evato glaberrimo, manibusancipitibus ltsvibus. M. L.U.
„ gefatzoeneert zijn, als twee kleine langwerpige li§- 431.) Het lijf van deeze heeft eenigzints de gedaante
„ haamtjes, aan het end rond, beweeglijk en ieder in van een Menfchen bekkeneel; het is zeer klein, en
„ zijn ooghol ingekast, welke door een kleine tusfehen- word van zommigen tot de Zee-fpinnetjes te huis ge-
„ wijdte van elkander zijn afgefcheiden, waar onderzich bragt. De woonplaats is Oost-Indiën.
„ de bek vertoont, die met twee zeer dikke maaltanden XVI. Philargus; (Cancer brachijurus, Thorace lœvi
„ is voorzien De pooten zijn onmiddelijk onder den integerrimo convexo, postiee quindecim dentato. M. L. U.
„ buik, ter wederzijden van het fteertftuk aangehegt; 462.) Dit krabbetje heeft het rugfehild effen en onge-
„ hun getal is vier aan beide zijden, daar onder de fchaar- kartelt, verheven-rond, van agteren met vijftien tand- „ pootenonbegreepen, die eigentlijkhaar handeu en ar- jes; is mede uit Qost-Indiên afkomftig. H h h 2 XVII. Rui.
|
|||||||||
KRA.
|
||||||||||
KRA.
|
||||||||||
IÔ22
|
||||||||||
haairigheid aan het lijf is bruin of grauw, doch de fchaa»
ren zijn wit en glad. XXV. Feestige Krab ; in 't latijn Cancer feriatus ;(Can~
eer brachijurus, Thorace Itevi utrimque quinque dentato; manibus multangulis ovatis, carpis unidentatis. A4. L. U, 437.) Deeze, die uit Indien af komftig is, heeft het rug. fchild effen en wederzijds vijftandig, de fchaaren veel- hoekig-ovaal, en de armen met een tand. Derzelvet vleesch , zegt men, bij uitneementheid lekker te zijn. XXVI. Korrelige Krab ; in 't latijn Cancer granula-
tus; (Cancer brachijurus, Thorace leevi crenulato, angulis pofticis dilatato-quinquedentalis, poflice fubtruncato , ma- nibus crifiatis. Seba Kabin. III. T. 19. f. 13.) Vari deeze, die op Ambon te huis hoort, is de fchelp cier- lijk op een bloemagtige wijze getekent; het rugfchild is effen en gekartelt, met de agterfte hoeken vijftandig uit- gebreid , en van agteren geknot ; de fchaaren zijn geknot, gekamd, en met een doorn aan den grondfteun gewa- pent ,• de fnuit is tweekwabbig en ftomp. XXVII. Zee Krab; in 't latijn Pagurus; (Cancer bra-
chijurus, Thorace utrimque obtufe novemplicato, manibus apice atris, Linn. Faun. Suec.) Dit is de grootfte Krab van allen, en word aan de kust van Noorwegen, als mede in Zweeden en elders overvloedig gevangen; des- zelfs korst of fchild , is in 't ronde met negen kerven als geutswijs ingefneeden, volgens Bellonius; die ver- haalt , dat deeze Krab we! zo groot word, als een men- fchen-bekkeneel. Zie bier, 'tgeende Heer Van Kalm in de Stckh. Ferhand. X Tkeil, p. 195, 196. van deeze Krab zegt. " Deeze zoort, zo wel Krabben als Palltaska genoemt,
onthoud zich meest op flijkerige modder- of ook op zand-gronden; doch zeldzaam op plaatzen die klippig " of met fteenen zijn. Onder alle bekende Dieren, houd men deeze, naar haare grootte, voor de fterk- " fte; want zij zijn in ftaat, om met een zo zwaar ftuk " lood, bijna, als zijzelf zijn, te gaan kuijeren. Het " is ook een Visfcher niet te raaden, dat hij ze met de " handen vatte; of ze digt aan zijn bloote voeten koo- " men laat; want men heeft voorbeelden, dat zij_vin- " gers of toonen, even als een koolsblad, met de'fcbaa- " ren hebben afgebrooken. Men bereid ze op verfchei- " derhande manieren tot fpijze; zij worden of in haar " eigen fchaal, met eenigefpecerijen daar ingeftooken, " op gloeijende kooien gebn.aden; of in water gekookt, " enz. Van de voornaamfte lieden worden zij altoos " voor eene lekkernij gehouden, wanneer zij goed om " te eeten zijn, dat is van St. Michiel tot Allerheüi- " gen, en dan gaan zij in fmaakelijkheid de Kreeften ta " boven; maar vervolgens deugen zij niet veel, en zijn " meest ledig van fchaal. Buiten dien tijd, word het " vleesch voor lokaas aan de vischhoeken gebruikt. XXVIII. Chabrus; (Cancerbrachijurus, Thorace hirta
fuborbiculato mutito, manibus ovatis muricatis. M.L.U. 438.) Deeze, die uit de Indifche zee afkomftig is, heeft het rugfchild rondagtig ruig , en op zijde ftomp; de fchaaren eijvormig en gedoornt. XXIX. Wollige Krab; in 't latijn Cancer lanatus;
(Cancer brachijurus, Thorace kirto rugofo, utrimque uni- dentato, Roflrobidendato: Planc. Conch.p. 36. T. V.f. 1.) Deeze Krab heeft' het rugfchild platagtig, oneffen en ruig, met groefjes van vooren geknot, twee tanden tusfehen de oogen , één daar buiten , en in 't midden van de zijde, wederzijds een uitfteekende tand; de fchaa- rea zijn glad, de armen gehaairt, de twee voorfts paa.r |
||||||||||
XVII. Ruitige Krab ; in 't latijn Cancer rhomboïdes;
(Cancerbrachijurus, Thoracelœvilateribus antice unijpino- fo, Fronte truncata, Lmvi.Sijfl.Nat.) Deeze, die zeer zeldzaam is ; en in de Middelandfche zee word gevon- den ; heeft het rugfchild effen, aan de zijden voorwaards met een doorn , en van vooren ftomp. , XVIII. Gevlakte Krab; in 't latijn Cancer maculatus; (Cancer brachijurus, Thorace lœvi maculis J'anguineis ro- tunclis, lateribus unidentatis. M. L. U. 433.) Deeze, die aan het Eiland Ambon is gevonden, heeft het rug- fchild effen , met ronde bloed-koleurige vlakken, aan de zijden met een tand. XIX. Stekel-krab; 'm 't latijn Pelagicus; (Cancer bra-
chijurus, Thorace lœvi utrimque unifpmofo , fronte fex- dentata , manibus multangulo-prismaticis. M. L. U.) Dee- zen, die zich volgens Linnjeus , in het zeekroos van den gantfchen aardboden onthouden , zijn drieduim.breed en anderhalf duim lang; het rugfchild is effen, wederzijds met een doorn, van vooren zeskantig, en de fchaaren veelkantig geribd. XX. Eickel krab; in't latijn Cancer nucleus; {Cancer
"brachijurus, Thorace lœvi globofo , antice utrimque uni- dentato, postice rostroque bidentato, Lis». Sijfi. Nat.) Dit krabbetje, 't welk door Brandek aan de Oevers van Barbarijen, in de Middelandfche zee is waargenoomen , heeft de grootte van een eickel; derzelver rugfchild heeft «en tweetandige fnuit, en de rand van agteren is flauw tweetandig, maar boven de agterfte pooten heeft het fchild nog een fierken kegelvormigen tand,- de ftaart is zeer glad; de armen zijn met uitfteekende flippen be- fprengt; de klaauwen fcherp; de fchaaren effen, met lange, dunne egaal gehaairde punten. XXI. Gezoogde Krab; in 't latijn Cancer laüatus ', (Can-
cer brachijurus, Thorace lœvi, utrimque ferrato , quadrilo- ho , Manibus ovatis lœvibus. M. L. U. 435.) DitOost- Indifche krabbetje, heeft het rugfchild effen, en weder- zijds vierlobbig getand, de fchaaren effen en ovaal. XXII. Strand-krab; in 't latijn Mœnasj {Cancer bra-
chijurus , Thorace Iceviusculo utrimque quinquedentato ; carpis unidentatis , pedibus ciliatis, posticis fubulatls. M. L. U. 436.) Dit is de gemeende zoort van krabben, die aan onze ftranden, en aan bijna alle de ftranden van den geheelen aardkloot voorkoomen. Zij hebben het rugfchild bijna effen, wederzijds vijftandig; de armen met een tand; de pooten gehaaird en de agterften elswij- ze; de koleur is uit den graauwen donkergroen, doch gekookt zijnde rood, en dan houd men ze voor zeer fmaakelijk. XXIII. Breed-poot; in 't latijn Cancer depurator; (Can-
cer brachijurus, Thorace lœvi utrimque fubquinquedenta- to , manibus apice compresfis, pedibus ovatis, Linn. Sijfl. Nat.) Dit krabbetje behoort mede onder de Nederland- fche ; zommigen noemen haar, wegens den glans en helder- heid van de fchaal en pooten, het Forcelein Krabbetje ; zij heeft het rugfchildwederzijds bijna vijftandig ; de fchaa- ren aan het end zaamengedrukt, en de agterfte poo- ten ovaal. XXIV. Venijnige Krah, doorRüMPHiusenSüBA Cancer
lanofus genoemt; (Cancer brachijurus hirfutus, Thora- ce utrimque dentate , pedibus posticis unguihus ganinis, Link. Âmoen. Acad. V. p. 41?- n.96.) Likn/eus zegt, dat deeze krab zich in de diepte der Indifche zee ont- houd , en venijnig is. De grootte van deeze krab i's omtrent van een vuist ; het rugfchild is wederzijds ge- tand, de agterfte pooten ieder met twee klauwen; de |
||||||||||
ERA,
|
|||||||||||
KRA
|
|||||||||||
Itf23
|
|||||||||||
ovaal, aan den rand met vijf doornen, en op de vlakte
geknobbelt; de fchaaren zijn effen en agterwaarts twee- tandig; de twee agterfte pooten fchijnen boven de an- deren geplaatst te zijn. . XXXVIII. Twaalfdoomige. Krab; in 't latijn Cancer
dodecos; (Cancer brachijurus, Thorace pubefcente , fpinis duodecim, rojïro bifido, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, die men onder de kleinfte zoort van Krabbetjes telt, heeft de grootte van een Huis-krekel ; hij verfchilt weinig van de Spinnekop-krab, behalven dat het lijf niet plat is,' maar veiheven-rond : Dezelve is in Spanjen waarge- noom en. . XXXIX. Spiesfige Krab; in 't latijn Cancer haflatus;
(Cancer brachijurus, Thorace rugofij mtdo, margine «- trimque oiïo-dentato , pofiico maxima; palmispofticis ova- tis, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, zo wel als de volgen- de, is door de Heer D. Wilke in de Adriatifche zee waargenoomen; dezelve heeft de palmen van voorea tweetandig, en de fchaaren gehoekt. XL. Vohvasfene Krab; in 't latijn Cancer puber; (Can-
cer brachijurus, Thorace rugofo viilofo , utrimque quinque dentato, palmis pofticis ovatis, Linn. Sijft. Nat.) Dee- ze heeft het rugfchild rimpelig ruig, wederzijds met vijf tanden , en de agterfte palmen ovaal. XLI. Duivels-krab; in 't latijn Cancer maja ; (Cancer
brachijurus, Thorace aculeato, manibus ventricofisfpino- fis, digitis penicillato-hirfutis, Linn Faun. Suec.) Men noemt deeze in Noorwegen Trold-of Teuffels-krab, niet alleen om derzelver ontzagchelijke gedaante, en de leng- te haarer pooten; maar denkelijk ook wegens een inge- beelde eigenfehap, dat zij door de verwisfeling van ko* leur, de verandering van het weer zoude voorfpellen; zommige verhaalen, dat wanneer er regenagtig weer op lnnden is, de fchaal van deeze Krab geheel zwarten kleeverig word , als met pik beftreeken ; het welk te- gens helder weer in bleek menie rood overgaat; doch wanneer zij wel gedrpogt zijn , blijft de roode koleur onveranderlijk. Dit zonderling fchepzel koomt aan de kusten van den geheelen Atlantifchen Oceaan voor, en word door de Visfchers aan de Adriatifche zee, Gran- cevoli genoemt. XLII. Langgearmde Krab; in 't latijn Cancer longi-
iiianus; (Cancer brachijurus, Thorace aculeato, manibus corpore hngioribus, digitopatulo pollice curvato. M. L. U. 441.) Deeze, die in Oost-Indiè'n te huis hoort, heeft het rugfchild gedoornt; de arm langer dan het lijf, met gaapende fchaaren, die krom zijn gepunt. XLIII. Rots-krab; in't latijn Cancer liorridus; (Cancer
brachijurus, Thorace obtufe aculeato, manibus ovatis , eau- da cariofa, M. L. U. 442.) Deeze hoort médein Oost- Indiën te huis; zij heeft het rugfchild ftomp en gedoornt,* de armen dik geknobbelt, en de ftaart met gaatjes. XL1V. Gekamde Krab ; in 't latijn Cancer criftatus ;
(Cancer brachijurus, Thorace aculeato, Roftro bifido cti: fiato, manibus teretibus. M. L. U. 443.) Deeze Krab heeft het rugfchild gedoornt, de fnuit in tweën gefplee- ten en gekamt, de armen fpil-rond ; zo we! als van dé vier volgenden , is de woonplaats Oost-Indiën. XLV. Krab met fteekels bij de oogen ; in't latijn Can-
cer fuperciliofiis ; (Cancer brachijurus , Thorace aculeato, manibus ovatis fcabris , pedibus pofteriorihis longiftmis, M L U.) Dit Krabbetje heeft het rugfchild gedoornt, met driepuntige fteekeJs bij de oogen; de armen fpil- rond. XLVI. Gehoornde Krab; in 't'latijn'Cancer tornttttis; Hhh.3 " (Cancer |
|||||||||||
ren van pooten zijn lang , de twee agterfte paaren kort,
en op de rug ftaande, aan de tippen met haakige klaau- wen. Men heeft dezelve in de Middelandfche zee ge- vangen. XXX. Spinnekops-Krab; in 't latijn Cancer araneus-,
(Cancer brachijurus, Thorace hirfuto, ovato tuberculato, roftro bifido,-manibus ovatis , Linn. Faun. Snee.) Dee- ze, die veel gelijkenis met de voorgaande zoort heeft, •word door de bank Zeefpin genoemt, en koomt in de üuropifche zee voort. XXXI. Snuitige Krab; in 't latijn Cancer roftratus ;
(Cancer brachijurus, Thorace pubefcente obcordato; dorfo Milis duabus erettis ; manibus oblongis compresfis , Linn. Faun. Sine.) Deeze, die in de zelfde zee woont als de voorige, heeft het rugfchild omgekeert hartformig, de rug met twee opftaande regte doornen ; de fchaaren lang- werpig, en op zijde plat. XXXII. Ruige Krab; in 't latijn Cancer hirtellus;
(Cancer brachijurus, Thorace hirto, utrimque quinque den- tato, manibus extus muricatis, Linn. Faun. Suec.) Dit Krabbetje, dat zeer klein is ; het rugfchild ruig en we- derzijds vijftandig heeft ; de fchaaren aan den buiten- kant gedoornt, is door de Heer Martin in den Noorder- oceaan waargenoonen. XXXIIL Vezdige Krab ; in 't latijn Cancer cuphaeus;
(Cancer brachijurus , Thorace viilofo ovito, antice obtu- j'o , poflice' tridentato. M. L. U. 440.) Deeze , uit Oost-Indiën afkomftig, heeft het rugfchild haairig, ovaal; van vooren ftomp, van agteren drietandig. XXXIV. Mosdraager ; in't latijn Cancer ihuscofiis;
(Cancer brachijurus, Thorace viilofo utrimque tridentato ; Roflrobidentato , lateribus unidentato, Ltnn. Sijft.Nat.~j Deeze, die de grootte van een eickel heeft, en door den Heer Brander in de Middelandfche zee is waarge- Jioomen; heeft het rugfchild haairig en wederzijds drie- tandig; de fnuittvveetandig, en op zijde ééntandig. Rum- PHius in zijne Amboinfche Rariteitkamer, pag. 338. zegt, dat men de zogenoemde venijnige Krab, in de Amböin- fche fpraak, Mosdraager noemt. XXXV. Gedoomde Krab; in 't latijn Cancer tribulus;
(Cancer brachijurus, Thorace fpinis 0U0, Pedibus filifor- mihus, roftro bifido, Linn. Sijft. Nat.) Deeze is door de Heer Logie te Kadix gevonden, en heeft het rug- fchild hartformig, verheven-rond niet vier knobbels , waar van twee op zijde, en een kleinere daar tusfehen, als ook één naar de rug toe, ieder met een regtopftaan- de doorn of fteekel ; zo als er ook nog twee van agte- ien zijn, en twee naarde fnuit toe, die in tweënisge- fpleeten en oogluikende ; de pooten zijn onge.vapent, en draadagtig dun. . XXXVI. Geßippelde Krab: in't latijn Cancer pun&a-
tus; (Cancer brachijurus, Thorace ovato punEiato, pofli- ce tridentato, LrNN. Siift. Nat) Deeze heeft het rug- fchild ova.nl en geftippelt, van agteren drietandig; de fnuit is uitgerand, wederzijds meteen ftompen fteekel; de fchaaren zijn langwerpig met roode flippen, van on- deren effen,- de pooten wollig ruig. XXXVII. Gemaskerde Krab; in't latijn Cancer perfo-
natus; (Cancer bractdjuruT, Thorace hirto inœquali; utrin- que quinque dentato; roftro quadridentato; Linn. Sijft: Nat.) Deeze heeft de grootte van een gewoone appel, en is rood van koleur • heeft de fnuit in tv/eën ge- deelt, elsvormig, ruig of ruw , met een haairige kor- ten tand van vooren aan ieder, en een borstel weder- zijds aan de grondfteim van den ftaart; het rugfchild is |
|||||||||||
KRA.
|
||||||||||
KRA.
|
||||||||||
IÔZ4
|
||||||||||
(Cancer brachijurus, Thorace aculeato, roflro fpinis cor-
niformibus, barbaiis, manibus ttretibus. M. L. U. 445.) Het rugfchild van deeze Krab is gedoornt ; de huid met hoornagtige fteekels die gebaard zijn, en de armen fpil- rond. XLVIL Langbeinige Kiah; in 't latijn Cancer longi-
pes; (Cancer brachijurus, Thorace aculeato, manibus ova- lis fcabris, pedibus poflerioribus longisfimis. M. L. U. 4.46.) Dit Krabbetje heeft de fchaaren ovaal en ruw, de agterfte pooten 't langst. XLVI1I. Daomdraagende Krab; in'tlatijn Cancer fpi-
nifer; (Cancer brachijurus, Thorace poflice uni-aculea- to ineequali, pedibus fecundi paris longisfimis. M. L. U.) Deeze heeft het rugfchild van agteren met een doorn en oneffen ; de pooten van het tweede paar zeer lang. XLIX. Noordfche Krab; in 't latijn Cancer Germanus ;
(Cancer brachijurus , Thorace inaequali, fpina altera frontis , altera fupra caudam , Linn. Sijfl. Nat.) Het lijf van deeze is naauwelijks grooter dan een Luis, en glad; het voorhoofd puilt tusfehen de oogen uit, met een breed ovaal plaatje, dat hol-rond is, en eindigt in een fterken doorn; de fprieten zijn weinig langer dan die doorn ; het rugfchild is oneffen, en geeft in 't midden een fterken doorn uit, die waterpas legt, en zich over deftaart heen uitftrekt, welke fpil-rond is, en uit vijf knobbelige leedjes beftaat; de fchaaren zijn ovaal en glad. De Heer Brunniche heeft deeze Krab aan 't Ei- land 1'aroë in de Noorder Oceaan waargenoomen. L. Bloedroode Krab; in 't latijn Cancer cruentatus ;
(Cancer brachijurus, Thorace tuberculofo fanguineo, ro- flro lineari truncata, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Krab heeft het rugfchild knobbelig en bloedkoleurig ; de fnuic is overal even breed geknot, met een tand wederzijds bij den grondfteun, de fchaaren langwerpig, effen, aan het lijf agterwaarts tweetandig, alle de pooien adsrfpat- tig geknobbelt. De Heer Brander heeft deeze in de Middelandfche zee gevonden. LI. Leverkoleurige Krab; in 't latijn Cancer hepati-
eus; (Cancer brachijurus, Thorace verrucop, gibbe, fe- rn* orbiculato, margine ferrato. M. L. U 448.) Deeze,, die het rugfchild wrattig, bultig, halfrond en aan den kant gekartelt heeft, hoort in de Indien te huis. LH. Klappus-Krab ; in 't latijn Cancer caluppa; (Can-
cer brachijurus, Thorace ftrigis fub hnbricato, gibbq, -m- tice trilobo. M. L. U. 449.) Deeze, die 00!^ wel Haa- ttekams-krab of Zee-haan word genoemt, heeft volgens lluMPHius , de geftalte bijna vaneen halve Kokos-noot, die men gemeenlijk in Oost-Indiën Kalappus of Klap- per-nooten noemt; haar fchaaren, welke zij altoos tegens 't lijf aangevoegt houden , hebben aan de bovenkant de gedaante van een haanekam ; zij zijn ongemeen breed, en bedekken het lijf van vooren. Men vind deeze zoort zo wel in West- als Oost-Indiën. LUL Stomp-neus; in'tteüjnCancergraphicus; (Cancer
brachijurus, Thorace flrigis lateralibus , fronte retufa , Linn. Amoen. Acad. IV. p. 252.) Deeze houd S e b a voor de vreemdfte Oost-Indifche Krab; zijnde van ko- leur hoogrood , met bleekgeel gemengelt. LIV. Koper-krab; in 't latijn Cancer aeneus; (Cancer
hracfiijurus , Thorace rugofisfimo obtufo utrimque quadri- lobo. M. L. U.) Deeze, die zo wel als de volgende, in Oost Indien tehuis hoort; heeft een bronsagtige ko- Ieur 5 het rugfchild zeer rimpelig en ftomp, aan beide gijden vierkwabbig. LV. Ruwxe Krab ; in 't latijn Cancer fempofus; (Can-
|
||||||||||
cer brachijurus, Thorace tuberculato, planiusculo, margi.
ne aculeato , chelis margine inferiore crifiatis. M. L. (jm 450.) Het rugfchild van deeze is knobbelig, piatagtig, aan den rand gedoornt, en de fchaaren van onderen gg! kamt. KRABBEN-EETER, zie REIGERS, n. XII.
KRABBEN-KLAAUW, zie AIZ-OON.
KRABBEN-KWAAD, zie KALI.
KRABSPINNETJE, zie KREEFT-SPINNEN,»,
IV. KRAKELINGEN, is een zoort van Gebak, 't wel-
ke de Broodbakkers van tarwen meel, en van verfchei- derhande zoort en grootte bakken. De Zuikerbakkers maaken ook Krakelingjes van zuikerdeeg. Zie ook GE- BAK, p. 796. KRAKOLLEN, Karakollen, Slakken met Huisjes,
Huisjes-Slakken. Daar zijn verfcheide zoorten van, als Land-, Moeras- en Zee-krakollen, kleine en groote ; der- zelver befchrijving zal men op het artijkel SCHELP- SLAK vinden. Wij zullen hier alleen maar zeggen, dat de Land-of Tuiit-krakol len, voornaamelijk de groo- te zoort, ook tot fpijze dienen, inzonderheid bij de Roomschgezinden op de Vast-dagen : Tot dit gebruik worden ze op zommige plaatzen zelfs in bijzondere tuinen met water omringt, bewaarten gemest, om vet- ter en fmaakelijker te zijn : Men maakt er inzonderheid te Neurenberg, Breslauw en Weenen zijn werk van, van waar ze voor de tafels van groote Heeren ver verzon- den , en duur betaalt worden. Zij zijn geen ongezon- de fpijze, als ze wel bereid zijn, fchoon ze weinig voed- zel geeven, en dienen in 't bijzonder voor teeringzug- tige Menfchen. Hoe men de Krakollen toerigt.
In de winter zijn de krakollen 't best, als ze in haaré huisjes door een aan de buiten opening gegroeit velle- tje , beflooten zijn. Om ze toe te maaken, hangt ze over 't vuur in een ketel met wateren een hand vul zout; laat ze omtrent een halfuur kooken, zo gaat de vastigheid van 't huis los; dan weder uit het watergenoomen zijn- de , neemt een laideer naald, haalt er de krakol mede uit het huisje, met al dat er aan is, en daar iets in de huizen zitten bli'ft, die huizen moeten weg gefmeeten worden; maakt dan het uitgehaalde fchoon , en kookt vervolgens de huizen daar alles uit is, omtrent een uur lang, ineen ketel vol water met een hand vol zout ; dan daar weder uitgenoomen zijnde, wriift ze met fijn zout, datze blank worden, en doet ze in fchoon koud water; maakt dan eenfarcée, daar toe neemende watgewreeven wittebrood, één of meer tij eren, fijn gehakte peterfelie, fpecerijen, zout en een ftuk verfche boter ; roert het op 't vuur af; neemt dan de huizen uit het water, la^: ze uitloopen, en doet onder in de huizen een weinig forcée; daar na neemt het fchoon gemaakte van de krakol, doet het er boven op, en maakt het dan toe met 't farcée ; legt dan de huizen, zo veel als gij gevult hebt, in een diepe casfe- rol, en doet er de overige krakollen bij, met wat boter, een geflooten biscuit, gehakte peterfelie, fpecerijen, ci- troen, bouillon, of wat wateren wijn, en laat het zaa- men ftooven, tot dat het goed is. Krakollen zonder de huizen toe te richten.
Maakt ze fchoon , gelijk boven gemeld is ; braad data wat meel bruin in boter , doet het ineen casferol of pan, met de krafollen, en wat uitgepelde amandelen, een b * klein
|
||||||||||
KRA.
|
|||||||||||
KRA.
|
|||||||||||
1Ö25
|
|||||||||||
klein gefneede chalot, een boschje tuinkruid, één e«-
troen met 't zap, wat bouillon of water, en een ftukjeèo- (gr; laat het dan laamen gaar flooven. Anders eet men de krakollen, gezuivert en gaar ge-
kookt zijnde , ook wel met een geurige mostertzaus; 't zij dat men dezelve weder in de gezuiverde huizen gedaan heeft, of niet. KRAMERS en Winkeliers, zullen hunne havebijeen-
houden en vermeerderen, als zij hunnen plicht waarnee- men, en getrouw zijn in 't waarneemen van'tgeenehier volgt. 1. Te onderzoeken, of zij, die Gild-en Eikmeesters
zijn, alle waakzaamheid in 't werk gellelt hebben, die zij behooren, om een naauwkeurig onderzoek aan de huizen te doen, omtrent het Gewigt, de Maat, Ellen en Waaren; zijnde zij verantwoordelijk voor alle on- rechtvaardigheden, die er bedreeven zijn, en welke zij hebben kunnen en behooren te beletten. 2. Of zij aangenoomen, of gegeeven hebben eenigen
Leerbrief, aan iemand, die den tijd niet uitgeleert heeft, dewelke bij de Reglementen der Gilden daar toe ftaat, nogte zo lang bij eenen Meester in huis gewoont heeft, en bekwaam bevonden is. 3. Of zij in 't verkoopen van hunne Waar, iemand
in de maat of 't gewicht te kort gedaan hebben ; wor- dende zij dan gehouden, tot vergoeding van al, wat zij op deeze onrechtvaardige wijze gewonnen hebben. 4. Of zij voorts in alles de Wettenen Plakaten, hun
Gild of Nering raakende, hebben in acht genoomen? KRAMMETS-BES1EN, zie JENEVER-BESIEN.
KRAMMETS-VOGEL, bij verkorting Kramsvogel, is een groote zoort van Lijster, die aldusgenoemt word, om dat ze de krammets- of jenever-befiën gaarne eeten , en daar van zeer vet en fmaakelijk worden. Zie ook LIJSTER. KRAMP. Kramp en Stuiptrekkinge , is eene tegen-
willekeurige beweeging der fpieren , van ons lighaam. Zij vrordStuip genoemt, als zij bijverwisfelinggebeurt, en Kramp, als de intrekking bij aanboudentbeid blijft duuren. Het zijn niet alleen de fpieren, maar alle ve- zelen, welke fpier- of trekkeragtig zijn, welke hier aan onderhevig zijn : Altoos hangt de kramp af van ongere- gelde aandoeningen in de zenuwen , in het algemeen, of in het bijzonder ,• men ondervind den kramp in een enkel deel, in het hoofd, de fpieren van het wezen , in de kaak, dan word hij de klem genoemt; of hetge- heele lighaam word (lijf, trekt voorover tot elkander als een hoepel, of agterwaarts met de hielen tegens het ag- teihoofd: Maar deeze zwaare toevallen gebeuren zel- den dan in Kinderen, die hevig het zuur hebben, of wormen ; of in Bejaarden, aan zenuwziektens onderhe- vig, of door agterwaardfche bogchelwording verlamt. Na langduurige ziektens ondervind men den kramp in
de beenen, kuiten, voetzooien, enz., ook na koude, of bepaalde beweegingen j dog als dan herfielt de kramp vrij fchielijk. Uit het geene gezegt is, kan men ligt afleiden, dat
de kramp eene der moeijelijkfte ziektens is, welke na het bijzondere geftel der lighaamen enoorzaaken, moet geneezen worden : In het algemeen, helpen een ader- laating, fterke purgeer- en braak-mkldelen, blaartrek- kende pappen en pleisters , fontanellen en fêtons, ze- nuwverfterkende middelen, en dergelijken ; maar ee nal- gcmeen hulpmiddel is er niet te vinden : zomtijds doet de opium, en alle Narcotica, dat is bedwelmende din- |
|||||||||||
gen, meer dan de opgetelde, als muscus, camfer, en
dergelijken. Ook zijn die grootelijks in gebruik ge- raakt, zedert de irritabiliteit het algemeen beginzel ge- worden is, om alle ziektens te ontvouwen; de koorts, bij voorbeeld, hangt nu af van een jpasmus of kramp der flagaderen ,• en de f alpeter , wel eer ilegts als eea verkoelende artzenije bekent, werkt nu tegens deiluip- trekking, men voegt er camfer bij; en dus geneest men onder verfchillende benaamingen , eene zelfde ziekte met volftrekt de zelfde geneesmiddelen. Maar kramp, uit koude gebooren, geneest best door
warmte ; kramp in tegendeel van het weezen, de zoge- noemde Sardonifche lag en de klem zijn doodelijke voor- tekenen, welke gebooren worden uit hevige aandoe- ningen der deelen in den onderbuik gelegen : De klem volgt ook op buikwonden, wonden van den aars, na inoeijelijke verlosfingen, (leenfnijden, enz., weliege- meenlijk door de dood eindigt. In Amerika is de klem, inzonderheid voor de jonge
Kinderen, zeer gevaarlijk en meest doodelijk; hij valt meer in den Zwarten dan Europeaanen voor, en er- kent als nog geene geneezing. KRANKHEID, zie ZIEKTE.
KRANKZINNIGHEID, zie ZINNELOOSHEID.
KRAP, zieMEE-KRAB.
KRAPPE (KLEINE), of Rubeola; in 't latijn Ru*
lia minor, Crucianella. De volgende zoorten worden hier van gevonden. 1. De fmalbladige geairde kleine Krappe; Rubia art-,
gustifolia fpicata ; (Crucianella ereüa, foliis fenis lineari' bus, Li NN. Spec. Plant,) 2. De breedbladige geairde kleine Krappe; Rubia la~
tifolia fpicata; (Crucianella procumbcns , foliis quaternis lanceolatis, floribus fpicatis, Linn. Spec. Fiant.) 3. De kleine Zee-krappe; Rubia marina, Dodonki;
(Crucianella procumbens foliis quaternis, floribus fubverti- cillatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze planten zijn zoorten van Krap'
pe (Rubia), maar kleinder, en eenigzins anders groei- jenae: Wij zullen de befchrijving kort maaken, dewijl ze bij ons alleen maar van zommige Liefhebbers ge- kweekt worden. De eerfte zoort, groeit met haar Mengen, van onge-
veer een fpans-hoogte, regt opwaarts, en heeft zes fmal- le bladjes rondom, bij beurten of lidswijze aan de (len- gen ftaan ; de bloemen, die klein en wit zijn, koomen airswijze op de (lengen voort. De tweede zoort, heeft tegen de aarde vierkante leg-
gende (lengen, en breeder bladen als de voorige, die bij vieren in de leden rondom de (leng ftaan; deblge- men koomen ook airswijze voort, en zijn blauw oï paarsagtig van koleur. De derde zoort, groeit ook op diergelijke wijze, te
weeten, met tegen de aarde geboogene lange vierkan- te; getakte ftengjes, waar aan vier langwerpige fmalle piintige bladjes aan de leden kruiswijze groeijen; de bloemen koomen aan de einden der takken airswijze en tendeele wervelswijze voort, en zijn witagiig of paars. Plaats. Deeze planten groeijen in de warme Lan- den van Europa, gelijk in Provence, Languedoc en Ita- lien; de beide laatfte 00k in Candien ; dog de derde zoort word op piaatzen omtrent de zee gevonden ; zijn- de alle éénjaarig. Kweeking. Dezelve gefchied ligtelijk door het zaad,
gelijk van andere zaai-gewasfen, dat men in het voor- jaar |
|||||||||||
}Si<> KRA. KRE.
jaar op een warme plaats zaait, daar het zal blijven
voongroeijen, dewijl deeze gewasfen, het verplanten niet kunnen verdragen, voor't overige zorg draagende, dezelve van het onkruid fchoon, en bij droogte vogtig te houden. Ons is niet bekent, dat zij van eenig gebruik zijn. KllAS-UIL, zie UILEN, «. IX.
KRAUWAGIE, zie SCHURFT.
KREEFTEN , is een Schelpvisch tot de Infekten
t'huis gebragt, en welke de Heer Linnjeus' onder het geflagt der Krabben heeft geplaatst; dog daar heerscht z.0 veel onderfcheid in de lighaamsgeftalte deezer twee Dieren, dat wij verkoozen hebben, om ze zo ,wel als de Kreeft-krabben, afzonderlijk te befchrijven. Echter is het zeker, dat de Kreeften met de Krabben in de mees- te bijzonderheden overeenkoomen; haar voedzel beftaat ook niet alleen in het vleesch van allerleij Gedierten, Krengen van Honden en.andere viervoetige Beesten, Kikvorfchen en leevendige Visch, maar zij eeten ook even eens als de Krabben, zomtijds gras en kruiden ; ja zelfs word de ééne Kreeft wel eens door de.andere op- fevreeten. Men vind ze zo wel in de Rivieren als in
e Zee , en wel voornaamentlijk zijn er de Rivieren der middelfte deelen van Europa rijkelijk vaa voorzien; ja zelfs zijn zij in de Noordelijke deelen door voortplan- ting als natuurlijk geworden: Ook kunnen zij weleeni- gen tijd buiten het water ieéven. Zeer word er aan ge- twijfFelt, of er Land-kreeften zijn, zodanig als ten aan- zien van de Krabben plaats vind ; hunfiaart, die eigent- lijk tot zwemmen gefchikt is, -fcbijnt-.hier ook tegens te ftrijden. Ten aanzien van de paaring, fchijnt 'tusfchen de
Kreeften en Krabben geen verfchil; de eijeren eenigen tijd bij zich gedraagen hebbende , ontlasten zij zich daar van in 't zand, alwaar zij door de hitte van de zon uitgebroed worden. De Kreeften zijn bovenmaaten geil ; ieder Mannetje heeft ten minden twee of drie Wijfjes in zijn hol, dien hij dapperlijk tegens de aanvallen van anderen verdedigt en befchermt, knijpende zelfs de poo- ten van de zulken af, die in zijn woonplaats zouden wil- len dringen. Dit afbreeken der pooten, hetwelk in andere Dieren meest al dood'elijk zoude zijn, is van wei- nig belang in de Kreeften, dewijl zij met de zonder- linge eigenfchap zijn begaaft, dat hunne afgebrokene leden weder aangroeijen; hebbende dit, zo wel als de jaarlijkfche verhuiding of afwerping van de geheele fchaal, met de Krabben gemeen. Veele hebben aan deeze wederaangroeijinggetwijffelt ;
en of fchoon de ondervinding ten duidelijkften heeft ge- leert, dat zulks weezentlijk plaats vind, beeft men ech- ter bij naauwkeurig onderzoek bevonden, dat die her- ftelling zo algemeen niet is, als men zich verbeelde: Het meest heeft zij plaats ten aanzien van de fchaaren en fchaarpooten, die 't veelvuldigst aan breeken onder- hevig zijn, en voor het afgebrookene deel koomt dik- ■wils maar een klein zeer onvolkoomen fchaartje. Wan- Beer de pooten en fprieten zijn afgebrooken, groeijen die ook wel weder aan, doch zeer langzaam. Wij vinden niet ongepast, den Leezer dien aangaande eenige aan- merkingen van den kundigen Heer Reaumur medete- deelen. „ Daar is., tot hervoorteenging van de afgebrokene
'„.pooten, geen beftendige tijd; zij .groeijen, gelijker- ,,, wijs de Planten, 'fchielijker of minder fchielijk aan, a, .naar maate het faizoen meer of minder gunftig is ; de s,.heette dagen.bevorderen dezelve allermeest. Mede |
KRE.
„■ word deeze hervoortbrenging, door andere omftandig-
„ heden'begunftigt of vertraagt. Een der weezent- ,, lijkilen is de plaats, daar de poot of arm is afgebroo- ,, ken. Om dit te veiftaan,, moet men zicherrinneren, ,, dat de pooten der Kreeften verfcheide geledingen of „ gewrichten hebben,- waar door zij zich, gelijk onze ,, vingeren, kunnen buigen ; omd.at.die gewrichten ,, met een vliesagtig dunne huid, en niet met een har- ,, de fchaal zijn overtoogen. Ieder fchaar-poot heeft vijf „ dergelijke gewrichten, en zo wij, daar van , 't gee- ,, ne digtst aan 't end is, dat is, daar de fchaar aan den .,, arm zich beweegt, voor het eerde neemen , dan is ,, het vierde gewricht de plaats, alwaar de arm moet ,, afgebroken zijn, om het fpoedigfte weder aantegroei- ,, jen. En'tgeene, bijzonderiijk opmerking verdient, „ is, dat dit juist de plaats is,alwaar de armen natuur- „ lijk breeken. Ook gefchied zulks niet in't gewricht, „ maar in de fchaal, tusfehen het derde en vierde lid, „ die uit verfcheidene Rukken is zamengeftelt, zo als ,, de naaden aantoonen, alwaar die Rukken flegts tegen ,, elkander aangehegt zijn, zonder aanmerkelijke intan- ,, dingen. Bij een van deeze naaden, nu, en vooral ,, bij de middelfte, breekt gemeenlijk de fchaarpoot af, ,, wanneer men een Kreeft of Krab aan dezelve gevat „ heeft: Zo men dien arm ergens anders affnijd, word ,, het verloorene zo fpoedlg niet herfielt. En aanmer- ,, 'keiijk is het, dat als dan de Kreeft, dikwils baa- ,, ren arm verder afbreekt totop die zelfdeplaats, welke „ door de natuur tot hervoortbrenging gefchikt was. „ In depooten, eigentlijk zo genoemt, gefchied dezelve ,, langzaamer". Ook heeft de Heer Reaumur willen onderzoeken, of
zulks mede plaats had in de ftaarten der Kreeften ; doch dit viel anders uit, dewijl de Beesten, aan welken die afgefneeden waaren, ftierven. .Wat de algemeene geftalte der Kreeften betreft, zij
zijn zo wel als de. Krabben, met een harde hoornagtige fchaal bekleed,- doch haarlijfis veel langwerpiger, en in veelen als rolrondagtig. Even zo als de meeste an- dere Infekten, zoude men dezelve als uit drie deelen , naament.'jjk Kop , Borstftuk en Agterlijf kunnen aanmer- ken, te beilaan; want dat gedeelte, waar aan de poo- ten zijn gehegt, 't welk ongeveer even breed als lang is, kan met reden het borstftuk genoemt worden,, en. dat gedeelte, het-welk voorlijker, zit .en daar boven, zweemt zeer veel naar een kop; terwijl't agterfte gedeel- te, dat langer en final is, uit verfcheidene ringen en geledingen beftaande, den naam van agterlijf kan voe- ren , die aan 't end een uitgebreiden ftaart heeft. Ge- Iijkerwijs als de Krabben-, hebben de Kreeften agt poo- ten, behalven de fchaaren; en buiten de baardjes en zogenoemde lippen aan den bek, hebben zij in 't alge- meen twee lange en eenige zeer lange fprieten, die zelfs in zommige door haar ontzachgelijke dikte en langte, de gedaante van hoornen hebben, ontbreekende in deezen dan ook veeltijds de fchaaren ; in eenige Kreeften is bet rugfehild glad, in anderen oneffen en gedoomd, en in zommigen zeer kort. Ook heeft men eenige Water-In- fekten , van een zonderling maakzel, zo als de Zee-vloo en anderen, uit veele leedjes beftaande, en met meer dan agt pooten voorzien, tot dit geflagt betrokken. De Zee-kreeften worden in 't latijn gemeenlijk Gamma-
us genoemt, de Franfchen geeven aan de Zee- en Ri- vier-kreeften beide den naam van Ecrevisfe; doch in ver- cheidene Provintien van Vrankrijk voeren de Zee-kreef- |
||||||
tsn
|
|||||||
KRE.
|
|||||||||||
iôt1
|
|||||||||||
KRE.
|
|||||||||||
„ word, gemeenlijk in ééne nagt wel tien fluks bekoo-
,, men. „ Hoe veel nu, van deeze Kreeften, jaarlijks uitge-
„ voerd worden, kan men daar uit beiluiten, dat zedert „ het begin van deeze eeuw, ieder voorjaar, wel der- „ tig, veertig en meer Kreefthaalders, van Londen en „ Amderdam, alhier koomen, om levendige Kreeftea „ in te laaden. Gedagte Schepen zijn zodanig gemaakt, „ dat onder den digten bodem zogenaamde Wellen of ,, Hummer-kasfen zijn; een ruimte naamelijk, welke „ door middel van een groote menigte gaten, die in de „ onderde bodem geboord zijn, gemeenfchap heeft met „ de Zee; waardoor de Kreeften altoos in hun element, „ dat het zoute water is, blijven; niettegendaande er „ wel tien of twaalf duizend duks in zulk een vaartuig ,, zijn. In 't begin des voorjaars fiaagen evenwel de „ reizen beter, dan wanneer de lucht warmer word, e» „ indien, in zulk een geval, de reize door tegenwind „ langduurig word gemaakt, derven de Kreeften, om „ dat zij beflooten zitten; inzonderheid, wanneer te- „ vens donderweerontdaat, 'twelk, naar men getuigt, „ hun 't fcharielijkst zoude zijn. De Eigenaar doet alsdan „ een verloorenreis en fchiet er veel gelds bij in, niet- „ tegendaande zij alhier goedkoop zijn; 't weik eea ,, zeer goede reis maakt, als hij het geluk heeft, va* ,, ze levendig over te brengen. Dikwils word hem eea „ Engelfche Kroon voor het duk betaald, daar zij hem „ in Noorwegen maar twee Deenfche Schellingen gekost ,, hebben. Dit is de vastgedelde prijs, wanneerde „ Kreeft de langte heeft van agt duimen of daar boven; „ welke maat door de Regeering geauthorifeerd is : maar „ is hij kleiner, of mankeert hem ééne fchaar, zo word „ het duk voor een Schelling verkogt. Niettemin brengt „ deeze handel, in het AmptStavanger alleen, gewoonlijk „ in 't jaar over de tienduizend Rijksdaalders in't Land, „ zedert de gemeene man voor omtrent twintig jaaren „ begonnen heeft, meer voordeel van deeze neering te „ trekken, door zelf Hummer-buizen aan te leggen» „ welke van Stavanger, Eijerzund en daaromdreeks aft ,, vaaren: doch, om de gezegde redenen, kunnen zij „ niet meer dan ééne reize in 't voorjaar doen, „ De beste Hummerplaatzen ofHavens, alwaar, ie-
,, der jaar, tot twee of drie buizen belaaden kunnem „ worden, zijn Skudesnaes, Akre, Praestehafen, Vaa- „ ge of Ähre Bück, Bück von See, Stierneöe, Hin- „ dingsöe, Tanan en Tananger. Oostwaards van Lin- „ desnaes worden ook veele Zee-kreeften gevafigen ea ,, vervoerd, doch daar van heb ik geen bijzonder na- „ rigt. Ten einde de Vreemden, door eene vroegtij- „ dige vaart, niet het grootde voordeel uit deezen han- „ del mogen trekken ; zo moet in ieder van de gemelde „ havens eerst een Noorsch Schip belaaden zijn, eer „ men iets aan Vreemden mag verkoopen. Hier in 't „ Leen Sundfior heeft men , eenige jaaren geleeden, „ ook begonnen met deeze Negotie. De Heer Dan- „ kersten, Tollenaar op Storöen, berigtmij, hoe, „ in dit jaar, op zijne Tolplaats alleen, voor zesdui- '„" zend Rijksdaalders aan Kreeften afgefcheept zijn. De ,, Inwooners van Zierikzee in de Nederlanden hebben '„ deezen handel eerst begonnen, en daar van veel voor- deel getrokken. Nu beginnen de Engelfchen ook on- " der Hitland veele Kreeften te vangen. " „ Behalve levendig, worden de Kreeften ook wel ge- zouten, of met azijn en peper ingelegd zijnde, ver- ," zonden. De Boeren, die vandeezeaangenaamekost, Iii 1, als |
|||||||||||
ten een bijzondere naam; die van Marfeille noemen ze
Ligombaiid, die van Languedok Langoufle, en de Nor- mandiërs Hormar; de Genueezen Lombardo; die van Li- vorno Astiche ; in Engeland worden in 't algemeen de Zee- jtreeften, die men inZweeden, Noorwegen en Denemar- ken Hummer tijtelt, Lobfler genoemt. Alle de Zee-kreeften, die aan de kusten van Europa en
zelfs aan die van Noord Amerika gevonden worden , koomen genoegzaam in geftalte met de Noorfchen over- een. Zomtijds zijn zij uitermaaten groot; dus vind men aangetekent, dat in 't jaar 1764 aan de Engelfche kust een Kreeft wierde gevangen, die drie voeten lang was en twaalf ponden woeg. Echter zijn de gewoone Noor- fche pas half zo lang, en meer aanmerkelijk wegens haa- re menigte, hoewel zij zomwijlen ook verbaazende groot worden. De Heer J. Baster Natuark. Uitfpanningen, IIDeel, pag. 7. enz. rekent, dat die van Zierikzee jaar- lijks een getal van meer dan zesmaal honderd duizend fluks Noorfche Kreeften invoeren, die dan ten groot- den deels naar Holland en Brabant verzonden worden. Zie hier, 't geen de Heer Pontoppidans Natürlich. Histor. von Norwegen, Il.Theil, pag. 325. ten aanzien van de Zee-kreeften heeft aangetekent. „ De Hummer of Kreeft, heeft behalven agt kleine,
„ nog twee groote klauwen of pooten. Van Paas- „ fchen tot aan St. Jan is hij volst en best, maar ver- „ volgens neemt hij af, en raakt zijne fchaal kwijt, in ,, wier plaats de nieuwe dunnere onmiddèlijk verfchijnt, „ welke dan, binnen agt dagen, bijna even zo hard „ word, als de voorgaande. Men kent het Mannetje ,, daar aan, dat het van boven, langs de daart heen, „ ttnaller, en, als'twaare, ingekneepen is ; het Wijf- ,, je, daarentegen, breder; 't welk ook (van zommi- „ gen) voor het beste gehouden word. „ De Hummer onthoud zig op zandgronden en onder
"., het fteengruis, of in de fcheuren en reeten van Klip- j, pen, voornaamelijk waar een zooit van wier, met „ breede bladen, groeit; vanwelkehij, vermoedelijk, „ ten deele zijn voedzel heeft, dat anders ook in 't „ broed der Visfchen beftaat- Hier tegen word de „ Hummer allermeest van deSteinbeisfer of Steenbijter „ vervolgd, die zijn grootde vermaak daarin vind, wan- „ neer hij zijn tanden op iets hards kan'te werk ftel- „ len.
„ Men zegt dat de Hummer, om den aanval van dit
„ fnel voortfchietende Dier te ontkoomen, zijne ftaart >, omkromt, en zig daar mede aan 't zand niet alleen „ vasthoud, maar zelfs dus teruggaat, met den kop na- s, volgende en 't agterlijf vooruit. Weleer vatte men „ ze met een houten nijptang op; doch, dewijl de Kreeft „ het knijpen niet verdraagen kan, en twee of drie da- „ gen daarna derft, is zulks niet meer gebruikelijk op „ zodanige plaatzen, alwaar men de Kreeften in de zo- „ genaamde Hummer-buizen, of Kreeft-vaartuigen le- „ vendig buitenlands wil zenden. Als dan worden zij „ alleenlijk met Fuiken gevangen, die gemaakt zijn van „ hoepels, met vischnet overtoogen, hebbende aan ie- ,, der end een langen (mallen ingang, ten einde zij daar „ niet weder uit zouden kunnen loopen. Op eenige „ plaatzen zijn deeze Fuiken, gelijkerwijs de Aalkor- „ ven, uit wortelen van Geneverboomen gevlogten, „ en zulks acht men de bekwaamden tot den Kreeften- „ vangst. In deeze Fuiken word een andere Visch tot „ Lokaas gehangen , en dus kan men in ieder korf ., die uitgeworpen en met een touw vastgemaakt |
|||||||||||
III Dttl.
|
|||||||||||
KRE.
|
|||||||||
1628 KRE.
|
|||||||||
' „ als ook van de Oesters, op veele plaatzen genoeg
„ kunnen krijgen, maaien er, in tegendeel, geen werk „ van, in 't geheel. " In de meeste Rivieren van Europa , koomen ook
Kreeften voor, dog in het eene Gewest overvloediger dan in het andere. In Spanjen worden zij weinig ge- vonden; doch in Vrankrijk , Italien en gantsch Duitsch- land zeer menigvuldig ; en fchoon men eertijds in Zweeden nauwlijks van Rivier-kreeften wist, krielen er echter ten huidigen dage de Rivieren en Meiren van : De Kreef- ten , welke in de Rivier van Senegal aan de kust van Afrika gevonden worden, zijn grooter en lekkerder, dan die van Vrankrijk : In de Rivieren van Amerika vind men overvloedig Kreeften, die weinig van de Europifchen verfchillen, dan ten aanzien van de fchaarpooten, die zij veel langer en dunner hebben: Men zegt, dat de Kreeften van het Eiland Tabago, de Europifchen in lek- kerheid verre overtreffen. Schoon de Rivier-kreeften veel kleiner dan de Zee-
h-eeften zijn, vind men er echter van een aanmerkelijke grootte. Volgens bericht van de Heer ScoroLi En- torn. Carniol. p. 407. zijn er in de Rivier van Karniolie, Kerka genoemt, gevangen, die over de voet lang waa- ren; men voed of mest ze aldaar met osfen lever en bla- den van hratid-netelen, en men kan dezelve lang in 't ke- ven houden, door ze met azijn te befprengen. In ons Land, als mede iri Vrankrijk en Engeland, bedient men zich van vijvers om ze te fpeenen ; men befluit ze aldaar in een Houwer van latwerk, en draagt zorg, dat zij geen gebrek aan groente, en versch water hebben. Als dan kunnen Luiden van vermoogen het vermaak ge- nieten, deeze Dieren onder hunne oogen te zien voort- teelen, en dus een genoegzaame voorraad voor hunnen tafel bekoomen. Wat de inwendige deelen der Kreeften betreft, zie hier
't geen wij daaromtrent in een zeer geacht Schrijver vin- den aangetekent. ,, Na dat men de fchaal of korst, met de roode flij-
„ mîgheit en het vlies, dat dezelve dekt, weggenoo- ,, men heeft; word men aan den top des hoofds, het ,, brein gewaar , dat van middelmaatige grootte is, „ groenagtig van koleur, en als in twee kwabben ge- „ fpleeten, daar de gezichzenuwen en het verlangde ,, merg van afkoomen. Van het onderfte des beks, daar „ men twee platte tanden waarneemt en een vleesch- „ heuveltje,'t welk naar een tong gelijkt, gaat eenkorte l, flokdann regtsfteeks naar de maag toe. Dit ingewand 5, is van aanmerkelijke wijdte , en beftaat uit een dik „ fterk vlies, waar aan twee klieragtige lighaamen zit- ten , die met knobbelige vaatjes gevuld zijn , welke naar darmpjes gelijken, doch aan het end in eenen ftam „ zaamenloopen. Deeze deelon zijn het, die men ge- meenlijk de Lever noemt in de Korst- en Schaaldie- ' ren, en zij fchijnen zo wel den dienst van lever waar .' te neemen als van darmfcheil. Volgens Doftor Sachs, ', in zijne Gammarohgie , loopt van de zijde der maag een .t enkele darm, die egaal van wijdte blijft, tot aan de ftaart uit, alwaar de Kreeft haar fondament en tevens , de opening van de leg heeft. Men kan zeer gsmak- ., keiijk de gemeenfcbap daarvan doen blijken, mits j, met een pijpje daar in blaazende, als waar door den „ Kreeft alles, wat zij in de-maag en darmen hééft, van -, boven uitbraakt. „ Agter de maag en de andere ingewanden is tegen
I, de rug aan, in zijn zakje, het hart geplaatst, dat im- |
|||||||||
„ mer zo fterk klopt als in de Dieren die bloed hebben,.
„ Het is een kegelförmige fpier, van witagtige koleur, „ met een taamelijke wijde holligheid, die van binnen ,, ongelijk is en aan den wand met veele dikke vezelen „ en ltijltjes gefchraagd, even als het hart der Men- ,, fchen. De groote llagader, uit het hart koomende, ,, verdeelt zich aanftonds in twee takken , die naar de „ kieuwen gaan; terwijl de flammen van de hol-ader, „ zo nederdaalende als opklimmende , zich agter het hare ,, zaamenvoegen, en dus in deszelfs oor dringen. Der- ,, halven gefebied hier een dergelijke circulatie of om- „ loop der vogten, als die van het bloed in deviervos- ,, tige Dieren. „ De Kreeften hebben, gelijk de andere Infekten,
,, in plaats van longen, eenige openingen op de zijden „ van hec lighaam , welke men eenigermaate bij de „ kieuwen der Visfchen vergelijken kan. Zij zijn we- ,, derzijds onder de korst of fchaal geplaatst, hebbende ,, haar onderfte gedeelte , dat breed en ftomp is, aan „ het borstfehild gehegt door middel van fteeltjes; dog ,, het bovenfte blijft los en vrij. Ieder kieuw heeft drie „ boezems, waarvan twee gefchikt zijn om het vogt ,, te ontvangen, dat tot het leeven dient; gelijk die „ blijkbaar is, dewijl een zwart vogt, in't hart gefpoo- ,, ten, eerst doordringt in den eenen, endaar uit over- ,, gaat in den anderen boezem. De derde boezem, van ,, de punt naarden grondfteun gaande, loopt in een ka- ,, naai uit, dat gemeen is aan alle kieuwen van ééne zijde, „ en een taamelijk wijde opening heeft, nabij de inplanting ,, van de bovenfte der kieuwen,welke in een geduurige b'j- „ weging blijft van drilling. Men verbeeld zich, dat gedag- „ te opening dient om water in te neemen, 'twelk, zich „ mengende met de Dierlijke vogten van de Kreeften, „ derzelver ademhaaling nog in ftant doet blijven, wan. „ neer zij op 'tdrooge zijn. Dit acht men is dereden, „ niet alleen dat zij lang kunnen leeven zonder water, „ maar dat zij zelfs in 't luchtleedige niet fchielijk fter- „ ven. ,, In de Mannetjes Kreeft hebben de zaadvaten Jiaa-
„ ren oorfprong, aan beide zijden van den flokdarm; „ dog loopen nederwaarts in de teeldeelen uit. In de „ Wijfjes, insgelijks, eindigen de twee eijerftokken.be- „ zijden de'maag leggende , in twee lijfmoeders, in 't ,, agterfte van 't lighaam. Dus hebben zij de teeldeelen „ ook dubbeld, zo wel als in de Krabben ; dog uitwen- ,, dig niet zo klaarblijkelijk. ,, Zommigen willen, dat de Rivier-Kreeften van de
,, Zee-Kreeften alleenlijk door de grootte, die ongelijk ,, kleiner is , verfchillen souden ; maar men vind ,, ook nog andere kenmerken tot onderfcheiding. „ De koleur boven dien, is in de Zee-Kreeften „ zwartagtig blaauw, en in de Rivjer-kreeften donker- „ groen; dog word in beiden, door't kooken rood. ,, Ten opzigt van kop, borstftuk en ftaart, die in dee- „ ze Dieren duidelijk van elkander afgefcheiden zijn, „ koomen ze met de Zee-kreeften overeen. Defprieten „ hebben zij ook lang en dun, en de oogen even als in „ de Krabben, op een zoort van beweeglijke voetjes of „ ftandertjes, buiten aan den kop geplaatst. Defchaaren, ,, hoewel niet volmaakt, zijn dog na genoeg aan beide „ zijden even groot, in de Kreeften. Het gedeelte, dat „ men de Staart noemt, blijft altoos zigtbaar, en beftaat ,, uit vijf leden, hehbende aan het end vijf.vinnetjes. ,, Dit lighaamsdeel kan zich ook ombuigen, om de eije- „ ren vast te houden , waar toe het zelve aan de bin- nen- |
|||||||||
KRE.
|
|||||||||||||||||||||||||||
KRE.
|
|||||||||||||||||||||||||||
rösp
|
|||||||||||||||||||||||||||
„ nen-zijde met dergelijke vinnetjes voorzien is, als de wijl ze echter de beweeging voelende en in de lucht fcaa-
ftaart der Krabben. mende, het aas verlaaten en daar van afvallen, zo is 't „ Het maakzel van de Staart toont zo duidelijk het noodzaakelijk of best, dat men een zoortvan klein viscb»
,-, verfchü niet van Sexe, als in de laatstgemelden. Ge- net, daur een korte fteel aan is, onder't lokaas aan het , dagte vinnetjes evenwel, zijn in de Wijfjes dubbeld, ftokje boud, eer men 't zelve uit het water ligt, zozui- t, enenkeld, ja ook kleiner, in de Mannetjes, die we- len de kreeften bij't uitbaalen van het ftokje daar i&vsé* ,, derom tusfchen dezelve en de agterrte pooten , zeke- len, en dus alle gevangen worden. • . „ re fpooren hebben, welke in de Wijfjes veel kleiner Als men dan veele van zulke ftokjes, bij voorbeeld g
,, zijn. Zou men deeze voor een paar pooten genoómen of 10, met lokaas toebereid, in het water legt, zokaa ., hebben, wanneer men zegt dat de Mannetjes tien en men in een korte tijd een groote partij kreeften opdee» e Wijfjes agt hebben. Inderdaad , dus zou men de ze wijze zeer gemakkelijk vangen, daar ze i» menigtç Sexe gemakkelijk kunnen onderfcheiden ; dog ik denk zijn. |
|||||||||||||||||||||||||||
„ veel eer met Doctor Baster, die gedagte fpooren als
„ het eerfte paar der zwemvoeten, gelijk zijn Ed. de |
Anders is 't ook zeer vermaakelijk, om kreeften op deeze
wijze te vangen ; teweeten, men moet verfcheide kleins
|
||||||||||||||||||||||||||
vinnetjes febijnt te noemen, aanmerkt, dat zij in de vierkante netten hebben, van ongeveer een of ander-
|
|||||||||||||||||||||||||||
voortteeiing.het zij tot vasthouding of anders, diens- half voet lengte en breedte, en niet al tedigt gebreid; hier
tig zijn. In de Mannetjes, zegt hij, is dit eerde paar over maakt men twee beugels over't kruis, van dunne
ftijf, hard, en ftotnp gepunt zonder haairtjes; inde rijzen, op de wijze als men een Totebel toeftelt ; ea
Wijfjes dun, plat, zeer buigzaam en aan hetend men maakt boven aan de beugels een ftokje vast, omhee
|
|||||||||||||||||||||||||||
net daar mede opteligten : Deeze netjes gereed hebbende,
maakt men er in 't midden eenig lokaas op vast, en zet dan de netjes op eenige diftantie van malkander, naasc de oever in de beek of ander ondiep water, daar zich de kreeften onthouden, zo zullen dezelve wel haast naar't lokaas koomen, inzonderheid als't fterk gebraaden vleescls of lever, enz. is, en men haalt dan 't eene netje naar het andere, bij 't daar aan gevoegde ftokje uit het wa- ter , zo zal men op deeze wijze in een korten tijd veele |
|||||||||||||||||||||||||||
„ gelijk de anderen, als gepluimd.
De Rivier kreeften hebben fleentjes in de maag, die
geer oneigentüjk Kreefts-oogen worden genoemt; aan dezelve worden veelvuldige Geneeskundige kragten toe- gefchreeven. Zie de befchrijving van deeze fteenen en haare eigenfehappen , onder het artijkel KREEFTS- OOGEN. Vangst der Kreeften.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Rivier-lireeftenvind men niet, dan in beeken, die nimmer kreeften vangen, te weeten, daar-zich vèele onthouden,
üitdroogen.endaarmen loopend water heeft. Bijdagfchui- en dat met vermaak en op een ligte wijze gefehied ; ge- ien zij gemeenlijk in holen en onderaardfche gaten, of lijk ik zelf dikwils dit vermaak genoómen hebbe. Ia onder groote fteenen en wortels van boomen. Men vangt plaats van netjes, kan men zich ook van kleine vierkante ze op verfcheiderhande wijzen losjes gevlogtene holle hördjes bedienen; die de zelfde Vooreerst met de hand, zonder Net, of eenig Visch- dienst doen. |
|||||||||||||||||||||||||||
Anders worden de kreeften ook ligtelijk gevangen in Foe-
ken van rijs, daar men eenig lokaas in doet, en dezel- ve terplaatze legt, daar ze zich in de oevers onthouden, zo zullen ze daar in kruipen, en niet weder daar uit kun- nende koomen, maar gevangen worden ; dog de Foeken dia aan beide zijden openingen hebben, zijn hier toe de bes- te; zelfs gebeurt.het, dat daar veele kreeften zijn, de- zelve van buiten zich aan de Foek, wegens het lokaas, vast hangen, en ten deele mede kunnen gevangen wor- den. Meer andere manieren zijner, om kreeften te vangen-;
dog de gemelde zijn de beste. Men kan de kreeften oofc bij nagt, met een heldere lantaarn, of ftérk ligtende toorts, ftroo, enz. vangen, daar ze naar toe aan den oever koomen, en bij menigte vergaderen, gelijk meer andere Visfchen doen ; maar deeze manier van kreef- tenen andere Visfchen te vangen, is op veele plaatzen, om bijzondere redenen verboden, en niet anders geoor- looft dan aan de Heerfchappen of Eigenaars van het wa- ter, om dit vermaak te neemen. Maar 't dient aangemerkt, dat men de Wijfjes kreeften
niet behoorde te vangen, of weder in het water te wèrr pen, dewijl de Kreeften daar door vermindert worden; ze worden van de Mannetjes onderfcheiden daar door, dat ze breeder en platter ftaarten , en onder 'de ftaart naast 't lighaam een hartformig fchildje hebben, maar de Mannetjes hebben aldaar twee baardjes. ■"'■■' Hoe men de Kreeften bewaart. •* '■*
Als men de gevischte of gevangene kreeften, eenigen
|
|||||||||||||||||||||||||||
tuig: Men gaat langs de plaats , daar men gelooft, dat
men ze zoude kunnen vinden; en hebbende de mouw van den hembdrok en het hembd, tot de fchouder toe opgeftroopt, fteekt men zijne armen in't water , zoeken- de langs den kant, of men gene holetjes vind, daar ze zich zouden kunnen verfchuilen. Als men ze gevonden heeft, moet men de hand tot het einde van het gatfteeken, en men voelt met de vingers of ze er zijn ; zo dra men Kreef- ten in het midden vat, moet men ze er terftond uit haa- ien, en op 't land gooijen ; en aanftonds de hand in 't zelfde gat fteeken , om de andere daar uit te vangen, en als gij ze alle daar uit hebt, weder na andere holen zoeken. Op deeze wijze, vangt men menigmaal in korten tijd
veele Kreeften; maar gelijk men er zomtijds Water- (langen ontmoet, welker beet zeer gevaarlijk is ; zo is het taadzaamer, de Kreeftjes op die wijze niet , maar toet Aas, en Net te vangen, gelijk hier agter aangewee- zen word. Neemt een ftuk gekookt of gebraaden vleesch, van wat
zoort het zijn mag. gebraade lever of een gebraaden ag- terhoiit van een kikvorsch ; maakt het op de eene of an- dere wijze wel vast, aan het einde van een ftokje, en fteekt't zelve aan de kant van de beek of rivier, daar de kreeften z\ch\n de holen der oevers onthouden , zodanig, dat het lokaas een weinig onder het water is, zo zal het niet langduuren, of de kreeften zullen uit haare fchuil- plaatzen koomen en op het lokaas aafen, om zich daar van te voeden ; men trekt als dan het ftokje zagtjes uit het water, zo houden de kreeften aan het lokaas vast,
|
|||||||||||||||||||||||||||
qie men dan met de hand daar afneemen kan; maar de- cijd tot het buislijk gebruik bewaaren wil, zo gefchied
I i i 2 zulks
|
|||||||||||||||||||||||||||
KRE.
ontlasten: Echter houd men't overvloedig eeten van de-
zelve , zo wegens de taaiheid van haar vleesch, die ze zwaar om te verteeren maakt, als wegens de verhitte eigenfchappen van die fpijzen, voor jonge, bloedrijke en galagtige gefteilen, nadeelig. Oude lieden dienen ze ook met maatigheid te nuttigen. Galencjs prijst de zsch van verbrande kreeften en krabben (cinis Cancri ußi) in- wendig genoomen, als een heilzaam middel tegens de beet der dolle Honden. Zommige willen, dat defchaa* ren der kreeftenen krabben tot poeder gemaakt, dezelf- de zuurtemperende kragt hebben, als de zogenoemde kreefts-oogen. In 't algemeen worden de kreeften voor een fmaak ~
lijk voedzel gehouden, ja bij veelen als een groote lekkernij geacht. Men moet zodanige uitkiezen , die vleefchig, mals en wel gevoed zijn. Zie hier de verfcheide manie- ren , hoedanig men de Kreeften 'tfmaakelijkfte bereid. Gekookte Kreeften.
De b-eeften wel gewasfchen zijnde, zo doet ze lee- vendig in een ketel met kookend water en zout, die over het vuur hangt, laat ze dus een kwartier kooken, doet ze op een doorflag, en koud geworden zijnde, legt ze op een fchotel, met wat petercelie er over, en eet ze met boom-olie, azijn, geftooten peper, en gehakte petercelie onder een gemengt. Soup van Rivier-kreeften.
Neemt vijftig Kreeften of meerder nauw welgevallen,' wascht ze, en kookt ze leevendig op met een weinig zout, neemt ze uit 't water en Iaat ze verlekken ; breekt er dan de ftaartenaf, eenige worden ook het lijf aange- laaten, dog van de meesten moet de fchelp en de poo- ien af; neemt dan de fchelpen,alshet weeke er is uitge- daan, floot het in de vijzel klein, en doet er dan ruim een vierendeel pond boter bij, als wanneer men het nog wat door malkanderen ftoot ; doet het dan in een casfe- rol , en zet het op een koolen-vuur; wanneer het be- gint te braaden, zo giet er bouillon op, voorts een peter- celie wortel en een knol van felderij, beide in dunne fchijf- jes gefneeden, de korst van een fransch brood en kruide- rijen na uw fmaak; neemt voorts een jongHoentje , dat blank \s gekookt, vult dat met de visch en het week uit de kreeften ^-hetwelk te vooren fijn gehakt zijnde, met geftooten biscuit, een weinig foelie, gehakte petercelie, en één of twee eijerenis gemengt, vult met ditf'arcée ook eenige fchelpen van de kreeften ; neemt dan de fchotel, waar in gij wilt aanregten, legt hier het gevulde Hoen in, benevens wat geharst witte-brood , en die fchelpen, welke gefarceert zijn ,• laat als dan het nat of de kolis door een teems loopen, en giet het in de fchotel bij het Hoen, enz. ; legt de overige kreefte-flaarten er rondsom- me, en laat het dus met een fchotel van bovenen bedekt zijnde, op dat er de waasfem in blijve , een kwartiers uur lang, op een komfoor met vuur, zagtjes pruttelen, waar na het warm voorgedischt word. Is het in de Vasten , zo kan men in plaats van
bouillon, water, en voor het Hoen, een Snoek nee- men. Soup van Rivier-kreeften met groentens.
Bereid de kreeften, zo als hier boven is geleert, neemt
dan bloem-kool, zuivert die wel , voorts doperwtjes en
poitelein, ftooft het te zaamengaar; doet er dan de ko-
lis of'l"jeu van de kreeften bij, laat het wat doorkooken.
|
||||||||||
KRE.
|
||||||||||
ï63«
|
||||||||||
zulks best, dat men ze in een ruime Visch-korf doet,
met wat van het eene of ander voedzel, en ze daar me- de in een koel water, beek of rivier legt, zo kunnen ze heel lang goed blijven ; maar is het, om de kreeften buiten het water, alleen voor eenige dagen leevendig en goed te bewaaren, zo moet men ze in een tobbe doen , en er water of lier overgieten, zulks dage- lijks ververfchen, en ze op een koele plaats zetten, de- wijl ze de koelte beminnen ; op deeze wijze kunnen ze veertien en meer dagen goed blijven ; en zo het is, dat gij ze in de gewoonlijke vangtijd, in de zomer, verzenden wilt, moet gij ze in een tobbe of korf doen, met versch gras of netels, zo kunnen ze lang goed blijven, en ver vervoert worden. In welke Jaars-tijd de Kreeften het best zijn.
Het is met de kreeften gelegen, gelijk met meer an-* dere Visfchen, dat ze naamelijk in een.zekere jaars-tijd bet best of volst van vleesch zijn, en zulks is hoofdzaa- keiijk in de maanden Maij, Junij, Julij en Augustus, of in 't algemeen in die maanden, in welkers naam geen letter R. begreepen is, volgens 't oud latijnsch versje ; Menfis in quo non efi R. tu debes comedere cancer ;• men bevind ook, dat de kreeften met de volle maan veel vol- ler van rleesch zijn, dan in de afneemende maan. Hoe men de Kreeften mest.
Neemt versch gevangene kreeften, die niet befchaa-,
digt zijn; doet ze in een nieuwe of anders wel fchoon gemaakte tobbe, en zet ze in de kelder ; befprengt ze dagelijks met zo veel verfche melk-room, dat ze wit daar van worden, maar niet daar in zwemmen, zo zul- len ze de room opeeten, en daar van in twee à drie wee- ken zeer vet worden, en welfmaakend vleesch verkrijgen : Maar men moet ze dagelijks met versch water wel af- fpoelen, en op nieuws met room befproeijen; want an- ders , als de room zuur word , fterven ze daar van ; en zo 't gebeurt, dat er een of meer kwamen te fterven, jnoet men die van de andere weg doen. Andere neemen in plaats van room, bier, daar een eij
in geklopt is, begieten ze dagelijks daar mede, na dat ze met versch water afgefpoelt zijn. Nog andere geeven hun gekookte osfen- of koe-lever in ftukken gefneeden, dagelijks te eeten, of in kleine dobbelfteçnen gefneede- ne en week gekookte geele wortelen. Dewijl ook de aldus bewaarde kreeften, bij een fterk
donder-weer ligtelijk fterven, zo tragten zommige dezelve daar voor tehewaaren, door middel van een ftuk ftaal er bij te leggen. i
Nut en gebruik der Kreeften.
Veel ophef is er bij ouds in de Geneeskunde van sommige deelen der kreeften gemaakt ; men prijst de foup, of het uitgeperste zap van kreeften , tot lavementen gebruikt, als zeer dienstig tegens de fcberp- te van de roode- of bloed-loop. Geftampte kreeften in yleesch- of hoender-nat gaar gekookt, en als dan het fop door een doek hebbende laaten loopen, voorts er een weinig boter, zout en noote-muscaat onder gemengt, zou- de ongemeen dienstig zijn voor teeringagtige Menfchen en verzwakte geitellen. In 't algemeen word het vleessh van welgevoedde kreefen, 't welk een olieagtige ënbal- femijke vogtigheid bevat, dienstig gehouden, om de fcherp. beden op de borst te verzagten, het bloed te zuiveren, eg 'f overtollige daar uit, door de wacelwegen te doen |
||||||||||
KRE.
|
1C31
|
||||||||||||||
KRE.
|
|||||||||||||||
van de kop en de ftaart af, doch de kreeft moet in zijn
geheel ongefchüd blijven met de pooten daar aan, neemt dan bouillon of gekookt water , boter, zout, peper, noott- muscaat, wat gehakte chalotten en petercelie, eenige pt- tercelie- wortels doorgefneeden, en wat geftooten biscuit t laat het dus te zaamen ftooven, tot dat de petercelie-wor' telen gaar zijn, en de faus gebonden is. Kreefte-bro odjes.
Doet een goed ftuk boter in een casferol, met één of twee lepels tarwen-meel, of wel een geflooten biscuit, roert het wel door een, voegt er dan een fijn gefneede- ne ajuin bij, wat gewreeven nootemuscaat, jeu of kotit van kreeften, en zo veel zoete melk als men oordeelt ge- noeg te zijn, zet het op 't vuur, roert het ter deegen, tot dat 't eens opkookt, doet er dan te vooren gekook- te en uitgepelde kreeften bij, de hoeveelheid geregelt n* het getal broodjes, die gij voorneemens zijt te maaken. Neemt voorts halve ftuivers witte-broodjes, raspt er de korst van buiten af, en doet er de kruim uit, vult ze met de kreeften, enz. op, beftrijkt dan de broodjes van bui- ten met koude boter, en beftrooit ze met geftooten bis- cuit, zet ze vervolgens drie kwartier lang in een bako- ven of taartepan , en laat ze langzaam bakken , als wanneer zij warm opgedischt worden, is zeer fmaake- lijk. Kleine Pafteitjes van Kreeften.
De kreeften gekookt en gepelt zijnde, zo maakt va« de fchellen een kolii , fnijd dan de uitgepelde ftaarten verfcheidene maaien door, doet er wat kolis en zoets room bij, wat afgewreeven citroen-fchel, een weinig ge- ftooten foelie, peper, zout, gehakte petercelie en beter, als mede wat citroen zap, laat het zaamen wat doorftoo- ven; koud geworden zijnde, zo maakt er pafteitjes van met een korst, wiens bereiding onder het artijkel DEEG, pag. 267 n. 3 is geleert, en laat het in een taartepan gaar bakken. Gefarceerde Kreeften.
Neemt hier toeZee-kreeften, dezelve gekookt zijnde, zo doet er al de visch uit, hakt het klein, en voegt er bij petercelie, en een weinig meijeraan, beide fijn gehakt, voorts watgereeven nootemuscaat, roert dan driegeklop- te eijeren op het vuur, tot dat bijna hard zijn, ver- mengt dit dan met nog drie rauwe eijeren, wat zoete room en een geftooten biscuit, doet dit dan, benevens een goede klomp boter, bij de kreeften, en roert het tsr deegen onder malkanderen tot een farces, vult hier me- de de leegeichellen van de kreeften, begiet ze met ge- Jmoltenboter, en beftrooit ze met biscuit, doet ze in een taartepan, met een dekzel met vuur boven op, van bo- venen bruin zijnde, drukt er een citroen over uit, en. discht het warm voor. Kreeften op den Rooster gebraaden.
Breekt de kreeften uit de fchellen , terwijl zij nog lee- ven; zijn het Rivier-kreeften, dan fteekt ze aan een klein fpeetje digt aan malkanderen, begietze met boter, beftrooit ze met geflooten biscuit, gehakte petercelie, zout en pe- per, legt ze op den rooster, en laat ze gaar braaden, zij moeten dikwils bedroopen worden, en wanneer men aanricht, geeft men er een fausje van gefmolten Jeter en citroen-Zap bij. |
|||||||||||||||
en disent het warm aan; ook kan men een gevult brood-
je in de fchotel leggen. Kreefte-foup op nog eene andere manier.
De kreeften op de voorige manier gekookt zijnde, en de fchellen, enz. daar van geftooten, en met boter toe- bereid, zo neemt in plaats van water of bouillon, zoe- te-melk, laat het met grof gebrooken caneel eenigen tijd kooken, wrijft het dan door een teems, zet het weder op het vuur, en roert er voorts vier of vijf welgeklop- te eijer-dooijers onder ; neemt voorts geroostert wittebrood, fnijd het in langwerpige fmalle ftukjes, legt die in een fchotel, neemt mede een rond broodje , doet er de kruim Hit, en vult het met de Kreefte-ftaartjes, als mede met aipergie-kopjes, waar bij moriljes zijn geftooft; giet het Óver de kreefte-foup, en discht 't warm voor. Geßoofde Rivier-kreeften.
Neemt zo veel kreeften als gij wilt, wascht ze ter dee- gen, en zulks verfcheidene maaien; doet ze dan in een casferol met een goed (luk boter, petercelie , chalotten, hafilicum, foelie en vier of vijf kruid-nagels, bind alle de kruiden, enz. te zaamen in een boschje, dater niets kan uitvallen, en doet dit bij de kreeften, voorts zout en peper na goedvinden, giet er dan zo veel wit-bier op, tot dat dekreeften ten minften 2 duim breed bedekt zijn, en laat het op een goed koolen-vuur hard ftooven, tot zo lang de faus kort en gebonden is : Doet als dan de kreeften in een fchotel, neemt er het boschje met krui- den uit, en drukt een citroen in de faus, die gij dan over de kreeften giet, en warm aandischt. Op eene andere manier.
' Neemt een gedeelte kleine kreeften, en na dat die ter deegen gewasichen zijn, zo fnijd er alle de kleine poo- tenaf, alsmedede eindens der groote; klooft ze voorts midden door, en legt ze in de casferol, met zout, pe- per, petercelie, chalotten, een wenig tkijmiaan en hafi- licum , alle deeze kruiden ter deegen fijn gehakt ; voorts een goed ftuk boter, en een glas witte wijn, benevens vleeschnat of kolis vankreeften zoveel genoeg is, laat dit te zaamen ftooven, tot dat de kreeften gaar zijn, en de faus kort en gebonden is, drukt er dan een citroen over en discht het warm voor. ; Op eene andere manier met melk geßooft.
Na de kreeften wel gewasfeben te hebben, zo doet
ae. in een casferol, met de ruimte zoete melk, een goed ftuk boter, voorts zout, peper, en gehakte petercelie, laat ze dus op een fterk koolen-vuur ftooven, tot dat ze gaar zijn, en de faus is gebonden. Op eene andere manier.
Kookt de kreeften in water, waar in een weinig zouis gedaan, gaar ; beneemt baar dan alle de kleine pooten en ftaarten, en Hgt er mede de bovenfte fchulpen aflegt ze dan in een casferol met boter, eenige truffels en moriljes, zout en peper na goedvinden, als mede vleeschnat, of kolis van kreeften, laat ze dus zoetjes pruttelenwanneerjnen ze wil aanrichten , zo bind de faus meteen paar dooijers van eijeren, die met zoete room en een wenig gehakte petercelie zijn ontbonden, discht het voortwarm aan. |
|||||||||||||||
Nog op eene andere manier.
De kreeften gaar gekookt zijnde, neemt dan de fchel |
|||||||||||||||
let-
|
|||||||||||||||
lü 3
|
|||||||||||||||
ERE.
|
||||||||||
ten sue.
|
||||||||||
tée-kfeefien aan het Spit gedraaden.
jfeôfflt leevendige kreeften, doet die in een Casferol met ZoUt, pepef , boter, half water en half witte wijn, en laat ze dus eens opkooken; bereit dan een vuizel, Van gekookt f pek en halver J'ebietjes, champignons, cha- lotten ,petercelie , thijmiaan, zout en peper, hakt dit onder malkanderen ter deegen lijn, maakt dah de fchulp der kreeften van agteren bij de ftaart los, en dopt er zo veel van het vulzel in als kan, bind vervolgens de fchulp ter cfëJgen met een bindgaren vast, (leekt dan door ieder Kreeft twee finalle korte fpeetjes, bind ze hier mede aan het groote fpit vast, en laat ze voor het vuur gaar braa- den, dezelve'ter deegen met het nat bedruipende, waar i'ri ze eerst zijn Opgekookt; gaar zünde, zo dtscht ze warm voor, met de faits, wäar in een citroen is uitge- drukt. Kreefte-fahn te maaken.
Neemt 15 öf meer kreeften, dampt ze in een mortier
klein ; le^t ze dan in een pan of diepe fchotel, giet er ojigeveer een-vievde mingelen zoete melk over, en laat het een weinig (taan; drukt ze daar na door een doek wel uit, doet het doorgedrukte, in een pän, met e?n weinig zout, twee of drie wel geklopte éijeren, en on- geveer een half mingelen zoete room (naar dat men veel kreeften genoomen heeft); zet het op'tvuur, en Iaat het kooken, onder geftadig en wel roeren van onderen op, op dat het niet aanbrande, tot dat het wel zaamenge- loopen en dik geworden i's; als dan fchud het in een doek op een doorflag , dat er de wij wel van afloopt; flaat het vervolgens in de doek te zaainen, legt het tusfchen tweeplankjes, perst het wel uit, zo dater een plat kaas- je uit word, dog die niet over een paar vingerbreed dik moet zijn; fnijd hem daar na in dunne mootjes ,en legt die in een fchotel, daar men dan een faus over maakt, op de volgende wijze. Neemt gëwreeven witte-brood, wat water, verfche bo-
ter, foelie, wat zout, en een weinig fijn gehakte peter- celie, laat dit zaamen wat kooken, tot dat het gebonden of wat dikagtig word, giet het dan over dekreefte-falm; fmaakt goed en is gezond. Een gerecht van leevendige Kreeften op te disfchen.
Doet de Kreeften in een pan , giet er goede brande- wijn over, en lleekt dezelve met een zwavelftok in de brand, zo zul len de treeften fchoon rood worden, en echter leevendig blijven. Als men dan deeze kreeften in een toegedekte fchotel op de tafel zet, zo zal 'teen leevendig en vermaakelijk fchouw-gerecht zijn, want als men het dekzel of de bovenfte fchotel weg neemt, kruipen de /:««ƒ«?! on venvagt er uit, en maaken daar dooreen korts- wijlige vertooning; dog zo men wil, kan men ook ge- kookte kreeften in de fchotel bij de leevendige leggen, om daar van te nuttigen. . Zoorten ef verfcheidentheden der Kreeften.
De Heer Liknbus telt zesentwintig zoorten van
Kreeften op ; waar van meer dan de helft in de Europi- fche wateren of zeen zijn waargenoomen. Zie hier in 't ko,rt derzelver befchrijving. I. Zee-kreeft; in't latijn Gammarus; (Cancer macrou-
rus, Thorace leevi, roßro lateribusdentato, laß fupradente duplici,l.iNN.Faun. Suec.) DitisdegewooneZet'Jree/j-, wiens befchrijving wij rede hier boven onder de alge- sieene verhandeling der kreeften hebben gegeeven. |
II. Rivier-kreeft; in't latijn Astatus; (Cancermacrou-,
rus, Thorace leevi ; roßro l teribus dentato ; büß utrinu que dento unicu, Linn. Faun. Suec.) Deeze, zo wel als de voorgaande zoort, voert in de voornaamfte taaien van Europa de naam van Kreeft ; in Noorweegen noemt men ze Krtbje, doch in Zvveeden worden ze door dea naam van Kraesweta van de Zee-kreeften ondeifcheiden; in Engeland noemt men ze the Creij fisch of Crevije, wor- dende de Zee-kreeften aldaar, doorgaans Sea Crevis ge- noemt. Onder de algemeenebefchrijving der Kreeften^ hebben wij ons dunkens voldoende genoeg van de Ri- vier-kreeften gehandelt, en wijzen dus den Leezer, 01a onnutte heihaalingen te vermijden , daar heen. UI. IVest-IndiJcheKreeft; in 't latijn Carcinus; (Canr
eer macrourus, Thorace leevi, manibus teretiusculis, ha~ chiis hispido-aculeatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, di© doorSEBA de groote West lndijche Rivier■'-garnaal, ge- noemt word, is grooter dan onze Rivier kreeft, doch koomt van maakzei er zeer wel mede over een. IV. Gevederde Kreeft; in'c latijn Cancer pennaesusi
(Cancer macrourus, Thorace lavi cijlindrico, roßro enfi- formi, rnargine juperiofe ferraf,o Mus. Ad. Yrid.-I. p. 87. Deeze, die uit de warme Landen herkomttig is, heefc de fnuitdegenformig, aan den bovenften rand zaagswij- ze getand, V. Steur krab; in 't latijn Cancer fquilla; (Cancer ma'
crourus, Thorace lœvi, roßro Jupra Jeriato, jubtus tri- dentato, manuum'digitis aequaiibus:, Linn. Faun. Suec.) Dit Schelpvischje, zo wel als de Garnaalen, word uit oorzaake van de bultigheid op haaren rug, Squtlla gibba. genoemt; de Engelfchen noemen ze beide Prawns, eti de Franfchen Chevrette. De Steur-krabben, door de Heer Klein onder den naam
van Squillafusca of bruine Garnaal befchreeven , onthou- den zich onder de Garnaalen in zee aan onze ftranden, als mede in brakke binnen-wateren; voorts aan de kus« ten van geheel Europa, in de Middelandfche en Oost- zee. Zij koomen de Gamaahn zo nabij in geftalte,ko- leur en eigenfehappen, dat zij er niet zelden voor ge- noomen en gegeeten worden. Wanneer men ze echter van nabij befchouwt, befpeurt men, dat zij op den kop een zaagswijs getand beentje hebben; zijnde dit waar« fchiinelijk ook de reden, dat dr; kleine Diertje zom- tij'ds groote Visfchen, zo als bij voorbeeld de Zeewolf en Snoek, die het zelve in men igte en te gulzig inflokken, om 't leeven brengt. Deeze Steur-krabbetjes verftrekken tot een gretig aas voor de Visfchen van onze binnen-wa- teren, en worden door de Liefhebbers van het henge- len, leevendig aan den hoek gefiagen. De koleur deezer Infekten, is bruiner dan die der Gar-
naaien, doch door't kooken worden zij even gelijk dee< zen, roodagtig. Haare oogen fteeken naar buiten den kop uit, en zij hebben niet alleen de fprieten, maar ook de baardjes, voor aan den kop, langer. Haar zwempoo- ten, met haairtjes bezet, ziin veel duidelijker, en naaf evenredigheid langer dan in de Kreeften, het welk, bo- ven en behalven de geftalteen grootte, de Steur-krabbett met de Gamaalen, doet overeenkoomen, zo wel ten aan- zien van 't getal als plaatzing der blaadjes, aan het end van de ftaart. VI. Zee gamaalen, door de Grieken Cranijon ge-
noemt, (Cancer macrourus, Thorace lavi, roßro integer^ imo, manuum pollice longiore , Linn. Faun. Suec.) Zie ARNAAL. VII. Leeuw-krab; in't latijn Caralus; (Cancer ma-
|
|||||||||
crou»
|
||||||||||
KRE. 1633
Udang kut, en opAmbon Mittafoa. Zij huisvest aan
de Oost- en West-lndifche kusten. De koleur van dee- ze kreeft is op't lijf hoog-blauw, met witagtige of vaale plekken; de pooten wit en blaauw geftreept; doch zij worden even als andere Kreeften, door 't kooken rood. Het lijf en de ftaart is als dat der gewoone Kreeften , dog het rugfchild, met aanmerkelijke doorns bezet, heeft van vooren twee ontzachgelijke kromme, en daaragter twee kleiner klaauwswijze haaken, boven deoogen.die groot zijn en fterk uitpuilen. Hier aan volgen twee on- gemeen dikke en doornswijs getakte hoornen , aan _den onderkant, langs heen, mee een rij van haairtjes bezet ; en ongeveer tweemaal zo lang als de Kreeft ; zij loopen aan 't end zeer dun uit. De pooten, die tien in getal zijn, hebben alle eenerlei gedaante, en zijn bij- na even lang, zonder fchaartjes ; 't uiterfte lid is fterk gehaaird, en met een klaauwtje voorzien : Tusfchen de gemelde groote hoornen, die men als de fpieren kan aanmerken, heeft deeze Kreeft twee vorkswijs getakte baardjes. Tegens den aart der andere Kreeften, gaat deeze in 't
water voorwaarts, houdende zijne hoorens op zijde, wanneer hij zijn aas zoekt; doch iets merkende, daar hij fchuuw voor is, of voelende dat men hem in 't net na zich toegaat trekken, fteekt hij de hoorens vooruit,en kruipt agterwaarts. Ongemeen ftout is dit Dier om zich te verdedigen, en hij heeft zulk een kragt in zijn ftaart, dat wanneer hij die om een (leen geflagen heeft, men veel moeite heeft, om hem daarvan af te.trekken. Ook is hij zeer flim, klimmende, wanneer men hem in't net heeft, tegen de kanten op, en zoekende aldaar over te fpiingen. De Visicbers zien hem niet gaarne in hunne netten, om dat de andere Visfchen geweldig door hun gekwetst worden. Men houd ze voor een groote lekker- nij, en ze worden vooral niet minder fmaakelijk geacht, als onze Kreeften. XIV. Beer-kreeft; in 't latijn,Cancer arüus; (Cancer
inacrourus, Thorace antrorfum aculetao , 'fronte diphijllo, manibus fubada&ijlis l.rsx.Faun. Suec.) Door deeze be- doelt de Heer Linn^us twee Kreeften, die wegens hun- ne breeden en ruigen kop , den naam van Beer-kreeft voeren, en in groote en kleine onderfcheiden worden. Het voorhoofd van deeze Dieren is ftomp, met onge- veer tien fteekels, die tusfchen de.oogen zitten, en on- gelijk van gtootte zijn : Voor aan den kop zijn. twès bladen, die twee leden hebben, waar van het voorfla breed, ftomp, in zevenen verdeelt, en aan den rand haairig is, het agterfte fpits, zeventandig, èn ook met eenige haairtjes gezoomt; de fprieten , die zo laag als de bladen zijn, beftaan uit vier leedjes, waar van 'C uiterfte gevorkt, het andere ftomp en korter is; het borstftuk is langwerpig, oneffen en vocrwaards vijfvou- dig gedoomd; de 'leden van de ftaart hebben driepanee- len, waar van het eerfte glad is,:het tweede rimpelig, het derde van agteren drievoudig uitgerand, en âan'tend -vijf biaderig ftomp ; de fchaaren zijn tamelijk dik en effen , zo lang als de bladen van het voorhoofd; zij hebben een duim aan 't end met een zeer korten vinger, de pooten zijn glad en fcherp genagelt. XV. Zwaantjes-kreeft ; in 't latijn Cancermantis ; (Can-
cer macroums articiilaris, manibus adaUijlis compresfis, faleatisferrato-dentatis; Linn. Faun. Suec.) Rumphius , .die deeze Zand-garnaal noemt, om dat ze zich in.'t zand 'der ftranden onthoud, zegt i' dat men ze zelden kan vin- den en nog moeijelijker vangen, om dat men 20 nauw- keu-
|
||||||
KRE.
crowüs, Tlioracé flrigis imbricatis oblongiusculo , ântice
ciliato; roflro bidentato mobili, Linn. Sijfi. Nat.) De fchaai van dit Infekt, heeft maar de grootte van het uit- terfteduimlid, zijnde van boven glad, voonvaards geuts: wijze gerimpelt, en aan den voorften rand met kleine dunne tandjes als met ooghaairtjes bezet; de fnuit heeft twee evenwijdige beweeglijke, nedergedrukte tanden; de fprieten langer dan het lijf, zijn met vezeltjes aan de kant gehaaird; voorts heeft het Dier zeer breede fchaaren, die hartformig, van vooren geknot en ruig- haairig zijn; de pooten hebben kromme kïaauwen; den ftaart beftaatuit drie breede en voorts verfmallende leed- jes, zijnde het uiterfte lid eijrond en klein ; de grond: flenn wederzijds met twee kleine pootjes, en van agte- ren met ettelijke borstels bezet, die uitterrnaaten lang zijn. Dit Infekt is door den Heer Bramder in de Mid- delandfche zee waargenoomen. VIII. Ruuwe Kreeft; in 't latijn Cancerflrigofus; (Can-
cer macrounis, Thorace antrorfum rugofofpinis ciliato, roflro acuto feptem dentato , Linn. Faun. Suec.) De fnuit van deeze kreeft is zeventandig en zeer fcherp ; het rugfchild eijrondagtig, van vooren overdwars gevormt met haai- rige ftreepen die voorwaarts zien; het voorfte deel des rugfchilds word door een boogswijs gekromde naad on- derfcheiden; de armen zijn aan de binnenzijde gedoomd; de fchaaren langwerpig, aan den rand gedoomd; de bo- venkant van vooren geutswijzegevormt, meteen haairige ruwheid, verder heeft 't Dier wederzijds drie pooten , zijn- de het vierde paar klein , ruighaairig en aan de punt ftomp. IX. Gijmnista; (Cancer fubmacrourus, Thorace fub ei f
lindrico, ciliato ferrato, cheliscordatis, antennis ciliato pilofis. M.L. U. 453. Dit kreeft]e, welk 't rugfchild eeniger- rnaatenrolrond heeft, met haairtjes omzet en getand, de fchaaren hartformig, de fprieten ooghaairig-ruig , hoort zo wel als de twee volgende, in Oost-Indiën te huis. X. Zee-luis ; in 't lat.Dorfipcs ; (Cancerfubrachijurus, Tho-
race rugofo ovali, anticeferrato-ciliaio, pedibuspoßicis dorfa- libus. M.L.U. 452.) Dit Infekt, 't welk in Oost-Indiën da- tait wordgenocint; heeft de agterfte pooten boven de ande- ren, waar van daan 't ook de naam vanDssyfpM.heefi bekoo- men. Men zegt, dat het een halve vinger lang is, en een duim breed ; de fchaai is bruin geel van koleur, met kleine witte plekken of oogjes; de ftaart is zeer fmal en lang, reikende onder het lijf door tot bijnaaan den kop toe, en fchijnt meer overeenkomst te hebben met die der Krabben , dan der Kreeften. Deeze Diertjes huisvesten in de Oost-Indiën, en worden op Banda, even als bij ons de Garmalen gekookt zijnde, gegeeten. XI. Cancharus; (Cancer macrourus, Thorace rtf g of o ova-
li, anticeferrato-ciliato, pedibusposticis dorfalibus. M. L. U. 455.) Deeze, die zich in de Indien onthoud, heeft het rugfchild ovaal en rimpelig, de fchaaren zaamengedrukt, en aan den rand gedoornt. ■ , ■•',. XII. Noorfche Kreeft; in 't latijn Cancer Norvégiens■;
(Cancer inacrourus, Thorace antrorfum aculeato , manilus prismc.ticis, anglaisfpinofis, Linn. Faun.Suec.) Deeze, die omtrent Noorweegen en elders word gevangen, heeft het rugfchild van vooren gedoomd, de fchaaren driekan- tig, aan de hoeken met fteekels. XIII. Gehoornde Kreeft: in 't latijn Homarus-; (Can-
cer inacrourus, Thorace antrorfum aculeato, fronte bic umi, manibus adaiïijlis. M. L. U. 457.) Deeze is het, die na alle waarfchijnelijkheid, door de Ouden Locusta ma- nna is genoemt; in 't maleitsch draagt zij de naam van |
||||||
KRE.
|
||||||||||||
KB.E.
|
||||||||||||
16U
|
||||||||||||
keurig't aüoopende water moet gadeflaan: Zij worden
de fraaiite onder de Kreeften gehouden ; en worden in Oost-Indiën meest gevangen , om de mooije Zwaant- jes, die men van de fchaartjes maakt; het overige word even ais de Garnaalen, gekookt en gegeeten. XVI. Zee-zand-kreeft ; in 't latijn Cancer fcijllaris;
(Cancer macrourus articularis , manibus adaüijlis ventri- cvfis, reQis, angulatis, introrfum tridentatis, Linn. Sijft. Nat.) Deeze Kreeft heeft het lijf en leden ver- deelt, de fchaaren ongevingert, rondagtig, regt, hoe- kig en inwaards drietandig. XVII. Borflel-draager ; in't latijn Cancer fetiferus;.
(Cancer manibus nullis, pedibus utrimque fex didaÜijlis, antennis longisfimis, S eb a Thsf. III. Tab. XVII. fig. t.) Deeze West-Indifche Rivier-kreeft, heeft het. lijf omtrent een fpan of negen duim lang, en defprieten, die uit een menigte van leedjes beftaan, ieder vijftien dui- men of omtrent anderhalf voet lang; in geftalte gelijken ze meer naar een Garnaal of Steur-krab, dan naar een Kreeft, en zij zijn lekker om te eeten. XVIII. Emeritus; (Cancer manibus nullis, Pedibus
utrimque quinque natatoriis, Linn. Sijfl. Nat.) Het borstftuk van dit kleine kreeftje is zeer breed, ovaal, verhevenrond, en doet 't grootelijks naar een Krabbstje gelijken ; het hoort in de West-Indiën te huis. XIX. Dik-poot; in 't latijn Cancer grosßpes; (Cancer
inacrourus articularis, manibus adaüijlis longitudine corpo- ris , Linn. Sijft. Nat.) Dit klein Diertje , 't welk de fchaaren ongevingert, en zo lang als 't lijf heeft ; koomt in ons Land op natte zoute gronden , zelfs in de kelders der buizen voor. XX. Zee-vloo; in 't latijn Pulex marinus; (Cancer
macrourus articularis, manibus quatuor adaüijlis, pedibus decem, Linn. Faun. Suec.) Van deeze zijn de voorpoo- ten met zeer dikke, fcherphaakige klaauwen voorzien ; op den kop heeft zij, behalven de fprieten, nog twee karte boorntjes, die zommige Schrijvers baardjes noe- men; het lijf is in veertien geledingen vefdeelt. Volgens Linnjeus, onthoud zich dit Kreeftje aan de
Gevers der Zee, hebbende dezelve bij menigte op het flrand van Oeland in het zand gevonden, koomende ook in bronnen en gragten voor, ctlwaar zij op de rug zwemt, en tot aas voor de Vogels verftrekt, die men Kluit noemt. De Heer Baster zegt, dat ze in ons land, 't meeste tusfchen en onder de bladen van het kruid worden gevonden , dat op de fteenen en paaien groeit.
XXI. Springer; in 't latijn Cancer locusta; (Cancer
macrourus articularis, manibus,quatuor adaüijlis, pedibus quatuordecim, Linn. Faun. Suec.) Deeze zoort, vond de Heer Linnjeus op het Zeeftrand van Gothland on- der water ; dezelve had vier fprieten, ieder van onderen uit drie dikke leden en vervolgens uit ontallijke veele kleinere zaamengeftelt ; met geene fpits aan den kop, gijnde de fnuit ftomp, en het lijf van veertien leden of gewrichten ; de twee paar fchaarpooten waaren kort en ongevingert, daarop volgden zeven paar pooten, en dan had het Diertje, onder de ftaart, nog drie paar has- terd-pooten, die aan 't end borftelig waaren ; de ftaart beftond uit twee dergelijke, doch kortere pooten, insge- lijks aan "'t end gefpleeten, doch vlakker zijnde, en aan welken de klaauw, naar de rug toe, korter was. XXII. Smalte Kreeft; in 't latijn Cancer linearis;
(Cancer macrourus articularis, manibus quatuor monodac- tijïis, pidiius dtt$m, Maxtxns. Spttsètrg. 5<J. T. P.f, |
) Dit kreeftje heeft het lijf final en egaal van breedte,
halven den kop uit zes leedjes en twee paar fprieten eftaande; de oogen ftaan niet op deeltjes ; zij hebben en pooten met langwerpig-ovaale fchaaren, eenvin- rig ; te weeten het eerfte paar aan het eerfte lid des ghaams agter den kop; het tweede paar aan het twee- e lid; de derde, vierde en vijfde paaren, die dergelij- e fchaaren hebben, nabij de ftaart geplaatst : Deezç oort is in de Europifche Zee waargenoomen. XXIII. Zeer kleine Kreeft ; in 't latijn Cancer atomos;
Cancer macrourus linearis articularis, manibus adaüijlis edibus undecim. Baster. Subf. I. p. 32. T. 4. /. 2.) eeze, door den Heere Baster ontdekt, heeft de engte van een-vierde tot een geheele duim toe; zijn' d. vond dezelve in menigte op mos, die men van de ee-tonnen had afgefchrabt. XXIV. Zeer dunne Kreeft; in'tlatijn Cancer fûif'omis;
Cancer macrourus linearis articularis, pedibus decem, ediis majoribus. Linn. Amoen. Acad VI. p. 415. N. 9.) Dit Diertje heeft de lengte van een duim, het lijr s draadagtig dun en flap ; het heeft twee pooten aan en kop, twee in 't midden, die grooter fchaaren heb- en met een kort tandje van binnen, en zes pooten aan de ftaart. Dit Kreeftje is op Malakka waargenoo- men. XXV. Kreeft der Zoutpannen; in 't latijn Cancer fait-
nus ; (Cancer macrourus articularis manibus adaüijlis, pe dibus patentihus, cauda fuhulata. Matij Diar. Brittann. 1756.) Dit Diertje is zijnen naam verfchuldigt aan de ontdekking, die er de Heer Schlosser van deed in de zoutpannen van Lijmington, bij 't Eiland Wight, aan de kust van Engeland. Het zelve had het lijf grooter dan een Luis en langwerpig; de oogen van elkander afftaan- de, zijdelings op fteeltjes geplaatst; de fprieten korter dan het lijf en borftelagtig; de ftaart elsvormig, en ter langte van het lijf uitgeftrekt; wederzijds tienpooteiij die uitgebreid en als vinswijze gefchikt zijn. XXVI. Kreeft der Moerasfen; in 't latijn Cancer ftag-
nalis; (Cancer macrourus articularis, manibus adaüijlis, pedibuspatentibus, caudâ cijlindrica bifida, Linn. Faun. Suec.) Dit kleine kreeftje, het welk in de moerasfen van zommige deelen van Europa word gevonden, is ge- heel in leden verdeelt, metongevingerdearmen, de poo- ten uitgebreid, de ftaart cijlindrisch en vorkagtig. KREEFT-GEZWEL, zie KANKER en KNOEST-
GEZWEL. KREEFT-BLOEM, zie TARAXICUM. KREEFT-KRABBEN, is een zoort van Infekteni dat door de Heer Linnjbus mede tot het geflagt der Krabben is gebragt ; het is eigentlijk een middelflag, dat nauwlijks tot de Krabben en nauwlijks tot de Kreef- twkan betrokken worden,en echter eigenfehappen van die beiden heeft; geen gevoeglijker naaam kost er dus aan gegeeven worden als Kreeft-krabben. LinnjEus heeft ze uit oorzaak, om dat de meesten tot befchuttinge van haar week lighaam, de ledige hoorens van Schaaldiereii gaan bewoonen, den naam van Cancri Parafitici gegee- ven , en telt er zes zoorten van op, die wij hier laaten volgen. I. Beurskrab; in 't latijn Cancercrumenatus, (Cancer^
fubmacrourus, Thorace futuris quadrifido, cauda fimpliei fubtus ventricofa, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, die niet dan in de Indien voorkoomt, alwaar zij zich over dag in ga- ten en kloven der Rotzen verfchuilt, koomt nimmer in 't water. Des nagt* en zulks nog 't meest bij donkere maan.;
|
|||||||||||
KK.E.
snaaa, koomt zij te voorrchijn om haare kost te zoeken,
die inzonderheid in Kokos-nooten fchijnt te beftaari ; om dezelve magcig te worden, klimt het Dier bij de boomen op, en knijpt die met haare fchaaren af, als waarhazij terftond weder af klimt, dezelve opzoekt en kraakt, zo dat dit Dier een ongemeene fterkte in haare fchaaren moet hebben. Het fchild deezer Kreeft-krabben beftaat uit vier ftuk-
Ken, waar van de drie grootften aan eikanderen vast gijn , en het vierde geeft er een zoort van kop aan, zodanig als de kreeften hebben, onder wiens punt de twee oogen ftaan , die naar de oogen der krabben gelij- ken, doch nevens zich twee lang uitfteekende'baardjes hebben aan ieder zijde, waar van het eene in vier leed- jes is verdeelt; des het zelve bekwaam is, om zich in veelerlei gedaanten te buigen, en korter dan het ander, het welk haairagtig uitloopt ; de fchaaren en armen zijn dik en Merk; behalven deeze, heeft hij maar zes pooten, en de ftaart beftaat uit eenige ringen, is van onderen buikig, of als met een beurs voorzien, waar van het Dier ook zijnen naam heeft bekoomen. Di2 Beurs krabben worden niet alleen gegeeten, maar
men houd ze zelfs voor een zeer ' finaakelijke fpijs, in- zonderheid het mergagtige der ftaart, hetwelk men zon- der fchroom kan eeten, indien maar flegts een zwarte darm, die overlangs door het lighaam loopt, en een witte ader daar nevens leggende, zorgvuldig uitgenoo- men zijn. II. Soldaat, ook Kreeft flak, door de Franfchen. Ber-
nard l'Hermite geaoemt; (Cancer macrourus parafiticus, chtlis cwdatis muricatis, dextra majore, Linn. Faun. Suec.) De Soldaat is dat Diertje, waar van JElianus onder den naam van Cancelli gewaagt, en zegt, dat zij geheel naakt ter waereïd koomen , zonder fchulp of fchaal; maar dat zij er een opzoeken, om daar in te gaan huisvesten, tot dat deèze wooning voor baar te klein wordende, zij een andere die grooter is , verkie- zen. Over" dit zonderling Infekt, dat in menigte aan on- ze ftranden word gevonden, kan men' nazien het vertoog van Swammerdam, te vinden in les Mem. de VAcad. Roijale de Sciences de 1710. p. 464. insgelijks Baster Nat. Uüfpann., I Deel, p. 87. en inzonderheid het be- richt, dat 'Ons hier omtrent word medegedeelt door den nauwkeurigen Heere Med. Doft. Houttuijn in de Nat. Hist. volgens heizaamenflel van den Heer Linnzeus , XIÏI. Stuk, pag.,221. èn verv. • III. Indifche Soldaat, ook Diogenes genoemt; (Can-
cer macrowus parafiticus, chelis lavïbüs pubescentilus',fi- nist-ra majore, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, in de Indien huisvestende, heeft de zelfde eigenfchap als de Eu'ropi- fche Soldaat; naamentlijk van in een andere fchelp te kruipen, en aldaar te huisvesten. Dit Dier moet in de Indien vrij groot zijn, dewijl het
aldaar, zo als Rumphius verhaalt, een fchaal heeft, die zagt en week is, van zeven duimen langte. Van de fchaaren is de een klein , de andere meer- dan
een duim breed en rond, floppende het gantfcheg'ac van de fchaal, en aan het fchepzel 'niet alleen tot hand'die- nende , maar ook tot verweering , vattende en knijpen- de hier mede alles wat hij bereiken kan ; behalven dée- ze, beeft het vier dunner pooten, veel naar die der Krab- ben gelijkende; zijnde de rest van zijn lijf lang en na ge- noeg een halven vinger dik, met een taamelijk dikke en ruuwe huid bedekt'; de fttärt is uit drie kleine riageltjes of klauwtjes zaamengeftelt. III Deel.
|
||||||
KRE. tg3S
Alle jaaren koomt dit Dier aan de Oever der Zee,
om er zijne1 eijeren te leggèn\ en van fchaal té verande-
ren; of liever om een hooien te zoeken, die bekwaam, is, tot zijne woonplaats, waar mede het dan in de fplee- ten van rotzen of holle boomen gaat kruipen, zich evea eens als de krabben, met infekten of bladen en kruide» geneerende. Uit oorzaake zijner aangroeijing, heeft het van tijd tot tijd een grooter woonplaats noodig; des het niet onaardig is te zien, voor de geenen die zich als dan op ftrand bevinden, hoe het Dier verfcheide hoorens befchouwt, en er eindelijk een na zijn welgevallen ge- vonden hebbende, zeer fpoedig de voorige verlaat en zijn agterlijf in de andere bergt. Het gebeurt zomtijds ookwel, dat er twee zijn, die het oog op een en dezelf- de hooren werpen, en dan ontftaat er tusfchen die bei- den een gevegt dat zeer vinnig is, en niet dan met de nederlaag van den zwakften eindigt, die de wooning aan zijn Overwinnaar moet overlaaten. Bevind hij, dat de gevondene hooren niet voor hem bekwaam is, zo kruipt hij er daadelijk weder uit, en neemt zijn woon- plaats weder in de oude, gaande dan op nieuws weder een ander zoeken. Zomtijds zal men ze verfcheidene maaien dus van fchaal zien verwisfelen, voor dat zij er een na hun genoegen hebben uitgekoozen. Wanneer dit Infekt word gevangen, maakt het eenig
geluid, en tragt met zijn groote fchaar, de hand van den geenen te vatten, die het gegreepen heeft, en wan- neer hij die eens gevat heeft, laat hij denzelven nim- mer van zelf los : Intusfchen ontftaat er door het knij- pen een hevige pijn, waar tegens het beste middel is', de fchaar aftefnijden, of wel den hooren tegens 't vuur te houden ; want als dan laat het Dier los,. en vlugger uit. Door de Indiaanen worden deeze Kreeft-krabben gegeeten, doch de Europeërs vinden er weinig finaak in, en het bekoomt hun ook de meeste tijd kwalijk, ..In zijne hoornen vind men omtrent een halve lepel vol helder water , dat als een kragtig middel tegens de puist- jes en blaasjes aangemerkt; word, die uit het-melkagtjge vogt, dat van de-takken en bladen der vergiftige Man- cheniljeboomen afdruipt, op de huid der Menfchen ont- ftaat. De Bewoonders der Eilanden, visfehen deeze Kreeft krabben, en, na dezelve gevangen te hebbe.n, binden zij die met de koppen aan een draad of touwtje, en laaten ze dus in de zonnefchijn hangen, het welk deeze Dieren tot een dikke zelfftandigheid, even ala boter of olie, doet verfmelten, welke bij de Wilden voor een zeer nuttig'geneesmiddel word gehouden,, om dejigtige pijneh te verdrijven , wanneer fcjet lighaam er mede word beftreeken. 's Winters is deezç olie dik en geelagtig-wit ; doch in de zomer word zij even als Wil- visch-thraan, garstig en rood. ■ ç. -, " Men vind eene afbeelding van dit Dier in VJiïifl. Na-
turelle Êf morale des Iles Antilles de l'Amérique, Rott. 1681. 40. pag. 162., als mede eene: befchrijving dia hooftzaakeüjk met deeze overeenkoomt, Ib.pag.v$z. IV. Kluifenaar; in't latijn Cancer eremita; (Cancer
macrowus parafiticus, chelis fiabrisfubaqualibus; ante* rioribus f ex pellicatis, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze word gezegt, In de Italiaanfche Zee te huisvesten, in 't midden van een dwarfe ovaale opening, binnen een rondagtig Zeeg'ewas, dat naar Kurk gelijkt. Derzelver geftalte koomt met die van de Soldaat overeen, doch.zij.is, zo groot niet ; de fchaaren zijn egaal,, ruw, en hebben we- derzijds twee andere pooten, buiten het Zee-gewa&(;uit- fteekende. ./•• ; K fc% V. Bult-
|
||||||
igjé KRE. KR.E.
V. Buisogtige Kreeft-krab; in 't Iatijn Cancer tabula- De vierde zoort, heeft fmalle bladen, die g'adVongea-:
ris; (Cancer macrourus parafiticus, fubcijlindricus, tefia dert enzee-groen vankoleur zijn; de takken leggen te- pundis excavatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die da gen den grond; de bloei-airen ftaan enkeld, en de bloe- grootteen gedaante van een Duizendbeen heeft, onthoud men zijn wit. zich in de opgekluwende Wormbuisjes van de Middeland- Plaats. De eerfte en tweede zoorten, groeijen in
fche Zee: Derzelver fchaal is kort, ovaalagtig, met Zuid-Frankrijk, Italien en Spanjen, op en naast de ak-
uitgeholde (lippen, van vooren wederzijdschltomp; de kers, enz. De derde zoort koomt in de beide Indien
ftaart is lang en week; van de vier pooten, zijn weder- voort; en de vierde in de warmfte Gewesten van Ame-
zijdsch, devoorften gefchaart, die van het vijfde paar rica, op Curasfouw en elders. Ze zijn alle éénjaarig.
ongenagelt, en van de overigen vertoonen zich flegts Kweeking. Dezelve worden alle van zaad vóortge-
de blijken. kweekt; dat van de twee eerfte zoorten zaait men in het
VI. Doods-hoofd ; in 't Iatijn Caput mortuum; (Cancer aajaar, na dat het zaad rijp geworden is, of anders in
iraehijurus tomentofus, obteSus pileo hemispharico fube- het voorjaar, dat echter zo goed niet is, ter plaatzé rofo, Linn. Sijfi. Nat.) Het lijf van dit Diertje, dat af- daar ze zullen blijven voortgroeijen ; dewijl ze het ver- fchuwelijk in 'taanzienis, en na een lang begraaven planten niet wel kunnen verdragen; ze koomen ook Yeel- Menichen doodshoofd gelijkt, heeft de grootte van een tijds door het gevallen zaad, van zelf op. Kaftanje; de koleur is graauw, en in 't geheel met kort De derde en vierde Soorten, moeten in het voorjaar
ruig haair bezet, uitgenoomen alleen de tippen der fchaa- in de broeibak gezaait worden ; daar na verplant men de
len, wier bladen even groot zijn, en de pooten fcherp jonge planten van de derde zoort, in de opene grond
genagelt; de fchaal is halfrond en niet gedoomd. Dit daar men begeert ; om dat ze, in de koude grond ge-
fchepzeltje word met het geheele lijf tot aan de oogen zaait wordende, als dan zo wel niet groeit, nog rijp
toe, door een zoort van kap gedekt, als uit kleij of zaad voortbrengt; maar de jongeplanten van de vier-
oud leder gemaakt, en van het agterfte paar pooten af- de zoort, die veel tederder is, moeten in potten ge-
komftig, die over de rug omgeboogen, daar in uitloo- plant en in de runbak gezet en gekoestert worden; an-
pen. De Heer Brander heeft dit zonderlinge Diertje ders koomt er niets van : Dog men kweekt in de bloem-
te Algiers waargenoomen. tuinen hoofdzaakelijk de beide eerfte zoorten.
KREEFT-KRUID, Sonnewende; in 't Iatijn Heliotro- KREEFT-KRUID (DR1E-ZAADIG) , zie TOR»
yium ; Herba Cancri. Daar zijn verfcheide zoorten van NESOL.
dit Kruid-gewas, waar van de volgende de voornaamfte KREEFTSOOGEN, zijn kleine platronde witagtf-
en bekendfte zijn. gefteentjes, welke eene bolle zijde en eene holle zijde
i. Het groote Kreeft-kruid ; Heliotropium majus Dia- hebben; zij zjn hard en glinftp><=nde van buiten aan de
Jeoridis; (Heliotropium foliis ovatis integerrimis tomentofis bolle zijde; zij zijn aardngcig, en worden gevonden irj
rugofis, Jpicis conjugatis, Linn. Spec. Plant.) den kop der Rivrsr-krceftjes, en wel juist dan ter tijd,
2. Het kleine leggende Kreeft-kruid; Heliotropium als zij hunne huid verwisfelen zullen ; op deeze wijze
minus fupinum; (Heliotropium foliis ovatis integerrimis befchrijft ze Mathiolus, Helmontius, Gjeoffroij, tomentofis plicatis, Jpicis folitariis, Linn. Spec. Plant.) en anderen. 3. Het Americaansch Kreeft-kruid met fcharlei bladen ; De Reaumur nogthans heeft er best over gehandelt
Heliotropium Americanum caruleum, f oliis hormini; inde Memoires de l'Acad. des Sciences, 1718. p. 343. 8». (Heliotropium f oliis cordato-ovatis acutis jcabriusculis, fpi- en bepaalt, dat de Kreefts-oogen aardagtige deelen zijn, cis folitariis, Linn. Spec. Plant.) ' welke in het hoofd, de borst, of liever in den buik der 4. Het Americaansch Kreeft-kruid, met fmalle zee- Rivier-kreeften gevonden worden, en welke dienen, om
groene bladen; Heliotropium Americanum procumbens, dezagtehuid,nadeverwisfelinge,hardtemaaken; want facie Uni umbüicati ; (Heliotropium f oliis lanceolato-linea- als men de Kreeften opent en ontleed, kört na dat zij tibus glabris avenus, fpicis conjugatis , Linn. Spec. die verwisfelihg hebben ondergaan, zijn zij reeds ver- Plant.) mindert, en worden geheel niet meer gevonden, wan« Befchrijving. De eerfte zoort, fchieteen ronde iets neer de nieuwe huid gantfchelijk hard is.
kaairige regte getakte fteng uit de wortel; waar aan bla- Men fchrijft er aan toe eene kracht om te verdunnen,
den groeijen, dielangwerpig-eijrond, rouw en iets haai- en het zuur te breeken, pis-en zweet te drijven, en
tig zijn ; op de toppen der fteng en takken koomen lan- eene bijzondere kracht, om het geftolde bloed te
ge bloei airen voort, telkens twee bij elkander, welke verdunnen.
2ich bovenwaarts rond omkrommen, en met veele klei- Van zommigen worden zij zeer aangepreezen tegen»
ne blauwe tregterformige en aan de rand ingefneedene de wittevloed der Vrouwen, dog met weinig grond;
bloemen bezet zijn ; waar na vier naakte bultige zaa- zie WITTEVLOED.
den volgen. De voornaame Kinder-Doftor Harris prijst ze zeer
De tweede zoort, groeit wat kleiner en niet regt op, aan, tegens de toevallen van vallende ziekte in Kinde-
naar legt met haare takjes langs de aarde verfpreid ; haar ren , tegens het zuur, en fchrijft er wonderen aan toe.
bladen zijn ook kleiner «n wat gevouden; de bloei-airen En waarlijk, zij doen er zeer veel nut in: Men fchnlft
ftaan enkeld, en de bloemen zijn wit ; dog worden ook ze voor van éé n fcrupel, dat is 20 grein, tot 60 of ééa
blauw gevonden. drachma, dat is een-vierde lood.
De derde zoort, heeft lang-ronde puntige bladen, die Uitwendig gebruikt men de flreefis-oogen om oude
Teel niar die van de Scharleij gelijken; de atren ftaan al- verzweerïngen te geneezen , in oogwaters» en tot
leen, de bloemen zijn blauw, en de vrugten m twe8n tandpoeder. Een geheele Kreefts-oog onder het ooglid
gedeelt. geftooken, trekt zeer fchielijk na zich de ingevallene
Daar is ook éene verandering van, die fmallet bla- ßoffe, '
den heeft. Kenmerken
|
||||
KRE.
|
|||||||||
KRE. «37
|
|||||||||
Kenmerken der §ehtheid van de Kreeftseogen.
Gelijk wij rede hébben aangemerkt, zijn de Krétfts-
fogen, die wij hier in de winkels hebben, aan de eene zijde bol, aan de andere zijde holrond of een weinig ingedrukt, en dus bijna van een half kogelronde geftal- te. Dekoleuris wit, met eénig bleekrood of blauw, in zommigen meer, in anderen minder daar doorfchij- oende, doch hetpoeijer, dat men door dezelve te (lam- pen krijgt, is geheel wit. Dit alles heeft men in de val- fcheof gemaakte Kreefts-oogen ook weeten natebootzen, maar zekere bijzondere visfchige reuk, welke de ech- ten hebben, ontbreekt daar aan. Ook kan men in 't bree- ken, dewijl zij bij laagen groeijen, het bedrog ligtelijk ontdekken, en nog zekerder door de Chijmiièhe ont- binding ; want als dan geeven zij eenig vlug alkalijn geest en zout, benevens een dikke Hinkende olie. KREEFT-SPINNEN, is een Infekten-geflagt, waar
aan de Heer Linnsus de latijnfche naam Phalangium heeft gegeeven. Dekenmerken der Kreeft-fpinnenw», dat zij wel agt poo-
ten, eveneens de andere óf gewoÜÉSpinnen hebben, maar »oor aan den kop ook nog twee fprieten,grijpers of nijptan- gen , meer of min naar Kreeft-fchaaren, handen of voe- ten gelijkende: Haar agterlijf is rondagtig : Bovenop den kop hebben zij digt bij eikanderen twee oogen Haan, en op zijde ook twee. De Heer LinNjEus heeft negen zoorten onder dit
geflagt van Spinnen aangetekent, die wij hier laaten volgen. I. Zee-Spin; in'tlatijnPhalangiumgrosfipes;(Phalan-
5 hm corpore minutoCijlindrico, humeris tuberculato, Pe-
ibus longisfimis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Spin heeft twee borstelagtige fprieten aan den kop; de bek is met twee voelers voorzien, die tweeleedig? en de gedaante van Kreeft-fchaaren hebben; aan het borstftuk zijn, be- halven dat, nog twee draadagtige bijhangzels, met het lijf evenwijdig, agter het fondament f aapende, en in't midden gefchaart, des het zeer nabij de Kreeften fchijnt te koómen ; de ftaart is lang en dun ; inzonderheid zijn de langheid der pooten van dit fchepzel aanmerkenswaar- dig, en men kan zich met reden verwonderen, hoeda- nig die door zulk een klein lighaampje kunnen worden beftiert. Dit Infekt, dat zeer loom is, onthoud zich in de Zee van Noorwegen, de fchulpen der Mosfelen doorboorende en uitzuigende. II. Schaapherder Spin; in 't latijn Phalangium opilio;
{Phalangium abdomine ovato, fubtus albo, Linn. Faun. Suec.) In Vrankrijk draagt deeze langpootige Spin de naam van le Faucheur of Maaijer, en in Engeland the Shepherd, of volgens Lister de Oogst/pin, om dat zij veelvuldig in de Hooij-tijd voorkoomen, zijnde dit ook de naams-oorfprong van Schaapherder-Spin; de Heer Gronovius noemt haar Langpoot of Hooijwaagen, we- gens haare geftalte. Het maakzel van dit zonderlinge Infekt, dat zo wel
in Amerika als Europa word gevonden, is over bekent; dog denkelijk zullen weinige acht geflagen hebben op de vreemde gedaante der deelen voor aan den kop, die in diergelijke omftandigheden, van vegten of zijne prooij te vatten, te vangen, aan ftukken te fcheuren of uittezui- gen, van ongemeenen dienst moeten zijn. Aan het eij- fonde lijf, het welk geen borstftuk, laat ftaan een kop heeft, zijn van vooren twee uitfteekjes, aan ieder van welken een zoort van lancet gewricht is; bebalven dat, beeft deeae Spin nog twee voelers, die in de Wijfjes |
|||||||||
korter zijn dan in de Mannetjes, en in deeze laatften
als twee korte pooten vertooneri, zijnde dit na alle waar- fchijnlijkheid de reden, dat zommige er tien pooten aan toefchrijven : Het Dier heeft niet meer als twee oogen, die op de rug digt bij elkander ftaan, en enkel door een fcherpe kam van een zijn gefcheiden; verftrekkende dit tot een onderfcheidend kenmerk met alle de andere Spin- nekoppen: Verbaazend is de uitgeftrektheid der pooten, zijnde zomwijlen wel twee duimen lang ; dog het bijzon- dertte van deeze pooten is, dat de voet als uit ontelbaa- re leedjes fchijnt zamengeftelt te zijn, die dit lighaams- deel ongetwijffelt bekwaamer tot knijpen maakt : Men vind van deeze Spinnen die bruin, rood of geel op den rug zijn. Mouffetus verzekert, dat zij in- of uitwendig geen de rainfte fchaade aan den Mensch kunnen toe- brengen. Raij zegt, dat de Wijfjes veelvuldig in Augustue
voorkoomen ; zij kunnen ten minften als dan het best van de Mannetjes onderfcheiden worden, door dien zij in die tijd het lijf vol witte eijtjes hebben ; doch waar en op welke manier zij haare eijtjes leggen, vervolgt RAjj , daar van heb ik niets vernoomen. Iets zonderlings, deeze Spinnen betreffende, is, dat
wanneer de pooten er afgerukt zijn, deeze zich nog; eenigen tijd beweegen; ook loopen zij niet minder, al zijn zij een gedeelte van den een of ander kwijt. III. Gehoornde Kreeftjpin; in 't latiju Phalangium
cornutum.; (Phalangium abdomine depresjo, rostro bicorni, palpis pediformibus, Linn. Sijfl. Nat.) Het lijf van dee- ze is plat, en de fnuit beftaat uit twee elsvormige even» wijdige hoornen, met voelers als pooten, doch een weinig korter; de pooten zijn niet minder lang als van de voorgaande zoort. Deeze Spin is door de Heer D. Screber in Duitschland waargenoomen. IV. Scorpioen Spinnetje; in 't latijn Phalangium ean-
croides; (Phalangium abdomine obovato depresjo; chelis lavibus, digitis pilofis, Linn. Sijft. Nat.) Dit Infekt word, om derzelver leevenswijs, ook wel Weegluis- [pinnetje, en uit oorzaak van deszelfs fcheeren, Scorpi- oen- of Krab f pinnetje genoemt. Men vind bij ons dit Spinnetje veelvuldig in afgeworpen oude nesten der Zwaluwen; ook huisvest het in de tuinen onder de- bloempotten; tusfchen de half afgefcheurde bast der boomen, en in de huizen op dergelijke muffe plaatzen. De Heet Linnbus tekent aan, dat het agterwaards loopt, en van Houtluisjes en Mijten leeft. V. Mijtagtige Kreeft-fpin; in 't latijn Phalangium
ecaroides; (Phalangium abdomine cijlindrico, chelis lavt- bus, capite appendiculato, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze ge- lijkt zeer wel, naar ons Scorpioen- of Weegluis ^pinne- tje; doch de fchaaren zijn eijrond, het lijf geelagtig van koleur en tweemaal zo groot, met het agterlijf rol-rond: Dit Spinnetje, dat volgens Linnjeus, een venijnig» beet heeft, onthoud zich in de heete Gewesten van Amerika. „ . VI. Walvisch-luis; in 't latijn Phalangium Balarn-
rum; (Phalangium abdomine dilato muncato, rostro Jw lulato,Linn Jii/ï.Nat.) ïndeDmi^redesAmmaut *•* 1759 p£ 574- vind *-» «ngetekent, dat di» Dier zev™ /.iSvofA»' '*a*?t ,ang is/ ,„In Ie ^ tuurk. Nafpooringen en Aanmerkingen van de Heer P. Boe- cône vind men er op plaat xo. eene afbeelding van; hij zegt, dat dezelve de grootte en gedaante bijna van een Spinrok heeft, zijnde van onderen, daar zij aan den Visch Weeft, uitgeholt; van boven verhevenrond, en Kkh 2 mei
|
|||||||||
KRE.
kop knikkende, met nijpertjes êi proevertjes daar aas
hebben; de fprieten borstelagtig, ue wieken uakswijze afloopende, de bovenfte, dat is de dekfchilden, buig- zaam en vliesagtig. Ook zijn de meesten met pooten voorzien, die tot fpringen bekwaam zijn, 't welk den naam aan de Springhaan geeft.""" Zes afdeelingen heeft Linnjeus onder de zoorten van
dit geflagt gemaakt, welke ten deele Europifche en ten deele Uitheemfche zijn ; hij onderfcheid ze ook dooï bijzondere bijnaamen; als I. noemt hij Grilli Mantes of Spookjes, die de agterpooten verre af van de voor- pooten geplaatst hebben. II. oeridee met een fpitzeu kop. III. Bulle-, met het borstftuk van boven fcherp* IV. Acheté of Krekels met twee borstels aan de ftaart, waar onder ook de Mol-krekel behoort. V. Tettigonie, wier ftaart, inde Wijfjes als een zabel is. Enten VI. Locus- te of'Springïiaanen, die de ftaart eenvoudig hebben. Van de eerften heeft hij tien, van de tweede twee, van de derden zes, van de vierden vier, van de vijfden zeventien, én van de zesden twintig.; dus in 't geheel negenenvijftig zoorten, aangetekent. De tweëntwintig eerften zullen wij hier befchrijven, ende zevenendertig laatften als de eigentlijke;ó>mjg/warae« uitmaakende, onder die naam op zijn plaats behandelen. Eerste Äfdeeling,
GRIJLLUS MANTIS
Met het Borsifluk langwerpig en na genoeg egaal van
breedte; de Voorpooten zeer ver af van de anderen. I. Groot Spookje; in't latijn Gigas; {Grijllus Mantis,
thorace teretiusculo fcabro , elijtris brevibus, pedibusfpino- fis, Linn. Sijfi. Nat.) Denkelijk word hier de Krekel door begreepen, die men op-Plaat LXXVII. bij Seba vind afgebeeld; want deeze heeft, gelijk Linn^eus zegt, de vleugels zeer breed, en de dekfchildenzijngenoegzaam halfzolangals hét agterlijf; de langte is gemeenlijk zeven duimen; de dikte van 't lijf een half duim ; de.breedte der vleugelen drie duimen ;• hij is met groote graauwe vlakken gemarmerd, en over't geheel is de koleur bleek- graauw ; het borstftuk is een duim lang , fpilrondagtig en met verheven pukkeltjes bezet: De woonplaats is Amboina. .,.;..',' II. Scherminkel; in 't latijn Grijllus Phtificus; {Grijl-
lus Mantis, thorace teretiusculo muricato; elijtris brevisfimis, pi.'.'\is inermibus, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze, in Oost-In- dien te huis hoorende , word bij Petiver voorgeftel' onder den naam van de kleine Brafiliaanfche, naar een penne-fchaft zweemende Springhaan, Arumatia genoemt> met gevlakte pooten. Marcgraaf , die er twee heeft be- fchreeven , tekent aan , dat dit Infekt de Menfchenbe* fchaadigt door het fteeken met zijnen angel, wanneer 't met handen of voeten word gedrukt, veroorzaakende als dan door het:geheele lijf een ziddering , die echter niet gevaarlijk is, dewijl men ze dooi het opleggen van een wortel, of door 't beftrijken van de lijdende plaats met palmboom-olie* gemakkelijk kan wegneemen. Het is om deeze reden, dat de Slaven deeae Dieren
in- de West-Indiën Musquieten Mama , zijnde dit de'erg- ften van de fteekende Muggen, noemen. III. Wandelend Blad; in 't latijn Siecifolius; GrijllM
Mantis,. thorace denviculato, femoribus ovatis membran»- (eis, Lwe. Sijfi. Nat.) Deeze, wiens zonderlinge ge- |
||||||||||
KRE.
|
||||||||||
JÓ3*
|
||||||||||
met een zespuntige fchulp gewapent, door welker mid-
den een rond gat loopt. Het fchijnt, dat dit Infekt zijne werking meest door zuiging en knijping verrigt, en de- wijl het gemeenlijk onder de vinnen en bij het teellid huisvest, zo moet het den Walvischveel jeukte veroor- 2aaken : Aan een kleine Walviscli, die op de Schotfche kust was opgeworpen , had men, behalven dit, nog zes- tien anderen op de laatstgemelde plaats gevonden. Vol- gens waarneeming van den HeerSiBBALD, is dit Diertje niet zeer week ,in 't aanraaken, en waneeer men het ftijf met de vingeren drukt, geeft het een zwartagtig vogt uit, het welk na alle gedagten de Walvisch benadeelt ; gelijk rede is.gezegt, was de langte zeven duimen of daar omtrent, maar het vertoont zich veel grooter, wanneer het zijne armen buiten de fchulp fteekt, gelij- kende als dan volmaakt na een Polijpus. Nimmer koomt de kop te voorfchijn, zijnde altoos onder de fteenige korst verborgen , welke het omkleed. Vil. Drieribbige Kreeft-fpin; in 't latijn Phalangium
tricarinatum; {Phalangium abdomine elleptico depresfo tricarinato, femoribus anticis fubcristatis, Li NN. Sijfi. Nat.) Deeze Spin heeft bet lijf ovaal en plat, met vijf. flauwe infnijdingen en drie ribben, vertoonende zich even als een Kiel; van de anderen is er wederzijds, bo- ven den zijdrand, een; de koleur is bruin; de pooten zijn eens zo lang als het lijf, de voorften hebben de dijen opwaards breeder, met een eenigermaate gekartel- de kiel. VIII. Gefiaarte Kreeft-fpin; in 't latijn Phalangium
taudatum; {Phalangium chelis ramofis, anofefifero, M. L. U.) Deeze isdeeenigfte van dit geflagt, die een aan- merkelijke ftaart heeft ; derzelver geftalte zweemt veel naar die der Scorpioenen; zij worden in Oost-Indien, als mede aan de kust van Guinée gevonden. IX. Lang gearmde Kreeft-fpin; in 't latijn Phalangium
reniforme; {Phalangiumbrachiis dentatis, Pedibusprimis longisfimis fetaceis, Thorace reniformi, M. L. U.) Dit wonderlijke fchepzel hoort in Surinaamen te huis, der- zelver geftalte is in alle opzichten vreemd; de armen zijn getand; zij heeft agt pooten, waar van de beide voorite bij uitftek lang zijn, en. piet kwalijk na Swee- pen gelijken; aan den bek fchijnt dit voorwerp twee ontzachlijke tanden te hebben, doch de kop ontbreekt er aan, gelijk in de Spinnen in 't algemeen; het lijf, dat eijrond is, en in ringen verdeeld, is van koleur wat bruiner dan het borstftuk, dat uit den. geelen ziet, ge- lijkerwijs de pooten, doch de gelchaarde armen zijn me- de roodagtig kaftànje-bruin. i, ,-. KREEFT-WORTEL, dus word de geele .Waterlisch
ook genoemt. KREEK. In Amerika noemt men, gelijk hier de Ri-
vieren, rivieren ; maar de kleine takken, die er in vloei- jen van ter zijden, Kreeken. KRERELEN, is een Infekten-geflagt, waar onderde
Hr. Lïhnjeos niet alleen a\\e Springïiaanen, maar ook de Wandelende bladen * Scherminkels' en Spookjes heeft.t'huis gefragt, en met deD algeineenen nàarri van Grijllus be- ftémpelc, welke van puds herwaarts 'aan de Krekels is gegeeven, zijnde afkomftig ^m ,|iet kiïarzend geluid dat zij maaken. De Heer Geoffroï j maakt dé voornaa- mé onderfcheiding in 't getal der leden van de voeten, xödat de Krekels van de Springïiaanen, endeezen van de Wandelende bkdenzeer verfchillen ;'; weshalven bij die In- fekten in drie rangen en vier gefiagten verdeelt, v 1 >-De Heer Linm^üs fteltltot kenmerken, dat zij den |
||||||||||
KRE.
|
|||||||||||
KRE.
|
|||||||||||
WSJ»
|
|||||||||||
ftalte als gefchikt fchijnt, om des Menfchen oog te be-
driegen ; gelijken na leevendige boombladen , die zich beweegen, en van de eene plaats naar de andere voortgaan. Roe sel heett deeze, die in de Indien te huis hoort, afgebeeld; deszelfs agterlijf is ovaal of lang- werpig breed en vliezig plat; de dekfchilden groenagtig geel > van gedaante als lauwrier-bladen, aan eikanderen evenwijdig. IV. Podagra-fcherminkel ; in't latijn Gongijlodes ;
(Grijllus thorace lineari, Alarum longitudine, margine äenticulis ciliato, Linn. Amoen. Acad. I.p. 504.) Dit Diertje, dat in de beide Indien t'huis hoort, heeft het lijfeenvinger lang; is van koleur geel; de kop ftorap drie- hoekig; het agterlijf langwerpig, breed en plat; van de vier wieken zijn de twee bovenfte ovaal, breeder, nets- wijze geweeven en doorfchijnende; de onderfte wieken zijn langwerpig-ovaal, vliezig, geftreept, en met geele vlakken ruitswijze getekent. V. Duitsch Wandelend blad ; in 't lat. Grijllus Religiofus-,
(Grijllus Mantis, thorace lœvi fubcarinato, elijtrisque vi- ridibus immaculatis. Roes. Inf. II.) Het is op deeze zoort," dat inzonderheid de naam van Mantis of Mantes, bij ver- korting Mante, 't geen Waarzegger of Sant betekent, fchijnt toegepast te zijn. De Ingezetenen van Langue- dok , alwaar dit Diertje zeer gemeen is, noemen het Prega Diou , en die van Provence Pregue-Dieu ; zij gelooven zonde te zijn, 'tzelve tedoodenof tebefchaadi- gen. Het word in de middelde deelen van Vrankrijk ge- vonden , zo als in deProvintie van Orleans, enz. In de bovenfte deelen van Duitschtand, daar het dikwils in de Wijngaarden voorkoomt, noemen het de Ingezetenen das Wanderende blad, en dewijl't in onze Nederlanden niet word gevonden, heeft men aan 't zelve de naam van Duitsch Wandelend blad gegeeven. VI. Gevlakte Krekel; in't latijn Grijllus Oratorius;
{Grijllus Mantis, thorace lœvi, elijtris viridibus, alis macula nigra, antice rufescentibus, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die door de Heer Brander in Afrika is waarge- noomen, is klein en heeft een groote zwarte vlak in 't midden van de wiek, die met bruin netswijze door- wee ven is. VII. Bidder; in't latijn Grijllus Precarius; {Grijllus
Mantis, thorace fubciliato, elijtris flavis ocello ferrugi- neo. M. L. U.) Deeze, die in Amerika en de West- Indiën veelvuldig word gevonden, heeft veel overeen- komst met het Duitsch Wandelend blad. VIII. Tweehoornig Wandelend blad ; in 't latijn Grijl-
lus bicornis ; (Grijllus Mantis , thorace lœvi, capite bi- fartitofubulàto, Linn. Sijß. Nat.) Indien is de woon- plaats van deeze, die zo wel als de voorgaande en vol- gende, in het Kabinet van de Koningin van Zweeden word bewaart. IX. Driekoleurig Wandelend blad ; in 't latijn Grijllus
tricolor; (Grijllus Mantis, thorace lateribus expanfoloba- to, capitecornuto; Pédibusanticislatisfimis, Linn.SjjTï. Nat.) Deeze , wiens oogen in zijdelingze oorswijze hoorntjes, die gefplitst zijn, uiloopen; hoort mede in de Indien te huis. X. Kroppig Wandelend blad; in't latijn Grijllus ftru-
marius; (Grijllus Mantis, thoraceutrinque membranaceo- delatato obcordato. Roes. Inf. II.) Dit Infekt, 'C Welk aan het voorlijf een zonderlinge fchildvormige breede vlakte heeft, die het eenigzints als een hals met krop- gezwetlen bezet,.doet voorkoomen; koomt anders ge- noegzaam in geftal te met het Duitsch Wandelend blad over een. De woonplaats is de beide Indien. |
|||||||||||
Tweede Afdeeling.
GRIJLLUS ACRIDA
Met den kop kegelvormig en langer dan het
Borstfluk, de Sprieten degensmjze, XI. Geneusde Krekel; in't latijn Grijllus nafatus;
(Grijllus acrida, capite conico, antennis enfiformibus, elij~ tris linedpallidâ Jubinterrupta, Alisfanguinolentis, Roes-. Inf. II. Dit zoort houd Roesel voor waare Springhaa- nen; niet alleen om dat zij fpringpooten hébben , maar ook, om dat de werktuigen aan den kop toonen, dat het Infekt zijn voedzel van kruiden en boombladen neemt. Het Dier , dat in Afrika eigentlijk t'huis hoort, is vijt
duim lang, rank van lijf, fpitsvankop, die als met een kap is gedekt, waar op twee taamelijk breede en bij- kans een duim lang zijnde hoornen uitfteeken, zo dat het de vertooning van een Turkfche muts maakt ; een weinig onder dit bovenfte deel, ftaat wederzijds een groot vrij veel uitpuilend donker-rood oog; het lijf is uit den paarfchen rood , de koleur der vleugelen asch- graauwagtig, meteenige donkerbruine vlakken, enhet heeft de ftaart even als die der Zwaluwen, gefpleeten ; de vier voorfte pooten zijn zeer dun, dog de agterften, inzonderheid de dijen, fterk en dik, en wegens de dwarsloopende vlakken, zwartagtig. XII. Getoorehde Krekel; in't latijn Grijllus tunitus;
(Grijllus acrida, capite conico, antennis enfiformibus, elijtris viridibus, alis hijalinis, Linn. Sijß. Nat.) Dee- ze zoort, die insgelijks in Afrika woont, is mede zon- derling, door den kegelvormigen kop, zijnde langer dan het borstfluk zelven, en aan den tip met fprieten, van onderen met een bek voorzien. Derde Afdeeling,
GRIJLLUS BULLA
Met hét Borstfluk gekield en de Sprieten korter
dan het zelve. XIII. Eenkoleurige Krekel; in't latijn Grijllus unict-
lor; (Grijllus bulla unicolor; thorace carinnto brevisfimo, antennis jcutello brenoribus, Linn. Sijß. Nat.) Door het latijnfche woord Bulla, verftaat men niet en-
kel een bobbel of waterbel; maar het wierd eertijds ook gebezigt, om een halscieraad, naar een hart gelijkende, dat de Kinderen om denhals gehangen word, te beteke- nen. Dit is de reden van de benaaming , welke de Hr. Linnjeus tot eene afdeeling van deze Infekten gebruikt, die eigentlijk hoog en tevens feherp van nek zijn, door dien zij het borstfluk, als in een hiel uittoopende heb- ben. Deeze, wiens borstfluk zeer hoog gekie'.d is, doch kort,
en groenagtig van koleur met eenig. rood gemengelt, is uit de Indien af komftig. . ! XIV. Wrattige Krekel; in ]t latijn Grijllus Fariolófus;
(Grijllus bulla, callofopunÜatus jhoraciscarrnafubtridénta- ta, antennisbrevibtts, Fronte verrucofo, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die groenagtig v^f» lijfis, heeft het fchildje ge- kield, en tweemaal 10 lang als het borstfluk met den kop; de dekfchilden zijn vliezig; de agterpooten niet langer dan het p.gterlijf, dat vrij dik is: De woonplaats is Indien, ' *"'-• '■■ : XV, üetands Krekel; 'm 't latijn■ Grijllus ferratus;
Kk&3 ' ' (Grijttig |
|||||||||||
KRE. KRI.
|
|||||||||||
KRE.
|
|||||||||||
1640
|
|||||||||||
Het voedzel, 't welk de Huis-krekels nutttigen, tg.
ftaat in vogtig Koorn; drooge kost fchijnt hun geheel niet te lijkenen, en bij gebrek van nattigheid, word men veeltijds gewaar, dat zij zweeterige kousfen of natte fchoenen afknabbelen. Het is ook om die reden, dat2e in de Brouwerijen en Jenever-ftookerijen zeer gemeen zijn. 's Avonds en bij nagt koomen zij te voorfchijn om te aazen, en begeeven zich ook wel aan't vliegen. Eet. tijds ging ds bijgelovigheid zo verre, dat men deeze Iq. fekten fchroomde te doodenof teverjaagen, om reden, dat men dagt, dat zij aan het gezin geluk aanbragten, in wiens wooning zij huisvesteden i mede wierd hun ge. zang eertijds als een voorteken van regen gehoude» ; dog thans in een verlichtender eeuwleevende, ftooren oor. deelkundige Menfchen zich niet meer aan dusdanige beu- zelagtige grillen, en men maakt hedendaags geen meer zwaarigheid om een Huis-krekel te dooden, daneene Spin te verpletteren : De beste manier, om dit verveelend en tef- fens fchaadelijk Ongediert te vernielen, is kookend wacit in hunne gaten te gieten, of daarin te fpuiten, dewijl de opening derzelven doorgaans klein is : Zomtijds zet men tot het zelfde einde, potten met water, die met een pa- pier zijn digt gebonden, daar men een opening als een fter infnijd, en dan het papier met meel of zuiker be- ftrooit : Ook kan men een fles , die een langen hall heeft, op zijde leggen, maakende met een fpaantje of zwavelftok een brug voor hun, en dezelve, gelijker- wijs den hals binnenwaards met zuiker beftrooijende; alsdan gaan zij de zuiker na, en vallen in de fles, zon- der dafezij er weder uit kunnen koomen. XXI. VeldKrekel; in 't latijn Grijllus Campestris;
(Grijllus acheta, Thorace rotundato, cauda bifeta flijli lineari; alis elijtro brevioribus; corpore nigro, Frisch. Inf. I. T. i.) Zie VELD-KREKEL. XXIIt Gekoperde Krekel ; in 't latijn Grijllus umbrti'
culus; (Grijllus acheta, niger, elijtris apice albis, «m- braculo frontis deflexo, Linn. Sijfi. Nat.) De geftalte van deeze, die zich volgens de Heer Brander , in Bar« barijen onthoud, is als die van de Feld krekel ; zijn ko- leur is geheel zwart, doch het borstftuk eenigermaaten roest-koleurig; de dekfchilden zijn korter dan het agter- lijf, en aan de tippen melk-wit; de fprieten zo lang all het lijf ; zijn ftaart is met twee lange borftels bezet. Deszelfs voornaamfte bijzonderheid beftaat in een lang- werpig rondvliesje, uit het voorhoofd koomende, en voor de kop neergeboogen, op zijden omgekreiikt, zo dat 't als een zoort van kaper maakt, die zwart, en ge- lijk van grootte als de kop is. De twee volgende afdeelingen, dieLiNNÄUS Grijllus
Tettigonia en GrijllusLtcufia noemt, te zaamen zeven- endertig zoorten uitmaakende, zullen wij onder SPRING* HAANEN befchrijven. KRENG-VLIEG, zie VLIEGEN, n. LI.
KREUPELGRAS, zie DUISEND-KNOOP.
KRIB, is een Slaapplaats, die gebruikt word, ind«
plaats van een Bedfteede, en die weggenoomen kan worden, en geplaatst zijnde niet overdekt is; ook draagt een Slaapplaats voor een Kind, in een Bedfteede of Ledi- kant toegeftelt, ten einde zij digt bij de Ouders zoude» kunnen zijn, den naam van een Krib ; deeze ftaan vas t, o» worden gemaakt, dat zij op een fpil draaijen kunnen. KRIB, is ook een Bak, waar uit de Paarden te éetefl
gegeeven word, en die, of tilbar, of vast is in de Ital- ien. De Iaatfte worden van hout en van fteen, en ook w« van beide te gelijk gemaakt. |
|||||||||||
(Grijllus liullA, Thorace cijmbiformi dentkulato, capite
ccuminato, abdomine coeruleo. Roes. Inf. II.) Desze heeft het borstftuk fchuitswijze gekield en getand, den kopfpits, het agterlijf hemels-blaauw; de woonplaats Is China en andere Oosterfche gewesten. XVI. Gekielde Krekel; in 't latijn Grijllus carinatus;
(Grijllus bulla, Thorace cijmbiformi leevi, vertice depres- Je, Linn. Sijfi. Nat.) Dit Infekt koomt genoegzaam
met het voorige over een, en is uit de Indien afkom- ftig-
XVII. Tweevlakkige Krekel; in 't latijn Grijllus bi-
pun&atus; (Grijllus bulla, Thoracisfcutello abdominis Ion- gitudine, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze , wiens lijf maar een derde duim lang is, heeft bij uitftek korte fprieten; de koleur is donker-bruin. Het is een Europisch Infekt, 't welk volgens aanmerking van Geoffroij , overal op het Land en in de Bosfchen gevonden word. XVIII. Elsvtrmige Krekel ; in 't latijn Grijllus fubu-
latus; (Grijllusbulla, Thoracisfcutello abdominelongiore, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze, die men volgens Gronovi- vs, in het gras, voornaamelijk der zandige weiden van ens land vind, heeft het fchildje van het borstftuk lan- ger dan het agterlijf, de koleur is gelijk als die der voor- „ gaande.
Vierde Afdeelino,
GRIJLLUS ACHETA Met twee borstels aan de Staart.
XIX. Mol-Krekel; in 't latijn Grijlo-Talpa; (Grijllus
acheta, Thorace rotundato, alis candatis, Elijtro longio- ribus, Pedibus anticis palmatis, tomentofis, Linn. Sijfi. Nat.) Zie MOL-KREKEL. XX. Huis-Krekel, Kriek, Tmkje; in 't latijn Grijllus
Domesticus ; (Grijllus acheta, Thoracerotundato, Alis taudatis, EUjthro longioribus; Pedibus fimplicibus ; cor- pore glauco, Linn. Sijfi. Nat.) Dit Infekt, 't welk in zommige deelen van Vrankrijk, wegens zijn geluid Cri- Cri, dog gemeenlijk Grillon genoemt word; onthoud zich in ons Land , inzonderheid in de Keukens of Bak- kerijen , alwaar het door zijn knarzen de meeste ooren verveelt. In Duitschland en de Noordelijke deelen van Europa, daar men de vertrekken met kachgels verwarmt, huisvest het in de holletjes der houten wanden, of met kleij beftreekene muuren, en houd de Menfchen door zijn verveelend geluid, dikwerf uit fiaap. In verfcheidene opzichten, koomt de Huis-krekel
met de Mol-krekel overeen, en in andere met de Spring- haantn : Zij fpruiten uit eijeren voort, die door het Wijf- je in de aarde verborgen worden : Geduurende hun aangroeijing, verwisfelenzij viermaalen van huid, en zijn im telkens een halfuur of uur wit van koleur; anders «ijn zij gee^gtig, en in de volwasfentheid, wanneer «ij circa drievierde duim lang zijn, op de dekfchilden bruin; de kop ist-0nd, en gelijk het borstftuk, vanbo- ven met bruine vladen, die door geele ftreepjes onder- fcheiden worden, regtimaatjg getekent; aan de vleuge- len is een ver uitfteekent« en zeer fpfoe punt; zij heb- ben even als de Mol-krekel, lrie kleine gladde, tusfchen de twee groote ruuwe oogen, vQt weik in fihildvleuge- $ige Infekten iets zeldzaams is ; >an hunnen bek zijn maar twee proevertjes en fprieten, «j lang als het lijf; de agterpooten koomen voüroomen swküe der Spring- étanm overeen» |
|||||||||||
KRO. i«4i
foliis oblongis glabris; {Orobus foliis pihtuuis ovatis, ftt-
pulis femifagittatis integerrimis, caule fimpliei, LiNN. Spec. Plant.) 4. De Bosch krok, met fmalle bladen, en affodil.
wortelen ; Orobus fijlvefiris anguftifolius asphodeli ra- diée. 5. De getakte Bosch-krok, met wikke-bladen; Orobus
fijlvaticus, viciafoliis ; Afiragaloides Dodonjei ; {Oro- bus caule rantofo , foliis fexjugis ovato-oblongis , Linn. Spec. Plant.) 6. De getakte Boschkrok, met breede langwerpige
geaderde bladen ; Orobus pijrenaicus , foliis nervofis ; {Orobus caule ramofo, foliis trijugis lancetlatis nervo fit, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
veele regte ftijve hoekige groene ftengjes, van ongeveer één voet hoogte, waar aan gevederde bladen groeijén, die uit zes, agt, of meer paar eijronde puntige bladjes beftaan, en drie ribben hebben; op de top der ftengen, en uit de oxels derbladen, koomen op langefteelen ver- fcheide vlinter-bloemen airswijze voort, naar die van de Wikken gelijkende, zijnde fchooa paars van koleur, en worden daar na blauw; waar na lange rondagtige brui- ne hauwtjes volgen, welke eijrond zaad bevatten. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de voorl-
ge, maar heeft breeder en langer bladjes, en kleiner, dog meer bloemen in de air, die geheel wit zijn. De derde zoort, gelijkt ook in de groeiwijze naat
de eerfte, maar heeft fmaller en langer gladde bladjes, en een knobbelagtige wortel; de bloemen zijn paars. De vierde zoort ,verfchilt van de vorige zoorten, dat ze y
of ôbohgtige wortelen heeft, op de wijze als de Affodil- Ie of Peonie-wijfken ; de bladjes zijn final, en omtent drie duimbreed lang, meesttijds vier paar aan de mid- delribbe zijnde, en ftaan overeind; de bloemen zijn wit, dog men vind ze ook helder purper, maar zeldzaam. De vijfde zoort, fchiet uit de wortel verfcheidene dun-
ne, harde, hoekige getakte ftengen, van twee tot drie voeten hoogte, aan welke gevederde bladen groeijén, die meest uit zes paar langwerpig-eijronde, kleine, ietspun* tige bladjes beftaan, behalven het eind-blad, (dat alle voorige zoorten niet hebben) naar die van de Wikke-bla- den gelijkende; uit de oxels der bladen, koomen heel lange opwaarts ftaande fteelen voort, aan welke boven* fte deel fchoone blauwagtig-paarfe vlinter-bloemen groei» jen, waar na lange ronde hauwtjes volgen, die met 't rij» pen donker-bruin of zwartagtig worden , en lang-ronî» agtïg zaad bevatten. De zesde zoort, groeit ook met getakte ftengen uit de
wortel, waar aan gevederde bladen groeijén, die meest uit drie paar langwerpige puntige bladjes beftaan, be- halven het eind-blad, en veel geädert zijn j uit de oxels der bladen, koomen fteelen voort, op welke diergelijke bloemen groeijén als de voorige, purperagtig van koleur j waar na ook diergelijke zaad-peulen volgen. Plaats. De eerfte vijf zoorten groeijén op veele plaat-
zen van Hoog-Duitscbland, Hongarijen, Zwitzerland, en elders op boschagtige plaatzen; de zesde zoort word gevonden in dePijreneefche en andere Italiaanfchegeberg- tens. Dezelve zijn alle langleevende en hard van aart. Men plant ze ook dikwils in de bloem-tuinen, ia»
zonderbeid de eerfte, derde, en vijfde zooiten, om dat de bloemen zich fraai vertoonen , bloeijende de eerfte zoort onder allen bet vroegst, in de maand April. Kweeking. Men vermenigvuldigt de planten meesti
en
|
||||||
KRI. KRO.
KRIBBEN, worden ook zekere Hoofden genoemt,
die van hout, rijs, aarde, enz. in de Rivieren, om de Sroomen te leiden, gemaakt worden. KRICKRAK, is een aangenaame verkoelende drank,
en dus in den zomer zeer fmaakelijk ; men bereid dezel- ve op de volgende wijze: Neemt tot een vaatje van 20 mengelen, 8 ponden honing, 10 à 12 in ftukken ge- fneedene citroenen, 8 nootemuscaaten, 8 nagelen, en een ftukje gengber; laat dit te zaamen in 16 mengelen wa- ter een uur lang kooken, vooral op fchuimen pasfende ; koud geworden zijnde, zo laat 't door een doek loopen, en doet het in't vaatje, voegt er een-vierde mengelen trandewijn bij, indien dit er niet volkoomen vol mede word, zo vult het met gekookt water aan; laat 't dus twee dagen in de lucht leggen , en voorts nog negen dagen in de kelder, als wanneer men het kan gebrui- ken. KRIEKEN, zie KERSSEBOOM, ». I. pag. 1485.
KRIEKEN van OVER ZEE , zie JOODE KER-
KRIELTJES, zie HONDEREN, *. I. pag. 1060.
KRIMPING ik de BUIK, zie BUIKPIJN.
KRINGBUIK, zie SNOTTOLFEN, n. II.
KRISTAL, zie CRIJSTAL.
KRISTUS OOGEN, zie LIJCHNIS.
KROES, is een van klei-aarde gebakken, en door-
gaans in het midden buikig vat, of zoort van kan, van verfchillige grootte, om er deeze en geene vogten in te doen, of er uit te drinken; men maakt ze ook van tin en zilver; en op zommige plaatzen, gelijk onder anderen inGroningerland, is het een bepaalde maat, om er bier en wijn, enz. in te meeten en te verkoopen. KROES ; Smelt-kroes ; is een hoogagtig vat van ijzer,
of van een zeker zoort van aarde, van een compofitie ge- maakt , die in het vuur niet fmelt, en gemeenlijk boven driekantig is; wordende gebruikt om metaalen te fmel- ten, en tot meer andere gebruiken in de Metallurgie en Chijmiei Men heeft ze van verfcheiderhande grootte, »aar de noodzaakelijkheid. Derzelver gedaante kan men zien op Plaat 10. letter S. T. De Zilverfmeeden en andere gebruiken veeltijds ijze-
lt Kroezen; maar deeze kunnen niet dienen , dan daar deftoffe ligter fmelt, dan het ijzer, en bet vuur zo fterk niet behoeft te zijn, als om ijzer te fmelten. De aarden Smelt-kroezen vind men, gewoonlijk te koop
bij de IJzerkraamers : Men kan dezelve ook zelf maa- ken, van fijn geftootene Keulfche kannen of Fransch Sand, die men met water tot een dikken masfa mengt, de kroezen er dan van vormt, en vervolgens laat droo- gen ; welke kroezen zo fterk zijn, dat men er koper in fmelten kan. Anders kunnen ze ook gemaakt worden van diergelijke ftoffen, daar men de Drijftesten van toe- ftelt. KROK, zie ERVEN.
KROK (BOSCH-); Krok met breede bladen; Bosch-
v'ikken; in'tlatijnOre&wx;-tracte. Daar zijn verfchei- de zoorten van dit Kruid-gewas. als 1. De vroege Voorjaars-Bosch-hok ; Orobus fijlvaticus,
furpureusvernus; ArachuslaiifoliusII. Dodonjei; {Oro- lus foliis pinnatis ovatis ßipulis femifagittatis integerri- mis, caule fimpliei, Linn. Spec. Plant.) 2. De breed-bladige Voorjaars-Bosch-krek ; Orobus fijl-
vaticus latifolius. 3- De Bosthkrok met een knobbelagtige wortel, en
ÛnaJ.le puntige bladjes j OroJ«*; Jflragalus fijlvaticus, |
||||||
KRO.
|
|||||||||||
KRO.
|
|||||||||||
KS42-
|
|||||||||||
fcheiden. Volgens getuigenis van den Engelfchen Rei-
ziger Smith, zijn ze in Guinea donker-bruin. Volgens aanmerking van Klein, verfchilt de Caijman der Inmën, inzonderheid van den Krokodil des Nijls, door dien hij het lijf dikker en de bek zo fcherp niet heeft: Insge- lijks fehijnt de Allegator van Amerika mede van de Aftf. kaanfche Krokodillen te verfchillen. De lighaamsgeftalte der Krokodil is zo als volgt: De
kop is van boven plat, langwerpig, met twee naaden die van het oog agterwaards uitloopen, getekent; hàar fnuit koomt met die van een Varken overeen; naaren bek opent zich tot aan de ooren ; haare keel is zeer wijd, haare kaaken zijn met een groot aantal hondstanden be- zet, die rond, lang, wit en fpits zijn, en nauwkeurig tusfchen eikanderen fluiten ; de wortelen deezer tanden zijn hol j en langer als de tanden zelve; de opperkaak is maar alleen beweegbaar, derzelver gewrigten zijn aan den nek geplaatst ; de onderkaak is onbeweeglijk, en aan het borstbeen vast gehegt, om haar zo veel te meerder kragt te doen hebben; haare onbeweegbaaiheid bewerkt, dat de Krokodil altoos vooruitziet , houdende de kop voor uit, en in een rechte lijn uitgeftrekt; haare oogen gelijken na die van een Varken, zij zijn zomtijds fchit- terende en puilen uit de kop, voorts onbeweeglijk ; ag- ter de oogen is de kop met een plat vierkantig beentje getekent; van vooren tusfchen de oogen hooggerimpelt; van onderen glad met netswijze rimpels en vierhoekige vlakken; het agterhoofd is met eeltagtige buisjes voor- zien, die in twee dwarze rijen zijn verdeelt; de neus- gaten zijn verheven met maanswijze gaten en hooren- tjes die agterwaards geftrekt zijn; de bovenfte oogleden zijn zeer rimpelig en opgeligt, waar door het Dier een zeer wreed gelaat bekoomt; de hals is in het bovenfte gedeelte, met vier of vijf paaren knobbels gedekt, dog van onderen in agt ftukken of Jegmenten verdeelt; het lighaam is, van de halsknobbels af, degeheele rug over gedekt met twintig ftukken, die ieder uit vierkante gele- dingen beftaan; de buik, die wit is, beftaat uit vier-en- twintig ftukken; het aarsgat is een langwerpige uitpui- lende fpleet, rondsomme gerimpelt; het voorfte van de ftaart is uit tien ftukken zamengeftelt; het agterfte op zijde platagtig, van bovenen met een fcherpe kant, dog van onderen rondagtig, zij eindigt met twee-en-twintig ftukken; de voorpooten hebben vijf van een gefcheiden vingers, de drie eerfte genagelt, den vierden en vijf- den ongenagelt ; de agterpooten vier vingeren, die ten halven zijn zamengevoegt, en de buitenfte is zonder nagel of klaauw. Uitwendig is de koleur aschgraauw of liever loodverwig, met dwarze banden, die gegolfd zijn; de eerfte om den hals, te tweede tusfchen de ar- men, de derde en vierde op den rug, de .vijfde voor, de zesde agter de dijen, de zevende en de overigen, tot aan de veertiende toe, om de ftaart heenloopende. De huid is hard en dik met fchubben gedekt, en aan al- le zijden met een groote menigte uitfteekende punten, als zo veele nagelen , doch niet zo regelmaatig gefchikt, als ons dezelven door de Schilders en Plaatfcijders ver- toont worden. Verfcheidene deelen van het lighaam, zo als de kop, rug en ftaart, waar in de voornaame kragt van dit Dier beftaat, zijn wegens derzelver hardheid, voor een Musketkogel ondoordringbaar, dog onder aan den buik en een gedeelte van de keel, alwaar zij zulk een bekleedzel van fchubben, fchilden of ftukken niet hebben, kan men ze kwetzen. Over de inwendige deelen van den Krokodil der Nijl,
hebben
|
|||||||||||
en niet bezwaarlijk door fcheuring, vroeg in het voor-
jaar, zo ras men den groni na de vorst gebruiken kan : Dog men kan ze ook door het zaad voortkweeken , dat men ook vroeg in het voorjaar zaaijen moet, anders koomt het dikwils niet wel op, en men verplant daarna de jonge planten : Ze beminnen alle liefst een goede zandagtige drooge grond, en kunnen onze winter-koude wel dooiftaan. . KROKODIL ; in 't latijn Crocodilus; (Lacerta caudii
compresja pedibus triangulatis, palmispentadaäijlisplantis tetradiüijlis, palmatis, Link. Sijfi. Nat.) is een Am- phijbia, of Dier van beiderlei leeven, onder het geflacht der Haagdisfen behoorende ; de Indiaanen in 't alge- gemeen noemen hem Caijman, en in de West-Indiën draagt hij veel al de naam van Âllegator. Zedert dat de Heer Bochart in zijn uitmuntend werk, tot tijtel voe- rende Hïerozoicon five bipertitumopus de Animalibus facra friptune, P. II. L. V. c.i6, 17, 18, en Ludolf Hist. föthiop. L. I. c. 11. Commentât, p. 159- met zulke bon- dige reden hebben betoogt, dat de Leviathan waar van in 't Boek Jobs, Kap. XL. word gefproken, de Kroko- dilis, twijffelen weinige ook meer aan de waarheid van dit zeggen. In eenige Gewesten zijn de Krokodillen grooter, dan
in anderen : Mag men zommige berichten gelooven, dan zijn er in Afia en Afrika van over de dertig voeten lang gevonden ; echter fpreeken de hedendaagfchen meest van ongeveer twintig voeten : Deeze langte geeft Bos- man aan die van Guinée; La Condamine aan die van de.Rivier der Amazoonen, en de Heer Adanson ver- haalt, er op de Rivier van Senegal, van vijftien tot agtien voeten lang gezien hebben : Vijf hondert fchreeden van Batavia, zagLECUAT er een van dertien voeten met een .netin Zeeophaalen. Intusfchen is hetnietongelooflijk, dat er in de binnenlandfche deelen wel worden gevon- den, die gantsch over de dertig voeten lang zijn, de- wijl men er volgens verhaal van Jobson , van drie-en-der- tig voeten op de Rivier de Gambia heeft gezien ; de Hr. Hasselquist befchrijfc eijeren , welke in iEgijpten uit een Wijfje gehaalt waaren, dat dertig voeten lang was. Ditallerverfchrikkenfte Schepzel, koomt nogthans zeer
klein ter waereld; hij heeft zijn oorfprong uit een eij, dat uauwlijks grooter is dan een Ganfe-eij, dog veel langwerpiger. Volgens Nïeuwhoff, is het getal der ei- jeren, die de Krokodil t'eener broed legt, twintig of dertig; Güsnekus zegt van vijftig, en 'Ix.li anus zestig. De Heer Linnjeus verzekert, dat Let Dier honderd eijeren legt, dezelve even als de Schilpadden in het zand begraaft, en ze daar, duor de zonnefchijn laat uit- broeden : De Moer lokt de uitgekoomen jongen op haar rug, en brengt ze na het water; die er afvallen, wor- den door de Ouden opgevreeten. Hunne paaring ge- fchied van vooren, leggende het Wijfje op de rug. De eijeren zijn met een harde korst overwogen, doch eenig- zins oneffen, en niet egaal, maar wolkagtig wit. Zom- inigen verzekeren, dat zijgeduurende hunnen gantfchen leeftijd, in grootte toeneemen. De oude Natuurbe- -fchrijvers liebben het getal hunner op zestig bepaalt. Door veelen word er een aanmerkelijk verfchil, niet
alleen in de koleur, maar ook in de lighaamsgeftalte der Krokodillen geltelt. De koleur van zommigen, zeg- gen zij is geel van onderen bruin, van anderen zwart. A'dansón zag erin de Rivier van Senegal, die door Jjunne zwarte koleur van de gewoone waaren onder- |
|||||||||||
KRO.
|
|||||||||||
1643
|
|||||||||||
KRO.
|
|||||||||||
in tegenwoordigheid van den Engelfchen Conful te Kai-
ro wierd ontleed, vond men verfcheidene beenderen van armen en beenén,. die' men aan de ringen gewaar wierd, van Vrouwen te zijn. , Onze hedendaagfche Reizigers, zo als Adansok ,
CoNDAMiNE en meer anderen verzekeren, dat zij aan de kant der Rivieren in de heete zonnefchijn, met een gedeelte van den kop en rug alleenlijk boven water, op het Gedierte dat aan de Oevers te drinken koomt, leg- gen te loeren, fleependehet zelve, wanneer zij hetkun- nenvatten, bij de pooten onder water, en het dan ver- ilindende; dog zo dra zij een Vaartuig verneemen, dui- ken zij, even gelijk de Kikvorfchen, geheel onder. Onder anderen verhaalt La Condamine, die er menig- vuldig op de Rivier der Amazoonen en anderen, wel- ken zich daar in ontlasten, vond, dat dezelve er op gelijke manier, in het kroos te blakeren leggen ; zodat men ze voor boomftammen of brokken houts zoude aan- zien : Aldaar, zegt hij, weinig vervolgt wordende, waaren zij ook voor de Menfchen geheel niet fchuuw, doch zo veel minder te betrouwen. Wanneer de Rivier overftroomt, koomen zij zomtijds in de vlekken der In- diaanen , en men heeft meer dan eens gezien, dat dit wreede Dier er een uit zijn Kano haalde, in'tgezigt van deszelfs Landsgenooten, zonder dat men hem tijdig ge- noeg te hulpe koste koomen, om te beletten, dat hij niet wierde verflonden. Men verhaalt nog van de Kro- kodillen, dat zij te loeren leggende, een geluid maaken, even als dat van Kinderen, die in angst zijnde, huilen of fchreijen, waar door zij veeltijds onkundigen lokken, om na de oorzaak van dat geween te zien, dien zij als dan onder hun bereik krijgende, grijpen en verflinden. Hier van daan het fpreekwoord, die of deeze fiort Krukodille- traanen ; om daar mede te betekenen , dat het geveinsde traanen zijn, die niet anders ten doe/wit hebben, als om den een of den ander te bedriegen, en in het net te lokken. Volgens Bosman , zijn evenwel alle Krokodillen niet
even gevaarlijk ; hij getuigt immers, nimmer gehoort te hebben, dat die van Guinée eenig Mensch of Beest na- deel toebragten. Adanson berigt, dat er op de Rivier van Senegal gevonden worden, die zwart zijn, en zeer gretig naar Menfchen-vleesch. De gewoone fpijs der Krokodillen fchijnt in Visch te beftaan. Wanneer zij eenig Beest op den Oever magtig worden, verbergen zij het zo lange in 't water, tot dat de lust hun bekruipt om het te verflinden. Vangst der Krokodillen, enz.
De Indiaanen, Negers en andere Volkeren, in welkers Rivieren deeze Dieren huisvesten, fchijnen er weinig fchrik voor te hebben. Volgens verzekering van Au-r- nus , vond men oudtijds onder de Egijptenaaren of Arabieren, Kaarels, die ftout genoeg waaren, om een Krokodil op de rug te fpringen; als wanneer het Dier, waarfchijnelijk om dat het denzelven nog met den bek nog met de klaauwen befchaadigen kan, zich van zulk eenen liet geleiden en beftuuren. Hedendaagsch vangt men ze gemeenlijk in een put of kuil, en laat ze eeni- ge dagen vasten, waar na zij met touwen gebonden en gemuilband zijnde of gedood , verkogt worden. De wijze, hoedanig de Negers ze vangen, is nog ongelijk ftouter; dewijl zij, zo als Labat verhaalt, hun flinker arm met een dik leder bewonden zijnde, in de muil van het Dier, terwijl het zwemt, flreeken, en hem middeler- L 11 wijl |
|||||||||||
hebben Wij geen nauwkeuriger berigt als dat van de Hr.
Hasselquist Reife nach Palästina, pag. 344. opge- maakt-uit de ontleding, van' zulk een Schepzel te Kai- ro. Hij bevestigt bier in bet gevoelen van Seba, dat dit Dier geen tong heeft, maar enkel een velum palati- num, van het fterke gladde en geelagtige vlies afkom- ftig, 't welk het gantfche gehemelte van boven en onderen bekleed, dienende tot openingen fluiting van de keel ;' de longen en het hart waaren klein , het middelrift dun; doch daarentegen de maag en zwelg- pijp uit zeer ïterke. wanden beftaande , zo als mede de darmen ; dezelve hadden, tot een fpan afftands van de maag, de wijdte bijna van twee duimen ; doch voor het overige, ter langte van veertien fpan, waa- ren zij maar een vinger dik, en hadden van binnen nauwlijks de dikte van een fchrijfpen; het uiterfte end, omtrent een halve fpan lang, dat men voor den endel- darm kan houden, was taamelijk wijd; de galblaas tus. fchen de maag en een der lobben van de lever geplaatst, had de grootte van een hoénder-eij ; men vond dezelve met een theekopje vol dikagtige, donker-groene, zeer bittere gal gevult ; de nieren waaren van middelmaati- ge grootte, en van de gewoone gedaante ; het net op het gedarmte en een dik vlies, het welk zich over den buik uitftrekte, waaren met veel vet gevult. Voorts zegt de Heer Hasselojhst , hebben zij weinig bloed, even gelijk als de meeste Dieren van beiderlei] leeven ; doch daar in tegen is de veelheid van gal en alvleesch- zap in hungrooter, dan ineeniganderDier, naar even- redigheid van de grootte der ingewanden ; waar uit blijkt, dat de natuur het vermoogen van verteering heeft willen vergrooten, in een Schepzel, dat alles zonder kaauwen inflokt en doorzwelgt. Behalven dat, neemt het een groot aantal fteenen in de maag, even zo als de Hoenderen, die door zand, kalk en fteentjes de verteering bevorderen. Doch het alleraanmerkelijkfte is, dat de Krokodil geen drek van agteren loost, maar dezelve dooi- de keel uitwerpt; dit is niet alleen geloofwaardig door het berigt, dat diegeenen er van geeyen, die aan de Nijl boven Kairo woonen, maar ook volkoomen blijk- baar door de nauwheid der darmen : Die Menfchen za- gen dagelijks, dat het Dier zich op 't land daar van kwam ontlasten.
Dat de Krokodil een allerverfcbrikkelijkst Dier zij,
kan niemand tegenfpreeken. Daar zijn verfcheidene voor- beelden, dat zij Menfchen hebben verflonden ; ook is het bekent, dat zij zomtijds de Schuitjes der Indiaanen met hunnen ftaart omflaan, en als dan worden de geene die er in zitten, doorgaans hunnen prooij. Hij vervolgd ook de Menfchen te lande, en niet tegenftaande zijne fchijnbaare logheid, loopt hij zo fnel, dat men zegt, dat een Man te paard hem niet kan ontkoomen, dan door verfcheidene wendingen te maaken, dewijl de ftijfheid van het Dier niet gedoogt zulks na te doen. Het fchijnt echter, dat zij niet ligt een Mensch aandoen, ten zij ze vervolgt of getergt worden : Zelfs berichten zommige, dat de Krokodil voor den Mensch bang is, ten zij men voor hem vluchte ; dit zoude hij dan gemeen hebben met meer andere Roofdieren als de Leeuw, enz. Moo- gelijk is dit ook wel de reden, dat er in Egijpten meer Vrouwlui die water koomen fcheppen, of in de Rivier kleederen wasfchen, en Kinderen die aan den Oever fpeelen, en zich in 't water baden of zwemmen, door ver- flonden worden, dan Manvolk. In eene Krokodil, die |
|||||||||||
< JU Deel.
|
|||||||||||
,KRO,
dehnaamVan Kaijman draagen, en het Welk een goe<J
middel tegens de derdendaagfche koorts zoude zijn. KROMBEK, zie EENDEN, ». II. pag. 568.
KROMBEK, zie HAARINGEN, ». VI. pag. 085.
KROMME HOORN-TOR, zie TORREN, n,
VIII. KRONKEL-DARM; Darm-kronkel; ook Darm-jigt,
en Drek-braaking genoemt; in 'i\a.t\\n Ileus; Pasßollia- ca ; Folvulus ; Mifereri mét ; Tormentum ; is eene, zeer moeijelijke en gevaarlijke ziekte, die veel overr eenkomst met het koïijk heeft ; beftaande in een groo- te hardlijvigheid of geheele verftopping in de darmen, en wel voornaamelijk in de gekeftelde darm (inteßinum ileum), met groote benaauwtheid en pijn in de buik, of in eenig gedeelte daar van, voornaamelijk omtrent de na- vel, neemendedie pijn allengskens toe, en eindelijk zeer hevig wordende ; waar op walging en wel haast braakingen volgen, waar door den Lijder overgeeft, w«: hij voor- heen genuttigt hadde ; vervolgens de ziekte toeneemen- de, rotten de ftoffen, worden zeer Hinkende, en den Lijder braakt als dan eene ftoffe uit, die een vuile drek- ftahk heeft, of misfchien wezentlijk drek is, die niet naar beneden kunnende zakken, naar boven gedreeven word ; hoewel zommige, het alleen voor een verrotte Hinkende ftoffe houden : Ondertusfchen zwelt den buik, de pis is zomtijds opgeftopt, en dikwils troebel en ftinkende; de pols word terftond vrij hard, fnel en klein ; de kragten verminderen allengskens, en als de ziekte verergert, koomt er de hik bij; de Lijder word ijihoöfdig, en daarkoo;nenzomtijds ftuiptrekkingen over het geheele lighaam ; de uiterfteleden wordenkoud, de pols gaat weg, de pijnen en braakingen houden dan op, en den Lijder eindigt jammerlijk zijn leeven.' Wat de oorzaake ook van deeze ziekte zijn mag, die
veelerlei kan zijn, en veeltijds onzeker is; vereischt de- zelve fpoedige hulp; en dewijl die meesttijds door vet' harding en verftopping der uitdijzels ontftaat, zo moe- ten er ten eerften middelen in 't'werk geftelt worden, om de drek te verweeken j en uit het lighaam te leiden, als mede om de pijn te ftitlen., en de braakrngen te'flui- ten. Hier toe zijn de volgende middelen veeltijds van groote baat bevonden. .. ..-......,..-.. ,,.. ■■,•■>- Neemt maluwe-Maden, een goede hand vol; bloemen,
'vincamille en meliloie, van.elks.-een halve" band vol; kookt dit in anderhalf of twee mingelen water, tot dat er omtrent een-derde verkoókt is ; dan doorgezijgt zijn- de, laat den Lijder daar van dikwils een theekopje vol lauwwarm drinken. Men kan er ook wat honing in laa- tèn fmelten, dat zeer goed is : Het overgeblèevene van 'tdoorgezijgJe afkookzel, moet men warm op den buik leggen, voornaamelijk op de plaats, daar den Lijder de grootfte pijn gevoelt ; men moet het zelve vogtig houden, en dikwils ververfchen. Of laat den Lijder maar dikwils ruim lauwwarm drin-
ken zoete: weij, daar drie oneen manna (te weeten in een mingelen), met wat gezuiverde zalpeter in gefmo!- ten isi; of 20 men de manna, enz. zo fchielijk niet kan verkrijgen, zo mengt er honing bij : Deezé weij is eert deftig middel, om de verharde drek te verweeken, en de waterlozing te bevorderen ; als mede om de pijnen te 'ftïllen. Het afkookzel van gerst met honing, is ook een goed middel. Of kookt honing zagtjes tot een hard extract, dan er
pillen van gemaakt hebbende, geeft et.de Lijder eeni- . go
|
||||||||||
KRO.
|
||||||||||
1644.
|
||||||||||
wijl met een groot mes of moordpriem afinaaken, of on-
der water doen fmooren. -In Siam fpant men drie of vier rijen netten , dwars
door de Rivieren; zij worden op zekere afftanden van elkander geplaatst; de Krokodil, die er tegens aankoomt, put haare kragten ten eenemaalen uit met de verbree- king van het eerfte en tweede net ; als dan fchieten de Visfchers met hunne Vaartuigen toe, en maaken haar ge- heel flauw en weerloos, met haar wonden op de minst gevaarlijkfte plaatzen toetebrengen, en haar dus door't verlies van bloed, ten eenemaalen te verzwakken j ver- volgens binden zij haar den bek met een fterk touw toe, en maaken met het zelfde touw de kop aan den ftaart vast, en binden depooten op den rug te zaamen; alle deeze voorzorgen zijn ten uiterften noodzaakelijk, dewijl dit Dier zeer fpoedig zijne kragten weder be- koomt, en als dan zeer gevaarlijk is. Nut en gebruik van de Krokodillen. '• ■ -
Hoe aïïchmveïïjkae Krokodil ook zij, maaken de Wil-
den er echter veel gebruik van. De eijers zijn voor de Negers en Indiaanen, een groote lekkernij : Het vleesch, dat zeer blank, doch wild en moerasfig van fmaak is, gebruiken zij mede tot fpijze ; echter merken zommigen aan, dat het zelve met een fterke muscusreuk is bezet. Niettegenftaande dat verzekert men, dat deeze Dieren te Bantam, tam gemaakt entotflagtvleesch gemest wor- den , eveneens als men bij ons de Kalvers doet. La- bat merkt aan, dat de gemelde muscusreuk in dsKaij- mansvan America zo fterk is, dat men dezelven daar- door, onder de wind zijnde, op het fpoor kan volgen, en hun verblijfplaats ontdekken. Het Dier, zegt hij', heeft er gemeenlijk zes blaasjes van, waarvan twee aan den onderbuik, en één onder elk gewrigt der dijen is geplaatst. Niet alleen is het vleesch, maar zelfs zijn de eijeren-, zodanig met die reuk doordrongen, dat die eenigzints vies van reuk is, zich veel moeite moet aan- doen, om er van te kunnen eeten. ;T' In de Geneeskunde word er van zommige deelen van
dit Dier ook gebruik gemaakt. Het bloed heeft men te- gens eenige oog-kwaaien en de beet van Slangen, en het vet, als eene fmeering te werk geftelt, tegens de koorts aangepreezen. De huid gebrand en in de droesfem van olie ontdaan, verdooft, volgens -verzekering van zommigen, het vleesch zodanig, dat men allerlei zoort van afzettingen verrichten kan, zonder dat den Patient bijna eenige pijn gevoelt : In Egijpten word het vet. ook, als een voornaam geneesmiddel, tegen jigtige pij- nen en verdroöging der peezen of ftramheid der ge- wrichten gebruikt. De gal word in 't algemeen als een oog middel , en in 't bijzonder van de Vrouwelijke Sexe tegens de onvrugtbaarheid, zo wel in-als uit- wendig, met een goeden uitfiag, zo men zegt, gebe- zigt. De Arabieren houden de oogen van een Krokodil voor het dienstigfte middel, om de lust en kragt toc bijflaapen optewekken en te verfterken. Bosman zegt, dat de Negers van Afrika, de fcbïl-
den, fegmenten of ftukkenvan den huid der Krokodillen gebruiken, om zich daar bonnetjes of liever helmen van te maaken, die even ondoordringbaar zijn, als of zij met ijzeren plaateh bekleed waaren. KROKODILLEN-STEEN; in 'çlatijn Lapis Caij-
manym; is een Steen, die volgens eenige Schrijvers, ïrt de maagen van die Krokodillen woréeb gevonden} welk© |
||||||||||
■KRO*, i645
fpannén en verftötpe buik, dog zomtijds ook wel eer»
waterige loop, geweldige dorst ^ braakingen, enz.; in zulke gevallen is een ruime aderlaating op den arm het voórnaamfte hulpmiddel ; zij vermindert meest door- gaans de hevigheid der pijnen j enftilt de braakingen* mits dat ze bij tij'ds gefchiede; dog zomtijds is 't noo- dig, om ze na twee of drie uuren te herhaalen. Vervolgens moet men den Lijder verzagtende en ver-
koelende middelen, geeven ; waar toe het afkookzel van maluwe-Maden, of van gerst zeer dienstig is, daar men Wat gezuiverde zalpeter en de ruimte gom in laat fmel- ten ; hier van moét men den Lijder veel warm haten drinken. ' De zoete weij met gom, is ook van veel nut in dee-
ze ziekte. Op de buik moet men baaije- of fienelle-doeken leg-
gen , in afkookzel van maluwe-bladen, of maar in wam» water nat gemaakt, die men alle twee uuren, of zo dra ze droog worden, verandert. Zommige achten de ftoovingen uit koud water met
een-zesde gedeelte azijn gemengt, nog beter en wel in- zonderheid, wannéér de ontfteeking nog versch, ende buik door de lucht in de darmen zeer opgezet is, zö dat ze' eén geluid geeft als een trommel, als men er op flaat; dewijl door de warme ftoovingen, de lucht nog meer zou uitgezet Worden ; men vernieuwt de doeken ten minften elk kwartiers-uur : Maar als de zwakheid des Lijders deeze ftoovingen niet toelaat, leggen ze wolle doeken in olijfolie nat gemaakt, op den buik ; welke doeken men met een fervet of ander linnen, om het lijf gaande, moet vast binden. Dog als de pijn hardnekkig is, en blijft, word voor-
al een bad van warme melk, of maar van warm water, daar men den Lijder in zet, grootelijks aangepreezen { mits echter dat de ingewanden niet te zeer met rotti- ge ftoffen opgevult zijn, en de Lijder hier bij niet zeer zwak, ofbejaart zij; in zulke gevallen, moet men bij de ftoovingen blijven. Wanneer de ziekte een einde neemt naa meiijk dade pij-t
nen ophouden, de koorts verdweenen is, den Lijder weder eenïge kragten verkrijgt, en begint te flaapen; is het nuttig, het lighaam-met een ig zagt, en vooral geen fcherp purgeermiddel te zuiveren ; hier toe is 't volgende dienstig: Neemt wanna, twee oneen; ebßns- of Boheemsch zout, één drachma ; laat het in een glas zoete weij fmelten, om in eens te neemen: Voor te- dere Menfchen is de manna alleen genoeg. Of neemt twee of drie oneen casfie oïtamarinde ; kookt
"het in ruim water, en laat den Lijder om 'tuur of half uur een theekopje vol warm drinken, tot dat het genoeg "werkt. De ontfteeking der maag en darmen, gaat, gelijk van
alle andere deelen, zomtijds in een ettergezwel over; het welk men befpeurt, als de hevigheid der pijn ver- mindert , dog er een doffe pijn overblijft, met een gè- heele ongeftelthéid, weinig eetlust, dikwijlige grillin- 'gen , en dat de Lijder niet in fragten aanwint ; iii zul- ke gevallen , moet men niet anders gebruiken, dan de bovengemelde dranken, en méel-pappen : Als vervol- gens het gezwel doorbreekt, word het gekent aan eè- ne kleine flauwte , gevolgt van eene verdwijning dér zWaarte in het deef, daar men ze te vooren gevoelde, en als de etter in de darmen uitgeftort word, heeft de Lijder zomtijds walgingen, draaijingen in het hoofd, en 'de etter werd in de eerfte afgang gevonden: Maar als L11 a het |
||||||
• KRO.
ge van met wat oliekan-olijven;; dit word ook zeer gé-
preezen, om de v.'ilVaVde ftfeffe te verweeken; maar
hiernevens moet de Lijder Veel;van het bovengemelde
hfkookzel of weij drinken. ' "
Tot voedzel en verfterking , kan men den Lijder nu
en dan watvette/oMp van hoender-, kal/s- ollams-vleesch
geeven, welke teffens ook verweekt. Maar als de Lijder deeze middelen door braaking niet
kan bij zich houden , dan moet men zijne toevlugt tot verzagtende klijileeren neemen; waar toe het bovenge- melde af kookzel van maluwe-bladen, enz., ofvangertf, met bijvoeging van vijf of zes oneen Jboom- óf lijn-olit, zeer dienstig zijn. Een klijfteér gemaakt van water, inning én zout, is ook zeer goed ; welke klijfteei'en (Jikwils moéten ingefpuit Wórden. Onderwijlen moet men de poogingen tot braaken trag-
ten te (lillen ; waar toe het volgende drankje zeer diens- tig is: Neemt water van melisfe , anderhalf once; van Iruijemnnte, één once ; laudanum liquidum Sijdenhami, tagtig druppels ; hier van geeft men den Lijder om de twee uuren een lepel vol; of als men dit middel niet ras verkrijgen kan , zo geeft den Lijder fijn geftooten ca- mel en faffraan in. ,"■'.'.' En zo alle deeze middelen niet helpen, heeft men
dikwils groote baat en volkomene geneezing gezien, door dit eenvoudige middel, té weeten, dat men' den Lijder veel tabaks-rook door het fondament in de dar- men blaast; 't welke door bijzondere daar toe gefchikte werktuigen gefchieden kan ; of anders alleen door mid- del van een wel aangeftookene tabaks-pijp, die men in het fondament ftêékt, en dàn' een papier om de ke- tel gewonden hebbende, daar. boven verfchêide gaten in geftooken zijn, dezelve in de mond neemt, én met al zijn magt blaast: Dog het is dienstig, dat de Lij- der eerst vooraf veel van de bovengemelde verweeken- de afkookzels of weij gedronken hebbe, of geklijfteert zij. Men prijst ook zeer de baden van warm water, daar
men den Lijder, het water in een kuip gedaan zijnde, in laat zitten, tot boven de buik toe, en zo lang als hij het kan verdragen; dit herhaalt men verfchêide maa- ien daags; en het is hier bij nuttig, dat men den Lij- der , voor dat hij in het bad gaat, een zagte purgatie geeft van casfie en tamarinde, drie oneen, die men in een pint water een weinig laat kooken ; en dan doorge- zijgt zijnde, den Lijder daar van laat drinken. Men geeft ook wel, als al het voorige hulpeloos is,
deruimte kwikzilver (15 à?, s oneen), denLijderin, om dè vastzittende ftoffe , door zijn zwaarte, naar bene. dén uit te drijven ; dit helpt zomtijds, en eer zulks gebruikt word, moeten er vooraf verweekende mid- delen , het zij dranken of klijfteeren, gebruikt zijn : Het kwikzilver gaat weder meest van onderen af met de drek , en kan daar uit weder vergadert worden. Zommige raaden ook looden kogelen aan, om door te flikken; maar dit is ten eenetiiaalen nadeelig. Indien deeze ziekte ontftaat uit een ontfteeking der
maag of darmen , gelijk niet zelden gebeurt, en het welke ook uit verfchillige oorzaaken ontftaan kan, in- zonderheid door fterk werken, groote hitte, verhitten- de fpijzen en dranken, of van andere kwalijk behandel- de kolijken, daar deeze ziekte een zoort van is; be- fpeurt men zulks aan de roodheid van het aangezigt, fnel- en hardheid der pols, fteekende pijn en branden- de hitte in den buik, roode en brandende pis', ópge« |
||||||
KRO,
goede uitwerking te zijn, mits dat het ten langden bin-
nen de 24 uuren gebruikt worde. Men laat den Lijder hiernevens van boven pag. 1644
gemelde verzagtende en verweekende dranken drinken, zo wel totpijnftilling, alsverzagtingen verweeking van de harde drek , als dit ongemak daar door ontftaat ; of met meerder baat zet men eeaklijsteer, gemaakt uit een fterk afkookzel van camille-bleomen, een vinger-greep, zout en een ftuk verjche boter, als een eij groot. Of als de gemelde middelen niet genoegzaam helpen,
fielt men het middel met de tabaks-rook in het werk, 't welke boven is.aangeweezen; dat veeltijds in dit toe- val van een groote baat, boven alle andere hulpmidde- len geweest is. Het ongemak gelukkig herftelt zijnde, inoét de Lijder zich van een goede breukband bedienen, of zo de breuk niet oUd 'is, de operatie ondergaan. Zi« ook op de artijkelen BREUK, KOLIJK en VER- STOPTE BREUKEN. . KROON, zie CORONA.
! KROON-BLOEM, of Kroon; in 't latijn Umbelh; Flos umbellatus ; dus noemt men in de Kruidkundc, een . zodanige Bloem, die op het eind van de fteng of takken verd'eelt is in veele btoem-fteelen, welke zich als'uit een punt in het rond.uitbreiden, op de" wijze'als een pa- ïafol of" zonnefcherm, en op haar top de bloemen draa- gen : Dog in zommige planten draagen deeze fteelen niet direcl: de bloemen , maar andere kleiner kroonen, yan de voorige gedaante, op welke de bloemen voort- koomen; deeze worden zaamengeflel.de Krom-bloemen, en de kleine kroonen , gedeeltelijke Kroonen of Kroontjes ÇUmbellula)genoemt; maar de eerfte zoort draagt de rjaam van enkelde K'roon-bioem'. KROON-BOOMEN; Stam-boomen; noemt men zo-
danige, die een (tam van min of meer hoogte, en bo- ven uitgebreide takken hebben, in, tegeftelfing yan Naan- tjes- of Espalier-boomen, welke geen ftam hebben, maar de takken niet ver boven 'de wortel beginnen," onder d9 vrugtboomen kweekt men de Kroon- of Stam-boomen meest van tweërleijhoogte,'als zogenoemde half- en.heelftam- äe ; waar yan de eerfte den ftam van 4 tot 5 voeten, en de tweede van 7' tot 8 voeten hebben. ' De wilde Plantagie-ßäm-boomen, tot allées, ,enz. kweekt
men meest doorgaans ook niet veel hooger van ftam als de laatstgemelde; dog ze vertoonen zich, groot ge- worden zijnde, op aanzienlijke plaatzen veel fraaijer op 't gezigt, als ze een ftam van 9 tot ïo en meer voe- ten hoogte hebben ; inzonderheid als de allés of laafl wijd en lang is. Zie ook LAAN. KROON-IMPERIAAL, zie KEISERSKROON.
KROONRAAD, zie CORONALIS SUTURA.
KROON-RAD, zie KAM RAD.
KROONSADEREN vais- het HARTE; in 't la-
tijn Vente Coronarice Cordts, zijn de eigene aderen des harten, en worden dus genoemt,. om dat ze den grond van het harte als met een kroon verderen, verfpreiden- de zij over het hart ook eenige takies van zich. KROONS-ADER. der MAAG; in 't latijn Vena
coronaria Ventriculi;. deeze ader loopt naar de lengte bijna om de maag, doch'raakt dezelve niet, ten zij dat ze Wel.uiCgezet is, „in tegendeel fchietze veelvuldige tak- jes in de vliezen der maâg. KROON-SLAG-ADEREN van het HARTE;
in 't. latijn Arterim Coronarice Cordts; worden dus ge- noemt, om dat ze door het hart,, als in de gedaante van çen kroon loopen. - KROON-
|
||||||
IÓ4<Ï KRO-
het ettergezwel de dunne darm doorknaagt heeft, zo dat
de etter in de holligbeid van den buik zich uitftort, dan is het zeer gevaarlijk, en meesttijds doodelijk. In't eerfte geval, wanneer zich de etter in de darmen
pntlast, blijft er een zweer in het binnenfte der dar- men, 't welke geneesbaar is; maar verzuimt, of kwa- lijk behandelt wordende, gelegentheid kan geeveu tot een fleepende koorts, en tot den dood. De geneesmid- delen moeten dus verzagtende en wondheelende zijn; afgeroomde melk, met een-derde water te laaten eeten , en hier nevens om den anderen dag een klijfieer te laa- ten zetten van gelijke deelen melk en water, word zeer gepreezen. Of men laat den Lijder altemets iets van eenige goede enkelde of zaamengeftelde wond-balfem inneemen ; bij voorbeeld , èen weinig Peruviâanj'che balfem in een eijer-dooir ontbonden ; of van de balfem arcei of locatelli, enz.; de olie van St. Janskruid-bloe- men, of een afkookzel van deeze bloemen gemaakt, is ook zeer goed : Hier nevens moet den Lijder een goed diaet onderhouden, en vooral niet anders dan zag- te fpijs en drank gebruiken. , . , • Zomtijds verandert het gezwel in een verhard knoest- gezwel ; hier tegen is weinig of geen middel, en den Lijder moet hec ongemak draagen tot aan zijn dood toe, die vroeger of laater volgt. Daar is ook nog een ander zoort van zeer gevaarlij-
ke Kronkel-darm, welke ontftaat door een verftopte en beknelde uitgevallene darmbreuk; wanneer naame- 1'tjk, een gedeelte der darmen in de balzak gefchooten is, en er een ontfteektng en gezwel aan.de uitgefchoo? tene darmen ontftaat, waar door dezelve geknelt, en de gemeenfchap tusfchen de maag en aars verhindert worden, zo. dat den Lijder geen afgang kan hebben; het welke aan dezelve groote pijn, geduurige braakin- gen, hik, ijlhoofdigheid, bezwijmingen, koud zweet en wel haast den dood veroorzaakt. Dit zoort. van Kronkel-darm, door een breuk te wege
gebragt, kanuitverfchilligeoorzaaken ontftaan; i.wan- neer de drek in het gedeelte van de uitgezakte dar- men hard word ; 2. wanneer den Lijder door wijn of fterke dranken zich verhit heeft, als mede door andere kwaadelevensregels; en 3.wanneer hij eenflag offtoot op dit deel ontfangen , of een val gedaan heeft. Het beste middel, tegen dit moeijelijke ongemak, is
vooreerst, een fterke aderlaating-, zo dra hetzelve be- fpeurt word, die men op het bedde moet doen , terwijl den Lijder op de rug legt, met de kniën wat verheven; welke manier van legging bij ook altijd moet houden, zo veel doenlijk is. Wanneer het toeval niet te ver ge- koomen is, zal de eerfte aderlaating de ontfteeking ter- ftond doen flinken, zo dat de darmen"weder zul- len infebieten, hetzij van zelf, of zagtjes geholpen met de vingeren j indien het een nieuwe uitgezakte breuk is; dog zomtijds is.bet noodig, de aderlaating te her- vatten. ; ■ Vervolgens moet men-verzagtende en verweekende
pappen over het gezwel, van heemst- oï maluwzMaden, tamille- en vlier-bloemen;- of van melk of broodkruimen, of diergelijke(zie op't artijkeJBREUK) toebereiden,of men maakt een afkookzel van die kruiden , waai mede men het gezwsl ftooftr Zommige prijzen ook zeer aan, om over het geheete
gezwel compresfen of druk-doeken te leggen,, welke in ijskoud water gedoopt zijn, en dezelve, allé kwartiers- ,v4uren te vernieuwen; het welke men-zegt., vin een |
||||||
KRO.
|
||||||||||
1647
|
||||||||||
KRO.
|
||||||||||
wijken, en zich wederom fluiten,' veroorzaakende dit,
dat de Visfchen in de zak gevangen zijnde, daar in moe- ten blijven, tot dat de Vogel denzelven weder opent: Want aan de twee zo evengemelde (lukken, hangt da gedagte zak even als een wijde beurs of blaas van een vliezige zelfllandigheid, niet met vederen, maarmet zeer kort zagt haair bedekt, dat fchoon grijs is met (lippen, ftreepjes en golfjes, van veelerlei koleuren zeer aardig. getekent en gefchakeert. De Pelikaan behoud zijn voedzel eenigen tijdvoor dat
het in de maag overgaat, in deeze zak ; die eigenfchap heeft hij gemeen met alle Vogelen die een krop hebben, in welke zij het voedzel even als in een voorraadfchuuc bewaaren, om naderhand wanneer zij ergelegentheidtoe vinden, het in rust door te zwelgen , of er hunne Jon- gen mede te voeden : Deeze eigenfchap onderfcheid de Pelikaan ook van alle de andere Roofvogels, dewijl die't voedzel alleen in hunnen bek en klauwen aan hunne Jon- gen brengen. Diebegeerigis, eene ontleedkundige be- fchrijving van de Pelikaan te leezen; ziene na de Ver- handeling van de Heer Meri, te vinden in de Memoires de l'academie Françoife,-pourVannée 1663. Du Tertre merkt aan, dat de beenderen der Pelikaanenhol zijn en zonder merg, dit Jaatfle zegt Altjrovandus ook, doch. hij voegt er bij, dat zij zonder holligheid zijn. De Pelikaanen worden in alle Waereldsdeelen gevon-
den , uitgezonden Europa. Op de zwarte Zee, de daar in uitloopende Rivieren en nabuurige Meiren, als mede opdeKaspifche Zee, zijn zij zeer gemeen; dit is dere- den, dat men ze als eene zeldzaamheid dik werf uit Rus- land naar Engeland heeft gezonden ; getuigende Char- letom , dat er ten zijnen tijde verfcheidene in dë Engei- fche Koninglijke Diergaarde gevonden wierden: De Béwoonders der Kusten, daar zich de Pilïkaaneit
onthouden, verzekeren, dat deeze Vogels troepswijze gaan visfchen, beflaande in een halven kring de opper- vlakte van een Meir of Rivier, en de Visfchen door het" (laan van hunne wieken-op het water in een hoek drijvende, als wanneer zij zonder moeite hunnen 'zak of krop daar mede opvullen, het zij tot hun eigen voed- zel, ofwel ten dienste van hunne Jongen: De wijze, hoedanig zij deeze Jongen te eeten geeven, heeft zeker- lijk gelegentbeid tot het (prookje gegeeven, als of dee- ze Vogel zijn kroost met zijn eigen bloed, door 't op- fcheuren varrde borst zou voeden : Wanneerhij met zijn vangst terugkoomt en zijn Jongen zal verzorgen, houd hij, om die te voeden, zijn fcberpen bek digt- aan de borst, en geeft dus zijn Jongen uit zijn krop te eeten ; het domme Volk zulks van verren befchouwendé, en tevens het water veelal bloedig door de gekwerfle Vis- fchen ziende en dë Jongen daar mede drenken, heeft van de wezentlijkheid der zaak onkundig , zich verbeeld dat de Pelikaan zijne Jongen met zijn eigen bloed voedde. Volgens verbaal van de Heer Adanson, zijn er gehe-
le troepen dusdanige Krop-ganfen of Pelikaanen op Se- negal ; die op de gemelde manier visch vangen, tot voed- zel van hun zelf en hunne Jongen. In de Indien heeft men ook een diergelijke Vogel, aldaar Grand Gbfierge- noemt, die aldaar gebruikt word, om voordeMenfchen te visfchen. Vader Ratjmond verhaalt; dat hij er op do West-Iindifche Eilanden één gezien heeft, die zo tam was, en zodanig door de Wilden afgericht, dat deezs Vogel' na met kocou rood gemaakt te zijn, des mor- gens op de Vischvangst uitging, en des avonds met zijnen zakgelaaden te huis kwam; waar uit zijn Meesters hem L 11 3 deesten |
||||||||||
KROON-VOGEL, zie REIGERS, ». I.
KROOST, zie WATERLINSEN.
KROOST, word ook dikwils het Nakomelingfchap
en aangroeijsder.Menfchen, door de voortteeling ge- •Boemt. ; . ...,-. KROOS -VISCHJE, zie ZEE-DUIVELEN, «.
III-
KROP-ADEREN; in 'thtijnVenis Jugulares; dee-
ze zijn herkomitig van de fleutel-beens-aderen, en wor- den verdeelt in de uitwendige, die op de zijde der huid inaar boven klimt, en in de inwendige, welke bij de .flaap-flag-aderen in de keel op zijde der lucht-pijp naar -boven klimt. KROP-GANSEN, is een Vbgelen-geflagt, waaron-
der de Heer Linnäus de zulken betrekt, die van de Heer Buisson in drie bijzondere geflagten, onder de Ia- tijnfche namen, van Sula, Pkalacrocorax en Onocrota- Jus, in 't fransch Fou, Cormoran en Pélican, zijn ver- deelt. De kenmerken zijn; een ongetande regte bek, met
de punt haakswijze en genagelt ; de neusgaten (Ireeps- wijze enter naauwernoodzichtbaar; het aangezigt bijna kaal ; de voeten met vier vingeren, die altemaal door middel van een vlies, tot zwempooten zijn vereenigt. LiNNiEus heeft vijf zoorten van Krop ganfen, wiens
befchrijving wij hier laaten volgen. I. Pelikaan, door Olf.ariüs en anderen Onocrotalus
genoemt, uit oorzaake dat het geluid, het welk hij maakt, eenigzins met het bulken van een Ezel overeenkoomt ; het is om die zelfde reden, dat de Italiaanen hem Grotto of Jgrotto noemen : De Duitfchers hebben hem de naa- men van Meergans, Sackgans of Kropgans gegeeven; in onze Nederlanden, daar hij enkeld Vogel van Ethna Word genoemt, is in 't algemeen zo wel als in Frankrijk en Engeland met eenige verandering het griekfche woord van Pelekan of Pelekanes in gebruik gebleeven i Lin- JSJEUS in zijn Sijß. Mat. tij telt hem Pelecanus gula faccata. In lighaamsgeftalte beeft deezen Vogel veel overeen- komst met den Gans; doch in grootte overtreft hij zelfs den Zwaan. De Heer Brisson, bevond de langte van eenen, die in het Kabinet van Reaumur was opgezet, over de vijf voeten lang te zijn; de bek was bijna ander- half voet, en de (laart zeven duimen , zo dat er voor kop, hals en lijf drie voeten overbleef. De koleur van liet lijfis wit, min ofineeriets na vleeschkoleur hellen- de; de groote flag-pennen zijn zwart en de (laartpennen wit; de zijden van den kop, om de oogen, zijn kaal en alleenlijk met een vleeschkoleurig vel of vlies bekleed; de onderkaak is geheel, de bovenkaak ten deel e bleek- jood.aanhetendgeeiagtig, insgelijkis ook dekrop-zak, waar van wij (Iraks zullen fpreeken ; de pooten zijn loodkoleurig en de nagelen graauw. c. De gefteltheid van den bek met de zak, die aan de on- derde kaak zit, is het verwonderlijkste van het geen den .Pelikaan uitmaakt ; volgens waarneeming van Perrault , ,is deszelfs bovende gedeelte plat, en van het begin tot aan het end bijkans van dezelfde breedte; van onderen met, vier groeven uitgehold, die vijf kanten geeven, waar van de middelde en de tweezijdelingze fcherpfnij- dend-zijn, fluitende in de groeven der kanten van de on- derkaak; het onderfte gedeelte van den bek, beftaat uit twee (lukken, die aan het end zijn zaamengevoegt, doch voorts van elkander afgezondert, laatende tusfchenbei. den een fpleet ; deeze (lukken zijn als balijnen zo buig- zaam, zo dat zij met hec grootfte gemak van elkander |
||||||||||
KRO.
rolrondagtig is, én zonder'krópzafc. De meeste Schrij-
vers noemen hem Water- of Zee-radf; en om dat hij zo zwart als houtskool is, tijtelthemGESNERUs Carbo: De Duitfchers geeven hem den naam van Fught-Arsz, de Noorwegers Skarv, en de Zweeden Hafs- Tjaeder olHaa' ring-dooder. ■ .■':•. . •; De geftalte van deezen Vogel is , volgens de Heer
Brisson, dusdanig: Deszelfs grootte koomt met dia van een Gans overeen; de wieken flaan ruim vier voe- ten uit ; de bek is circa vier duimen lang ,• de vingeren der pooten zijn zeer fcherp en dik genagelt ; op het hoofd heeft hij een kuif; van boven is het lijf donker kpper- koleurig, naar het groen hellende, met de randen der vederen zwartagtig; van onderen- groenagtïg-zwart; de kop, en het bovenfte vanden hals met overlangfe witte ftreepjes getekent; de keel en een vlakbuitenwaards aan 'de dijen wit; de ftaartpennen zwartagtig ; debekiseeni- germaaten aschgraauw, de pooten git-zwart ■: Linn^us zegt, dat de ftaart langer en losfer is, dan in de overige •Water-vogelen. > ; ' ' De Kormoran onthoud zich aan de Zeekusten of Met-
ren van Europa, en maakt aldaar zijn nest in hooge boo- men of rotzen. In Noorwegen vèrftaan de Boeren het kunstje, om ze op een listige wijze te vangen ofte doo, den ; zij gaan naamentlijk des avonds met hunne fchuiten onder de rotzen. leggen, in welkers kloven de Kom^ rans hunne nagtrust neemen, en als dan ontfteeken zij op die fchuiten een groot vuur, welkers hitte en rook te wege brengt, dat dje Vogels zodanig bedwelmen, dat zij van boven nedertuimelen, wordende als dan met ge- mak doodgeilagen. Daar zijn drieërlei zoort van deeze Vogelen; eenigen met een kuifje op den kop, anderen met witte vlakken, en de derde zoort geheel zwart. De eerften worden Top-Skorv genoemt ; en de tweeden, die de grootfte zijn, Hundlaring: Doorgaans leggen zij drie eijeren, die fneeuw-wit zijn, van gedaante als Ganfe-eije- ren, wordende beurteling van het Wijfje en Mannetje, drie weeken lang gebroed : Het merkwaardigfte van dee- ze eijeren is, dat zij door het kooken niet hard worden, maar week blijven. De Jongen zijn, uit de dop koomen- de wit, en krijgen hunne zwarte koleur niet voor de der- de week; vervolgens zoeken zij hunne fpijze eveneens als de Ouden doen, die fterke Visfchers zijn, en vol- gens verhaal van het Strandvolk, wel twintig of dertig vademen diep duiken, om Visch te bekoomen ; waat mede zij dan zodanig hunnen maag opvullen, dat men er, als zij doodgeilagen worden, zomtijds een ongelooffelij- ke veelheid van in hun lijf vind; en niet tegenftaande de keel van deezen Vogel zo naauw is, dat men veel moeite heeft, om er twee vingers teffens in te fteeken, kan zich dezelve echter zodanig uitrekken, dat men in dï ingewanden wel Botten vind van een half elle breed. Op het land koomende, ftellen zij zich met den kop in den wind, om hun lijf te droogen. Dusdanige Vogelen worden ook in America gevonden.'
Pater Le Comte verhaalt, dat men in China ge woon is,' de Kormorans de Vischvangst te leeren , even als me« hier te lande de Honden en Vogelen op de Jagt africht. Een Visfcher kan er met alle gemak honderd beftieren: Zij zitten op het boord van de fchuit, tot dat ze aan de plaats der Visfcherij zijn gekoomen, en wagten het teken af, dat hun tot een zein verftrekt; hier opbegeevenze zich ijlings van boord, en 't is aanmerkenswaardig te zien , met welk een ijver zij hunnen prooij tragten op te doen, zo lang duikende, en weder boven koomende, tot |
||||||
'i<548 KRO.
'deeden overgeeven, 'tgeene hij te veel had, dat hua als
. dan totfpijze'ftrelrte. VaderLabat deelt verfcheidcnebij- ' zonderheden, omtrent deeze Vogelen mede : Hij had twee Jongen aan-een Hokje vast gebonden, die door den Moer gevoed wierden, welke des nagts boven hun op den tak van een boom fliep. Buiten hunne vischvanst zijn zij zeer lui en traag, een groot gedeelte van den dag met ïlaapeh doorbrengende. Zomwijlen vangen zij denVisch eveneens als de Meeuwen., doch hunne logheid in het vliegen, maakt hun daar toe niet zeer bekwaam. De Wijf- jes leggen en broeden hun eijeren op den platten grond, zonder eenig nest te maaken. Hij vond er ééne, die op vijf eijeren zat, en de moeite niet wilde neemen van op te ftaan, toen hij voorbij ging, geevende hem alleenlijk eenige ftooten met den bek en fcbreeuwende, wanneer hij haar floeg om van de eijeren aftegaan : Volgens zijn zeggen zija zij onreiner, dan de Ganfen en Eend- vogelen. Men bragt in 't jaar 1745 een levendige Pelikaan van
de Kaap de Goede Hoop te Londen, alwaar men hem vervolgens voor geld liet zien; deeze had zulk een groo- te zak of krop, dat de Oppasfer er met gemak zijn hoofd in koste fteeken. Het vleesch van de Pelikaanen, is taa'ij, traanig en
geheel onfmaakelijk, dus worden deeze Vogelen door de Amerikaanen en andere Volkeren niet gedood om er gebruik tot fpijze van te maaken, maar enkel om de ge- melde zak te bekoomeij, waarvan zij als een tabakstasje of geldbeurs gebruik maaken. Die zak van de Vogels half afgefneeden hebbende , beftrooijen zij met zout en asch of aluin, en wrijven die vervolgens met olie tusfcben de handen, om hem leenig te maaken; doch beter is het, om hem even als Lams-velletjes te bereiden, blijvende als dan in 't vervolg zeer zagt. De Spaanfche Vrouwen beftikken deeze bereide zakken, zo konftig met gouddraad en zijde, dat het een cierlijke tasch of beurs word, die in groote waarde word gehouden. De Pelikaaniseen langleevende Vogel, hebbende dit
met de Zwaanen en Ganfen gemeen. De Ouden fchrij- ven hem een leeftijd van tagtig jaaren toe, en dit word bevestigt door een brief van Culmannus aan Gesner gefchreeven, waar in hij verhaalt, dat een tamme Peli- kaan, tagtig jaaren in het Hof van den Keijzer Maxi- miliaan geleeft heeft, en dat hij de Keijzer overal, zelfs in den Oorlog al vliegende, volgde. Te Leiden wierd er eene in 't jaar 1690 op de Kennis vertoont, die men zeide vijftig jaaren oud te zijn, deszelfs kop en hals waaren door ouderdom reeds grijs geworden. De. Heer Brisson ftelt als eene verfcheidentheid den
M-exikaanfchen Pelikaan voor; enkel van den gewoonen iverfchillende, door dien zijn bek getand is, en deeze zo 'wel als de pooten fafFraangeel zijn. Den Grand Goßer Ivan Mexiko word door hem de bruine Pelikaan genoemt, en hij zegt, dat dezelve maar weinig gtpoter dan een .tamme Gans is., j II. Fregat-Vogel; in 'tlatijn Pekcanus Aquilus;(Pele-
c-anus cauda forcipata, corpore nigra, capite abdomineque albis, LiKN.Amoen. Acad.) Zie FREGAT-VOGEL. UI. Kormoran, door Aldrovandus en anderen Cor- vus Aauaticus genoemt; {Pelecanus cauda cequali, Cor- pore nigro, roftro edentulo, Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Brisson maakt van deezen Vogel, onder den naam van Phalacrocorax of Cormoran, een bijzonder geflagt; v/el- ken hij van den Önocratus of Pélican onderfcheid, door dien de bek. niet horifontaal plat, maar cijlindrisch of |
||||||
KRO.
ent zij van een Visch zijn meester geworden, die zij
(Jjvars in de bek neemen, en aan hunnen Meester brengen, gebeurt het, dat de Visch te groot is dan helpen zij elkan- der, neemende den één hem bij den kop, de ander bij de {taart, en zij brengen hem dus al fleepende aan de fchuit: Wanneer zij moede zijn geworden, laat men ze een oogen- j)lik rusten; doch geeft hun niets te eeten, voor en al eer is Vischvangst ten eenemaalen gedaan is, geduurende wel- kentijd, hunne keel met een touwtje digt is gebonden,- op dat zij door het inflokken van kleine Vischjes, niet van hunnen arbeid zouden worden afgetrokken. In de Fauna Suec. pag. 42. maakt de Heer Linn^us
nog gewag van een Water-Raaf of Kormoran, dien hij jn Zweeden had gevonden ; deeze was kleinder dan de voorige ; van onderen bruin, hebbende maar twaalf Haart- pennen, daar de voorgaande er veertien heeft; dochhij maakt van deeze geen gewag onder zijn geflagt van Krop- gznfen. De Heer Raij noemt deezen, de Palmvoeti- ge Kaauw, en zegt, dat hij in Engeland den naam van Shügge, en in de Noordelijke deelen die van Crane voert. Erisson in zijne örnitkol. noemt hem de kleine Kormo- ran , en befchrijft zulk eene uit het Kabinet van de Heer Reaumor aldus. Hij is veel kleiner, zegt hij, dan de voorgaande; van boven is zijn koleur groenagtig zwart, van onderen bleek-aschgraauw, met een witte keel; den buik bruin; de ftaart-pennen zwartagtig; de bovenkaak, zwa'r,t; de onderkaak in zommigen roodagtig-grauw, in anderen geelagtig-groen, en de pooten bruin, maar de nagelen zwart. DeHeerLiNNjEus zegt, dat zijn kleine Kormaran, alleenlijk door witte en bleek-roode vlakken onder aan't lijf, van den grootenis onderfcheiden. . Volgens de Heer Raij, is de bek dunner en langerna 't lijf te rekenen; ook zegt hij, dat deeze kleine Zee- Raaf niet alleen aan de Zeekusten van Engeland en Ier- land gevonden word, maar dat hij ook, benevens vee- Ie andere Water-vogelen, te Zevenhuizen in Holland in de Boomen nestelt. IV. Jan van Gent; doorWiLLUGBij en anderen AnferBas-
fanus genoemt ;(Pelecanuscaudacimeiformi, Rofiroferrato, Remigibus primsribus nigris, Linh. Sijfl. Nat.) De Engelfchen noemen gemeenlijk deezen Vogel Soland Goofe, ep de Schotten SolendGnfe -, 't welk van den naam Sula, dien er de Inwoonders van de Earo-Eilanden aan geev;en, fchïjntaf te flammen. In Schotland noemt men hem echter ook wegens zijne deftige houding Gentleman,: en dit heeft denkelijk aanleiding tot de naam van Jan van Gent gegeeven, bij welken hij in onze Nederlanden is bekent. . In grootte en geftalte, koomt deezen Vogel bijna met
den gewoonen Gans overeen ; de koleur der vederen van het geheel e lijfis wit na de eerde ruijing, degroot- fte flagpennen uitgezondert, die zo wel als de pooten, zwart zijn. Op 't bovenfte van het lijf, zijn de Jongen uit wit, donker-bruin en zwart gemengelt. De Ouden hebben een geelagtige ftreep of ftreek van vederen op den kop, hals en rug, en zommigen fchijneneenroodagtige kuif op het hoofd te hebben : Dit word ten minftenvan de Hav-fule getuigt, die 's winters aan de Noorfche kusten verfchijnt; doch deeze heeft ook de rug en vleu- gelen blaati w. Aan de zijden van den kop heeft hij kaale plekken, waar in de oogen ftaan; en in plaats van neus- gaten, zijn er twee geutjes op de zijden van den bek, die taamelijk lang is, en blauwagtig met een uitftek als een tand wederzijds, bij de punt van deszelfs kromte, gewapent; waar 4oor hij de Yisfchen zeer vast kan op |
KRO
|
||||||||
1649,
|
|||||||||
vatten. Deeze Vogelen zijn altoos zeer vet, en men
houd de Jongen in Schotland voor een groote lekkernij,. wordende aldaar zeer duur verkogt ; zij beminnen hun- ' ne Jorigen zodanig, dat het zeer gevaarlijk is, die aan te randen. , Men getuigt van'deeze Vogelen , dat zij jaarlijks in '
de zomer op het Eilandje Ba/s, in de Golf van Edenburg gelegen, in zulk eene groote menigte koomen, dat niet tegenftaande elk maar éénxeij legt , niet te min de Heer van' het Eilandje , ér jaarlijks een groot inkoomen van. heeft. Op 't laatst van Januarij of begin van Februarij'koomen zij na de Noorfche kusten. Het zijn ftefke Visfchers, inzonderheid op Haaring ; om wel- ke reden men ze aldaar Hav-fule, 't welk Haaring-ful betekent, noemt; want niet tegenftaande hunne moedige houding, zijn zij zo dwaas, dat ze zich door eenige Haa- ringen op een plankje gelegt, dat men in zee laat drij- ven , naar boord laaten lokken, en met riemen dood- ilaan. Wanneer zij het land naderen, verftrekt zulks tot een teken aan het Strandvolk, dat de Haaring de Inham- men zoekt. V. Gek, ook Visfcher genoemt; in 't latijn Piscator;
(Pekcanus cauda cuneiformi, roflro Jerrato, remigibus omnibusnigris.CHiN-.LAGERST.S. Obf.Iter.85.)ZieGEKV KROP-GEZ WEL, ook Konings-zeer ; in 't latijn Stru- '
ma; Scrophulœ; Bronchocele; is een Gezwel, dat meest* tijds aan den hals of gorgel onder de keel ontftaat, en vaneen klein begin, zeer groot kan worden, zo dat het 't aangezigt als dan zeer wanftaltig maakt. Daar zijn twee zoorten van ; als eene die onder de
huid uit een klein begin voortkoomt, en allengskens zich uitzet, en grooter word; bevattende van binnen, in een bijzonder zakje, een taaijeflijmigeoflijmigeftofFe, dog die zomtijds op 't laatst kaasagtig word, of geheel uitdroogt en verhard; wordende ook veeltijds op bet laatst kwaadaardig en kankerig : Dit zoort word eigentlijk Bronchocele genoemt. De tweede zoort, is een e vergrooting en verharding der
klieren aan den hals, inzonderheid van die, welke den naam van Glandula; thijroides draagen ; deeze worden nooit of zelden kwaadaardig: Men ziet ze weinig, en maar enkel in deeze Landen; maar ze zijn als eigen aan de Inwoorders van Stirien, Garinthien, ïijrol, Savo- jen, Piémont, en andere plaatzen, omtrent de Alpifche, Gebergtens gelegen, daar meninzommige plaatzenwei-J nigMenfchenvind, inzonderheid onder het gemeen, die er niet min of meer mede bezet zijn; 't welke men toe-1 fchrijft aan het drinken van het rouwe en koude water, dat uit de bergen afkoomt, of misfehien om dat 't zelve veele metaal-deeltjes bij zich voert. Schoon de eerfte zoort, die dikwils haaren oorfprong
heeft uit taaije flijmmaakende fpijzen of uit wijnen en wateren, die met een tartaragtig zout opgevultzijn, enz. nog wel kan geneezen worden; zo gefchted zulks echter bezwaarlijk en langzaam, inzonderheid als ze rede oud; ep groot, of verhard zijn. In den beginne zijn inwen-' dige, zuiverende eri afdrijvende middelen dienstig, die bekwaam zijn , om de flïj'mige en lijmige vogten te verdunnen en uit te driiven; ten welken einde de dran- ken van pokhout, fasfafras, china met zoethout bereid, zeer nuttig zijn ; die den Lijder voor dagelijkfche drank ge- bruikt. • . ■ . •• ' . Vervolgens moet men een purgatie geeven van zoste
kwik, of daar zoete kwik mede onder .is ,* die men na eeni- ge Jagen herhaalt. . : ,-.„:. ■ Vi-- "■ '-'" "Uitwendig
|
|||||||||
KRO.
|
|||||||||
1550 KRO.
|
|||||||||
of drie maaien 1§ daags gedronken ; of dezelve tot poeder
gebrand en hier van 's morgens en 's avonds t'elkens één drachma ingenoomen. De gemeene of groenehaagedisfen, van kop, ftaartert
ingewanden ontbloot, en verfcheidemaalen in fterke azij,n eenige dagen geweekt, en t'elkens weder gedroogt, en. daarna gepoedertzijnde, metgefchuimde honing tot een eleQuarie gemengt; teweeten, één once van dat poeder. > met één lood honing, en daar van dagelijks vier tot zes drachmen van een Bejaarde ingenoomen ; word ook zeer gepreezen, mits daar mede een maand of langer aan te houden. De vermaarde Boijle heeft in Traïï. de utilit. Pphi- '
lof. Experim. Part. 1. Setï. 2. aangemerkt; dat het geringe kruidje ParonijchialIDonoymi, groote kragten heeft om dit ongemak, zondereenige gevoelige ontlosfing en aan- doening, te ontbinden, verdrijven en geneezen, als men 't zelve op bier laat trekken en gebruikt ; gelijk hij van een Jongman aanmerkt, zwaarlijk met dit ongemak gekwek, dien hij zegt, zonder ongemak en pijn in weinig dagen daar door geneezen te zijn. Het volgende middel is van een zeker Geneesheer
ook voor een middel opgegeeven , dat deeze gezwel- len gelukkig geneest: Neemt Jponfie en fponfie-fieen, van elks één once ; lapjes van rood fcharlaken enfnoeks-kaa- kebeenen met de tanden, van elks een half drachma ; ge- roost-brood en Moscovisch glas, van elks drie dachmen; doet dit alles in een pot, en laat het toegedekt, op een koolen-vuur verbranden; doet dan bij dit poeder één once beste witte zuiker; van dit poeder moet de Lijder één drachma inneemen, bij de afneemende maan. De gecalcineerde fponfie en fpons-fleen alleen, op de-
zelfde tijd gebruikt, en het gezwel dikwils gefmeert' met uitgedruipt verkénsfpek met laurier-olie vermengt, heeft ook veeltijds dit gezwel verdreeven ; inzonder- heid als het nog nieuw en klein is, en het altemets met een fervetfterkgewreeven word: Hier nevens de drank en purgatie die in het begin gemeld zijn, gebruikt, zal het zo veel te beter zijn. KROP-HAAGDIS, zie HAAGDISSEN, n. XXVUL
pag. 969. KROPPER, zie DUIVEN, n. II. pâg. 55L KROP-SALAAD, zie LATUWE. KROP-VOGEL, dusdanig word de Pelikaan wel ge- noemt; zie KROP-GANSEN, ». I. KROP-WORTEL, zie EICKEN-VAAREN.
KRUID ; dus noemt men in het nederduitsch hetgee- ne, dat anders ook den naam van Specerijen draagt ; die uit de Indien gebragt, en zo wel in de fpijzen, om de- zelve geurig enfmaakelijk te maaken, als in de medicij- nen gebruikt worden. Dezelve beftaan hoofdzaakelijk in_ kruid-nagels, nagel-koppen, muscaate-nooten, foelie, $e\ per en gengber. Gemengt Kruid, of Specerijen; Dm de fpijzen
mede te bereiden. Neemt één once gefiooten peper, en evenveel gengber, doet daar geftootene kruid-nagels, geftooten foelie of ge- raspte muscaate-nooten, als mede wat caneel bij ,* van elks min of meer, naar goeddunken; bewaart het dan in een digte doos. Maar men dient aantemerken, dat de fterk gefpecerij-
de fpijzen, zeer ongezond zijn ; voornaamelijk voor die, welke heet van complexie zijn , en dezelve te veel of dikwils nuttigen : Best is het, om maar .wei- nig |
|||||||||
Uitwendig gebruikt men fterke oplosfende middelen,
waar toe de volgende zeer gepreezen worden. Neemt zuuring-bladen, wikkelt ze in nat papier, en
braad ze onder de ascb, zift ze vervolgens met deascli door een teems, maakt er een pap van en legt ze op het gezwel. Óf neemt liennip-olie, fmeltdit met genoegzaam wasch
tot een' zalfje, hier mede fineert het gezwel zomtijds, en legt er een pleister van kiiïvorfchen, of een enkel diachij- lonspleister op. Of legt er van het zweetdrijvend pleister van Mijnficht
(emplaflrum diaphoreticum Mijnfichti) op ; dit word zeer gepreezen. Of neemt groene hagedis/en; kookt ze in gemeene olie,
tot dat ze verbrand zijn en de olie zwartagrig word; de olie dan doorgezijgt en in een fles gedaan zijnde, zet die in de zon, tot dat de olie helder word en een bruinroo- de köleur verkrijgt ; met deeze olie, fmeert het gezwel driemaal daags. Dit middel word zeer gepreezen ; maar als deeze middelen aan't gewenschte oogmerk niet vol- doen, kan men het metkwikmiddelen onderzoeken; bij voorbeeld, legt er een pleister op van kikvorfchen, met enkel of Jubbeld kwik. Of neemt wortel vznbrijonie, of van verkens-brood ,
of van beiden; kookt ze in azijn week, ftampt ze dan tot een pap, mengt er wat viie van witte Mien, of van jenever-beßin, en legt ze op. Ofneemt heemst-zalf, één once; laurier-olie, een half
once ; tighelfleen-olie, twee drachmen ; jenever-befië-olie dn geestvan ammoniak-zout, van elks een drachma ; mengt Met tot een zalf, waar mede men het Krop-gezwel fmeert, en legt er een pleister van kikvorfchen met kwik op. Of neemt gom-ammoniak, galbaan enfagapeen, in azijn
opgelost, van elks-één en een half drachma; pleister van kikvorfchen met dubbeld kwik ; maakt er een pleister van, en legt het op. Met deeze of diergelijke middelen moet men aanhou-
den. Zomtijds gebeurt het, dat dit gezwel, door de ge-
bruikte middelen niet verdwijnt, maar rijp en tot een etter-gezwel word ; indien men zulks befpeurt, moet men de ettermaaking door bekwaame middelen bevorde- ren, en het gezwel "vervolgens geopent zijnde, verder behandelen en geneezen, als een ander etter-gezwel. Het wegneemen der Krop-gezwelhn door infnijding,
dat zommige hebben aangeraaden, is niet zonder veel gevaar, en derhalven niet raadzaam; gelijk ook niet de brandende enbijtmiddelen, dewijl hier door, behalven andere grootenadeelen, een kankeragtige zweer ontdaan kan. Maar Theod. de Maijerne Prax. lib. i.cap. 19 , en anderen, 'hebben het kwijlen door de mercurius ver- wekt, grootélijks aangepreezen om deeze Krop-gezwel- ten uit den grond weg te neemen ; dewijl daar door de taaije ..flijmige ofkalkagtige vogten, in de klieren van de hals'vastzittende, verdunt en gefmolten , en door de fpeekzel-vaten ontlast worden ; dog dit is een lastig mid- del: Maar men kan andere inwendige mercurialia ge- bruiken, die dezelfde en gewenschter uitwerking kunnen doen, zonder kwijling of eenig ongemak van te hebben, %vaar van wij op het artijke'1 KWIK de bereiding aan- toonen. Men vind hier en daar ook bijzondere fpecifieke mid-
delen aangetekent, welke men wil, dat de Krop-gezwellen, uit een bijzondere kragt zouden geneezen ; als onder an- deren , verfche fpohfien in tier gekookt, en daar van «»es |
|||||||||
KRU.
|
KRU.
|
||||||||||
165t
|
|||||||||||
nig en alleen zo veel fpecerijen. inzonderheid van de
beete, in de fpijzen te gebruiken, dat ze daar door de begeerde of vereischte geur verkrijgen. Men dient ook bij het bereiden van fpijzen met fpece-
rijen en andere geurige dingen, in acht te neemen, dat men dezelve op het laatst daarbij moet doen, dewijl an- ders de beste kragt en geur, met de waasfem vervliegt; ten zij de pot zeer digt geflooten gehouden word. KRUID; Kruiderijen; aldus worden alle de Planten
genoemt, die niet houtagtig nog hoog groei jen ; ze zijn éénjaarig, die maar één jaar in leeven blijven, of twee- harig of langleevende, die men ook overblijvende of vaste planten noemt. KRUIDAGTJGE CASSIE, zie CASSIE (NA-
GEL-). KRUIDAGTIGE FRAMBESIE, zie CJHAMJE-
RUBUS. KRUIDAGTIGE VLIER, zie HADICK. KRUID-BIER, noemt men zodanig Bier, daar men deeze of geene kruiden in heeft laaten trekken, om het zelve als een gezondheids bier te drinken; wordende in- zonderheid in de Maijtijd gebruikt, om het lighaam en het bloed te zuiveren en luchtig te maaken ; zijnde ook zeer dienstig in veelerlei maag-gebreken, en daar uit ontftaande ziektens, als winden, buikpijn, hypochon- drie , moeder-ziekte , enz. Men gebruikt daar toe ge- woonlijk wortelen, kruiden, bloemen en zaaden, die een aangenaame fmaak hebben, en niet zeer bitter zijn; ech- ter veel kragt bezitten ; gelijk voornaarhelijk de volgen- de zijn; alsalands-wortel, nagel-wortel, eickenvaaren-wor- tel, herts tong, pimpinel, eerenprijs, waldmeester, fchar- hij, melisfe, kruife rnHnt, betonte, hij/op , roofemarijn, falie, duivekervel , bernagie-bloemen en van daal leliën; jenever-befièn, anijs-zaad, venkel-zaad, enz. Deezc kruiden, enz. moeten in de fchaduwe wel ge-
droogt zijn; om dat verfche kruiden, wegens haare vog- tigheid, het bier ligtelijk bederven; als dan legt men de kruiden, die men gekoozen heeft, in het nieuwe bier, terwijl het nog gest, en laat het daar mede afgesten; of men doet ze, klein gefneeden, in een linnen zakje, en hangt het na de gisting in het bier, dat niet te fterk maar luchtig moet zijn. Als men maar weinig van zulk Kruid-bier maaken wil, kan men de kruiden, enz. in een bekwaame hoeveelheid, ook op bier in groote flesfen zetten, en laaten trekken; en dan gebruikt men er in de Maij-tijd ook wel verfche kruiden van de gemelde toe. Wil men een heel aangenaam finaakend bier hebben,
20 neemt alleen nagel wortel en fcharleij, van elks een half lood, doet het klein gefneeden in een linnen zakje en hangt het in het vat. Of neemt alands-wortel, na- gel-wortel , pimpinel en waldmeester, laat het op bier wat trekken, hier van word het ook zeer aangenaam en ge- zond. Op de gemelde wijze maakt men Kruid- of Maijwij-
isn; naamelijk door middel van de wortelen en kruiden, enz. die men gekoozen heeft, op wijn te laaten trekken ; die zekerlijk nog aang'enaamer zijn. Men kan ook bijzondere Genees-bieren en Genees-wij-
fifn, door infufie of trekking bereiden, tegen deeze of geene ziekte ; hier toe moeten kruiden, enz. gebruikt wor- den , welke tegen die ziekte dienstig zijn. KRUID-BOEK ; in 't latijn Herbarium ; word ge-
noemt een Boek, waar in de meest bekende kruiden of p rlrn ^derzelvergedaante, groeiplaats, gebruik, krag- III Deel, |
|||||||||||
ten, en wat er verder aanmerkelijk van is, niet alleen
befchreeven, maar dezelve ook door houten of kopere plaaten natuurlijk afgebeeld zijn, om dezelve beter te kun- nen kennen. Men heeft hedendaagsch zeer veele en fraaïjo Kruid-
boeken, waar in de planten van veelerlei geflagten ea zoorten afgebeeld en befchreeven zijn : Het is te wijd- loopigom dezelve hier te melden; maar Lief hebbers die achting voor kruiden, planten en bloemen hebben, kun- nen dezelve vinden in het fraaije werk over deeze ftoffe, Bibliotheca botanica genoemt, van den geleerden Heer Seguieiuus. KRUID-BOEK (LEEVENDIG-); Herbarium vivum :
Hortus ficcus; noemt men een Boek, waar-in men krui- den of planten, die men zindelijk opgedroogt heeft, bei- waart , om derzelver gedaante te kunnen nazien. Aangezien er veele Liefhebbers van Planten en Bloe-
men zijn, die dezelve gaarne willen leeren kennen, als ze geene gelegentheid hebben, om veele natuurlijk te kunnen zien groeijen, zo is niet alleen een gedrukt Kruid- boek , maar inzonderheid ook een leevendig Herbarium hier toe van veel nut, want in dit behouden alle de deelen der plant meest haare natuurlijke gedaante, die men door de konstin afbeeldingen nooit zo volmaakt na- bootzen kan, als de natuur ze zelf vertoont, fchoon de konst er nabij koomt. Inzonderheid kan het voor een jong Apotheeker, Chi-
rurgijn en Medecince DoElor zeer nuttig zijn , fchoon hij geen volkoomen Botanicus worden wil, en zulks ook juist niet noodzaakelijk van hem vereischt word, om in zijne eerfte Leer- en Studeer-jaaren, een zodanig na- tuurlijk Kruid-boek zelf toe te (lellen, om daar door de gebruikelijke Pharmaceutifche , Genees- en Heelkundige kruidenen planten, benevens haare deelen te leeren ken- nen , en dezelve altijd te kunnen nazien, of men de reg- te zoort voor heeft, of van de Kruidzoeker en andere ontfangt; en om meer andere redenen. Het zal derhalven niet onnut zijn, dat wij hier in het
kort de manier aanwijzen, hoe men een zodanig leeven- dig Kruid-boek, of Hortum ficcum best kan toeftellen: Om zulks te doen , heeft men de volgende dingen i» acht te neemen. 1. De regte tijd van het verzaamelen der Planten.
2. De manier van de Planten te droogen.
3. De manier, om de gedroogde Planten op 't papier vass
te lijmen, en
4. De order of fchikking der Kruiden in het Herba-
rium.
Wij zullen dit een weinig breeder verklaaren.
1. Wat het eerfte betreft, naamentlijk de tijd van de
verzaameling of plukking der planten tot dit gebruik ; zulks kan men aanmerken als algemeen of bijzonder : In het algemeen moet men de planten hier toe inzaamelen, of zien te verkrijgen, wanneer dezelve fleurigst zijn, en op het best in de bloem ftaan, of verfcheidene opene bloe- men hebben, en zo het gefchieden kan, ookdevrugten, of zaadhuizen, welke dikwils het onderfcheid der zoor- ten te kennen geeven; waar uit volgt, dat de tijd van deeze inzaameling, het geheele jaar door moet duuren, vermits de verfchillige geflagten en zoorten der Planten in verfchillige jaars-tijden bloeijen. Betreffende de bij- zondere tijd van inzaameling, zo dient dit te gefchie- den, op een heldere drooge dag, en zulks van twee of drie uuren na de zons-opgang, tot vier of vijf uuren na- deaiiddag; op dat de Planten niet door regen of dauw, M m m enz. |
|||||||||||
KHU.
|
|||||||||||
" KEU.
|
|||||||||||
16$2
|
|||||||||||
enz. bevogtigt zijn ; want dit doet anders veel na-
deel in het dtoogen, om haar koleur te bewaaren; wor- dende daar door ligtelijk ook geheel zwart in het opt droogen. ' Men moet hier bij ook nog aanmerken, dat wanneer
men een plant, het zij uit het wild, of van elders verre gaat haaien ; men zorg draagen moet, dat de- zelve niet verwelke en zaamenkrimpe , of opdroo- ge , inzonderheid in heete en fterk broeijende tijden van den zomer, en dus tot dit gebruik onbekwaam wor- den ; weshalven men dezelve in een geflooten doos met luchtgaten, na wat bevogtigt te zijn, als de gelegentheid der plaatze zulks toelaat, moet bewaaren en te huis bren- gen ; op welke wijze dezelve een geheelen dag en langer kunnen goed blijven; dit niet in acht neemende, worden die Planten dikwils zwart, of bederven op eene andere wijze. 2t Wat het droogen aangaat, daar ook niet weinig
aan gelegen is; zo neemt men de geheele plant, als ze klein is, of anders een bekwaame fleurige tak daar van, legt dezelve, wel van de onzuivere bladen, enz. gerei- nigt zijnde, op goed vioei-papier en fpreid de takken, bladen en bloemen , enz. netjes uit, en zo veel doen- lijk in haar natuurlijke gedaante, gelijk ze groeijen; legt dan op elk blad, bloem, enz. een ftukje zogenoemt orgel-lood, op dat alles in de uitgebreide gedaante blij- ve, en Iaat bet dus eenige uuren buiten de zon leggen tè droogen, of wilk te worden ; zo zal het kruid of de tak i het lood als dan weg genoomen zijnde, in de uit- gebreide gedaante blijven leggen ; legt er een vloei-pa- pier op, en dan deeze papieren met de tak tusfchen dik baai of laken, of in plaats van dien onder en boven tien of twaalf dubbeld vloei-papier, en ze vervolgens op een vlakke tafel gelegt hebbende , 'zo legt er een vlak effen plankje op, en bezwaart het zelve met eenig ge- wigt, dog in het begin niet alteveel, maar allengskens wat meer; of perst het onder een pers , in het eerst zagt- jes; vervolgens moet men dit toeftel ten minften dage- lijks openen, en de plant of tak eenige uuren buiten de zon laaten verluchtigen en droogen, ook van papier of laken veranderen, en dan weder onder de pers zet- ten ; zulks waarneemende tot dat de plant wel droog is ; gelijk het de ondervinding verder leeren zal. Als men verfcheidene kruiden of takken tegelijk, on-
der het gewigt of de pers persfen wil, moet men tus- fchen beiden, te weeten tusfchen de vloei-papieren, daar de kruiden tusfchen zijn, telkens een dik baai of laken leggen, of veel dubbeld vloei-papier, en dan pers- fen als vooren. Men moet ook aanmerken, dat wanneer de kruiden
dikke fteelen, bloei-hoofden of andere diktenshebben, dat men die van agteren plat affnijden moet, om beter óp het papier te kunnen leggen. 3. Wanneer men dan op de gemelde wijze een partij
kruiden gedroogt heeft, plakt men dezelve op papier vast; waar toe een goede lijm vereischt word , welke van verfchillige ftoffen kan bereid worden, als van ge- meene(witte')lijm, visch-lijm, perkament-lijm, Arâbifche gom, gom dragant, enz. Zie hier de bereiding van twee zoorten van lijm, die hier toe wel het best dienen. Neemt beste witte lijm (of visch-lijm), breekt ze in
ftukken, en laat ze een nagt in wat water weeken ; daar na fmelt en kookt dezelve op een koolen-vuur zagtjes, tot dat die een bekwaame dikte heeft ; vervolgens ftrooit er een weinig gepoederde beste aloë in, roert bet om , en neemt het dan van het tfuur., en bewaart |
|||||||||||
het: Bij het gebruik moet deeze lijm telkens warm
gemaakt , en een weinig water er bij gevoegt worden. Of neemt drooge toppen van alfem, doet ze in een
fles, en gietergoede brandewijnot'jenever op, zoveel dat die een paar vingerbreed er boven ftaat; laat het dan in de zon of bij een vuur agt à tien dagen lang trekken, het zelve altemets omfchuddende; daar na zijgt het door een doekje, en drukt het wel uit: Neemt dan twee fcrupels van dit extraQ, en een once beste witte Ara- bifche gom ; deeze klein geflooten en zaamen in een flesje gedaan zijnde, giet er zo veel goed klaar bier o f water bij, dat het, gefmolten zijnde, de dikte van een dikke, olie heeft : Dit gom-water achte ik beter en gemakkelijker als de voorgemelde lijm, om dat deeze altijd tot het ge- bruik gereed is, en niet telkens behoeft over het vuur gefmolten te worden, gelijk lijm; zijnde ook tot dit ge- bruik niet minder zindelijk, vasthoudende, en langduu- rende dan andere lijmen. De aloë en alfem dieneh bij dee- ze lijmen, om de gedroogde kruiden voor verrotting en Wormen, Mijten, Motten, enz. te bewaaren; dog te- gen deeze laatfte is het ook dienstig , dat men in de kas, daar men de kruiden bewaart camfer , neder legt of anders gagel, lavendel, enz.; maar men moet deeze din- gen altemets vernieuwen, als dezelve hun reuk verloo- ren hebben. ' Als men nu met een deezer lijmen een huid opplak- ken wil, zo oVerftrijkt men daar mede de agterzijde des kruids door middel van een bekwaam groote, niet al te flap penceel , zodanig, dat de lijm overal wel raakt; dog niet al te dik; vervolgens het kruid op de bepaalde plaats des papiers gelegt zijnde, legt men er een zuiver papier over, en wrijft daar met de hand zagtjes over heen , op dat het kruid overal wel vast zou kleeven; of men doet het onder eene zagte persfing. Meest doorgaans plakt men maar een kruid, op een
Folio-bladzijde, als hetzelve wat groot is, op goed wit papier, dog als de kruiden of takjes klein zijn, kan men twee, drie of meer op één bladzijde plaatzen, mits dat het mede-zoorten van een zelfde geflacht, of verande- ringen van eene zoort zijn. De kruiden dus opgeplakt zijnde, fchrijft men de ge-
flachts-en zoorts-naam netjes daar boven of daar onder, volgens zeker wel bekent en beroemt Botanicus, wor- dende hedendaags van de meeste Kruid-beminnaars cp- gevolgt, de kruidkundige Benaamingen van den geleer- den en grooten Botanicus de Heer Profesfor Linnjeus. Vervolgens kan men nog hier nevens en op de over- zijde des blads, de Sijnonima of Meernaamen van andere Autheuren, als mede de Duitfche, Franfcbe, Engelfcbe, enz. benaamingen aantekenen ; gelijk ook in't kort het historifche der plant, en dat men verder, aangaande derzelver oeconomifche en medicinaale ge bruik, aanmerken wil. 4. Eindelijk is het noodig, dat men de op gemelde
wijze verzaamelde kruiden of planten , naar een zekere methode oïfijstema, in clasfen, ordens en zoorten, op een goede Botanifche wijze fchikt en bij malkander voegt. De meesten volgen hier in, in onze tijden het door- \vïogt fijstema van de Heer Linn/eus; feboon ieder zijn vrijheid heeft, een nnderßjstema te volgen, of een be- ter uit te vinden, indien het gefchieden kan. Een jong Apotheeker of Doftor, die geen volkoomen Botanicus worden, en alleen de winkel-planten, en hetgeene daar van af koomt, of daar aan gehecht is in een Herbarium bewaaren wil,. kan dezelve ook zeer gevoeglijk fchikken é naar
|
|||||||||||
■ mai.
|
|||||||||||||
ERU.
|
|||||||||||||
m 3
|
|||||||||||||
naar de ordre van de Pharmacie van de plaats daar hij
woont, of naar het alphabeth. De droogePianten dan in ordergefchiktzijnde, worden
dezelve in een houten kas of zindelijk kabinetje, dat fuiai en wat hoog, en met een dubbelde rij van vakken voorzien is, bewaart; naamelijk voor ieder clasfe een vakje, het welke min of meer hoog zijn kan , naar dat elk clasfe min of meer geflachten en zoorten bevat ; in welke vakken men de losfe bladen, daar de kruiden tus- fehen in, in ordre leggen; en de nommer der clasfe, de- welke het vakje bevat, op de kant van'ttusfchen-plankje fchrijft, enz., dat wij wijders aan het oordeel en de zindelijkheid van de Liefhebbers der Botanie en Phar- macie, enz. overlaaten. Wil men deeze bladen met de kruiden, naamelijk als
men een groote hoeveelheid vergadert heeft, in boeken doen binden, zo moet zulks losjes gefchieden, en zoda- nig , dat het boek egaal dik, en van agteren niet dun- ner door de kruiden worde, dan van vooren : Ik ach- te het echter beter, de bladen los in een kas te bewaa- ren, om dat men er daar door veel meer gerijfin veelerlei opzigten van hebben kan. Ten laatften moet ik nog zeggen, dat men een zoda-
nig Hortum ficcum vooral op een drooge en koele plaats bswaaren moet ; want hier door kan het zeer lang, en eeuwen duuren, gelijk de Hortus flccus vmi den grooten Botanicus Casparus Bauhinus, de eerfte verbeteraar van de oude verwarde of onzekere Botanie, nog heden- daags in weezen is. KRUIDER-THEE, zie KRUID-THEE. i -
KRUIDER-WIJN, zie KRUID-BIER.
KRUIDJE ROER MIJ NIET ; Gevoelig Kruid ; Zin-
kruid; in 't latijn Herba fenßtiva; Herba viva; Mimo- fa; JEfchijnomene. Daar zijn veele zoorten van dee- 2e plant ; waar van de volgende vier de bekentfte zijn. i. Het kleine kruidagtige kruipende Gevoelig Kruid,
zonder doorns; Mimofa herbacea non fpinofa minima re- pens ; {Mimofa foliis conjugatis pinnatis ; partialibus bijugis fubrotundis, caule inermi herbacea, Limn. Spec. Plant.) 2. Het heesteragtige Gevoelige Kruid, zonder doorns
en met purpere bloemen; Acacia (Mimofa') frutefcens non aculeata, flore purpurafcente ; (Mimofa foliis conju- gatis pinnatis, foliolis intimis minoribus, caule inermi, Linn. Spec. Plant.) 3. Het heesteragtige doornige Gevoelige Kruid, met
lang-ronde iets haairige bladjes ; JEfchijnomene fpinofa latifolia f. Herba viva vel fpinofa latifolia, pilofo & fub- rotundo folio ; (Mimofa foliis conjugatis pinnatis, partia- libus trijugis fubceaualibus, caule aculeato, Linn. Spec. Plant.) 4. Het heesteragtige doornige Gevoelige Kruid, met
breede langwerpige bladjes en gefterde peulen; Mir mofa fpinofa I. feu brafiliana latifolia, flliquis radiatis, Breijnii; (Mimofa foliis conjugatis pinnatis, partiali- bus bijugis, intimis minimis, caule aculeato, LiüW. Spec. Plant.) Befchrijving. Wij zullen kort.zijn, in de befchrij-
ving van deeze Planten, die gevederde bladen hebben, en geele of blauwagtige bloemen, in trosjes voortbren- gen; en voornaamelijk aanmerken, datzommige, maar niet alle, die finguliere en zeer aanmerkelijke eigenfehap bezitten, dat wanneer haare bladen met de hand aange- roêrt worden, dezelve zich zaafnenplooijen,, en met de fteelen nederwaarts buigen, evenals of ze gevoelig waa- |
en, waar van zehaar naam draagen ; dit is niet on vermaake-
ijk te zien, en ook dereden, waarom ze zomtijds van de Liefhebbers van zeldzaame planten gekweekt worden. Men neemt in een vrolijk gezelfchap ook wel het ver- aak, om in het wandelen bij deeze planten koomende, ezelve een ongehuwde Juffer te doen aanroeren, kwan- fuis om haar maagdom daar door te ontdekken ; dog it zal deeze plant niet doen, en fchoon eene Juffer el fchaamrood, door dit aanraaken geworden is, be- eemt haar zulks niets van haar eere, want de fchaam- oodheidis een cieraad der jonge Juffers, enz. Deeze inkrimping en nederwaarts-buiging der bladen, heeft een geheel andere oorzaak tot reden, waar in echter de geleerde Botanisten het niet eens zijn; want zommige fchrijven zulks toe aan de noodige trap der warmte, ver- mits deeze planten zeer veel warmte, tot haare goede groei begeeren; andere daarintegen willen, dat de mis- fing van het heldere zonnelicht, de inkrimping of flui- ting der bladen veroorzaakt ; dog de eerfte meening is de zekerfte, vermits deeze planten ook hunne bladen flui- ten bij fterke zonnefchijn, als ze door opening der war- me broei bak, daar ze bij ons in gekweekt worden, een kouder lucht koomen te gevoelen; of als ze alleen door een kouder band, dan de luchtwarmte in de bak is, aan- geraakt worden : Dog wij zullen dit hier nu niet ver- der onderzoeken. Plaats. De eerfte zoort groeit in dé weiden van Ja-
maica en andere Americaanfcbe Eilanden ; de tweede zoort word gevonden in Zuid-America; de derde zoort in Oost-Indiën, en de vierde in Brafil ; zijnde alle Iang- leevend. Kweeking. Deeze planten worden alle door het zaad
vermenigvuldigt, dat men vroeg in het voorjaar in een pot zaait, dezelve in een warme runbak zet, en de aar- de bekwaamelijk vogtig houd : Als dan de jonge planten opgekoomen zijn, en eenige grootte verkreegen hebben ; plant men elk in een potje; die men naderhand, naar maate dat ze groo.ter worden, in grooter potten met goede ligte aarde gevult, verplant, en dezelve altijd des zomers in de warme runbak met veel warmte koeftert, dezelve bekwaamelijk vogtig houdende, en bij goed weer maar weinig lucht geevende, zo zullen ze wel groeijen : Maar tegen het najaar, moeten ze in een warme ftook- kas overgebragt; en daar in, in broeijende run en met veel warmte wel onderhouden worden; in het volgen- de voorjaar zet men ze weder in de runkas, zo zullen ze verfcheide jaarenbij ons in hetleeven blijven; voor het overige hebben dezelve bij ons anders geen gebruik. Daar zijn meer andere kruiden, die ook wel den naam
van Kruidje roer mij niet,. of Gevoelig Kruid draagen , en in het aanraaken als eenig gevoel vertoonen, gelijk de Balfamine, wilde Concommers, Spring-kruid en eenige an- dere ; zie op die artijkels. KRUID-KAAS, zie KAAS, />«g. 137S. KRUIDKENNER, Kruid-Zoeker; zie HERBORIS- TA. ■'■'■■•• ■ !?;:■*/S.T? KRUID-KOEK, zie GEBAK,■ pag. 796.
KRUIDKUNDE, zie BOT ANICA en PLANTKUN- DE. .. ,' -:u-; KRUID-MUTS, zie CUCUPHA. KRUID-NAGELEN", of fiegts Nagelen, zijn vfug- ten, of eigentlijk de eerfte beginzélen daarvan, met de blóem-knop er boven Op ; koorhehde van een boom, die in Qost-Indiën groeit; welke vrugtén, terwijl de bfoern nog uit een&leine knop béftaat ir afgebrooken en gçdroogt |
||||||||||||
M m m 2 worden;
|
|||||||||||||
KRU.
Indien men derhalven regt zuivere Nagel olie begeert,
of tot het eene of andere medicinaale gebruik noodig heeft, inzonderheid om ze inwendig te gebruiken, zo moet men dezelve of zelf distüleeren, ofdegekogte vervalsch- te olie zuiveren, het welke best gefchied, door middel van ze eerst met genoegzaame hoog gerectificeerde wijn-geest te vermengen, vervolgens den wijn geest in het marienbad weder geheel daar van af te trekken, en dan hec terugblijvende met genoegzaame bijvoeging van water in een blaas van nieuws over te haaien, zo zal de uitgeperfte olie en ook het extraü te rug blijven, en dan de Nagel-olie geheel anders, en niet zo heet van de extraü, of zo vetagtig van de uitgeperfte olie, ook geel- agtiger van koleur zijn. De zuivere uit Kruid-nagels gedistilleerde olie, is in
het begin geheel wit, en niet geel, veel minder bruin- rood, gelijk de Hollandfche meest doorgaans is; dog dezelve word allengskens geeler en bruiner ; inzonder- heid als het glas, daar ze in bewaart word, niet wel digt geflopt, en maar half of niet geheel vol is ; maar is het glas vol aangevult, en tegen de lucht op het digtfte geflooten, dan behoud de olie haare witte koleur veel langer. Deeze olie is van die natuurljke zwaarte, dat ze, ge-
lijk eenige andere vreemde zwaare oliën, in het water altijd naar de grond zinkt ,• welke zwaarte, benevens de zeer nauwkeurige vermenging en vereeniging der dee- len , die de olie uitmaaken, ook de reede is dat de hoog gerectificeerde wijn geest geen druppel nagel olie mede over den helm voeren kan ; waar uit men ook ligtelijk kan opmaaken, dat het een vergeeffche zaake is om van kruid-nagels met wijn-geest een kruid-nagel-geest te willen distüleeren, of de kruid-nagels in een zaamenge- ftelde geest te gebruiken, want de geest zal er niets van de nagels mede overneemen, en weder zuiver of wei- nig verandert overgaan, zo er anders geen water bij geweest is. Voorts dient aangemerkt, dat de zuivere Nagel-olie
geenzinszo heet, veel min vuurig en brandend fmaakt, gelijk meest doorgaans daar van gefchreeven is, maar het welke alleen op de in den Koodhandel omgaande ver- valschte en heet gemaakte olie toepasfeüjk is ; want de regt zuivere Nagel-olie, zal geheel niet heet en brandend op de tong weezen, gelijk de Hollandfche, maar door- dringend van reuk en in vergelijking van de andere, weinig heet zijn. Bij de distillatie van de Nagelolie verkrijgt men ook
tefFens een geurig en aangenaam water ; waar van met bij- voeging van zuiker, een treffelijke Nagel-julep kan ge- maakt worden. Van de olie word ook in vermenging met uitgeperste
muicaate-noot-olie en heel fijn gepoederde nagels, een aangenaame Nagel-balzem vervaardigt. Wijders kan men van de Kruidnagels ook een esfents
of tinQuur bereiden, doormiddel van dezelve grofjes geflooten zijnde, eenige dagen lang op flerke wijn-geest, op een warme plaats te laaten trekken. Indien men een Kruid-nagel-geest begeert, zokan zulks
gefchieden door middel van wat Nagel elie in hoog ge- tettificeerde wijn-geest te ontbinden ; bij voorbeeld, een half drachma olie of meer in één once wijngeest ; want zulke geest wil deeze iuivere olie rijkelijk genoeg fol veeren. Als men de Nagel-olie, inzonderheid de Hollandfche,
bij dçphojphorus of bij de rookende geest (/pititusfamans^ ) |
||||||||||
KRU.
|
||||||||||
Iö54
|
||||||||||
worden ; maar de vrugt grooter en dikker geworden, en
bijna tot volkoomenheid gekoomen zijnde, dan worden ze Moeder-nagelen (dntophijUi) genoemt. Deeze vrugten of nagelen hebben de gedaante van een korte nagel of fpijker, waar van ze den naam verkreegen hebben, en haa- re koleur is donker-ros-bruin, hebbende een fcherpe fpecerijagtige fmaak en aangenaatne reuk : De beste moeten groot, heel droog en niet zwart nog bleek, en met haare bovenfle kopjes nog voorzien zijn; voorts een fcherpen fmaak en aangenaame aromatijken reuk hebben, en als men dezelve drukt, of met een warme naaide daar in (leekt, olie van zich geeven. Befchrijving. De boom, daar de Nagels aan groei jen ,
en die gewoonlijk den naam van Nagel-boom; in 't latijn Carijophijlus aromaticus fruâu oblongo draagt ; word een groote takrijke boom, die met veele bladen bezet is, welke naar die van den Laurier-boom gelijken, en met veele zenuwen voorzien zijn ; de bloemen, die een zeer doordringende reuk hebben, koomen aan de einden der takken in trosfen voort, beftaande uit vier bladjes, in de gedaante van een roos, zijn blauw van koleur, en hebben in het midden veele purpere helmftijltjes ; de kelk der bloemen is kegel-formig, en aan zijn top in vier deelen ingefneeden, van een roet-koleur en fpecerijagti- gen fmaak, welke, na dat de bloem vergaan is, tot een vrugt word, van grootte en gedaante als een Olijf, maar boven navelswijze uitgeholt, verkrijgende met het, rijpen een zwartagtig-bruine koleur, en bevat van bin- nen een langwerpige zwartagtige harde pit. Plaats. Deeze boomen groeijen alleen op de Moluk-
kifche Eilanden, inzonderheid op Amboina j en dewijl de Hollandfche Oost-Indifche Maatfchappij deeze Ei- landen in bezit heeft, zo is zij ook alleen Meester van de Kruid-nagels , welke aldaar van de maand October af tot in Februarij tengrootften deele afgeplukt, en de overige afgeflagen en vervolgens in de zon gedroogt worden ; zijnde deeze Nagelen als dan eerst rosagtig, maar verkrijgen door het droogen , een donker-ros- bruine koleur. Gebruik. De Kruid-nagels zijn niet alleen van veel ge-
bruik in de Geneeskunde, maar ook in de Keuken ; want daar worden weinig foupen, ragoûts, fauzen en andere gerechten bereid, in welke dezelve niet gemengt wor- den, zo wel tot gezondheid, als wel voornaarnelijk, om er een aangenaamen geur en fmaak aan te geeven. Daar word uit de Kruid-nagels een heerlijke fpecerij-
agtige olie in een tamelijke veelheid gedistilleert ; het welke men zelf verrigten kan, gelijk op het artijkel DISTILLATIE, pag. 516 aangeweezen is : Dog dit gefcbied meest in Oost-Indiën, of ook in Holland, dewijl het aldaar goedkooper als elders gefchieden kan, en van waar de olie vervolgens overal door middel vanden Koop- handel verzonden word : Dog 't is te beklagen, dat men deeze olie zeer zelden oprecht of zuiver in de winkels ver- krijgt , want meestdoorgaans is ze met het eene of andere mengzel vervalscht, waar toe verfcheiderhande dingen gebezigt worden, als amande t-, boom- of ben-olie, bene- rens het harßge extraS van kruid-nagels, om hierdoor aan de niet uitgeperste vervalschte Kruidnagel - elie fcherpte en hitte bij te zetten: Andere bedienen zich tot de veryalfching 0p- eene fijner wijze, van deflerfcfte wijngeest, of de daar mede uitgetrokkene esfents, welke ze onder de olie mengen. Hoe men deeze vemlfebirt- gen op zekere manieren ontdekken kan, daarvan zal op eea ander plaats gefpropken worden ; zie ÇL1& |
||||||||||
KRU.
|
|||||||||||
1655
|
|||||||||||
KRU.
|
|||||||||||
KRUID om te SCHIETEN, zie BUSKRUID.
KRUID-SOEKERS, worden in Duitschland, Frankrijk
en elders zulke Menfchen genoemt, die allerlei kruiden in 't wild in de gebergtens en dalen, of op het vlakke veld gaan opzoeken , en in de Apotheeken tot het me- dicinaale gebruik brengen. KRUID-THEE , noemt men een zeker enkeld kruid
of een mengzel van verfcheide kruiden onder elkander, die men in kokend water laat trekken, gelijk de Chinée- fche Thee, en welk aftrekzel men in deszelfs plaats, zo wel Ëgen de dorst als tot onderhouding der gezondheid drinkt,
aar groeit in Europa geen kruid, dat gedroogt zijnde, den Thee zo nabij in fmaak en kragten koomt als de Eerenprijs, die men derhalven ook in veele plaatzen van Hoog-Duitschland, Frankrijken elders, in plaatsvande Thee, onder den naam van Europifche Thee gebruikt, en zulks niet zonder veel nut. Wanneer men de jonge te- dere bladen van de Cornoelje-boom droogt, en op de zelf- de wijze als Thee gebruikt, evenaaren ze ook bijna vol- koomen de Thee in de fmaak en ook veel in kragten, zijnde althans niet ongezond. Dus kan men ook meer andere kruiden enkeld als Thee gebruiken, en waar toe men meest zulke verkiest, die geen onaangenaamen fmaak hebben, en echter tot de gezondheid dienen; gelijk be- tonte, agrimonie, maagdelieven, ijfop, melis/e, kruife- munt, alands-wortel, nagel-wortel, en meer andere, en daar men dikwils zoit-hout bijvoegt, zo wel om des- zelfs zoetheid, als nuttigheid voor de borst en inge- wanden. Voorts worden er ook veelerlei bijzondere gecompo-
neerde Kruid-theên, tegen deeze of geene ziekte of gebrek bereid, die men in de Apotheeken gewoonlijk fpecies noemt; onder deeze is de zogenoemde Zwitzer- fche Thee zeer beroemt, die uit Zwitzerland in paketjes van verfchillige zwaarte, dog meest van vier lood, ge- bragt word; hoewel men diergelijk ook hier te lande en elders componeeren kan, maar men acht de Zwitzerfche Thee inzonderheid veel, om dat men gelooft, dat de kruiden in dat Landfchap op en aan de gebergtens veel kragtiger worden, als in veele andere Gewesten ; dog mis- fchien is dit maar enkelde verbeelding. Deeze Zwitzer- fche Thee is niet altijd uit de zelfde kruiden zaamenge- delt, en bedaat hoofdzaakelijk uit wond-kruiden ; wes- halven hij ook in Duitschland en elders Faltrank genoemt word, dat zo veel zeggen wil, als Drank voor de geene die een min of meer zwaare val gedaan hebben ; om dat hij veel kragt heeft om het gedolde bloed binnen het lighaam op te losfen, en zeer pisdrijvende is ; hoewel hij ook tot veelerlei andere ziektens gepreezen word, als tegen de maag-ziektens, koude koortzen, geelzugt, beginnende waterzugt, enz, De gedroogde kruiden, daar hij uit zaa- mengedelt word, zegt men hoofdzaakelijk de volgende te zijn, fanikel, eerenprijs, agrimonis, belonie, maagdt- palm, winter groen, onzer vrouwen mantel, vrouwenhaair, harts-tong, duizent-gulden kruid, gentiane-wortel, arnica en meer andere; en het is in de Zwitzerfche en aangren- zende Landen hoofdzaakelijk het werk van de gemeene Ingezetenen, om deeze kruiden in het wild te zoeken, te droogen, en tot paketjes ter verkooping en verzendig gereed te maaken. Dewijl we hier van Kruid-thee fpreeken, die gelijk
gezegt is , op zeer veelerlei wijze kan zaamengedelt worden, maar die wij hier niet in menigte kunnen bij- brengen, zo zal men ons ten minden toelaaten, een treffelijke Kruid-thee hier bij te voegen, die wij bij eigen M m m 3 ondex^ |
|||||||||||
doet, zo ontftaat er terftond eene ontfteeking en vlam.
Daar kan ook een olie door uitpersfing uit de Nagels
verkreegen worden, dog dit geeft maar weinig olie. Voorts hebben de Kruid-nagels nog veel ander gebruik
in de Apotheeken, tot veelerlei preparaten, als infufa, decoiïa, zaamengedelde esfentien, tinÜuuren, elixirs, gedistilleerde wateren, fpecies, fijroopen, poeders, eleüua- rien, extraiïen, enz. Ook dienen ze tot allerleij parfums, als mede voor de Wijn- en Bier tappers, enz. Eigenfchappen. De Kruid-nagels beftaan hoofdzaake-
lijk uit olie en harsagtige deelen, waarin haare weirui- kende en fcherpfmaakende aart verborgen is; dog die inet gom en aardagtige en eenige waterdeelen vermengt zijn. Dezelve hebben een zeer verwarmende, opdroo- gende, hoofd-, hart-, maag-, moeder- en zenuw-verder- kende kragt, en zijn zeer dienstig voor draaijingen des hoofds, duizeling, walging, braaking, flauwtens, ver- koude zwakke maag, verdopte ftonden , moeder-kwaa- ien , enz. Men gebruikt de gepoederde Nagels tot één fcrupel, de esfents tot 20 à 30 druppels , of de olie tot 4 druppels, met iets anders ingenoomen. Uitwendig dienen de Nagels ook tegen de tandpijn uit zinkingen ontdaande, ais men dezelve kauwt ; of men doet een druppel olie op wat katoen, en legt het tegen de pijnlij- ke tanden. Men kan de olie ook op het hart ftrijken te- gen de koude in de koorts ; deeze olie is ook een zeer goed middel tegen de been-vreeter (caries osßs), als mede in gangreneufe zweeren. Men ftrijkt er in de be- ^ioertheid ook het opperfte en onderde deel des hoofds 'mede, als mede de tong, tegen de Iammigheid. Een kruid-muts gemaakt van nagels, angelike, muscaate-noot, lavendel-en roofemarijn bloemen, fiorax en wierook word gepreezen tegen verouderde gebreken en pijnen des hoofds, door zinking ontdaan. De Kruid-nagels ge- kauwt, zijn dienstig tegen de befmetting der lucht, en maaken een goeden adem. In Oost-lndiën worden de Kruidnagelen ook in zui-
ker geconfijt, dat een zeer hart- en geest- verderkend con- fijt is; wordende ook wel naar Europa gezonden, maar niet veel anders, dan aan aanzienlijke en vermoogende Menfchen in Holland, die belangneemen in het bedier en de fleurigheid van den zeer nuttigen OosMndifchen Handel. Daar is nog een andere zoort van Nagels, Konings-
nagels (Carijophijli Regii) genoemt, welke heel klein ïijn , nauwelijks de grootte van een gersten-korrel heb- bende ; dezelve maaken met haar zes, zeven of agt de gedaante van een kroontje uit, zijnde anders in koleur, *euk en kragt met de gemeene Nagels overeenkoomen- de; maar dezelve zijn zeer zeldzaam, zelfs in Oost-ln- diën , en worden in Europa niet anders dan in de Ca- binetten van zeldzaamheden dervoornaame Liefhebbers gevonden. De Indiaanen, zegt men, dat ze aan draat- & rijgen, en in plaats van arm- en hals-banden draagen, wegens haar zeldzaamheid. Men moet ten laatden ook nog aanmerken , dat die
ipecerij, welke in deeze Landen gewoonlijk Nagel kop- pen genoemt, en als Kruid-nagels gebruikt word, geen- zins van de Kruidnagels afkoomt, gelijk de meeste Menfchen, wegens de naam en groote overeenkoomst in reuk en fmaak denken, maar het is een bijzonder zoort van gewas dat in America groeit, en anders onder de naam van Amomum bekent, en op dat artijkel befchree- ven is. r NOPffiPü? pLANTBEMINNAAR, zie BOTA-
|
|||||||||||
L
|
|||||||||||
■KRU.
|
|||||||||||
KRU.
|
|||||||||||
ïóS$
|
|||||||||||
ren voeten hebben; dog deeze voeten zijn, na even-
redigheid der dikte van hunne lighaamen, buitengemeen klein. . ,. De Natuur-Onderzoekers, hebben eene menigte fraai-
je ontdekkingen over. de beweeging der kruipende Die- ren gedaan. Dus heeft in 't bijzonder de Aard-wornii volgens het geen ons de Heer Willis leert, het ge- heele lighaam van het eene end tot het andere, met kringswijze fpieren omringt ; of zo ais de Heer Derham zich uitdrukt, is het lighaam van den Àard-worm van het eene end tot het andere, aan zijn uitwendige oppervlak- te , niet anders als een aaneengefchakelde fchroefswij^e fpier, waar van de kringswijze vezelen zich zaamentrek- kende, elke ring nauwer en langer maaken als te vooren, door welk middel zij even als.een boor, in den grond dringt om er een doortocht te maaken. De Slangen kruipen een weinig verfchillende, ook is
het maakzel van hun lighaam verfcheiden ; want deeze heeft langs zijn geheele lighaam, eene aaneenfchakeling van beenderen, die alle de een inde andere gelijft zijn. Zijn lighaam kan zich niet, gelijk als dat van de Worm uitrekken, maar het vormt bogten of kronkelingen. Ter- wijl een gedeelte van zijn lighaam op de grond rust, ftuift of duwt hij het ander voorwaarts, het welk op zijn beurt de grond raakende, het overig gedeelte van het lighaam verplicht te volgen. Zijn ruggraat op een verfchillende wijze gekromt, doet het zelfde uitwerk - zel wanneer hij fpringt als de gewrichten of geledingen der voeten in de andere Dieren, want het geen hun doet fpringen zijn de fpieren der rug, welke zich uit- ftrekken en ontwimpeien. KRUIPERS, zie HOENDEREN , n. I. pag. 1060.
KRUISBEK, zie KERNBIJTERS, «.I. pag. 147p.
KRUIS - BESIEN ; Doorn - befiin ; Stikkel - befiën ;
Kruis doorn; in 't latijn Grosfulariafpinofa; Ribes fpinofa ; Uva crispa. Dit is een klein doornig heester- en vrugt- gewas, dat bij ons bekent genoeg is ; dog daar zijn ver- fcheide zoorten van, als 1. De gemeene groene Kruis-beße.
2. De groote groene Kruis beße.
.3. De gemeene witte Kruis-beße. 4. De groote witte Kruis-beße.
5. De groote langwerpige geeleKruis-beße, ook langs
Lombartfche Kruis-beße genoemt.
6. De roode of purperagtige Kruis-beße.
7. De groote roode of purperagtige haairige Kruis-leßli
8. De Kruis-beße zonder doorns.
Befchrijving. Dit heester-gewas groeit tot 4 à 6 voe-
ten hoog ,, en is bezet met veel fcherpe gehaakte doorns; de bladen zijn klein rondagtig en gehoekt; de bloemen hebben vijf in het rond ftaande bladjes ; waar na ronde vrugten, meest enkel op een fteeltje zittende volgen; maar daar is een onderfcheid in de groeiwijze der zoorten, en voornaamelijk in de koleur der vrugten, die wij kortelijk, om daar door de zoorten te kennen en; te qnderfcheiden, zullen befcbrijven. De vrugten van deeerfte en tweede zoorten, zijn rond
van gedaante en groenagtig van koleur, als ze rijp zijn; verfchillende deeze beide zoorten alleen in de grootte. De derde en vierde zoorten zijn ook rond en de vier-
de word grooter als de derde, maar zij verkrijgen beide met het rijpen een witagtige paerelkoleur, die door de overrijping geelagtig word. ,. ;. . .... De vijfde zoort, heeft een langwerpig - ronde gedaan-
te, eiï-word mi. bet rijpen .geelagtig. :. ■ ;< ,'..■''..T)A |
|||||||||||
ondervinding weeten, dat veelc Menfchen van de teering
of long-ziekte, gelukkig geneezen heeft; zelfs in teering, die rede ver gevordert was. Neemt alands-wortel en arons-wortel, van elks een hal-
ve once; eerenprijs en hondjesdraf, van elks een goede handvol; hoef-bladen en netel-bladen, St. Jans kruUs.- bloemen, gezuiverde bloemen van kleine maagdeliefjes, van elks een halve hand vol; zoet-hout, anijs en venkel- zaad, van elks één lood: Deeze kruiderijen gedroogten vervolgens grofjes klein gefneeden zijnde, neemt men daar van een vinger-greep, dat is, zo veel men met drie- vingeren vatten kan, doet het in een trek-pot met kookend water, en laat het een korten tijd trekken, en zelfs een, weinig kooken, hier van drinkt den Lijder 's morgens nug- teren , of ook met een weinig goed eeten, 5 à 6 kopjes vol; het overige, daar hij daar na ook nog wat heet wa- ter opgieten kan, bewaart hij tot's namiddags, en drinkt dan daar van altemets een thee-kopje vol, inzonderheid ook 's avonds voor dat men naar bed gaat, om er op te rusten; maar hij moet zich fpeenen van alle fcherpe en zuure ipijzen, en dat verder de geneezing kan verhinde- ren. Ik ken Menfchen hier ter deezer fteede, die in een verre trap van de teering of long-ziekte aangetast waaren, die op mijn raad dit eenvoudige middel voor meer als 20 jaaren gebruikt hebbende, gelukkig herftelt zijn, en tot deezer uure nog leeven. . Zie hier nog een compofitie van Kruid-thee, om tegen de zogenoemde kwaadzappigheid of zugt (cahexia), welke veele Menfchen door een ongeregelt leeven in fpijs en drank, enz. overkoomt, en waar door ze een bleek, bruin of groenagtig opgezwollen lelijk aangezigt verkrijgen: Neemt eerenprijs, rijnvaar, duive kervel en •melis/e ,van elks een halve hand vol; alands-wortel en ga- lange-wortel, van elks één lood; peen-zaad, een half lood : De kruiden en wortelen grofjes klein gefneeden zijnde, iaat men daar van een vinger greep fterk trekken als thee, en drinkt daar van dagelijks 's morgens en 's na- middags verfcheide kopjes vol, met of zonder zuiker; waar bij men een goede leevens-regel onderhouden moet. Men kan er ook wel wat alfem en duizend-gulden-kruid bijvoegen, als men het fterk bitter niet fchroomt. KRUID-WORM, Kruid-Tipula: in 't latijn Tipula
Oleracea; {Tipula alis hijalinis cofta marginali fusça, Linn. Faun. Suec.) Dit Infekt, onder het geflagt der Lang-pooten of Schoenlappers behoorende, onthoud zich in Europa, aan de wortels der kruiden, brengende veel nadeel aan het akkergewas toe ; derzelver wieken zijn glasagtig, met een bruine rib aan den rand. Tusfchen de Mannetjes en Wijfjes is in de fprietengeen verfchil, die zij beiden enkeld hebben, of niet gekarnd. KRUIKE BLADEN, zie PLOMPEN.
KRUIPENDE HOLWORTEL, zie HOLWOR-
ÏEL, ». III. pag. 10S0. KRUIPENDE KRAAIJENVOET , zie HERTS-
HOORN (KRUIPEND). KRUIPEND GEDIERTE; in 't latijn Reptilia; is
de naam van zekere Dieren, die dusdanig zijn genoemt, om dat zij kruipen en op den buik gaan ; of wel zijn de Reptilia een zoort van Dieren of Infekten, die in plaats van met voeten te gaan , op een gedeelte van hun lighaam rusten, terwijl het andere zich voorwaarts uitzet. Onderde Kruipende Dieren of Reptilia behooren, al-
ierleij zoort van Wormen, Rupfen, Stangen, Slakken,. enz.; echtei is het zeker, dat de meeste kruipende Die- |
|||||||||||
"'ft
|
|||||||||||
KRU.
|
|||||||||||
ER 17;
|
|||||||||||
. De zesde én zevende zoorten, zijn' in haar rijpen pur-
peragtigrood van koleur; dog de zevende is grooter, ook eenigzins lang-rond van gedaante, en meesttijds wat ruig of haairig, en donker-purper van koleur; hoewel ook de meeste andere zoorten iets haairig zijn,* de bladen van deeze zijn ook grooter als van de voorige zoorten, en de jonge looten groeijeh heel bogtig nederwaarts gebogen. De agtfte zoort, draagt donker-paarlche bijna blauwe
vrugten , en ze heeft geen doornen, waar aan ze ken- baar is ; dog men vind ze bij ons zelden. Plaats. De eerfte gemeene zoort groeit in Hoog-
Duitschland, Zwitzerland, Frankrijk, enz. in de heg- gen, bosfchen en elders, maar de vrugten zijn klein en glad ; de overige zoorten worden in de tuinen geculti- veert, en brengen grooter fmaakelijker vrugten voort, die ook meest wat haairig zijn. Kweeking. Alle deeze zoorten worden niet bezwaar-
lijk voortgekweekt op de-wijze als de Aal-befiën, naa- melijk door fleeking van jonge looten, het welke in het na- of vroeg in het voorjaar kan gefchieden: Ze begee- ren ook om goede vrugten te geeveh, een grond ge- lijk de Aal-befiën, te weeten een goede vette wel be- meste, dog liefst zandagtige grond. Eigenfchappen. De Kruis-befiën worden hoofdzaake-
lijk in de Huishouding, zo wel onrijp als rijp tot het eeten gebruikt; onrijp, dienen ze op drieërlei wijze ; als i. om haar zap als verjuis iri fauzen te gebruiken; 2. om ze op verfcheiderhande wijze te flooven, en er met zuiker een aangenaame bijfpijze, bij gebraad, ge- braaden visch, enz. van te bereiden; en 3. om ze in te leggen, voor het winter-gebruik: Verders wordende rijpe vrugten ook veel uit de hand gegeeten en tot nafpij- ze opgedischt; zijnde geen onaangenaame vrugt, hoe- wel ze niet zeer verheven van fmaak zijn, echter haare Liefhebbers nog vinden. De onrijpe wel toebereide Kruis-befiën zijn vervrts-
fchende en verfterkende, verwekken de eetlust, ftillen de walgingen en dorst, en zijn den galligen dienstig; men zegt, dat ze in 't bijzonder ook nuttig voor de zwangere Vrouwen zijn, wanneer ze een afkeer voor andere fpijzen hebben. De rijpe vrugten zijn juist niet ongezond, maat ig gegeeten wordende , maar zij beder- ven ligtelijk in de maag, en kunnen koortzen veroorzaa- ken. Men confijt dezelve veel in Frankrijk met zuiker, inzonderheid te Tours, en men bereid er aldaar ook een heerlijke marmelaade van, die andere Confituriers nergens zogoed kunnen maaken; weshalven deeze confituuren ook ver verzonden worden, en er veel negotie mede gefchied. Hoe men de verfiche Kruis-befiën flooft.
Neemt onrijpe groene Kruis-befiën, pluist er de ruig-
te zuiver af, en dan gewasfehen zijnde, laat er het nat aflekken ; doet ze dan in een casferol of pot met genoeg- zaam zuiker en een pijp caneel, en laat ze wat flaan, tot dat de zuiker wat gefmolten is; zet het dan op het vuur, en laat het doorftooven; doet de Befiën dan op een asfiet, en als ze te lang van nat zijn, zo kookt het nat kort, en doet het er overheen. In plaats van zuiker, kan men ook om de goed koop-
neid, zuiker-fijroop gebruiken. Hoe men de Kruis-befiën inlegt en fiooft.
Neemt groene onrijpe Kruis-befiën, zuivert ze wel van de fteelen en toppen, doet ze dan in drooge flesfen, |
|||||||||||
flopt'ze wel toe, en bind er een blaasje om, fmelt dart
wat pik, en fleekt er de hals een ftuksw^egs in ; koud zijnde, zet ze in een kelder, het onderst boven in zand, zo blijven ze goed. Andere zetten de wel digt geilootene flesfen in een'
ketel vol koud,water, en laaten het over het vuur een' uur of anderhalf zaamen kooken, en het water daar na met de flesfen koud geworden zijnde, bewaaren ze de-* zelve, het onderst boven gekeert, op latten in de kel- der, of bp een andere koele plaats : Dog deeze manier is zo goed niet als de voorige, wegens het zweeten der Kruis-befiën, waar door er vogtigheid bij koomt. Daar is geen vrugt, die ingelegt wordende, haaien fmaak zo natuurlijk behoud, als de Kruis-befiën. Om de ingelegde Kruis-befiën te flooven , kookt men.
een dikke fijroop van zuiker, en legt de Befiën uit1 de fles genoomen er in , doet er wat caneel en ci- troen-fichu bij, en laat ze wat doorftooven, dan zijn ze goed ; of in plaats van zuiker gebruikt men zuiker fijroop, dat bijna even goed is. Kruis-befie-taart, hoe men die maakt.
De onrijpe Kruis-befiën wel verleezen zijnde, kookt' ze, tot dat men ze met een lepel gevoeglijk kan bree- ken ; wrijft ze dan door een teems, mengt er eenige eije- ren onder, en laat ze op het vuur met wat roofe-water gaar flooven, er genoegzaam zuiker bijvoegende ; wan- neer het dan koud geworden is, doet men 't in een taarte- korst, en laat het zaamen gaar bakken; is heel fmaa- kelijk. Om Wijn van Kruis-befiën te maaken.
Men kan van de Kruis-befiën ook een aangenaame en
kragtige wijn bereiden, op de volgende wijze ; neemt rijpe Kruis befiën , doet ze, gekneust zijnde in een vat- je, giet er kookend water op in bekwaame veelheid;' het vat dan wel digt gemaakt zijnde, laat het drie of vier weeken leggen , tot dat het water van het geestige vogt deezer vrugten doordrongen is, welke alsdan haa-. re fmaak verlooren hebben ; Zijgt vervolgens het geest- rijke water door, doet het in flesfen, en mengt er zui- ker bij, naar believen ; maakt dan de flesfen digt, en laat ze eenigen tijd liaan, tot dat het vogt zich nauw- keurig met de zuiker door de gestfng vereenigt heeft, zo heeft men een kragtige en aangenaame zoort van wijn. KRUIS-BLOEM; in 't latijn Polijgala; Flos ambar-
valis. Daar zijn verfcheide zoorten van , dog wij zul- len alleen twee zoorten melden, die het bekentst zijn. 1. De gemeene Kruis-bloem; Polijgala vulgaris; (Po-
ligala fioribus crifiatis racemofis, caulibus herbaceis fimpli- cijbus procumbentibus,foliis lineari lanceolatis, hiNN.Spec. Plant.) 2. De Afiricaanfiche heesteragtige Kruis-bloem , met
bosèoom-bladen en groote bloemen; Polijgala Africana frutefcens, folio Buxi, flore maximo; (Polijgala floribus
crifiatis carina lunulata, caule fruticofo, foliis leevibus oblongis obtufis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet verfcheide dun-
ne hardagtige flengen uit de wortel, van ongeveer een halve voet lengte, die tegen de aarde ömgeboogen, en ' met veele kleine langwerpige puntige bladen bekleed
zijn; van omtrent het midden der flengen tot boven toe, koomen veele kleine ongeregelde of lip.bloemen airwij- - ze voort, die donker-purper, blauw, roodagtig, incar-
naat
|
|||||||||||
16 ? 8 KEU. KRU'
|
||||||
die beneden bij de wortel geveert en gefnippelt 2ijn-
op de toppen der fteng en takken koomen rondagcigè rouwe icherpe hoofdjes voort, met kleine blauwe bloemtjes , die rondom , ftersgewijze met fmalle lan- ge fcherpe, meest regtopftaande bladjes bezet zijn: De wortel is heel lang en iets lidformig onder den grond en met zich door elkander te flingeren, voortkruipende j de zwaarfte heeft de dikte van een vinger ; ze zijn van buiten meest zwartagtig, maar van binnen wit en hebben een zoete fpecerijagtigen reuk ; ze zijn bekwaam terwijl nog jong en teder zijn, om geèeten te wor- den. De tweede zoort, koomt in de groeiwijze yeel met
de voorige overeen, maar de wortel-bladen zijn rondag- tig, iets gekerft of ingefneeden, grijsagtig, zaamenge- vouden en doornagtig; op de toppen der ftengen en takken koomen rouwe en fcherpe hoofdjes voort, die be- neden met vijf of zes kleine ingefneedene doornagtige en fterswijze ftaande bladjes omringt zijn , en dik- wils een min of meer blauwe koleur hebben : De bloemtjes, uit het midden der hoofdjes voortkoomen- de, zijn meesttijds fchoon blauw, en met veel witte helmftijltjes in het midden voorzien. De wortel koomt in de gedaante, langte en fmaak genoegzaam met die van de voorige zoort overeen. De derde zoort, fchietuit de wortel verfcheidene ge-
takte ftengen, van anderhalf tot twee voeten hoogte, waar aan benedenwaarts groote eijronde gekertelde plat- te zagte bladen groeijen, maar de bovenfte zijn kleiner en ingefneeden ; op de toppen der ftengen en takken, koomen drie tot vijf of zes doornagtige kleine hoofdjes op lange fteeltjes voort, waar uit blauwe bloemtjes groei- jen , en die met zes tot negen lange fmalle bladjes om- ringt zijn; ook zijn de oorfprongen der bloem-fteeltjes met verfcheide ingefneedene bladjes bezet : De worte- len zijn regt nedergroeijende en vezelagtig. De vierde zoort, koomt in de groeiwijze veel met
de eerfte zoort overeen; maar bijna de geheeleplant, zo wel bladen als bloei-hoofden, zijn fchoon hemels- blauw. De vijfde zoort, fchiet uit een knobbelagtige wortel
veele ftengen van een paar voeten hoogte ; de bene- denfte wortel-bladen zijn langwerpig, hartformig, rond- om gekertelt, en zitten op lange fteelen ; de bovenfte zijn kleiner, veerswijze gefnippelt en groeijen fterswij- ze rondom de leden der ftengen ; op de toppen der ften- gen koomen langwerpige fcherpe bloei-hoofdjes met blauwe bloemen voort, die rondom met lange fmalle rou- we bladjes bezet zijn. Deeze plant is dikwils geheel hemels-blauw van koleur, of ten minften de bovenfte deelen daar van, en dus fraai in het aanzien; weshalven ze ook met de voorige zoort veeltijds in de tuinen ge- kweekt worden. Plaats. De eerfte zoort groeit in Duitschland,
Frankrijk, Italien, enz. op zand- en fteenagtige onge- bouwde plaatzen. De tweede zoort koomt in zandige plaatzen naast de zee voort, en word veel gevonden in de Duinen van Holland, Zeeland en Vlaanderen. De derde zoort groeit in Zwitzerland, Oostenrijk, P°°" len, Pruisfen, en elders. De vierde en vijfde zooi ten worden gevonden in de Gebergtens van Stiermark, Zwit- zerland, Savoijen, Italien, enz. Kweeking. Dezelve gefchied meest door fcheuring
der wortel-fpruiten in het voorjaar, gelijk andere harde plwit-gewasfen; dog men kan ze ook door bet zaad veortteelen.
|
||||||
naat of «fit zijn, na welke kleine breede dunne zaad-
huisjes volgen, die klein langwerpig zaad, in twee cel- letj as bevatten. Daar is eene verandering van , die in alle deelen
grooter groeit; en nog eene andere, die veel kleiner groeit. De tweede zoort groeit heesteragtig, heeft langwer-
pige ftompe gladde bladen, en groote purpere bloemen. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. op berg-en heuvelagtige, onvrugt- baare plaatzen, in dorre weiden en elders. De tweede zoort word in Africa gevonden , en is deeze welke zomtijds in de tuinen, wegens haare fchoone bloemen, gekweekt word. Kweeking. Dezelve gefchied door het zaad, dat men
in het voorjaar in een pot met goede losfe aarde gevulc zaait, en dezelve in een warme broei- of run-bak zet ; als de planten opgekoomen zijn, moet men ze in kleine potjes verplanten, die men weder in de run-bak plaatst, en daar in Iaat tot in de maand Julij, als wanneer men ze in de opene lucht zet ; dezelve ondertusfchen met be- vogtiging en luchtgeeving op zijn tijd wel onderhouden- de; Inhetnajaar, als het begint koud te worden, brengt men ze in het oranje-huis, om ze daar in op een luchti- ge plaats te overwinteren, en zet ze daar na in de vol- gende zomer weder met de Mijrtusfen en andere dierge- lijke gewasfen in de opene lucht, want ze zijn taamelijk bard ; en naar maate dat ze grooter worden, moet men haar ook grooter potten geeven : Met goede zomers kan het zaad in de opene lucht rijp worden, dog om zekerder zaad te verkrijgen, kan men een of meer planten in de trekkas houden. Men kan de-zelve ook door fteeking vponkweeken. Eigenfchappen. Deeze planten hebben geen gebruik;
maar men zegt, dat een hand vol van de eerfte zoort, die bitter van fmaak is, in wijn getrokken, de galagtige vogten purgeert. Ook wil men, dat de Koeijen, die dit kruid eeten, daar van veel melk geeven. KRUIS-DISTEL; Kruis-wortel ; Manstrouw; in't
latijn Erijngium ; Centum capita ; Inguinalis. Daar zijn. verfcheide zoorten van dit kruid-gewas, daar wij de voornaamfte van zullen melden, als I. De gemeene Kruis-distel, ook Duivels Naai-gare*
genoemt ; Erijngium vulgare ; Erijngium II. vel cam- peflre Dodon^i ; (Erijngium foliis radicalibus pitmatis tripartitis, Li NN. Spec. Plant.} 2. De Zee-Kruis-distel; Erijngium maritimum; Erijn-
gium I. vel marinum Dodonjei ; (Erijngium foliis radi- calibusfubrotundisplicatis fpinofii, capiiulis pedunculatis, Li NN. Spec. Plant.) 3. De Kruis-distel, met breede platte bladen ; Erijn-
gium latifolium planum ; Erijngium fpurium I. Dodonjeij (Erijngium foliis radicalibus ovalibus planis crenatis, ca- pitulis pedunculatis, Linn. Spec. Plant.) 4. De blauwe Berg-Kruis distel ; Erijngium montanum
amtthijfiimum ; {Erijngium foliis radicalibus digitato- muhifidis, Linn. Spec. Plant.) 5. De blauw Berg-Kruisdistel met hoofden als de
Kaarde-distel; Erijngium alpinum cœruleum, capitulis dipfaci; Erijngium fpurium II. Dodonm ; (Erijngium foliis radicalibus cordatis oblongis, caulinis pimiatifidis,
eepitulofubcilindrico, Linn. Spec. Plant.) Befckrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
e,en fteng, van één tot anderhalf voet hoogte, die na bqvenwaards veel getakt is, waar aan bladen groeijen, |
||||||
KRU. KflIJ. iöjj,
Eigenfchappen. Dit kruid heeft bij ons geen of wei-
nig gebruik in de Geneeskunde; dog men houd het vocf verkoelende, verdeelende pis-en ftonden - drijvend, zapmaakend en pijnftillend; en men prijst het zeer tegen de heete lever, galagtige buik-loop, geele ziekte, heu- pepijn.enz. ; uitwendig maakt het de gezwellen week, Ililt de pijnen en is een goed wond-kruid, zo wel ia- als uitwendig, op allerleij wijze gebruikt. De jonge malfe bladen en tedere knopjes, worden,
ook wel, het zij alleen , of meest als een toekruid bij andere Salade met boom-olie en azijn gegeeten ; zijnde niet onfmaakelijk en ook gezond. De Kanarie en andere kleine Vogels, willen dit zaad
gaarne eeten, weshalven men er hun nu en dan wat van geeft, dog niet te veel, om dat het haar anders teveel verkoud. KRUIS-KRUID (GEEL); Gulden WaUmesUr;
Kruifette; in 't latijn Cruciata Dodon^i ; Asperulx aurea; (Valantia ßoribus masculis quadrifidis, pedunculis diphijllis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit kruid fchiet uit de wortel veel te-
dere vierkante ftengetjes, in leeden verdeelt, aan wel- ke vier rouwe langwerpige puntige bladjes, kruiswijze over malkander ftaande , groeijen, waar van dit kruid zijn naam draagt ; uit de oxels der bladen naar boven- waarts, koomen rondom de fteng veel kleine bleekgeel in vieren gedeelde bloemen wervelswijze voort, waar na twee kleine naakte zaaden volgen : De geheele plant is haairig, ruig en zagt. f laats. Dit kruid groeit zo wel in Neder- als Hoog-
Duitschland naast de gragten, flooten, beeken, poelen en andere waters-kanten, ook wel naast de heggen, (huiken en landerijen, inzonderheid daar de grond vog- tig is. Eigenfchappen. Dit kruid is openende, verzagtende,
zuiverende en zeer wondheelende, en derhalven een zeec goed kruid, zo wel tegen in- als uitwendige wonden en zweeren, en men prijst het inzonderheid tegen de fcheurzels en breuken : Men maakt er ten dien einde afkookzels met water of wijn van, als mede pappen tot oplegging, enz. KRUIS-KRUID, dus word ook de Malser en nog
meer andere kruiden genoemt, wegens haare kruiswijze groeijende bladen. KRUIS-WORTEL; deeze naam word aan verfchei-
de Planten gegeeven, gelijk onder andere aan de be- fchreevene Kruis-kruiden, Gentiane, Madelgeer, groots en kleine Krappe, enz. om dat dezelve met vier bladen kruiswijze over malkander ftaande, groeijen, of om an, dere redenen, hebbende ze dus haaren naam van het kruis. KRUL-ENDIVIE, zie ENDIVIE, n. 3.
KRUL-KOOL, zie KOOL, n. 10, 11, 12, 13
en 14- KRULTJE, zie CIRRHUS.
KRIJSANTHEMUM, zie CHRITSANTHEMUM,
KRIJSTAL, zie CRIJSTAL.
KRIjSTALLISAÏIE , zie CRIJSTALLISA-
TIE. KRIJSTAL MINERAAL, dus word door zommige
het Sal prunellœ wel genoemt. KRIJT ; in 't latijn Creta ; is een zoort van kalkagti-
ge witte aarde, of volgens anderen een door de natuur
gemaakt lood-wit, die eertijds uit het Eiland Creta nu
Kandia genoemt gebragt wierdj dog hedendaags word
N n n ' ~ ze
|
||||||
KRÜ.
foortteelen, dat men best in het najaar op een bedje
zaait, kort na dat het zaad rijp geworden is;' wantzulks eerst in het volgende voorjaar zaai jende, koomen de planten zelden voor het volgende jaar en dus laater op. £)e opgekoomene jonge planten moet men vervolgeus van het onkruid wel fchoon houden, en dezelve bij droogte, niet verzuimen te bevogtigen ; daar na verplant men ze in het volgende voorjaar daar men begeert; be- minnende deeze planten liefst een goede Iosfe zand- of fleenagtige aarde, en ze brengen gemeenlijk in het der- de jaar haare eerfte bloemen voort, en blijven lang in leeven. Eigenfchappen. De eerfte en tweede zoorten, wor-
den in de Geneeskunde gebruikt, dog inzonderheid de tweede, welke de opregte medicinaale Kruis-distel isv en het zijn hoofdzaakeüjk de wortelen, welke daar van gebezigt worden : Dezelve hebben een verwarmende, openende, verdeelende, pis- en ftonden-drij vende kragt, en dienen inzonderheid tegen de gebreken die uit de le- ver en nieren ontftaan, zijnde derhalven nuttig in het graveel en de nieren-fteen, als mede voor een zwakke maag, verftopte ingewanden, en geele ziekte : Ze wor- den ten dien einde veel geconfijt, het welke gefchied op die wijze als men de alands- en ctlmus-worttl en meer anderen.confijt. Men gebruikt van dit confijt 's morgens nugteren, tot één once, ook wel 's middags en 's avonds, één uur voor de maaltijd, en voorts naar believen; ze worden ook onder andere conferven gemengt, enz. KRUIS-DOORN, zie KRUIS BESIE en WEEG-
DOORN. KRU1SEMUNTE, zie MÜNTE. KRUISETTE , zie KRUIS-KRUID (GEEL-). , KRUIS-HAAIT, zie HAAIJEN, n.V.pag. 992; KRUIS-KRUID; Kruis-wortel ; Grind-kruid ; in't la-
tijn Senecio minor vulgaris ; Senecio minor f. Erigerum minus, Dodon.œi; Herbapappa; (Senecio corollis nudis, foliis pinnatoßnuatis amplexicaulibus , ßoribus fparßs , Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit kruid heeft lange groene bladen,
die op beide zijden met bogten veerswijze ingefneeden en gefnippelt zijn; tusfehen welke één of meer ronde geftreepte ftengen opfehieten, die naar bovenwaarts wat getakt en aan de oorfprong der takjes metdiergelijke maar kleiner bladen bezet zijn, die de fteng omvatten : Op de toppen der fteng en takken koomen verfcheidene lang- werpige kelken op deeltjes met naakte geele bloemen verltrooit voort, die haastig vergaan, en in witte haai- i'ige ronde hoofdjes veranderen ; welke haairigheid zich op de zaaden zet, die in de kelk voortkoomt. Daar is ook een medezoort van, in 't latijn Senecio
incanus pinguis ; (Senecio 9. Linn. Spec. Plant.') Deeze gloeit grooter als de voorige, heeft wathaairige en lijm- agtige bladen en fteelen, en een zwaare onaangenaa- me reuk; ook zijn de bloemen met bloem-bladjes voor- zien , die benedenwaarts omgekrult zijn. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. overal op gebouwde en ongebouwde plaatzen, in de moes-tuinen, naast de wegen en elders, en verftrekt dikwilstot een groot onkruid; want als men ze in de tuinen niet bij tijds uitroeit, maar in zaad laat ichieten, dat ze fchielijk doet ; word het zelve door de wind overal verftrooit, fpruit en groeit fchielijk, en is daar na bezwaarlijker te verdelgen. De gemelde mede zoort daar van, is bij ons zeldzaamer,
maar word meer in de bergagtige fanden gevonden. _ 111 ueei. ' |
||||||
L
|
||||||
KRIJ. KUC.
trekking van linien en aftekening van hun werk op hout
en fteen. Het rood Krijt wierd eertijds uit Afien ge- bragt, maar thans word het ook in verfcheide bergagti- ge Landfchappen van Europa uit de grond gegraaven, en de beste voornaamelijk uit Italien en Engeland ge- bragt; hoewel ook omtrent Neurenberg zeer goed rooi Krijt gevonden word. Ze heeft ook haar gebruik in de Genees- en Heel-
kunde, want dewijl ze zaamentrekkende en opdroogen- de is, kan ze tot ftopping van de buik-loop dienen en word in opdroogende pleisters en zalven gemengt. KRIJT (ZWART-); in 't latijn Creta nigra; is een
zekere zoort van bolus of van kool-zwarte harib en fijne1 aarde, zomtijds in gruis en ook in Hukken in de Mijnen van Duitschland en elders gevonden wordende, en dia veel tot het tekenen gebezigt word, als ze behoorlijk geprepareert en tot het tekenen bekwaam gemaakt is ; wordende als dan Teken-krijt genoemt, tot onderfcheid van de Teken-kool, die van gebrand hout af koomt. De Italiaanfche Konstfchilders gebruiken ze veel, en men zegt, dat ze in Italien ook van de hun uit Duitschland toegezonde Berg-ftofFe best bereid word ; dog ook word er zeer goede zwart Teken-bijt van de Neurenber- gers en Augsburgers gemaakt en overal verzonden ; en als deeze krijt goed en zagt is, is het een vermaak voor de Liefhebbers en kennaars van de Tekenkonst om er mede te tekenen, en fraaije zwart gecraijoneerde werken te maaken. Men kan ook een zeer goed zwart Teken- krijt bereiden van beste zagte witte pot aarde metzwart- zei, enz. gemengt; waar van op het artijkel TEKEN- KRITT gemeld word. KRTJT-STEEN, zie EGEL-STEEN.
KUCH, hier door verftaat men meest doorgaans een
drooge hoest,die bij korte ftuiten en dikwijlige herhaa- ling koomt, zonder dat er iets uitgeworpen word ; de oorzaake daar van is meesttijds iets dat op de luchtpijp gevallen is en prikkelt, het welke veelerleij zijn kan, als een fcherp vogt, fcheurbuikig bloed, zinkingen, koude mistige lucht, mineraale dampen, enz. Dienstige middelen tegen de Kuch uit fcherpte voort-
koomende, zijn, qfkookzel van raapen, van korinthen, vijgen, kandij-zuiker, St. Jans-brood, anijs en venkel- olie, zotte amandel-olie, Arabische gom, gomdraganth, wierook,mastik, fiijrax, barnfleen, balzem-zulfer, enz.; voorts alle de middelen op het artijkel HEESCHHEID gemeld. Of Neemt candij-zuiker, of maar zuiker fijreop, giet er
goede brandewijn op, en dezelve in den brand geftoo- ken hebbende, laat hem daar over afbranden , dan flikt den Lijder altemets iets van 't overgebleevene, inzonder* heid bij het aankoomen van de kuch. Of neemt fijroop van heemstbladen, zoete amandel olie
van elks één once; walfcliot in deeze olie ontbonden, één drachma ; mengt het tot een flikking en gebruikt het als het voorgaande. Of neemtfijroop van vlooien, zoete amandelolie, van
elks een half once; honing-azijn met zee ajuin bereid» of walfchot, twee drachmen. Indien de kuch voor de gemelde middelen niet wil
wijken, of veroudert is, dan helpt het volgende mid- del dikwils. Neemt kreefte-fieenen, vier fcrupels; v/ijnfieen-cru-
tallen, één drachma; zwavel-melk of zwavel-bloemen en wierook, van elks twee fcrupels; laudanum opiatum, twee greinen; mengt het tot een poeder, waar van den |
||||||
ißffo KRIJ.
ZG ook in veele andere piaatzen van Europa gevonden
en van ilaar gehaalt, inzonderheid zijn er in Engeland, Frankrijk, Denemarken en elders geheele (bergen van, die zich in Zee zeer wit verwonen : Dezelve word in het Huishoudelijke niet alleen tot het fchrijven en teke- nen , maar ook tot het witten van muuren en veelerleij anderedingen in de Schilder-, Verf- en andere konsten ge- bezigt , en zelfs ook in de Geneeskonst. De beste krijt moet fijn van iloffe, niet te hard nog te zagt en niet zandig zijn.
Aangaande haare Eigenfchappen, heeft dezelve een
groote fixiteit of beftendigheid tegen het vuur, zo dat ze in het vuur niet verandert of totasch word, nog ver- vliegt ; en als men de krijt op zekere wijze met zwavel- of vitriool-geest mengt, zo kan men daar uit aluin zaa- men ftellen; gelijk men ook uit de aluin wederom het krijt trekken kan : Met het krijt en vitriolige dingen, tan men zelfs ook de Phosphorits en Pijrophorus, op een niet bezwaarlijke wijze vervaardigen. In de Genees- en Heelkunde, heeft dezelve een zuurtemperende en opdroogende kragt, hier in geen de minfte zijnde, als ze wel gebruikt word ; inwendig word ze voornaamelijk genoomen tegens de zoode of branding in de maag (ardor ventriculi) ; maar dit moet voorzigtig gefchieden, en dezelve niet anders als bereid, en met eenige ande- re nuttige dingen gemengt, gebruikt worden ; want an- ders , te veel gebruikt wordende, verftopt ze de maag en ingewanden, en kan droevige ongemakken veroorzaa- ken, als geheele verdwijning van eetenslust, opftopping in hetgedarmte, kolijk en zelfs de teering, enz. ; best is het derhalven, dat men het poeder daar van met eeni- ge verfterkende aromatica vermengt; als bij voorbeeld, met gepoederde muscaate noot, gengber, calmus, enz., dan zal het krijt in de zoode der maag en meer andere diergelijke buiks-ongemakken , van een zeer goede uit- werking zijn, dewijl ze benevens de verfterkende din- gen het zuur opflorpt. De bereide krijt kan ook dienen, met eenige goede fij-
roop gemengt, om de hoest en borst-ziektens te ftillen ente geneezen, maar moet, om gemelde redenen, ook voorzigtig gebruikt worden. Uitwendig is de gepoederde en gezuiverde krijt een
deftig middel, tot opdrooging van waterige en andere vui- le loopende wonden en gezweeren, wonden der fchee- nen, enz. daarin geftrook wordende, of dezelve tot zatven, pleisters, enz. met andere nuttige opdroogende dingen mengende; ik heb er groote ui werking van onder- vonden , daar andere middelen vrugteloos gebruikt waa- ien. Het krijt is ook nog dienstig tegen de zogenoemde roode hond (of roode vond) en andere ontfteekingen of fcherpigheden der vogten in de huid, als mede tegen ontftookene en zweetende voeten. Zie ook op het ar- (Sjkel CRETA.
KRIJT (ROOD-); Roode aarde; Roode Mus; in 't
latijn Rubrica f abrilis ; Bolus rubra; is een zoort van Bruin roode harde aarde, die fijn van ftof is; dog ze is van verfcheiderhande, grover of fijner zoort ,• de beste moet mooi rood, fijn en niefc zandig nog fteenagtig zijn. Dezelve word veel tot het tekenen van loof- en beeld- werk gebruikt, te weeren, de beste en fijnfte zoort, en ze word ten dien einde ook in. kleine lange vierkante (tukjes geklooft of gezaagt zijnde, in houtgezet, gelijk potlood; de Schilders gebruiken ze mede tot olie en water verwen, en de gemeene zoort word veel van de Timmerlieden, Schrijnwerkers en andere gebezigt> tot |
||||||
KUJ. KUL
|
|||||||||||
IUI.
|
|||||||||||
iSSt
|
|||||||||||
Lijder drie of vier maaien 's daags telkens een mespunt
vol neemt, met eenig vogt; als mede het gebruik van tzelinne-, geiten of amandel-melk ; waar nevens de ge- telde gerst dagelijks, 's morgens en 's avonds met wat zuiker genuttjgt, zeer dienstig is, en verders zagte fpijzen. Koomt de kuch uit fcheurbuit voort, zo zijnde tegen-
fcheurbuitige middelen dienstig. Daar is nog een ander zoort van Kuch, welke voort-
koomt uit zwakheid der borst, of van verharde knob- bels in de long, longpijp of op het middelrift : Deeze kuch is bezwaarlijk te geneezen, inzonderheid _als hij veroudert is ; dog de bovengemelde middelen zijn ech- ter dikwils van veel baat : Ook kan de kuch ontftaan, door het overmaatige gebruik van wijn en fterke dranken ;; en niet zelden koomt hij de jonge Dogters en Vrouwen over, die de ftonden niet geregelt of geheel verftopt hebben; in dit geval moeten dienstige middelen daar tegen gebruikt worden. KUJETTE, zie CALBAS-BOOM.
KUIF-GAA1J, zie RAAVEN, n. VIII.
KUIF-LEEURIK , zie SNOTVISSCHEN, ». I.
KUIF-RE1GER, zie REIGERS, n. XI. "
KUIKEN-DIEF, of IVouw, door Aldrovandus en
Gesner Milvus genoemt; (Falco ceraflava, caadafor- ficata longisfima, corpere ferrugineo, capite pallidiote, Linn. Faun. Suec.) Deeze Roofvogel, volgens de Heer Linnjeus onder het geflagt der Valken behoorende, is door Brisson onder dat der Havikken geplaatst. De Franfchen noemen hem Milan. In de gemeene Kuiken- dief die den naam van zwarte of Milan noir draagt, zijn de vederen, welke de rug, fchouders en wieken bedek- ken zwart; dog al het overige, namentlijk den kop, buik, zijden, beenen, ftuit en ftaart zijn witagtig ; de groote flagpennen zijn zware en de kleinen bruin ; de vederen zijner beenen zijn zo lang, dat zij meer dan de helft der vingeren van den voet bedekken, die klein en zeer fchraal zijn ; de grootte koomt zeer nabij met die van een Haan overeen. Door de Heer Brisson word ook nog een Kuiken-
dief befchreeven, die in het algemeen, Milvus Regalis, Milan Roial of de Koninglijke word genoemt : Geen- zints voert hij deezen naam, wegens zijne bijzondere waardigheid of fraaijheid, maar enkel, om dat hij door twee Valken op hem afgezonden, fchoon zich in de wol- ken verbergende, tot groot vermaak der Vorften op den grond word neergefmakt. De befchrijving van zodani- gen Roofvogel, door Brisson na eene die in het Kabinet van Reaomur beruste, is als volgt: De langte van het end des beks tot aan het uiterfte
Van de ftaart is twee voeten, en tot aan de toppen der nagelen, zestien duimen ; de bek is negentien linien lang, de ftaart twaalf duimen, de middelfte der voor- vingeren met den nagel, omtrent twee duimen ; zijn wieken hebben vier voeten agt duimen vlugts, en (trek- ken zich zaamengevouwen zijnde, bijna tot aan het end van de ftaart uit ; de keel, kop en het naaste deel van den hals, zijn witagtig-graauw met bruine vlakken die langs de fchoft van ieder veder loopen, welken aldaar 'ang en fmal zijn; het overige van den hals, de borst, buik, zijden en de binnenkant der vleugelen, zijn ros, «net bruine vlakken ; de beenen en dekvederen van de ftaart zijn bieeker ros, die van de rug bruin ; op de vler- ken ziet men bruin, ros en wit gemengelt, gelijk ook aaan de korte flagpennen; de langden zijn zwart; al- |
le de ftaartpennen zijn ros, doch ten deele met witte
en zwarte punten en randen; de middelften zijn veel korter, dan de buitenfte wederzijds ; de voeten geel, insgelijks het wasch; de bek en nagelen zwart. De Kuiken dief vind men in Europa, Afia en Afrika.
Men rekent hem onder de Trek-vogelen , en hij ver- huist over den Pontus Euxinus of Zwarte Zee in Aden. Het Heffte voedzel, dat beide de zoorten van deeze Vogelen nuttigen zijn Kuikens ; doch bij gebrek vaa dezelve, eeten zij ook allerlei ontuig, en zelfs wel vrugten. KUIKEN-DIEF, deeze naam word uit oorzaak van
de geftalte en houding, door zommigen wel aan de Vliegende - Visch gegeeven. Zie ZEEHAANEN, n. VIII. KUIKEN-VREETER, Sparvenus, door Cateseij
Carolin. I. p. 5. Accipiter minor genoemt; {Falco cera tutea , capite fusco , vertice abdomineque rubro , alis coerulescentibus, Linn. Sijfl. Nat.) is een Roofvogel door LiNN^us onder het geflagt der Valken geplaatst, die omtrent de dikte van een Meerel heeft; zijn koleur is van boven wijnagtig-ros, met zwart overdwars ge- ftreept, de kop blaauwagtig met een rosfen top; de- wieken zijn van boven in het Mannetje, blaauwagtig aschgraauw, in het Wijfje wijnagtig-ros; in het Man- netje.met zwarte punten, in het Wijfje met zwart over- dwars geftreept. Deeze Vogel word in verfcheidene deelen van Amerika en op de West-lndifche Eilanden gevonden, en voed zich het liefst met jonge Kuikens, of andere Vogeltjes ; dog aast ook op kleine Haagdisjes, Springhaanen, enz. KUISCH-BOOM; Boom der Kuischheid; in 't latijn
Vit ex, Agnus caßus; (Vit ex folüs digitatls, fpicis ver- ticillatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit gewas groeit heester-en ook boom-
agtig, met veele houtagtige takken, waar aan gevinger- de bladen groeijen, dat is vijf of zeven bladjes aan een lange fteel vingerswijze uitgefpreid zittende, die lang, fmal en puntig zijn, veel naar de fmalle willige-bladea zweemende , dog waar van het middelfte bladje het grootfte is: Op het einde der takken koomen lange bloei trosfen voort, waar aan veele kleine bloemen, wervelswijze groeijen ; van koleur paars - rood of wit, waar na een klein rond zaadhuis volgt, dat kleine zaaden in vier celletjes bevat, v Plaats. Deeze boom wast in Italien, en voomaame- lijk in Napels, Sicilien en elders, naast de Rivieren ea Beeken, en op andere vogtige plaatzen; en word bij ons en elders van de Liefhebbers van vreemde planten in de tuinen gecultiveert. Daar zijn nog twee verande- ringen van, als ééne met fmaller minder gezaagde bla- den, en nog een andere die heel fmalle bladen heeft; dog die zeldzaamer zijn. Kweeking-. Deeze boom of heester word niet be-
zwaarlijk voortgekweekt, door icheuring der wortel- fpruiten ; of anders als deeze ontbreeken, door inleg- ging of fteeking van bekwaame jonge takken, in het voorjaar, die men niet verzuimen moet bij droogte te bevogtigen, zo zullen ze niet nalaaten wortelen te fpruiten en wel te groeijen; wen plant daar na de jon- ge bewortelde boomtjes tegen het najaar in andere pot- ten, om ze 's winters in het oranjehuis of elders voor de vorst te bewaarenï In warmer Landen, gelijk in Engeland, Frankrijk, enz. kan men ze's winters buiten laacen ftaan, maai dit wil bij ons zo wel niet gelukken. N n n z i&igm- |
||||||||||
KUNST BANK.
|
|||||
Maat
|
|||||
KUL KUM. KUN.
eijertjes bevrugt, of het leeven geeft. Men kan dit
allerklaarst zien bij de Baarzen, Voorns, enz., welke aan de oppervlakte van het water in de zijden van floo. ten , enz. gaan leggen, en door deeze ontlasting, wel- ke hun eenig vermaak of geneugte fchijnt te geeven, zijn zij als verbaasd, en ligt met de hand te krij- gen. Men moet zich niet verwonderen, dat eene bevrug-
ting kan gefchieden op zulk een afftand ; wij zien in de Planten veel grooter voorbeeld; de Willigeboom's mannelijkflof, bij voorbeeld, word door de wind zorn- wijlen meer dan een uur gaans gedreeven, en bevrugt in het voorbijgaan een Wijfjes Willig, als die in den weg ftaat. De Dadelboom's mannelijk ftof uit Tunis met een brief gezonden, wierd gebruikt om een Wijf- jes-boom in 'sKonings Tuin te Berlijn te bevrugten. Alle Visfchen echter hebben geen kuit; deWalvisch,
de Haaij, de Roch , de Naaldvisch, de Musteia of wit- te Puit-aal uit de Zuider-zee, baaren Ieevendige Schep- zelen. Of de Aal kuit heeft, dan of die leevend baart, is tot nog toe een raadzel; zo verbergt de Schepper dikwerf de allergemeenfte dingen, en wekt het men- fchelijk vernuft op , om ze uit te vinden, en hem te grooter lof toe te brengen. . De kuit van zommige Visichen is eetbaar en zeer,
aangenaam, in het algemeen droog, en moeijelijk gaar te kooken; die van de Both is de fmaakelijkfte ; die van Voorn , Kabeljaauw en Schelvisch word van anderen hoog gefchat ; die van de Baars is te los , en heeft een te harde bast; want ieder korreltje moet als eea eij aangemerkt worden. KUIT-ADER; in 't latijn Vena Suralis ; deeze kooniî
van den grootften tak der Schenkel-ader voort. KUITBEEN-SPIEREN, deezé zijn twee in getal;
naamentlijk de voorfle Musculus peronœusanticus, dewel- ke zijn begin neemt aan het middelfte en voorfte deel des Kuitbeens, en in het buitenfte beentje van den na- voet eindigt; deszelfs gebruik is om met de Tibiœus anti- eus den voet voorwaarts te buigen. De tweede of agier- ßt die de naam van Musculus peronœus poflicus draagt; neemt zijn begin aan het opperde deel van het kuitb^en, en eindigt in de beenderen van de tweede flagorder ; des- zelfs gebruik is om met behulp van de Musculi perforait, de vier kleine toonen te doen buigen. KÜMMEL, zie CARWEIJ. KUNGELTJES, zie GEBAK, pag. 707. KUNST-BANK; Kunst-draai-bank. Het draaijer. op en Draai-bank is een konst of wetenfehap, die niet al- leenzeer nuttig, maar ook vermaakeüjk is; want op ds nuttigheid daar van acht flaande, zo moet men toeitem- men , dat er honderden van dingen, zo- wel is het Huis- houdelijke als in veelerlei andere gebruiken zijn, diezon- der de Draai-bank of geheel niet, of zommige zeer be- zwaarlijk kunnen vervaardigt worden; weshalven het ook zeer waarfchijnelijk is, dat deeze kunst van het draaijen, eene der wetenfehappen is, welke reede inde eerfte eeuwen uitgevonden, en van den Menfchen ge- oeffentis. Hoe zoude Tubalcain, Zoon van Lamech, aan wien de Heilige Bladeren de uitvinding van het Orgel en andere Speeltuigen, die door den wind hun geluid geeven, toefchrijven, dezelve hebben kunnen vervaardigen, indien hij niet door middel van de Draai- bank de rondigheid aan de pijpen en buizen,. welke daar toe noodzaakelijk vereischt worden , hadde weeten te geeveru Ook blijkt uit hetHooge Lied vaa den wijsten
0 Koning |
|||||||
1665 KUÎ.
Eigen/c happen. Dit gewas of de bladendaar van, heb-
ben een verkoelende , verzagtende , opdroogende en wondheelende kragt; veel overeenkoomft daar in heb- bende met de wilge-bladen. Men heeft het voor deezen daar voor gehouden, dat dit gewas de Kuischheid kan bewaaren, daar het de raam van. draagt ; maar dit is zo niet, als de Oudheid daar van opgeeft ,• want men leest daar van, dat als men deeze bladen bij zich droeg of in bet bed iag, iemand dan van alie onkuischheid, of zogenoemde begeerte tot Vrouwen, zoude be- vrijd weezen,- en men wil daar ook van zeggen, dat de Monniken en Nonnen in voorige tijden zich van dit middel bedienden, om hunne Kloosterlijke, en niet zel- den gedwongen ftaat, buiten het huwelijk in kuischheid door te brengen. Geen planten zijn er ooit gewasfen , nog gefchapen, om de natuur tegen te gaan, maar wel tot geneezing van dit of dat ongemak, of tot onderhoud van bet Hghaam ; en in dien opzigte, kunnen er ook wel vegetabiiia en andere dingen zijn, , welke de aan- ritzende driften temperen, en de kuischheid onderhou- den. Dog de Kuischheid koomt niet alleen voort uit een gemaatigde ligbaams gefteldheid, maar is daarenbo- ven ook een groote gaave van den Hemel ! KUISCHE ZUSTER-KOEK, zie GEBAK, pag. 196.
KUIT. Dit woord wordgebezigt voor zeer afzonder-
lijke zaaken ; in Menfchen, om het vleesch van agter den fchenkel uit te drukken, en ds eijernesten in Vis- fchen.
Kuit in Menfchen, beftaat uit twee voornaame fpie-
ren , welke de Grieken Gastrocrtemii, en wij Kuitfpie- ren noemen; deeze zijn dubbel d , en leggen naast eikan- deren , even als of het een Kabeljaauwskuit was, die onder het vel boven op den fileus of lange kuitfpier uit- gefpreid lag. Hoe weinig overeenkoomst er ook in plaats heeft met de
kuit der Visfchen, is het zeker, dat deeze fpieren in Mannen zeer fterk zijn, en bijna niet zigtbaar in Vrou- wen, om de vetheid van haar vel; zij zijn er echter, als men de beenen ontleed. Maar Jongens voor hunne mannelijke jaaren hebben
geene kuiten, en in oude Mannen vervallen zij geheel en al; gelijk ook in groote Ligtmisfen, die hun werk rnaaken van buitenfpoorig hoereeren. Men fchijnt om die rede, de kuiten van de Mannen
als een bewijs van hunne kracht en vrugtbaarheid te heb- ben aangezien ; of fchoon het zeker is, dat het enkele fpieren zijn , die niets gemeens hebben met de voort- teelings-deelen. De Vrouwen beminnen Mannen met zwaare kuiten, en de jonge Lieden maaken kuiten in hunne kousfen, om te eerder de gunst der bevallige Sexe te gewinnen. De Kousfen-winkeliers, inzonder- heid te Arnflerdam, overtuigen ons van deeze zwakheid in het Menschdom, door eenige dozijnen kousfen met deftig gevulde kuiten op liet vengßer te koop te plaat- sen. Kvnt van Visfchen is, zo als wij het in hun lighaam
vinden, het Eijernest, opgevult met ronde korrels, welke zo veele eijeren zijn, die allen aan vliesjes en draaden vastgehegt, evenals de zaaden in de zaadhuis- jes van Tulpen , Lerien, en dergelijke , zo veele na- velftrengetjes hebben; dees ku4t word van die Dieren gefchooten meest in het vroege voorjaar;, het Mannetje of de Homvisch plaatst zich nevens 't Wijfje, en fchiet gijn hom gelijktijdig, in het water, 't welk als. dan de |
|||||||
\
|
|||||||
KUN. 1663
|
|||||||||
KUN.
|
|||||||||
Koning der Israëliten niet onduidelijk, dat de Draai-kunst
'in zijn tijd niet onbekent , en buiten twijffel in den opbouw van de overheerlijke Tempel en het toeftel- len van deszelfs kostelijke en menigvuldige vercierzels en andere dingen, van veel gebruik is geweest. Deeze wetenfchap fchijnt vervolgens, benevens meer
andere konsten, uit het Oosten meer naar het Wes- ten , te weeten naar Griekenland, en daar na verder naar Italien overgebragt te zijn; hebbende de oude Romei- nen, gelijk men daar van bij de oude Schrijvers leest, de Draai-kunst zeer hoog geacht, en veele dezelve al- ieen uit vermaak geoeffent; zodanig, dat ze door mid- del van de Draai-bank , behalven Orgels, Fluiten, Haut- bois en andere diergelijke Speeltuigen, ook allerlei an- dere kostelijke dingen , zo wel van hout als van fteen en metaalen, zelfs tot Ledikanten van ijvoor toe, ver- vaardigden. Dog hoe oud de Draai-kunst ook mag weezen; zo is
iet echter zeker, dat dezelve in onze tijden in Europa niet alleen overal veel geoeffent word, en tot een zo- danige volmaaktheid is gekoomen, als ze misfehien in de voorgaande vroege eeuwen nooit geweest is : Maar ze maakt thans ook de liefhebberij van veele Menfchen van ftudie en verdienden uit, aangezien veeien tot uit- fpanning van hunne beroeps-verrigtingen, en om eenige nist te neemen, of om anderzins hunne ledigen tijd niet ijdel of onnut te laaten voorbijgaan, zich met as Kunst- draai bank vermaaken of bezig houden,- de veelheid en verbaazende fijnheid en kunstigheid van allerlei werken, 20 wel van hout, als van ijvoor, fehilpad, coraal, goud, zilver, ijzer en koper, en van meer andere zeldzaame doffen, welke zo wel in Neder- als Hoog-Duitschland , Engeland, Frankrijk, Italien, enz. van fchrandere en xieerftige Mannen vervaardigt worden, en waar van men Veele in de Kabinetten van voornaame Liefhebbers vind; toonen genoegzaam de achting dieveeie vernuftige Men- fchen voor deeze kunst hebben, en dat dezelve tot een groote volmaaktheid is gebragt. Wij zouden hier ge- legentheid hebben, om van veele zeer konstige ftukken gewag te maaken, maar dit zou ons te verre buiten onze gefielde taak brengen. Wij zullen alleen maar zeggen, dat deeze kunst niet
alleen beftaat in het cijlindrisch en Moot-rond draaijen ; maar men heeft ook uitgevonden, om ovaal, en allerleij ■zogenoemd flange en roos-werk te draaijen 5 ja zelfs ook Vierkant, agtkant en allerleij andere veelhoeken ; en, dat grootelijks te verwonderen is, ook beeld- en medaille- werken, enz. Tot alle welke gedaantens de Draai-banken op veelerlei wijzen, zeer geestig uitgevonden en zaamen- geftelt zijn. Hoedanig een gemeene Draai-bank toegeftelt is; is
genoegzaam, bekent; maar het zijn eigentlijk de Draai- banken , daar men de gemelde kunstwerken op draait, wel- ke Kunst draai-banken genoemt worden, en die veel meer kunst-toeftel en opletttng vereifchen, dan de ge- meene. Het zoude veel te wijdloopig en geheel buiten ons bedek zijn , als wij hier alle deeze Kanst-draaibanken , ende manier van het draaijen, benevens de daar toe be- hoorige werktuigen, enz. wilden befehrijven en in af- beelding verwonen : Wij zullen derhalven alleen de Liefhebbers, welke achting voor de Draai-kunst heb- ben , wijzen naat het uitvoerige enfraaije werk getijtelt L'Art de tourner en perfeäim, par Charles-' Plumier Minime, Paris 17 40. folio, een Man, die in het kunst- draaien ea icBetanie, benevens andere voornaame We- |
|||||||||
tenfchappen , een groote kennisfe en oeffening bezeten
heeft. Men vind in dat werk, dat ook genoegzaam het eenigfte is, het welk over deeze doffe is gefchreeven, een groot getal van Kutist-draai-banken en anderedingen, tot het draaijen betrekkelijk, in 79 fraaije Plaaten afge- beeld, en de Banken in hunne grootte en kleinfte ge- deeltens volkoomen ontleed en befchreeven, zodatmeu zich over'sMans vlijt, neerftigheiden nauwkeurigheid, ten hoogden moet verwonderen. Of fchoon wij nu om de gemelde redenen, de Lief-
hebbers van de Draai-kunst, niet ten vollen kunnen vol- doen, om hun wijdloopig in het Kunst draaijen te onder- regten, zo zullen wij hun echter hier twee portatiie Draaibanken vertoonen (zie Plaat C. ) die men lig- telijk verplaatzen en aan een werk- of tafel-bank, enz. vast maaken, en tot veel nut en vermaak gebruiken kan ; volgens het geene dat men beoogt: Kunnende men op dezelve allerleij werk draaijen, zo wel tusfehen twee punten, als in een buis, of in de lucht zo als men het ook wel noemt, het zij hout, hoorn, been, ijvoor, me- taalen, gelijk iemand, 'die rede iets in het draaijen ge- vordert is, niet bezwaarlijk het toeftel en gebruik deezer Draaibanken, uit de afbeeldingen zal kunnen zien, dewijl wij alle kleine deelen die het bijzondere zaamenftel uitmaaken, hier niet kunnen vertoonen. En Kennaars zullen er zelf, ook nog eenige verandering in kunnen maaken, volgens haar bijzonder oogmerk of gc» bruik; zijnde deeze Kunst-draai banken, in het bijzon. dere zeer dienstig voor. Orlogie-maakers, Fijn-fmeeden, Geel gieters, en veele anderen die inmetaalen arbeiden en fraaije werken tragten te maaken. Korte verklaaring van de Plaat C.
De eerde Figuur-, of A, vertoont een portatiie Draai-
bank in het perfpeftijf, zo als ze gereed is, om er met de boom of bus op te draaijen; hebbende op de linker zijde een kas b met regulieren, om fchroeven te draaijen. Deeze bank dient teffens ook, om er op de andere kant tusfehen twee punten te draaijen, welke punten bij een d door de Poppen gedooken, en met fchroeven vanbo- ven vast gefchroven worden ; e is een ftaalen boog, toe 't beweegen van het draai-werk : Dog men kan ook een gewoone houten roede daar toe gebruiken, als men wil, en daar het de gelegentheid toelaat. De tweede Figuur, of B, vertoont een andere goede
zoort van portatiie Draai-bank in façade, zeer bekwaam , om er allerleij werk op te draaijen; met zijne poppen, f, gT en boom h, welke Poppen tusfehen twee ijzere platten C ingeftooken en beneden vast gefchroeft wor- den; i vertoont eender twee poppen, welke men op de bank zet, als men tusfehen twee punten draaijen wil, en k het prof'ijl van het voetftel, en een Pop tot 't draaijen tusfehen twee punten, daar men aan het: voetftel ziet-, hoe de bank aan de tafel vast gemaakt word. Bij Letter D worden verfchefdene Beitels, tot het
draaijen vertoont. Letter E vertoont de- gedaante van een. Draai-hoort
om erfchielijk gaten in ijzer, daal of koper,. enz. mede tebooren, waar toe dezelve zeer bekwaam en bij de Werk- lieden in- de gemelde metaalen ook niet zeer onbekent is; wordende de feberpe ftaale pena>, door middel van de ijzere boom b ,'t Draai-hout c, dat op en neer bewoogen word„en-de touwen of leeren riemend,d, fnelomgedraait; het benedende deel s vertoont een rond van lood, het Nnn 3 welke |
|||||||||
KUN.
|
|||||||||||
KUN.
|
|||||||||||
i66+
|
|||||||||||
Om het Hout hard te maakenï
Het hout bewerkt zijnde, kookt het een half kwar. tiers-uur lang in olie van olijven, zo zal het zo hard wor- den als koper. Om Hout, enz. te verfteenen , of zo hard als ßeen
te maaken. Neemt fleen-zout, rots-aluin , wijn-azijn, geleschte kalk en gepoederde keij-fleen, van elks even veel ; mengt het wel onder malkander, zo zal er een opbruifching ontftaan, dewelke opgehouden hebbende; zo zal dit vogt alle poreufe ftoffen, gelijk bij voorbeeld het hout is, daar in gelegt wordende tot (teen of even zo hard maa- ken, als men ze 4 à 5 dagen daar in Iaat leggen. Daar moet meer als eens zo veel vogt als van de (toffe zijn, die men er in legt. Wat Staal men moet verkiezen tot de gereedfchap-
pen, en hoe men die best hard maakt. Zeer veel is er aan gelegen, om bij het draaijen goed
werk te kunnen maaken, dat men niet allées bekwaa- me, maar ook goede werktuigen hebbe, die van goed ftaal gemaakt, wel gehard, gefleepen en fcherp zijn: Want het fpreekwoord zegt niet t' onregte ; goed gereed- fchap , maakt ligt en goed werk. Wat het ftaal betreft, dit is van zeer veelerleij zoort
en fijnheid ; en fchoon 't het werk van de Draaijer niet is, om de Werktuigen zelf te maaken; zo is het echter niet onnut, dat hij eenige kennisfe hebbe van de ftoffen, daar ze van gemaakt worden, en hoe ze te behandelen, om den Maaker der werktuigen, daar van te kunnen on- derrigten , indien die zelf geen goede kennisfe daar van heeft, gelijk het niet zelden gebeurt. Men heeft ver- fcheiderhande zoorten van flaal, van min of meerder fijnheiden deugd, onder welke die, welke uit Stier- mark gebragt word, de fijnfte en allerbeste is, hieraan volgt het Hongarifche ftaal, en dat 't welke uit Piémont of Dauphiné koomt ; hoewel ook in Spanjen en meer andere plaatzen goed flaal gefabriceert word. Een te- ken van goed ftaal is, dat als men het zelve in (lukken breekt, het van binnenlijn van korrel en zilververwig is, en zich met eenigeblauwagtigheidgemengt, vertoont; zomtijds heefthet goed ftaal, ook wel eenige rosfe vlek« ken van binnen. Dog hoe goed ook het ftaal zijn mag, zo koomt het
nog grootelijks op een andere zaak aan ; om de gemaak- te werktuigen bekwaamelijk hard en goed te doen zijn, 't welke in het blusfchen beftaat; want zijn ze te hard, zo fpringen ze ligtelijkuit, en bekoomen fcharten; maar zijn ze in tegendeel te week, zo gaan ze omleg- gen, en zijn in beide gevallen onnut: Deeze blusfching gefchied op veelerleij manieren, het zij alleen in koud water of met bijgevoegde ingrediënten : Zie hier de ge- woonlijkfte manier ; men legt het vervaardigde werktuig met het eene einde dat tot't gebruik dient, in een koo- len-vuur (zijnde de houts-koolen hier toe de beste) en laat het bekwamelijk rood en gloeijend worden , niet te veel, nog te weinig; en als men oordeelt, dat hel gloei- jend genoeg is, neemt men 't uit het vuur en fteekt het fchielijk in een emmer vol heel koud water, die men naast zich gezet heeft, daar men het een oogenblik in laat, en bijna zo ras weder daar uittrekt, als men het er in gedaan heeft: Als men dan ziet, dat het fraai wit geworden is, dat is dat het een dunne zwartagtige korst Tan zijn oppervlakte afgelegt heeft; kan men hoopeu |
|||||||||||
welke dient, niet alleen tot zwaarte, maar ook om dat
bet daar door beter draait, enz. Tot voldoening van de Liefhebbers van het kunst-'
draaijen, en van andere diergelijke nuttige bewerkin- gen; zuilen wij hier nog eenige dingen bijvoegen, die bij het draaijen, en ook in andere kunst-zaaken van veel nut kunnen zijn. Hoe men allerlei gedraaid werk polijst.
Dewijl het gedraaid werk nooit met de werktuigen zo
effen kan afgedraait worden, dat het volmaakt glad is, zo bedient men zich ten dien einde van andere kunst- middelen , om het zelve te polijsten, heel glad te maaken en zich fraai te vertoonen; welke verfcheide Eijn, naar den verfchillenden aart der gedraaide ftoffen. Het hout word dus gewoonlijk glad gemaakt met een
ftuk zagt haai-vel, of beter met drooge p aardefl aart, zijnde een zeker kruid (zie op dat artijkel) , dat men een weinig-vogtig gemaakt hebbende, fterk tegen het werk, al draaijende aanhoud; dit neemt alle oneffen- heid en rouwheid van het hout weg; maar als het hout hardis, gelijk palmhout, ebben-hout, enz., danbeftrijkt men het ten laatften een weinig met wasch of olie, en wrijft het daar na met fpaanderen van het zelfde hout, of met een ftuk zagt leer of oude lap wel af. Been, Tvoor, Hoorn, Zilver, rood en geel Koper,
worden met heel fijn geftooten puimfleen gepolijst; dat men op een zagt leer of linnen, een weinig bevogtigt zijnde, doet, en het werk al draaijende, daar mede wrijft; en om vervolgens de hoeken van de onreinighe- den te zuiveren, bedient men zich van een klein nat ge- maakt borfteltje, en maakt het werk daar na met een leer of linnen droog. Dog om dit werk volmaakt te po- lijsten, moet men daar na trijpelfieen , en ten laatften pot- of tin-aschgebruiken. Tot Èsen en Tvoor, kan men ook geprepareert hertshoorn met water gemengt, gebrui- ken- Tzer en Staal worden met heel fiine amaril gepolijst,
die men met wat olie bevogtigt, en dezelve tusfchen twee ftukken van zagt hout gedaan hebbende, het werk daar mede fterk wrijft. Op deeze wijze kan men ook werken vanijzer, Staal en Koper, enz. die zonder Draai-bank, alleen door de vijl rond gemaakt zijn, fraai polijsten en hen de gedaante van gedraait werk geeven ,• naamelijk, men moet dezelve tusfchen twee zagte houten doen , daar de gedaante van het werk ten naasten bij hol in is ge- fneeden, en met de gemelde polijst-ftoffe voorzien is, een langen tijd tusfchen de houten fnel omdraaijen. Ik heb diergelijk rond werk gezien, dat zo fraai gedaan was, dat men zou gezegt hebben, dat het weezentlijk gedraait waare. Het Tin en Zilver word dikwils best met het bruineer-
ijzer gepolijst, of met roode gladde bloed-fleen , die men daar toe gewoonlijk gebruikt, of anders met rood krijt. Hoe men het groene Hout tot het draaijen zal bereiden,
om te beletten, dat het niet fplijt.
Doet het hout, dat gij tot het draaijen van zeker werk gereed gemaakt hebt, in een ketel vol I'igte, dat is niet al te fterke hog, die van goede hout asch ge- maakt is, en laat het een uur lang daar in kooken, dan de ketel van het vuurgenoomen hebbende, Iaat het zaa- men koud worden ; neemt dan het hout er uit, en droogt liet in de fchaduwe. |
|||||||||||
KUN.
dat het wel gehard is, en men moet voorts daar na ver-
wagten dat het zekere vlekken of wolken verkrijgt, van een goud-koleur met rosagtigheid vermengt ; dit ziende, moet men het werktuig terflond weder in het water wer- pen, en daar in laaten koud worden: Het kan veel- tijds gebeuren, dat't eind van het werktuig, bij de eer- fte blusfching de gemelde goud-koleur niet verkrijgt, in zulken geval moet men het weder op gloeijende kooien leggen, en zo heet maaken , dat een veer-pijlk daar over heen geftreeken wordende, dezelve begint te bran- den; als dan werpt men het werktuig weder in het wa- ter, en laat het er in koud worden : Dit is de beste en zekerde manier van het harden der werktuigen. Maar zo het gebeurt, dat men een werktuig of ander
inftrument, enz. over zijn geheel harden moetj dan moet men, om't zelve wel te harden, en op dat het niet barste, op de volgende wijze te werk gaan ; men neemt een pot, die groot en diep genoeg is om het werktuig in zijn geheele lengte, of zijn deel dat men begeert hard te hebben, gemakkelijk te kunnen bevatten; dit vat vult men met boom- of lijn-olie ; als men daar na het werktuig wel gloeijend en rood gemaakt heeft, beftrijkt men het met zeep ofkeers-ongel, fteekt het dan in de olie en laat het koud worden : Deeze manier van harding , mist bijna nooit, en is zeer dienstig voor groote dingen die gehard moeten worden ; doende dezelve nooit bar- fien. Daar is ook nog een andere manier, om verfcheide
werktuigen te gelijk te harden , welke op de volgende wijze gefchied : Voor eerst moet men hier toe van de vetfte en hardfte ongel hebben, men moet die heel fijn ftooten of wrijven, en dan in een pot met azijn o? pis- fe weeken, zodanig, dat het vogt een goede vinger breed er over ftaat ; vervolgens doet men er een uije of knof- look* bol bij, en houd de pot wel gedekt j hoe ouder dit mengzel is, hoe beter. Als men het dan gebruiken wil, om er mede te harden , zo neemt men deeze ongel en bedekt er 't geene dat gehard zal worden mede , en be- fluit het in een omwindzel van ijzer-blik; maakt dan het eene met het andere in een vuur van houts-koolen be- kwaamelijk gloeijend, en werpt het voorts in water dat heel koud is. Deeze manieren van harding zijn zeer goed ; daar zijn er
echter meer andere, waar van wij op't artijkel STAAL ©f IJZER zullen fpreeken. Hoe men de Werktuigen lest flijpt enfcherp maakt.
Hoe goed en wel gemaakt de werktuigen, zo wel tot
't draaijen als andere dingen ookmoogen zijn, zoflijtenze eindelijk door"t gebruik af en worden ftomp; weshal- ven ze van tijd tot tiid weder herfielt en fcherp gemaakt moeten worden. Hier toe bedient men zich van ver- fcheiderbande zoorten van fteenen, als voornaamelijk van ronde draai-fteenen, platte fteenen en olie-fteenen. De eerfte zoort is bekent genoeg, zijnde doorgaans
een zoort van witte of roodezand-of bard-fteen, die plat en cirkel-rond gehouwen is, van verfchillige grootte, met een vierkant gat regt in het midden, om er een asfe met een hand draai voorzien door te fteeken , om dezelve °peen houten toeftelmet een voet-treed te kunnen om- draaijen, enz. op de wijze als de Scheerflijpers gebrui- ken : Een zodanige flijp fteen behoort niet te grof'van korrel nog te fijn, en ook niet te hard nog te week te zijn; want in het eerfte geval flijpen ze weinig af, en vereifchen veel tijd tot het flijpen-; in het tweede geval |
KUN. i665
daarentegen flijten ze fchielijk af, worden oneffen,
en geeven een menigte flijk: Is de fteen te grof, zo flijpt hij te veel weg en maakt de fneede te ruw,zodat men daar na veel werk heeft, om de fneede bekwaam fcherp te maaken ; en wanneer al te fijn is, vereiscbt het te veel werk en tijd , als een werktuig fcharten verkreegen heeft ; hoewel in 't algemeen een fijne fteen beter is als een grove. In plaats van ronde Draai-fteenen, bedient men zich ook zeer ;dikwils van platte fteenen, inzonderheid tot werktuigen die een lijnregte fneede en kanten heb- ben ; om dezelve daar op door heen en wederfchuiving te fcherpen ; Deeze moeten van dezelfde zoort en hoe- danigheid zijn als de voorige. Wat de olie-fteenen be- treft, dat gewoonlijk kleine dunne platte langwerpige fijne fteenen zijn; dezelve dienen, om de fneede van de op de voorige fteenen gefleepene werktuigen, ver- volgens volkoomen effen en fcherp te maaken. Deeze moeten fijn van ftoffe, en ook niet te hard nog te week zijn, om bovengemelde redenen ; daarenboven behoo- ren ze egaal van ftoffe te weezen, en geen harde aderen te hebben, welke niets deugen, dewijl de harde aderen verhinderen, dat men een goede fneede aan de werktui- gen geeven kan._ Men brengt ze uit verfcheide Land- fchappen, als uit de Levant, Spanjen, Hongarijen en Duitschland, enz., hebbende verfchillige koleuren, als befmult grijs, geelagtig, bruin of zwart : De Levant- fche die meest grijsagtig zijn, worden voor de beste gehouden; en men vind deeze fteenen gewoonlijk bij[ de IJzer- kraamers te koop. Hoe deugdelijk ook alle deeze fteenen weezen moo-
gen, zo zijn ze echter onderhevig om te bederven; niet in haare fubftantie, maar in haar gedaante en fchikking; dat is, zij worden in het gebruik, door affiijting in bet flijpen oneffen en hol, en daar door onbekwaam, om een effen werktuig behoorlijk op te kunnen fcherpen, In zulk geval moet men een platte plank neemen, daar men grof zand op ftrooit en den fteen daar op wrijft, en aldus weder effen en vlak maakt. Voorts heeft men in het flijpen nauwkeurig acht te
geeven, om het werktuig behoorlijk wel tegen de fteen te houden, of zodanig te beweegen dat de fneede zijn vereischte regte gedaante en fchuinte, enz. verkrijgt ; dit moet men door de ocffening en ondervinding leeren ; daar zijn er ook die geen ronde nog platte flijpfteen ge- bruiken,, maar hunne werktuigen op een ronde looden of tinnen fchijf fcherpen, die op zijn vlak door een hand- werktuig in het rond gedraait word, op die wijze als de Steenflijpers gebruiken: Deeze fchijf dekken ze met heel fijne amaril die met boom olie bevogtigtis,. en hou- den dan het werktuig in het omdraaijen ftijf daar op; waar door het zelve ook heel wel fcherp gemaakt word. Het heeft zo veel zwaarigheid niet, om de werktui-
gen , die regte fneeden en kanten hebben te fcherpen, als wel die, welkö rond of gefigureert zijn ; hiertoe moet men bijzondere flijp-fteenen hebben, die ook inge- fneeden of verhevene gedaantens hebben, naar de ge- daante der werktuigen ; 't welke verder de practijk aan de hand geeven zal; want het zeer bezwaarlijk is, om dit alles-door woorden uit te drukken. Hoe men een rolkoomene ronde Kloot of Ko-
gel kan draaijen. Het is niet alleen" in voorige tijden, maar word ook nog in de onze voor een groote kunst gehouden, om een volmaakte ronde kloot te draaijen, en men zal wei- nig |
|||||
KUR. KUS. KUT. KWA.
|
|||||||||
rtSfi KUN-
|
|||||||||
zelve omgekeert, en het ander halve deel des cijlinders
naar buiten, op de voorige wijze geplaatst en vast ge- maakt zijnde, ook verder afgedraait, enz., zo ontftaat er een volkoomen ronde kloot. Dog hoe goed deeze manier ook zijn mag, zo vereischt ze echter zeer veel moeite en nauwkeurigheid in het bewerken. Voorts ftaat aan te merken, dat als men een kloot van
hout draaijen wil, men daar toe zulk hout gebruiken moet dat wel droog is, en niet ligt fplijt ; want zo het hout daar na veel indroogt, verliest de kloot zijne rondigheid : Het Linde-, 2'pen-, Populier- en Abeliehout is hier toe't beste, dewijl zulks wel droog zijnde, niet ligt barst of fplijt; dog om dit geheel voor te koomen, kan men het in een loog kooken, gelijk bier vooren aan ge- weezen is, KURK. Behalven het algemeen gebruik van de kurk,
heeft zij eene uitneemende nuttigheid, om tot poppen ; te dienen voor breukbanden; men fnijd ze eerst met I het mes, of liever men zaagt uit een blad kurk zo j veele en zo groote ftukken, als men goedvind ; deeze j vormt men met een mes in het ruuwe ; vervolgens ! neemt men eene fijne rasp, en men vijlt hier mede de kurk overal effen, en men geeft er de behoorlijke gedaante aan ; het best is, de poppen te naaijen op do plaaten of fchilden; zommige klinken ze er op, dog dit is zo goed niet, om de deuk die er door gemaakt word, en welke weder met wasch gevult moet worden. Men neemt de fijnïte en digtfte ; de dikke grove
barst te ligt, en fcheurt uit als men met de naald da hechting doen wil. Kurke-ringen, om voor uitzakkingen der lijfmoeder
te gebruiken, fnijd en vijlt men op de zelfde manier ; vervolgens overkleed men ze met taf, en men bedekt ze met wasch en hars, zo dat men drie-vierde wasch, en een-vierde hars neemt. Zie LIJFMOEDER, enz. KURK-BOOM, zie KORK-BOOM.
KUSSENTJES, zie GEBAK, pag. 797.
KUTBERTS-END, zie EIDER-VOGEL.
KUTKE GAAP, dus noemt Marxens een Groen»
landfche Vogel onder het Geflagt der Meeuwen behoo- rende; zie MEEUWEN, «.I. KWAADAARDIGE GEZWEEREN, zie ZWEE-
REN. KWAADAARDIGE KOÛRTZEN (Febris maligna),
zijn zulke, welke gevaarlijker zijn, dan ze dikwils in het eerlle wel fchijnen, of de toevallen wel hevig zijn. Men kent ze daar aan, dat er een geheel verval van
kragten van 't begin af bij is ; ontftaande uit een verrotting der vogten , welke de zwakheid veroorzaakt, alzo alle de werktuigelijke deelen daar door fchielijk buiten ftaat geftelt worden, om haare kragten te doen, en de aanval der ziekte te wederftaan. Voorts zijn de toevallen zeer verfchillende, deg beflaan hoofdzaakelijk in de volgen- de ; als een geheele neerflagtighied van de geest en on- verfchilligheid voor alles, zelfs voor de ziekte; een fchielijke verandering in het aangezigt, en inzonderheid indeoogen; ligte huiveringen, die bij beurtenafwisfe- len met kleine aanvallen van hitte geduurende 24 uuren; veeltijds een groote pijn in het hoofd en de lendenen; bezwijmigen van het begin der ziekte; fiaapeioosbeid ol maar halve en onrustige flaaperigheid, met een ligte en dil- le ijling; of ook wel met raaskalling ; veel benauwtheiJ en zomtijds ftuiptrekkingen, inzonderheid in het aange- zigt , de handen of armen en beenen : De zintuigen zijn somtijds alle geheel weg of werkeloos ; de Item gaat weg. Zomtijds
|
|||||||||
nig gemeene meester Draaijers vinden, die de regte ma-
nier weeten, om zulks te kunnen doen. Meesttijds ge- fchied zulks over liet kruis, zo het gewoonlijk genoemt word ; naamelijk als de kloot tusfchen twee punten, eerst uit den rouwen ten naasten bij gedraait is, dan trekken ze net In het midden der twee poolen, een groote cirkel, die men den equator des kloots zou kunnen noemen, en neemen dan in deeze cirkel twee andere poolen, die regt diametraal tegen malkander over zijn, waar in de punten van den Draai bank bevestigen ; dienende vervolgens de gemelde cirkel tot de volkoo. men rondmaaking van de kloot. Deeze manier is heel goed, als maar de equator en de twee volgende poolen nauwkeurig bepaalt worden. Maar zie hier een manier, waar van ik mij bedient
hebbe, om een goede Kloot of Globe van hout, tot een zeker mathematisch gebruikte verkrijgen, die volmaakt- heid vereischte, na dat ik verfcheideneklooten vanver- fchillige Draaijers haddelaaten vervaardigen; dewijl ik mij als toen niet zelf met het draaijen ophouden konde, maar die alle onvolmaakt en iets te lang of te plat waa- ren. Ik maakte, naamelijk door uitfnijding en uitvij- ling, een volkoomen hol half-rond van koperblik, althans zo na als het immers doenlijk was; vervolgens deed ik een Draaijer een bekwaam droog ftuk hout op de Draai- bank, eerst tot een cijlinder nauwkeurig van dezelfde diameter afdraaijen, (dat ligtelijk door een kromme pas- fer , of door de gemelde form of caliber, konde onder- zogt worden) daar na deed ik deeze cijlinder inkorten op zodanige lengte, dat dezelve tusfchen de poolen net gelijk aan dezelfde diameter des kloots was ; wijders deed ik ook net tusfchen deeze lengte , een cirkel of equator op de kloot met potlood befchrijven ; dit zo ver nauwkeurig gedaan zijnde, draaide men allengs- kens, en op het laatfte bij kleine beetjes, op de beide Bijden van de zogenoemde equator naar de poolen toe af, tot dat dezelve om kort te gaan, de klootfche rondig- heid verkreeg ; zodanig, dat de blikken form , zo wel het quart van het rond of het midden van het halfrond, (dat met een ftip nauwkeurig gemerkt was) op de equa- tor houdende, als anderzints, rondom over het kruis net over de kloot floot-: Ik denk niet, dat iemand, die kundig in de Mathefis is, zeggen zal, dat deeze manier niet goed zij ; althans ik verkreeg, met wat geduld van mij en den Draaijer bij het werk , een kloot die genoeg- zaam volmaakt was, en die vervolgens tot mijn oogmerk volkoomen diende. In plaats van een halfronde caliber, kan men ook een
heel ronde uitgeholde gebruiken ; en zo iemand een hol- Ie kloot van koper, enz. zou willen doen vervaardigen, zou het zelve op diergelijke wijze, van twee halve klooten, die daar na op elkander moesten gefolideert worden, kunnen gefchieden. De bovengemelde Geleerde Plumier , wijst in zijn
Werk nog eene andere manier aan , om een ronde kloot te draaijen, door middel van een cijlinder, die nauw- keurig op de dikte en lengte van de diameter, welke de kloot hebben zal afgedraait, en met een equator gete- kent is, en daar na in een vooraf gereed gemaakte hol- le cijlinder, net tot op de helft van zijn beide bafes geftoo- ken, en daar in met lijm of anders bevestigt word', moe- tende derhalven de holle cijlinder nauwkeurig van die wijdte zijn , dat er de cijlinder tot de kloot naar zijn lengte net in fluit; als dan word eerst de halve kloot, volgens de gemaakte equator afgedraait ; vervolgens de- |
|||||||||
KWA. 1667
ingegeeven ; of de gepoederde ipecacuanha, tot twee fcru-
pels of iets meerder ,• daar na geeft men om den ande- ren dag, of zelfs alle dagen met voordeel gepoederde wijnfleen-crijflallen met rhabarber, van clks een half drachma ; zo er een fterke loop bij is, kan men tef- fens waL,diascordium mede ingeeven, of bij deszelfs ge- brek wat theriaak; dog in kleine herhaalde giften. De kina-kine kan ook met veel nut gebruikt wordßn,
zo dra de ziekte eenigzins gebetert, en de koorts ver- mindert is, of zelfs van het begin af, na dat het lig- haam in de eerfte wegen gezuivert is ; en vooral moe- ten de bovengemelde zuuragtige dranken niet verzuimt worden; aangezien dezelve, zo wel als de kina, de rotting tegengaan en het lighaam verfterken. Of men maakt een drank van de volgende kruiden ;
neemt cichoreij of taraxicum, bernagie, gemeene of kla- ver-zuuring en beste gezuiverde gent ; kookt er met water een drank van, waarvan de Lijder altemets een thee- kopje vol moet drinken, met of zonder zuiker; maar de drank moet vooral versch bereid en niet bedorven zijn, en men kan er wat goed citroen- en oranje-zap bijvoegen, als men het bekoomen kan; of men doet er wat gezui- verde falpeter bij, dat uitneemend is. Aderlaating koomt hier niet wel te pasfe, ten waare
de Lijder zeer volbloedig was," als dan kan een maatige aderlaating in het werk geftelt worden. Wanneer de gemelde of diergelijke middelen niet hel-
pen; dan is het laatfte plegtanker.dat men den Lijder een Spaanfche vliegpleister op de kuiten of in de nek legt, dat men fterk Iaat etteren en over eenige dagen herhaalt ; zijnde zomtijds van veel baat tot geneezing. Als dan de Lijder het geluk heeft, om te beteren, dat
men aan de vermindering der toevallen en herftelling der geesten en zintuigen befpeurt, moet hij zich van zeer zagte fpijzen en dranken bedienen; bij voorbeeld, van foupen van hoenderen , duiven, lams of kalfs-vleesch, gezonde groentens, van haver-gort, enz., zich in het vleesch eeten maatigende ,• want daar blijft doorgaans na de herftelling van deeze, zo wel als van andere hee- te of gevaarlijke koortzen , een langduurige zwak- heid van kragten te rug, die allengskens weder her- fielt worden; een glas goede wijn maatig gebruikt, is ook zeer dienstig, enz. KWAADAARDIGE ZIEKTE, zie CACOETES. KWAADBLOEDIGHEID, zie CACOCH1JMIA. KWAADE DROES , zie DROES, pag. 530. KWAADZAPPIGHEID; Kwijnziekte; Slijm-zugt; in 't latijn Cachexia ; is éene kwijnende ziekte, waar in de zappen en het bloed bedorven zijn, en een groene of geele flijmige ftoffe de overhand in het lighaam genoq- men heeft : De Menfchen hier mede behebt, hebben hetaangezigt bleek , opgezwollen, en zomtijdsgeel-bruin of groenagtig. De naaste oorzaake fchijnt een bedorve- ne kooking te zijn, waar door een kwaade cbijlmaaking ontftaat , en gevolgelijk daar door alle de vogten des lighaams bedorven worden ; welke kwaade ckijlificatie uit veelerlei oorzaaken voortkoomenkan; als aan de eene kant door een zwakke maag, en verder de zwakheid van andere ingewanden, waar door de chijl bereid word ; insgelijks van flijmmaakendeen taaije fpijzen, als kalf s kop- ken, kalfs- en osfe-voeten, enz.; en aan de andere kant koomt deeze kwijn-ziekte dikwils voort, door alle zulke dingen, welke de dierlijke geesten verminderen, en daar door de goede chijlmaaking beletten ; als daar zijn, het overmaatigftudeeren bij nagt, al te fterke oeffenir.g O o o van |
||||||
KWA,
• Zomtijds is de tong als met een geel-bruine korst befla-
gen, en op andere tijden niet of weinig. De buik is eomtijds week en gefpannen; de pols zwak en fneller dan in een gezonde itaat, dog veeltijds vrij geregelt. De huid isdikwils nog heet, nog droog, nog vogtig;
zomtijds koomen er kleine ofookgroote blauwe ofpur- pere vlekken op , inzonderheid aan den hals, rondom de fchouders en op den rug. De pis is meest doorgaans ongekookt en bleek, en
zomtijds melk-wit ; en zo er een zwarte ftinkende ioop bij koomt, is die veeltijds doodelijk, zo zegeen ver- ligting aanbrengt. Daar koomen zomtijds ook blauwe zweeren in de
mond en aan het gehemelte; of er ontftaan zwellingen in de klieren van de liesfchen, onder de oxels, tusfchen de ooren en de kaaken ,• of daar ontflaat eene verfter- ving in eenig deel des lighaams; zomtijds koomen er op het laatfte bloedingen, die bijna altijd doodelijk zijn. De oorzaak deezer ziekte kunnen veelerleij zijn, als
jn het algemeen alle dingen die een bederf in de vogten kunnen veroorzaken ; en in het bijzonder, het langduu- iig gebruik van vleesch, zonder brood en andere toefpij- ze, en zonder zout en zuur; bedorven vleesch, ofvisch en brood ; heete en broeijende lucht ; vogtige en ongezon- de woonplaatzen nabij moerasfen of in beflootene ver- trekken, daar veel Menfchen bij elkander woonen, in- zonderheid als het vertrek niet luchtig genoeg is, en of de lucht en zelfs de Menfchen geen zuivering ver- krijgen. Voorts kan deeze ziekte ook ontftaan door a! te fterke
gemoeds-beweegingen , droefgeestigheid, hartzeer, enz. Deeze koorts verheft zich gelijk alle andere, door- gaans tegen den avond. Haare tijd van duuring is, vol- gens de min of meer fterke aandoening of geweld der ziekte ongelijk; duurende zomtijds maar 7 tot 14. dagen, zomtijds veel langer, na welken tijd den dood of de ge- neezing volgt. Om deeze gevaarlijke ziekte te geneezen, moet men
de Lijder terftond ligte en zuuragtige fpijs en drank laa- ten nuttigen; gel ijk bij voorbeeld, gerfte- of haver-Joup- jes, daar men zap van zuuring of citroenen bijvoegt ; Ziupjes van zuuring, klaver-zuuring, poflelein, enz., Zijn ook uitneemend; gelijk niet minder het eeten van zuure vrugten, als aalbefiën, kruisbefièn, kers/en , moer- befiên, fmaakelijke zuure appelen, als het in de tijd is, of anders de geleijen oifijroopen daar van. De drank word best bereid uit een gerften-drank, met
citroen- of eenig ander zuur-zap gemengt, of men doet één drachma vitriool geest bij een bouteille of mengelen drank, dit is uitneemend om de bedorVene zappen te verbeteren ; of men mengt wat beste wijn bij de gemee- ne ligte drank , waar toe de rhijnfche of moezel-wijn het best dient; dat ook zeer dienstig is, inzonderheid voor de gemeene en andere Menfchen, die de wijn niet dik- wils gebruiken, want in de wijn ordentelijk gebruikt, is een groote kragt gelegen, mits dat hij goed en zuiver zij, ik heb er zelf ondervinding van; en is het, dat de Lijder een groote trek naar geestige dranken heeft, dan mag men ze hem wel geeven; want de natuur eischt dikwils het geene dat ze noodig heeft, tot onderhoud of herftelling der gezondheid. Het is ook zeer nuttig, om den Lijder voort in bet be-
gin , of dit verzuimt zijnde daar na een braak-middel te geeven , oin daar door de eerfte wegen te zuiveren, Wa"t0^dei""aa*-«'»;«/t«r!2eei; dienstig is, tot zes grein |
||||||
lóöl KWA. KW A.
|
|||||||
van het fpel der liefde, onftuimige gernoedsbeweegin-
gen, en voornaamelijk langduurende en aanhoudende droefheid; voegt hier bij een zeer ongeregelde leevens- wijze in eeten en drinken, dat niet zelden de oorzaak van deeze ziekte is; ook kan een koude fcorbuitige bedorvenheid der zappen er de oorzaak van zijn : En als deeze ziekte lang duurt, kan er een teering of waterzugt uit voortkoomen. Dienstige middelen, om dit gebrek te geneezen, zijn
de digerentia en refolventia, voornaamelijk de volgen- de, als alands-wortel, pstich-wortel, arons-wortel, peper- •wortel, cichorei'}- entaraxicums-wortel, galanga- enzedoar- wortel, china-wortel; rijnvaar, agrimonie, eerenprijs, eupatorium, muur- ruit, duizendgu Iden-kruid, ca rde -be- nediäe, kruifemunte, melisfe, lepelbladen, waterkerfe, roofemarijn, falie, enz.: Wijders wijnfleen-crij'stallen, kreeftsoogen, gebrand hertshoorn, geprepareerde mosfel- fchelpen, alfem-zoitt, gevitrioolde wijnfteen, gezuivert ammoniak zout, wijnfieen-zout, wijnfleen tinüuur ; verder ijzer- of ftaal-vijlzel , ftaal-tinâuur , openende ftaal- faffraan, enz. Of neemt rijnvaar, duive-kervel, eupatorium en eeren-
prijs van elks een hand vol , maakt er klein ge- fneeden zijnde, met twee mingelen water een decoQum van , waar van den Lijder 's daags drie of viermaalen een romer vol drinkt, lauwwarm; of men laat van deeze kruiden een vingergreep vol fterk trekken als thee, en drinkt daar van eenige kopjes vol, 's daags driemaal. Of neemt galangewortel en alands-wortel, van elks
een half lood; agrimonie, rijnvaar en duivekervel, van elks een hand vol ; kruifemunt en muur-ruit, van elks een halve hand vol ; oranje /chilien, een half once; klein gefneeden en in een fles gedaan zijnde, giet er anderhalf mingelen beste witte wijn op, doet er nog één once zuiver ijzer- of ftaal vijlzel bij, en laat bet zaamen wat trekken ; dan drinkt de Lijder daar van dagelijks drie of vier romers vol. In plaats van wijn kan men de kruiden ook op bier zetten, of als thee laaten trekken. Of neemt conferf van alsfem, van kruifemunt en rob
van jenever-befiên, van elks een half once; extrait van taraxicum en van alands-wortel, van elks twee drachmen; gevitrioolde wijnfleen, één drachma; mengt het tot een brok, waar van de Lijder 's morgens en 's avonds zo veel neemt als een kaftanje groot. Dog het is dienstig, dat de Lijder voor bet gebruik
van deeze of diergelijke middelen een braakmiddel ge- bruikt, of een purgatie, om het ligbaam in de eerfte wegen te zuiveren; voorts moet hij een goede leevens- regel in acht neemen, en goede ïpijs en drank gebrui- ken ; een glas wijn maatig gedronken, is niet kwaad. KWAAD-ZEER, ook Haair-worm en kwaade Schurft
genoemt; de Duitfchers noemen het de Bösze grind; in 't latijn jïchor, Achores, Tinea, enz. genoemt; is «en zoort van Schurft, die voornaamelijk op het hoofd der jonge Kinderen en Jongelingen, dog ook wel in het aangezigt, en op andere plaatzen des lighaams voort- Itoomt : Als ze de zuigende Kinderen eerst verkrijgen, vertoont ze zich alleen witte dunne korst en word als dan rnelk-korst (crusta laftea) genoemt, beftaande uit veel kleine witte drooge puistjes, die de huid rouw maa- ken en met een witte korst bedekken, maar als dit kwaad allengskens toeneemt, word de korst harder, dikker, {linkender en gevaarlijker, öokongeneesbaarder; enver- krijgt dan eigentlfjk de naam van Kwaad zeer of kwaade Schurft, die ook van bet begin af Biet fte/ke jeqktege- ü j 'U
|
|||||||
paart rs, en dezelve daar door voor de Lijders zeer on-
gemakkelijk maakt, fchoon ze anders niet doodelijfe maar lastig en langduurende, ook aanftootelijk voor de' Menfchen is die daar bij omgaan, fchoon ze niet aan- fteekt. De oorzaake van dit kwaad is een fcherp, zuur-zoutig
en lijmig vogt, dat door de natuur afgefcheiden, en in de opperhuid des hoofds, of op andere plaatzen des lig. haams afgelegt word, ontftaande uiteen kwaade geftelt- heid van het bloed, dat dikvvils met de geboorte, ofwel door een kwaade gefteltenisfevan de Moeder of Zuigflcr verkreegen word; want men zal dit ongemak niet ligt aan andere dan aan Kinders of jongelingen zien overkoo- men, ten zij het een Melaatsheid was, die ook door infeâie of aanfteeking voortkoomen kan. Dit zeer lastig en walglijk ongemak, is niet gemakke-
lijk te geneezen, inzonderheid als het veroudert is; be- fpeurt men het in bet begin bij kleine Kinderen die nog zuigen, dan is bijna niets beter, dan de witte korst met zoete room van melk zomtijds te fmeeren , of neemt in plaats van room, verfche, dat is ongezoutene boter, waar bij men wat krijt, ceruis, of zwavel-bloemeti mengen kan, waar door het fmeerzel zo veel te beter word. Of neemt gedistilleert water van weegbree, drie on-
een ; camj'er geest, één once ; geftooten aluin, één drach- ma ; mengt en wascht bet zeere daar mede dagelijks twee- maaien. Of neemt uitgeperst zap vanweegbree met de helft uit-
geperst zap van fchel-kruid; mengt het met wat honing, en fmeert daar mede het hoofd of zeere dagelijks één of tweemaalen. Of neemt drooge ze ven-boom, maakt er een fijn poeder
van, en mengt bet met honing of room, en gebruikt het als het voorige. Als het Kwaadzeer reeds wat veroudert en verhard is,
zijn de volgende middelen dikwils dienstig ; neemt met azijn toebereide mostert, twee oneen; fijn gepoederde gengler, een half drachma, en wat oude raap olie ; mengt bet tot een fmeerzel, dat men gebruikt als het voor- gaande. Merkt, dat als het hoofd met haair begroeit is, zulks
kort moet afgefneeden worden. Of kookt zeven-boom en klimops-bladen in water, en
mengt bij het af kookzel wat wijnazijn met wat aluin, en wascht er het hoofd altemets mede. Of neemt witte nies-wortel, een half once; Florentijn-
fche liichwortel en alands-wortel, van elks één once; zevenboom, een hand vol; tabaks-bladen, een halve hand vol; aluin, één lood; kookt dit, klein gemaakt zijnde, in twee mingelen water in een nieuwe pot, tot op ruim een mingelen; dan doorgezijgt zijnde, wascht het zeere altemets dagelijks met het doorzijgzel. Maar zo het Kwaad-zeer veroHdert en ingewortelt i's.
en voor de gemelde middelen niet wil wijken , dan worden de volgende veeltijds met groote baat ge- bruikt. Neemt roofen-zalf, of maar verfche boter, twee oneen;
witte precipilaat en gepoederde witte vitriool, van elks één drachma; mengt het tot een zalf en fineert het zeere daar altemets mede. Of neemt oude boter, drie-oneen; gepoederde zeven'
tnom etï wieroak, van efkséé» drachma: fpiégel net uit de fetroorfteen en node precipitaat, van elks ééii drachma; honing, twee drachmen; mengt, het tot een zalf en ge- bruikt ze ab de voorige. ;■.»»-,'• r«'vj^'" |
|||||||
KWA,
|
|||||||||||
KWA.
|
|||||||||||
1669
|
|||||||||||
:0f neemt aluin, één once; witte vitriool, een half
once; witte gengber, twee drachmen ; fpiegel-roev en gebrand koper, van elks één drachma; verkens-reuzel en oude boter, van elks anderhalf once ; egijptijche Zalf, een half once; teer en eijer-olie, van elks twee drach- men; mengt het tot een zalf, die men als de voorige gebruikt. Of neemt heel fijn gemaakt meel van een paar roode
tighel-fleenen, maakt er met dik bier of wijnazijn een pip van, ftrijkt dezelve opeen linnen doek, en legt ze op bet hoofd, laat het drie dagen leggen, dan afgenoo- men zijnde, legt er een ander pap op, en herhaalt dit om de drie dagen tot dat de korst weg is : Dit eenvou- dige middel word zeer gepreezen. Dog dewijl dit Kwaad-zeer'm het bloed huisvest, waar
uit de kwaade Hoffe naar het lijdende deel vloeit, zo dienen er vooraf of teffens bloedzuiverende middelen ge- bruikt ; want zo de kwaade ftoffe, geen uitgang meer uit het hoofd vindende, naar binnen week, zoudeer een veel erger kwaad of ziekte door kunnen ontftaan, dan die welke men tragt te geneezen. Om het bloed te zuiveren, is zeer dienstig een drank
van 9e houten, of alleen maar van de china-wortel, of van de klisfe-wortel ; bij voorbeeld, neemt china-y/ortel, of klisfe-wortel, twee oneen; klein gefneeden zijnde, laat ze wat weeken in twee mingeien goed water, en kookt het dan tot op ruim de helft, dan doorgezijgt zijnde, laat den Lijder daar van dagelijks eenige glasjes vol drinken, naar den ouderdom, en als gewoonlijke drank, en als het de Kinderen of Oudere niet liefst willen drinken, kan men er wat zoet-hout mede kooken, dat het niet minder maakt; of anders wat zuiker bij voe- gen. Men kan er anders ook meer andere bloedzuiverende dingen mede kooken, als bij voorbeeld, alands-wortel, esrenprijs, duive-kervel, agrimonie, eupatorium, enz.; maar men heeft veel werk om de Kinderen en zelfs vol- wasfene Menfchen deeze dranken, hoe nuttig ook te doen drinken, dewijl ze dan wat bitteragtig zijn. Men moet altijd, gelijk wij meermaalen gezegt hebben, zorg draagen, dat deeze en diergelijke dranken versch en niet bedorvenzijn, want anders zouden ze meer na- als voor- deel kunnen doen. Of neemt zwavel-bloemen, één drachma; zoete kwik,
anderhalf fcrupel ? confeiïio Hamech, één once; maakt hier van met een genoegzaame hoeveelheid van fijroop van duive-kervel een brok, waar van de Lijder om den anderen dag het vijfde deel neemt. Of neemt bloemen van ammoniak-zout, één drachma;
vlug zout van herts-hoorn, twee drachmen ; mengt het tot een poeder, hier van geeft men dagelijks één of twee- maal 8, 11 à 20 greinen de Lijder met de fpijs of drank in, naarden ouderdom; dit doet zeer veel goed, en is in- zonderheid zeer nuttig voor kleine zuig- en ook ouder Kinderen, die een korstig hoofd hebben ; en dewijl dit bij de zuigende Kinderen veeltijds voorkoomt, door een kwaade gefteltheid van de melk der zuigende Moe- der of Minne, zo kan dit zelfde poeder veel toebrengen tot verbetering, en geheele wegneeming van 's Kinds zeer, als de Moeder dagelijks daar van tot één fcrupel of meer inneemt. Of neemt wijnfieenmjstallen, drie drachmen ; gevitri-
oolde wijnßeen, anderhalf fcrupel ; diagridium, een half drachma; maakt er een poeder van, en deelt het in zes deelen, waar van men ds Lijder öm den anderen dag een ûeei moet geeyen. |
|||||||||||
De purgeermiddelen kunnen ook van nut zijn, inzon-
derheid de merewialia ; bijvoorbeeld, neemt zoete kwik, agt greinen ; diagrijdium, een halve fcrupel ; mengt het tot een poeder, dat men in eens ingeeft en na eeni-> ge dagen herhaalt j dog aan jonge Kinderen moet men maar de helft geeven ; en aan heel kleine, geeftmenmet voordeel altemets Jijroop van cichore'j met rhabarber bereid. Als dit Kwaad-zeer veroudert is, en de gemelde mid"-
delen niet willen helpen, word het zelve dikwils genee- zen, door behulp van een lijm- of pik-pleister, waar door de fchurftige korst met huid en haair, om zo te fpreeken, afgetrokken, en dus het kwaad weggenoomen word ; ten dien einde neemt men lijm, laat dezelve, ia dirkjes gebrooken zijnde in water wat weeken, en ver- volgens op eenkoolen-vuur fmelten, tot een bekwaame dikke lijm ; daar na fti ijkt men dezelve cp een runder- blaas , die vooraf in water week gemaakt is, en men legt ze digt over het geheele hoofd, na dat het haair er kort afgefheeden is, en op dat ze overal wel op fluite, maakt men ze met een doek vast, dat men onder de kaaken zaamenbind ; als dan de pleister een halve of heele dag aldus heeft gelegen, en wel vast gekleeft is, trekt men ze met de fchurftige korst van het hoofd af, zo gaan de haair-wortelen mede uit; dit is wel zeer pijnlijk., en daar volgt een bloeding op, maar is niet gevaarlijk, en de wondige rouwigheid des hoofds word daar na ge- neezen met eenige goede wondzalf of wondbalzem, bij voorbeeld, met olie van St. Janskruid of van witte leliën, enz. ; of neemt maar hoender-drek, wrijft dezelve met wat water tot een fmeerzel en ftrijkt ze op het hoofd, bind er dan een doek om; dit trekt de kwaade ftoffen uit, die tusfehen de huid en het vleesch zit, en geneest het, als men het twee of driemaalen oplegt : Maar men moet aanmerken, dat er de wortelen van alle haairen, met de pleister moeten uitgetrokken worden ; want hei fchijnt, dat het kwaad hoofdzaakelijk daar in huisvest, en het zelve weder van nieuws aangroeit, zo er maareen haair-wortel zitten blijft; weshalven, als er hier of daar eenige haairen zijn gebleeven, men dezelve met de wor- tel, tot de laatfte toe, bijzonder moet uittrekken. In plaats van lijm, kan men een pleister van pik, of colt-
phonie met wat terpentijn zaamen gefmolten, gebrui- ken. Als het hoofd aldus geneezen is, zal er daar na weder nieuw haair voortkoomen. KWAAL1JKHEID, zie FLAUWTE.
KWAB-AAL, zie SNOT-VISSCHEN, m. X.
KWAK, zie REIGERS, n. IX.
KWAKER EEND, zie EENDEN, n. V. tig. 580*.
KWAKKEL, zie KWARTEL.
KWAKZALVER. Een Kwakzalver is iemand, die
met eene allergeringfte of geheel geene kennis van ge- neesmiddelen, dezelve nogthans op markten en open- baare plaatzen zeer hoog opvijzelt, aanprijst en met duizenderlei logenagtige verzekeringen van Grooten, inzonderheid van Vorsten en Prelaaten bevestigt. Zij- ne grootfte behendigheid beftaat in het wel kennen va^j het zwak des Menschdoms ; hoe hij dit beter doorziet, hoe hij in zijn oogmerk gelukkiger flaagt. Zij zijn zo oud, als de waereld in zaamenleeving,
gehuchten of lieden gewoont heeft, en het gemeene Volk en de hooge Standperzoonen hechten maar al te veel geloof aan hunne beloften. Men moet zich verwonderen, hoe aan het Eranfche
Hof altoos de Kwakzalvers grooten ißgang gevonden
O o o 2 hebben ;
|
|||||||||||
i<S7o KWA. KWA.
|
|||||||||
hebben ; men zou een boek vol fchrijven als men ze allen naauwkeurig optellen wilde, en de hooge Perzoonen
er bij voegen, die door haar onvoorzigtiggeloofgeeven, om hals geraakt zijn. Alle Menfchen willen geneezen zijn , en gelooven,
dater in de natuur iets is, 't welke die kracht bezit; zo dra de Geneesheer, hoe verftandig en hoe kundig hij ook zijn mag, niet geneest, endaarkoomt eenwelpraa- tend Kwakzalver, de Lijder zal voor zeker zijnen kun- digen Medicus vaaren laaten, en den Kwakzalver geloo ven. Het is een Onkundigen niet wijs te maaken, dat er zeer veeleziektens ongeneesfelijk zijn; hij fchrijft dit toe aan de onbekwaamheid van zijn Arts, en na- tuurlijk ligt geloovig, en hellende tot verwonderinge van mirakelen , fmijt hij zich in de armen vanden Kwak- zalver, om fchielijk dat leeven te verliezen, 't welke hij aan zijnen braaven Geneesheer niet toevertrouwde. De Geneesheeren behooren zich nimmer te Mooren, veel min te ftooten aan dat flag van Bedriegers, en wel onderfcheiden , dat de rede, waarom zijne Kalan- ten hem verlaaten om een Kwakzalver te gebruiken, niet koomt uit verachting, maar uit onkunde, en dat aangebooren zwak 't welk allen eigen is, van liefst aL wat wonderbaar en volftrekt ongelooffelijk is, te ge- looven. Kwakzalvers worden niet alleen in de Geneeskunde,
maar in alle menfchelijke verrigtingen gevonden ; men vind ze onder Generaals , onder de Politijken, onder de Rechtsgeleerden en andere takken van geleertheid : Wij noemen om die rede ieder een, die meer belooft dan hij kan uitvoeren, een Kwakzalver; voornaamelijk als hij zijne eigene zaaken, door verachting van ande- ren , hemel hoog verheft. Een Kwakzalver is het tegengeftelde van een Pedant,
deeze is altoos vol, en verheft de beuzelingen, die hij waarlijk zelf gelooft; gene gelooft er niets aan, maar bedriegt anderen ; de Pedant bedriegt zich zelven ! KWARTEL; Kwakkel; in 't latijnCottirnix; (Tetrao
pedihus nudis, corpore grifeo maculato, fuperciliis albis, reäriäbus margine lumttaque ferntginea. Link. Faun. Swr.) Deeze Vogel, die onder het geflacht der Veld* hoenders behoort, word in 't hoogduitsch Wachtel, en in 't fransch Caille genoemc. De Kwartels onthouden zich, zo wel in Europa als
Afia en Afrika, verhuizende uit het eene Waereldsdeel naar het andere, en behooren dus onder het getal der Trekvogelen. In het voorjaar, wanneer het koorn in Barbarijen word ingeoogst, gefchiedende zulks aldaar gemeenlijk in Maij, koomen zij met een zuid-ooste wind naar Vrankrijk en Italien overfteeken, keerende in de herfst met een noord-weste wind, weder naar Afrika te rug ; want zij kunnen niet zo als de Sneppen , tegens den wind opvliegen. De Kwartel is omtrent half zo groot als een Patrijs ;
zijn langte maakt, van het end des beks tot aan het ui- terfte van den ftaart, omtrent agt duimen ; de hoogte tot aan 't eind der klaauwen en nagelen is ruim negen duimen; de bek is iets meer dan een half, de ftaart één duim lang; de wieken uitgefpreid zijnde , koomen met de tippen, veertien duimen /an elkander,- de koleur is vanboven, uit geelagtig, ros, zwart en grijs gemen- gelt, van onderen vuil geelagtfg-wit; aan den kop heeft hij drie witagtige banden; de ftaarpennen zijn zwartag"- ■Jg, overdwars met ros geftreept. Het Mannetje heeft |
Wijfje is aldaar roodagtiger, en zommigen hebben aan
de keel een langwerpige bruine vlak ; in beiden is de bek asebgraauw , en de pooten vlecschkoleurig. De Kwartel maakt zijn nest op de aarde, en legt tot vijftien eijeren, die klein dog fraai gefpikkelt zijn. Deeze Vo- gelen zijn zeer log in 't vliegen , en doen het weinig ; hun voedzel beftaat meest in koorn of zaad, en men zegt dat zij viermaal 's jaars broeden; de Mannetjes zijn niet minder gejl dan onze Haanen, en dit veroorzaakt dat zij dikwerf om de Wijfjes vegten. Eertijds pleeg men ze tot het vegten optebrengen, en men was te Athenen niet minder verzot, op het bijwoonen van zulk een fchouw- fpel, als men het ten huidigen dage nog in Engeland is op het zien der Haane-gevegten. Zomers zijn de Kwartels in de middelde deelen van
Europa taamelijk gemeen, en daar word van derzelver vangst ook veel werk gemaakt, ten einde ze in kouwen te houden, van wegens hun geluid of flaan, dat voor veelen zeer aangenaam is : Dit gezang neemt in 't be- gin vanApril een aanvang, roependedeeze Vogels gemeen- lijk bij herhaal ing verfebeiden e maaien agtereen Counw'/- let ; doch het moeten Mannetjes zijn, dewijl de Wijf- jes niet flaan. Wegens hunne kleinte, zijn de Kwartels moeijelijker '■ dan Patrijzen of Veldhoenderen te vangen. Wanneer zij eerst zijn aangekoomen , 't welk in 't voorjaar is, als het koorn in 't groen ftaat, hoort men ze flaan : Als dan heeft de Vogelaar zeker fluitje of zakpijpje van been en leder, 't welk de Franfchen Courcaillet noemen , en hier op Plaat XXIII. met figuur i en 2. ftaat afgebeeld, waar mede hij het geluid der Wijfjes zodanig weet na te boot- zen, dat zij er op aanloopen, en wanneer hij zich ver- toont, vol fchrik opvliegende in de netten vallen. Zo. mers, wanneer de paartijd over is en de Kwartels niet meer liaan, vangt men ze't best metSleep-nctten, door middel van een Hond, die deeze Vogelen opfnuffelt Zie hier de verfcheidene manieren befchreven, om de Kwar- tels te vangen; waar na wij zullen aanwijzen, om de- zelve het fmaakelijkfte te bereiden, en voorts befebou- wen, van wat nut en gebruik zij in de Geneeskunde zijn. Hoe men de Kwartels met het Steehgaren vangt.
De tijd, om Kwartels met het Steek-garen te vangen/ is van de maand April tot Augustus, wanneer hunne paartijd uit is: Men vangt niet dan Mannetjes, om dat zij op den Man aankoomen, die het gefluit van't Wijf- je, op een Wagtelbetntje of Kwartel-fluitje, dat op Plaat XXIII. fig. j. en 2. is afgebeeld, nabootst. De eerfteilg. letter A. beftaat uiteen klein Ieder zakje,
dat twee vingers wijd en vier lang is, op een punt ein- digt , en half met paarde-haair gevult is j en aan een klein fluitjeC. op het eind is vast gemaakt. Dit isgemaaktvan het been van een Katte- of Haaze poot, of, het geen nog beter is, van het Vleugel-been van een oude Reiger of Gans, 't welkernen drie vingers breed lang fiiijd. Men maakt bet eind C. op de wijze van een fluitje, met een weinig zagt wasch. Men fteekt ook een klein ftukje wasch in het eind B, om het zelve te fluiten; maar men fteekt daar met een naald een gaatje in. Als men het helderder wil doen blaazen, nijpt men dit fluitje vas- ter aan 't zakje. Om er mede te fluiten , legt men het op zijn lang m
de linker hand, en, houdende eene der vingeren van |
||||||||
aan de keel, borst en zijden zwartagtige vlakken ; het de hand op het bovenfte van het zakje, flaat men op de
plaats
|
|||||||||
KW A.
|
|||||||||||
KWA.
|
|||||||||||
IÖ7I
|
|||||||||||
plaats door A getekent, met het agterfte van den duim
der rechterhand, om het geluid van 't Wijfje nateboot- zen.
Het tweede zoort van Kwartel fluitje, in de tweede fi-
guur verbeeld , is vier vingerbreed lang en dikker als een duim ; het is gemaakt aan een in 't rond geboo- gen ijzerdraad , 1. als of het een ronde veer was ; dit word met een leder overtoogen, 't welk op het eind een plat ftukje hout moet hebben, getekent door 2., 'tgeen in het midden een handvatje van touw of leder heeft, getekent met 7. Dit houd men met eene hand, om het te doen fluiten, en aan de andere kant maakt men aan (iet eind van 't leder 3 , een klein fluitje 44 vast, even als aan het Kwartel-fluitje, door de eerfte figuur ver- beeld. Om het te doen fluiten, neemt men het ftukje touw
of leder 7 in de linker hand, bijna tegen het ftukje hout 2 aan, en de rechter hand flaat men aan het Kwartel- fluitje, ter plaatze daar het aan 't leder is vast gebonden 3, en men doet het terug ftootende geluid geeven, gelijk een Wijfje, dat het Mannetje roept. De Savojards of Marskraamers , hebben zomwijlen
Kwartel-fluitjes, op de laatfte wijze gemaakt : Wat de Steek-garens belangt, hoe deeze gemaakt worden, kan men op dat artijkel zien ; men draagt ze in de zak, of een klein zakje met de Kwartel-fluit. Als gij in het vangen van die Vogels tijdverdrijf zoekt,
moet gij met zons opgang ten negenen, 's middags ten drie uuren, en met zons ondergang langs de met koorn gedekte velden, met uw Kwartel-fluit in de hand wan- delen , en zo haast als gij een Kwartel hoort, twee- maal op het fluitje flaan : Zo hij geen Wijfje heeft, zal hij aanltonds twintig fchreeden van u afvliegen, voor- al 's morgens en's avonds; daar uit zult gij zien, of het een Mannetje alleen is; want zo het zijn Wijfje heeft, al flaat het en hoort het uw fluitje, het zal u echter niet naderen. Zo gij weet, dat het een Mannetje alleen is, moet
gij het op vijfden fchreeden naderen , en uw Steek- garen zetten ; onderfrei, dat de Lijnen die op PI. XXIII. geflipt ftaan, en gecekeot door de letters A S C D E F G H de vorens van het koorn zijn, en dat de Kwartel op de letter P zij. Spant uw Net op het hoogde van de voren , raakende aan het koorn , zo dat de Vo- gel die dwars door het koorn loopt, daar in loopt zonder het te merken; gaat dan daar van daan, op 't eind van de derde of vierde voren O, op welke plaats gij u laag moet houden , en fchuilen over het midden van 't Net , om de Kwartel te roepen. Zo dra de Kwartel flaat en niet eerder, antwoord
hem, en als hij ophoud houd dan ook op , dan zal hij aanftonds naar u toe koomen, meenende dat't Wijf- je hem roept, en hij zal in het Steek-garen loopen. Gij moet u niet haasten, om er na toe te loopen ;
want zomwijlen gebeurt het, dat er twee of drie in het zelfde ftuk koorn zijn die geen Wijfje hebben, en niet flaan, als zij u hooren het Mannetje roepen, dat u antwoord, maar het Wijfje loopen zoeken, daar zij het meenen te hooren zingen ; dog als zij digt bij het Net koomen, en er zullen in loopen , u zien en als §ij den gevangen uit het Net wilt haaien , weg vlie- gen en niet weder koomen. Zo het kwam te gebeuren , dat de Kwartel door een
Van de einden van het net was geraakt, zoude hij ten eerften bij u zijn, dan moet gij u niet beweegen, maar |
hem tijd gunnen, om weder van u te gaan ; en als hij
vergenoeg is, om u niet te zien nog te hooren, moet gij aan de andere kant van het Net zoetjes loopen, om hem weder in het Net te doen koomen. 's Morgens voor zons opgang, of's avonds na zonsondergang, als er dauw op het veld is, of over dag als het geregen t heeft, willen de Kwartels niet loopen, om zich niet nat te maaken; maar zij vliegen in eens voor uwe voeten. In zulk een geval, moet gij u kort bij den bodem van het net plaatzen, op dat de eerfte Kwartel die vliegt, en zich digt bij u nederzet, niet ver behoeft te loopen om er in te koomen ,* want hij zal liever willen loo- pen, merkende, dat gij hem te nabij zijt, als zich in de hoogte willen begeeven. Hoe men de Kwartels met een Sleep-net, en (en
flaanden Hond vangt. De tijd, van Kwartels met een Sleep-net en een
ftaanden Hond te vangen, is, na dat zij in de Maij- maand in het veld zijn gekoomen, tot in den maand September, dat zij vertrekken. Deeze Vangst is moei- lijker, als de voorgaande; maar zij is vermaakelijker en voordeeliger. Om deeze te verrigten, moet men een ftaandenHond,
die het Wild tegenhoud, en een Sleep-net hebben; twee gaan er te zaamen, en terwijl de een het Net in ordre opgefchooten op den arm draagt, om er zich fchielijk van te kunnen bedienen, draagt de ander een zak, om er de gevangen Kwartels in te fteeken. Als men op de plaats der Jagt gekoomen is, moet men den Hond vooruit doen loopen, en zo veel doen jaagen, met den neus in de wind op , als moogelijk is;, en zo dra hij ftil ftaat, moet gij vijftien of twintig fchreeden boven den Hond loopen en uw Net los maaken, hou- dende elk het eind van een touw van het Net in de hand, en fleepen het voort, tot dat het voor den Hond heen gehaalt is. Zo het Wild niet te voorfchijn koomt, flaat uw hoed op het Net, om het. op te doen vliegen, en als het gevangen is, fchiet uw Net weder op, en gaat weder jaagen , gelijk de eerfte reis. Debenedenfte figuur van Plaat XXIV. letter T toont, hoe de Hond ftal houd voor een Kwartel, en hoe het Net, over 't Wild heen , tot den neus van- den Hond getrokken word. Hoe men de Kwartels zonder Hond vangt.
Dé Boeren, die hun werk maaken van Leeuwerften en Pluvieren te vangen , gaan ook in het veld op de Kwartelvangst: Dewijl zij geen middel hebben, om een ftaanden Hond te krijgen, of ze niet weeten te leeren, zo vergenoegen zij zich met een Kwartel-fluitje, of een Kwartel te hooren flaan. Deeze Jagt moet gefchieden als de Kwartels geil zijn; men gaat met zijn twt-ën, en een heeft het Sleep-net , en de ander het Kwartel, fluitje, dat hij zomwijlen eens laat hooren ; elk luis- tert fcherp toe ; zo dra men een Kwartel hoort flaan , loopt men er na toe ; als men ter plaatze is gekoomen, daar men de Kwartels gehoort heeft, gaat men ftil op den buik leggen, tot dat men de Kwartel weder hoort flaan; als men net de plaats weet, maakt men het Net los, en fleept het zo lang tot dat zij opgevloogen is, en zo zij meenen over het hoofd gefleept te hebben, gaan zij terug, en de einden van het Sleep-net weder gehouden hebbende , flaan zij er met haar hoed op, tn fleepen het vervolgens verder, en doet bet menigmaal Ooo 3 toe |
||||||||||
KWA.
|
|||||||||||
KW A.
|
|||||||||||
i«7*
|
|||||||||||
ke ze eeteri, de maatigheid moeten in acht neemen; de-
wijl Galenus getuigt, in zijn tijd verfcheidene Men- fchen gezien te hebben, die door het eeten van deeze Vogelen, met ftuipen bezet wierden, fchoon het echter waar is, dat hij zulks toefchrijfc, om dat de Kwartels in dat land niesrwortel tot hun voedzel hadden gebruikt. Dog niet tegenftaande dit, vind men ze bij zomoiige Schrijvers als eftz zeer gevaarlijk voedzel te boek ge- fielt. In de Ephem. Nat. Curiofor Cent. IX&X.p. 145, vind men een geval aangetekent, van een Man en Vrouw die door het eeten van Kwartels in zwaare ftuipen ver- vielen; men fchreef dit daar aan toe, dat de Kwartels veel zwart, 't welk dat jaar overvloedig in het koora groeide, en de eigenfchap bezit, van het hoofd te be- roeren , zouden genuttigt hebben. Dog dit heeft men zo ïe&t in die Landen niet te duchten, daar men de Kwartels in de paartijd, en dus mager zijnde, vangt ; als wanneer zij vervolgens in Kooijen gemest worden. Zie hier de befchrijving, hoedanig die Kooijen het best te vervaardigen. Hoedanig men de Kooijen vervaardigt, cm dt
Kwartels in te mesten. Neemt twee drooge planken van greenen- of eicken- hout, van vier voeten lang, één voet breed en één duim dik, zodanig als in Plaat XXIII. onderaan met de letters Q Q word aangeweezen ,• maakt aan dezelve, door mid- del van fpijkers, ftukjes lat of hout vast, die plat een vinger breed, en aan weerskanten van de Kooij zo wijd van een gefpijkert worden, dat zij zo veel open plaats laaten, als zij dik zijn S O, en dater van binnen vier duim hoogte tusfchen de planken zij van T tot V; aan wederzijden moet men een deurtje maaken van een voet lengte en een duim breed, zodanig als in de figuur met R R word aangeweezen; gelijk men ligt be- grijpt, dienen deeze deurtjes, om de Kwartels daar door in de kooij te zetten, en er uit te haaien : Ook moet men twee kleine bakken maaken X Y Z, die zo lang als de kooij zijn, en die in het midden een affcheiding Y moeten hebben , om het eeten en drinken van een te fcheiden; van deeze bakken, die maar twee duimen diep moeten zijn, zet men er één aan weerskanten van de Kooij : Nog dient aangemerkt, dat het bovenftuk van deeze Kooij, van binnen met baaij of grof laken moet bekleed zijn, dewijl de Kvsartels zich anders het hoofd aan ftukken zouden fpringen, en dit heeft zo wel plaats in de kleine Kooijen , waar in men de Kwartels houd om te (laan, als in die, waar in men ze mest. Om zefpoe- dig vet te krijgen , geeft men hun tarwe, gerst en an- dere goede graanen te eeten ; en draagt zorg, om twee- maaien 's daags hun water te ververfchen, als mede de Kooijen zuiver en rein te houden. Gebraaden Kwartels aan het Spit.
De Kwartels ter deegen geplukt, uitgehaalt en ge- wasfchen zijnde ; fteekt men ze, na zindelijk opgepent te zijn aan het fpit, en ftelt ze voor een niet al te heet vuur, bedruipt ze geftadïg met zoetemelk, en aandis- fchende, ftrooit er fijn gewreeven zout over, en drukt er een citroen over uit. Gebraaden Kwartels in f en cisferol of pat.
De Kwarteis als vooren behandelt zijnde, zo be- wind ze ter deegen in druive -bladen, die men met garen vast bind, legt ze. dan, in een casferol-oi' föt, doet er . zout
|
|||||||||||
tot dat de Kwartel opvliegt of gevangen is. Als erêen
Mannetje is, dat geen Wijfje heeft, antwoord het op *t fluitje; waarom men het terwijl het flaat, bijna op't lijf loopt. Men vangt er veele van, een uur voor zons onder-
gang , om dat het Wijfje dan doot de kruiden loopt ,• en zo dra het Mannetje zijn Wijfje uit het gezigt verliest, loopt het 't zelve al fchreeuwende na, daarom zijn ze van nabij gemakkelijk te volgen, en met hun beiden te gelijk te vangen ; maar, als de zon onder en de dauw- gevallen is, loopen de Kwartels niet meer, en houden zich gedooken op eene plaats. Als men een Kwartel heeft gehoort, die geen Wijfje
heeft, zoekt dan een plaats daar het kruid hoog ftaat, en maakt uw Net los, fpant het daar zo, dat bet touw A D, Plaat XXIV. de bovenfte figuur, naar de Kwartel toe is, die met de letter R word afgebeeld; men moet letten, dat het kruid vooruit niet vertreeden zij ; loopt dan aan de (hart van het Net G , en als gij op uw buik legt, zo lokt de Kwartel; zo dra hij flaat, antwoord hem, maar met eenen flag van het Kwartel-fluitje, om hem te doen voortgaan, dan zal hij onder het Net loo- pen , en als gij ziet dat hij daar is, flaat er met uw hoed op, om hem op te doen vliegen, en vangt hem. Om Kwartels zonder Makker, met een Sleep-net en
Hond te vangen , door een Perzoon. Zomwijlen wil men het vermaak wel hebben van de
Kwartel-vangst; maar bij gebrek van gezelfchap, moet men het laaten. Ik zal u leeren, hoe men bet-doet, dat u niet veel kosten zal; zie debenedenfte figuur van Plaat XXIV. Neemt een Stok S Q R, zo dik als de fteel van een
vork, drie of vier voeten lang, en aan het eene eind dikker als aan het ander ; maakt dan aan het dunne eind R een ijzere punt, die een half voet lang is, en gelijk het ijzer van een piek om er het hout in te fteeken, om deezen prikker in den grond te pennen, en hem de reep wel vast te doen houden, die daar om laag, negen duimen van de plaats daar de punt aan vast gemaakt word, welke plaats door Q word aangeweezen ; houd uw Net ■opgefchooten op uw linker arm, en die Stok in uw hand; doet den Hond T jaagen, en zo dra hij ftaat, gaat aan zijne kant één of twee roeden van hemaf, en fteekt daar uw Stok in R in de aarde neder, gaat dan te rug naar V als of gij van den Hond af wilde loopen, laat uw Netomlaagzakken., en trekkende heel fterk aan de knoop op het eind van de «reep, loopt voor de neus van den Hond om, tot dat het Net hem raake; door dit middel «uilen de twee Kwartels M. N. gedekt weezen ; laat dan uw Net omlaag vallen, en (laat met uw hoed daar op, om ze te doen rijzen; gij kunt deeze moeite fpaaren, zo gij, uw Sleep-net gelegt hebbende, ten eerden uwen hoed in liet midden O legt ; want terwijl gij draait, zal hij bij het Wild koQmen* dat daar van fehrikkende zal willen op- vliegen. Huishoudelijk gebruik van de Kwartels.
De Kwartels zijn zulk een lekker wildbraad , dat zij op de grootfte gastmaalen als een keurige fchotel wor- den voorgedischt: Zij moeten jong, wel in't vleesch en vet zijn; wanneer het in't faizoen is, ontbreekt hun zelden deeze laatfte hoedanigheid; dewijl zij veeltijds 20 fterk groeijen, dat zij zomwijlen wel in hun eigen <vgt verdikken. Het i6 om deeze reden, dat die, wel- |
|||||||||||
KWA.
*»«* bij, voorts wat zoete melk ; doet er weinig VUUTon-
Jer dog een dekzel met taamelijk veel vuur bovenop; begiet ze geftadig; gaar zijnde, zo neemt de draadenj Waar mede de druive-bladen zijn vast gebonden, er af, bind de faus met één of twee eijerdooijers, waar in wat titroen-zap is gedaan. VoOïts kan men de Kwartels nog op veelerlei andere
vijzen bereiden; naamelijk in pasteijen, ragoûts, ftoo- ven, enz., zo als ten aanzien van Hoenders, Duiven, en a'nder Gevogelte is geleert; welke artijkels men daar ever kan nazien. Geneeskundig gebruik vân de Kwartels.
In de Geneeskunde, word het nat of afkooksel der
Kwartels, tot verzagting en om afgang te verwekken , dienstig geoordeelt. Eertijds pleeg men het vet te ge- bruiken , om de vlakken der oogen weg te neemen, en de gedroogde drek tot poeijer gemaakt, wierd als een heil- zaam middel, tot een half drachma ingegeeven, tegens de vallende ziekte voorgefchreeven. KWARTEL-BESIE, dus word de Brijonie ook wel
genoemt ; zie aldaar. KWARTEL-FLUIT, is een zoort van fluitje of werk-
tuig, waar mede men het geluid der Wijfjes Kwart el na- bootst , en de Mannetjes in het Net lokt. Zie de be fchrijving er van onder KWARTEL, en de afbeelding op Plaat XXIII. figuur i en 2. KWARTEL-KONING ; in 't latijn Crex ; (Rallus
alisrufo-ferrugineis, Linu. Sijfl. Nat.) Deeze Vogel, onder het gefragt van de Rallen' behoorende, is door de Grieken Ortijgometra, dat is Moeder der Kwartelen ge- noemt, om reden, zegt Aristoteles dat hij derzelver geleider is, wanneer zij naar andere Landftreeken ver- huizen : Hier van heeft men Kwartel koning gemaakt, fchoon hij met de Kwartelen niets gemeen heeft ; uit- genoomen de finaak en vettigheid. De Duitfchers noe- men hem niet alleen Wachtelkoenig, maar ook Schrick, denkelijk afkomftig van de latijnfche naam Crsx, die hem uit oorzaake van zijnfcherp geluid h gegeeven; In Engeland draagt hij den naam van Daker-hen of Rail, en in Frankrijk is hij onder die van Rasle de Genet of Roi des Cailles bekent. Volgens Brisson, is de Kwartel-koning, die men ook
tmde Rail noemt, maar weinig grooter dan een Kwar- M; doch Linnjeus zegt, dat men hem gevoeglijk in grootte bij een Aakfter kan vergelijken r In geftalte zweemt hij veel naar een Hoen .* Na evenredigheid van het lijf, is de kop klein, en het lijf op zijde zeer plat, dog hoog van rug; boven op bet lijf in het midden, is de koleur zwartagtig, dog aan de randen bleek-ros ; 't welk te wege brengt, dat hij zich met zwarte vlak- ken zeer fraai getekent vertoont; van onderen is hijros- agtig-wit ; de keel en borst bleek ascbgraauw ; de zijden ros met witte dwarsftreepen; deftaartpennen in het mid- den zwartagtig, aan de randen bleek-ros ; de bek en pooten zijngraauwagtiggrijs.- 1 . Deeze Vogel woont genoegzaam door geheel Euro-
pa; in Frankrijk onthoud hij zich veel al in de ruiqte der heijen , die meest uit Brem beftaan,' waar aan hij ook den naam van Rasle de Genet of Brem-Rail is ver- fchuldigt; men ziet er hem echter ook veelvuldig in de wijngaarden en kreupel-boslchen. Hij maakt zijn nest op den grond in de heij, legt zestien of ag-tien eijeren, 'en wanneer de Jongen uitkoomen, zijn zij met een pek- zwarte wolligheid bekleed. Zoanmigen zeggen, dat hij |
||||||
KWA. KWE. tij«
het zaad der Brem eet ; dog volgeus anderen, voed bij
zich met wormen. In de herfst is hij zeer vet, en, word van het Landvolk metftrikken gevangen, die zij aan de kant der beekjes zetten; ook kan hij met den Sperwer gejaagt worden. Hij is zwaar van vlucht, dog fnel ter been, en word niet zeer gemakkelijk in het open veld gevangen, 's Avonds en 's nagts roept hij bij herhaaling Crex, Crex. KWASJE; Stink-dür, of Fret die een fiaart heeft met
ringen ; door de Heer Seba Ichneumon van Tzquiepatl of Americaansch Vosje genoemt ; in 't latijn Muflela mephitis; is een viervoetig Dier, onder het geflagtder Fretten behoorende. De langte van zijn lighaam, is omtrent anderhalf voet;
de ooren zijn kort, het voorfte van den kop rond, de fnoet langwerpig; de pooten zijn kort, met range zwarte nagelen voorzien : Over het geheele lijf, uitgenoomen de buik die geelagtig is, heeft hij een vagt van zwart- agtig kaftanie-bruin haair; zijnde de koleur over het voorfte van de kop zo donker niet als den rug : Zijn 'ftaart, die bijna zo lang is als zijn geheele lighaam, is bruin en als met geele ringen; De woonplaats is Nieuw- Spanjen en Surinaamen. De Heer Sebjs, die dit Dier van Surinaamen kreeg,
hield het een geheele zomer in zijnen tuin in het lee- ven, daar hij het aan een kettingje geflooten hield. Van aart was het niet kwaad en het beet niemand; het zel- ve te eeten geevende, konde men het even als een Hondje behandelen. Het groef met zijne fnoet in de aarde; de voorpooten, waar van de toonen met lange kromme nagelen gewapent waaren, tot zijn behulp ge- bruikende. Over dag hield het zich in een zoort van hol, dat het voor zich zei ven gemaakt had, fchuil; doch het kwam er tegens den avond uit, en na zich gereinige te hebben, begon het te loopen , waarende de geheele nagt ter regter- en flinkerhand, zo ver de ketting het toeliet, en met de neus langs den grond fnuffelende. Het had geen fmaak in vleesch, brood en veelerleij an- der voedzel; maar geele wortelen, rupzen en fpinne- koppen, waaren zijn gelieftfte fpijzen. In het laatst van Augustus, wierd hij, waarfchijnelijk door de koude bevangen, dood in zijn hol leggende, gevonden. K WEE-B O OM, of Quee-boom ; in 't latijn Malus tijd»-
nia ; Cijdonia ; ( Pijrus foliis integerrimis, Linn. Spec. Fl.) Men heeft verfcheide zoorten van deeze vrugtboom, wel- ke meest naar de gedaante en hoedanigheid der vrugtea onderfcheiden worden, en de volgende zijn 1. De ronde Kwee, doorgaans Kwee-appel genoemt.
2. De lange Kwee, de naam van Kwee-peer draagen-
de.
3. De vroege of Portugalfche Kwee-peer.
4. De zoete eetbaare Kwee-peer.
5. De kleine wilde Kwee peer.
Befchrijving. Wij moeten eerst de groeiwjjze des
booms in het algemeen befchrijven, en dan iets zeggen van de bijzondere zoorten, waar door ze naamelijk hooftzaakelijk onderfcheiden zijn. De Kwee-boom groeit doorgaans niet heel hoog, maar
blijft klein of laag, dog men kan hem tot een ftam van vijf of zes voeten hoog, door de konst of behandeling opkweeken j anders groeit bij veeltijds ftruikig; zijne "fchors is van buiten bruin en aschverwig; zijne bladen koomen veel over een met die van de Appel-boomen, maarzijn wat grooter, donkerder-groen van koleur, en aan deouderfte zijde met een zagt wit dons gedekt; de bloß- jnen,
|
||||||
.KWE.
nigte van' uitloopers voort te brengen , 't welke voor,
vrugtdraagende boomen niet zeer dienstig, en daaren- boven lastig is, om ze geduurig weg te fteeken of te" fnoeijen. Om veele jonge looten tot inleggers te ver« krijgen, als de boom geen uitloopers heeft, kan men een oude boom in *t voorjaar omtrent den grond afzaa- gen, zo zal dezelve veel uitfprüitzels maaken, die daar na bekwaam zijn om ingelegt te worden. De Kwee-boom bemint van natuur een goede losfe
vrugtbaare, niet al te zandige nog ook te kleijagtige grond, en liefst een opene vrije lucht en veel vogt, inzonderheid in warme drooge tijden, dewijl anders dé vrugten klein en onvolmaakt blijven; om welkeredenen men dezelve gewoonlijk in de tuinen aan de kanten van de gragten, flooten en andere wateren plant; dog men moet zorg draagen, dat men ze niet te veel in de fcha- duweof tusfehen en onder opgaande boomen plant, ge- lijk zommige doen, om dat ze meenen, dat ze in zulke plaatzen w«l kunnen groeijen, en dat men derhalven daar door van die plaatzen voordeel trekken kan ; maar men bedriegt zich ; want fchoon ze daar wel kun- nen groeijen, zo zullen echter de boomen zeer onvrugt- baar zijn, of de vrugten die er aan koomen , blijvea klein en onvolmaakt. Deeze Boomen willen niet wel gefnoeit nog gekort
weezen, om dat ze boven aan de top-einden het draag- baarftezijn; men fnoeit derhalven maar de dunne ma- gere en de al te welige looten weg, als mede die ver- warring maaken, en men kort de al te lange looten bc ven wat in ; invoegen dat de kroon een goed fatzoen verkrijgt, en van binnen hol zij, op dat de takken en vrugten beter van de lucht en zon zouden kunnen aan- gedaan worden. De jonf,e Kwee-ßammetjes zijn ook van veel gebruik,
om er Peeren op te enten of te oculeeren, dog inzon- derheid tot Naantjes- of Espalier-boomen , die klein zullen blijven ; want dewijl deeze boomen uit de na- tuur niet zeer weeldrig nog groot groeijen, zo zetten ze deeze eigenfehappen aan de boomen die daar op ge- ënt worden over, welke dus daar door ook kleiner en getemperder groeijen, dan die op wilde Peer-ftam- men geënt zijn, ook eenigzins vroeger vrugtbaar wor- den ; dog zij zijn veel bekwaamer voorzomer- en herfst- peeren, dan voor winter-vrugten, dewijl deeze op kwee geënt of geocaleert, zeer onderhevig zijn om te ber» ften en fteenig te worden. De Portugal/ehe zoort is de beste om er jonge itam-
metjes tot het enten, enz. vante kweeken, die men ten dien einde in een enterij op bedden in rijen plant, ge- lijk de jonge uit het zaad geteelde Peere- en Appel- (lammetjes ; en de beste zijn die, welke uit ftek ge- kweekt worden : De eerde zoort is geheel niet dienstig om er Peeren op te enten, dewijl ze een zoort van ap- pel is, en zo de enten of oculatien nog al daar op vat- ten , zo geeft hetnogthans zwakke of kreupele boomen, van een korten leeftijd; maar met beter uitkoomst, kan men er Appelen op enten of oculeeren, tot Naantjes ; hoe- wel zulks zelden gedaan word, maar beter op Paradijs- ftruik gefchied. Nut en gebruik der Kwee-vrugten.
Het zijn voornaamelijk de Kwee -peeren, die het meest gebruikt worden, zo wel in de Huishouding als Genees- kunde; in dit laatfte opzigt hebben ze een verkoe- lende, iets zaajaentrekkende, zeer maag en hart-ver- fterkende
|
||||||||||
KWE.
|
||||||||||
t&H
|
||||||||||
men, die meest aan de uiterfte jonge takken voorfkod-
men , zijn vijfbladig, roosformig en groot; van ko- leur wit of bleekrood, waar na appelagtigegroote vrug- ten volgen, die met het rijpen een min of meer fchoone geele koleur verkrijgen, maar met een zeer zagte witte dons bedekt zijn, en een zeer aangenaame verkwikken- de reuk hebben ; haarvleesch is geel, taamelijk zappig, dog niet eetbaar rauw uit de hand, uiaar behoorlijk geftooft, of op een andere wijze toebereid, zijn ze zeer lekker en gezond, waar van wij in het vervolg meer mllen fpreeken.
Om nu de gemelde zoorten wat nader te onderfcheiden,
dient geweeten, dat de eerfte zoort, of de zogenoem- de Kwee-appel, rondagtig van gedaante groeit, op de wijze als een Appel; zijnde voorts heel wollig, en word laat rijp: De fchors des booms is wit- of grijsagtig; de bladen zijn klein en rosagtig, en de takken groeijen vrij verward door elkander. ' De tweede zoort, brengt grooter vrugten voort, die
iets langwerpig en wat puntig naar de fteel zijn gelijk de Peeren, ook gladder en mooijer geel van koleur ; de fchors des booms is zwartagtig-bruin en wat knobbelag- tiger ; de bladen zijn grooter en langwerpiger, de tak- ken groeijen ook regter, en niet zo verward door elk- ander. De derde zoort, gelijkt bijna in allen aan de tweede,
behalven dat de vrugt grooter en fchooner van koleur is, en ook vroeger rijp word. De vierde zoort, koomt in de gedaante met de twee
voorigen genoegzaam overeen, dog word niet zo groot ; maar heeft wel rijp zijnde, een geurig eetbaar vleesch om ze rauw of uit de hand te eeten; verkrijgende echter bijons, uitoorzaakevanons kouder klimaat, die geurige fmaak niet als in de warme Landen, gelijk in Zuid- Frankrijk, Italien, Spanjen, Portugal, enz. De vijfde zoort, gelijkt in alle deelen naar de voori-
ge zoorten, behalven dat zo wel de ftruik als de bla- den en vrugten, veel kleiner en ruiger groeijen. Het is de derde zoort, die bij ons om de gemelde
redenen, het waardigst is om gekweekt te worden, zo wel wegens de vrugt tot veelerlei gebruik, als ook om daar op allerlei]' zoorten van Peeren te eeten. Plaats. De gemeene zoort van Kwee-boom, zijnde de
Vijfde van de gemelde zoorten, groeit natuurlijk hier en daar in Hoog-Duitschland, inzonderheid omtrent den Donauw en Rhijn, in de heggen en bosfehen ; de ove- rige zoorten zijn uit het zaad door de cultuur voortge- koomen.
Kweeking. De vermeerdering van de Kwee-boomen,
kan op drieërlei]' wijze gefchieden, als door de uitloo- pers , door inlegging en door fteeking van jonge takken ; 't welk vroeg in het voorjaar moet gefchieden, op de gewoone meer gemelde wijze, (zie KWEEKING): Men moet de inleggers of Hekken bij droog weer dik- wils bevogtigen, ©m haar wortelfpruiting te bevorderen, en men plant ze daar na in het volgende voorjaar in de enterij of elders op een beddein rijen, die drie voeten van malkanderen zijn, en deboomtjes in de rij op ander- half à twee voeten afftand van elkander., daar men ze laat ftaan en verder voortkweekt, tot dat ze groot genoeg zijn, en men ze noodig heeft om -elders ge- plant te worden. De jonge boomen van inleggers of ftekken gekweekt, zijn beter als die van uitloopers, de- wijl deeze niet alleen veeltijds maar weinig wortelen Biaaken, maar ook onderhevig zijn, om weder een me- |
||||||||||
KWE.
ßerkende kragt, op alîerleîj wijze behoorlijk toebereid;
derhalven zijn de prœparata daar van zeer dienstig voor walging, braaking, een zwakke maag, en veele daar uit voortkoomende ongemakken ; tegen allerlei buik- en roode loopen, gal-ziektens en meer andere dierge- lijke. De zaaien der kween zijn ook van een bijzondere
nuttigheid in de Geneeskunde, voornaamelijk uitwen- dig, want ze hebben een verkoelende, de fcherpe vog- tea verzagtende en heelende kragt, en zijn derhalven zeer dienstig in heete ontftookene oogen, verbranding, ambeijen, enz. ; en inwendig tegen bloedfpuwen,. long. zweeren, darm-ontfteekingen, enz. Men maakt er ten dien einde een flijm, door uittrekking met wat er of roo- fe-water van, en andere toebereidzels. Dog het meeste gebruik der Kwee-peeren is in de Huis-
houding, om daar van allerlei fpijzen, confituurenen meer andere aangenaame hartfterkende dingen te maa- ken; die het,.denken wij, de Liefhebbers van de oeco- fiomie niet onaangenaam zal zijn, hier in ons Huishou- delijk Woordenboek te vinden, en dus de voornaamfte daar van op de beste wijze te leeren bereiden. Hoe men de Kwee-peeren ftooft.
Dit kan op verfcheiderhande wijze gefchieden, als eerftelijk met rund-vleesch', fchilt de kween en fnijd ze in vieren, doet ze dan in een pot met de ruimte water en zuiker, en laat ze aan de kook koomen eer gij ze toedekt, anders zouden ze te week en brijagtig worden; kookt ze vervolgens gaar, dat is genoegzaam week, dan zul- len ze door lang kooken aangenaam rood worden ; zijn ze nog niet zoet genoeg, zo doet er nog wat zuiker bij, naar uw genoegen, zonder fpecerijen , want ze zijn uit haar zelve geurig en zeer fmaakelijk ; kookt teffens een ftukje rund-vleesch gaar, legt het in een fchotel en rigt er de geitoofde kvveën over heen ; is zeer fmaake- lijk. Om Kween in te mdaken.
De kween gefchild zijnde, fnijd ze in vier ftukken, de klokhuizen er uit neemende; doet dan water in een casferol of pot met brood-zuiker, laat het kooken en dan wel afgefchuimt zijnde , legt er de toegemaakte Kwee ftukken in, met een pijp caneel en wat citroen- fchil; laat het dan op een zagt kooien-vuur wat lange ftooven, want door het lang ftooven worden ze rood, dateen aangenaamheid aan 't geftoof geeft : Anders kan men, als men 't fraai rood begeert, een ftuk van een roode beete-wortel er bijvoegen çn mede laaten kooken, die men daar na, eer men aanrigt er uit neemt. Kwee-peeren met Corinthen,
Men (looft ze op de voorige wijze, alleen maar dat men wat corinthen, naar genoegen er bijvoegt, en zo men wil, kan men ook wat roode wijn er bij doen ; maar men moet de zuiker niet vergeeten. Men (looft de kwee-peeren anders ook veeltijds met
goede H-lnter-fioof-peeren, gelijk daar y.ijn de Kamper- venus-peer, Foppen peer, Louwtjes-peer, Gratiole en meer andere, welk Peer-geftoof daardoor een zeer aangenaame fmaak, geur en koleur verkrijgt ; maar om het fmaakelij- ker te maaken, moet men de zuiker niet vergeeten ; en wat caneel daar bijvoegende, zal de fmaak nog meer opheffen. , ; , ,MI Deel.:.
|
|||||||||
KWE.
|
|||||||||
1(575
|
|||||||||
■ ' Om Kween te bewaaren , dat men dezelve in Februa-
ri] of Maart nog zo frisch heeft, als of ze eerst van den Boom geplukt wierden., De kween die men hier toe wil bezigen , moeten vooral gaaf zijn, en geen de minde (leed nog (lip van rot of bederf aan zich hebben; men veegt ze ter deegen met een fchoone doek af, op dat ef niets van de zoge- noemde blom nog kroon aanblijve; neemt voorts alle de klokhuizen en fchellen, van de kween die tot confijten als anderzints zijn gebruikt, en kookt die tezaatnen een half uur lang in zo veel nat als men dunkt noodig te zul- len hebben, om de kween die men wil bewaaren te kun- nen bedekken; doet voorts uw kween in een verglaasde pot, en (lort er het gekookte nat (koud geworden zijn- de) met fchellen, klokhuizen, enz. op, zodanig, dat de kween wel bedekt zijn ; giet er verders een bodem van fikaape-vct over, en zet uw pot met kween gerust inde kelder, om er in de maanden van Februarij, Maart, ja zelfs April gebruik van te maaken , als wanneer gij ze al zo frisch zult bevinden , als of ze eerst van den boom geplukt waaren. Om die op eene andere manier lange te bewaarm.
Neemt van de beste kwee-peeren die eenige dagen zijn geplukt en wel bewaart geweest, wrijft ze dan met een fchoon fervet of andere doek wel af, en doet er vrj bo- ven de kleine bladjes uit, legt ze dan in een fe^oon vatje of Keulfche pot ; gier er fchoon^roowi- of regen-woter bij, zo veel dat heter een handbreed over (laat, en lege er een of meer leijen of plankjes op , om ze onder te houden, zo zullen de kween lang goed blijven ; mits ze op een koele plaats zettende : Men kan er ook een bo- dem vet over fmelten; dog dit is juist niet noodig. Op eene andere wijze.
De kween gefchilt zijnde, fnijd ze in vier of meer ftukken, zo gij wilt; doet ze dan in een pot of casfe- rol, met zo veel water, dat het er ruim over (laat; doet er dan een goed deel beste wittezuiker bij, met een pijp caneel, en laat het zaamen omtrent een paar uuren lang kooken , het ondertusfehen wel fchuimende ; neemt dan de kweé'n met een fchuim-lepel zagtjes daar uit, laat ze op een teems of gatje-pan afloopen, en doet ze dan in een pot; laat het nat daar ze in gekookt zijn, wat verkoelen, en doet zulks in een ander casferol of pot, met nog wat zuiker en een citroen-fchil, en laat het al fchuimende, zagtjes tot een bekwaame fijroop kooken; giet dezelve dan over dekweè'n in de pot, en bind het toe met een blaas : Maar binnen drie à vier weeken moet men er eens na zien, of de fijroop ook dun en waterig word, gelijk meest gebeurt; als dan giet de fijroop van de kweè'n af, kookt hein nog eens op, en giet hem dan weder over de kween, zo zullen de« zelve de geheele winter over goed blijven, mits er iets op leggende, dat ze onder de fijroop bedekt blijven, en kunnen zo op een asfiet aangerigt en opgedischt wor- den , om ze bij ander eeten, 't zij gebraaden vleesch of gebakken visch te nuttigen. Aangenaam Kwee-confeU te maaken.
Neemt verfche fchoone kween, fchilt ze netjes, en fnijd ze in kleine langwerpige dunne ftukjes ; neemt ver- volgens even zo veel zuiker als de kwee-fnippelen zwaar weegen, doet het zaamen op een koolen-vuur, en P p p Jaat |
|||||||||
KWE.
zijnde, laat ze fchielijk kooken, tot dat ze beginnen
week te worden ,• neemt ze dan uit het water, en dezel- ve ras Wat hebbende laaten verlekken, perst ze dooreen haairen teems of linnen doek: Neemt daar na beste sa«. re appelen, bij voorbeeld reinetten, bontorffer-appekn of goud-peppelingen, fnijd dezelve, na dat ze wel afge- veegt zijn, in ftukjes, zonder dezelve te fchillen of de klokhuizen en korrels er uit teneemen; kookt ze vervol, gens ook week, gelijk de kween, en perst ze door; neemt dan bij negen lood van het doorgeperste kwee- sap, vijf lood appel-zap, doet het zaamen in een easfe- rol of pot j voegt er zeven lood besta klein geraspt» brood-zuiker bij , en laat het fchielijk op een kooien- vuur opkooken ; zijgt het als dan door een doek in een andere pot, en laat het weder fchielijk kooken, to{ dat gij ziet dat het genoeg is, en giet het dan in doozen of formen. Om reod Kwee-zap te maaken.
Neemt kweSn, wrijft ze met een fervet fchoon af, fnijd
ze dan met defchil, zaadhuizen en al in kleine ftukken, dan in een verglaasde pot gedaan zijnde, 6iï genoegzaam water daar over gegooten hebbende , laat ze toegedekt heel langzaam kooken, tot dat ze week worden, zo word het zap daar door rood ; perst dan het zap er uit; doet het weder in de pan met zo veel gepoederde zuiker alj vooren, of'als ü dunkt dat het genoeg is, en kookt hat gaar ; dan giet het in doozen of formen ; of, als gij eerst wit zap in kleine formen gegooten hebt, zo giet dit rood zap er om heen, dat een aangenaame vertooning maakt. Men kan dit zap en andere eonfituuren ook aangenaam
rood verwen, met een fterk af kookzel Van coehenüje met wat wijnfleen-crijstallen>, dat men bij de confituur voegt en er mede kookt. Kwee-zap' met Citroen- en Omije-fchillen.
Neemt tot negen lood kwee zap, vijf lood appel-zap en
zeven lood witte zuiker, gelijk boven gemeld is ; kookt deeze zappen als boven, en als het omtrent genoeg ge- kookt heeft, zo doet ét beste geconfijte cedronaat of oranje-fchil, in kleine langwerpig-vierkante ftukjes ge- fneeden bij, en laat het vervolgens kooken, tot dat het bekwaam dik is ; dan in doozen of formen gedaan. Het kwee-zap oîkwee-vleesehtoGxà in Frankrijk Cotignat
genoemt, en men zegt, dat men het beste te Orléans he-, reid, dat Wijd en zijd onder den naam van Codgnac d'Or- leans verzonden word. Ander Kwee vleesch met Citroen.
Neemt één pond uitgeperst zap Vankweën, het zap van twee citroenen, en twee of drie pond brood-zuiker; laat het. zaamen kooken, en fcfiüiirrê hét wél ; neemt dan vijf pond fchoone kween, Mjd ze in vief ftukken, laat ze ïn fchoon regenwater opkooken, raspt dan. hét geel van tweö citroenen, doet het in de 'fijroop met de icwéèn, en laat ze kooken tot dat het fpint, ' ' . ' Roode Kween »p glasjes.
Neemt kween; gefchile zijnde, raat ze toegedekt heel langzaam week kooken; neemt dan rauwe kweè'n,. gs- raspt zijnde, perst er het zap «ft, defët ei zuiker bij na believen, ködftt.het dan, Wet toe^eifekt eót dat't rood worde».fpint; deg-ekoölttek'wéë'adawihftüfckdiigéfhea- den zijnde, of zo men wil, giet er het gekookte zfflj óvëf» |
||||||||||
KWE.
|
||||||||||
16?«
|
||||||||||
laat het zaàmen zagtjes fruiten, op diergelijke wijze als
men iets in boter fruit; genoeg gefruit zijnde, breekt het met een fchoöne zilvere, houten of andere lepel in ftukken, tot een eleüuariwn of dunne pap, en dan ge- noeg gekookt hebbende, doet het wat verkoelt zijnde, in een blikken doos of ander vat. Op eene andere wijze.
Neemt beste rijpe kwee-peeren, wel afgewreeven zijn- de, wrijft ze op een wrijf-ijzer klein, perst er dan het zap uit, doet het in een confituur pan met even veel beste witte zuiker, en fchuimt het, of beter clarificeert het met eij-wfr, op de gewoone wijze,- zijgt hein dàn door, en laat het vervolgens nog zagtjes kooken tot een bekwaame confidentie , zo zal het mooi rood worden : Wil men er fnippels in hebben, kan men er die in doen en mede kooken ; ten laatften doet men het in potjes of formen. Nog anders.
Neemt beste kween, fchilt ze, en fnijdze in vier of meer deelen; neemt dan even zo zwaar brood zuiker, klein geftooten en doorgezeeft,- doet de ftukken kwee on- der de zuiker, en laat ze zagtjes kooken; als ze dan be- ginnen week te worden, zo neemt ze van het vuur, doet ze op een houten bord of fchotel, en breekt ze klein , doet ze dan weder over het vuur, en wanneer ze van de lepel los gaan , zijn ze genoeg gekookt; doet ze dan bij hoopjes op een zuivere plank, en als ze beginnen te droogen, keert ze om ; zulks herbaalende, tot dat ze droog zijn; bewaart ze dan in een doos tusfchen fchoon papier. Om halve Kween te eonfijten.
Neemt goede kween , bij voorbeeld vier pond, fcbilt zé, fnijd ze dan midden door, doet er de kroos uit, en kookt ze tot dat ze week zijn, legt ze vervolgens te droo- gen ; neemt dan een pintje van het nat daar ze in gekookt zijn , doet er twee pond zuikerbl], maakt er een fijroop van, çlarificeert dezelve met het wit van een eij ; neemt vervolgens de korrels uit de kween, doet ze, gekneust zijnde in een doekje, en laat ze zaamen met de kween in de fijroop kooken, tot dat het fpint ; dan in confituur- potten bewaart. Om Kwee-ßuMen te eonfijten.
Neemt een pond nat van uitgeperste kween, en een
pond zmker, laat het kooken tot een fijroop; legt er dan een pond ftukken van gefchllde kween in, na dat de fijroop eerst wat verflagen is, en als het daar na wat zaa- men gekookt heeft, zoprikt de ftukken wat met een mes, dan blijven ze lugtig; vervolgens genoegzaam gekookt hebbende, bewaart ze, als vooren. Op de zelfde of diergelijke wijze, kan men de kween
ook 'm'honing eonfijten;' moetende de kaning daar töe' vooraf, wel gekookt en geclarifkeert worden. Wit Kwee-zap of Gelei] te maaken, anders ook
Kwee-vleesch genoemt. Neemt beste kwee-peeren, wrijft ze met een doek wel af, fcft-ilt ze- netjes en fnijd ze dan in eenige ftukken, de zaadhuizen er wel uimeefnende en de korrels be- wahrende; hangt d'an een pot of ketel met brmt- of ander- goed -water over hst vuur, en de kween daar in gedaan |
||||||||||
KWE.
Witte Kween op glas]es.
Neemt vijf vierendeel zuiker op een vierendeel kwèën; kookt de zuiker met wat water , tot een wel gezuiverde fijroop; doet dan de kween, gefchilt en in breede (luk- ken gefneedenzijnde, in defijroop, en laat zeeën wei- nig daar in 'opkooken. Witte Kwee-koekjes te maaken.
Neemt kween, welafgeveegtzijnde, (leekt erdebloem uit, kookt ze dan langzaam ineen pot met waf er, totdat ze week zijn,- wrijft dan het vleesch door een teems; neemt dan tot twee pond van dit'vleesch, twee pond beste witte zuiker, kookt er een goede geclarificeerde fijroop van, van genoegzaame dikte; doet er dan het kwee-vleesch bij, en kookt het zaamen nog wat zagtjes, : onder geftadig roeren, op dat het niet aanbrande, tot dat het dik word als brij, en van de lepel of pot loslaat ; doet het dan in tinne formen, en befprengt het met wat rwfewater , als gij wilt; Iaat het dan tot de volgende mofgen daan, als dan uit de formen genoomen zijnde , i droogt ze op papier voor de oven, of op een andere f warme plaats, en keert ze 's daags twee of driemaalen I om: Het moet tot een bekwaame dikte gekookt zijn, an- ders wil het niet uit de formen; ook kan men het zonder formen, tot koekjes formeeren en droogen. Marmelaade van Kwee peeren.
Schilt de kween, en raspt ze tot het klokhuis fchoon af, en wringt het door een doek ; kookt dan d« fchillen en klokhuizen in water; neemt vervolgens drie pond van het doorgewrongen zap, als het door zinking helder ge- worden is, en één pond nat daar de fchillen in gekookt I zijn, met drie pond klein geraspte brood-zutker; zet het zaamen op het vuur, laat het doorkooken, en wrijft het dan zo klein als 't doenlijk is, laat het voorts zagtjes kooken, tot dat het dik word, onder gedadig roeren, op dat het niet aanbrande; als hét dan wat verkoelt is, fchept het in een pot of doos, en bewaart het. Andere Marmelaade.
Néémt een pintje uitgeperst zap van geraspte kwee- peeren , met een bierglas vol nat daar de fchillen en klokhuizen in gekookt zijn, en drie-vierde pond (lukken van gefchilde kween ; kookt, het te zaamen tot dat de kween week zijn, en wrijft het dan door een bamren teems ; doet vervolgens bij het doorgewreevene één pond geraspte brood-zuiker, en laat het zaamen al roerende kooken, tot dat het dik word, en dan bewaart, is ook zeer goed. Om een zeer aangenaam Liqueur vân Kween te
'vervaardigen, in het gemeen Kwee- water genoemt. Schilt de kween, rasptdie, en drukt ze door een doek, doet dan de zelfde hoeveelheid brandewijn als gij vogt- hebt, bij uw kwee-nat; verders doet in ieder mengelen vogt, een half pond beste brood-zuiker, een half lood kruid nagelen, en een half lood caneel, beide fijn geftoo- 'en; laat dit 24 uuren op een koele plaats daan, totdat de zuiker wel gefmolten, en de kragt uit de kruiderijen getrokken is, giet het vervolgens door een zijden teems, en doet het dan op bouteljes, die wel gekurkt rnoeten worden, en op een koele plaats bewaart; dit iseen van «e aangeuaamfte Lianems, die men kan verzinnen. • |
||||||
KWE. 1677
Orn een aangenaam Kwee-Brandewijn « maaken.
Neemt een pint uitgeperst kweepeeren-zap, twee pin- ten brandewijn, twaalf oneen brood-zuiker, een weinig coriander-zaad en caneel, twee oneen gedampte bittere amandelen en negen kruid-nagelen; laat het zaamen agt dagen lang in een glas, wel gefloten liaan te trekken. en zijgt het vervolgens door een hijpocras-zak en be- waart het in flesfen; is zeer aangenaam. Een Rosjolis van Kween te maaken.
Raspt een gedeelte gezuiverde kween, en er dan het zap uitgeperst hebbende, laat het een nagt over daan te zinken, giet dan het klaare boven af, en neemt vervolgens tegen anderhalf mingelenzap, drie-vierde pond Canarie- of andere beste witte zuiker, laat het zaamen een kwar- tiers uur lang kooken, dan in eenkom gegootenzijnde, laat 't koud worden; koud zijnde, giet er een mingelen bran- dewijn bij, en laat het vervolgens door een tregter, die met een vloeipapier of digt neteldoek hol gedekt is, lek- ken om het klaar te hebben, dan is het gereed om het in flesfen tot het gebruik te bewaaren. Een Ratafia of Rosfolis van Kween, op ééns
andere wijze. Neemt twee pinten uitgeperst zap van geraspte k-weè'n, c!at door een puntige hijpocras-zak gezuivert is , laat er vier of meer ponden beste witte zuiker in fmelten, doet er dan tien pinten goede brandewijn bij, meteen pint gedistilleert caneel-water, en een half pint citroen-water j laat het dan weder door een zak of door vloei-papier lekken , en doet het vervolgens in flesfen, die me» met korken en verpikken wel digt moet fluiten, en zet ze in een koele kelder ; na twee of drie maanden zal dit rati- fiaat goed tot het gebruik zijn,- dog hoe langer men het bewaart, hoe beter en geuriger het word, zelfs zal het na twee à drie jaaren op 't best zijn. Kwee-zap met Wijn bereid.
Neemt uitgeperst zap van geraspte kweeën, kookt hef.
op een zagt koolen-vuur tot omtrent de helft, doet er daar na zo veel witte wijn of nieuwe most bij, als er eerst zap geweest is, met eenderde van zo veel gewigts zui- ker , en kookt het langzaam tot een bekwaame dikte of dunne fijroop, het zelve behoorlijk fchuimende, en be- waart het daar na in potten. Men gebruikt deeze fijroop bij deeze en geen e tp ijzen, inzonderheid om gedoofde Peeren een aangenaame fmaak daar mede te geeven. KWEEK-GRÄS, zie HONDS-GRÄS; r ' v »V
KWEEK-HOF van BOOMEN, zie ENTERIJ.
KWEEKING; Cultuur; Aankweeking; Aanfokking;
in 't latijn Cultura; hier door verflaat men in het alge» meen eene vermeerdering, goede voortzetting en op» voeding van jonge gedachten en zoorten van natuurlijke dingen, inzonderheid uit het Rijk der Dieren en Plan- ten: Dus zegt men, bij voorbeeld, inen. zal jonge Hondjes, jonge Hoenders, jonge Duiven, enz.opkwee- ken, en groot maaken. In die algemeene zin, word dit woord Kweeking of Cultuur ook toegepast op jange Kin* deren,naamelijk om dezelve door een goede opvoeding be- hoorlijk op te brengen, zo wel in't leevens-onderhoud, als in alle goede zeeden, manieren en allerleij wetenfchap- pen; en het is hier van daan, dat men. een plaats, daar men Kinderen en Jongelingen, in min of meerder getal, in de gemelde dingen wel onderhoud en onderwijst ,een P p p 2 . Kwiek- |
||||||
EWE.
|
|||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
1*78
|
|||||||||||
Kweek-fchool of Kweek-plaats, beßoten School (Seminarium,
Academia, Unherfitas), enz. noemt; welke plaatzen van zeer groote nuttigheid zo wel voor een bijzonder Landfchap als in het algemeen zijn ; daar.wij hier nu niet over zullen uitweiden ; men kan hier over de gemelde en andere artijkels, welke daar van opzettelijk fpree- ken, nazien. Maar in het bijzondere verftaat men meest door het
woord van Kweeking of Cultuur, de voortzettingen ver- meerdering of vermenigvuldiging van allerleij Planten ; die een voornaam deel van de Botanie of Kruidkunde uitmaakt. Dewijl de kennisfe der Kruiden of Planten, zo wel
als haare Kweeking, een zeer nuttige zaake in het Men- fchelijke leeven is, zo wegens derzelver groot nut in de Genees-en Heelkunde , als om het groote en verkwik- kende vermaak en gebruik in de Bloem-, Moes en ande- re Tuinen , en zulks ook ten deele mede tot het Huishou- delijke behoorende, zo kan 't niet ondienstig nog onaan- genaam zijn , dat wij hier een korte algemeene fchets gee- ven, van de verfchillige Kweeking en onderhouding der Planten , en wat er verder bij in acht te neemen is ; te meer, dewijl er veele zijn, die wel achting voor Planten en Bloemen hebben, maar derzelver cultuur niet behoorlijk verftaan ; dezulken welke daar verder in het breede over willen onderrigt zijn , kunnen daar over de werken van zeer veele Autheuren in allerleij taaien nazien, die met opzet daarover gefchreeven heb- ben, en die men bijna alle aangetekent vind in bet fraai- je werk, genoemt Bibliotheca Botanica van den Heere Seguierius, die dit alphabetisch werk, niet zonder veel moeite en kennisfe opgeftelt en in het licht gegeeven heeft, en het welke wegens zijne nuttigheid ook van den zeer geleerden Heer Gkonovius tot onzen tijd toe is vermeerdert, fchoon er echter verfcheidene werken in vergeeten zijn. Maar om ter zaake te koomen , zo heeft men bij de
cultuur der gewasfen op de volgende dingen te letten : 1. Op de natuurlijke Groeiplaats der Planten.
2. Op derzelver verfchillige manier van Kweeking.
3. Tijd van de Zaaijing, Planting, Inlegging, enz.
4. Op de Grond, daar men ze in plant.
5. Op haar venischte Standplaats; en
6. Op de winter-bewaaring der vreemde Planten in een
kouder Luchtßreek. j. Pan de Groeiplaats.
Voor eerft moet men aanmerken, dat alle geflachten en zoorten van Planten, die men bij ons en elders in de boven, het zij om de bloemen, of wegens het keuken- en medicinaale gebruik, of ook alleen om de vreemdig- heid, kweekt en onderhoud; ten deele in ons eigen Ge- west, maar wel meest in andere warmer of ook kouder Landfchappen natuurlijk van zelf groeijen. Nu is het wel zeker , dat naar maate een gewas in een ander veel- warmer climaat natuurlijk groeit, zulks ook bij onseeni- ge verandering en bijzondere oplettendheid in deszelfs kweeking en onderhoud veroorzaakt: Ondertusfchen moet men ook weeten, dat, gelijk 't de ondervinding leert, alle de gewasfen die van een zelfde zoort zijn, nabij eenerleij aandoening van lucht, warmte, koude, grond, enz. begeeren, fchoon ze in verfehillige, dikwils zeer ver van malkander afgelegene Landfchappen groeijen. Hier van daan is het, dat men op de Italiaaiifche en |
Spaanfche gebergtensGewasfen vind, die in'het barre
Noorden groeijen ; om reden, dat fchoon deeze climaa- ten grootelijks in warmte verfchillen, het op die hooge bergen doorgaans koud is. Dus vind men ook Enropi» fche Gewasfen in Zuid-America, en zelfs zommige in Oost-Indiën, daar men zou denken, dat ze wegens de hitte anders niet zouden kunnen groeijen; hoewel 't cli- maat of de luchtftr-eek wel eenige verandering in de groot- te, als gedaante, enz. kan veroorzaaken. Dit is inmiddels ook zeker; dat de Gewasfen, die uit
zulke Landftreeken zijn, welkers climaat niet al te veel met het onze of andere Duitfche Landilreeken verfchilt, niet bezwaarlijk bij ons kunnen voortgekweekt worden; als mener maar eenige zorg meer voor draagt, dan voor die, welke bij ons gemeen zijn of natuurlijk groeijen : Maar Planten., uit zeer heete Gewesten, vereifchen meerder moeite en koestering, om ze in ons climaat te kweeken, en wel te bewaaren, inzonder- heid in de wintertijd ; waar van wij in het vervolg zullen fpreeken, en nu eerst het voornaamfte aan. wijzen. a. Van de Kweeking der Planten.
De kweeking of vermenigvuldiging der Planten, kan
op verfchillige wijze gefchieden, als 1. door het zaad; ■2. door fcheuring; 3. door inlegging, en 4. door flee- king. 1. De eerde manier van voortkweeking der Planten,
door het zaad, is de natuurlijkfte en algeraeenfle; maar dewijl er planten zijn, die niet door het zaad kunnen voortgeteelt worden, zo heeft de Opperde Wijsheid an- dere middelen in de Planten gelegt, en den Mensch aan de hand gegeven , om dezelve daar door voort- tezetten; niet alleen tot haar vermaak, maar ook tot zeer veele andere groote nuttigheden. De oorzaak, waarom men alle Planten niet door het zaad kan voortkweeken, is, 1. om dat de voortkweeking en bloeijing, enz. van veele Planten , door het zaad zeer langzaam gefchied, maar door' de wortel-fpruiten dikwils veel rasfer; gelijk men dit onder andere aan de zogenoemde Plant-gewas- fen en aan de KI ijst er-gewas fen klaarlijk zien kan. 2. Om dat veele Gewasfen, inzonderheid die aan ons Land- ftreek niet eigen zijn, bij ons geen zaad voortbrengen; of 3- fchoon men rijp zaad van de Planten uit andere Gewesten verkrijgen kan , het zelve echter bij ons niet of zeer bezwaarlijk voortkoomt. 4. Om dat zommige geheel geen zaad geeven, gelijk veele met dubbelde bloe- men ; of wegens de mindere warmte van ons climaat. 5. Om dat het zaad" dikwils ivegens de koude van het jaar faizoen , ofom andere redenen, niet wel en behoor- lijk rijp word, om met voorfpoed te kunnen groeijen; en eindelijk 6\ om dat uit het zaad zomtijds veel ver- anderde en fl'egtere zoorfen, zo aangaande de bloemen, als-vrugten, enz.kunnen voortkoomen, hoewel de mees- te Planten uit het zaad haares gelijken voortteelen. Om dan allerleij zaad te zaaijen,. heeft men in het al-
gemeen.aan te merken, dat hetgeenzins onverfchilligis, hoe of waar men het zelve zaait; men dient in deezen te letten, or> de natuur of aart der Plant, waar van het zaad is, naamelijk uit wat climaat dezelve geboortig is, om aan het zelve een gevoeglijke warmte, gronden ver- volgens ftandplaats te geeven. Zaaden van Planten, die in ons cOmaat te huis hoo-
ren, of anders niet heel teder van aart zijn, zaait men gewoonlijk
|
||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
1679
|
|||||||||||
gewoonlijk in de opene grond, die vooraf geroerten los
gemaakt moet zijn, om dat anders de wortelen van de jonge Planten uit het zaad voortkoomende, niet wel kun- nen groeijen, en daar door de geheele Plant aan het kwijnen kan raaken, zo ze niet geheel bederft; waar bij aantemerken is, dat het zaad behoorlijk onder de aarde moet bearbeid,.of met aarde overdekt worden, min of meer diep, naar den aart en fijnheid des zaads. De zaaden van veele andere Planten, naamelijk van
de tedere buitenlandfche, moeten bij ons in een warme broei- of run bak gezaait worden, om jonge Planten te verkrijgen; die men vervolgens verplant, hetzij in pot- ten of in de opene grond, naar den aart en tederheid der plant. Dog er zijn ook buitenlandfche Planten, diemen, als ze niet zeer teder zijn , zo wel buiten in de opene lucht, op een warme plaats zaaijen kan, als in de broei- bak; maar de in de broeibak gezaaide zullen altijd beter inde groei vorderen en vroeger aankoomen, dan die daar buiten; waar van de reden ligtelijk te vinden is, naa- melijk, het is de warmte en koestering, die ze inzon- derheid in 't voorjaar zo veel niet vinden buiten als bin- nen de bak. Hier bij moet men ook aanmerken, dat er Bloem- en
andere Gewasfen zijn, welke liefst niet willen verplant zijn, dewijl ze door het verplanten minder Gewas maa-, ken, of geheel verderven; gelijk bij voorbeeld de Rid- derfpoor, Maankoppen en meer andere, die weinige of zeer fijne haair-wortelen maaken ; weshalven men. deeze zaaijen moet ter plaatze daar ze zullen ftaan en blijven voortgroeijen; men zaait het zaad ten dien ein- de in kleine ronde ondiepe groefjes, verfcheide korrels wat van malkander, die men vervolgens met wat aarde overdekt; zijnde het beter, wat te veel korrels er in te ftrooijen, dan te weinig, dewijl het zaad of de kor- rels dikwils niet alle goed zijn of fpruiten, en dal wan- neer de Planten te dik opkoomen, men dezelve op een bekwaame wijdte verdunnen kan, invoegen dat er maar 4, 5, 6 of meer ftaan biijven , naar den aart der plant. Wat anders de behandeling van het zaaijen betreft,
10 gefchied zulks op verfcheide manieren , als i. hoofdzaakelijk of wel meest flrooi wijze uit de volle hand, zo als men het noemt, over de bedden of ak- kers niet te dik nog te dun, en het welke daar na met de klauw onder gehakt, of met de egge onder de aarde geëgt word, waar van men de behandeling door de oef- fening moet leeren; 2. word zommig zaad gelegt in greppels, die dwars over het bedde gemaakt zijn, gelijk bij voorbeeld Erwten en Boonen, enz. ; 3. in ronde kuiltjes of groefjes , daar zo even van gefprooken Is, en 4. in potten of vaten van fteen of hout toebe- reid, in welke men zodanige zaaden zaait die teder van aart zijn, of door vermeerderde warmte in broei- of run- bakken moeten voortgezet worden, gelijk bij voorbeeld de zaaden van buitenlandfche Bloem-en andere Planten, uit heete Gewesten; of ook van zodanige planten, die men vroeger als anders gewoonlijk wil doen voortkoo- men ; wordende de bezaaide potten vervolgens ten dien einde in de warme bak of run gezet, en met lucht-gee- ving, enz. op zijn tijd behoorlijk behandelt, en de jon- ge planten daar na meesttijds wederom verplant, het zij in andere potten of in de opene grond. Voorts ftaat hier wegens het zaaijen nog aantemerken,
dat om de gewasfen voorfpoedig te doen groeijen , de grond voorde zaaijing en planting behoorlijk geroert en |
|||||||||||
losgemaakt, en die welke het noodig heeft, ook bemest
of anders verbetert behoort te worden : is de grond te droog, zo moet hij in zommige gevallen ook vooraf wel nat gemaakt, of het gezaaide zaad daar na geoost wor- den , ten minften de zaaden van tedere Bloem- en ande- re Tuin-gewasfen , die van belang zijn, gelijk men ook de verplante jonge Gewasfen bij droogte niet verzuimen moet te bevogtigen, om ze aan de groei] te brengen en te houden. Dat men de jonge Planten zo wel als oudere, ook van
het onkruid wel fchoon houden moet, is een zaake van aangelegentheid, dewijl ze anders daardoor ras verdikt worden en bederven, bij welk wieden der jonge Planten men ook gewoonlijk teffens de overvloedige en flegtfte, of daar ze te dik ftaan, mede uitsvied , om de overige meerder lucht en ruimte te doen hebben, en dus volmaak- ter te doen worden. 2. Dewijl nu veele Planten niet door het zaad kunnen
voortgekweekt worden, om reden, boven gezegt; zo is men in zulke gevallen genoodzaakt, andere middelen ten dien einde in het werk te ftellen, waar van de natuur- lijkfte is de fcheuring der Planten ; dat is, eene verdee- ling der wortel-fpruiten, of afneeming der uitfpruitzele- uit de wortel, (ook uitloopers genoemt, als ze van boo- men zijn,) waar van elk ten mioften één of twee eige wortelen moet hebben, dog hoe meer hoe beter; wel- ke fpruiten men als bijzondere Planten op zich zei ven zet, en die in het vervolg aangroeijende, dus nieuwe Plan- ten worden, en diergelijke bloemen en vrugten voort- brengen , als de moeder-plant. De manier, om de fcheuring te verrigten is zo ligt, dat
ze geen breede befchrijving noodig heeft; alleen zal ik aanmerken, dat de fpruiten zich, dikwils ligtelijk met wortelen van de moeder plant laaten affcheiden, maar dat zulks aan andere zoorten van Planten bezwaarlijker gefchied; in welke gevallen men het mes moet te hulp neemen, om ze er van af te fnijden, en als de jonge fpruit geen of geen genoegzaame eigen wortelen heeft, als dan kan men mede iets van de moeder-plant affnij- den of affcheuren, gelijk men bij voorbeeld aan de Au- rikelsen Primulaverisfenzomtijdsgenoodzaakt is te doen; maar daar dit niet gefchieden kan , moet men het fcheu- ren uititellen tot den volgenden plant-tijd, en ondertus- fchen den grond rondom de fpruiten met goede aarde aanhoogen, op dat ze dieper in de grond koomen; zo zullen ze meest doorgaans eigen jonge wortelen maaiten, om ze daar na van de moeder af te neemen. Wanneer de moeder-plant groot, en uit veele fprui-
ten en wortels, digt aan malkander zaamengeftelt is; dan word dezelve, uit de grond genoomen zijnde, dikwils maar met een lep of plant-ijzer doorgeftooken, of met een mes doorgefneeden, en in verfcheidene deelen ge- deelt, die vervolgens ieder op zichzelf als een jonge plant herplant worden; hoewel men dit aan geen ande- re in het werkftelt dan die hard van patuur zijn, gelijk de meeste langleevende Plant gewasfen ; met tedere moet men meerder voorzigtigheid gebruiken. Daar zijn ook Planten, welke met baare wortelen ver
onder de grond veortkruipen'; gelijk bij voorbeeld de Lelie van Dalen, enz., of ze kruipen metranken overde grond, gelijk de Aard-beftën, enz., maakende beide zoor- ten hier en daar, op eem'ge afftand van de moer, jonge fpruiten met eigen jonge wortelen; om deeze te vermeerde- ren, zo heeft men maar die fpruiten van de moer af te ftee- ken of af te fnijden, en behoorlijk op zich zelf te planten. P p p 3 Zom |
|||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
.KWE,
|
|||||||||||
i<3ta
|
|||||||||||
Zommige KruM'-gèwasfeti,'inzonderheiddeheester- of
houtagtige die veel fpruiten of takken boven den grond heb- ben , gelijk bij voorbeeld de laage Palm, Lavendel, Spij- ks, Salie, Thijmexx dergelijke, kan men ligtelijk op de volgende wijze vermenigvuldigen; men graaft dezelv.e in de gewoonlijke plant-tijd uit de aarde , en herplant dezelve weder in andere goede aarde, dog dieper als voorheen, in diervoegen dat de takken t vree of drie vin- gerbreed diep in de grond koomen ; aldus zullen dezel- ve in het vervolg wortelen fpruiten, en 'elke tak een nieuwe jonge Plant worden; wordende vervolgens in de plant-tijd, uit de grond genoomen zijnde, afgefcheurt en elk op zich zelf geplant. In plaats van deeze zoor- ten van Planten op teneemen en dieper te planten , kan men in zommige gevallen ook de grond rondom dezelve met goede aarde ophoogen, zo zullen de takken daar in wortelen fpruiten. ; De. Bloem-, Bol- of Klijster-gewasfen, gelijk bij voor-
beeld Tulpen, Hyacinten, enz., worden niet bezwaarlijk vermeerdert door de bollen, daar men, dezelve uit da grond genoomen zijnde, de jonge bollen van afneemt, dezelve gelijk de oude bollen, op een drooge plaats bewaart, tot de herplantings-tijd der bollen, en als dan dezelve op een bijzonder bedde, van de oude afgezon- dert, plant; en dewijl de jonge bollen van zommige zoorten bij het opneemen ligtelijk van de moeder-bol van zelve affcheiden, zo moet men bij het opneemen oplettend zijn, dat er geen van de kleine in de grond terugblijven en verlooren gaan. Men kan de Bloem- bol-gewasfen ook door zaad vermeerderen, maar dit houd te lang aan eer ze bloemen of vrugten geeven, en ge- fchied derhalven niet anders dan van de Bloemisten die hun werk van deeze Kweeking maaken, of van andere Bloem-liefhebbers, die geduld genoeg hebben, van de bloemen af te wagten. • De vermeerdering van zommige Gewasfen met klauw-
en ktiobbelagtige wortelen, gelijk bij voorbeeld de Turk- fchc Ranunkels, Anémones, Tuberoozen, enz. gefchied bijna even zo als die der Bol-gewasfen; naamelijk men neemt dezelve, als de bladen na het bloeijen beginnen geel te worden, uit de grond op, legt ze op een droo- geplaats, buiten dezon te droogen; vervolgens van de bladen, vezel-wortelen en andere onreinigheden gezui- «ért, en de jonge k'auwen er afgenoomen zijnde, be- waart men dezelve tot de herplantings-tijd, in het volgen- de na- of voorjaar. Dog zommige andere Klijster-gewasfen , gelijk bij
voorbeeld de witte Leliën, witte en geele Affodille, Ajfo- dil-lelieendeknobbelagtige Lisch, enz. worden meest op de zelfde wijze, om ze te vermeerderen, behandelt, als de vezelagtige Plant-gewasfen; naamelijk men neemt er de' wortel-fpruiten in de gevvoonlijkeplant-tijd van af, en pinat ze op zich zelf; dog men doet best, dat men de- zelve eenige jaaren op de zelfde plaats laat groeijen en groot worden, eer men ze verplant. 3.; Vermits nu de zogenoemde fcheuring der Planten
niet aan alle langleevende planten, om veelerleij rede- nen, voöï heen gemeld, gefchieden kan ; zo heeft de na- tuur en konst, nog een ander middel aan de hand gegee- «en, om dé Planten voort te kweeken; naamelijk de inlegging van een tak in den grond, of in de aarde van de pot, daar de plant in (laat, of ook in een pot met aarde gevult, die men naast de plant of tak zet; welke inleggers aldus meesttijds zullen bewortelen, en een nisüwè plant op zich zelf worden. -Meest alle langlee- |
vende planten zijn hier toe bekwaam, behalven zulke
die al te harde houtige takken maaken, of van natuur, harsagdg zijn ; en ze bewortelen alle liefsc bij een lid of knoop der takken, waar uit de bladen of andere tak- ken voortkoomen. Maar om nu deeze inlegging behoorlijk te verrigten,
zo moet men een jonge tak of takje verkiezen, dat niet te oud en hard, nog ook te jong en week is, dog vol- gens de zoort van plant ; dit fnijd men met een fcherp mes, uit het lid of de knoop beginnende, met een fchuinfe fneede naar bovenwaarts in, zo dat de tak tot eenige afiland. opgefpouden word; zulks gedaan zijnde, buigt men de. tak nederwaarts in de aarde, zodanig, dat de fneede in de grond koomt, en wel met goede aarde over- dekt word; maar dewijl de tak veeltijds, inzonderheid als ze wat houtagtig en hard is, niet in die (land op zich zelf in de grond kan vast leggen blijven, zo moet men ze met een haakje, dat van kleine boomtakken gefnee- den. is, naar beneden in de aarde fteekende , vast haaken ; op deeze wijze zullen de ingelegde takken be- wortelen, mits dat men ze in drooge tijden altemets bevogtigt; en dezelve ook, daar het gefchieden kan, eenigen tijd befchaduwt, of in de fchaduwe zet: Als de takken of inleggers dan in 't vervolg bewortelt zijn, fnijd men ze in de plant-tijd van de moeder-plant af, en plant ze op zich zelve. Dog debeworteling gefchied van alle planten niet even
gemakkelijk en fchielijk, maar van de eene zoort vroe- ger of laater dan van de andere, naar maate dat de moe- der-plant van natuur zagter en kruidagtiger of harder en houtagtiger groeit; of ook naar dat men jonger of ouder takken tot het inleggen gebruikt ; als mede naar dat de inleggers meer of minder warmte en vogt genieten : Weshalven men ook de vreemde min of meer tedere gewasfen, die in potten ingelegt zijn, veeltijds in de run- of trek-kas zet, om de wortelmaaking te bevorderen: Daarenboven moet de ingefneedene fpleet in de aarde wel van malkander ftaan, dewijl dezelve anders veeltijds weder zaamengroeit, zonder eenige wortel-fpruiting, inzonderheid aan de harde takken ; ten dien einde moet men, daar bet noodig is, iets tusfehen de fpleet ftee- ken, om dezelve van malkander te doen blijven. Dog er zijn zommige week-bastige planten, welkers takken gemakkelijk zonder infnijding, wortelen fpruiten ; of als ze maar een weinig gekneust of gedraait worden, ter plaatzedaar men ze anders infnijd,- gelijk bij voorbeeld de Gouden Lakens, Indiaanfche Kerst Druive-boom en diergelijkè. In plaats van de takken, worden ook veeltijds de uit-
loopers, die uit de wortel, of uit de ftam niet ver boven de grond uitgeloopen zijn, ingelegt; en als de plant geen uitloopers heeft, en nogthans niet of bezwaarlijk anders kan vermenigvuldigt worden ; gelijk er zommige onder de Plant-gewasfen zijn, bijvoorbeeld Tpen, Ol- men, Linden, enz. moet men één of meer jonge boomen in het vroege voorjaar bij de wortel afkappen, zo zul- len er doorgaans veel jonge fcheuten , digt bij de grond of uit de wortel voortkoomen, die men daar na nog in het zelfde of in het volgende jaar inleggen kan. 4. Als de planten niet door de eene of andere van de
voorige aangeweezene manieren kunnen vermeerdert wor- den, gelijk veeltijds gebeurt; dan is er nog een ander natuurlijk middel, te weeten, de fleeking van een tak of takje ; 't welke in de aarde geftooken zijnde, wortelen fpruit, en een plant op zich zelf word; dog deeze ver- meerdering |
||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
1*81
|
|||||||||||
ken.* Men fteekt dus dé kleine of tedere twee, drie,
tot vier vingerbreed diep in de aarde ; andere, die grooteren fterker zijn,gelijk Aalbeß'n en zoortgelijke, ongeveer een halve voet, en groote takken van boom- gewasfen, als wilgepooten, enz. worden één tot twee voeten diep geftooken. Voorts heeft men wegens het fteeken van takken, nog
aan te merken ; dat men de (lekken die daar na weder verplant worden, niet te veel op de zon, maar op een wat fchaduwagtige plaats moet fteeken; of men moet ze in het begin tegen de fterkfte zon befchaduwen, in- zonderheid de (lekken van tedere planten, of als dezel- ve jong en week zijn, tot dat ze aan het wortel-fprui- ten en groeijen zijn, want anders zouden ze ras ver- branden en bederven ; om die reden moet men ook ât in potten geftookene (lekken, met de potten eenigen tijl in de fchaduwe plaatzen; of die, welke in de broei-baït gezet zijn, bij zonnefchijn overfchaduwen, en verder op zijn tijd behoorlijk lugt geeven; zijn de (lekken. hoHtagtig en hard van aart, gelijk van Aal-befiën, Krüii- befiè'n, Taxis, Wilgen, enz. kuunen ze beter tegen de zon, en behoeven juist niet gedekt; hoewel het echter dienstig is metzulke, die weder verplant worden, eö wat tederder zijn als andere hardere. Wijders moet men niet verzuimen , om de (lekken bij
droogte door begieting vogtig te houden, want anders kunnen ze geen wortelen fpruiten en bederven, moe- tende voornaamelijk die , welke m potten geftooken zijn, geduurig, en altijd even gelijk vogtig gehouden worden; want als ze door verzuim, dan eens te droog dan weder te nat zijn, maaken zegeen wortelen, en be- derven, als men ze daarentegen al te nat houd, gaan ze aan het rotten, worden ziek en geel, en bederven mede ten laatften. 3. Tijd van de Zaaijing, Planting,
Jnlegging, ent. De voornaamfte en beste tijd van de zaaijing en plan-
ting, als mede fcheuring, dat een zoort van planting is, der Tuin- en andere "Gewasfen in de opene grond ; is in het algemeen in 't voorjaar, zó dra de vorst uit de grond en dezelve droog genoeg en handelbaar is ; zijnde dus in Maart of April; en hoe eer zulks gefchieden kan, hoé beter, om dat de gewasfen die laat gezaait of gèplafjf worden, doorgaans minder groei maaken , én flegter bloemen, zaad öfvriigten geeven; of de verplante jon- ge planten, wegens de aankoomende warmte en droogte, ook wel geheel bederven : Dog tedere gewasfen, die in de broeibak gezaait zijn , verplant men bij ons door- gaans eerst in Maij, ais de koude 'meest geheel over i-S; om dat ze anders door de koude nagten, dié men in vroe- ger tijden doorgaans nog heeft, aan het kwijnen rsaken, ofgéheèlverflerven. - ■ ■■ Daar zijn ook gewasfen,- dïê, fchoon zé de koudfi
kunnen tegenftaan, echter laat móéten gezaait worden 4 om dat ze anders, tegen het oogmerk-van haar gebruik i in 't zelfde jaar in het zaad fchietërt, en dus onbêkwaarn tot het gebruik zijn ; gelijk bij voorbeeld zommigernóes- kruiden , als endivie , cickoreij, raupen, ramelatzèn, en Verder anjelieren, énz.' Dus zijn er ookzaadén , dieop verfctieidene tijden vari dèzörrier, na vervolg kunhen er* móeten gezaait Worden; 't welke voörndamëlijk ook dee- ze én géefie m'oes-krüid'eiïzijiij bij voorbeeld' krop-falaail, radijzen^ fpinagie-i meldet kervë, 'tiïvtïn ÏDoóneH, énz. - om altijd de këuien met'}Sngé poente-tevébrzien'; niét tegenftaande
|
|||||||||||
jaeerdering is niet zo algemeen, als de voorige; dewijl
f eele planten , die zeef hard-bastig zijn, gelijk mede de iarzige, niet willen bewortelen; en van de overige die 2ulks doen, bewortelt ook de eene zoort veel gemakke- lijker en eer dan de andere; zijnde het de week-bastige die het ligtfte wortelen fpruiten : Daarenboven moet jnen tot het fteeken ook geen oude harde, maar jeugdi- ge takken neemen, die echter ook niet al te jong eij Week zijn, welke geftooken zijnde of verwilken en ver- droögen, of verrotten ; men verkiest derhalven van de feoom-, heester- en heesteragtige kruid-gewasfen meest doorgaans takjes die in het voorige jaar gegroeit zijn ; dog daar zijn Zommige gewasfen, welke niet an- ders als van takken geftooken kunnen worden, die in het zelfde jaar voortgekoomen zijn , gelijk bij voor- beeld de Anjelieren, Muur - bloemen , Goud-lakens , enz., om dat deeze planten veeltijds geen andere be- fcwaame takken hebben, of dezelve tot de fteeking te hard zijn. Men moet ook acht flaan, dat men van de bloem- en
andere gewasfen, tot het fteeken geen takken neemt, diebioei-takken zijn, of die bloemen aan haar top-einde voortbrengen; dewijl dezelve niet wel groeijen, of geen goede planten worden. Zommige van onze inlandfche houtige gewasfen, die
week-bastig van aart zijn, gelijk bij voorbeeld de Wilgen, Populier, enz., worden van dikke twee- of driejaàrige takken geftooken, welke men op de lengte van 2 , 4- tot 6 voeten kort, en aan het beneden eind puntig maakt, om ze beter in een gemaakt gat te kunnen fteeken, wil- lende deeze takken gemakkelijk wortel maaken, en die men bij ons gewoonlijk Pooten noemt. Wat verder de behandeling van het (lekken betreft;
zo kort men de takjes gewoonlijk in een lid of knoop, daar de bladen voortkoömen , af, dewijl ze doorgaans al- daar't liefst wortelen fpruiten ; vervolgens plukt of fnijd men ook de bladen zo ver weg als de tak in de aarde moet koomen ; en als men (lammetjes van houtige (lekken tee- leriwil, gelijk bij-voorbeeld van Aalbefiën,Kruis-befiên, enz., zo fnijd men ook de benedenftebladknoppen weg, welke anders meesttijds fpruitenen een ftruik veroorzaa- ken. Men fpoud de (lekken ook wel beneden in tweën ofvierenop, of men kneust ze een weinig, omdewor- telfpruiting te bevorderen; dog dit is niet altijd noodig, inzonderheid niet met de week-bastige, fchoon het niet kwaad is. ■ Defiekken dus bereid zijnde, maakt men gatjes inde
grond, die vooraf geroert en los gemaakt moet zijn, tfoor middel van de vinger of met een plathout, enz., naar dat ze groot zijn, daar men ze vervolgens in fteekt, en de aarde er rondom wel aandrukt; of men maakt kleine greppels dwars over een bedde, daar men de (lek- ken rijivijze naast malkander inzet, op de wijze van planten; gelijk men gewoonlijk m ;t de (lekken van zom- mige heesteragtige gewasfen handelt, bij voor beeld van ■dal-befiln, Kruis bifiën, Kivse-bà&n, Taxis, enz., wel- ke daar na, bewortelt zünde, verplant worden. Vreemde gewasfen, die teder zijn; fteekt men meest
doorgaans in potten of bakken, om ze daar mede in een broei- of run hak te zetten, en aldus de wortel-fprui- ting en groei-d'er (lekken te bevorderen; of men fteekt «• ten dien einde,' in 'een niet al' te heete broeibak; naar den aart Hel? ;ptfanteti.: Aangaande -Hóe diep men de (lekken fteeken -moet,
dit hangt meest 'af van; de klein- of grootheid der tak- |
|||||||||||
K,WE.
|
,'KWE.
|
||||||||||
iöäz
|
|||||||||||
betrokkene lucht, waar qp voorts een zagte regen volgt;
anders moet men niet verzuimen, om de verplante ge- wasfen na de planting te bevogtigen, waar door de aar- de beter tusfchen de wortelen fluit, en zij dus beter in het gewas raaken ; ook moet men ze bij droogte eenigen tijd met vogt onderhouden, tot dat ze aan de groei zijn. De Bol- en Klauw-gewasfen moeten bij droog weer ge- plant worden. Aangaande de tijd der inlegging en fieeking , zulks is
voornaamelijk in het voorjaar; echter kan zulks'de ge- heele zomer door gefchieden, naamelijk wanneer men niet eer bekwaame takken daar toe hebben kan, en die eerstin het voorjaar moeten uitfpruiten, gelijk bij voor- beeld van anjelieren, gouden lakens, enz. Dog de in- legging, en inzonderheid de fteeking behoort nooit laa- ter te gefchieden, dan tot het laatfte van Augustus, of het begin van September , om dat de laater geftookene, wegens de afneemende warmte , zelden wortelen maa- ken, of die niet groot en fterk genoeg worden, om de ongemakken van de volgende winter door te (laan. Dog er zijn gewasfen, die in de herfst kunnen ge-
ftooken worden, en dikwils met voordeel, om dat ze dan beter vatten, en zich tot de wortelfpruiting fchik- ken; zulke zijn veelerlei in- en ook uitlandfche hout-of héesteragtige gewasfen, gelijk bij voorbeeld wilgen, po- pulier, aal-befiën, kruis-befiên, roofemaiijn, mijrtus, enz. De buitenlandfche van deeze zoort, die de winterkou- de niet kunnen doorftaan , worden, in potten geftoo- ken zijnde, 's winters in het oranjehuis of in de getem- perde kas over bewaart, zonder dezelve te nat of te droog te houden, zo zullen ze vroeg in het voorjaar aan het groeijen raaken. Gelijk nu de meeste inleggers en (lekken, als ze be-
wortelt zijn verplant worden, het zij in de opene grond of in potten; zo ftaat ten opzigte van de tijd der ver- planting hier omtrent aan te merken, dat zulks in de ge- woonlijke plant-tijd in het voor- of najaar gefchied, zo dra ze genoegzaame wortelen gemaakt hebben ; het zij in het eerde jaar na de inlegging of fteeking, of ia het tweede of derde jaar ; dewijl de eene zoort vroeger of laater, als de andere bewortelt : Bij het verplanten der jonge bewortelde inleggers of (lekken, moet men al- tijd zorgdraagen, dat men ze, zo veel moogelijk, met een klompje aarde opneemt, en dus met aarde om de wortel, zonder veel roering der wortelen, en nog min- der met geheele ontblooting van aarde, verplant, de- wijl ze anders zeer bezwaarlijk aan de groei laaken, zo ze niet geheel bederven; dog het welke inzonderheid te verdaan is, van de tedere planten , en die dikwils nog geengenoegzaamewortelen gemaakt hebben. Men moet verder ook niet verzuimen, om de verplante inleggers en dekken na het verplanten te oozen, en bij zonne- fchijn te befchaduwen, ook dezelve verder met vogt on- derhouden, tetdatze in het gewas zijn; en wat verder bij de kweeking derplanten in achtte neemen is, gelijk op meer andere plaatzen gemeld word. 4. aangaande de Grond.
Ten aanzien van de grond of aarde, tot voortkwee- king der Gewasfen , heeft men aan te merken ; dat het wel zeker is, dat er eenigonderfcheid inde grondenis, daar de planten liefet in willen groeijen ; naamelijk, dat de eene zoort van Plant liever een zandige, een andere liever een klei-, leem- ofdeenagtigegrond begeert, om wel te groeijen, gelijk men dezelve om die redenen, |
|||||||||||
tegendaande het vroeg gezaaide en'geplante, altijd het
•besteis, en de meeste vrugtenvoortbrengt. Nog zijn er planten of gewasfen, welke, de koude
kunnende verdraagen, liefst in de herfst of winter wil- len gezaait zijn, om dat ze daar door beter groeijen, en vooral ook beter en meer gegoeder of zwaarder vrugten in de volgende oogsttijd voortbrengen , gelijk bij voor- beeld veele veld-vrugten, als weit, gerst, rogge, enz. ; of het zijn zulke zaaden, die anders niet wel opksomen, gelijk bij voorbeeld de hard-fchillige zaaden, van kers- fen, pruimen, enz., en onder de bloem-gewasfen, de aurikels, primulaveris, enz. Aangaande de planting en fcheuring van veele lang-
leevende harde planten, die kan ook wel in het najaar; naamelijk in September, of in 't begin van Oflober ge- fchieden ; dog dewijl de warmte van het faizoen in dien tijd aliengskens merkelijk afneemt, zo kunnende mees- te planten als dan geen genoegzaame wortelen maaken, en zich in den grond bevestigen, om daar door den vol- genden winter te kunnen tegendaan, en verderven uit ■die rede dikwils ; ten waare de winter zagt en handelbaar is, of dat het harde boom-of hees teragtige gewasfen zijn, die men wel in het najaar planten kan, als degrondzand- agtig en in de winter drcog is ; anders gefdiied allerlei planting en fcheuring in het algemeen best in't voorjaar. Daar zijn echter zommige gewasfen, die men ook dik-
wils genoodzaakt is, op andere tijden, dan in het voor- jaar te fcheuren en te planten ; en zulks zijn voornaame- lijk de bloem gewasfen, die vroeg bloeijen, gelijk bij voorbeeld de fraai/e aurikels en primulaveris ; want als men deeze vroeg in het voorjaar wilde verplanten, zou- den de bloemen daar door bedorven worden : Men fcheurt en verplant zulke en zoortgelijke derhalven, voort na de bloeijing in de Majjtijd, (behalvendaar men zaad van winnen wil,) of anders in de maand Augustus. De meeste Bol- of Klijster-gewasfen, hebben ook haare
bijzondere verplantings-tijd; welke is, als haare bladen, na de bloeijing, of anders, beginnen geel te worden; 't welke een teken is, dat haare groei voor dat jaar meest gedaan heeft, en de vezel-wortelen, die uit de klijsters voortkoomen, beginnen te verdroogen, waar op in het najaar andere nieuwe vezelwortelen uit de bollen fprui- ten: De beste tijd derhalven , om de Bol-gewasfen op te neemen, en tot vermeerdering te verplanten, is. in de maand Julij, wat vroeger of laater; dezelve als dan uit de grond genoomen zijnde, fcheidmen de kleine voort- zetzels van de oude klijsters af, gelijk boven aangemerkt is; men droogt en zuivert dezelve met elkander, en men berplant dezelve daarna weder in de maand September of Oftober, de groote en kleine of jonge ieder afzonder - Jijk, om van de eerfte het vermaak van de bloemen te hebben , en de laatfte tot aankweeking en vergrooting. De knobbelagtige Gewasfen, gelijk de fraaije Turkfihe
rmunkels enanemones, enz., neemt men insgelijks op, als de bladen beginnen geel te worden, en herplant ze iri het najaar, of vroeg in de volgende lente; dewijl de in hetnajaar geplante klauwen onderhevig zijn , om in de winter door de koude te bederven, ten zij de winter za«t is. q Voorts ftaat wegens de tijd van het zaaijen en planten
ç'og aan te merken, dat de zaaijing best gefchied bij droog en wind-fHl weer; want bij nat weer kleeft het zaad aan elkander, en men kan het niet wel ftrooijen , en bij win- dig weer tvord het geheel yerdrooit. Maar het plan- &fi en fcheuren jn de opene grond gefchied best bij een |
|||||||||||
KWE,
|
||||||||||||||
RWE.
|
||||||||||||||
1683
|
||||||||||||||
00k in het wild in verfchillige gronden vind groeijenEchter leert de ondervinding, dat allerlei Blanten(weinige uitgezondert), in de tuinen in de meeste gronden,
zeer wel en voorfpoedig groeijen, als maar de grond los en vrugtbaar genoeg, en niet geheel mager of fcbraalnog te taai en hard of fteenagtig is, fchoon ze in de ee- ne grond wel wat grooter en beter worden, of beter vrugten voortbrengen, dan in de andere. Men moet derhalven , als de grond uit de natuur niet
los en vrugtbaar genoeg is, of door de teeling uitge- put, zulks noodzaakelijk tragten te verbeteren, en de grond vrugtbaarder maaken, zo men wil, dat de daar in gezaaide of geplante gewasfen wel zullen groei- jen , om daar door vermaak en voordeel te genieten. Dit nu gefchied hooftzaakelijk door mest van allerlei Dieren, dog inzonderheid van Osfen, Koeijen, Paar- den en Schaapen ; die met de grond vermengt worden- de , dezelve vrugtbaarder maakt : Dog hier bij ftaat aan te merken, dat men daar toe nooit verfche, maar oude vergaane en bijna tot aarde gewordene mest moet gebruiken ; dewijl de verfche mest te fcherp is, of te fcherpe deelen bij zich heeft, waar door de wortelen der planten aangeftooken worden en als verbranden of rot- ten, en dus de plant aan het kwijnen raakt, en einde- lijk geheel verfterft; behalven dat ook in verfche mest geen plant wel groeijen kan, ten waare zommige grove planten, gelijk witte kool, enz. Ook moet er in het gebruik van de mest van verfchil-
lende Dieren eenig onderfcheid gemaakt worden, volgens den aart des gronds, die men daar door ver- beteren wil," want de os/e- oïkoe mest, als koud van aart zijnde, voegt best in zand- en andere diergelijke heete of warme dorre gronden; daarentegen is de paarde-viest 't dienstigst in koude kleiagtige en andere ftijve gronden. De fchaape-mest, fchoon ook warm van aart-, kan in al- lerlei gronden dienen, als hij niet al te versch is ; maar als men deeze drie zoorten van mest onder elkander ge- mengt, hebben kan, geeft het een allerbeste verbete- ring voor allerlei gronden. Daar zijn meer andere mes- tings- of verbeterings-ftoffen der gronden , dog hier van Haat op het artijkel MESTING meer gezegt te worden; alleen moeten wij hier nog aanmerken, dat de zogenoem- de Blad-aarde, of de aarde van allerlei verrotte bladen, takken, planten, en van Dieren, enz. een der beste flardens is, tot verbetering van allerlei gronden ; en daar men, tot meerder aanzetting, wat heel oude vergaane mest en zand, of goede losfe tuin-aarde mede onder mengen kan,- dienende deeze aarde inzonderheid tot ver- betering van de tuin-gronden, en om er allerlei tuin-en andere tedere in- en uitlandfche gewasfen in te planten, en te kweeken, het zij bloemen of andere: Men zal er wonderen in de cultuur van zien, als men dezelve wel weet te gebruiken. Een regt Liefhebber van de cultuur der Tuin gewasfen, zal derhalven geen blad, plant of zagte tak uit zijn tuin doen wegfmijten en verloorengaan, maar dezelve op een afgezonderde plaats doen vergade- |
te verbeteren, en los en roerbaar te maaken; men zai
er in 't vervolg veel voordeel en genoegen bij vinden. Het is derhalven niet noodig, gelijk zommige Schrij-
vers over de oeffening der Planten breedvoerig gefchree- ven hebben, om den grond tot bijna ieder plant, die men in de tuinen kweekt en onderhoud, op een bijzon- dere wijze, door vermenging van allerleimest, en an- dere vreemde ftoffen te bereiden ; koomende het er hooft- zaakelijk op aan, dat de grond los of luchtig en vrugt- baar genoeg zij : Dog dewijl de eene zoort van gewas, gelijk wij boven gezegt hebben, uit zijn bijzondere na- tuur dikwils liever een zandiger, maar de andere een kleiagtiger of lijviger grond bemint, zo kan men zulks in de cultuur der tuin-gewasfen niet bezwaarlijk verhel- pen , door middel van de kleiagtige of andere ftijve gron- den , met goed zand , blad aarde, luchtige vergaane mest, run of andere diergelijke ligte ftoffen wel te vermengen. Is in tegendeel de grond te los, zandig en onkragtig , zo kan zulks verholpen worden, door bijvoeging van lijvige ftoffen; bij voorbeeld kleiagtige of andere goede lijvige tuin- of weid aarde, koe.mest, enz. Het gezegde is hooftzaakelijk te verftaan van de Tuin-gewasfen, hetzij bloemen, moes-kruiden, of vreemde gewasfen; want met de veld-gewasfen kan zulks, wegens de uitgeftrekt- heid, zo niet in alles in acht genoomen worden, fchoon men daar in het gezegde opvolgen moet, zo veel doen- lijk is, daar ook op andere plaatzen van dit werk meer van gefprooken word. Nog ftaat aan te merken, dat de grond ook te vogtig
ofte droog kan zijn, en de planten daarom niet wel kun- nen groeijen ; in zulke gevallen, moet men ook op mid- delen bedagt zijn om zulks te verhelpen, zo veel doen- lijk is: In het eerfte geval, als de grond te vogtig is, tragt men zulks te verbeteren, door middel van 't over- vloedige water af te tappen, of af te leiden, dat op ver- fcheiderhande wijzen gefchieden kan; als bij voorbeeld door greppels tusfchen de bedden of akkers te maaken » of, zo het in tuinen is, door middel van rioolen, van turf. fteenen, fteengruis, enz., hier en daar onder de grond te leggen, waar door het overvloedige water, dat anders op en in de grond ftaan blijft, wegzakt en aftrekt : Of om de grond, als die te laag legt, optehoogen, daar het gefchieden kan^ het welk uitgevoert kan' worden door middel van goede aarde van een andere plaats weg te haa- ien; of anders in en rondom de Tuinen en Velden, floo- ten, gragten of kommen tegraaven; datniet alleen dient, om met de daar uit gegraavene aarde de grond te verboo- gen, maar ook, op dat het overvloedige regen-of ander water, zich in de flooten, door middel van de gemelde greppels of rioolen, enz. kan ontlasten. Is de grond daarentegen te droog en dor, gelijk veele
(legte zand- en veengronden zijn ; is zulks bezwaarlijker te verhelpen, enkannietwel anders verbetert worden, dan de grond met andere van natuur lijviger en vogtiger aard- ftoffen of mest, enz. te vermengen; of om er water over heen te leiden, daar het gefchieden kan. |
|||||||||||||
ren , laaten rotten en tot aarde worden, om er in het
vervolg het gemelde nuttige gebruik van te maaken. Ook kan men, als men de kosten niet ontziet, diergelijke aarde in de bosfchen of wouden , daar veel boomen digt bij elkander gioeiien, en dus de aarde door de jaarlijk- fche afgevallene bladen, enz. de gemelde hoedanigheid verkreegen heeft, doen vergaderen en in zijn tuin laa- ten brengen, om, gelijk gezegt is, de grond daar door III Deel. |
||||||||||||||
5. Aangaande de Standplaats.
Wat dit deel der cultuur van Planten betreft, heeft men aan te merken, dat de meeste Planten een opene lugt en de zon begeeren , om wel te groeijen : Daar zijn echter niet weinige Planten, die de fchaduwe, of liever een wat befcbaduwde of iommerijke plaats, daar de zon niet geduurig op dezelve fchijnt, beminnen en Q q q ließt |
||||||||||||||
KWE.
|
|||||||||
1684 *WE'
|
|||||||||
gronden voortkoomen, weiniger vogt moeten hebben, of
daarmede te vreeden zijn. Vooral moet men zorg draa- gen, dat men de Gewasfen, die winters in huis bewaart worden, niet te veel vogt geeft, dewijl ze anders ligte- lijk aan het fchimmelen of rotten gaan en bederven ; dog men moet ze ook niet geheel laaten uitdroogen, dat haar ook nadeelig en doodelijk is. Wegens het bevogtigen of oozen der Planten, fiaac
nog een zaake van belang wel aanteinerken; te v/eeten, dat men nooit Gewasfen, inzonderheid geen jonge en andere tedere, over dag bij ilerke zonnefchijn moet be- gieten, dewijl zulks voor dezelve grootelijks nadeelig is, aangezien dezelve daar door omtrent de wortel worden aangeftooken of als verbrand, (dat men gewoonlijk roes- ten noemt), en zekerlijk ziek worden en bederven : Men moet derhalven hier toe de vroege morgen- of laate avond uuren waarneemen, zijnde deeze laatfte daartoe om verfcheide natuurlijke redenen, de beste; ten waa- re het een betrokken lugt was ; of dat de Gewasfen in de fchaduwe ftaan, dan kan men op alle uuren van den dag oozen ; en men moet zich hier toe nooit anders dan van goed zuiver water bedienen, dat niet ziltig of brak, nog hard of zuur is, welke wateren de Planten ook doen bederven. Het oozengefchied, gelijk bekent is, gewoon- lijk door middel van een gieter, dog de pot-gewasfen kan men ook bevogtigen, door middel van een test, die diep genoeg is, met water onder de pot te zetten, zo zal het vogt door de gaten des pots allengskens van on^ deren optrekken en de aarde bevogtigen ; en deeze bevog- tiging kan in alle tijden, zo wei bij zonnefchijn als an- ders gefchieden, eniseendernatuurlijkfte. Dog de na- tuurlijkfte en vrugtbaarfte bevogtiging van allen, is zeker- lijk den regen. Dewijl ook veele jonge en andere Planten op bedden,
of anders bij malkander geplant worden, zo heeft men dien aangaande nog aantemerken, dat zulks op een be- kwaame tusfehenwijdtebehoort te gefchieden, invoegen dat ze grooter wordende, elkander niet verdrukken, nog het voedzel ontneemen ; men moet derhalven hier in wel agt geeven op den aart der Gewasfen, naamelijk welke grootte dezelve in het vervolg verkrijgen,- daarenboven moet men zich ook, met Planten die lang op de zelfde plaats zullen blijven ftaan, gelijk Boom gewasfen, enz. fchikken naar den aart des gronds; dus moet men invet- te vrugtbaare gronden de Planten wat wijder van mal- kander plaatzen,dan in fchraale of minder vrugtbaare; dewijl dezelve in de eerfte doorgaans grooter worden, dan in de laatfte. Men moet ook zorg draagen, dat men allerleij Gewas-
fen niet te diep in de grond plant, naamelijk niet veei dieper dan dat de wortel even onder de aarde koomt; dewijl ze anders niet wel groeijen of geheel bederven, inzonderheid de jonge en andere tedere Gewasfen : Men kort bij de planting de wortelen doorgaans wat in, min of meer, na maate dezelve lang zijn; dog jonge en klei- ne Planten, kan men ook zonder korting planten; en men moet zorg draagen , dat men de wortelen niet dwars ofzaamengepakt in den grond fteekt; voorts dat dezelve overal met aarde wel bedekt worden ; dog de aarde moet men niet al te vast aandrukken, nog ook de Planten te los in de aarde zetten. Men moet bij het planten op bedden of elders, ook
een goede order en zindelijkheid in acht neemen, en de Planten niet zo maar onverfchillig in het wild nederzet- ten , |
|||||||||
liefst daar ïn willen groeijen en voortkoomen, gelijk men
zulks zeer duikelijk aan de Planten, die van zelf in het wild groeijen, het zij in Europa, of in de andere Wae- reldsdeelen, ziet: Daarenboven ziet men ook, dat het eene gewas liefst op de bergen of heuvels, het andere in dalen, het eene in een drooge, het andere in een vog- tige grond voorfpoedig groeit en toeneemt > dit moet men derhalven in de cultuur der Planten navolgen, zo veel doenlijk is; en ieder plant een zodanige plaats en grond geeven, die met zijn natuur best overeenkoomt; dog wat de Planten aangaat, die anders in de gebergtens groeijen ; deeze bevind men, dat ook meest alle (wei- nige uitgezonden) zich in de vlakke tuinen, door een goede cultuur wel laaten onderhouden en voortkweeken, inzonderheid in koude climaaten, dewijl ze aan de koude der gebergtens gewent zijn. Voorts is bet zeker, dat genoegzaam alle Planten, om
wel te tieren, een goede warme voor de fcherpe win- den gedekte plaats beminnen , dewijl de fcherpe lucht en winden zeer veel nadeel aan haar groei kunnen ver- oorzaaken, inzonderheid aan zulke, die wat teder van aart zijn; gelijk de ondervinding zulks duidelijk en dage- lijks leert: Men moet derhalven bedagt zijn, om aller- lei planten, inzonderheid die wat tederder zijn als an- dere, met voorfpoed te doen groeijen," een goede war- me, voorde fcherpfte winden gedekte plaats te geeven, want anders zullen ze (legte groei en voortgang maa- ken, zo ze niet geheel bederven. Het is om deeze re- denen , dat de mantelingen van boom-gewasfen, ftaket- ten, muuren, enz. rondsom de tuinen en velden, of ten minften aan die kant, daar de fcherpfte winden van daan waaijen, zijnde voornaamelijk uit het Noorden , Noord-westen en Noord-oosten, van zeer veel nut in deezen zijn , gelijk elders meer gezegt is. Heel tederebuitenlandfche Gewasfen, uit zeer warme
Gewesten, moeten derhalven in trek- en run-kasfen, enz. gekweekt en onderhouden worden; dog veele daar van, in potten of vaten geplant ftaande, kan men in het grootfte gedeelte of warmfte van de zomer in de opene lugt zetten; mits dat zulks op eene warme voor de fcherpe winden gedekte plaats gefchiede. Maar ande- re , die uit de heetfte lugtftreeken zijn, gelijk de meeste uit Oost Indien en de heetfte ftreeken van West-lndiën, willen bij ons altijd het geheele jaar door in de trek- en ftook-kasfen, door vermeerderde warmte gekoestert zijn. Dewijl nu de Planten, behalvende warmteen andere
vereischtens, een bekwaame vogtige grond bij aanhouding noodig hebben, zullen ze wel groeijen ; zo moet men niet verzuimen, om haar het vogt van tijd tot tijd , als ze zulks benoodigt zijn, door middel van begieting, te bezorgen ; inzonderheid aan de tedere Planten, en die in potten of bakken, enz. geplant ftaan; aangezien dee- ze geen of weinig voordeel van de regen kannen genie- ten , fchoon ze ook in de open lugt mogten ftaan. Om een proportie in het bevogtigen waar te neemen,
ik wil zeggen, hoe veel elk zoort van plant, min of meer water hebben moet, is onnoodigj want hetkoomt er maar hoofdzaakelijk op aan, dat de grond voor de mees- te Planten bekwaamelijk vogtig, dog ook niet al te nat gemaakt worde, behalven eenige zoorten, die natuur- lijk in het water of in zeer vogtige gronden groeijen , en derhalven in de Kweeking ook veel water begeeren; daar integendeel andere die natuurlijk in drooge dorre |
|||||||||
KWE.
|
|||||||||
KVVE, I68S
|
|||||||||
ten f maar men plant ze gewoonlijk in rijen naar de tuin-
lijn op een even gelijke afftand; en zo het op bedden is, q, 4. of meer rijen op een bedde, naar deszelfs breedte; daarenboven moet men de Planten over het kruis of in het verband planten , zo als hec gewoonlijk genoemt word, om dat men daar door grond wint, en het cier- lijker ftaat. De bedden of akkers tot dezaaijing en planting, moet
men niet al te breed maaken, dewijl men anders niet ge- makkelijk daar op planten of zaaijen, nog daar na ge- voeglijk bij de in het midden ftaande Planten koomen kan, het zij om te wieden of anders; vier, vijf tot zes voeten breedte, naar maate van het terrein, is de be- Icwraamfte ; wordende de kanten der bedden netjes na een tuinlijn afgetreeden, of met de fchup afgeftooken, en als er verfcheidene bedden naast malkander koomen te leggen, gelijk in moes- en bloem-tuinen, moet er een pad tusfchen beiden blijven, van anderhalf of twee voe- ten breedte : Anders omplant men de bedden in zinde- lijke tuinen ook wel met palm, thijm, falie, lavendel, en andere klein groeijende kruiden. Voorts moet men bij de jonge en andere Planten, die
in't vervolg min of meerder hoog opfchieten, en niet op zich zelf overend kunnen ftaan , dunne ftokken fteeken, om ze daar aan van tijd tot tijd, na maate dat ze hoo- gergroeijen, met Moscovifche mat, enz. vast te binden, gelijk men inzonderheid in de bloem-tuinen doen moet; eensdeels, op dat de Planten niet door de wind verdin- gen en gebroken zouden worden, en anderdeels ook om de zindelijkheid. Wij moesten hier nu ook nog iets in het kort zeggen
van het zaad winnen, van zulke Planten die zaad geeven, en daar door voortgekweekt worden. Het geene daar bij aantemerken is, beftaat hoofdzaakelijk in het vol- gende. Voor eerst moet men die Planten, daar men zaad van
denkt te winnen , in alie vrijheid (behalven de noodzaa- kelijke hulpe in de Kweeking, daar wij van gefprooken hebben, inzonderheid in de eerfte jeugd,) laaten groei- jen en opfchieten, zonder er veel aan te doen, dan de groeijing te bevorderen en de zaad-voortkooming te gemoet te koomen, gelijk wij voorheen aangeweezen hebben. Verders moet men ook tot de zaadwinning, de beste
Planten verkiezen ; dat is te zeggen, die fleurig en wel, en niet verbastert groeijen; hoewel ten opzigte van de groei er nog onderfcheid is, aangezien de Planten die al te fterk en weeldrig groeijen, altemets de flegt-fte, minst nuttige zaaden tot de zaaijing geeven, om er weder an- dere goede Planten uit voort te kweeken. Het is ook zeker, dat men van alle Planten niet even
gemakkelijk zaad kan winnen; want de buitenlandfche Gewasfen, geeven doorgaans bezwaarlijker zaad; en zelfs met onze inlandfche, heeft het dikwils moeite, om zulks wel te kunnen winnen; inzonderheid als het,zaad uit zijn aart laat rijp word, of het weer nietgunftig daar toe is. Men onderhoud derhalven veelerleij vreemde Planten, daar men zaad van winnen wil, in run- of trek- kasfen, om haar zaad door meerder warmte te doen rijp worden. Het is aan de meeste Gewasfen eigen, dat haare zaa-
den niet alle te gelijk aan dezelfde ftruik, maar allengs- kens na elkander rijp worden, na maate de bloemen vroeger of laater afgebloeit hebben ; weshalven men al- tijd zorg moet draagen, om het zaad dat rijp is terftond |
|||||||||
bij droog weer in te zamelen, om dat het zelve anders
veeltijds uitvak , of door de winden verftrooit word, of ook door de regen, enz. bederft; dog dewijl veeler- lei zaaden, die nog niet alle aan de ftruik rijp zijn, haare volkoomene rijpheid kunnen verkrijgen, na dat ze van of met de ftruik afgefneeden zijn; zo is het dikwils, om de gemelde redenen best, dat men dezelve maar ten eer- ften affnijd, als ze beginnen rijp te worden , voor- naamelijk als men regen of windig weer te gemoet ziet; dog men moet ze ook niet al te vroeg inzamelen, eer ze nog ver genoeg tot rijpheid gekoomen zijn. Men legt vervolgens de ingezaamelde zaaden, ieder
zoort afzonderlijk, op een bekwaame drooge en Iugti- ge plaats binnens huis, om ze verder op te droogen, en volmaakt te worden, waar na men ze , het zij terftond of ter gelegener tijd fchoon maakt ; dat is, uit haare zaad- huizen of doppen, airen, enz. uitklopt, uitdorscht of uitpluist en zuivert, enz. volgens ieders bijzondere aart; en men bewaart vervolgens de gezuiverde zaaden op een drooge plaats tot de folgende zaaijing, of ander gebruik; moetende echter de bewaarplaats niet al te droog en warm, en vooral ook niet vogtigzijn, want in beide gevallen zouden de zaaden , zo wel tot de zaaijing als tot andere gebruiken ombekwaam worden; maar het is aanmerkelijk, dat de zaaden, zo lang ze buiten de grond zijn, niet door de allerfterklie vorst bedorven worden, zelfs niet die van de tederfte buitenlandfche Gewasfen. Ten opzigte van de Tuin-zaaden, het zij van Bloem-
of Moes-ge was fen, enz. moet men ook in agt neemen, dat men ieder zoort voorzigtig afgezonden, in papieren, of linnen zakjes, doozen, enz. moet bewaaren, met de naam van ieder daar bij, om er in het vervolg geen abuis in te hebben, en om dat men ook de naam van veele vreemde zaaden niet kan raaden: Ook moet men het jaargetal daar bij aantekenen, in welke het zaad ge- wonnen is, om altijd dezelfs ouderdom te kunnen wcc- ten, enz. 6. aangaande de Winter-plaats, enz.
Het is bekent, dat er veele Planten zijn, welke bij
ons gekweekt en onderhouden wordende , onze winter- koude niet kunnen verdraagen, zijnde zulks hoofdzaa- kelijk , de buitenlandfche Gewasfen,, die in veel warmer Gewesten als het onze is, natuurlijk van zelf groeijen ; welke derhalven bij ons 's winters zorgvuldig tegen de koude, inzonderheid tegen de vorst, moeten bewaart worden, dewijl ze anders daar door bedorven, of ten minften ziekelijk worden, en daar na maar weinige en flegte groei maaken : Dog dewijl de eene zoort van Plan- ten , uit verfchillige warme luchtftreeken, wel wat meer koude kunnen verdraagen, of wat meer konst-warmte in de winter vereifchen ; zo kan men ze in deezen opzigte, volgens de Heer Linnjeus gevoeglijk onderfcheiden iA drie hoofd zoorten of rangen, als in koude, tgetemperde en in keete Gewasfen. I. Koude Gewasfen, noemt men die geene, die onze
winter-koude zonder weinig hinder kunnen door- ftaan, ten waare de winter heel ftreng was ; zulke zijn i. Die, welke in het noorderdeel van Europanatuur-
lijk van zelf voortkoomen, als in Zwitzerland, Savoi- jen, Hongarijen, Zevenbergen, Moldavien, Oosten- rijk, Stiermark, Tirol, Bobeemen, geheel Duitsch- land, de Nederlanden, Engeland, Schotland en Ierland, Frankrijk benoorden Lijons, en alle de overige op zo- Qqq 2 danige |
|||||||||
KWE.
|
||||||||||
I6S6 KWE.
|
||||||||||
i. OosMndifche; deeze moeten meest alle in warme
bakken gezaait worden, (teweeten die welke men door het zaad voortteelen kan,) en vervolgens altijd in de trek-kas gehouden en gekoestert worden : Ook begee- ren veele daar van, een fterke warmte omtrent haare wortelen, volgens den aart des gronds daar ze natuur- lijk in groeijen ; weshalven zulke bij ons ook best tieren, als men de potten of tobben , daar ze in geplant ftaan , in zagtjes broeijende run zet, hoewel ook veele daar van die niet geheel teder zijn, in de zomer in de ope- ne lugt kunnen gezet worden, mits dat zulks op een warme voor de winden gedekte plaats gefchied, 2. De zogenoemde Eaapfcbe Planten ; waar onder
men niet alleen verftaat zulke, die van de Kaap de Goe- de Hoop gebragt zijn, maar ook die wat verder in Afri- ca noordwaarts op groeijen, gelijk de iEtiopifche, enz. Deeze koomen veel overeen met de getemperde uit de Eilanden van de Middelandfche Zee, enz. Dog meest alle worden ze best 's winters overgehouden, in een warm oranje-huis of in een getemperde kas, met weini- ge vuurftooking, dewijl ze dezelve niet wel kunnen verdraagen ; even zo weinig als de- vorst. 3. De Egijptifche koomen ook veel overeen met ds
voorige. 4. De Arabifche begeeren een fterke warmte, en na
genoegde zelfde cultuur, als de Oost-Indifche. 5. De Gewasfen uit het midden van America , als
Terra firma, Peru, Surinamen, Berbice-, de Eilanden Curasfouw, Jamaica, Cuba, de Barbados en de overi- ge Antülifcbe Eilanden, als uit de heetfte Gewesten van dat waerelds-deel; begeeren veel warmte, en moeten der- halven meest alle, gelijk de Oost Indifche, in run-en ftook-kasfen gekoestert, en 's winters door veel warmte overgehouden worden. 6. De Gewasfen uit de Americaanfche Landftreeken,
van Noorder-Mexico , Zuid-Peru, Zuider-Brafil, Zui- der-Chili, zijn meest minder teder, en kunnen's zomers buiten in de opene lugt, ftaan; maar moeten inde win- ter in een getemperde ftook-kas overgehouden wor- den , op diergelijke wijze als de Eaapfche Gewasfen. 7. De Gewasfen uit de Canarie-Eilanden, begeeren
meest alle zeer veel warmte, en moeten dus bij ons in de run- of ftook-kas gekoestert worden, om wel te groei- jen. Voorts moet men aanmerken; dat allerlei Gewasfen,
die op eenerlei Äardrijks-breedte groeijen, meest eener- lei natuur, ten opzigte van de warmte en koude heb- ben, en derhalven meest op eenerleij wijze bij ons kun- nen gekweekt en onderhouden worden : Dog de ftatid- plaats maakt hier in dikwils veel onderfcheid ; want ge- wasfen die in deheete of warme Gewesten natuurlijk op de bergen groeijen, zullen doorgaans bij ons minder te- der in de cultuur zijn, en dus met minder warmteen koe- ftering in de winter kunnen overgehouden worden , dan andere die in de zelfde Gewesten in de vlaktens of da- len groeijen, dewijl het op de bergen altijd kouder als op de vlaktens is. Het is derhalven een zaake van veel nuttigheid in de Botanie en cuttuur dei' Planten, dat mei weete, in wat gewesten en pkîatzerr dezelve natuurlijk voortkoomen, dewijl men haare cultuur of onderhou- ding, eenigzins daar na fchikken kan. Het is ook zeker, dat de vreemde Gewasfen uit war-
mer lugtftreeken , eenigzins knnnen veranderen en har- der worden; invoegen dat ze ir. hef vervolg, na uat ze eenige jaaren in een kouder gewest tfs haare i«1"^' |
||||||||||
danige Aardrijks-breedte en meer noordlijk gelegene Lan-
den. Deeze alle kunnen 's winters buiten in de opene lucht ïn het leeven blijven, ten waare eenige weinige, van die in de zuidlijkfte deelen der gemelde Landfchap- pen groeijen, bij fterke vorst. 2. Die in Noor-d-America groeijen, als in Virginien,
Penfijlvanien, Marijland, Arcadie, Terreneuf, Cana- da en Louifiana, enz. Dog zommige uit het zuidelijk- fte deel van Virginien, Louifiana, enz. zijn wat tederder, en moeten 's winters in het oranje-buis of andere goede winter-plaats, daar niet anders in geftookt word dan bij' fterke vorst, om dezelve er uit te keeren, geplaatst worden; hoewel veele van deeze ook buiten in de opene lugt gemakkelijk kunnen overblijven, als men haare wortelen maar met eenige-ruigte; bij voorbeeld met los verwart ftrooofftrooagtigepaarde-mest, run, enz. over- dekt, te vveetenzodanige Planten,, welkers (lengen jaar- lijks tot aan de wortel toe verderven., en in het voorjaar wede* nieuwe uitfpruiten. II. Getemperde Gewasfen, zijn zodanige, welke in de
winter geen al te groote koude, nog ook te veel konst- warmte kunnen verdraagen , en derhalven 's winters in het oranje-huis moeten overgehouden worden, gelijk zo even van diergelijke Gewasfen gezegt is ; de zulke zijn voornaamelijk i. Uit het zuidelijke deel van Europa, als uit Lan-
guedoc, Provence, Italien, Spanjen en Portugal; wij- ders uit de Levant, dat is, uit Griekenland , Candia, Morea, en alle de andere Eilanden in de Middelland- fche Zee; verder A leppo-, Sijrien, enjudœa, enz. Waar bij nog aan te merken ftaat, dat de Gewasfen
uit Languedoc en Provence het hardde zijn, en veele daar van onze winter-koude kunnen verdraagen, als ze niet al te teder zijn ; of maar een weinig daar voot" bewaart worden. De Spaanfche- en Ponugalfche kunnen geheel geen
vorst verdraagen. Van de Italiaanfche zijn zommige nog tederder. Die uit de Levant of Griekenland, en uit de Eilanden van de Middellandfche Zee, zijn meest al heel teder; en moeten in de winter, voor alle vorst zorgvuldig in het oranje huis of in de getemperde ftook-kas, bewaart worden. De Afiatifche Gewasfen uit Sijrien, Judsea, enz. zijn
dikwils minder teder als de voorige Levantfche, kunnen- de veele daar van onze winter-vorst doorftaan, als die niet buitengemeen is. i. Van de Americaanfche Planten behooren onder de
getemperde, die uit Florida en 't Zuiderdeel van Groot- Canada en Louifiana afkomftig zijn: Deezekoomenveel overeen met de Italiaanfche, Spaanfche en Levantfche. De jaariijkfche Planten uit alle de gemelde Gewesten en Landftreeken, groeijen meest alle bij ons gewenschc in de opene ttrgt, op een,warme zonnige en voor de winden gedekte plaats ; geeven ook, dus geplaatst, meest- tijds rijp zaad, ten'waare de zomer zeer ongunftig was ; men kan ook zommige van de tederfte daar van in het voorjaar in een broei-bak zaaijen ; daar men ze daar na in de Maijtijd uit verplant, om de groeijing, bloeijing en zaadgeeving te bevorderen. III. Heete Gewasfen, zijn zulke," die m de winter
door vermeerderde warmte in ftook-kasfen moeten gekoe- ftert-worden, niet alleen om in leeven te blijven, maar ook om dat ze meer als gemeene warmte tot haare groei- jing begeeren; hoewel ds eene zoort watgrooter warm- |
||||||||||
te begeert, als de andere. Dezelve zijn
|
||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
1Ö87
|
|||||||||||
lijke groeiplaats is, voortgekweekt en wel onderhouden
zijn, de koude beter kunnen tegenftaan als in het begin; echter veranderen' ze nooit zodanig, dat ze alle koude onverfchillig, en nog minder vorst, zoude kunnen door- ftaan. Ten opzigte van de bewaaring en onderhouding der
Gewasfen, zo wel in de winterplaats, als in bakken, kas- fen, enz., ftaat nog een zaake van veel belang aan te merken; naamelijk, dat men de Gewasfen in't oranje- huis, broei-kasfen, enz. geduurig van tijd tot tijd, bij helder en droog weer, zelfs ook in de winter buiten de vorst-tijden, door min of meer openftelling der glafen of deuren, een verfche lucht van buiten moet laaten genieten, dewijl geenerleij gewas in een opgeflooten plaats, zonder geduurige ververfching der lugt behoor- lijk wel kan groeijen, maar ziek word, ofte geil groeit en eindelijk bederft. Ook moet men de Gewasfen, die men in de warme
bakken kweekt of onderhoud, maar vervolgens in het warme faizoen in de opene lucht denkt te plaatzen; vooraf allengskens door geduurig meerder openzetting der glafen aan de buitenlugt gewennen, en dus wat harder doen worden ; want anders als dezelve uit de eene extremiteit, fchieiijk in dé andere koomen, zullen ze zekerlijk bederven, of aan het kwijnen en zukkelen raa- ken ; en dit ftaat ook nauwkeurig in acht genoomen, met die gewasfen , welke men , in potten ftaande, 'szo- merstot voortkweeking of bevordering van de groei, in de run- of trek-kasfen houd , maar 's winters in het oranje- huis moet overhouden ; deeze moet men ook door veel lugtgeeving of geheele uitzetting in de opene lugt, eenigen tijd voor dat ze in de winterplaats moeten ge- bragt worden, harder doen worden, dewijl ze anders, wanneer ze uit de warme kasfen terftond in de oranjerij overgebragt worden , daar ze minder warmte gevoelen , ook aan het kv/ijnen raaken, en dikwils geheel verfter- ven ; inzonderheid als ze met de potten in warme run of mest gedaan hebben ; maar koomen ze tot overwin- tering uit de warme run- of andere kas, wederom in een andere warme run- of flook-kas, dan hebben ze niet te lijden. Voorts>moet men de Getvasfen inde oranjerij en kas-
fen's winters niet at te nat nog ook te droog houden, gelijk wij boven rede aangemerkt hebben-, want anders zullen ze in beide gevallen bederven , of ten minften ziek v/orden.. Aangaande de tijd, dat men de vreemde gewasfen in
het najaaruit de opene lugt inde oranjerij brengt,zulks is in het algemeen, als de nagten beginnen koud te wor- den; dog dewijl zommige planten tederder als andere zijn, zo brengt men deeze het eerst binnen huis, en an- dere die harder zijn, waar onder zommige van eene klei- ne vorst geen nadeel verkrijgen , laat men zo lang bui- ten blijven, tot dat de koude of vorst doordringender word. Tot een zogenoemde Oranjerij of Winter-plaats voor
de Gewasfen , kan men zich van het eene of anderever- trek van het woonhuis bedienen , mits dat het de expofi- tie op het Zuiden heeft, en met veel glafen voorzien is, die in de winter met houten blinden van buiten of binnen wel digt kunnen geflooten worden, en dat men daar in bij fterke doordringende vorst, door middel van een kachgel of anders ftooken , de vorst er uit hou- den kan ; dog het is altijd best, als men de vorst uit een winterplaats zonder veel vuurftooking , door mid- |
del van de blinden, deuren, enz. in vorftige tijderwwel
met heede rondom digt te floppen, enz. houden kan , zo lang het doenlijk is; dewijl veele gewasfen , die men in de oranjerijen bewaart, de vuur-warmte niet kunnen verdraagen ; maar de vorst indringende, moet men de ftookinggebruiken. Men kan ook eenige groote testen met glimmende uitgebrande doppen van boekweit, hier en daar nederzetten, 't welke een zagte warmte in het vertrek geeft, en veeltijds genoeg is om er de vorst uit te houden, als het zelve rondom wel digt gemaakt is. Zommige harde Planten, gelijk Goud-laakens, Violie-
ren, Roofemarijn, Mijrthus, Laurier en diergelijke, kan men ook wel 's winters in een kelder bewaaren, daar het niet invriest; maar als ze wegens de aanhoudende vorst lange daar in moeten ftaan, wasfen ze wegens gebrek van lugt, te geil uit, ©f verdikken en bederven, of gaan aan het fchimmelen en rotten, en bederven insge- lijks, als de kelder niet lugtig genoeg is: Men moet de Planten derhalven, zo dra de vorst over is, of zagter word, uit de kelder in een ander lugtig vertrek bren- gen , tot dat de koude over zijnde, men ze weder in de opene lugt, op een warme plaats zetten kan. Dus moet men ook de Gewasfen, eer men ze in het
voorjaar weder uit de oranjerij in de vrije lugt brengt, door openzetting der glafen aan de opene lugt gewen- nen; zijnde de tijd van uitzetting gewoonlijk in de lente als de nagten niet meer of weinig vorstig zijn , dog de hardde planten zet men doorgaans het eerfte buiten, dat op een warme voor de winden gedekte plaats zijn moet. Deeze korte fchets van de Kweeking en Onderhouding
der Planten, zal hier genoeg zijn, om de Liefhebbers van Planten en derzelver cultuur, die hier in niet zeer ervaren zijn, eenige aanleiding ten dien einde te gee- ven; voor het overige vind men op andere artijkelen van ons werk, over de bijzondere bshandelingen der Planten verder berigt; en hoe men de Planten ieder in het bijzonder best aankweeken en onderhouden kan, waar in veeltijds eenig onderfcheid is, word onder der- zelver naam en befchrijving duidelijk aangeweezen. KWEEK-TUIN; Kwcek-hof; Kweek-plaats ; noemt
men een zodanige plaats of tuin, daar men allerlei plan- ten in voortkweekt en onderhoud tot vermeerdering: Er is derhalven onderfcheid tusfchen een Bloem-, Moes- en Vrugt-tuin; dewijl men in een Kweekhofalleen maar jonge planten tragt voort te kweeken, tot het verdere gebruik en verplanting. Dog men- heeft bij ons weinig andere bijzondere Kweek hoven van Planten, dan van allerlei tamme en wilde Boom- en Heester gewasfen, die meest de naam van Enterijen draagen; men vind echter in Holland, als inzonderheid in de Beverwijk en elders niet verre van Amfterdam veele Kweek-hoven, daar men alleen allerlei zeer goede, zowel medicinaale als Keu- ken- en andere Planten tot verkoop aankweekt, en die overal in onzeProvintien, voornaamefijk tot bet gebruik in de medicijnen, verzonden worden. Hier toe behooren ook in 't bijzonder de Academifebe
Tuinen, waar in men zo wel in-als uftlandfche Planten, van allerlei geflachten en zoorten , aankweekt; en zulks hooftzaakelijk, om de ftudeerende Jongelingen , en wet voornaamelijk, die hun werk van de Botanijcht, Medi- ci]'nj'ehe, Ckirurgijche en Pharmaceutifthe Studie maa- ken, om, na hunne volbragte Academifche oeffening, eerlang die weten fchappen zelf te bevorderen, in de ken- nisfe der planten en deelen, die daar van-in de gemelde Qqq 3 weten |
||||||||||
KWE. KWI.
|
|||||||||||
KWE.
|
|||||||||||
I6S3
|
|||||||||||
Plaats. Degemeene groote en kleine Kwendel groeit
in Hoog- en Neder-Duitschland, enz. op dorre zaad- en heuvelagtige plaatzen, in drooge weiden, veenen, enz!, alwaar ook de gemelde veranderingen zomtijds voort' koomen, dog zeldzaamer. Kweeking. Dezelve gefchied zeer ligt, op de zelfde
wijze als de Thijm, naamelijk door fcheuring der plan- ten, in het voor-of najaar; als mede ook door zaaijing; waar door verfchillige veranderingen, kunnen voortkoo- men. Eigenfihappen. Dit kruid heeft een verwarmende,
opdroogende, verdunnende, openende, iets zaamen- trekkende en zeer hoofdverfterkende kragt; en word in- zonderheid gepreezen tegen verkoudheid, en daar uit ontftaande borst-ziekte, hoest, roos, pijn en draaijin- gen des hoofds, enz.; men kan het derhalven gevoeg- lijk gebruiken als thee , fterk getrokken met of zonder zuiker: Uitwendig dient het insgelijks tegens hoofd- pijn, hoofddraaijingen, als mede flaapeloosheid, enz., als men het in een hoofd-omflag of kruid-muts gebruikt: Is ook zeer dienstig in voetbaden en ftoovingen, tegen zenuwe- en moeder-gebreken, kramp, enz. Men dis- tilleert er ook een water en geest van, die zeer kragtig zijn in verkoudheid en zinkingen, zenuw trekkingen, enz., zo wel uit- als inwendig gebruikt. Ook maakt men een conferf uit de bloemen en bladen, die zeer nut- tig is in de bovengemelde inwendige gebreken. Als men iets van de Citroen-kwendel in witte wijn doet,
en een weinig laat trekken, verkrijgt dezelve een zeer aangenaame geur en finaak, even als of men er citroen- fchil in gedaan hadde. KWENDEL-WOLLE, zie EPITHIJMUM.
KWENDEL-ZIJDE, is de Cuscuta, die in de war-
me Landen op de Kwendel groeit; zie CUSCUTA. KWIK GORDEL; in 't latijn Cingulum Mercuriale,
ook Cingulum Sapientiœ genoemt; is een Gordel die met kwik bereid, en op de volgende wijze toegeftelt word. Neemt ongeveer één once kwik, vermengt en dood
het met het wit en geel van een eij, ftrijkt het dan in een fmal toegevouwen digt ftuk linnen, of zagt leder, en naait het in de gedaante van een Gordel digt te zaamen, om dezelve om het lijf te draagen : Men kan de kwik ook met terpentijn dooden, en dan met wat verkens reu- zel vermengen. Deeze gordel otband is dienstig tegen de fchurft, kwaa-
de zweeren, en tegen de Luizen ; en kan in deeze ge- vallen zeer nuttig zijn in Legers en op de Schepen, als men onder de flegte onzuivere Menfchen moet verkee- ren, welke iemand zo wel het eene als 't andere kun- nen aanzetten. Deeze gordel dient ook, om te doen faliveeren in de
Venus-ziektens; maar in dit gebruik, moet er wat meer kwik genoomen, en het lighaam alttijd warm gehouden worden. Aanmerkelijk is het, dat de kwik alleen in een penne-
fchacht met wasch digt gefloten, en bij zich gedraagenf- de zelfde uitwerking in de gemelde gebrekens en meer diergelijke aandoeningen heeft, inzonderheid die Vene- risch zijn, of van Ongediertens afhangen. KWIKSILVER, bij verkorting ook Kwik genoemt ;
in het latijn Argentum vivum, of na het grieks Hijdrar-
gijrum ; het heeft wegens zijn vlugheid en onftandvas-
tigheid van de oude Chijmisten ook de naam van Mef-
curiui verkreegen, en word door zoinmigen ook Jlua
ficca
|
|||||||||||
wetenfchappen afkoomen, te onderrigten. Niets kan
nuttiger in die wetenfchappen voor de jonge Studen- ten in de gemelde opzigten zijn, .zullen ze naderhand de kruiden wel kennen, en hunne Evennaasten in hun ampt dienst doen. Het is ook om deeze redenen, dat men zeden omtrent het begin van deeze eeuw, het meer heeft behartigt als voorheen, om zodanige Botanifche Tuinen op te regten, en met het noodzaakelijke tot de cultuur der planten, enz. te voorzien : Wat wiste men op Hooge Schooien eertijds veel van Botanie en Botani- fche Tuinen, en de voortkweeking en 't onderzoek van allerlei Planten; maar Caspak Bauhinus en deszelfs Broeder J. Bauhinus, hebben in deezen hooftzaakelijk het begin gemaakt, en aanleiding gegeeven, tot nader onderzoek der planten, zo wel in derzelver kennisfe, als nuttigheden en gebruik ,• en hier in munt onder meer anderen inzonderheid uit, de groote Man en Natuur- kundige de Heer Linn/eus , die in de verbetering en in order fchikking der Botanie, en wat daar aan gehecht is, wonderen gedaan heeft. KWEEN , word in Frieslanden elders een jonge aan-
koomende Koe genoemt, die onvrugtbaar is, en dus geen Kalveren voortbrengt; dog de Boeren onderfchei- den ze in twee zoorten, als in zodanige, die geheel niet duins of ritzig worden, en dus niet naar den Bul tracht, of dezelve aanneemt; en in zulke , die wel ritzig wor- den , en de Bul toelaaten , maar echter nooit draagbaar worden ; deeze tweede zoort word van de Landlieden op hunne wijze gewoonlijk Hoere-kween genoemt: dog deeze tweede zoort, geeft zomtijds nog eenige melk , als men het tiijer ten dien einde hanteert, en aan de gang brengt ; dog de eeifte zoort nooit. Men vind ze beide niet zeer veel, en ze zijn , wegens haare onvrugtbaar- heid, niet voordeelig; maar zeer bekwaam, om ze vet te weiden, of op andere wijzen vet te maaken; kun- nende niet alleen uitneemend vet worden , maar ook is haar vlecsch, wegens de jongheid als anderzins, zeer fmaakelijk, en levert veel uit in de pot. KWEE-PEEREN, zie KWEE BOOM.
KWENDEL, of Quendel; wilde Thijm; vanzommi-
ge ook onzer Vrouwen Bedflroo genoemt; in 't latijn Ser- pillum ; Thijmus fijlvestris. Daar zijn voornaamelijk de twee volgende hoofdzoorten van , als 1. De gemeene groote Kwendel; Serpillum vulgare ma-
jus; Satureja agrestis; Serpillum II. Dodonjet ; {Thij- mus floribus capitatis, caulibus repertibus, foliis planis obtufis bafl ciliatis, Linn. Spec. Plant.) 2. De kleine Kwendd ; Serpillum vulgare minus ; Ser-
pillum I. DonoNffii. Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
veele dunne houtagtige korte ftengjes uit de wortel, op de wijze als de Thijm, waar aan kleine rondagtige (lom- pe bladjes groeijen ; op de top der ftengjes koomen in ronde hoofdjes veele kleine gelipte bloemen voort, die van koleur purper-rood, of ook, dog zeldzaam, wit zijn ; waar na naakt zaad in de zaadhuizen volgt. De tweede zoort, verfchilt niet van de eerfte, dan
dat ze kleinder groeit en kleinder bladen heeft, ook de takjes of ftengjes niet zo regt opgroeijen, maar meer tegen den grond leggen. Daar zijn ook nog verfcheide veranderingen van ,
als i. met veel grooter bloemen; 2. met wollige hoofd- jes: 3 meteen aangenaame reuk als citroen, Citroen-of Limoenhvendel genoemt; 4. met haairige ol ruig groei- jende üengen, ep 5. raet wit-bonte bladen. |
|||||||||||
RWI.
|
|||||||||||
KWI.
|
|||||||||||
Ï6$9
|
|||||||||||
ßcca of Aqua manus non madefaciensgeheeten, om dat het
als vogtig is, echter de handen niet nat maakt. Het Kwikfilver is een vloeibaare metaüfche zelfftan-
digheid , van koleur flikkerende wit, na gefmolten tin gelijkende; en fchoon het zelve na het goud 't zwaarfte lighaam is, dat er in de natuur word gevonden, belet zulks echter niet, dat het in 't vuur ten eenemaalen vervliegt. Eenige Schrijvers plaatzen het Kwikfilver onder 't gedacht der Metaalen ; anderen befchouwen het als een half Metaal ; dog de vloeibaarheid dien het tot een kenmerk draagt, is de reden, dat het nog tot de Metaalen, nog tot de halve Metaalen fchijnt te be- hooren; niet tegenftaande het hoedanigheden heeft,die zo wel aan de eene als de andere eigen zijn. Het fchijnt dus natuurlijker, om het als eene zelfftandigheid van ee- nen bijzonderen aart aan te merken ; 'c welke de vol- gende eigenfchappen bezit. i. Heeft het 't aanzien als in het vuur vloeijend fil-
ver of tin, waar door het van de Ouden ook den naam van kevendig Silver of Kwikfilvet (Argentum vivuvi) heeft verkreegen. 2. De Kwik is aan zijn oppervlakte bolrond, en fchoon
dezelve even als water en andere vogten vloeijend is, maakt hij echter de vingeren niet nat, wanneer men hem aanraakt ; zijnde dit de reden, dat hij ook Aqua ßcca, enz. genoemt word. 3. In'tvuurisdefcwti buitengemeen vlug, en verdwijnt
in een zeer fijne damp ; beftaande deeze damp echter in niets anders dan in louter zeer kleine kogeltjes of ftof- deeltjes {atomi) van het kwikfilver, welke men ook al- tijd met nat gemaakt leder of iets anders diergelijks we- der opvangen en verzamelen kan : Het is uit oorzaake van deeze gioote vlugheid, dat het de Ouden met de Heidenfcbe God Mercurius hebben vergeleeken en al- dus genoemt, en dewijl bet een mineraal is, daar bij er als een gefmolten metaal uitziet, zo hebben ze bet ook mede onder de metaalen geplaatst. 4. Nahet goud, is het 't zwaarfte lighaam, in volu-
mine; aangezien er geen metaal, nog eenige andere ftof- fe in de waereld is, dat zwaarder is als het goud, waar aan het kwikfilver volgt, zo dat het goud in kwikfilver geworpen zijnde, naarden grond zinkt, terwijl alle ande- re lighaamen er op drijven. 5. Het is onder alle vloeijende dingen het koudfte,
en in tegendeel ook onderhevig, om zeer fchielijk een veel fterker hitte aanteneemen als alle andere vogten, daar het tegelijk mede verwarmt word; dog de trap van warm- te die het water aan de kook brengt, doet het kwikfil- ver vervliegen. 6. Het kwikfilver heeft fmaak nog reuk.
7. Heeft het kwikfilver de eigenfchap , om verfcbei-
dene metaalen te ontbinden, en zich zeer nauw met hun te vereenigen; dit is 't geen men Amalgama noemt,* het vereenigt of hecht zich't liefst, ja zeer gaarne met het goud, vervolgens met hetJilver, tin en lood, zeer bezwaarlijk met het koper, en geheel niet met het ijzer. Het vereenigt zich met de bismuth, en vormt met dezel- ve een amalgama; maar zeer bijzonder is het, dat de amalgama van het bismuth bij die van het lood gevoegt, maakt, dat de zaamenbinding of vermenging der beide amalgama's veel vloeibaarder word als te vooren, zelfs tot zo verre, dat het lood op dee-?e wijze , methetkwik- filver, door een zeemsleder druipt. 8. Het kwikfi'.ver word in alle zuuren ontbonden ,• dat
is te zeggen , door middel van het vitriolifcks-, het/al- |
|||||||||||
peteragtige- en 't zee-zoutigezuur ; het ontbind zich ook
in de azijn, en in de zuuren uit het groeijende rijk ge- trokken. 9. Zeer ligt vermengt het zich met de zwavel, en
vormt met dezelve, door behulp van de werking des vuurs en fublimatie, een roode zelfftandigheid, die men Cinnaber noemt. Zie CINNABER. 10. Door eenvoudige trituratie of wrijving, kan men
dezelve met de zwavel vereenigen, waar uit als dan een zwart poeder ontftaat, dat de naam van JEthiopsminera- lis draagt, en waar van de bereiding hier beneden word aangeweezen. 11. Een gelijke hoeveelheid kwikfilver, is in de win-
ter zwaarder dan in de zomer. De Heer Neum*mh heeft waargenoomen, dat een glazen flesje vol kwikßl- ver, 't weikin den zomer elf oneen zeven greinen woog, 's winters het gewigc van elf oneen twee-en-dertig grei- nen had. 12. Ter deegen gezuiverd kwikfilver, en 't welk van
het water is berooft, dat het uit de lucht aan zich trekt, in een glazen tubus of pijpje gedaan, en in de duisternis gefchud of bewoogen wordende, brengt een phosphoriscli of eleUrik licht voort. 13. Het is geheel niet du3il of rekbaar, maaralleen
zeer divifibel of deelbaar. 14. Volgens zijn inwendige mixtie of vermenging,
beftaat r.et wel (zegt de Heer Neumann) uit iets we- zentlijk metalisch, dat met een falinifche aarde, die van het principium arfenicale afhangt, van Beccher ter- ra tertia genoemt, en waar van ook iets diergelijks in het zuur des gemeenen zouts is, zodanig op het nauwfte vereenigt is, dat het boven maaten zwaar, ja voor vee- Ie aandoenlijk valt, om deeze beftaan-deelen (conßitu* tiva) te fepareeren, of de mixtien van de mercurius uit elkander te fcheiden en te refolveeren ; gelijk ook in al- le gemeene folutien of preparaten van het kwikfilver, het zij Jubtimaten, precipitaten, of wat het zij, niets anders dan een bloote zeer fijne verdeeling der deelen, of een geduurignog kleinder verdeeling en vermomming van de verkleinde deelen des kwikfüvers gefchied, de verdeelde deeltjes, hoe klein ook, altijd wezentlijke leevendige kwikfilver blijvende; zodanig, dat men niet alleen de glanzende kogeltjes door een goed microscoop zeerduidelijkkan ontdekken, maar ook dezelve van alle de gebruikelijke van demercurius bereide pharmaceutifche dingen, op een ligte , en, om zo te fpreeken, fpeelender wijze, kunnen gefepareert, verzamelt en voor ongewa- pende oogen vertoont worden ; dat een zeer vreemde eigenfchap is, niet bekent zijnde aan eenig ander lig- haam uit de drie Natuur-rijken. In 't laatst van 't jaar 1759 en begin van 1760, heeft
men te Petersburg een allerftrengfte koude gevoelt; dit heeft oorzaak gegecven tot eene ontdekking van groot belang, ten aanzien van het kwikfilver; men heeft be- vonden , dat het door de vorst onderhevig was , om in een vaste masfa of klomp te veranderen , en in een woord, te bevriezen. Tot dien einde heeft men de bol van een Thermometer in een zoort van pap geftooken die uit/neeiwen rookende geest vanfalpeter was zaamen- geftelt; dit mengzel met de Thermometer zei ven omroe- rende, is de kwik bevrooren, en bij de 500de graad van de Heer De Lisle zijn Thermometer ftaan geblee- ven, koomende dit overeen met de i88fte van denHr. Reaumur. Deeze bevroorene kwik, is veel zwaarder, als die welke vloeibaar is, en behalven dat even buig- zaam |
|||||||||||
KWJ.
|
|||||||||||
KWI.
|
|||||||||||
î690
|
|||||||||||
vonden word; zijnde inzonderheid Hongarijen, Sile-
fien, Carinthien, Boheemen en Spanjen; dog men heeft onlangs ook Kwik-mijnen in Fransch Normandien ont- dekt; daar word echter ook kwik uit Oost- en West-In- diën gebragt, inzonderheid uit China, Japan, Potofl enz., en het word meest gevonden in de gebergtens, daar ook goud-ertz huisvest. Het is de Roomfche Keizer en de Koning van Spanjen, die tot hier toe de rijkfie van die Bergwerken bezitten. Het meeste kwik- filver, dat in deeze Landen menigvuldig gebezigt word, koomt uit Silefien, Hongarijen , en inzonderheid uit het Landfchap Frioul, daar men zegt, dat alleen in de tijd van drie jaaren meer als 695334 ponden kwikfilver is verzamelt. Maar het is aanmerkelijk , dat het kwikfilver, 't welk in de Landen van den Keizer gewon- nen word, meest naar Holland gaat, en dat de Duitfchers het zelve weder meest van de Hollanders koopen, na dat het gezuivert is. Men vervoert het kwikfilver meest in ledere zakken
van Schaapevellen, die in boute vaatjes gekuipt, en de tusfehenruimtens met zaag-meel, zemels, of andere dier- gelijke zagte ftafte aangevult zijn. Dog best kan het vervoert worden, als het met zwavel tot cinnaber gemaakt is, waar uit vervolgens de kwik weder leevendig ge- maakt word. Het ruwe kwikfilver of kwikfilver-ertz word hooftzaa-
kelijk op tweërlei wijze uit de Mijnen gehaalt ; als 1. in een zwavelagtige , of als men beide zwavel en kwik zaa- men rekenen wil, in een roode cinnaberagtige gedaante; en 2. in een leemige en fteenagtige zelfftandigbeid ; en deeze dingen worden op verfcheiderhande wijze van elkander gefcheiden, om het kwikfilver alleen te ver- krijgen; als 1. Om het kwikfilver uit het cinnaberagtige ertz te
fcheiden; gefchied zulks door middel van hetzelve, klein geftooten zijnde, met zulke dingen te vermengen, die de zwavel tot zich neemen of fol veeren, gelijk kalk, ijzer- vijlzel, oud ijzer, of andere ijzeragtige ßoffsn; insge- lijks pot-asçh, of in kleine proeven wijnfleen-zout, of ecnig ander loog-zout. Deeze beiderlei dingen, wor- den gepoedert in een ijzere, of anders in een aarden pot, die tegen het vuur beftand is, en de gedaante van een kolf heeft, gedaan, daar men dan een fterk ijzer- blik op legt, dat met fijne gaatjes doorboort is; vervol- gens word deeze pot, omgekeeit op een andere gelijke pot gezet, of daar in geffiooken , en dezelve dan te zaamen in het vuur gezet, of de bovenfte pot met een kooien vuur omringt,- zo zal zich de zwavel met het bij- voegzel vereenigen , en daarentegen het van de zwavel, enz. los gewordene kwikfilver, door het doorgaande blik in de benedenile pot of kolf afdruipen, en dus verga- dert worden. 2. Hctfteen- of leemagtige Kwikfilver-ertz daarentegen,
word, als het geheel niet zwavelig is, alleen maar klein geftooten, (op de Bergwerken .gepocht genoemt,) en in een retorte gedistilleert, daar men een groote ontfan- ger, m«t water ten deelegevult, moet voorleggen, of het word in andere vaten per defcenfum gedistilleert, en aldus daar van gefcheiden. Er word in de Bergwerken nu en dan ook wel vol-
koomene vloeijende mercurius of kwikfilver gevonden, die voor de zuiverfte van allen gehouden word, en ge- woonlijk de naam van Maagde-kwik {Mercurius virgt- neus) draagt ; hoewel ook die kwik , welke uit de door konst gemaakte cinnaber, en mee: andere Cbijmifchf "berei-
|
|||||||||||
zaam en hamerbaar als het lood. Het geflootene ijs,
zegt men , kan het kwikfilver niet doen bevriezen, dat als dan niet hooger gaat als tot de 26oile graad van den Heer De Lisle zijn Thermometer. Men heeft tot heden toe, die proeven nog in geen
andere Landen van Europa door ondervindingen, kunnen bewaarheden. Die begeerig is, allede waarneemingen en proeven omtrent dit zeldzaame verfchijnzel genoomen, te leezen; zienein, de Verhandeling over het bevriezen en [lijf worden van 't Kwikfilver, in de wonderbaare koude konstig verkreegen, door den Heer J. A. Braun Ord. Hoogl. der Philofophie en Natuurkunde : Voorgeleezen in de plechtige vergadering van de Peterburgfche Akademie der Wetenjchappen, op dsn naamdag van Haare Majefieit de Keizerin van Rusland, in September des jaars 1760. welke in de Nederduitfche fpraake is te vinden in de Uitgezogte Verhandelingen,enz.te Amfi.bijHouttuijn, VI Deel, pag. 74. en verv. Verfcheidene Natuurkundigen zijn van gedagten ge-
weest, dat het kwikfilver veel lugtdeeltjes bevattede, inaar zulks is eene dooling; en de Heer Rouelle heeft bevonden, dat die gewaande lugtdeeltjes, niet anders als water is, 't welk men de kwik kan beneemen, door middel van dezelve te kooken ; dog het trekt fchielijk wederom vogt na zich , indien menhetaande lugt bloot- geftelt laat. Bobrichius heeft waargenoomen, dat een glad gepolijst ketting, na eenigen tijd in kvnkfilver gele- gen te hebben, ten eenemaalgn met roest overtoogen was. Raimond Lullius is de eerfte Chijmist geweest, welke beweert heeft, dat het kwikfilver water bevatte- de. Men zoude kunnen gisLm, dat het aan dat water is, 't welke de kwikfilver behelst, dat zommige van zijne kwaadaardige uitwerkzelen moeten toegefchree- ven worden; en misfchien fpruit daar van de hoedanig- heid die het heeft, om te doen kwijlen en de zenuwen aan te tasten. Het zoude zeer voordeelig zijn, dat men geen ander kwikfilver gebruikte, dan 't geen van deeze wateragtige deelen berooft was. De kwaade uitwerkze- len die het kwikfilver zomtijds, op het menfchelijke lig- haam te wege brengt, hebben cenige Chijmiaten doen denken , dat 't zelve een vreemde en arfenicaale aarde bevattede, die zij Nijmpha genoemthebben; zij dagten dezelve die t,e beneemen, door de kwik met mineraale zouten te verbinden, waar van zij hem naderhand we- der ontheften, om er een andere aarde in te brengen; door dit middel hadden zij volkoomen zuivere kwik- filver , die zij bezielde oHeevendige Kwik genoemt heb- ben , en waar van zij het gebruik jen hoogden , zo wel in de Geneeskunde als Goudmaaking hebben geroemt ; zij beweerden, dat dit kwikfilver het goud met gelijke deelen ontbond, dog het verloor zijne hoedanigheden , wanneer aan de lugt blootgeftelt wierd. Het is aan de ondervinding, om te doen kennen tot hoe verre alle die denkbeelden gegrond kunnen zijn. Beccher, Stahl en Henckel, de drie grootfte Chijmisten wel- ke Duitschland heeft voortgebragt ; merken het kwik- filver niet alleen aan., als een arfenicaale zelfilandig- "heid, maar zelfs als een vloeijend arfenicum. .Het kwikfilver word , gelijk andere metaalen en mi-
neralien, uit de gebergtens gegraaven of gehaalt, op verfchillige wijze : Dog zulke Berg-werken of Kwik- lîlver-mijnen , zijn onder alle andere Ertzmijnen, de zeldzaamfte in de geheele waereld ; invoegen dat men nog hedendaagsch, nauwelijks meer als vijf of zesLand- fthappen in Europa noemen kan, daar het kwikfilver ge- |
|||||||||||
KWÎ,
|
|||||||||||||||
V691
|
|||||||||||||||
K'W-I.
'bereidingen, weder opgewekt is, en Mercurius refusci-
tttus genoemt word, niet minder zuiver en fijn geacht word.
Goede zuivere -kwikmoet fraai wit, glinsterend, heel
leevendig en vloeijende zijn, gelijk helder water; maar zaikekwik, die i-neen koperen bekken -er zodonker als lood uitziet, en zich als vet laat uitrekken , of zich bij 't aanroeren aan de vingeren met ronde korreltjes hegt, deugt niet ; want hij is niet zuiver, en, 't zij onvoorziens, of door bedrog, is dezelve met lood of tin vermengt. Wat verder de inwendige hoedanigheden en beftaan-
deelen des kwiks aangaat ; zo is het een ftoffe of half- metaal, daar men tot heden toe nog geen grondig of genoegzaam begrip van heeft ; eensdeels, om dat het een zeer bijzondere ftoffe is, en ten anderen, om dat men het zelve, wegens het gevaar van de arfenicaale deelen, daar het mede vermengt is, dog het eene meer als het andere, nog niet genoeg onderzogt heeft: Vol- gens Beccher , Baglivius , Sandwig , Van Helmont , enz. beftaat het uit verdubbelde onverbrandbaare zwa- vel, dewelke een gedeelte der mineralien medevoert; maar deeze bepaaling is zeer duister ; wie kan dezelve begrijpen ? Is er een ding in de waereld, dat de Chij- misten en Alchijmisten veel heeft te doen gegeeven en nog heden kwelt, zo is het de mercurius, dien ze de grond of het zaad van de metaalen, en inzonderheid van het goud en filver meenen te zijn, en hem derhal- ven op allerlei wijze zoeken te binden ente figeeren; maar al wat verftand, konst en moeite zij ook aanwen- den , om hem tot een vast lighaam, ja waare het moo- gelijk, tot goud en filver te maaken, en hem werkelijk ook een diergelijke vastheid weeten te geeven, zo verliest hij nogthans zijne vlugheid door de konst (zo verre het bekent is) nooit volkoomen , maar rijst met een ■fterk fmelt-vuur wel haast in de lugt, en ver- trekt. De kwik is ondertusfchen ook nooit altemaal eener-
lei, maar behalven de arfenicaale en aardagtige deelen, is hij met metalige deelen vermengt; en om te vinden wat zoort van metaal hij bevat , word van zommigen deeze wijze aangetoont, naamelijk dat men een wei- nig kwik in een zilvere lepel moet doen, dezelve op gloeijende kooien zetten , en het laaten uitdampen , Her nevens op de koleur van de damp lettende; want is de damp |
|||||||||||||||
naar malkander toe rollen, en omtrent bij malkander
zijn, zo zullen ze terftond in een druppel of klootje ver- gaderen en één lighaam uitmaaken; 't welke van de fterke onderlinge aantrekkingskragt der kwik-deden voortkoomt ; gelijk water en andere vloeiftoffen zulks ook doen, maar in een minder kragt : Deeze natuurlijke aantrek- kings-kragt (vis atraüiva) derallerkleinfteofbeftaandee- len, word van de hedendaagfche Natuurkundigen voor de oorzaak gehouden van de vastheid, zo wel der me- taalen als van andere harde ftoffen ; dat de eene ftoffe harder of vaster en ook zwaarder is, als de ande- re, fchijnt af te hangen van de mïn of meer fterke aan- trekkings-kragt, en daar door voortkoomende minder of meerder of nader en vaster aaneenhegting der beftaan-dee- len des lighaams ; in diervoegen , dat er meer of minder poriën tusfehen die deelen blijven, waar door haare ver- fchiilige zwaarte ontftaat; dog daar is geen lighaam of metaal in de waereld, wiens deelen zo'nauw aan elkan- der zouden fluiten, dat er geen poriën of tusfehenruim- tens zouden in zijn. Het is het goud dat onder alle tot nog toe bekende natuurlijke lighaamen de grootfte zwaarte heeft; en evenwel is het niet zo volkoomen digt, dat het geen vloeiftoffe zoude kunnen doorlaaten. Na het goud, is het kwikfilver het zwaarfte lighaam;
hier uit zoude men dan moogen opmaaken , dat deszelfs deelen zeer nauw en digt aan en met elkander vereinigt zijn ; maar dit toeftaande, wat is de reden , dat het evenwel zo vlug, vloeibaar en onvast is ? Dit is tot nog toe niet zeker ontdekt, en het zal denkelijk, veel werk hebben om gevonden te worden; was dit be- kent, men zoude zeer waarfchijnlijk het kwikfilver, als een -half of onvolkoomen metaal, hoe men het noemen wil, door het eene of andere bijvoegzel en goede be- handeling, in andere metaalen kunnen veranderen, of ten minden volkoomen fix of hard maaken : Dog al wat de oude alchijmisten of zogenoemde Goudmaakers, van het transmute eren der metaalen in goud of andere, gezegt hebben , zijn meest alle maar hersfenfchimmCn en ijdele verbeeldingen; fchoon ik er niet tegen ben, datdetranj1- mutatie door de konst niet geheel ondoenlijk is, te meer , dewijl er voorbeelden van 2ijn ; doch dit blijft een geheim, enismoogelijkaangeenzesMenfchen, zo lang de waereld ftaat, bekent geweest. Wat de eigenaartige zwaarte betreft, die het kwikfil-
ver, in vergelijking van het water heeft, zulke is als 13.593 tegen 1000; en men zegt, dat als het 511 maal overgehaalt is, als 14.no tegen ioco, maar dejublimaat als 8000 tegen 1000. Hier uit ziet men, dat dekwik omtrent 13 en een twee-
de of 14 maal meerder ftoffe bevat, dan in het water is; zie hier verder over op METAALEN. De kwik is zo fijn van deelen, dat hij zelfs in dedigtfte
lighaamen dringt, als in goud, zilver, rood en geel ko- per, tin, lood, en ook in het Menfchelijke lighaam, als dezelve flegts met eenige bekwame ftoffe of vettig- heid gemengt, en daar mede het lighaam van buitenge- fmeert word; want dan kruipt de kwik wegens zijn fijn- en vlugheid, door de porten in het bloed en de overige vogten des lighaams, op diergelijke wijze als riet water ineen fponfie , en doet wonderen door zijne uitwerking, die in gevalle van zommige ziektens, en ordentelijk ge- bruikt, zeer heilzaam is. Aanmerkelijk is 't, dat wanneer iemand eenige kwik, ofkwik-deelen,oï de preparaten dunt van, binnen in het lighaam genoomen heeft, en dan eea ducaac of ander goud-ftuk in de mond houd, dekwik B. r r die |
|||||||||||||||
1. Geel of groen,
2. Blauw,
3. Bruin, rood, -, .... ,
4. Wit, arfenicalisch, > z0 ls hlJ met \
5. Donker wit, '
6. Zwart-geel,
|
|||||||||||||||
'Goud,
Zilver, Koper, Tin, Lood, of
IJzer vermengt, |
|||||||||||||||
Het is aanmerkelijk, dat de kwik, fchoon vloeibaar
als water zijnde , echter droog en zo zeer deelbaar is ; daar bij zulk een fnelle beweeging en onderlinge fterke aantrekkings-kragt heeft; want als men wat kwik op een platte waterpaste; zuivere, gladde, harde en drooge oppervlakte ftort, bij voorbeeld, op een harde gladde (leen of glad papier, zo zal hij zich in zeer kleine ko- geltjes verdeelen, die nimmer ftil leggen, maar zich na de laagfte plaats, hoe min ook van het waterpas afwij- kende, rollen, en zode kwik-kogeltjes hier in traag zijn, of geheel ftil leggen blijven, is het een teken dat de kwik niet zuiver, maar 't zij door bedrog of anders vervalscht is. Als twee druppels kwik op een gladde oppervlakte UI Deel.
|
|||||||||||||||
KWI.
veeleandere, inzonderheid langduurende kwïjn-ziektens '
en wel voornaamelijk die uit een flijmagtige gefteltheid en bedorvene zappen voortkoomen, van een zeer groo- tekragt is; dog bet fchijnt, dat men dit nog nietgenoeg heeft onderzogt: Hedendaags is men zelfs zo verre ge- koomen, dat door een zekere toebereiding dar kwik, de vuile pokken zonder falivatie geneezen worden; dit heil- zaam middel, 't welk wij aan den grooten Van Swieteiï zijn verfchuldigt,zal men bier beneden befchrevënvinden. Voorts heeft het kwikfiiver nog zeer veel gebruik, zo wel in het oeconomifche als mechanifthe ; men kan bij voor- beeld bezwaarlijk een glafen Spiegel, gelijk ook geen Baromeeter en Thermomeeter maaken zonder kwik ; de Goudfmeeden en andere die in de metaalen arbei- den , kunnen met het zelve niet beftendig in het vuur vergulden , zonder de kwik ; geen vermillioen, een der fchoonfte roode verf-ftoffen, en die zo menig- vuldig gebezigt word, kan men toebereiden, zon- der de kwik; behalven meer andere nuttigbeden, die het kwikfiiver aanbrengt, die wij hier niet alle kunnen befchrijven ; maar wij zullen echter niet verzuimen , de voornaamfte bereidingen daar van, voor de Liefhebbers van wetenfehappen, zo wel als voor het algemeene ge- bruik, gaan aanwijzen; na alvoorens hiereene Befchrij- ving der Keizerlijke Kwikfilver-Mijnen te Tdria , getrok- ken uit de Reizen van den Heer J. G. Keijszler, om derzelver merkwaardigheid en nauwkeurigheid aan onze Leezers te hebben medegedeelt. Befchrijving der Kwikfilver-Mijnen te Tdria.
IJdria, is een Landfchap in Karniolien, en behoort
aan het Huis van Oostenrijk: De Mijnen zijn in een diepe Valeije gelegen , aan de voet van hooge Bergen, door de Romeinen Alpes Juliœ genoemt. Het is zeer moeijelijk, ja zelfs ten deele gevaarlijk, beneden naar die valeijen te rijden. De eigentlijke plaats, beftaatuit twee hondert en zeventig Pluizen , die herwaards en derwaards als verftrooit leggen , en het aantal der In- woonders is omtrent twee duizend Menfchen. De Kwikzilver Mijnen zijn bier in denjaare 1497 ont-
dekt. Eertijds woonden in deeze Landftreeken maar ee- nige Kuipers, die zich van het overtollige hout bedien- den, om allerhande zoorten van houten vaatwerk te maa- ken. Een van deeze luiden, plaatfte op zekeren avond eens een nieuwgemaakte tobbe of kuip , omtrent eene ftroomende Bronwei, om te ontdekken of zijn nieuwge- maakt werk digt was. Toen hij den volgenden morgen kwam, en de kuip of tobbe wegneemen wilde, vond hij die, wegens deszelfs zwaarte, bijna onbeweeglijk. In het eerst geraakte hij, volgens den waan van het ge- meene Volk, op de gedagtenvan Toverije, dog einde- lijk ontdekte bij in de kuip of tobbe, beneden onder het water, de glinsterende Kwik, dog die hij niet ken- de, maar naai Laubach bragt, daar men hem naarden Apotheker wees. Deeze die kennende, gaf hem een geringen Drinkpenning er voor, en belaste hem teffens, dat bij diergelijke (toffe nog meer zou brengen. Dit ge- fchiede, en wel zo menigwerf, dat zulks eindelijk rugt- baar wierd, en zommigen van deeze Werkluiden een Genoodfchap opregteden, om de Kwikzilver-Mijnen ter deegen te onderzoeken en te bearbeiden. Deeze blee- ven ook in handen van dusdanige private of bijzondere perzoonen, tot dat de Aartshertog Karel van Oos- tenrijk, het gewigt van dit werkbezeffende, die voor gereede penningen kocht ; en aan zijne Domainen hechtede. |
||||||||||
KWI.
|
||||||||||
1692
|
||||||||||
die in 't ligbaam is, daar in zal trekken, en *t goudft.uk zwart-
agtig of zilver-koleurig verwen ; dit toont duidelijk niet al- leen de groote onderlinge geneigtheid en begeerige vereeniging van het goud en kwikfiiver aan, maar ook dat het zeer vlug is, en derhalven ligtelijk om hoog klimt, als het door de warmte aangedreeven word, want bet heeft ten dien einde geen bijzondere fterke warmte of hitte nood ig. Wat deszelfs nuttigheid in de Geneeskunde betreft;
die word van zommige zeer gepreezen, maar van ande- ren wederom grootelijks gelaakt, en zelfs zeer fchaa- delijk geacht ; maar het is en blijft zeker, dat de kwik wel toebereid en met voorzigtigheid in- of uitwendig ge- bruikt, een zeer heilzaam en overheerlijk middel in ve- lerleij'ziektens en gebreken is; ja wiens gelijken niet meer te vinden is, zo als ontelbaare proeven zulks be- vestigen. ,.,_., Het is waar, dat Menfchen die in de Kwik-mijnen ar-
beiden , om dezelve daar uit te haaien, veeltijds in een lamheid' vervallen; maar dit neemt niet weg, dat het kwik daarom niet zeer nuttig zoude zijn ; want die lamheid koomt hooftzaakelijk voort, door dien zulke Menfchen al te veel door de zuure dampen, en hooftzaakelijk door die van de zwavel, welke in de meeste Kwik- en andere Mijnen de overhand hebben, aangedaan worden ; even eens gelijk fterke wijnen en andere dranken, die een zwavelagtige geest bezitten, de Menfchen geen hinder doen , ten zij ze die in een al te groote hoeveelheid gebrui- ken, en dusdanig bet lighaam op een ongeregelde wijze aandoen. .
De rauwe kwik op zich zelf in het Menfchehjke lig-
haam genoomen, brengt in de maag en darmen geen ver- andering toe, en kan zelfs van twee tot drie ponden in- ^enoomen worden ; 't welke echter niet anders gefchied, dan in de kronkel darm o?mijerere mei, in welke hij ook dikwils het beste middel is, als die gevaarlijke en moei- jelijke ziekte uit geen ontfteeking, nog ook uit een in- eenfchieting der darmen, en alleen uit verftopping van de drek ontftaat, want dan maakt het door zijn zwaar- te , opening in de darmen, om deeze ziekte daardoor te 'geneezen ; gelijk men hem veeltijds op deeze wijze met een gewenschten uitflag gebruikt heeft, en hij gaat weder van onderen af, in de zelfde zwaarte als hij inge- noomen is; ten waare iets weinigs dat verwaasfemt of anders verlooren gegaan is. " De kwik is ook een univerfeel anthelminticwn of middel
voor allerlei buikwormen, op allerlei wijze gebruikt; zelfs dood't water daar de kwik in gekookt is, de wormen onveil- baar, en is derhalven een der beste middelen tegen dit ongemak, zo wel bij Kinderen als oude Lieden, welke laalften er echter niet dikwils aan onderhevig zijn. De kwik heeft ook een bijzondere kragt, om het lig-
haam en de huid van allerleij onzuiverheden , als puis- tend jeukte, fchurft, enz, te zuiveren, en is in koude oezwellen, kwaade zweeren, ja zelfs zo zommigen zeg- den in de kanker van een groote kragt, als men hem te regte toebereid , weet te gebruiken : Dog de ondervin- ding heeft geleert, dat de kwik zo min als alle ande- re aangepreezene middelen, in dit laatfte geval aan de verwagting heeft beantwoord. Van meerder nut is zij be- vonden, ja zelfs als een onfeilbaarfpecißctm, mag men zeggen, in allerlei Venus-ziektens, en zelfs in de zoge- noemde Spaanjche Pokken (Lue s yenerea); het is ook dcn^ keiijk, dat de kwik of goede preparaten daarvan, vol- gens zeggen van den uitmuntenden Boeehave, in zeer |
||||||||||
r
|
|||||||
KWI.
De geheele Landiïreek is wel met veele Bosfchagien
voorzien, echter om niet te verre in eens met derzel- ver uitroeijinge te gaan, zo word er drie uuren verre uit de Bosfchen Schottenbach, Trachaurch en Bufchek jaarlijks, door middel van de Beek Idrazza, veel hout voor de Ovens en Smelthutten gehaalt. Behalven dit voordeel, levert hen deeze kleine ftroom ook veel Vis- fchen, en daar onder fchoone Forellen van zes tot twaalf ponden zwaar, en die in fmaak niet het minfte verlie- zen, of fchoon hun element, daar ze in leeven, over eene zuivere Kwikzilver-aarde vloeit. Behalven deeze Beek, is er nog een Waterleiding,
omtrent een uur lang, die het water uit geduurigftroo- raende Bronwellen verzamelt, om de tot voordeel van de Mijnen opgeregte Waterwerken aan de gang te hou- den. Daar zijn wel in de zeer digt bij liggende Ber- gen, een menigte en rijkelijk water opgeevende Bron- wellen , dog deeze droogen des zomers voor het groot- fteteedeelte op, alwaarommen genoodzaakt wierd, een altoos vlietenden teffens daalend water van verre te doen koomen. De Stedehouder of Opper-opziender van deeze Plaats
en Mijnen, de Heer vanSTEMBERo, woont op het ou- de Slot, digt bij het Vlek liggende. Deeze heeft voor zijne Keizerlijke Majefteit eene merkwaardige machine of werktuig vervaardigt, waar in I Jdria, zo als het van buiten en in zijne onderaardfche Mijnen is, zeer nauw- keurig verbeeld word , zo, dat men alle de gangen of groeven en beddingen , waterlozingen , in- en uitgan- gen, als mede wat voor ertz er op elke plaats gevon- den word, duidelijk zien en ontdekken kan. Het zel- ve is tegenwoordig in de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen, en wel waard om van alle liefhebbers der wetenfchappen gezien en onderzogt te worden. De twee voornaamtte Mijnen of Groeven, zijn die
van St. Agatha en St. Barbara, dog men zou veele uu- ren noodig hebben, als men alle bijgangen en paden doorkruisfen wilde. De grootfte perpendiculair-diepte, is hondert en dertig vademen, van den ingang af te re- kenen , want vermits men naderhand onder een hoogen berg doorgaat, zou de diepte veel grooter weezen, wanneer men die van den top des bergs wilde beginnen. Men kan zich in een zoort van kuip of tobbe daar in
nederlaaten, edog dit is veel gevaar onderworpen, om dat de ingang naauw is, en op deeze wijze de tobbe ligtelijk de kanten raaken, aan iets blijven haaken, en naderhand, dewijl het touw van boven geduurig fchot krijgt, omflaan kan; hierom is de andere, om er in ne- der te daalen, veel veiliger, of fchoon zulks mede niet zonder ongemak volbragt word, gefchiedende dit door middel van fchuins-liggende ladders , die fmal en vog- tig zijn , zo dat men zich wel dient in acht te neemen van niet te vallen, dewijl iemand anders veele vade- men diep zoude nederftorten. Op zommige plaatzen ontmoet men rustplaatzèn, die
den vermoeiden Wandelaar zeer wel te flade koomen ; °ok zijn de gangen en paden doorgaans zo laag, dat mtn al bukkende genoodzaakt is te gaan. De zijdmuu- ren zijn met hout onderftut ; en dus op verre na van zulken duur niet, dan die te Schwaz in Tijrol, daar al- les met fleenen opgemetzelt word. Zommige gangen en plaatzen zijn zo warm , dat men fpoed moet maa- ken van die wederom te verlaaten, vermits het gehee- le iighaam overnat van het zweet word. Eertijds was oe lugt in de onderaardfche gangen of paden zo zeer |
|||||||
KWI. 1695
öpgefloöten, dat de Bergluiden zömtijds door een zoort
van vuurigen damp of waasfem ftikten, dog dit is door de uitdieping van de Hoofd-groeve belet, bijzonder na dat men hier en daar dubbelde valdeuren gemaakt heeft, die van zelve fluiten, en te wege brengen, dat de ver- fche lugt door de opening van de Mijn nedervallen- de, niet zo ras wederom opwaarts opklimt, en te rug gaat, maar meer naar de diepte dringt. Boven op de Hoofd-groeve is een groot rad en zeker
waterwerk, door het welk al het water uit de diepte oiii hoog gebragt word, en tot dien einde ontmoet men om de vijf vademen diepte, zekere parsfe of drukwerk-, die zaamen hunne beweeging van het bovenrad heb- ben. Vermits het in alle plaatzen , daar Mijnen zijn, geen-
zins ontbreekt aan Verdigtzelen, raakende de zogenoem- de Bergmannetjes, zo is elk hier met derzelver verfchij- ning ook zeer ingenoomen ; of fchoon ik niet eenen Bergknaap gefprooken heb, die diergelijke Aard-fpoo- ken ooit zelf in perfoon gezien had. Men heeft de 'Bergluiden te IJdria wel eer te laste gelegt, dat zij, om het Aard-fpook te verzoenen of te vreeden te ftel- len , aan het zelve dagelijks in een aarde pot, ee- nige eetbaare fpijzen voorzetteden , als mede jaar- lijks een rood kleed , in de onderaardfche gangen of paden ophingen, dog hier omtrent doet men hen, tea minden heden ten dage, tekort. Deeze kleine, ou- de, met een grooten baard voorziene Mannetjes, zou- den zich tegenwoordig ook niet meer zo veel laaten zien , om dat er jaarlijks eenige Procesfien of ommegan- gen met het Hoogwaardige gehouden worden , en de Monniken verfcheide plaatzen, die het ergfte waaren , met Wijwater en andere Ceremoniën befprengt en geze- gent hebben. Ondertusfchen zijn zij evenwel als nog van gedagten , ja gelooven, dat die hen zomtijds in hunnen arbeid met kloppen als anderzins nabootzen, en wanneer zij dit hooren, houden zij aanftonds op met werken, vermits hun door de ondervinding, zo als zij zeggen, bewust is, dat er altoos een ongeluk op volgt, wanneer men het Spook als te gemoet zoekt te werken, en niet veel eer uit eerbied voor 't zel- ve, het werktuig uit de handen legt. Minera Mercurii of Maagde-kwik, is zodanige Kwik,
die de natuur reeds ten vollen bereid en toegeftelt heeft, en ten deele in de hier zijnde Bergftoffen, wan- neer men die (lukken flaat, met kleine druppelen in me- nigte gevonden word. Diergelijke ontdekt men ook zomtijds wel in een zeker zoort van klei-aarde, letten genoemt, en menigmaal koomt het Kwik in de paden of fpleeten van den Berg druppelwijze van zelf te voor- fchijn, even als de melk uit een volle uijer van een Koe, zo dat een enkeld Man, binnen zes uuren, daar meer dan zesendertig ponden van verzaamelen kan. Dit is kostbaarder en ook duurder dan het gemeeneKwik, en zou insgelijks tot het maaken van Weerglazen, en ge« bruik in de Scheikunde veel beter weezen, vermits het minder lugt bezit , en met minder vuiligheden der berg-ftoffen vermengt is. De ondervinding nogthans heeft geleert, dat van de gemeene Kwik, die in een wel ge- floten wijn-fles, aan de vleugel van een Windmoolen gehangen, vierentwintig uuren lang geftadig bewoogen word, zich een zoort van zwart poeder fcheid , en te voorfchijn koomt, naar welkers afzondering, het over- gebleeven veel beter is. In de zogenoemde flft&ilucis Mercurialïbus of Weer- R r r 2 glazen, |
|||||||
KWï.
word. Deeze zou in de Geneeskunde van groote kragt
en vermoogen zijn , dog word te IJdria zelden geven- den; in de Mijpen van Hongarijen ontdekt men die we! meer, echter is zij daar ter. plaatze ook raar, en zeer duur. De gemeene Cinnaber of het Vermilioen, word eerst
uit Kwik, door middel van een fublimatie met zwavel vervaardigt, en men moet er zich grootelijks over ver- wonderen, hoe de verwisfeling of verandering van twee verfcheide koleuren in deezen gefchied» Het Ertz of de Bergftof, Maagde-kwik bevattende,
word op eenebijzondere plaats gelegt, en benevens de zogenoemde letten, gezuivert en gewasfchen. Deeer- fte ilaat men met hamers in kleine ftukken en brokken, op dat door het hard llampen ,, van de zogenoemde Foah-moalen gedaan,, niet veel als ftof vervliege ; het geringer gedeelte, aan, het goede Ertz. zittende, word benevens het andere middelmaatige, in de zogenoemde Poch-moolen gedaan , om. dat tot kleine ftukjes te (lam- pen of te malen , het welk dan gewasfchen en weder- om op nieuws in goede, middelmaatige en onnutte ge- deelten onderfcheiden word. Het eerfte bewaart men ten gebruike,. het middelfte koomt weder in de Poel- of Stamp-moolen, en word naderhand, op nieuws gewas- fchen,. als wanneer het ligte en niets waardige weg- drijft, en. benevens andere onnutte fteenen weg gewor- pen, word , alhoewel uit deeze vuiligheden,, door de Jongens en behoeftige Luiden, de kleine, goede ftukjes ook nog opgezogt worden, die dezelve dan bij de hon- dert ponden, voor negen guldens, aan den Keizer we- derom verkoopen, en door welk middel, de kleinfte Kin- deren dagelijks ook nog iets verdienen können. Voorts is er insgelijks ontdekt, dat eertijds bij het
uitzoeken en wasfehen deezer ftoffen, niet alle behoor- lijke zorg is in het werk geftelt, en veele goede zaa- ken mede weg geworpen zijn, om deeze reden zoekt men thans op's Keizers kosten met veel voordeel de oude VLiilnishoopen wederom op nieuws door, en de regen is hier omtrent zeer behulpzaam, tot het afzon- deren van het goede of zwaare Ertz van de ligte Heg- te.fteenen. Tegenwoordig lagen er van dit geitampte en gewasfchen Ertz, in het. Voorraad-huis, zeven horv dert Saam, waar van elk drie Centner zwaar- is. Men is met het wasfehen en fmelten van het Ertz bezig, van St. George tot St. Marien, en geduurende dien tijd valt er weinig onder de aarde met het uitgraaven der Bergftoffen te doen, maar indien tusfehentijd, wor- den er nieuwe Mijnen gezogt,, de ladders herftelt, de zijdmuurenverfterkt, eenandere toebereidzelen gemaakt, op dat naderhand in den winter, wanneer men wegens- het flegte weer, en van de koude in de open lugt. niet werken kan, eenige honderd Arbeiders, onder de aar- de, hun werk met het uitgraaven van Bcrgftoiïen zouden kunnen vinden. Een gemeene Berg-knaap, (dus worden de Wêrklüi-
den ins.de Mijnen genoemt,), verdient weekelijks, z° aan geld als mondbehoeften, niet. meer dan één en een halve gulden , dog hier bij verliezen teffèns veele hun- ne gezondheid, vermits zij door zekere, ziekte overval- len worden,, die hunne zenuwen dusdanig aandoet, dat zij fterkbeeven, en/door fchielijke.ftuiptrekkingen van handen., voeten ea van het hoofd., grimacm maaken, dat men er in den beginne van fchrikt. Dit gevaar zijn zodanigen het meest onderheven ,. die op plaatzen wer- ken, daar het Maagde-kwik gevonden, word,, alwaaroo |
||||||||||
KW1.
|
||||||||||
Ï&94-
|
||||||||||
glazen, die in het donker,, als zij bewoogen of gefchud
worden., licht of fchijnzel van zich geev.en „ is 't Maag- de-kwik van goeden dienst. De beste en grootfte uit- werking hier omtrent word ontdekt , wanneer- de. be- weeging van het Weerglas perpendiculair gefchied,, en men befpeurt insgelijks meer licht of fchijnzel, als de Kwik daalt, dan wanneer hij wederom,rijst, of in de hoogte klimt; ondeituslchen koomt het hier zo zeer niét op.de Kwik aan, als wei op de JubtüiteU of fijn- heid van de lugt, daar de zuiverheid van de Kwik veel töe doet, want dat men een helder licht of fchijnzel in een zeer fijne lugt, zelfs zonder Kwik te voorfchijn brengen kan, geeven zo wel de menigvuldige onderzoe- kingen , met de Antlia Pneumatica of Lugtpomp , als mede de glaze buisjes, die,, na dat de lugt uit dezel- ve boven het vuur, zo veel doenelijk, gehaait of ge- trokken is, aan beide kanten aanftonds zaamenloopen en geflooten worden, genoeg te kennen ,• want wanneer men deeze in den donker met een ftuk leder, linnen , of ook wel met den vinger, bijzonder als die met bran- dewijn is nat gemaakt, ftrijkt of wrijft, dan. ontdekt men binnen in 't glas zeer ras een helder licht of fchijn- zel. Door de beweeging van deeze fijne lugt koomt het
dan ook, dat uit de onderlinge, wrijvinge van twee ge- polijste of gladde en wel op eikander voegende dingen , bij voorbeeld, glazen,, diamanten, enz., licht of fchijn- zel te voorfchijn koomt, ja deeze uitwerking zelfs ont- dekt word , wanneer iemand.maar bij een groote. en he- vige koude, in, den donker, met een ijzere of andere gladde metaale lepel, het gefmolte vet of ook wel bo- ter uit een pot of kom fchept. Als men Kwik in een glas overgiet, geeft dia het meeste licht of fchijnzel, wanneer zij onmiddelijk op het glas nederftort, en zulks Wijkt nog klaarder, als die op een fpiegel uitgeftort word. Hoe minder een ding gepolijst of glad is, daar de Kwik op nedervalt, zo veel te geringer is ook des- zelfs licht of fchijnzel. De bijzondere proef van. het Maagde kwik, word door een amalgama of vermenging met goud genoomen-, want als dit boven op het vuur koomt, fieept deeze Kwik al het goad met zich weg, dat de gemeene Kwik geenzins. doet. In het Slot te IJdria, word aan vreemde Reizigers altoos een klein gefchenk van deeze Maagde kwik, ineen-leder zakje ge- daan, gefchiedende dit volgens het verlof, dat.de Berg- luiden hier omtrent van den Keizer hebben-. Minera Cinnabaris, is het Ejtz of Berg-ftofFe, waar
uit eerst, door hulp van. het vuur, de Kwik gehaalt word. Hoe zwaarder deeze fteen is, zo veel te. rijker en van grooter waarde is die. Ds beste is. niet regt rood, maar belt wat naar het blaauwe, dog als er ijzer aan geftreeken word, ontdekt menaanflöndsroode.ftree- pen. Men bezit er hier zulke rijke ftukken Ertz van, dan.die twee derdeparten Kwik uitleveren. Iemand zou moogelijk denken, dat het-Ertz 4 waar.in het' Maagde- kwik, als kleine druppelen zit en huisvest, benevens de bovengemelde-/?««»■, zijnde een zoon van kier-aar- de, het meeste zouden opbrengen, en op,dêeze wijze het voordeeligfte zijn; edog de ondervinding,leert het tegendeel. . Ten laatften is er ook Cinnabaris- nativa, dat is-», uit
de natuur groeijende Cinnaber- of Vermilioen, die zich met zeer fraaije roode korrels-* even als bloefems, aan het Ertz vasthecht, zo dat men' aanftonds, de fraaifte -rooie koleur heeft, zo ras er maar aan gewreeven |
||||||||||
KWL
|
|||||||||
i6qs
|
|||||||||
KWl.
men'.hun ook om de veertien dagen aflost, en tot het
wasfchen en zuiveren van de Berg-ftofFen in de open jugt bezigt, waar door zij dan wederom bekoomen. Zommigen trekt de Kwik zodanig in het lighaam, dat
•wanneer men hem naderhand in een bad brengt, of met een laken bedekt, waar onder een gloeijende fteen is, daar water op gegooten word, dat dan de damp of waas fem hier van , den Zieken doet zweeten, zo ziet men menigmaal druppelen zuiver Kwik, door de zweet- gaten der huid te voorfchijn koomen. Dusdanige nadee- lige uitwerkzelen omtrent de ledemaaten , worden naar- ftige en teffens onvoorzigtige Goudfmeden, die zonder Kwik niet vergulden kunnen, mede gewaar, ahvnarom het raadzaamst en veiligst is, diergelijken werk in de de open lugc te verrigten. Ja zelfs de Werkluiden, die te Venetien de Spiegels met Kwik bekleeden, zijn deeze ongemakken , en wel bijzonder de paralijfes of lainmigheden, zeer onderworpen. Hier tegen zijn er voorbeelden, dat Luiden die de Spaanfche pokken had- den, en in de Kwikzilver-Mijnen genoodzaakt waaren te arbeiden, daar gelukkig in zijn geneezen en herfielt. Ook koomen in de Mijnen en Groeven te IJdria, zon> tijds Ratten en Muizen de broodkruimeltjes opzoeken, die de Bergluiden hebben laaten vallen, dog het duurt niet lang, of zij krijgen dezelfde ziekte en ftuipen als de Menfchen, en fterven fchielijk. Iemand die in de Mijnen wil gaan, doet voor2igtig, als hij zulks niet nugteren doet, maar vooraf een goede boterham, eet. Daar zijn hier Menfchen, die dusdanig door de Kwik
doortrokken en als doordrongen zijn, dat wanneer zij een kopere munt in den mond fteeken, of maar met bloote vingeren wrijven, die aanftonds zo wit als zil- ver word, niet anders dan of men die met Kwik zelve gewreeven had ; dog over deeze doordringende en fijne kragt van de Kwik, behoeft men zich zo zeer niet te verwonderen , vermits door naauwkeurige onderzoekin- gen ontdekt i;s, dat een klein bolletje Kwik , de groot- te van een Coriander-zaad hebbende , enkel door de drukking of persfing van de vinger, in meer dan-zeven en twintig millioenen deeltjes kan verdeelt of gefchei- den worden, die niet te min alle hun witheid en glans, benevens derzelver rondte behouden , gelijk zulks door hulp van de Microscopia of Vergroot-glazen kan onder- zogt worden. Ik heb reeds gemeld, dat men den geheelen zomer
door, en van half Maart tot in November, het Ertz in de Smelt-oven brand, echter zijn de Zondagen hiervan uitgezonden, die gerekent worden des Saturdags mid- dags te beginnen , en Zondags middags op te houden , als op welken tijd men reeds wederom in de Mijnen gaat, of ander werk bij der hand neemt. Dagelijks worden er bij de viif en dertig centner Ertz
uitgebrand, die omtrent de helft, of ten minden vijf- tien centner zuiver Kwik uitleveren , waar uit men dan ook van de heerlijke en rijke inkomften van dit werk oordeelenkan, wordende voor de centner gemeene Kwik hondert en vijftig-guldens, en wanneer men die in het kleine verkoopt, voor een enkeld-pond twee gulden betaalt; en ten minften kunnen erin eenjaar, tweedui- zend zes hondert centner gemeen Kwik, en hondert centner Maagde-kwik verzamelt worderr, wanneer het débit of de aftrek groat, en het getal der Werkluiden voltallig i's. De onkosten hier omtrent gemaakt, be- loopen jaarlijks op zestig duizend guldens. De Smelt-ovens leggen omtrent een half kwartiers |
|||||||||
irar van het Vlek, en men ondervind daar ter plaatze,'
als die aan het branden zijn, eenen ondragelijken ftank. Daar groeijen ook in derzelver Nabuurfchap geen vrug- ten, het Vee wil het hooi, dat er gewonnen word, niet eeten, en de Kalveren, die de digt bij woonende Boe- ren opvoeden, blijven zeer klein. Alle vier weeken worden de aan deeze Smelt-ovens werkende afgelost en verwisfelt; ook krijgen zij jaarlijks maar eene beurt. Ik heb reeds in het voorgaande gemeld, hoe men
het Ertz klein klopt of ftampt; als dit. gedaan is, word het met even zo veel ongeleschte. kalk vermengt, en deeze dus vereenigde ftoffe noemt- men Sehlich , daar ijzere Retorten of Kromhalzen, mede gevult worden. Door dien die nu fchuins in den Smelt-oven geplaatst worden, zo ftopt men ze boven toe met gras, op dat er niets moge uitvallen. Wanneer het Ertz vervolgens door het geweld van't vuur begint te. fmelten,- ver- brand teffiens het gras, en de Kwik vloeit dus in de daar. onder geplaatfte ,. en met de ijzere Retort wel ver-' eenigde Recipiënt of Ontfanger, Indien zich hier nu maar de minde opening ontdekt, . moet die aanftonds met klei toegeftopt worden, anders zou de Kwikweg,- vliegen, en ten dake uittrekken. Eertijds gefchiede de vereeniging van-de zogenoemde
Retort met het Recipiënt-, doormiddel van klei met bloo- te handen , waar door veel Kwik wegvloog of verdween:, vermits- de Werkluiden een afkeer hadden van het gloeijend- ijzer,, en bang waaren van 3ich te branden, dog de tegenwoordige Stadhouder of Opziender deezer Mijnen, heeft eene goede manier uitgedagt, van de klei, met fmalle ftukjes linnen , zonder eenig gevaar voor branden op heete Retorten of Kromhalzen te bren- gen. Daar trekt veel Kwik in deeze klei, daarom word die ook naderhand wederom vogtig gemaakt, tot een weeke deeg gebragt, en op nieuws gewasfehen , zo als de oude aarde Recipiënten of Ontfangers , insgelijks wederom ftukken gebroken,.tot een poeder geftampt, en onder de zogenoemde Sehlich gemengt worden. Niet zonder reden moet zich iemand verwonderen,
als hij in de Vertaaling van Edward Bkown's Rei- zen met uitgedrukte woorden leest, dat hier zestien duizend ijzere Retorten of Kromhal-zen waaren , van welke ieder een kroon koste ; edoch dit is een druk- faut, door verzuim van den Overzetter, of van hem, die de proeven nagezien heeft, ingefloopen, want ge- melde Brown maakt in de origineele Engelfche druk, maar van zestien hondert gewag, en ter deezer tijd is hun aantal nog veel minder. In een- enkele Smelt» oven bevinden zich zestig tot negentig Retorten,, endaar word thans in tien of elf ovens van zekere nieuwe uit vinding op de wijze der Giet ovens gewerkt, Een der Ovens, waar in naar de oude wijze gewerkt wierd,en die veel meer hout verflond, is tot een gedagtenisfe blijven ftaan, dog. word niet meer gebezigt. De oude verfleeten, en niet meer bruikbaare Retorten koomen, als een verval aan den Stadhouder of Opziender deezer Mijnen, die om deeze reden niet verre hier van daan , op zijn-eigen kosten, eene Smederije heeft laaten-opreg- - ten. Indien men kleinder Retorten of Kromhalzen wil- de gebruiken , zou-dit verval wel eenigzins minder wee- zen, dog dan zou men de zelfde onkosten , zo aan hout als Werkluiden er dagelijks ook minder Kwik te voorfchijn gebragt worden. ' 's Morgens- ten-vijf. uuren begint men reeds in deeze
Ovens te vuuren, en dit duurt tot.den middag, ofwel
R r r 3 "ten
|
|||||||||
KWI.
GULA liet uiteen dwaaze pracht of hoogmoed , de vloer
van de Amphitheatra of Schouwburgen , in plaats van zand, met Chrijfocolla beftrooijen, dog Keizer Nero ging in deeze verkwisting nog verder, en liet er tef- fens gedampte Cinnaber of Vermillioen onder men- gen. In de bovengemelde Spaanfche Mijnen, vind men
weinig Maagde kwik. Diergelijken anderen Mijn be- zitten de Spanjaarden te Guancavelica, in het Koning, rijk van Peru, die de Indiaanen reeds bekent was, dog deeze gebruikten het roode Ertz, dat zij Climpi noem- den-, maar tot een cieraad, om hun aangezigt ermede te befchilderen. Zelfs den Spanjaarden was in den beginne onbekent , van wat voor eene waarde hun deeze Mijnen waaren, tot dat eerst in den jaare 1567 zeker Portugees de proef deed, en aantoonde, dater Kwik uit konde gehaalt worden. Of fchoon de Spanjaarden nu wel in hunne Landen
en Heerfchappijen veel Kwik bezaten , zo lieten zij echter eertijds ook nog eene aanzienelijke menigte in de Keizerlijke Erflanden opkoopen, om dat die be- ter als de hunne is, en zij ook veel meer noodig had- den , dan hun eige Landen opgaven ; edog deeze Koop- handel begint thans te verminderen , vermits de Mij- nen in America zo veel Bergftoffen, tot welker toe- bereiding en fcheiding de Kwik noodzaakelijk is, niet meer uitleveren , en de Spanjaarden op deeze wijze met de Kwik, die zij zelf toebereiden, bijna toekoo- men. Voor deezen bereidde men in Frankenland, bij Ku-
nigdein , mede Kwikzilver , en voor omtrent dertig jaaren, wierd er bij St. Lo in Normandien, een Cin- naber- of Vermillioen-mijn ontdekt, dog die kort daar na wederom door menigvuldige en bijna onuitputbaa- re wateren overdroomt wierd. Moogelijk zal die van geen groote waarde geweest zijn, vermits men anders wel raad zou geweeten hebben , om het overtollige water te verdrijven. In Stiermark vind men mede Kwik , dog in deeze
Mijn word thans niet meer gewerkt , gelijk ook die in Hongarijen zijn, flegt bearbeid worden. Ook ver- zekert men, dat diergelijke mede in de Hesfen-Hom- burgfche, als ook in de Keur-Paltzifche Landen, na- melijk te Muchelandsberg, drie uuren van Creutsnach, omtrent den zogenoemden Donnersberg, daar zich zelfs Mercurius vivus of leevendige Kwik ontdekt, gevon- den worden , die door den tijd de Keizerlijke Nego- tie , geen geringe afbreuk zouden kunnen toebren- gen. Dit is ten minften zeker , dat dezelve, zedert eenige jaaren reeds veel vermindert is, en een ige dui- zend centner in het Slot te IJdria, maar op Kooplui- den wagten ; alwaarom men ook met zulken kragt het werk in de Mijnen niet voortzet, zo als een grooter aantal van Bergluiden wel zou kunnen doen. De Hollanders hadden tot hier toe veel Kwik ver-
tiert , en de geheele waereld door vervoert, en wel dusdanig, dat zij het zelve maar op korting of afreke- ning van het Capitaal en de Interesfen, die nog in te vorderen waaren , aannamen. Dit was voor hun zo veel te voordeeliger , hoe minder gevaar zij hier bij op zich namen , want men rekende maar af, 't geen wezentlijk bij de verkooping er van gekoomen , «n aan de Hollanders betaalt was, het overige, zo lang dat niet aan de man gebragt of verkogt wierd , was en bleef voor 's Keizers rekening, en daar legt wezent lijk
|
||||||||||
K.WI.
|
||||||||||
J69Ö
|
||||||||||
ten twee uuren na den middag, wordende de ijzereR«-
■torten ten laatften gloeijende, en zo doorfchijnendeals glas. Na dat de fmelting of fcheiding gedaan is, ont- moet men in de aarde Recipiënten of Ontfangers, be- nevens het zuivere Kwik, insgelijks veel zwarte asch, die in een nederhangende trog of kuip word gefchud , en door middel van water, dat men er opgiet, als me- de door herhaalt omroeren, veel Kwik uitlevert. Dit Mineraal of deeze Bergftoffe bemint de vogtigheid, en fcheid zich dus op gemelde wijze van de asch, in en onder welke hij als verholen was ; ook word dit zo dik- werf herhaalt, als er maar iets te voorfchijn koomt, ja zelfs het geen ten laatften overfchiet, is niet geheel zon- der Kwik, en word daarom nog eens onder het zoge- noemde Seitlich gemengt en in den Smelt oven gebragt, dog het Caput mortuum in de ijzere Retorten overblijven- de, werpt men weg. Uit de Sijmpathie tusfcben de vogtigheid en de Kwik
zou men kunnen de groote trek en genegenheid van de Mijnwerkers te IJdria tot drinken, afleiden ; indien men niet veel eer dellen wilde, dat zij dit gebrek met alle andere Mijnwerkers gemeen hebben; is het niet zonder vermoeden, dat het beeven der ledemaaten van de hier zijnde Mijnwerkers , voor het grootfte gedeelte mede van het onmaatig zuipen ontftaat. Uit de Bergen naar het Zuiden liggende, koomt de meesteErtz voort, dog dit vloeijende Silver of Kwik, word meer naar het Wes- ten en in dien omtrek ontdekt, daar de eerde gelegen- heid tot het vinden van deeze Bergftoffe zich geopen- baart heeft.
De Spanjaarden bezitten mede goede en rijke Kwik-
zilver-Mijnen teAlmada, in de Provintie la Manche, die aan Estramadura en 't Gebergte Sierra Morena grenst. 'pLiNius in Lib. XXXIII. c.7. fchijnt daar reeds gewag van te maaken, wanneer hij dus fchrijft : De Romeinen hebben de Cinnaber of de Minium, die zij alleen ex Sifaponenfi regione in Boetica ontfingen, zo zorgvuldig behandelt, dat zij die op geen andere plaats dan te Romen lieten toebereiden, endaar wierden tot dien einde jaarlijks bij de tien duizend ponden van dit Ertz wel verzegelt, in gemelde Hoofdftad van het Rijk gebragt. Volgens 't be- rigtvan ViTRuvius z'hLï'6. VII. c. 7. was de plaats, daar dit Ertz toebereid wierd, tusfchen de Tempelen van Flo- ua en van Quirinus. Behalven de menigte tot het fchilderen gebezigt. nam ook het blanketten zo wel der Menfcben als Afgod-beelden, veel Minium weg, en men ontdekt bij Plinius, in het aangehaalde Hoofddeel, als mede bij Pausanias in Achaicis ,dat zelfs het aan- gezigt van Jupiter m deszelfs Standbeelden op Feest- dagen , daar mede beftreeken en verciert was. Vir- gilius in Ecl. X. enPliniusinHifi. Nat. Lib. XXXV. Cap. 12. en Lib. XXXIII. Cup. 7. kunnen hier omtrent breedvoeriger nagezien worden. Van de gewoonte , om de Titels der Boeken, en de groote letters met die fcoleur te verderen, getuigt onder anderen Ovidius, in de volgende woorden: Nee titulus minio, nee cedro charta notetur.
Willende dit zo veel zeggen, als : Nog de Titel zal
met Vermillioen, nog het Papier met Cederen-zap gete- kent worden. Volgens het bericht van Dio Cassius in het veertig-
de Boek, bedienden zich de Keizers daar insgelijks van, in het ondertekenen van hunne naatnen. Keizer Cali- |
||||||||||
KWI. igp7
naber weder opgewekt word, 't welk best op de volgen-
de wijze gefchied. Neemt één pond door de konst gemaakte cinnaber;
fijn geftampt zijnde, doet er bij drie pond geftootene kalk, of één pond ijzer-vijlzel ; doet het dan zaamen in een geluteerde glafen of fterke aarden retort, zo dat er een-derde ledig blijft; zet dezelve dan ineen reverbereer- vuur, en een ontfanger met water ten deele gevulc er losjes , zonder verluteering er aan gedaan hebben- de, begint het vuur allengskens bij graaden te ftooken en te vermeerderen, zo zal de merewius of kwik met druppelen in de ontfanger loopen, ftookt zo lang tot er niet meerder uit koomt, daar na vergadert men de kwik uit de ontvanger en bewaart hem. Dit is de zuiverfle kwik. Om de zwarte minerale Moor (JEthiopt
minerale) te maaken. Dezelve word uit leevendige kwik en gefleoten zwavel
of zwavel bloemen op verfcheiderhande wijze bereid ; als I. uit twee deelen zwavel of zwavel-bloemen , en één deel kwik; of 2. men neemt van ieder even veel ; of 3. men neemt vier deelen kwik en drie deelen zwavel- bhemen; welke laatfte proportie het meest gevolgtword; Deeze beide ingrediënten worden onder malkander ge- mengt; dog dit kan ook weder op drieërleij wijze gefchie- den; als 1. koud; 1. warm, en 3, heet offmeltend. Op de eerfle wijze gefchied zulks door middel van de
beide ingrediënten in een glazen of fteenen mortier on- der malkander te wrijven , tot dat alles wel onder een gemengt, en niets meer van het kwikfilver te befpeu- ren is. Op de tweede manier gefchied het best, als men een
zuivere ijzeren mortier neemt, de zwavel bloemen daar indoet, en dezelve zo lang op een kooien vuur zet, tot dat de bloemen beginnen te fmelten, dan van het vuuraf- genoomen zijnde, drukt men de kwik door een Ieder daar in, en mengt het eene met het andere, door middel van een warm gemaakte ijzeren ftamper, wel onder mal- kander. Om de vermenging op de derde wijze, of in een vlam-
mend vuur te verrigten, zo mengt men eerst de kwik met de zwavel bloemen, zo veel hetgefchiedenkan; dam doet men het mengzel zaamen in een onverglaasde pot, fteekt het met een zwavel-prik in den brand en roert het gefhdig , zo verbrand de overvloedige zwavel, en er blijft niet meer bij de kwik te rug, als tot deszelfs/atw- ratie van nooden is : Doch hier moet men bij in acht neemen , dat de vlam of het vuur niet te groot zij, om dat anders meest alle àefwavel en kwik, in de gedaante van cinnaber, zou vervliegen. Dog de beste manier van deeze bereiding word de tweede geacht, gelijk ook de tweede proportie, ten opzigte van de beide ingrediënten. Dee- ze Mthiops is eigentlijk de compofide om cinnaber te maaken, en word ook zo wel in- als uitwendig gebruikt in allerleij, inzonderheid verouderde ingewortelde fchurft, harde gezwellen, kwaade zweeren, venus-ziekte, en in meer andere gebreken. Het dood ook de wormen, en doet,met zweetmiddelen gemengt,wel zweeten, en met purgeermiddelen , purgeeren; de dofis is van 6 tot 10 greinen voor Bejaarde en tot 3 greinen voor Kinde- ren, 's avonds ingenoomen; en men moet daar mede een igen tijd aanhouden. Hoedanig de cinnaber gefublimeert word, kan men zien op het artijkel CINNABER. Om
|
||||||
KWI.
lijk nog veel, zonder dat de fchuld geheel afgedaan en
yoldaan is ; ook had de Keizer belooft, aan niemand anders Kwik te zullen verkoopen. Dog alle deeze om- ftandigheden, kwamen de Keizerlijke Kamer al te las- tig en moeijelijk voor, en dezelve was van gedagten, de Kwik veel hooger in prijs te zullen brengen, wan- neer men die zelfs onmiddelijk verkogt , zo als te- genwoordig te IJdria, in het groot en klein gefchied , dog geenzins met die verwagting, gelijk men erzieh van belooft had. Dezelve word in groote ledere zakken gedaan, waar
van elk naderhand hondert en vijftig ponden zwaar is, en twee diergelijke zakken of huiden, worden in een vaatje gekuipt, dat volgens de bovengemelde rekening, op vier hondert en vijftig Rhijnfche guldens, of als liet bij 't pond verkogt word , op zes hondert guldens koomt te (taan. Een groot gedeelte gaat naar Vene- tien in de Spiegelmaakerijen , en een gedeelte naar Romen en Napels. Het voedzel van Kwik is zemelen van tarwe, bij en omtrent het welk ze weinig ver- teert of verliest. Het leder , daar het zonder door te dringen , in kan bewaart worden, moet wit bereid en van dat zoort weezen , daar zich de Maakers van Gordels of Riemen gewoon zijn van te bedienen. Het merkwaardigfte ten aanzien van de hoedanighe-
den en bewerking der Kwik en derzelver Mijnen, on- 2e Leezeren medegedeelt hebbende; gaan wij nu over tot de bereidingen, die uit dezelve, inzonderheid tot gebruik in de Medicijnen, worden vervaardigt. Hoe men het Kwikfilver zuivert.
In de eerfte plaats zal het niet ongevoeglijk zijn, om
aan te wijzen ,• hoe men het kwikfilver kan zuiveren, de- wijl het niet zelden gebeurt, dat de kwik onzuiver en totveelerleij gebruik onbekwaam is: Dit nu kan gefchie- tien op verfcheiderhande wijze, als i. Door middel van kwik door een zeenis-leder te druk-
ken, waar door de grove en onzuivere deelen te rug blijven. Dog deeze manier van zuivering heeft geen ander nut,
dan om hem het ftof en vuiligheden te beneemen, dat hem uitwendig heeft aangegreepen; dewijl, zo als wij boven gezegt hebben, de bismuth veroorzaakt dat het tin en lood, met de kwik door het zeem-leder heen drijft. Het kwikfilver dat met andere metalifche zelfftandigheden is vervalscht, ontdekt zich ligteiijk, dewijl hetgeen vol- koomene. ronde bubbeltjes of klootjes maakt ; het vloeit ook langzaamer, en fchijnt een zoort van ftaart aan de oppervlakte der lighaamen te vormen, waarop bij ge- gooten word. 2. Door middel van dezelve met zout water , wijn-
"zijn, brandewijn, loog van falpeter, asch, kalk, enz. af te wasfehen, want dit neemt veeleonzuiverheden van ie kwik weg, en maakt hem fchoonder. Of 3- Men wrijft hem maar met zout, aluin of dierge-
lijke fcherpe drooge ftoffe. 4- Dog om hem heel zuiver te hebben, is het beste
Widdel, om hem uit een retorte zagtjes te distilleeren, '" een ontfanger met water ten deele gevult,- want hier «oor blijven alle metaal- en andere zwaare deelen te n'g) en men verkrijgt heel zuivere merewius, die zeer ^;|ug, en tot allerleij gebruiken, zo wel in de Genees- «onstals anders zeer dienstig zijn zal; dog de zuiverfte V!kls (behalve« de maagde kwik) die welke uit de ein-
|
||||||
.KWh
|
|||||||||||
KWl.
|
|||||||||||
JÖ98
|
|||||||||||
Hoe men geele Precipitaat {Mercurius
,prœcipitatus flavus vel lut eus) bereid. Deeze precipitaat is anders ook onder de naam varç
Turpethum minerale bekent, en het is CROLLiusdiehera deeze naam heeft gegeeven. Om dezelve te bereiden, vind men, gelijk van meer andere preparaten., verfchei- dene voorfchriften; als bij voorbeeld Neemt gezuivert kwikßlver, één once; gerectificeer-
de zwavel-olie, twee oneen ; giet deeze olie over de kwik in een retorte, en trekt dezelve over een maatig vuur weder daar van af, zo blijft er een witte zoutagti- ge masfa of klomp over; giet over dezelve feboon wa- ter, zo zal het terftond eene fraaijegeele koleur aannee- men ; vervolgens giet men er versch water over en her- haalt dit, tot het water geheel fmaakeloos word : Ten laatften droogt men het poeder wel, en bewaart het tot het gebruik. Maar om dat de zwavel-olie door de klok verkreegen , zeer kostbaar en de vitriool olie van dezelf- de natuur en kragt is ; zo word dit Turpethum best op de volgende wijze gemaakt. Neemt gezuivert kwikßlver , twee oneen ; gereüifi-
ceerde vitriool-olie, vier oneen; doet het zaamen in een retorte, en laat het in het zand-vuur tot droog worde.-is toe uitdampen,- giet vervolgens bij de overgebleevene masfa verfcheide maaien lauw regen water, en zoet het vol- gens gewoonte af, tot dat het water fmaakeloos word ; bewaart ten laatften het geele peeder tot het gebruik. D;eeze geele precipitaat koomt veel overeen met de
witte preaipitaat, en word hoofdzaakelijk van drie tot vier greinen gebruikt in de venus-ziekte en andere zeer kwaade hardnekkige gebreken, om tefaliveereû; maar men moet zeer voorzigtig met dezelve omgaan; in den beginne purgeert dezelve fterk , van boven en beneden; maar naderhand veroorzaakt het kwijling. Men verkrijgt ook een geele of oranje-verwige preci-
pitaat , als .men m flerk-water of falpeter-geest ontbonden kwikßlver met gefmolten olie van wijnfteen precipiteert; en als men zodanige ontbinding met warme pis precipi- teert , zo verkrijgt men een incarnaat-koleurige precipi- taat ; zijnde dus de koleuren des precipitaats verfchei- den naar de ftoffe, waardoor ze geprecipiteert worden; welke ook eenig onderfcheid, in derzelver hoedanigheid en gebruik veroorzaaken. Gm groene Precipitaat te maaken.
Men prepareert ook nog een groene precipitaat, Mer-
curius preecipitatus viridis en Lacerta viridisgenoemt, hst welke op de volgende wijze gefchied ; Neemt gezuivert kwik, één once ; ontbind die in
twee oneen geest van falpeter; ontbind ook bijzonder 3 drachmen of een half once antimonie; mengt die beide foluticn onder malkander in een lange glafen kolf w retort, en dampt er op het vuur het vogt uit, tot dater een dikke rook te voorfchijn koomt ; dan de kolf van het vuur gezet zijnde , neemt er de overgebleevene op de grond leggende masfa uit, en koud geworden zijnde, wrijft ze tot een fijn poeder en bewaart het. Deeze precipitaat word inzonderheid in debefmettelijkedruipert (gonorrliaa virulenta) als een fpecificum aangepreezen, hij werkt van boven en beneden ,• de gifte is van 5 tot 6 greinen. Andere maaken deeze groene precipitaat aldus; ze maa-
ken een folutie van kwik met flerk-water, en eenandere van koper in geest van zout ; gieten dan de beide folutien zaamen, en dampen ze uit, als vooren. 0m |
|||||||||||
Om witte Précipitant (Mercurius preecipitatus
albus) te bereiden. Neemt bij voorbeeld zes oneen gezuivert kwikßlver,
folveert die in 10 of 12 oneen flerk-water of falpeter- geest, op een warme plaats ; giet daar na op bet ontbon- dene, fterke pekel, van zout en water gemaakt, zo zal er een wit poeder naar den grond zinken; dit moet men met warm water zo lang wasfehan, tot dat alle fcherpig- heid daar van af is, daar na droogt men het tusfchen zaamengevouden papieren, op een zeer zagte warme plaats, en men bewaart het. Deeze witte pricipitaat verwekt het braaken en den
ftoelgang, en is goed inflijmige ziektens en kwaade pok- ken; de dofis is van twee tot agt grein; dog hij word meest uitwendig in fmeeringen gebruikt, tegen jeukte, fchurft, haair-worm, kwaad zeer, kwaade zweeren , zo van Spaanfche pokken als anders, en in meer andere ge- breken der huid. Men mengt gewoonlijk onder een once reuzel of pomade, van een half tot heel drachma van deeze précipitas}. Omroode Precipitaat (Mercuriuspreecipitatus
ruber) te bereiden. Neemt wel gezuivert kwikßlver, bij voorbeeld 6 on-
oen; in een glazen phiool of matras gedaan zijnde, doet er 10 of 12 oneen flerk-water of falpeter geest bij, om de kwik te ontbinden ; dampt daarna de ontbinding over een allengskens vermeerderend fterk vuur uit, tot dat de ftoffe of het terugblijvende poeder, rood word ; laat dan het glas koud worden en breekt het in ftukken, zo zult gij omtrent zeven oneen raode precipitaat hebben. Andere doen de folutie in een retort, en haaien met een behoorlijk vuur het fterk-water over, en dan het vuur vermeerderende tot dat de terugblijvende ftoffe rood is; behalven nog andere manieren. Deeze roode precipitaat is cauflijk of bijtend, en word
in de Heelkonst met voordeel gebruikt, om fponfieufe en calleufe uitwasfen en verhardingen te bedwingen en weg te maaken, onder zalven en fmeeringen vermengt wordende : Hij dient ook tot verfcheiderhande kwaaien der huid, als kwaade fchurft, fchurftpuisten , zeere hoofden of kwaad-zeer, enz., en het werkt fterker als de witte precipitaat. Met bafilicum-zalf gemengt, is het een deftig middel om allerleij vuile wonden en zweeren te zuiveren, ,en maakt een dikke goede etter. Inwendig word hij wegens zijn fcherpte nooit gebruikt, ten waa- r-e in pok-dranken, en zulks maar in een zeer kleine dofis. Er word uit de roode precipitaat op zommige plaatzen
ook een ander preparatum gemaakt, dat de naam van Arcanum corallinum draagt, en watzagter of niet zo cor- rofief is: Deszelfs preparatie is aldus; men wrijft den roede precipitaat heel fijn, en men giet er eenige reizen beste brandewijn over, die men weder daar vanafdistil- lyert of daar van afbrand, waar door een goed deel van het zuur des fterk-waters of falpeter geests word wegge- noomen, dat den precipitaat zagter maakt ; dit is het ge- heele arcanum, dat echter in zommige gebreken des lig- haams veel nuttiger kan zijn, dan de raode precipitaat op zich zelven. Deeze gemelde twee precipitaten, te weeten de witte
en roode , zijn de voornaamfte en het meest in gebruik ; men bereid er evenwel nog meer zoorten, op andere manieren, die ook zomtijds haare bijzondere nuttigheid kunnen hebben, weshalven wij daar vao ook nog iets moeten zeggen. |
|||||||||||
KWI.
Om Sublimaat (Mercurius fuHimatus
corrofivus) te maaken. pitgefchied op verfcbeiderhande manieren, waar van
wij de voornaainfte en beste zullen aanwijzen. Neemt leevendige kwik, bij voorbeeld vier oneen ; ont-
bind dezelve in agt oneen goed fierk-water, dampt dit vogcopeen langzaam vuur uit, totdat er een droog poe- der te rug blijft ; mengt dan hier bij een gelijke hoeveel- heid of iets meer, van z-ee-zout, dat men op het vuur on- der geiladig roeren heeft iaaten uitknappen ; dit nauw- keurig onder malkanderen vermengt zijnde, vult daar mede het derde gedeelte van een phiool of matras, en fluit de opening met een papieren ftop toe, legt ze daar na in het zand , en ftooltt trapswijze, tot dat de kwik opge- heven is. Of neemt kwik, vier oneen ; ontbind die in agt oneen
fierk-water; doet de folutie in een glafen kolf, en laat het zagtjes uitdampen, tot dat het vogt vervlogen is; doet dan bij de uitgehaalde masfa wit gecalcineerde vitri- ool en uitgeknapt zee zout, van elks vijf oneen ; alles tot een poeder gemaakt en wel onder malkander gemengt zijnde, doet het in een glafen kolf die met een helm cverdekt is, en fublimeert het op een zagt vuur. Of nog op eene andere manier; ontbind de kwik in
genoegzaam fierk-water, en zet de folutie op een koude plaats, zo fchieten er ilerk crijstallen aan; neemt dan dezelve er uit en wrijft ze met de vierde part keuken- zout te zaamen; doet het vervolgens in een glafen kolf, en giet erde overige ontbinding op, distilleert dit vogt weder zagtjes af, en fublimeert het naar gewoonte; zo verkrijgt gij een fublimaat, die in allen zo ilerk corro- fief niet is als de voorgaande. Daar zijn meer andere manieren om de fublimaat te bereiden, dog de gemel- de zijn de beste Op zich zelf is de corrofieve fublimaat, niets anders dan
eene m het zuur des gemeenen zouts gemaakte, van al het vogt bevrijde, drooge en in een crijstallijnfche ge- daante gebragte folutie van de kwik : En dewijl het zuur hier in op het hoogfte geconcentreert is,zo betoont het daar door ook niet alleen de zo kragtige corrofieve uit- werking, maar dewijl het ook met de allerfijnfte deeltjes des kwiks vermengt is, zo maakt zulk mengzel ook bijna het allerfterkfte vergift uk dat er bekent is, waar van een grein en nog minder in ftaat is den allerfterkften Mensch fchielijk te dooden, zo erniet terftond hulpmid- delen in het werk gefielt worden : Ondertusfehen is het aanmerkelijk, dat deeze gevaarlijke fublimaat wederom op verfcheiderhande wijze bereid wordende, een on- fchaadelijk en heilzaam middel word, gelijk men aan de Zoetgemaakte kwik , en meer andere preparaaten ziet. Men gebruikt deezen corrofieven fublimaat meest uit-
wendig tot inbrandingen, en om de wratten , verharde Wieren, fponfieus vleesch, en de hardnekkigfte vereelt- beden weg te neernen , de oude zweéren te zuive- ren , enz. Anders word dezelve wel meest gebruikt tot de
bereiding van de zoete kwik, daar we zo aanftonds van
zullen fpreeken, als mede tot vervaardiging van butij-
n«n en cinnabaris antimonii, aqua phagadenica en meer
andere mercuriaal wateren; en ook word het van deGoud-
raeeden en andere die in metaalen arbeiden, gebezigt.
Als men een half draebma van deeze fublimaat in één
pond kalk water folveert, zo word het geel, en aqua
Phagadenica, of bijtend water genoemt, dat tot zuivering"
enj.f^n?fzing van oude zweeren, enz. dient.
ui Veel. |
KWI. 1699
Een half drachma daar van, rnet twaalf oneen roofe-
•water gemengt ; zo word dit water Aqua divina Feänel« , of Goddelijk Water van Fernelius genoemt, dat ge- bruikt word om de fchurft en andere huids-gebreken te geneezen. Zommige hebben gefchreeven, dat de corrofieve fubli-
maat zomtijds met arfenicum vervalscht wierde, en wij- zen ook konstgreepen aan, om zulks te ontdekken; maar de Heer Neumann is hier tegen, en tragt te be- weeren, dat het niet doenlijk is, om het arfenicum met de mercurius door fublimeeren te vereenigen, of teffens mede in de crijstaUijnifchs fublimaat te brengen; maar dat er wel een vermenging van beide gefchieden kan als ze gepoedert zijn. Wij hebben boven gezegt, dat de fublimaat een der
gevaarlijkfte vergiften is, als iemand iets daar van on- bereid bij ongeluk in het lighaam heeft verkreegen ; het werkt zelfs fterker en fchieïijkerdanhet arfenicum, want het tast terftond door zijn fcherpte de ingewanden aan, en doet ze gangreneeren, waar op wel haast de dood volgt. Het beste middel om het fublimaat, arfenicum en diergelijke corrofieve vergiften tegen te gaa-n, is, dat men den Lijder wat oude olie ingeeft, om te doen braaken, oï verf che boter, oud vet, of diergelijke vettigheden ; want deeze dingen drijven het vergift niet alleen van bo- ven en onderen af, maar breeken ook deszelfs fcherpig- heid. Verders kan men den Lijder verfche warme melk te drinken geeven, en daar mede eenige dagen aanhou- den, na dat men hem vooraf heeft Iaaten purgeeren, maar deeze middelen moeten terftond aan den Lijder ver- fehaft worden, anders is dezelve fpoedig van kant. Om zoete Kwik (Mercurius dulcis) te bereiden.
Deeze kwik, die niet anders dan een verzagte fubli-
maat is, en ook den naam van Aquila alba, witte Arend; Aquila coelefiis, Panchijmagogum minerale, Panchijma- gogum Qjiercetani., enz. draagt, word ook op verfchil- lige wijze bereid, dog voornaamelijk en best op de volgende. Neemt corrofieve fublimaat, één once ; leevendige
kwik, zes drachmen, of ook één once, dat beter is; wrijft dit in een glad glafen of fteenen mortiertje (dog vooral in geen kopere) onder malkander, tot dat de kwik ten eenemaal verdweenen is , wanneer het meng- zel zwart-of grijsagtig word; draagt zorg, daterniets van het ftof in de neus of mond vliegt; weshalven men het mengzel met eenige druppels water bevogtigen kan : Doet dan het mengzel of poeder in een geproportioneert phi- ooltje met een wijde en niet al te lange hals, of in een bijzonder fublimeer-glas, en zet dezelve in het zand, tot de hoogte van deftoffe ; fublimeert vervolgens eerst met een zeer zagt vuur, op dat zich de beide ingredi- ënten te beter met elkander zouden vereenigen, het vuur allengskens vermeerderende, enfterkgenoegmaakende, zo zal zich de ftofFe verheffen en aan de phiool aanzet- ten ; het welke gefchied, en alles koud geworden zijn- de, neemt men het ophefzel uit de phiool of het fublir meer glas, en fcheid het vaste crijstallijnfche voorzigtig van de leevendige kwik-deeltjes, die erzieh zomtijds nog bij bevinden, als mede van het ftoffige weezen, en het roode poeder, dat op de grond is blijven leggen, af, zo heeft men de verzoete fiiblimaat. Dog dewijl de- zelve veeltijds, inzonderheid als de fublimatie niet be- hoorlijk welgedaan is, nog niet zoet genoeg is, of nog wat corrofief kan zijn, zo word de dus eerst verkreege- . S f f ne- |
|||||
KWÏ.
|
KWI.
|
||||||||||
T70O
|
|||||||||||
fchrikkelijke kwijling dezelve te geneezen ; ten dien
einde geeft bij het volgend middel. " ''" Neemt van de zuiverfie fublimaat van kwikßher, dat
is mercurii fublimati corrofivi, 12 greinen ; mengt die met 24 oneen mout-wijn offpiritus frumenti, en laat de Lijder 's morgens en 's avonds hier van een lepel vol gebruiken, met fasfafras getrokken als thee; ofwel een afkookzel van Jaljaparille of pok hout, een kleine fpoel- kom vol. Indien de Lijder de mout-wijn niet verdraagen kan
moet de fublimaat in een of ander medicinaal water nâ de zelfde proportie gemengt worden, dat is tegens ie. der grein fublimaat, twee oneen water of mout-wijn dat is voorloop. Men kan door het bijvoegen van dé tin&uur van cochenilje, de koleur veranderen. Dit middel geneest de Spaanfebe pokken volkoomen
en doet even veel als de Kwijl-cuur, zie VENUS- ZIEKTE; evenwel moet het wel klaar gemaakt, en met oplettenheid gegeeven worden, anders doet het kwijlen; in welk geval men eene purgatiegeeft, om den anderen dag, en den Lijder eenige dagen met het ge- bruik laat ophouden. De Baron heeft dit middel medegedeelt aan den be-
roemden Londenfchen Doflor Silvester F. R. S. en word gevonden in het aie deel der Medial obferv. mi Enquireis. art. 5. p. 232. , gelijk ook bijna in alle Jour- naals ; men kan dit middel één jaar, tot een en een half jaar toe, zonder ongemak gebruiken. Dit middel geneest de Lijders gaande en ftaande;
bet best evenwel is, om een gefchikt diaet er bij te ge- bruiken, en zich warm te houden. Of fchoon dit middel zeer uitneemend is , zijn ei
zeer veelen tegen, zo uit onkunde, vooroordeel als eigenbelang , en willen volftrekt beweeren , dat men zonder kwijling de Venus-ziekte niet kan geneezen ; bet gemeene Volk in Londen fielt er zo weinig zeker- heid in, dat zij nog liever de Kwijlcuur, hoe lastigen onaangenaam die ook zij, ondergaan willen, dan fchoon volkoomen zeker, op Van Swietens wijze geneezen worden. Dit middel is zo gemakkelijk, dat men het Vrouwen,
Kinderen , zelfs zwangere Vrouwen en zuigende Kinde- ren , met water gemengt, geeft," hoewel de ondervin- ding leert, dat de kwik, in den mout-wijn opgelost, ruim zo goed is. De Heer Münniks Med. Doftor, beeft uitmuntend over het inwendig gebruik van de /»• blimaat op Van Swietens wijze gehandelt in zijne inaugureele Disfertatie, welke in de Natuur-en Genees- kundige Bibliotheek, door den Heere Sandifort uit- gegeeven, gevonden word. Het is te verwonderen : dat een zo heerlijk en min
kostbaar middel, in ons Land niet meerder doorgedron- gen rs: Men geneest nog in het Pesthuis té Amfter- dam die ziekte door hevige kwijling op de oude wijze, daar in de zelfde omftandigheden, VanSwtetens/P«- cißcum bet zelfde doet. Daar zijn graaden van ziekte, welke er niet na luisteren; dog die luisteren ook niet na de Kwijl-cuur. Kwikßlvtr op de wijze van Plenk.
Dees Weener Heelmeester, beeft mede bedagt ge- weest om de Venus-ziekte te geneezen door kwikfu- ver, maar zonder kwijlen; en heeft voorgeftelt de hvi* eerst te vereenigen met een weinig gefmolten ArabißW gam, en daar na te mengen met dranken, zalven en andere
|
|||||||||||
ne zoete kwik, nog eens of tweemaalen op de voorige
wijzegefublimeert, zo zal men zeer goede zoete kwik tot het medicinaale gebruik verkrijgen ; waar bij aan te mer- ken ftaat, dat hoe dikwijler deeze kwik gefublimeert word, boe meer hij van zijn laxeerende kragt verliest, en daarentegen diaphoretisch ofzweetdrijvend word. Wanneer dus de fublimeering van de zoete kwik tot agt
of meermaalen herhaalt word, dan word hij zeer zagt, en als dan Panacœa Mercurialis ,Calomelan of Calomeias, ook Mercurius dulcis diapkoreticus, enz. genoemt, en is in veele kwijn-ziektens van een groote uitwerking, meerder dan men zou denken ; inzonderheid als die met andere bekwaame middelen gemengt word. De gemeene zoete kwik,moet, als hij regtgoedis, wit
of ten uiterften iets geelagtig, endaar bij compaä en half doorfchijnend zijn ; voorts niet de minfte zoutag- tige bijtende frnaak hebben; en om hem verder te proe- ven, zo moet hij in kalk-water of gefmolten wijnfieen. die ontbonden wordende, de folutie in het minfte niet geel verwen. Dezelve heeft een zagte buikzuiverende of laxeerende kragt, dog werkt best als men dezelve met andere purgeerende dingen vermengt, en word best in pillen gebruikt. Hij is inwendig inzonderheid diens- tig tegen allerleij fchurft, als mede ingeflagen fchurft, als men hem met diaphoretha mengt; en in andere uit- wendige gebreken der huid; dog word hoofdzaakelijk gebezigt in allerlei Venus-kwaalen, het zij om te doen jaliveeren, en op veelerleij andere manieren, en hij dood ook de buik- en andere wormen. De dofis, om zagtjes te purgeeren , is van 6 tot 15 greinen, naar den ouder- dom en omftandigheden. Uitwendig is hij mede zeer nuttig in allerleij onzuivere huids gebreken ,• fchurft, kwaade zweeren, enz. met de eene of andere goede zalf of alleen met pomade gemengt. Hoe men dezelve en andere kwik-middelen, tot het
Jaliveeren gebruiken moet, laaten wij aan de Pokmees- ters over, en zullen alleen hier nog aanmerken, datmen zich, om de vuile pokken en andere Venerifche gebre- ken te geneezen, niet meer met de zo lastige, dog an- ders niet kwaade falivatie ophoud, en den Lijder daar mede kwelt; maar men gebruikt hier toe thans de cor- tofieve fublimaat, op de wijze vanden Baron Van Swie- ten bereid; hier door worden alle de Venus-kwaalen, al waaren ze zelfs rede in de aderen, zenuwen en beende- ren gedrongen, al ftaande en gaande, volkoomen genee- zen; het welke op het nieuw een blijk is, van de groo- te deugt des kwiks, als bij behoorlijk bereid zijnde, wel gebruikt word. De Panacœa mercurialis of Calomeias, word inzon-
derheid voor een goed middel gehouden in allerleij ziek- tens , die uit waterige of taaije flijmige en kwaadaar- dige vogten ontftaan, alsvenus-ziektens, verftoppingen, fcheurbuit, waterzugt, krop-gezwellen, klier-en knoest- gezwellen, fchurft,dauwworm,buik-wormen, lintworm, verouderde zweeren , fjankers, enz.; de dofis is van 6 tot 30 greinen ; hoewel de gemeene zoete kwik, daar in ook van veel nuttigheid is, als hij te regte gebruikt word. Kwikßher op de wijze van den Baron Va»
Swxeten, tegens de Venus-ziektens.
De beroemde Baron Van Swieten, geduurigwerk-
2aam om het Menfchelijk geflacht voordeel toetebren-
gen_, heeft eene zeer groote ontdekking gedaan in het
geneezen der Venus-ziektens, om naamelijk zonder de
|
|||||||||||
KWI.
andere geneesmiddelen : Het is zeker, dat de kwik op
deeze wi:Ze zich uiemuntend vereenigt; de tijtel van «j'u werkje is. josephi Jacobi Plenk Chir. 6? artis Jlhcricœ Magijtn, methodus nova, £p facilis argentum
•/ivuiii asgris vcnerea labe infectis exhioendi, Vindeboni J7ÖÏJ- in 8c
jNeemt van kwikßlver een-vierde loods , Arabifike
ffom een-tweede lood , doet er een weinig aqua fuma- 'riie bij in een fteene vijzel, wrijft dit te zaamen, tot alles wel vereenigt is , en de kwik geheel onzigtbaar word; doet er bij fijroop van kermes één looi, en <igw« fumnriae 16 lood ; bewaart dit onder den naam van Eenvoudig Kwik-mixtuur; geeft er dagelijks tweemaal 's morgens en 's avonds twee lepels vol van : Wilt gij tr iets balfamieks bij doen, zo mengt er de balfem. Co- pïbae met Arabijche gun tot een agtfte lood van ieder onder. Op de zelfde wijze kan men Kwik-fijroûpmaaken ; ook
Kwik balfem ; want als de kwik eens met de gom ver-/ j eenigt is , laat hij zich met ung, nutritum ea allerlei i dingen mengen. Het groote ftuk daar het op aankoomt is dit, of de
I twik hier door ontdaan word, gelijk Plenk voorgeeft, van zijne kracht om kwijiing te veroorzaaken. De Heer Munniks ib.p. 37. 6? ƒ«?!■ merkt op, dat de Profesfor Camper in zijn Collegium Cajnale, aan de Lijders in te- genwoordigheid zijner Studenten, de kwik op Plenks wijze gegeeven heeft, dog dat het mixtuur van Plenk voor zeKer deed kwijlen. Munniks heeft het zelfde ondervonden in anderen ; hij heeft ib. p. 43. den Heer Plenk over deeze onverwagte uitkoomst gefchreeven, en uit het antwoord blijkt, dat Plenk er zich afmaakt; hij befchuldigt de fcorbuit en andere geftellen van ons Land; dog ons fchijnt toe onder verbetering, dat als dan ook Van Swietens geneesmiddel moest doen kwij- ten, 't welke nogthans zeer zelden gebeurt. Het is jammer, dat de kwik op Plenks wijze niet
voldoet ; de menging en vereeniging echter is zeer goed ; misfchien kan in vervolg de werking geholpen wor- den : Wij wijzen den Leezer naar de uitmuntende verhandeling van Dr. Munniks over dit onderwerp. Om het Kwikßlver te dooden.
Door dooden van het kwikßlver, verftaat men in de
Chijmie en Pharmacie, om het zelve door vemenging met anderedingen, zijn vloeibaarheid te beneemen , en in zeer kleine deeltjes te deelen; in diervoegen, dat men het kwikßlver niet meer ziet, en het zelve als verdwee- nen is. Dit kan gefchieden door vermenging met zulke dingen die taai en kleeverig, of veten fmeerig zijn, wel- ke met het kwik door langduurige omroering vermengt wordende, het zelve daar door in zeer kleine deélen deelt, die in het mengzel onzigtbaar worden, dog het welke daar door doorgaans een zwart- of blauwagtige ko- leur verkrijgt. Bijvoorbeeld, neemt leevendige kwik, naar believen,
doet ze in een kleine glafen of fteenen mortier of an- der diergelijk vat, thee-kopje, enz , voegt er allengs- kens wat goede terpentijn bij, en roert het geftadig met een houten of ijzeren ftokje om , tot dat men niet het minfte meer van de kwik kan zien, zo zal hij in zeer kleine deelen of kogeltjes verdeelt en geheel onzigtbaar zijn, met het bloote oog. In plaats van terpentijn, kan men ook ftijf reuzel-yet,
|
|||||||
KWI.' 1791
pomade, boter en andere dingen neemen, die vet- en
Itijfagtig zijn; zelfs kan men dezelve met nugterenfpuw- zei op de gemelde wijze dooden; als mede! ook met het doQoijer van een eij, of niet eijwit, gom, enz. Deeze mengzels af zalven, zijn van veel nuttigheid
in allerlei fchurft, jeukte der huid, en andere huids- gebreken, als men daar mede de leden des lighaams 's morgens en 's avonds maatig fmeert; want de kwik uit de zalf, dringt daar door in het geheele lighaam, en zui- vert het zelve door uitwaasfeming of purgatie, van de on- zuivere fchurftige deelen en geneest in korten tijd ; maar men moet het alleen in de leden, en ook niet alteveel en lang gebruiken, anders verwekt het kwijiing ; dia hoofdzaakelijk niet dan in de Venerifche ziektens, vaa mit kan zijn. Dit mengzel is ook zeer dienstig en een der beste,
tegen Luizen en andere Ongediertens des lighaams, het zij op het hoofd of andere plaatzen, en dood dezelve 'onveilbaar, behalven de Vlooifen en diergelijke, die hiee door niet aangedaan worden ; men fmeert ten dien einds de befmette plaatzen maar een weinig daar mede; of men ftrijkt het in de plooijen van het linnen of wol- len, enz. Om het Kwikßlver te calcineeren, dat is,
tot een Poeder te ßooten. Dit fchijnt zeer paradox, om een vloeijendeftoffe door ftooting of ftamping in een mortier tot een poeder te maaken, het kan evenwel gefchieden, als men het kwik- ßlver weet te figeeren, of hard genoeg te maaken; het welke op verfchillende wijzen gedaan word; als 1. Smelt een goed gedeelte lood, wel gefmolten en
van het vuur afgenoomen zijnde, laat het wat koud wor- den , maar éer het volkoomen geftolt is, maakt er eea groef of kuiltje van boven in, doet in deeze groef eea ftukje fijn linnen, en hier in leevendige kwik, zo zal het zelve hard en breukbaar, en dus gellooten kunnen wor- den. Of 2. Houd maar de kwik, in een ftuk linnen gewikkelt
zijnde, over het lood, terwijl het fmelt, zo verliest de kwik zijn vloéibaare hoedanigheid en word vast en breek- baar, om tot een poeder gellooten te kunnen worden. 3. In de Memoires de l' Academie Roijale des Sciences
van het jaar 1705 , pag, 23. vind men nog eene andere manier, om den kwik te figeeren en calcinabel te maa- ken, die meer Chijmisch is en op de volgende wijze ge- fchied : Neemt een zekere hoeveelheid leevendige kwik, laac dezelve in een wel gellooten vat zes, agt tot tien en meer weeken, in een bekwaame warmte digereeren, zodanig, dat het vuur geftadig onderhouden word, zo zal de kwik in een vast roodagtig lighaam, dat veel zwaarder is, dan de kwik voorheen was, verandert wor- den ; ftoot vervolgens dit verkreegen lighaam tot poe- der , en amalgameert het van nieuws met leevendige kwik , en laat het vervolgens wederom op nieuws eeni- ge weeken agter een in een geftadige bekwaame yuur- warmte digereeren, en men herhaalt dit eenige reizen; zo word de kwik op deeze wijze in een vast lighaam ver- andert, dat door geen trap des gewoonlijken vuurs ver- der kan verandert worden. Een nauwkeurige digestie en opletting word hier bij vereischt. Als dan het kwikßlver op de eene of andere wijze hard
gemaakt is, kan men het vervolgens door klein ftoo- ting pulverifeeren, S f f * Om
|
|||||||
\
|
|||||||
KWI.
|
|||||||||||
KWI.
|
|||||||||||
1702
|
|||||||||||
olie geworden is; het welke men aan de doorfchijnend-
heid van het vat ontdekt. Neemt dan vier- deelen kwikßlver, en één deel van dee-
ze vaste olie ; doet het kwikßlver eerst in een fmelt- kroes, en dan de olie, geeft het dan een vuur bij trap. pen, tot dat alle de ftoffe één masfa geworden is, die zich aan de kroes vast hegt ; dan daar uit genoomen zijnde, moet ze op de capel door lood gezuivert wor- den, zo zal men het fchooofte ßlver verkrijgen. uindere manier, om de Kwik vast en fmeedbaar
te maaken. Maakt de kwik eerst hard door middel van gefmolten lood, gelijk boven geleert is, waar door hij wel-hard maar bros word; breekt hem daar na in (tukjes, doe: hem in fcherpen wijn-azijn , en kookt hem een kwar- tiers-uur; dit gedaan zijnde, zo doet de kwik in een pint azijn met twee drachmen ammmiak-zout, (na dat er min of meer kwik is) agt dagen lang; daar na doet de verharde kwik in een fmeltkroes, luteert die ter dee- gen digt, en zet het in een zagtjes vermeerdert wor- dend vuur om te fmelten, waar door hij zijn brosfig- heid koomt te verliezen ; hangt vervolgens de kwik 'm een groote nieuwe pot, waar in op de grond zwavel ge- ftrooit is , laat dezelve allengskens over het vuur heet worden, zo dat de kwik van de rook des zwavels aan- gedaanword, 't welke men verfcheide reizen van tijd tot tijd moet herhaalen, zo zal het verharde kwik daar door min of meer fmeed- of hamerbaar worden. Nog eene andere manier, om het Kwikßlver te
figeeren. Neemt een half pond Spaansch groen, en even zo vee! koper rood of vitriool, maakt deeze twee fiofFen tot poe- der, doet het dan in een nieuwe ijzeren pot, die nog anders niet gebruikt is, en kookt het infterke azijn, om- trent tien oftwaalfopkookzels lang; daar na werpt een half pond rauwe kwik in de pot, roert het geftadig met een houtje, en laat het eerst zagtjes en daar na fterkerkoo- ken; na maate dat de azijn vervolgens vermindert, meet men er meerder bij doen; laat het aldus omtrent twee uuren aan de kook blijven, als wanneer de ftoffe op de grond zal blijven leggen; werpt dan alles in een groote kom met versch water, en wrijft de ftoffe met de han- den in't water ter deegen af, om er het onzuivere van weg te neemen, dan het eerfte water weg gegooit heb- bende, giet er ander op , tot dat de ftoffe heel zuiver is : Neemt dan de vaste kwik daar uit, doet hem in een zuiver ftuk linnen doek, om er 't overvloedige nat van af te doen ; breid vervolgens het vaste kwikßlver op een fchoon wit papier uit, maakt het plat en fnijd het netjes in kleine ftukjes, eer het te hard word, legt bet voorts in een heldere opene lugt, buiten een vengfter, van 's avonds tot den morgen, dan zult gij het zo hard als ijzer vinden. Maar om nu deeze verharde kwik te fmelten, en ook
een koleur te geeven ; zo neemt beste tutie en curcuma, van elks een half pond , en mengt hec in een fmelt- kroes onder malkander ; ftratificeert hier mede de gs- brookene ftukken verhard kwikßlver of metalifche ftoffe; maar maakt de eerfte en laatfte laag wat dikker, als de andere; dekt dan-de fmelt-kroes met een andere, en In- teert ze nauwkeurig, zodanig, dat de lutwn wel droog, en er geen de minfte opening tusfehenz-ij ; zet dan dekroes |
|||||||||||
Om Kwikßlver te figeeren of vast te maaken.'
Neemt gepoedert Spaansch-groen, doet het in genoeg- zaame veelheid op de bodem van een fmelt-kroes ; maakt er dan een kuiltje in, doet daar het kwikfilvet, dat in een doekje geknoopt en met eijwit bevogtigt is, in ; be- dekt het zelve met borax, en doet er dan nog wat Spaansch groen over heen, en hier over één of twee vin- ger dik fijn geftooten glas ; dekt de kroes dan met zijn dekzel en luteer-t dezelve wel digt, zet vervolgens dee- ze kroes in een iterkvuur, dog dat bij trappen moet ver- meerdert worden, een paar uuren lang, zo zal het kwik- ßlver vast worden. hindere manier.
Neemt Spaansch groen, totpoeijer gemaakt,en heel droog
gemeen zout, van elks zes oneen ; kwikßlver, vier on- een ; doet dan wat fmids-water (daar zij het ijzer in blus- fchen) in eene ijzere pan of pot ; laat het zout daar in op het vuur fmelten ; doet er daar na het Spaansch groen in , roert het geduurig om met een ijzere fbaafje , en laat het al zagtjes kooken ; doet daar na de kwik daar bij, en gaat nog een half uur met kooken voort; giet daar na het water af, het welke rood zal zijn, wasche dan uwe kwik, en doet ze verfcheide reizen in fchoon koud water bevriezen, (dat is te zeggen, koud en dik worden) giet ze dan op een houten bord of fchotel, en zet ze in de koude Iugt om hard te worden. Neemt dan deezen hard geworden mercuriuseriv3.n de
wortel van curcuma en Alexandrijnfe tutia, van elks evenveel; maakt eene laag van ieder deezer ftoffen, en legt ze de eene op de andere in een fmelt-kroes; zet ze in den oven, in het eerst met een zagt vuur, mits de kroes wel geflooten en toegefmeert zij, geeft vervolgens een fterk vuur met den blaasbalg geduurende een uur tijds, tot d-at alles wel aan het vloeijen is, laat het dan koud worden; deeze vergulde ftoffe dient tot verfchei- de gebruiken. Men maakt er ook Pleisters van, welke men op zweeren en gezwellen legt. Om Kwikßlver vast, en tot Si'ver te maaien*
Neemt arfenicum en zout dat op het vuur uirgeknapt is,van elks evenveel, fiablimeert dit in een zand-vuur; neemt dan van het gefublimeerde alleen maar het geene dat crijstallijnsch is, het fijne meel, dat in de kap op- klimt, en de faces die op de grond blijven, wegdoende; fublimeert vervolgens het crijstallijnfche op het nieuw, en herhaalt dit zo dikwils, tot dat er geen meel meer opklimt. Maakt ook een kalk van filver, door middel van het
zelve met kwikßlver te amalgameeren, en de kwik we- der af te rooken; welk amalgameeren moet herhaalt wórden, tot dat het water, waar in men het filver, na het afrooken van de kwik, wascht, niet langer vuil word, maar even zo zuiver daar van afkoomt, als men het er op gegooten heeft. Neemt dan tot één once van ditgecalcineerde filver,
vier oneen van de gezegde gefublimeerde arfenicum; fu- blimeert dit zo dikwils , tot dat er niets meer wil op- klimmen , 't welke gemakkelijkst gefchiëd ïn een matras die op de zijde gelegt is, en legt altijd beneden het gee- ne boven gefublimeert is; op deeze wijze vermijd men om het vat in ftukken te breeken : Ten Iaatften- zal de ftoffe als een Heen zijn die men klein wrijft, en vervol- gens in het marien-bad digereert, tot-dat ze alle tot een |
|||||||||||
V
|
|||||||
KWL 1703
De Fleer Buisson heeft alle deeze Vogeltjes in zijn ge-
flagt van Vijgen-eeters, Ficedulce geplaatst. De kenmerken zijn,- een regte elsvormige bek, met
de kaaken na genoeg gelijk van langte; de neusgaten ge- noegzaam ovaal ; de tong met infnijdingen even als of die gefcheurt waare.. Het grootfte getal der Kwikflaarten leeven van Infek-
ten; en het is om deeze reden, zegt de Heer Linn/eus , dat zij tegens den winter uit de Noordelijke na de Zui- delijke deelen vertrekken. De Meezen worden van de Leeurikken en Vijgen-eeters door Brisson in zijn tiende rang onderfcheiden; om dat zij de neusgaten met de vedertjes of pluimpjes van den wortel des beks gedekt hebben ; daar die in de anderen ongedekt of bloot zijn. Inde Vijgen-eeters is de nagel van den agter-vinger krom, en niet langer dan de vinger. De Heer Linn^eus heeft vier-en-dertig zoorten van
Kwikflaarten, die wij hier laaten volgen.. I. Nagtegaal, door Gesnerus,-Aldrovandus en vee-
Ie andere Schrijvers Luscinia genoemt; (Motacilla ruf o- cinerea ; genuum annulis einer eis, Linn. Sijfl. Nat.) Zie NAGTEGAAL. II. Amerikaanfche Nagtegaal, doorSiOANE Jam. II.
p.2.99. Icterus minor, nidumfuspendensgenoemt; (Mota- cilla fuprafusco-virens, fubtusfulva, linea ocularifubo- cularique nigra, Linn. Siift. Nat.) Edwards in zijn Sijß. Nat. des Oifeaux, Tom. III. p. 121. Tab. CXXI. geeft een fraaije afbeelding van dit Vogeltje en noemt hem Le Rosfignol de l'Amérique ; zijn koleur is van bo- ven groenagtigbruin, van onderen goudgeel, met een zwarte ftreep door en onder de oogen. III. Basterd-Nagtegaal; 'm 't latijn Modularus, door-
Frisch Av. T. 21. ƒ. 3.. Currucacantu Luscinice genoemt; (Motacilla fupra grifeo-f use a , reùricibus alarum aphé albis, petlore coeruiescente-cinereo, Ltnn. Faun. Suec.) Zie BASTEK.D-NAGTEGAAL. IV. Bies-Nagtegaal; in 't latijn Sshcembenus; (Mota-
cilla teftaeeo-fusca , fubtus pallide testacea, capita macu- lato, Linn. Faun. Suec.) Dit Vogeltje, het welk door verfcheidene Schrijvers wegens zijn lieffelijk gezang Lufcinhla genoemt word, noemen de Franfchen om zijn rosfekoleur Rousfette, en Bsxsson, om dat hij in de Bos- fchen word gevonden , Fauvette de Bois of Curtuca Sylvestris. De Heer Linn^us zegt, dat bij zich in Zweeden in de biezen onthoud, waar van hij zijnen nederduitfehen naam heeft gekreegen. V. Jamaikafche Kwikflaart; in 't latijn Curruca Ja-
maicsnfis; (Motacilla grifea, cupite cinerea, reÜricibus concolaribus, abdomine albido, Linn. Sijfl. Nat.) Dit Jamaikafcbe Vogeltje, is van boven rosagtig-bruin, van onderen wit, de kop en hals groenagtig-aschgrauw, de ftaartpennen van boven rosagtig. bruin, van onderen aschgraauwagtig. VI. Grasmosch; in'tlatijn Curruca; (Motacillafupra
fusca, fubtus albida ; reüricibus- fuscis extirne margine tenuiore alba, Linn. Fnun. Suec-.) Deeze word door Klein de Bruine Nagtegaal genoemt, en Charleton merkt aan, dat hij nauwlijks van den Nagtegaal zou- de te onderfebeiden zijn, indien hij niet eenigzinsklein- der waare ; zijn- koleur- is van bovenen bruin, van on- deren wit, met de-ftaartpennen bruin, debuitenfte met een dunner witten rand; volg-ens Linnjeus onthoud hij zich inzonderheid in-kleijige aarde; eijertjes leggende die aschgraauw zijn , met iizer-graauwe vlakjes. VII. Geel-berstje, door Aldrovakdus Biesdulafeptima
S f f 3 genoemt j |
|||||||
KWI.
in een fmelt-, fmids- of ander vuur, voor de blaas-balg,
bedekt hem rondom en van boven met goede kooien, blaast het vuur welaan, ruim een half uur lang, opdat het wel aan het fmelten geraake; laat het dan langzaam koud worden , en gij zult het den volgenden morgen, de bovenfte fmelt-kroes afgenoomen zijnde, goud-ko- leurig vinden: Wascht vervolgens de ftoffe in een aar- den pot, zo lang tot dat het water er zuiver van af koomt ; dan tot kleine fijne ftukjes als hagel gemaakt zijnde, (dat men door middel van het door fijn rijs in water te gie- | ten kan gefchieden,) doet het in een kleine fmelt-kroes, j met wat borax, fmelt het als goud of filver, en giet het I uit in een gietnaalde. Men kan er ringen, draad-werk j en andere dingen van maaken. | En het is aanmerkelijk, dat dit aldus toebereide me-
taal, ook een groote kragt in veelerlei Menfchelijke ge-
breken toegefchreeven word; bijvoorbeeld, indebooi'd- vloeijingen; dog inzonderheid in de Vrouwelijke gebre- fcens, van verftopping der ftonden, en andere moeder- ziektens; en zo dra een Vrouw ongeregelt is, zal een ring, die zij daar van aan de vinger draagt, of iets an- ders daar van aan haar ligbaam draagende, van koleur veranderen, en haar ook geneezen. Dit metaal in va- .ter gekookt, dood het zelve de buik-warmen, eveneens als het water, daar rauwe kwik in gekookt is. Daar zijn meer andere manieren, om het kwikfilver te
fixeeren; maar als men alles nagaat, zo fchijnt het nog niet gevonden te zijn, om de kwik in een vast onver- anderlijk metaal, en nqg minder in goud of zilver, enz. te veranderen, fchoon men het hard maaken kan; be- halven wat de Alchijmisten daar van mogten weeten ; want al het hard gemaakt kwik houd geen duur, maar vervliegt vroeger of laater, en laat dan een onvolmaak- te niets waardige ftoffe over. Om uit Lood Kwikfilver te trekken.
Neemt potasch , één pond; ko'utasch, vier pond; lee- fendige kalk, één pond, en gecalcineerdekeijfteen, twee pond ; maakt van dit alles met gedistilleerde azijn een loog; doet er twee pond lood in fol veeren, en als de loog wit is, doet er tien oneen borax bij, dezelve ge- folveert zijnde, doet het vogt in een kromhals, en dis- tilleert het met een gradueel vuur, zo zullen er ten minften vier oneen loopende kwik in de oatfauger over- gaan. Andere manier. v
Neemt één pond gevijlt lood; vier oneen ammoniak- zout, en drie pond fijn gepoederde roode dak-pannen; distilleert het met een gradueel vuur j maar de ontfanger moet groot en half met water gevult zijn, en men moet met het vuur twaalf uuren lang voortvaaren, zulks ten laatften tot den hoogften trap aanftookende. Nog andere manier.
Neemt lood, maakt bet tot dunne plaatjes, doet het
dan in een glafen vat met eens zo veel geineen zeut, en bedekt het wel ; zet het daar na wel gedekt onder de aarde, laat het aldaar ten minften negen dagen (laan, zo zult gij het lood1 meest in vloeijend kwikfilver veran- dert vinden, op den grond van het vat. KWIKSTAARTEN, is bij de Heer Linnäus de
noofdnaam van een Vogelen geflagt, waar onder hij be- jialven dezelve ook deNagtegaalen, Basterd-Nagtegaa- ien, Roodborstjes:en meer dusdanige Vogeltjes bevat. |
|||||||
KWI.
leen Muggen vangen, maar ook de kruiffipjes van brood
opzoeken en eeten. In onderfcheiding van de geele , word deeze de witte
Kwikflaart genoemt, want wegens zijn koieur zoude men hem metineer reden de bonte kunnen noemen; van bo. ven is hij aschgraauw, van onderen wit, doch heeft het agterhoofd en den hals in het bovenfte deel zwart, iQ het onderde of wit, of wel met een zwarte vlak ,' die naar een paardshoei zweemt, getekent, of geheel zwart- de oogkringen zijn hazelnooten-koleurig, de bek en poo- ten zwart. De jongen zijn tot dat zij een halfjaar ou- derdom vetkreegen hebben, anders gekoleurt dan de Ouden. Brisson befchrijft nog een kleinderen Kwikflaart,
die in koieur weinig van den voorgaanden verfchik, be- halven dat het Mannetje een zwart-bruinagtigen banil om laag aan de Keel heeft Men vind deeze in Silc- zie, en hij draagc aldaar den naam van SticJieriing. Door zommige Schrijvers word bet poeijer van de
Kwikflaarten , tegen den fteen en het graveel aange- preezen. XIII. Geele Kwikflaart; in 't latijn Motacilla flava,
(Motacilla peÜore abdomineque flava, reëtricibus duabus lateralibus dimidiato oblique albis, Linn. Faun. Suec.) In 't fransch worddft Vogeltje Beggeronnette genoemt; in grootte verfchik het zeer weinig van den witten of gemesnen Kwikflaart, doch de koieur is van boven groen- agtig en van onderen geel: Htt Mannetje heeft aan de keel zwarte vlakjes als een halve maan, en een gee- le ftreep boven de oogen, die in 't Wijfje wit is ; hij nestelt onder het koorn, en word het meest in het vooi- jaar gezien. XIV. Bengaalfche Nagtcgaal ; in 't latijn Tiphia ;
(Motacilla viridis, fubtus flavefcens, alis nigris, fasciis duabus albis, Linn. Sijft. Nat.) Deeze word door Ed- wards Rist. Natur, des Oifeaux, Tom. Il.pag. 79, Tab, LXXJX. cierlijk onder den naam van Moucherolle verts des Indes afgebeeld ; hij is een weinig kleinder dan de gewoone Vijgen-eeter. XV. Amerikaanfche Roodflaart; in 't ht.Ruticilla Ameri-
cana ; (Motacilla nigra, peäore, macula alarum, baflque remi- gum re ÏÏricumque f ulvis, Linn.Sijft.Nat.) Deeze, die Edwards Tom. II. pag. 80. zeer fraai afbeeld en on- der den naam van Muur-Nagtegaal befchrijft, word door Brisson in het geflagt der Vliegenvange'ren gepiaatst; zommigen noemen hem ook Roud- anderen Geel-ftaart; in grootte koomt hij met den Vijgen-eeter overeen. XVI. Spaanfche Zwartftanrt ; in 't latijn Motacill»
Hispanica genoemt ; (Motacilla ferruginea, area oculo- rum alis caudaqut fuscis, reüricibus extimis latere albis, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, die door Brisson Cul-bhns roux en door Klein Nigricilla word genoemt, is in Spanjen gevonden; derzelver koieur is ijzer grauw, met de, plekken der oogen, de wieken en ftaart bruin, de buitenfte ftaart-pennen aan de zijden wit. XVII. Witftaart, door Albin Av. III. p. 50. T. S*.
Qtnanthes vitifiorœ foemina genoemt; (Motacilh dorft cano, fronte alba, oculorum fascia nigra, Linn. Faun. Suec.) In Frankrijk noemt men dit Vogeltje Cul-blanc of Witgat, als mede Vitree of Moteux, en in Enge- land White- Teul ofWitftaart. Het onthoud zich in ver- fcheidene deelen van Europa, op open velden en fteen- agtige plaatzen, zich tegens den oogst na de bouwlan- den begeevends, alwaar het dan van Torren en an- dere Infekten leeft, wordende zeer vet en fmaakeüjfc |
||||||
1734 • -KWI.
genoemt; (Motacilla virefcente-cinerea, fubtusflavefcens,
abdomine albido, ariubus fuscis , .limn. Faun. Suec ) Brisson noemt dit Vogeltje Fauvette, en KaiJ zegt, dat hij bij de Engelfchcn den naam van Pettichap* draagt ; ia grootte koomt hij met onze Mosfchen overeen ; zijn koieur is groenagtig-aschgrauw, van onderen geeiagtig, •met een witagtigen buik en de leden bruin. VIII. Rietzingertje; in 't latijn Lufcinia falicaria ;
(Motacilla cinerea fubtus alba, juperciiiis albis, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze noemt Klein den Wilgen-Nagte- gaal; zijn koieur is aschgraauw, van onderen wit, met witte wenkbrauwen ; hij is iets kleinder, dan de voor- gaande,- leeft van Infekten en onthoud zich in moeras- fige plaatzen. IX. Graauwzingertje, door veele Schrijvers Stoporola
genoemt; (Motacilla fupra cinerea, fubtusalba; reürice prima longitudinaliter dimidiato alba, fecunda apice alba, LlHN. Fatm.Suec.) Dit Vogeltje dat wéinig grooter dan een Winter-koningje is, word door Brisson Fauvette grife of la GHfette genoemt; deszelfs koieur is van bo- ven aschgraauw, van onderen wit, met de eerde ftaart- pen in de langte half wit, de tweede wie geflipt. X. Kleine Basterd-Nagtegaal ; in 't latijn Philomeia ,
word door Brisson la Fauvette babillarde, en door Klein Ay. 73. T. 1. Lufcinia altera genoemt; (Mota- cilla fupra grifea, fubtus cinerea, remigibus primoribus apice obfoletis, Linn. Sijfi. Nat.) Zie BASTERD-NAG- TEGAAL. XI. Vijgen-eeter; in 't latijn Ficedula, door Willtjg-
Eij Om. 163. Ficedula cannani'oa genoemt; (Motacilla jubfusca, fubtus alba, peSore cinereo-maculato, Linn. Faun. Suec.) De Duitichers geeven aan dit Vogeltje den naam van Grasmusch of Wüstling, en de Franfcben die van Becfigue; het is zeer klein; de koieur bruinagtig, van onderen wit aan de borst aschgraauw gevlakt; fchoon het zelfs in Zweeden ook in de Hoven en Bouw-akkers word gevonden, fchijnt het echter zich het meest in de Zuidelijke deelen van Europa te onthouden, en aldaar in de Hennip te nestelen. XII. Witte Kwikflaart; in 't latijn Motacilla alba;
(Motacilla petlore nigro, reiïricibus duabus lateralibus dimidiato oblique albis, Linn. Sijfi. Nat.) Het is dit Vogeltje, hetwelk den naam aan dit geflagt geeft; wor- dende van de meeste Schrijvers, uit hoofde der bewee- ging , die het geduurig met zijn op- en nedergaande ftaart maakt, Motacilla genoemt ; het is om dezelfde re- den, dat het de Grieken Seijopugis hebben genoemt, als mede Knipohgos, om dat het Muggen vangt. De Kwikflaart is door geheel Europa bekent, onthou-
dende zich veel omtrent beeken, ilooten en waterlei- dingen. Hij volgt ook den ploeg, om de Wormpjes op- tezoeken, die in de omgeftorte aarde bloot raaken ; het is om die reden, dat hij Zaaijer en Bouwmantietje word genoemt; behalven Wormen, voed hij zich ook met Muggen, Vliegen, enz. Zeer zelden word hij 's win- ters in de Noordelijke Landen vernoomen : Zijn geluid is fijn, en hij kan ook lieffelijk kweelen of zingen; voorts zijn het vrolijke en gemeenzaame Beestjes, die niet zeer fchuw voor den Mensch zijn ; zij maaken hun- ne nestjes in den grond, onder fteenenof graszooden aan de kant der flooten ; gemeenlijk leggen zij vijf of zes eijertjes, die wit zijn met bruine vlakjes ; veeltijds loopt het met de beenen in het water, om even als de Water- hoentjes de kost te zoeken : Zij zijn zeer gezellig, en «en kan ze in een vertrek houden, alwaar zij niet al- |
||||||
KWI. 1705
Nagtegaal: Brisson heeft hem in zijn Vijgen-eeteren
Geflagt onder de West-Indifche Vogsltjes Pipit genoemt, geplaatst; hij is van koleur blaauw, met de buik en dijen rosagdg. XXVII. Groene Vliegenvanger ; in 't latijn Spiza ; (Mo-
tacilla viridis, remigibusprimoribusnigricantibus, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die de grootte van een Roodborstje beeft, en zich te Surinaamen en Brafil onthoud, is van koleur groen, met de flagpennen van den eerften rang- zwartagtig. XXVIII. Roodborstje ; in 't latijn Rubecula ; (Mota-
cilla grifea, gula peüoreque fulvis, Linn. Faun. Suec.) De Franfchen hebben aan dit Vogeltje verfcheidene naa- mengegeeven, als Rouge-Gorgt, Rubeline, Gadrile, Roupie, Berée en Rouge-Bourfe ; in Duitschland word het gemeenlijk Roetele en Rothbrustlein genoemt. Het Roodborstje is een zeer bekent Vogeltje, dat i«
't wilde aangenaam zingt, en ook in een kouwtje kan ge- houden worden, indien men haar van het zelfde voed- zel voorziet als de Nagtegaal. Het is zeer gemeenzaam met den Mensch en ftout, koomendezelfs 's winters in de Landwooningen zijn voedzel zoeken : Des zomers ont- houd het zich in 't geboomte der Tuinen enPlantagien, en leeft van Rupfen, Vliegen en andere Infekten. Zijn nest maakt het in 't digtfte van haagen en kreupelbosch, in- zonderheid van Haagedoorn, en is even gelijk een Aak- fter, zeer zorgvuldig om het van boven te bedekken , Hoppende zelfs het gat van den ingang toe, wanneer het er uit gaat om de kost te zoeken : Zomtijds nestelt het ook wel in holle boomen ; gemeenlijk legt dit Vogeltje vier of vijf eijeren; en indien mende Jongen wil opvoe* den, moet men ze niet langer als tien dagen in het nest laaten, dewijl zij er langer inblijvende niet willen eeten. Deeze Roodborstjes in kouwtjes gezet, zijn aan de kramp en zuizebolien onderhevig: Tegens heteeriie ongemak, geeft men hun een meel-worm en een fpinnekop; tegens 't andere zes of zeven oorwormen in de week , tot genees- middel. Men zegt, dat dit Vogeltje vier of vijf jaaren leeft, en het fchijnt dat er veelen uit de Noordelijke Landen , tegen den winter zuidwaarts vliegen, om de koude te ontwijken. In zommigen is de borst zo geelag- tig, dat LinnjEus ze goud-geel noemt, in anderen niet meer dan ros of vaal, doch in het algemeen roodagtig. Volgens B R 1 s s on, is de koleur van boven groenagtig- bruin. Het Roodborstje bemint de eenzaamheid, en in een kouwtje bij andere Vogels gedaan zijnde, vegt het er geweldig mede. Het is mede op zijn gezang zeer ja- loers, en men vinder in 't wild zelden twee bij malkan- deren. XXIX. Winter-koningje , ook Duimeling genoemt;
in't latijn Pasfer Troglodijtes ; (Motacilla grifea, alis ni- gra cinereoque undulatus, Linn. Faun. Suec.) De Fran- fchen noemen dit Vogeltje Roitelet, en de Duitfchers Winter-, Schnee-, Noes/el-, Nesfel- en Zam-Koenig, als mede Zaun-Schlüpffie en ThurtiKoenig. Dit Vogeltje is in Europa niet minder gemeen dan de
Roodborstjes; voorts zeer vlug en ieevendig, en diens- volgens moeijelijk om te vangen, en niet minder be- zwaarlijk om ze in kouwtjes te houden en opte voeden; men zegt echter, dat zulks gefebieden kan met brood van zwarte papaver, daar te Sraatsburg de olie uit geperst word. In aRngenaamheid van gezang, verfchilt het wei- nig van het Roodborstje en den Basterd-Nagtegaal, ja koomt zelfs den Nagtegnal hier in zeer nabij. Insgelijks zo als deeze, leeft het ook van Infekte;: enSpinne-kop- pen,
|
||||||
KWI.
tot fpijze. Het is grooter dan de gewoone Moseh, en
bet Mannetje verfchilt van het Wijfje, door dien dee- ze laatfte een witten band aan het hoofd heeft, die aan de eérfte ontbreekt. Volgens Linnäus is het een Trek- vogel, die in de voorzomer overkoomt. XVIII. Paapje; in 't latijn Ruhet ra, door Aldrovan-
pus Mumeapa f. Oenanthe tertia genoemt; (Motacilla nigricans, Juperciliis albis, macula alarum alba, gula uüoreque flavescente , Linn. Faun. Suec.) Dit Vogeltje, bet welk in Europa word gevonden, noemen zommige Schrijvers Mufcicapa of Vliegenvanger; zijn koleur is zwartagtig, met witte wenkbrauwen, een witte vlak op de wieken, de keel en borst geelagtig. XIX. Zwartkapje, door Aldrovandus Atricapilla fc.
Ficedula genoemt ; (Motacilla testacea , fubtus cinerea, ; fiUo obfcuro, LrNN. Faun. Suec.) Deeze, die ook in
Europa word gevonden, word door Brisson onder de Fauvettes of Curruca; geplaatst; de koleur is roodagtig, van onderen asch graauw. | XX. Bengaalfche Roodflaart; het is onder deezen
naam, dat Edwards en Albin beide een Vogeltje af-
beelden, 't welk Linnjeus Sijfl. Nat. noemt Motacilla grifea, fubtus alba, temporibus uropijoque rubris. Bris- son heeft het in zijn geflagt van Klaauwieren gebragt, en geeft het den naam van Pie grief che brune de Benga- le. Het is een weinig grooter dan een Rots-merel; van koleur grijs, van onderen wit, met de zijden van den kop en de (luit rood. XXI. Muur Nagtegaal, in 't gemeen Roodflaart ge-
noemt, en door Frisch Av. T. 20. ƒ. 3. Phœnicurus media, pennacaudte fubnigra; (Motacillagulanigra, ab- domine rufo, capite dorjoque cano, Linn. Faun. Suec.) De Duitfchers geeven gemeenlijk den naam van Roth- Sckwantz, doch ook wel Haus-Roetele en Sommer-Roe- tele aan dit Vogeltje; het is veel kleinder dan de ge- woone Nagtegaal, doch koomt hem in het zingen vrij nabij ; het onthoud zich in digt boschagie , en nestelt in de gaten van 't geboomte of van muuren. XXII. Roodflaart; in 't latijn Erichactts ; (Motacilla
àorfo remigibusqus cinereis, abdomine reSricibusque ru- fit± extimis duabus cinereis, Linn. Faun. Suec.) Deeze koomt genoegzaam met de voorige overeen, behalven dat "hij een weinig grooter is. XXIII. Titijs ; (Motacilla remigibus nigricantibur,
reüricibus rufis, intermedia pari nigro extrorfum rufefcen- te, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die door de Heer Lin- Nœus in Zweeden fchijnt waargenoomen te zijn, word van Brisson als een zelfde met de Muur-Nagtegaal aangemerkt. XXIV. Blauwborstje .doorGESNERUS Wegflecklein, en
door Frisch Roodflaart met een blauwe borst genoemt; (Motacilla peÜore ferrugineo, fafcia ccerulea , reüricibus fufcis v;rfus bafinferrugineis, Linn. Sijfl.Nat.) Zie BLAUWBORSTJE. XXV. Blauw-Vogeltje, door Catesrij Rubecula dorfo
coeruleo, endoor Brisson het Blauw roodborstje genoemt ; (Motacilla fupra caerulea , fubtus tota rubra, Linn. Sijfl. Nat.) Dit Vogeltje, dat van boven blauw is en van onderen geheel rood, is een weinig grooter dan ons Roodborstje, en onthoud zich niet alleen in geheel Noord-Amerika, maar ook op de Bermudes en West- Indifche Eilanden. XXVI. Pipit van Surinaame; in't latijn Velia; (Mo-
tacilla caerulea, ventre clunibusque rufefcentibus, Linn. Sijfl. Nat.) Klein noemt deeze de Blauyv en rood-bonte |
||||||
KWh
|
|||||||||||||||
KWh
|
|||||||||||||||
fjoS
|
|||||||||||||||
Linnjeu« uit't Kabinet des Konings van Zweeden voor-
geftelt word, fchijnt anderzints onbekent te zijn. jjïf beeft de grootte van het Winter-koningje;; de rug en wie- ken zijn boven grijs ; de borst is geelagtig met zwarte dwarsftreepen; de ftaart bruin, aan de zijden bleek; de kop zwart met ronde witte flippen, een op ieder veder- tje. Het Mannetje is van vooren, aan den kop met vleesch-koleurige ftreepen , van agteren mee witte flip. pen getekent; de woonplaats is Oost-Indien. KWINTAAL, ook Centenaar genoemt; iseenNaatn-
gewigt, daar men groote partijen of zwaartens bij weegt, om dezelve beknopter uit te drukken, als ze een me- nigte van ponden weegen. In het eerst is 't Kwintaal of Centenaar op ioo ponden gereken t, waar van ook de naam van Centenaar (naar 't latijnfche woord Centuni) afkoomt; maar dewijl de ponden niet overal even zwaar zijn, zo is het daar uit ontdaan, dat de Kwintaalen thans zeer in getal van ponden verfchilien en min of meet ponden in het Kwintaal gerekent worden; fchooneven- wel de Kwintaalen daarom niet even zwaar zijn, maar volgens ieder Lands-wijze en gewoonte, ofmin of meer ponden, het zij beneden, dog meest boven de ioopon- den bevatten; zelfs heeft men op zommige plaatzen ook verfchillige Kwintaalen , van minder of meerder zwaar- te , naar de zoort van Waar , die daar bij veikogt moet worden; gelijk men ook op veele plaatzen, zowel ver- fchillige kleiner Gewigten of Ponden, enz., als ver- fchillige Maaten heeft; alle welke dingen geen kleine verwarring en belemmering in de Negotie en Burger- lijke Maatfchappij veroorzaaken : Maar hoe zal men dit vereffenen en overal gelijk maaken? Dit kan in het al- gemeen niet gefchieden, maar was wel doenlijk, ineen of meer Landfchappen, die onder één Hoofd of Re- geering ftaan : De oude Gewoontens en Privilegien , doen hier in veel hinder , daar veeltijds nog een ftijf- hoofdigheid bijkoomt. Het is derhalven voor een Koopman, die in 't gros
handelt, zeer nuttig en noodig , dat hij de proportie der zwaarte van de Centenaars of Kwintaalen, Ponden, Maaten, enz. weete, om zijne daar doorgekogteWas- ren, zonder fchaade weder te kunnen verkoopen. Men heeft ten dien einde Boekjes in de groote Koop-
fleden, gelijk Amfterdara, Parijs, Londen, Venetien, Genua, Livorno, Smirna , enz., die de proportie van de Gew.igten en Maaten van verfchillige Koop- en an- dere Steeden aantoonen , waar door men dezelve in evenredigheid reduceeren kan, tot een ander Gewigt of Maat, en vervolgens kan berekenen, voor wat prijs men de Waar kan verkoopen. Ik ftel, voor eerst beginnende Kooplieden bij voor-
beeld, dat loo ponden te Amfterdam, op een ander plaats doen 108 ponden ; hoe duur kan hij dan 't pond weder verkoopen, als de 108 ponden in de eerfteplaats hem kosten 52 gis. 12 ftrs. en 8 penn., met alle onkos- ten, en de winst er bij gerekent? 100 pond. - - 52 gis. 12 ftrs. 8 penn, - - 1 pond,
20 |
|||||||||||||||
pen, dienet tusfchen de bast der boomen en in de ree-
ten van muuren opzoekt. Zomwijlen maakt het zijn nest in gaten, welker ingang zo eng is, dat men er nauw- lijks den duim in kan fteeken, en dus is het nest ook wanneer men het vind ; in het gemeen brengt het zes ook wel agt Jongen in ééne hroed voort. Daar zijn plaatzen in Frankrijk, daar het voor kwaad
word gehouden, het nest van deeze Vogeltjes te ftoo- iea, of zelfs maar de eijertjes aan te raaken; maa- kende zich het Landvolk onderling wijs, dat op drie Koningen dag, de Ouden met de Jongen in 't ronde om ■hun heen gaan zingen, waar van de naam ook zoude af- komftig zijn. Dit Vogeltje is kleinder dan de Boom- kruipertjes , en men kan het aan zijn opgewipte ftaart zeer gemakkelijk kennen; derzelver leeftijd ftrekt zich niet boven de vier jaaren uit. Dit Vogeltje is in een bijzondere achting tot een be-
hoed- en zelfs geneesmiddel voor den (teen,; en hoe men't ook gebruike, wordgezegt, dat het't water fterk afzet. XXX. Goudhaantje, Koningje; in 't lat. Regulus, om zijn
kuif ofkroon, door Willugbij Regulus cristatus genoemt; (Motacilla remigibus fecundariis exteriori margine flavis, medio albis , Linn. Faun. Suec.) Dit Vogeltje, het kleinfte van alle de Europifche Vogelen , is met een fraaije kuif voorzien.; men ziet ze bij ons zowel als de Boom-kruipertjes en Winter-koningjes den gantfehen win- xer, op de takken der hoogftamde Boomen in de Bos- fchen, leevende van Infekten. Hun nest heeft de ge- daante van een kaatsbal, en de eijertjes zijn even als erwten. Hunnen kuif, die in de Mannetjes goud-geel, doch bleek-geel in de Wijfjes is, kunnen zij ten eene- inaalen onzigtbaar maaken. XXXI. Loopertje; in 't latijn Afüus , ook Trockilus,
en door Aldkovanbus Regulus non Cristatus genoemt ; (Motacilla einereo-virens, remigibus fubtus flavescentibus, Jïtperciliis luteis, Link. Faun. Suec.) Dit Vogeltje noe-
men deFranfchen Pouillot, ook Chantre of Chanteur, het welk Zinger betekent, om dat bec een geluid maakt even als deSpringbaanen. Derzelver grootte koomt met die van bet Winter-koningje overeen; zijn koleur is grocn- agtig-aschgrauw, met de flagpennen van onderen geel- agtig, de wenkbrauwen bleek-geel : Het legt vijf eijer- tjes , die wit zijn met roode vlakjes. XXXII. Zweedsch Kwikftaartje; in't latijn Acredula;
(Motacilla fupra cinereo-virefcens, remigibus fuscis, fep- timo, oBavo , nono , apice albis, Likn. Faun. Suec.) Dit Vogeltje, dat zeer na een Sijsje gelijkt, doch wel de helft kleinder is, is door de Heer LinnjEus omtrent Upfa! in Zweeden waargenoomen. XXXIII. Europisch-Hangnestje ; in't lat. Parus monta-
nus, ook Lanius minimus genoemt ; {Motacilla capite fsrrugineo, macula nigra oculari, remigibus reärieibus- que fuscis margine utroqueferrugineis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze word door Brisson de Foolfche Mees of Re- vüz genoemt, en de Italiaanen geeven hem den naam van Pendolino, wegens het ophangen van zijn nestje. Hij heeft de grootte en geftalte van een Blauwe Mees; het nest dat dit Vogeltje maakt, is van de wolligheid der cüstelen zaamengeftelt. Zijn woonplaats is Poolen, Litbauwen , Hongarijen en Italien. XXXIV. Klein Indiaansch Kwikflaartje ; in't latijn
Motacilla minuta; (Motacilla grifea, capite nigra pv.nUis f'.bisfparfis, Mus. Ad. Fr, Tom-II-) Deeze, die door |
|||||||||||||||
1052 ftrs.
16 |
|||||||||||||||
6320
1052 ro8)
|
|||||||||||||||
KWIJ.
koomt
4ivid. ioo) 16840 penn. (168pen, (loftrs. nT||ji p. ---------- 16
Rest 4« ---------
Rest 8 penn. het pond, daar
men de Waar voor verkoopen kan , als er een or- dentelijke winst op hondert pond Amfterdamsch bij ge- rekent is. Op diergelijke wijze met andere voorbeel- den. KWIJL, Spaß, Speeksel; in 't latijn Saliva; is een
helder, doorfchijnend, overvloedig vogt; dat zich niet op het vuur verdikt, geen reuk nog fmaak heeft, en het welk door de Kwijl klieren, van een zuiver ilagaderlijk bloed .word afgefcheiden. Het fchuimt geweldig wan- neer geklenst of geklopt word; word fcherp wanneer aien grooten honger heeft; doordringende, afveegend en oplosfende, als men langen tijd heeft gevast. Het vermeerdert de gisting, in de zappen der vrugten en fijroopen. In de ftaat van gezondheid, flikken Men- fchen en Beesten de kwijl door, zo wel geduurende den ilaap als waakende. Van die verfcheidene eigenfchappen der kwijl, kan
men gemakkelijk den aart van dat vogt afleiden; het is eigentlijk niet anders, dan een geklensde zeep; de buis- jes of pijpjes die haar affcheid, zijnuitermaaten fijn; zij laaten geen grove ftoffe door, maar enkel een zeer ver- dunde olieagtige zelfftandigheid, doormiddel van zouten en door de beweeging der (lag aderen, met watergemengt, die eindelijk zeer word uitgezet; na dat zij in de kwijl- buisjes of holligheden is gebragt, word zij nogmaals door de beweeging der nabuurige flag-adcren, geklenst. Hieruit volgt, r. dat de kwijl ter deegen gemengt, zeer
doorfchijnende moet zijn , want de verdeeüng en men- ging brengen dit uitwerkzel voort. 2. Dat zij moet fchuimen ; want dewijl zij uit oor-
zaake van haar olie , min of meer lijmagtig of kleeven- de is, vormt er de lugt ligtelijk kleine bulletjes op, wiens verzaameling de fchuim uitmaakt. 3. Kan zij niet op het vuur verdikken ; want de olie-
agtige deelen fterk verdeelt zijnde, vervliegen ligtelijk, wanneer zij door de warmte word uitgezet; die deelen worden als dan ligter als de lugt; in plaats dat het wa- teragtige of de lijmpha, olieagtige en dikke deelen heeft, die het water terilond bij de eerfte hitte laaten ontfnap- pen, en als dan worden de olieagtige deelen, nog meer- der de eene tegens den ander gedrukt, door de zwaarte van de dampkring der lugt; wat meer is, de kwijl be- vat veel lugt, die zich op het vuur uitzet, en de dee- len doet verwijderen, die de kwijl zamenftellen. 4. De kwijl heeft bijna reuk nog fmaak, want het zout
dat er in is, word door een olie- en aardagtige zelfftan- digheid opgeflurpt; dog dit word dus niet bevonden, dan in de geene die gezond zijn; want in zieken alkaii- feert, oftragt de hitte de zouten te alkalifeeren ; als dan kan de kwijl verfcheidene fmaaken hebben , zij zal zelfs verfchillende uitwerkzelen voortbrengen , die een acidum of een alkali zullen aanduiden. Men moet dus geenzints de Ghijmifche bewerkingen, die men ten aanzien van de kwijl kan werkftellig maaken, tot een richtfnoer neemen : IWant behalven dat de gefcheidene deelen, voor de fchei-
dingeene zamenvoeging behelzen , die zeer verfchillende is, van die welke zij ons aanbied wanneer gefcheiden z'-jn; zo hebben, wij behalven dat gezien, dat de Ui Deel, |
||||||
KWIJ. 1707
ziektens er verandering in kunnen te weege brengen.
5. In de zulken die vasten, is het een gevolg.dat de
kwijl fcherp, afveegende en oplosfende moet zijn; want als dan helt de hitte om de vogten van het lighaam te. alkalifeeren, diensvolgens moet natuurlijk de fe wijl eeni- ge fcherpheid aanneemen. Men weet dat zeep een zamen- ilelzel is van zout en olie, dus is het niet te verwonde- ren, dat de kwijl die door de zelfde beginzels is ge vormt, af- veegende is; eindelijk moet zij oplosfende zijn; want behalven dat zij door haare werking de poriën ontftopt, zo beweegt zij ter zelver tijd de vaten, en doet er door die beweeging de vogten inloopen. 6". De kwijl kan tot de gisting toebrengen ; want de-
zouten vlug gemaakt zijnde, kunnen zich ligtelijk af* fcheiden; bijgevolg zullen zij alsdan ligtelijk eene gis- ting kunnen te weege brengen, in zulke lighaamen, waar in zij dienstige middelen zal aantreffen, om haar van eentefcheiden. 7. Het geen de Microscoop ons in de kwijl ontdekt,
ftrijd niet met het geen wij hier vastgeftelt nebben ; zij doet er ons getakte deeltjes in befchouwen, die op heft water zwemmen ; deeze takjes zijn eigentlijk de olieag- tige deelen. 8. In ziektens, is de finaak van de kwijl lelijk ; dewijl
de vogten zich verhitten , en in hun loop gefluit worden ; worden zij diensvolgens fcherp, en dus moet de kwijl die er het voortbrengzel van is, een onaangenaame in- druk te weege brengen ; wanneer men geen lelijke fmaak meer gewaar word , is het een teken dat de gezondheid wederkoomt ; want zulks verftreki tot een blijk, dat de vogten weder aan het vloeijen zijn, en zich niet als te vooren verhitten. Het is op dit grondbeginzel, dat de Geneesheeren dikwilsde tong befchouwen, en opletten- de zijn , ten aanzien van de indrukzelen die er de ziektens op laaten. 9. De kwijl een lelijke fmaak hebbende, fchijnen ons
allefpijzenonfmaakelijk,' omdat hunne gedeekens, zich, met die van de bedorven kwijl, vermengen. Laaten wij thans de gebruiken der kwijl, nagaan. Maac
om die des beter te begrijpen, moet men zich herinneren, dat het een zamenflel is van water, een tamelijke hoe- veelheid geesten, en een weinig olie en zout ; deeze te za- men vermengt zijnde, vormen eene zeepagtige zelfftan- digheid. De fpijzen door de beweeging van het kaauwen ver-
dunt zijnde.zo veroorzaakt de kwijl die zich mede door die werking uitdrukt, en zich nauwkeurig met hun vermengt; ten 1. om ze aan den aart der lighaamen gelijk te doen worden, waar van zij het voedzel moeten zijn; 2. ver- eenigt de oliën, met de wateragtige deelen ; 3. brengt de ontbinding der zoute ftoffen , te weege; 4. de gisting, of fermentatie,- 5. eene verandering van reuk en fmaak; 6. eene inwendige beweeging ; 7. een ogenblikkelijke verzadiging; 8. fchoon fmaakeloos is het nogthans door haar middel, dat zich aan het zintuig der fmaak, de fmaak der lighaamen mededeelt. Dekwijlwzs van een volftrekte noodzaakelijkheid, r,
om dat er een vogt noodig was, dat geftadig de mond nat hield om de fpraak gemakkelijk te maaken, en de keel te zalven, tot doorflikking van de fpijzen die zonder dat niet zouden kunnen glijden. 2. Moest er een vloei- baare ftoffe zijn, om de zouten en oliën optelosfen ; en dit kan de kwijl door haar waterig gedeelte, zout en olie te weege brengen: Indien zij geheel en al olieagtigwas T 11 geweest, |
||||||
KIJK. LAA.
zijn. 7. In de zaamenvloeijende Kinder-pokjes, gefchied
er een fterke kwijling, om dat de uit waas fem ing belem- mert zijnde , dekwijl-klieren meerder kwijl ontfangen- voegt hier bij de puisten die zich aan de keel zetten! 8. Wat de kwijling betreft die in een beginnende tee- ring, of longziekte doorgaans gebeurt; dezelve word door de hinderpaalen veroorzaakt, die het bloed in zijn vrijen loop belemmeren; men heeft zich maar te herrin- neren het geen door het binden der halsaderen word te weege gebragt, en als dan zal men ligteiijk alle de ver- fchijnzelen van dien aart, kunnen oplosten. De kwijling kan door fcherpe dingen veroorzaakt wor-
den; bij voorbeeld het gebruik van de tabak doet veel kwijlen, en is om die reden voor zommige Menfciien zeernadeelig: Het geen fcherpe purgatienindeingewan- den veroorzaakt, word hier door den tabak in de mond te weege gebragt; hij prikkelt de zenuwen, en veroor- zaakt daar door eene zwelling, die de kwijl met meer. der geweld en in een grooter menigte in de vaten duwt; in een woord, de tabak werkt even gelijk als trekpleis- ters; egter is de ftoffe die de veelvuldigfte kwijling ver- oorzaakt, kwik. Niet alleen kan de kwijl min of meerder overvloedig
zijn, na de gefteltheid van het lighaam, zo als ook re- de is aangemerkt ; maar ook kan de kwik een buitenge, meene en tegensnatuurlijke uitwerping door de kwijl- klieren veroorzaaken ; en wat meer is , zo kan de kwijl op een vreemde wijze in verfcheidene ziektens be- dorven worden. In de Acai. Natur. Cur. vind men een geval van een oude Vrouw verhaalt, die ziek zijnde, kwijl op de mond van een Kind ftreek, en het Kind kreeg terftond verfcheidene fchurftagtige korften op de lippen. Men leest nog in datzelfde werk, dat iemand die ziek was en fterk met fluimen gekwelt, kwijl loosde, die ogenblikkelijk firemde en een zoort van kalk vorm- de. In de Philofophic. TransaB. dat een jonge Vrouw verwaarloost hebbende om zich te doen zuigen, een melkagtige kwijl loosde ; en dat doen haar zulks gebeur- de , haare borften flap wierden. KIJKERS, is een kunst woord tot de Jagt behooren-
de, wordende hier mede de oogen van een Haas be- tekent. |
|||||||||||||
IC WIJ.
|
|||||||||||||
i?o5
|
|||||||||||||
geweest, zoude zij de zoute deelen niet hebben kunnen
ontbinden ; en indien zij enkel uit een zuiver water had beilaan,-had zij geen de minfte ingang in de vette dee- len gevonden. 3- Was het noodzaakelijk, dat er in de mond een vogt vloeide,'t welk de olieagtige en waterige deelen koste vermengen; een zout,wateragtigenzeepig vogt, ftrookt zeer wel met malkanderen, om dat de zeep zich met die twee Hoffen vereenigt. 4. Indien de kwijl eenige fmaak of reuk had gehad, zoude het on- moogelijk zijn geweest, dat wij de finaak of reuk der fpijzen hadden kunnen gewaar worden. 5. De zouten werken niet, ten zij dat ze ontbonden zijn,- daar is een ontbind middel noodig geweest, het welk altoos in de mond gereed was ; de kwijl gaat ook nog met het voed- zel inde masfa van het bloed over, en misfchien dat zij zich altoos meer volmaakt, om de zelfde uitwerkzelen op nieuw te koomen volbrengen. Dewijl zich de kwijl niet eer, van een zeer zuiver flag-
aderlijk bloed affcheid, dan na erdoor een verwonderlijke konstwerktuiglijkbeid bearbeid te zijn, zich vervolgens in de mond ontlast en met de fpijzen vermengt, zo doet men zeer kwalijk, van ze uittewerpen. De al te menigvuldige uitwerping van de kwijl, ont-
roert of belemmert de eerfte verteering, en dus die wel- ke volgen ; veroorzaakt verders dorst, opdrooging , zwarte gal, uitdrooging en teering : Maar indien zij niet in de mond geklenst word, of ten minften in eene weiniger hoeveelheid als na gewoonte, zo word het nut- tigen van voedzel, de fmaak, doorzwelging en de fpijs- veneering belemmert, terwijl de dorst ter zelver tijd vermeerdert. De uitvloeijing der kwijl vermeerdert of vermindert,
na de verfchillende gefteltheid van het lighaam. 1. In- dien men de zenuw bind , die na een groote kwijl- klier toeleid, zo houd de vloeijing of filtreering van de kwijl niet terftond op, maar zij gefchied langzaamer. 1. Indien men de halsaders vaneen Hond toebind, loopt de kwijl in zulk een grooten overvloed, dat het eene kwiiling fchijnt, die door de kwik is veroorzaakt; dit koomt daar van daan , om dat het bloed in de halsaderen opgehouden wordende, de flagaderen die in de klieren zijn welke de kwijl klenzen, opzwellen, fneller klop- pen, en daar door meer vogt in de kwijlbuizen duwen. S.'sNagts loopt er minder kwijl in den mond, dan over dag; om dat geduurende de flaap, de klieren niet dus- danig door de fpieren en tong bewoogen worden, dan wanneer wij waaken ; buiten dat vermindert de uitwaas- feming, die geduurende de nagt vermeerdert, de uitvloei- jing der kwijl ; het is om die zelfde reden, dat die uit- vloeijing ophoud, geduurende fterke buikloopen. 4. In zekere ziektens, zo als bij voorbeeld de melancholie of zwartgalligheid, loopt de kwijl in grooter hoeveelheid; ■zulks koomt voort, om dat het bloed in de middelrifts vaten dien als dan gezwollen zijn en met dik bloed ver- vult, hinderpaalen vindende, het bloed zich dan in groo- ter menigte naar de bovenleggende vaten werpt, en er in het algemeen meer vogt word afgefcheiden. 5. In de keel ontfteekingen loopt de kwijl in grooten overvloed, om dat de vaten die na de klieren toeleiden, uit oorzaa- ke van de ontfteeking opzwellen, en dus drukt de prik- keling of verhittende fcherpheid der vogten meerder kwijl uit- 6. Wanneer het kinnebakken uit 't lid is, ondervind men een groote uitlooping van kwijl; doch deeze uitlooping heeft geen andere oorfprong, als om dat ie werktuigen die tot de doorflikking dienen, ontfehikt |
|||||||||||||
L.
|
|||||||||||||
LAAGE ESCH, zie ESCH-BOOM, n. 4. p. 678.
LAAGE FRAMBESIE, zie CHAMJERUBUS.
LAAGE GEELE ITALIAANSCHE JASMIJN,
zie JASMIJN, n. 4. pag. 1264. ,„nr LAAGE KARDINAALS-BLOEM , zie KARDI-
NAALS-BLOEM , ». 3- pag. 143Ö. LAAGEN, door dit woord begrijpt men alle zodani-
ge werktuigen, die dienstig zijn, om veelerleij zooi^t van Vogelen , Wild en fchaadelijk Gedierte door list te vangen. Men zal in de Plaaten die hier en daar in dit werk ten aanzien van dejagt, verfpreid zijn; afbeeldin- gen van verfcheidene zoort van zulke Laagen vinden, inftrikken, vallen, klemmen, trap-kuilen, enz.beitaan- de ; die tot het gebruik het dienstigfte zijn , e" |
|||||||||||||
f—
|
|||||||
LAA. 1709
dusdanig geftelt zijn, dat het Dier zijne natuurlijke of
gewoonegangen volgende, er noodzaakelijk moet over- gaan , om bij het lokaas te kunnen koomen dat men hem aanbied; indien hij deeze toegeftelde of bereide plaat- zen, twee of drie nagten is overgegaan, en het lokaas weggenoomen, kan men bijna verzekert zijn dat als dan goede hagen, het zij van ftrikken, trapvallen of ander- zints op die plaats ter deegen toeftellende, men meester van het Dier zal worden. De manier hoedanig men de laag legt, moet evenredig zijn met de zwaarte van het Dier, het welk men zoekt te vangen: Voor een Wolf moet het tamelijk vast gefpannen zijn; integendeel kan het voor een Vos, niet te ligt los fpringen ; maar voor allen moet het zodanig begraaven zijn, dat de reuk er niet van kan doordringen, en het Dier niet kan verwij- deren van den indruk, die het lokaas op hem gemaakt heeft. Zie daar de voornaamftè grondregels, der konsc om hagen te ftellen ; doch daar zijn dienaangaande geen voorfchriften, die de kennisfen kunnen vergoeden, wel- ke men niet dan door de ondervinding en een waakzaa- me oplettentheid verkrijgt. Zie INSTINCT, VOS, WOLF, enz. LAAGE VLIER, zie HADICK.
LAAG om LAAG; of't Eene om het andere ; in't
latijn Stratum Juperflratum; wil zeggen, als men van tweërleij dingen, een laag van het eene , dan daar op een laag van het andere legt, en zo vervolgens ; gelijk men inzonderheid in de Chijmie veel doet; bij voor- beeld , als men eenig metaal door een corrofief poeder laat doorbijten ,* wordende doorgaans met het poeder begonnenen geëindigt,- men tekent het in de voorfchrif- ten gewoonlijk aldus, S. S. S. LAAGSTAMDE BOOM, zie NAANTJE.
LAAN; Cingel ; in 't fransch Allie, noemt men in
de Tuinen een dubbelde rij geplante groote boomen, welke alseen ftraat van eenStad vertoonen, en niet alleen dienen tot een gemeenfehap van de ééne plaats tot de andere, maar hooftzaakelijk tot cieraad en het wandelen in de fchaduwe; maakendeeene der voornaamfte fchoon- heden van een groote Plaifier-tuin uit, als ze wel ge- ordineert zijn , en behoorlijk onderhouden worden. Men onderfcheid de Allées of Laantn in verfcheider-
hande zoorten, als ingedekte en opene; enkelde en dub- belde, en witte of groene. Gedekte Allées zijn zodanige, die boven door de tak-
ken geflooten en digt zijn , en dus een Berceau vertoo- nen ; waar door ze een aangenaame koelte en verkwikking, bij heete zonnefchijn, den geheelen dag over verwekken. Deeze zoort moet minder breedte hebben, dan de ope- ne; om daar door de takken te eer van boven te doen aan malkanderen fluiten, en aldus haare uitwerking te doen. De opene Allées zijn zulke, die van boven niet ge-
flooten zijn ; het zij dat zulks is wegens haare groote breedte, zo dat de takken niet kunnen aan malkander groeijen ; of, om dat de takken met voordagt aan bei- de zijden plat opgeflagen worden, op de wijze van een Hegge; om daar door meerder vrije lugt van boven te genieten; waar bij aan te merken ftaat, dat deeze Al- lées doorgaans drooger zijn, dan de geilootene , of na regenagtig weer eer weder opdroogen, inzonderheid als 't een natte grond is ; om dat de vrije lugt beter van boven er kan doorfpeelen, dat veel tot het eerder opdroogen des gronds kan toebrengen. In het algemeen ftaat hier omtrent aan te merken, dat
T 11 a Hoofd. |
|||||||
LAA.
welke de ervarentheid, voor de beste heeft doen er-
Kennen. Om met een goeden uitflag hagen te leggen, is het
noodig, grondig het inflinU en de gewoontens der Die- ren te kennen , die men wil betrappen : Deeze weten- fchap is niet zeer uitgeftrekt ten aanzien van de vrugt- eetende; zij zijn van aart geheel niet mistrouwende, om dat de benoodigtbeden van het leeven,hun niet tot de beoeffening van de oplettentheid noodzaakt: Ge- meenlijk voldoet het om de plaats wel optemerken, waar door zij gewoonlijk gaan, en aldaar een ftrik te fpannen. Dewijl hunne leevensmanier eenvoudig is, verfchillen hunne handelwijzen en gewoontens ook niet, maar zijn altoos evenredig de zelfde ; zij hebben geen agterdogt over de langen die men voor haar bereid, om dat zij nimmer in het geval zijn, om er voor andere te fpan- nen. Daar is ook niet veel konst noodig, om Vogelen te vangen ; om reden dat zij geen gebruik van de neus of reuk hebben, het welk voor een gedeelte der viervoe- tige Dieren, een werktuig van mistrouwen en een middel tot behoud is. Ligtelijk lokt men de vrugteetende Vo- gelen met graanen, en de zulken die van vleesch lee- ven met een bebloed aas. Maar daar word veel fchran- derheid en kennis fe vereischt, om met een goeden uitflag kagen te Hellen voor viervoetig Gedierte, dat van roof leeft ; inzonderheid in zulke Landen, alwaar de ervarent- heid hun agterdogtig heeft gemaakt, en daar de gewoonte om gevaaren te ontmoeten, hun bijna onophoudelijk met eene vreeze bevangt, die zo verre gaat van dikwiis zelfs in hunnen geweldigflen honger, tot een tegenwigttever- ftrekken. Als dan is het noodig, de allergeheimfte fchuil- plaatzen van deeze Dieren nategaan; hun door aller- hande middelen aantehaalen, te verlekkeren, en van het lokaas dat men hun aanbied, at'.e agterdogt van gevaar te vervreemden ; het geen dikwiis zeer bezwaarlijk is. Terftond moet men met zeer veel nauwkeurigheid de plaatzen gadeflaan, die hun zo wel bij dag als bij nagt tot fchuilhoeken verftrekken; en tot dien einde moet men met de uiterfte omzigtigheid, hun fpoor of prent waarneemen. Dit alles in het oog houdende, gebruikt men tot een richtfnoer, om de plaats te kiezen, die men het gevoegelijkfte oordeelt, om ze door het een of ander lokaas te trekken ; en vooral moet men ook met de gïootlte oplettentheid de wind gadeflaan , op dat het lokaas vooral hunne reuk treffe, wanneer zij uit hunne fchuilplaats'gekoomen zijn. De kennisfe der keuze en bereiding van deeze lok-aazen , zijn onontbeerlijk voor de geene die zich bemoeijen om hagen te leggen, tot het betrappen van wild Gedierte. Daar zijn veele Men- fchen welke zich beroemen, ten dien opzichte geheimen te bezitten; dog in het algemeen verftrekt gebraaden vleesch en vet, dat daar doorfterkruikende is geworden, tot de beste lok-aazen. Dog het allerbelangenfte is, om de listen der Dieren wel te kennen, enten uiterften waak- zaam en oplettende te zijn. Men moet wel zorge draa- gen , om zijn lokaas niet verdagt te maaken, met er voort in deeerfte dagen laagen bij te Hellen. Voor alle Die- len die ervarentheid hebben, baart de reuk van het ijzer agterdogt, in zulke Landen alwaar het gemeenlijk tot hunne verniel ing verftrekt; maar dewijl hetvolftrekt noodig is, dat de laagen met aarde of zand overdekt worden, om er de reuk van tebeneemen, zonder even- wel dat de werking van de veerkragt verhindert worde; is het noodig te vooren de plaatzen te bereiden, daar de iaogen zuilen geplaatst worden, Die plaatzen moeten |
|||||||
LAA.
De breedte der Allées of Laanen , behoort na haare
lengte geproportioneert te worden; waar in men dikwils groote misflagen ziet gebeuren , zelfs van anderzins be- kwaame Mannen in de Bouwkunde en Tuin oeffening- naamelijk dat ze dezelve of te fmal of te breed, ordinee' ren ; dat beide misfland en andere onaangenaamheden veroorzaakt; dog men kan daar in geen vaste proportie bepaalen : In het algemeen kan men zeggen, dat een Allée van 40, 50 à 100 roeden lang, niet onder de twee roeden breed behoort te zijn ; en na maate da.t ze lan- ger is, geeft men haar ook meer, tot 4 à 5 roeden breed- te , te weeten de enkelde Allées; de dubbelde vereifchen meerder breedte. De proportie van de dubbelde Allées, is gewoonlijkzq.
danig; dat de middelfte de helfe van de geheele breed- te der Allée uitmaakt, waar door de beide Zijd- of Con- tre-allées, de helft der breedte van de middelfte verkrij- gen; 't welke niet alleen de beste proportie is, die men nooit behoort te verzuimen, maar waar door ook de boo- men net over het kruis of in het verband kunnen geplant worden; datmedeniet weinig tot cieraad van de Allés, toebrengt. Als dus een dubbelde Allée in het geheel 1 4 roeden breed is, zo verkrijgt de middelde een breedte ! van 1 roeden, en de Contre-allées ieder één roede. Is ze 6 roeden in het geheel breed, zo word de middelfte 3 roeden, en ieder der Contre-allées 1 en een-tweede breed, en zo vervolgens. Aangaande de korte enkelde Allées in Bosquets of om
een Park, Boulingrin, Vijver, enz., die geen hoofd- uitzigt hebben, deeze behooren zo breed niet te wee- zen; één roede of anderhalf, is als dan breed genoeg. Een Allée die zeer lang is, bij voorbeeld van 150W! !
200 en meer roeden, kan men ook op het eene of an- dere einde, gantsch breeder maaken, om daar door de ver- nauwing, die door de perfpeiïief ontüaat, en de breedte op het einde merkelijk vermindert, te hulp te koomen, en dat op de grond weinig merkbaar is ; dog zulks moet met discretie en gevoeglijke toepasfing gefchieden. Zal een Allée zich verder fraai vertoonen, zo dient ze,
gelijk andere wandelpaden der Tuinen , van het onkruid en andere vuiligheden altijd door fcboffelen en opklau' ] wen fehoon gehouden te worden , want anders maakt ze een zeer flegte vertooning, in een aanzienlijke Tuin; en dit fchoon maaken gefchied best bij helder, zonnig, of anders droog weer, om dat dan het afgefchoffeldeon- kruid ras opdroogt, en vervolgens de Allée gemakke- lijker daarvan verder, door opklauwen kan gezuivert worden, dan bij vogtig of dampig weer. Maar dewijl dit evenwel veel moeite en onkosten
veroorzaakt, en er een langer tijd toe vereischt word, als de Allées groot en breed zijn; zo kan men, gelijk men ook dikwils gewoon is te doen, een ftreek van gras in 't midden van de Allée langs ordineeren ; het welk men niet bezwaarlijk door zaad van rijn gras, of van fijns klaver er te zaaijen, verkrijgen kan ; moetende vervol- gens dit gras nu en dan , als het noodig is, te weeten als het te lang of hoog geworden is, gemaait en de kan- ten in een regte linie gehouden worden , om de zinde- lijkheid; dat veel minder werk en kosten veroorzaakt, dan de geheele breedte der Allée van't onkruid fchoon te houden. Dog wil men de geheele Allée, of ander breed pad,
zonder gras fchoon houden, en het fterk groeijen van het onkruid beletten ; zo heeft men ten dien einde op ande- re middelen laedagtgeweest, enin het werJsgeltelt, die |
||||||
1710 LAA.
Hoofd-allies, inzonderheid die naar de face of voorgevel
van een Gebouw of andere aangenaame uitzigt, Casca- des, Theater, enz. leiden ; niet behooren geflooten, en derhalven ook veel breeder te zijn als andere; op dac men door ds Allée een genoegzaame uitzigt, op het voor- werp buiten dezelve zou kunnen hebben; want niets is onaangenaaraer , dan wanneer 't voorwerp van een fraaije uitzigt, of op het eene of andere eind der Hoofd-allee, door haare nauwte en digt geflootenheid, geheel ver- flopt word. Enkelde Allée o?Laan; is een zodanige, die maar uit twee
rijen boomen beilaat ; waarintegen een dubbelde Allée vier rijen heeft, welke zaamen drie Allées formeeren, naamelijk een grooter of breeder in het midden, en aan elke zijd-of zijde ééne, daar naast; die men gewoonlijk Contre-allées noemt. Veeltijds worden de twee buiten- fle rijen der Contre-allées, met een laage fcheer hegge , van 3 à 4 voeten hoogte beplant, dat een fraai gezigt maakt; of men plant in het midden van elke opgaande boom der Ailée, een Taxis-pijramide, Hulst-, Demie- of Pijnboom, of andere laagen boomen, inzonderheid van een altijd groenende zoort; of ook aangenaam bloei- jende Heester- en andere Gewasfen , als Althcea-frutex, Roafen, Stok-reofen, Vivaxenoï langleevende Zonne-bloe- men, enz., die een zeer aangenaam gezigt in haar tijd verwekken: Maar deeze gewasfen moet men niet tus- fchen de middelfte rije van dubbelde Allées planten , gelijk onkundigen doen, dewijl ze aldaar, wegens onder- drukking , niet wel kunnen groeijen, en ook weinig aan- genaambeid vertoonen. Een witte offchoone Allée, h niets anders dan daar
de grond geheel open en zonder gras is; ook meesttijds met puin, zand of gruis overftrooit, en door fchofr'elen en klauwen fchoon gehouden word ; daar in tegen ■ noemt men groene Allée een zulke , die met gazon of gras, ten deeie of geheel overdekt is; het welke hoofizaakelijk gefchied, om daar door het veele onder- houd en kosten van fchoffelen en klauwen te befpaa- ren. De Allées draagen in de konst van de Tuin-Archi-
tectuur, ook nog andere naamen, als evenwijdige, rechte, dwarfe , draaijende of cirkel-ronde, vierkante en fchuinfe of diagonale : Men kan ze ook nog onderfcheiden , in horizontaale , en zulke die iets fchuins op- of afloopen. In deezen moet men zich volkoomen naar het Terrein, reguleeren ; of naar het oogmerk daar de Allées toe zullen dienen, en de konst moet voltooijen, dat dikwils de natuur ten dien einde overgelaaten heeft. Om de Allées en andere wandel-paden, droog te hou-
den, zo veel het doenlijk is; moet men dezelve, daar het de order en het terrein toelaat , in het midden naar de lengte altijd wat hooger lang verwulfs-wijze maaken, op dat het overvloedige regen- en ander water naar de beide kanten zou kunnen afloopen, waar door de Al- lées fchielijk weder droog worden ; en dit dient inzon- heid in achtgenoomen te worden, oppublijkerijd-, wan- del- en diergelijke wegen, die veel gebruikt worden, en die men dikwils met opgaande Boomen aan wederzij- den AUtes-v.n]zc beplant, niet alleen om de aangenaam- heid, maar ook om van de geplante Boomen in het ver- volg, groot geworden zijnde, geuot te hebben ; aange- zien de Boomen dan , als ze van goede 2001t, we! ge- groeit en onderhouden zijn, veel voordeel kunnen aan- brengen, in allerlei] gebruik , zo wel tot branding, als voornaamelijk tot vealerlejj Tirameragie, enz. |
||||||
LAA.
|
||||||||||
LAA.
ran een goede uitwerking zijn, als ze behoorlijk uige-
voert worden; enhoofdzaakelijk, om korttegaan, hier in beftaan; dat men i. De grond der aillées of Paden moet overdekken,
met een ftoffe daar het onkruid niet ligt in groeijen wil, en die men ligtel ijk bearbeiden kan ,• welke ftoffe verfchei- derhande kan zijn, als zand, keijzel, turfmot, run, zee-fchelpen, enz., en die men verfchillig gebruikt, naar maate dat ze bekwaamelijker of goedkooper kunnen ver- kreegen worden, zijnde ook meest alle goed ; alleen moet ik hier bij aanmerken, dat men in ons Land veekijds de zee-fchelpen (bij ons en elders Schil genoemt) in de Tui- nen op de allées en paden brengt, om ze drooger en zuidelijker te maaken,- maar daar is geen verderfelijker goed in de tuinen, daar men allerlei]', 't zij bloem of andere planten kweekt of onderhoud, dan de Jchil; aan- gezien dezelve onder den grond der bedden koomende, dezelve daar door, wegens haare fcberpte, enz., bedor- ven word; maar op Cingels en Paden die buiten de tuin zijn, of op wegen, dijken en wallen, enz., is ze van een heel goed gebruik , dewijl ze een droog pad maakt. 2. Om een Allée of ander pad droog te maaken , en
zodanig toe te ftellen, dater geen of weinig onkruid in groeit, zo kan zulks ook gefchieden door middel van er gruis of afvallen van groote fteenen , of van gebakken fteenen, over te brengen, dat een zeer vaste, drooge en zuivere grond maakt, mits dat het niet al te dun gefcbie- de, en dat men de Allées of het pad, uit't midden naar de beide kanten watdosfeerende, of vlauwverwulfs- wijze maakt, op dat het regenwater kan afloopen, ge- lijk wij boven rede aangeroert hebben : Is het (leen- gruis zeer grof, zo moet men zo wel daar tusfchen , als inzonderheid daar boven op, wat fijn fteen-gruis of zand doen brengen, om het eene met het andere te verbinden en de grond effen te maaken ; zo zullen zul- ke Allées en paden met de tijd, zeer vast en effen wor- den : Maar men moet er geen aarde, of andere dierge- lijke lijmige itofren mede onder mengen, of boven op brengen, gelijk zommige uit zuinigheid doen; want dan zijn de gedaane kosten en moeitens vrugteloos. De Duitfchers en Engelfchen, hebben den naam omdiergelijke Paden in de Tuinen en elders, wel te weeten toeteftellen. Indien de grond uit zijn natuur laag en vogtig is, zo
kan men ook nog andere middelen, benevens de voori- ge, gebruiken, om de y/andel- en andere allées droogte maaken; naamelijk dat men langs de kanten onderaard- fche Rioolen, 't zij gemetzelde of van turf, enz. opge- zette Rioolen maakt, daar het water uit de verhoogde Allées naar toe- en afloopen kan ,• dat van een goede uit- werking is, als maar het water uit de Rioolen een af- togt kan hebben ; om deeze redenen zal men ook de Al- lées, Paden, enz., die naast gragten , flooten, vijvers, enz. leggen , altijd drooger en bruikbaarder zien dan ande- re laagleggende. daar geen ontlosfmg van het water is; dog het koomt niet overal te pas, om gragten of vijvers, enz. te maaken, daar men Allées ordineert. Ditover de vermaaketijke Allées , en andere met boo-
men bepante wandel paden in het kort aangemerkt heb- bende, dat men verder zou kunnen uitbreiden; koomt bet nu op de vraage aan, welk zoort van Boom-gewas, bier toe het dienftigstis : Deeze vraage is niet heel zwaar
tebeantwoorden , enbeftaat hooftzaakelijkbier in; i.dat
men moet letten op de grond, van wat aart en natuur de- zelve is ; dewijl de eene zoort van Boomen en andere Ge- |
||||||||||
171Ï
|
||||||||||
wasfen, liefst in de eene, en de andere beter in een an-
dere grond, het zij klei-, zand-, veenagtige of andere voorfpoedig wil groeijen ; 2. koomt het er mede op aan, voor welke zoort van gewas men de meeste gene- gentheid, om te planten heeft; dewijl veelerleij diffe- rente Planten, in verfchillige gronden zeer wel kunnen groeijen, als dezelve behoorlijk toebereid is ; en 3. doet er dikwils veel toe, wat zoort van boomen een Eigenaar of aanlegger van een Tuin, aangeraaden word, om te planten, als hij zelf geen kenner van de planting is. Daar is zekerlijk groot onderfcheid in deplanting, naar den aart desgronds, gelijk wij boven aangeroert hebben; en elk Landfchap heeft daar in ook bijzondere Landswijze en bekwaame/ï'£)/efïe« van boomen, om te planten : In het algemeen kan men zeggen, dat in ons Land, deTpen, Linden, Eicken, Boeken, Esfchen, Populieren m Kaflanje- Equine, de besten zijn voor groote Allées of Cingels; om redenen, dat deeze zoorten van boomen bij ons niet alleen't beste willen groeijen, en in haar aangroei, en verder groot wordende, een fraai gezigt en lommer geeven, maar ook haar hout in het vervolg bij de roei- jing, van veel nut en gebruik in allerleij Mechanifche- dingen zijn kan; hoewel het eene zoort nog wel wat nut- tiger als het andere is, waar over men verder op de ar- tijkeien van ieder bijzondere zoort kan nazien. In andere warmer Landfchappen, gelijk Zuid Frankrijk, Italien, Spanjen, enz. plant men ook Allées en Heggen, enz. van Kafianje-boomen, Okernoote-boomen, Demie- en Pijn-boo- mtn, Larijx boomen , Cijpresfe-boomtn, en meer andere; maar dit wil in ons kouder climaat (wij fpreeken van de Nederlanden) zo wel niet gelukken; fchoon het in zom- mige Provintien, daar de grond zagt en los is, nogwel met zommige kan gefchieden. Plet moet zeer aangenaam en vermaakelijk in Oost- en West-Indiën , Spanjen , Por- tugal , en elders weezen , daar men de Allées met Oran- je-, Citroen- en Limoen-boomen beplant, ten deele we- gens haare altijdduurende groente , en anderendeels we- gens de aangenaame reuk in haar bloeitijd, en verder om de oogzienlijke vrugten : Dog als men daarentegen de zeer nuttige vrugten van onze boomen, en andere huis- lijke dingen in een parallelle of vergelijking brengt, zo zalmen bevinden, dat het onze Noordlijker gelegene Landen, in veele opzigten boven andereZuidlijke gele- gene of heeter Landen , ten opzigte van de Boomen en vrugten, daar wij nu van fpreeken, winnen: Echter wil ik dit niet zo geextendeert of verdaan hebben, alsof onze climaat 't beste zoude zijn, neen; Avant den Schep- per heeft de geheele aarde tot inwooning van de Men- fchen gemaakt, en dus ook ieder Rijk en Landfchap met de noodige en nuttige Planten en andere dingen voorzien» die niet alleen tot haar onderhoud, maar ook tot een ge« oorlooft vermaak kunnen dienen, endaar ze ook over de geheele waereld, door de verzending en negotie, enz. malkander mede gerieven. Bij het planten van Allées of Laanen, beeft men ver-
der nog, als zaaken van belang, onder anderen drie dia- gen aan te merken; als 1. Dat de boomen niet te oud en dik van ftam, ver-
der gezond en fleurig moeten zijn, en goede wortelen hebben;- want jonge boomen van een maatige dikte, bij voorbeeld van 1 en een-tweede tot 3 duimen over het kruis, zullen altijd niet alleen beter en fchielijker in het gewas koomen , als ze gezond en fleurig zijn, maar men kan dan ook haare jonge uitwasfende takken beter fnoei- Ttt 3 jcQ |
||||||||||
V
|
||||||||||
LAB.
en drie vingeren breed ; laat ze dus, twee dagen en
één nagt in ruim water verfchen, dit water 's morgens en 's avonds verfchoonende ; kookt ze voorts in ruim water, fchuimt ze ter deegen, en discht ze als andere Visch op, ertusfchen beiden jonge worteltjes of aardap- pelen leggende, en er wat rauwe peterfelie over ftrooi- jende; maakt er een gebundene petercelie- of mostaart- zaus bij ; is fmaakelijk. Wil men de Labberdaan zonder die al voorens geverscht
te hebben, kooken ; zo legt die in ftukken gefneeden zijnde in een groote pot, en giet er kookend water over, dit herhaalt men alle half uuren tot drie à vier maaien toe ; Iaat ze voorts kooken, en handelt er mede als hier boven is geleert. LABDANUM, zie LADANUM.
LABES, zommigen betekenen door dit woord; de
verftooring vaneenig leevensdeel, door eene ingewortel- de oorzaak; het is in deezen zin dat men zegt Laks Pulmonum, Hepatis, enz. LABIS, betekent zo veel als een Tang, daar iets me-
de aangegreepen en uitgetrokken word. LABIORUM FISSURA ; gefcheurde of geborsten
Lippen ; dezelve ontftaan meesttijds door een dorre of rouwe lugt, en worden door diergelijke middelen genee- zen , als op het artijkel KLOOVEN aangeweezen zijn. LABIORUM TREMOR ,- het zidderen of beeven iet
Lippen; is een zoort van ftuiptrekking; waar tegen dienstig zijn , water tegen de beroerte en vallende ziekte, Hongarisch water (eau de la Reine'), geest van daal-k- lien, esfents van bevergeil, en meer andere. LABIUM, zie LIP.
LABIUMLEPORINUM; Haafen-lip; Haafenmmd;
zie HAASEN-LIP. LABLAB , zie BOON (TURKSCHE-), n. n.
Pag. 255-
LABOR, betekent zo veel als arbeid. Ineen Ge«
neeskundigezin word dit woord gebruikt, om eene werk- zaame beweeging der fpieren mede uittediukken, die ongemeen veel ter bevordering van de gezondheid me- dewerkt: Hoedanig men hier rede bij ouds van over- tuigt was, blijkt uit het zeggen van Celsus, het welk echter niet algemeenlijk doorgaat: De rust verzwakt, en den arbeid maakt flerk. LABORATORIUM, betekent een Werk-plaats; dog
inzonderheid word aldus een Vertrek genoemt, v/aar in de Chijmisten, Apothekers en Liefhebbers dechijmifche din- gen toebereiden ; tot welke plaats een goede ruimte ver- eischtword , die voorzien is met goede muuren, bekwaam licht, verfcheideoveni', alsdistilleer-oven, digereeroven, en fmelt- of wind-even, en de verdere noodige werktui- gen, als retorten, kolven, helmen, phiolen, recipiënten, kogelen, zuiker-glazen, flesfen, fmelt kroezen, fpatels, mortieren of vijzels, vuur-fchop en vuurtang, ontbinding*1 enfiltreer-vaten, potten, pannen, fpreng-ijzers, kurk-ßop- zeis, wit en grauw papier, fchaaren, mesfen, en meer andere zaaken ; dog daar hethoofdzaakelijk op aankoomt, is, om de konst der Chijmie of andere preparatien, zo wel tot Medicijnen als anders te verftaan, want dan zal men niet bezwaarlijk een Laboratorium kunnen ordi- neeren en doen toeftellen, naar de omflag en het gerief van de daar toe noodige dingen : Dog daar is veel onder- fcheid tusfchen een klein o?groot Laboratorium: DeezS laatfte dienen wat uitgeftrekter als gemeene, en in ver- fcheidene deelen of vertrekken gefcheiden te zijn , niet alleen om het gerief, maar ook, om dat veele prepara- ten |
||||||||||
LAA. LAB.
|
||||||||||
I7Ï2
|
||||||||||
jen en leiden, naar de gedaante die ze in het vervolg zul-
len hebben, 't zij totkroonen, of in een platte gedaan- te ; daarentegen oude dikke boomen, hetzij dat men ze met veel takken verplant of de takken inkort, veel be- zwaarlijker en langzaamer aan de gang koomen, of aan het kwijnen raaken en veeltijds geheel verderven , ten waare men ze met een klomp aarde om de wortel ver- plant, dat echter niet dan met veel moeite en kosten kan gefchieden, en niet altijd doenlijk is. 2. Moet men tot de Allées, altijd boomen verkiezen,
die niet alleen regt, fraai en glad van ftam zijn , maar ook een bekwaame en egaale hoogte hebben ; want het ftaatevenzeer mislijk, alsde^//ee-èooiii«?tkromenfcheef van ftam zijn, dan wanneer de ftam geen genoegzaame geproportioneerde hoogte heeft, inzonderheid in groote Allées; gelijk men in voorige tijden daarin dikwils groote misüagen beging, naamelijk dat men de ftam van Allée boo- men, in het algemeen op 6 à 7 voeten hoogte bepaalde, of dezelve niet hooger van deEnteniersofBoom-teelders gekweekt wierden ; welke hoogte zomtijds genoeg zijn kan, voor kleine Allées of enkelde rijen van boomen, maar voor eenigzints groote of lange Allées, behooren de (lammen een hoogte van 8, 9 tot 10 en meer voe- ten te hebben ; naar maate van de lengte der Allée ; want dan zullen zich de boomen, volwasfen geworden zijnde, niet alleen veel aangenaamer op het oog vertoo- nen, maar ook zal de door- en uitzigt der Allés beter zijn.
3. Heeft men bij het planten , zo wel van Allées als
andere boomen in acht te neemen, om daar toe altijd zo veel doenlijk is, jonge boomen te verkiezen, die in een diergelijke grond aangekweekt zijn als die is, daar men ze in denkt te planten ; of zo men zulke niet hebben kan, zo is het altijd beter, dat men boomen uit een flegter grond dan uit een beter verkiest ; om reden, dat zulke boomen in een beter grond koomende , doorgaans wel wortel vatten , goed gewas maaken en grooter worden; ook, zo het vrugtboomen zijn , goede vrugten geeven; mits dat ze goede wortelen hebben , gezond zijn, en be- hoorlijk geplant en onderhouden worden ; daarentegen die, welke uit een goede grond in een flegter geplant worden, dikwils niet wel willen vatten, of aan het kwij- nen enzukkelen raaken, mosfig of anders ongedaan wor- den , en niet zelden geheel verderven ,• om dat ze 't voed- zel misfen, dat ze voorheen gewent waaren. Het is der- halven beter, om jonge boomen die in goede zand-gron- den gekweekt zijn, in klei-gronden te planten , dan uit klei-gronden in zand-gronden, enz. Wat verder de manier van het planten en onderhou-
den , enz. der boomen betreft, kan men zien op de ar- tijkelsPLANTEN, SNOEIJEN, HEGGEN en meer andere plaatzen. LA ATEN, zie ADERLAATEN.
LAAT-KOPPEN, zie KOPPEN.
LABBERDAAN ; Zoute fisch. Dat Labberdaan een
zoort van Kabeljaauw is, die fterk gezouten, in tonnen gepaktzijnde, alomme verzonden word, hebben wijden Leezer op het artijkel KABELJAAUW, pag. 1334. en verv. van verwittigt: Op datzelfde artijkel vind men teffens een omftandige befchrijving vanderzelver vangst, bereiding, enz. Ons blijft nu niet over dan aantewij- zen, hoe men de Labberdaan tot een fmaakelijk ge- regt bereid. Om Labberdaan toe te rigten.
Snijd de Labberdaan aan ftuliken van een vinger lang
|
||||||||||
LAC.
|
|||||||||
LAB, LAC.
ten de lugt of uitwaasfeming van andere niet kunnen
verdraagen, en daar door of verminderen of geheel be- derven ; ook hoort men inzonderheid daar op be- dagttezijn, dat een Laboratorium, daar men veelerleij ftoffen van verfchilligen aart, behandelt en ten nutte tragt te maaken, met bekwaame fchoorfteenen en andere uit- lugtingen te voorzien; om aldus alle kwaade lugt, zo wel voor den Laborant, als van zijn geëlaboreerde me- iicamenten en andere preparaten af te weeren. Anders draagt ook een Werkplaats, daar men allerleij
Vuui'werkerijen van Buskruid, enz. zo wel tot vermaak, als inzonderheid tot den oorlog behoorende, toebereid, bij voorbeeld vuur-pijlen, vuur-kasfen, vuur-flangen, car- doezen, inoordflagen, granaat- en bom-pijpen en hondert andere diergelijke vuur-fpuwendedingen, den naam van Laboratorium. Aangaande het Chijmisch Laboratorium, en wat verder
de medicinale ckijmie betreft, zal men kunnen te regte raaken, zo men daar over verder onderrigt begeert, in ds Chijrnifche werken van den zeer kundigen en ver- maarden Chijmist, de Heer Neumann, en in meer an- dere goede Boeken van dien aart. LABRAX, is de naam die Junius aan de Zee-fnoek
geeft. Zie ZEE-SNOEK. LABRUM, zie LIP.
LABRUM VENERIS ,■ zommige Schrijvers geeven
deezen naam aan de Folders-Kaarden. Zie KAAR- DEN-DISTEL. LABRUSCA , is de wilde Wijngaard of Drui-
ve-hom.
LABURNUM DODON^II, is de Anagijris of't
Ebben-hout. Zie ANAGIJRIS. LABIJRINTH, zie DOOLHOF.
LABIJRINTHUS AURIUM, zie DOOLEIOF der
OOREN. LAC, zie MELK.
LAC CAMPHORjE ; Campher-melk; deeze word
op de volgende wijze bereid; neemt meloen-zaad en vrouwen-distel-zaad, van elks een half once ; camfer, twee fcrupeis; gekookt gersten water, een pond; maakt hier van een emulfie of melk, en doet er bij zweet-drijvende antimonie en gezuiverde f alpeter, van elks één drachma; witte zuiker, zo veel genoeg is. Deeze melk, die van D. Werlhoff is uitgevonden ,
Word als een treffelijk middel van een buitengemeene kragt en uitwerking gepreezen, in alle inwendige ontff.ee- kingen : Men geeft er alle uuren een lepel vol van. LAC LUNiEj Agaricus mineralis, fosfilis, vel pe-
traus, ook Fungus petreeus; MeduUa Sanorwn; Steno- niarga ; Lithomarga ; Maan-melk ; Steen-merg ; is een Witte,ligte enbrosfeaarde, die ligtelijk in water fmeltj tusfehen de rotzen in Zwitzerland en elders, door de opklimmende minerale dampen voortkoomende. Dezel- ve heeft een opdroogende, iets zaamentrekkende, pis- en^ fteendrijvende kragt ; word , met geprepareert crijstal vermengt zijnde, gepreezen, om de melk der zuigende Vrouwen te vermeerderen ; ook prijst men ze tegen de koorts. Uitwendig is dezelve dienstig, om verouderde en verfebe wonden, optedroogen en te ge- leezen. Men zegt, dat aan deeze zelfstandigheid de naam van
Lac Lunœ of Maan-melk is gegeeven, om dat zij het Water wit verft en het zelve een melk-koleur doet aan- nemen, wordende dit door de fijnheid van haare deelen te wege gebragt, die ze volkoomen met het water doet |
|||||||||
nn
|
|||||||||
vermengen ; de Maan-melk bruischt met alle de zuuren
op, het geen tot een kenmerk van haaren kalkagtigen aart, verftrekt. LAC SPUMOSUM, zie APHROGALA.
LACSULPHURIS, of Magiflerium Sulphuris, is
een zwavel die door een alkalisch zout opgelost, endoor een zuur weder geprecipiteert is ,• wordende op de vol- gende wijze bereid: Neemt zwarel-bloemen, vier oneen; wijnfleen-zout of
gezuiverde pot-asch, twaalf oneen; doet het zaamen in een groote verglaasde pot, giet er zes of zeven ponden water op, en dekt de pot met een dekzel toe; laat het zaamen vijf of zes uuren , of tot dat het rood geworden en de zwavel geheel ontbonden is, kooken; filtreert als dan deeze folutie, en giet er allengskens wat goede wijn- azijn bij, of eeaig ander zuur; zo zal er een zeer lelij- ken ftank ontftaan, en het vogt wit als melk worden ; dit moet men ftil laaten ftaan, tot dat er een wit poeder ge- precipiteert is,-giet dan het vogt zagtjes van het poeder, en wascht het zelve vijf of zes maaien met water af, en droogt het. Deeze zwavel-melk is eigentlijk niet anders, als een
enkele rauwe tot een poeder gewordene zwavel, waar in alleen eenige deelen van de gebezigde zouten , zowel van het alkali als zuur, in een aardfche gedaante zich zeer vast gehegt en daar mede zodanig vereenigt heb- ben , dat ze door het water niet kunnen afgewasfchen worden, maar enkel door fublimatie weder van de zwa- vel zijn te fcheiden: De zwavel-bloemen zijn derhalven ge- noegzaam even kragtig, en worden van zommige zelf dienstiger geacht in de borst- en longziektens, daar men de zwavel-melk anders tegen prijst; dog voor tedere en gevoelige Menfchen, is de zwavel geheel niet dienstig ; maar aan volwasfe en werkzaame Lieden, mag ze echter wel gegeeven worden. De dofis van de zwavel-melk is van 6 tot 10 grein. LAC V1RGINUM, zie JUFFERS-MELK.
LACCA, zie GOM-LAK en LAK.
LACCA HISPANICA tel SIGILLATA, zie ZE-
GEL-LAK. LACCA MUSICA, zie LAK-MOES.
LACERTiE, zie HAAGDISSEN.
LACERTA RUBRA, betekent bij de Chijmisten zo
veel als Vitriolum Hungaricum, of Hongarisch Vitriool, en het daar van gemaakte Colcothar; men noemt het Lacerta viridis, als bij ds folutie koper gedaan word. LACERTA VIRIDIS, is een zoort van prœcipitaat,
die een groene koleur heeft. Zie KWIKSILVER, pag. 1698. LACERTI, ook Lacertuli; dus noemen zommige
Schrijvers, de vleesch-bundeltjes of kleine fpieren in de holligheid van het harte, die aan de klapvliezen van de ooren van het harte aangefpannen zijn, en 't zelve, ten tijde van de verwijdering van het harte openen,- op dat het bloed in de ooren verzamelt, er indringe en de hoüigheden opvullen mooge. LACERTUS, in de Ontleedkunde word dit woord
door zommigen gebruikt, om een zogenoemde muis of ftuk vleesch zonder been, te betekenen. LACERUS, Gefcheurt; dat in veele ongelijke dee-
len als gefcheuit is ; bijvoorbeeld, Folium Lacerum, gefcheurt Blad. LACHGEN, is een fnelle of vlugge aandoening der
ziel, die zich oogenblikkelijk op het weezen vertoont, wanneer men op eene aangenaame wijze door 't een of ander.
|
|||||||||
LAC.
|
|||||||||||
LAC.
|
|||||||||||
m*
|
|||||||||||
ander, dat vreugde inboezemt, word verrast. Het is
iets dat alleen aan den Mensch als een denkend weezen eigen is, endoor een uitwerkzel van de overeenkoomst der fpieren van zijn aangezigt, word uitgevoert. Het is niet wel moogelijk te verklaaren, hoe dat ter
gelegentheid van een denkbeeld, deezebeweeging op de lippen en het overige van 't gezigt word voortgebragt; men behoeft zelfs niet te denken, dat men immer tot die kennis zal geraaken ; er zijn veele onoplosbaare verfchijnzelen van dien aart, en eenige waar van men de uitlegging kan verfchaffen ; dog men moet zich her- inneren , dat zo wel ten deezen opzigte, als in alle an- dere gewaarwordingen , de verbeelding veel invloed heeft. Het aangezigt of weezen, is alleen de zetel van een
bedaarde Lach. De hoeken der lippen verwijderen zich, door de werking van de Zijgomaticus, Buccinator en Rifirius van Santorinus, of de Jukbeens-, Kaak- en Lac h-j'pieren. De wangen vormen door een zoort van verdubbeling, een kleine holligheid tusfchen den mond en de zijden van het aangezigt; bij deeze gefteltheid, voegen zich de tusfchenpoozende uitademingen , die zeer fnel op eikanderen volgen , en min of meerder ge- luid verwekken; dit geluid is fterk en fchel, wanneer het lachgen onmaatig is; als dan beweegen zich de (pie- ren van het benedenlijf, en de bewerking der onder- buiks fpieren, drukt het diaphragma of middelrift naar boven. De lach zich beginnende te vormen , ademt men in; vervolgens koomen de uitademingen, deeze hebben Kleine tusfcbenpoozingen , zijn menigvuldig en met ge- luid verzelt ; zij ledigen den thorax , niet volkoomen van lugt; daar door word de lugt tegens hetglottis gedrukt; hetingetrokkene ftrottenhoofd verwekt wezentlijk klan- ken , en op- en nedergaande, drukt zij de bloed-vaten. Bij gevolg i. wanneer- men door eenig vermaakelijk
of lacbgenswaardig denkbeeld, word getroffen; lacht men met geraas, om dat zich de borst intrekkende, ter zel- ver tijd de larijnx word gedrukt, het diaphragma werkt door kleine fchuddingen, de beweeging der onderbuiks- fpieren dringt hem naar boven , en doet de lugt bij ver- fcheidene herhaalingen uitgaan. 2. Dewijl er door middel der zenuwen , een verbin-
tenis tusfchen het diaphagma , de fpieren van het aan- gezigt en de larijnx is; moet men niet verwondert zijn, dat de beweegingen van het lachgen, zich aan het ge- zigt en de larijnx doen gevoelen. 3. Dewijl de lengen bij het uitademen, gedrukt wor-
den; zo begrijpt men ligtelijk., dat in het tijdftip wan- neer men lacht, het bloed niet onbelemmert de vaten der long kan doorgaan; bij gevolg gefehied den omloop of. circulatie, als dan niet met het zelfde gemak , als te voo- ren. 4. Wanneer men lacht, worden zo wel de krop-ade-
ren als het hoofd opgezet, en zwellen ; dit heeft tot oor- fprong, om dat het bloed van 't hoofd nederdaalende , niet onbelemmert in 't hart kan koomen ,• het hart zich intrekkende en de long niet vrij zijnde, zo is het een volftrekte noodzaakelijkheid, dat het hoofd moet op- zwellen ; dewijl zich als dan het bloed zo min in de aderen kan ontlasten, als de wateragtige deelen door haare buizen. 5. Het gebeurt veeltijds dat men fterk hchgende,geen
adem kan 'haaien ; dit moet onwrikbaar volgen , indien de fchuddingen langen tijd en met geweld duuren, de- wijl als dan het bloed niet onbelemmert in de longen koomt., dtó door de uitademing gedrukt worden. |
|||||||||||
6. Men fchreit zomwijlen een weinig, door geweldig
te lachgen. Niets is nabuuriger aan het lachgen. als deszelfs tegengellelt uiterfte, hezfchreijen, fchoon het zelve uit een tegenftrijdige oorzaak voortfpruit; ik ver- ftaan echter door dit fchreijen, niet eenvoudig traanen te ftorten ; want behalven de traanen, zijn er in de wer- king van het fchreijen verfcheidene aandoeningen der borst, met inademing verzelt ; de verwijderde thorax word fnellijk en beurtelings gedrukt, met een groote uitade- ming, die oogenblikkelijk door de terugkomst van de lugt in de longen gevolgt word, bijna even eens als in het lachgen. Men heeft dan fchreijende, bijna de zelf. de aandoeningen, als wanneer men lacht ; men behoud genoegzaam dezelfde uiterlijke gedaante, behalven dat de oogen een weinig meerder voorwaards gedreeveij worden, en eenigermaaten door de traanen, dik worden en uitpuilen. In der daad, het zij dat men fchreije of lachge, het zijn bijna dezelfde fpieren van 't gezigt, die werkzaam zijn en zich beweegen; en dit is ook de oor- zaak, dat men veel moeite heeft, om het verfchil ge- waar te worden, 't welk door die twee onderfcbeidene beweegingen op het gezigt te wege gebragt worden : Het lachgen der Melancholici, gelijkent zeer natuurlijk na fchreijen. 7. Het lachgen ontaart zomwijlen in ftuiptrekkingen,
en dit is niet te bewonderen , dewijl deeze beweeging in de grond niet anders dan een zoort van ftuiptrekking is ; het diaphragma geweldig bewoogen zijnde kan door middel der tusfchenribbige zenuw van het agtfte paar, benevens de middelrifts zenuwen, in de fpieren welke met deeze zenuwen, het zij middelijk of onmiddelijk gemeenfchap hebben , ftuiptrekkingen veroorzaaken. 8. Wanneer men langen tijd en met veel geweld lacht,
kan dit eene fcheuring of breeking der long-vaten te wege brengen ; ook heeft men zomtijds gezien , dat op de geweldige fchuddingen, dien de long ondergaat, wan- neer men fterk lacht, bloedfpuwingen gevolgt zijn. 9. De Beroerte word dikwils door een ftilftand in het
bloed, veroorzaakt: Wij hebben reeds aangetoont, dat in het onmaatig lachgen, het bloed niet onbelemmert in de long-vaten en hersfenen doorvloeit ; dus kan de Be- roerte een gevolg zijn van de geweldige beweegingen, die het geheele üghaam ontroeren, wanneermen langen tijd aan een, buitenfpoorig gelachgen heeft. ie. Men vind in de Schrijvers eenige waarneemiH-
gen, over de uitwerkzelen van het buitenfpoorig lachgen. LAF.RTiusen Valerius Maximus verhaalen.dat ChriJ' siprus, Zeuxis en Philemon, zo lange lachten, tot dat hunne kragten ten eenemaalen uitgeput en vernietigt waaren : Veeltijds veroorzaakt het onmaatig lachgtn, het open bersten van gezwellen ofzweeren, die volgens getuigenis van Scheuchzer, zomtijds heilzaam kunnen zijn; maar uit de zelfde oorzaak fpruiten ook veeltijds bloedftortingen, en zenuwagtige ftuiptrekkingen, die in de wonden der zenuwen nadeelig en niet zelden doo- delijk zijn. Zonder echter de droevige uitwerkzelen door heton-
maatige lachgen, waar van de Schrijvers fpreeken, te veel te vreezen; of die aan den anderen kant, alshers- fenfchimmen aantemerken; zo betaamt het, om zich aan geen ander dan gemaatigt gelach over te gceven ; deeze; kan men als de vrugten van een zoete en altijd weldoe- nende vreugde, aanmerken. Door alle de beweegingen die als dan gebeuren, verdeelt zich het bloed, de va- ten die geen kragt genoeg hadden om de vogten te ver- 0 drijven, |
|||||||||||
r
|
|||||||
LAC.
drijven, worden gedrukt ; verfcheidene deelen die ais
verflapt en zonder kragt waaren , raaken in beweeging : en ontfangen meerder bloed ; de uitwaasfeming ver-
meerdert; het bloed vloeit vlugger na de li-nker hollig- heiti van het hart, en van daar na de hersfenen , alwaar j eevolgelijk meer geesten afgefcheiden worden ; in een
woord ) het gantfche geftel geniet er voordeelen van. Gemeenlijk lacht men njet, als om dat de ziel op ee-
ne aangenaame wijze word aangedaan en getroffen; dit ondervinden de zulken, die de Sehouwfpeelen bijwoo- nen. Voltaire zegt, dat de oorzaak van het lachgen ■ ineen blijfpel, eene dier dingen is, welke meerder ge-
voelt , dan gekent worden ; hij voegt er bij, dat de ver- wonderenswaardige Molière en Regnard, zomwij- len in ons dat vermaak verwekken, zonder er ons re- den van te geeven en ons hun geheim te openbaaren , waar door het voortgebragt word. Men onderfcheid, verfcheidene zoorten van lachgen;
■ er zijn fpotagtige en verachtelijke lachgen, die enkel
door de werking van eenige fpieren van het gezigt wor- den verwekt, zonder de minfte uit- nog inademing. In tegendeel zijn er ook, die , om mij zo uit te drukken, veel lighaamelijker zijn ; deeze worden door kitteling tyitillatio), of enkelde fluiptrekking van de onder de huid leggende zenuwen voortgebragt, bij welke zich de fijm- fathetifche fluiptrekking van het diaphragma voegt; de ontfteeking of inflammatie van het diaphragma, brengt de Sardonifche lach voort. Er zijn Schrijvers, welke getragt hebben om de ge-
aartbeden of temperamenten der Menfchen , door hunne verfchillende wijze van lachgen , te verklaaren. Wij flaan geen de minfte geloof aan die ongerijmthe-
den, en verachten insgelijks die bijgelovigheid der Ou- den , welke gelukkige voortekenen trokken uit het lach- gen der Kinderen bij hunne geboorte ; want het is dus- danig , dat men de gedagten van Seneca moet begrij- pen in zijn vierde Herderzang Puer qui non rißt parenti,
Nee Deus hunc menfa, Dea nee dignata cubile efi.
De Kerkvader Basilius veroordeelt het lachgen, in al-
le de Christenen zonder onderfcheid; hij grond zich op de Schriftuurplaats, Wee u die nu lacht ; want gij zult treuren ende weenen , Lucas VI. vs. 25. Maar zo als 'Grotius het zeer verftandig aanmerkt, en na hem de EngelfcheGodgeleerden, zie Verklär, van de H. Schrift in folio, 13e deel, bladz. 80. fpreekt de gezegende Hei- land enkel van de zulken, die geen gelegentheid laateri voorbijgaan, om zich te verheugen, en zich aan de wae- reldfche vermaaken overtegeeven, daar bij zich in de ongerechtigheid verblijden, en van de zonde eenefpot- ternije maaken. Niets is bij alle Volkeren gemeender als de vreugde door het lachgen, 't welk er een natuur- lijk gevolg van is, uittedrukken. Lijcurgus, die wijze en verlichte Wetgeever, rech-
te ter eere van het Lachgen Standbeelden op; hij wilde oe Spartiaanen hier door te kennen geeven, dat zij in hunne Gastmaalen en Gezelfchappen, de vergenoeging en een betaameiijke vreugde, moesten doen heerfchen. . Mij zijn eenige Werken over het lachgen enfehrei- jen bekent, die genoegzaam alle hunne geboorte aan Ita- haanfche Geleerden verfchuldigt zijn; dog zij verdienen nedendaagsch nauwelijks geleezen te worden ; zondert "SI" van Laorsmt Joube&t, tot tijtel voerende,
Ui Deel, |
|||||||
LAC. 171$;
Traité du Ris, de fes caitfes & de fes effets, Paris ïyt%
in 80. uit, en voeg hier nog bij het Werkje van Leo- Makd Simon, de Natura £f praternaturali Rißt,. Ma- fan« 1656, in 40. in beide vind men geen onaardige waarneemingen. LACHGEN ; SARDONISCHLACHGEN, ofLACHj
is een onwillige of ftuiptrekkende lach, die zijn bijnaam van de Sardea of Sardonia herba heeft verkreegen , welk kruid inwendig genoomen , een taamelijk fterk vergif is, wiens voornaamfte uitwerking op de wangen en lippen befpeurt word , en op die plaatzen ftuiptrekken- de beweegingen verwekt; zo dat de vergeevene zieket:, met de gedaante van een lachgend Mensch fterven. Deeze plant is niet anders als de wilde Ranunkel met ep- pe bladen, die in het Eiland Sardinien zeer gemeen is, en welke volgens Dioscorides, ruiger, hooger en go fnippelder bladen heeft als de andere zoorten ; men geeft haar ook gemeenlijk den naam van wilde ruige Eppa. Apuleus noemde ze, uit oorzaake van haare vergiftige hoedanigheid, Herbafcelsrata. De Sardonifche lach is mede bekent, onder den naam
van Spasmus Cijnicus ; en deeze benaaming is zij ver- fchuldigt, om dat de lippen in die ftaat van fluiptrek- king, volkoomentlijk die van een Hond nabootzen , wanneer hij met de tanden knerst ; Cijnicus word afge- leid van xvroi, 't welk Hond betekent. De ftuiptrekkende kromming van de hoeken der lip«
pen, die eigentlijk de Sardonifche lach uitmaakt, kaa maar aan één kant plaats hebben, en als dan zal de mond fcheef zijn , zo als het in zommige gevallen van vallen- de ziekte en beroerte gebeurt ; dikwils ontblooten de twee ingetrokken hoeken der mond de tanden, en ver- ftrekken tot duidelijker kenmerk van deeze ziekte; zoin- tijds worden ook de fpieren van de neus, die der oog- leden, en van het weezen, zodanig aangedaan , dat het geheele aangezigt in fluiptrekking vervalt ; daar zijn gevallen, dat het ongemak zich in de oogen, tong, en zelfs zo als Coelius Aurelianus heeft opgemerkt, tot in de hals en fchouders verfpreiden; zo dat de zie- ke in de houding van een Pakkedraager fchijnt, die ge- weldige poogingen doet, om eenlast optebeuren en te tor- fchen. Volgens Avicenna , word deeze ziekte veel- tijds van een ligte pijn, inde beenderen van het weezen voorafgegaan , zijnde vergezelfchapt door eene verdoo- ving en klopping van het vel, dat hun bedekt. Wan- neer deeze ziekte zich eens ter deegen heeft gezet, vloeit de kwijl, die te vooren door de lippen wierd op- gehouden , naar buiten , de ftem word ontroert, en ds kaauwing is bijna onmoogelijk ; het is als dan niet zeld- zaam , volgens de waarneeming van Celsus , om fchic- lijk een hevige koorts te zien voortkoomen, benevens eene herhaalde verandering, in de koleuren van het weezen. Het gebruik van de wilde Ranunkel, is niet de eenig-
fle oorzaak van de Sardonifche lach ; aanvallen van be^ roerte en vallende ziekte kunnen, zo als wij het rede hebben aangemerkt, in de fpieren der lippen een bijna gelijke aandoening te wege brengen ; dog de inkrimping van die fpieren in eene beroerte, is maar een vallche fluiptrekking, veroorzaakt door de vërflapping der te- genftreevende fpieren (antagoniste). De gebreken van het diaphragma, zijn gemeene oorzaaken van de Sardo- nifche lach; zondertwijffel om degemeenfehap der fpie- ren , die hun oorfprong van het vierde en vijfde wer- velbeen der hals trekken, en na dit werktuig leiden, ea V v v die |
|||||||
LAC.
verdraaijing der neus, oogen, wenkbraauwen en lip-
pen , een zeker en onfeilbaar teken van een nabij zijnde dood is, Aphor. 49- Hb. V. zo brengt hij echter zelven een voorbeeld bij, Epidem.lib. III. welke bewijst, dat deeze algemeene voorzegging zomtijds uitzonderingen duit. PijTHioM, in wien hij deeze ßjmptomaia op de zevende dag van eene aanhoudende koorts waarnam wierd volkoomen geneezen.. Dog wanneer zij met een buitengemeene zwakheid gepaart gaan, kan men met deeze fchrandere Geneesheer verzekeren, dat er geen ds minfte hoop meer over is, Coacar. preenot. Cap.i.n.i^. en dit heeft zij met alle ftuiptrekkingen gemeen. In an- dere gevallen, zo als Manjot het heeft aangemerkt, kan hij tot-een teken verftrekken , van een fnelle afgang der vogten naar de benedenfte deelen, ofwel eene bloed- vloeijing door de neus. De Sardonifche lach, door het nuttigen van de vergif-
tige ranunkel voortgebragt, is de eenigfte die een bijzon- dere oplettentbeid ten aanzien van de behandeling, ver- dient ; de andere zoorten, luisteren na geene geneesmid- delen; of wel vereifchen er geene, dan de zulken die voor de ziektens dienstig zijn , waar van zij tot fijmph- mata verftrekken. De kragtigfte en fchieiijkfte hulp voor j deeze vergeevene 2ieken, isontegenfpreekelijkdeèraa*- wijnfleen, van 6 tot 9 greinen ingenoomen. Aetius, Paulos Eginetus , Dioscorides, enz. koomen allcover- een, om dezelve in dit geval voortefchrijven; zo dti dit middel zijne uitwerking gedaan heeft, raaden zij het gebruik van de ruimte honing in water ontbonden ,• voort! melk, olieagtige dingen, wrijvingen met warme en door- dringende middelen, alle dezulken welke men met oliën bereid, en in 't algemeen uitneemende in de ftuiptrek- kingen zijn, worden hier niet zonder voordeel gebruikt; Baden van hijdraleum, of een mengzel van olie en w ter, zijn ook zeer dienstig; maar men moet zorge draa- gen, de zieke bij 't uitgaan van 't bad ter deegen te wrij- ven. Voor het overige kan men alle zulke middelen te werk Hellen, die in de clasfis der anti-hijflerici behoo- ren. LACHRIJMA, zie TRAAN.
LACHRIJMA CERVI, is een harsagtige ftoffe, de-
welke zich in de ooghoeken der Herten verzamelt; zie HERT, pag. 1050. LACHRIJMA CHRISTI, is de naam, die men in
Italien, aan een zeer aangenaame Muscadelle-wijn geeft, die in het Koningrijk van Napels in het midden der as- fche en verwoestingen van den Berg Vefuvius groeit. Men verhaalt, dat een Polack deezen Wijn ten uitenten lekker en na zijn fmaak vindende, uitriep; O Domim' cur non etiam in terris nofiris lacrijmatus es ? LACHRIJMA JOBI, zie JOBS-TRAANEN.
LACHRIJMALIA PUNCTA, deeze naam worden
aan twee punten gegeeven , in den kraakbeeningen rand oïtarfus der beide oogleden, nabij den binnenften oog- hoek geplaatst ,• dienende om de overvloedige traane!) in den traanen-zak, en van daar in het kanaal derNeuze, naar den Neus zelven te doen afvloeijen. LACHRIJMALIS CARUNCULÄ , dus word hst
roode vleesch, in den binnenften ooghoek genoemt ; zij"" de eigentlijk als een gerimpelde huid, in welker vouwen de traanen regt door, naar het een of ander traanen-punt heen geleid worden. T LACHRIJMALIS GLANDULA, zie TRAAN-
KLIER. LACHRIJMALIS SACCUS, zie TRAAN-ZAK-
|
||||||||||
LAC.
|
||||||||||
tjiô
|
||||||||||
die tefFens eenige zenuwtakken aan de lippen, mededee-
len: De Sardonifche lach is mede een veelvuldig ver- fchijnzel, in de raazende koortzen {paraphrenitis), insge- lijks in de wonden van het diaphragma , zo als Pli- nius, Aristoteles en Hifpocrates het hebben waar- genoomen; deeze goddelijkeGrijsaart verhaalt, datTi- CHON een doordringende wonde in de borst gekreegen hebbende, erbij 't uithaalen van't werktuig, een klei- ne hout fplinter in de wonde bleef, die met haar punt het diaphragma ftak , op het oogenblik wierd de zieke door een overmaatig lachgen aangetast, en llierf kort daar na in geweldige ftuiptrekkingen , Epidem. lib. V. œgr. 94. De Sardonifche lach verfchijnt dikwils de ne- gende dag na de wegneeming of extirpatie der zaadbal- len, en verftrekt als dan tot een zeer ongunstig teken. De ontfchikking van het benedenfte kinnebakken, door ontwrigtingen of kwalijk geneezene kneuzingen te wege gebragt, veroorzaakt ook zomtijds, volgens aanmerking van de zelfde Schrijver, eene ontftelling in de lippen, die de Szrdonifche lach nabootst, lib. de articul. De zelfde uitwerking, kan mede van eenig gebrek der kaauw- fpieren afhangen; men zoude hier eindelijk kunnen bij- voegen, alle deoorzaaken van de ftuiptrekkingen in het algemeen , welke zo wel de lippen als eenig ander deel kunnen aandoen. De kenmerken van deeze ziekte zijn zo fchijnbaar,
dat men dezelve, op het eerfie gezigt kan onderken- nen. Dog het vak veel bezwaarlijker om de oorzaaken teonderfcheiden, die er gelegentheid toe gegeeven heb- ben , en het zoude zeer gevaarlijk zijn , om zich hier omtrent te misgrijpen; men kan er egter door het ver- haal van de zieke en der bijweezende, van onderrigt wor- den; hier helpt mede toe een oplettend onderzoek van deverfchijnzelen, die de kwaal verzeilen; het is niet dan door anderen dat men kan onderrigt worden, of de Sar- donifche lach een uitwerkzel van 't gebruik der vergif- tige ranimkel zij, dan wel of die door eene wonde aan het diaphragma of van eene voorgaande ziekte, of ope- ratie is voortgebragt ; men oordeelt zelvenofde inkrim- ping der lippen weezentlijk ftuiptrekkende zij, of wel de uitwerking van een paralijtifche verflapping; in het laatfte geval zijn de lippen gemeenlijk maar aan een kant ingetrokken, zij luisteren na de minfte drukking of poo- ging , en de oogleden aan de tegengeftelde kant van de zelfde beroerte aangetast, zijn neergedrukt; het ge- lte! of temperament, de leevenswijs der zieke, en de voorgaande oorzaaken, kunnen nog nader licht bijzet' ten» In de Sardonifche lach, die ten eenemaalen kramp- nekkende is ; zijn de twee hoeken des monds bijna al- toos na de wangen toegetrokken, en men kan ze niet als met veel moeite in hunne natuurlijke ftand her- ftellen ; zij hebben eene ftijf heiddie de pöogingen we- derftaat, en er de ooraak van aanduid. De verzekering is zonder grond, dat de Sardonifche
lach altoos lot een zeer gevaarlijk teken, zoude verftrek- &en ; deeze onbepaalde ftel'ling, in eenige bijzondere gevallen waar, is niet overeenkomftigmer alle obferva- tien ; de Sardonifche lach, die een uitwerkzel van de. beroerte of vallende ziekte is-, voegt niets bij de zwaar- ■wigtigheid nog 't gevaar dier kwaaien. In de beroerte -word hij niet altoos door een zekere, fchielijke-en. on- vorwagte dood gevoïgt. Men geneest zomwijien zieken-, die van de herba Sardonica gebruikt hebben;; en fchoon Hifpocrates uitgefprooken heeft * dat in eene aanhou- dende koorts, of die geen casfeheapoöziiagen. ïleeft; de |
||||||||||
LAC. LAD.
JLACINIATUS, Gefnippelt, Gekerft; dus betekent
in de Botanie, Folium laciniatum, een gefnippelt Blad, jit m veele ongelijke deelen als gekerft is. LAC0N1CUM, zommige Schrijvers noemen dus
een droog Bad; zie BAD. LACTARIA, of LaUicinia; MelkJ'pij'zin', zijn de
zodanige, die uit melk toebereid zijn. LACTARIA, dus word de Wolfs-melk (Thithijmalus)
ook genoemt- LACTATIO, het zuigen def Kinderen; zie ZUI-
fFN.
LACTEUS; Melkagtig; wordende dus genoemt, at-
les dat tot melk behoort, of van dezelve af koomt. In de fiotanie betekent het zo veel, als melk-verwig. LACTESCENS, of Lattifer; Milk-geevend; dus
worden in de Kruidkunde de Planten genoemt, die een wit zap als melk van zich geeven, wanneer ze gewond worden; gelijk de wolfs-melk, en veel anderen. LACTIS ABUNDANTIA,zieBORSTEN(DROO-
PENDE-) en DROOP. LACTIS ALTERANTIA, bedorven Melk: daaron-
der word gemeenlijk verilaan, gertnne of geflolde melk ; lie op MELK. LACTIS COAGULUM, zie BIEST en LEBBE.
LACTIS DEFECTUS, gebrek van Melk; zie MELK.
LACTIS SACCHARUM, Melk-zuiker , Zout van
Melk; zie MELK. LACTIS PULVIS, Melk-poeder; zie MELK.
LACTUCA, zie LATUW.
LACTUCA AGRESTIS, is de wilde Endivie of mi-
di Latuw e. LACTUCA CAPRINA, zie WOLFS-MELK.
LACTUCA LEPORINA, zie HAASEN-LATU-
WE. LACUNJE , dit woord betekent bij de Ontleedkun-
digen, kleine uitwerpende gangen of holligheden, inde natuurlijke deelen der Vrouwe. Tusfchen de vliezige vezelen der water-peezen, of
pijpjes; vind men een wit en klieragtig lighaam, zijnde omtrent een duim dik, het welk zich over de hals der blaas uitftrekt, en een groot aantal uitloopende gangen of holligheden heeft, welke De Graaf Lacunx noemt; deeze bepaalen zich aan het onderde gedeelte van de mond der Baarmoeder, aan elke kant met een kleine ope- ning of gaatje, dat zigtbaarder is als alle de anderen, heb- bende door twee pijpjes gemeenfehap met dat ƒ'ollkuleus lighaam, en ereene kleefagtigevogtigheid inbrengende, het welk zich met het zaad van den Man vermengt. LACUSTRIS , of Tratte Lacustris, dus noemt
WiLLOucBij de MeirForel; zie SALMEN, n. VI. LADANUM; Labdanum; in 't grieksch *«P«w, m-
'*»»»; in 't arabisch Laden ; is een zwart grauw of zwart- groenagtige gom, of harsagtiggom, die zeer welriekend is, inzonderheid als dezelve op kooien word geftrooit; de beste moet zuiver zijn, en met geen zand of andere onreinjgheden vermengt ; voorts week, ligt, digt en zwart-groen : Dezelve koomt in de warme Landen, in- zonderheid in Candia, Ciiprus en Griekenland, enz. uit een zoort van Cistus voort, die den latijnfche naam Van Cistus Ladanifera cretica, flore purpureo, Tour- hefortii draagt., zijnde de Ladanum creticum P. Ai.- ÏINI.
Deeze Ladanum, âïe in de tijden van Plinïus,
Dioscorujes , Theóphrastus en Belt.onius , zo hoog* geacht en kostba« vrasj koomt dp de bUd«a van toet |
||||||||
LAD.
|
||||||||
1717
|
||||||||
gemelde heester, uit derzelver poriën als een zweet in
de zomer voort, welke zich allengskens vermeerdert; zo dat er zich eindelijk taamelijk groote druppels, die als heldere Terpentijn uitzien, opzetten, en van de Inwoondereh op een bijzondere manier vergadert en in- gezamelt worden ; welke manier inzonderheid de Heer Tournefort in zijne Reizenaarde Levant, 't nauwkeu- rigfte heeft befchreeven; zeggende, dat het voornaa- melijk de griek.fche Monniken en Caloijers, bene- vens zommige Boeren zijn, die de inzaameling ver- rigten : Deeze begeeven zich in het heetfte van do zo- mer , op heldere drooge en ftille dagen op de bergen, inzonderheid aan de voet van den berg Ida op Candia, voorzien zijnde met een zoort van geesfel, van de g«e- ken «pj-asf», Ergastini genoemt, die uit een menigte riemtjes van leder zaarnengeftelt is, welke op de wijze van franjes aan hét einde van een (lok vast zijn gehegt ; hier mede overftrijken ze de ftruik overal heen en we- der , waar door de Ladanum zich aan de lederen riemen vast hegt, welke daar na, als de riemen wel daar mede belaaden zijn, met mesfen of andere werktuigen daar van afgefchraapt word : Deeze inzaameling is langwij- lig en lastig, inzonderheid wegens de groote hitte, en ook wegens het affchraapen en de fmererij ; en men zegt, dat de neerftigfte Man niet veel meer als twee ponden 's daags, daar van vergaderen kan : Dit is de beste La- danum, welke in vellen of blaazen vervoert word; maar in den Koophandel heeft men nog een andere flegter zoort in gekronkelde brooden, die hard en bros is, dog door de warmte zagt word, deeze draagt den naam van Ladanum intortum; en is met zand en goedkoope wel- riekende gommen vermengt, die men zaamen fmelt; deeze vervalschte Ladanum heeft ook veel minder reuk en kragt. Het valt zeer bezwaarlijk, om het bedrog te ontdek-
ken , wanneer het zand, enz. ter deegen met de Lada- num is vermengt; en het is niet dan na dezelve lang ge- kauwt te hebben, dat men de Ladanum tusfchen de tan- den voelt kraaken ,• daar is echter een goed middel om de Ladanum te zuiveren, hier in beftaande; men ont- bind de Ladanum en filtreert dezelve; door dit middel fcheid zich als dan al het geen er bij gevoegt is, om ze te vervalfchen, af; dit is veeltijds niet gering, dewijl men van twee pond gemeene Ladanum door de bank vieren- twintig oneen zand, enz. affcheid, en op zijn best vier oneen zuivere Ladanum overhoud. Eertijds waaren de Geiten en Bokken de Inzaamelers
van de Ladanum ; want dewijl dezelve den Cistus be- minnen, die in de gemelde Landen veelvuldig groeit; zo konde het niet anders gefchieden, of veel van deeze weeke en lijmige Ladanum bleef hun, terwijl ze bosfehen en ftruiken doorkroopen en van deeze bladen aten, in de baard vast kleeven, welke vervolgens van de eige- naars deezer Dieren zorgvuldig, door middel van den baard uit te kammen, vergadert wierd; maar dewijl er al- tijd eenigehaairen in bleeven,zo was deeze Ladanum niet zuiver, maar altijd min of meer met haairen en andere onzuiverbeden vermengt; weshalven hem de Kooplie- den in dien tijd, Baard-Ladanum noemden : Dog fchoon thans de Ladanum meest op bovengemelde wijze ingeza- melt word, zo word echter de Baard-Ladanum niet ge- heel verwaarloost, maar men vergadert die op zommige plaatzen nog als voorheen. Men zegt, dat in Spanjen de inzameling van de Lada-
mm, nog anders gefchied ; ze fnijden naamelijk de bladen
V vv % geheel
|
||||||||
LAD. LJEG. LjET. LMV. LAG.
|
||||||||||||||||||||||||
l7iS
|
LAD.
|
|||||||||||||||||||||||
geheel af, doen ze in een ketel met genoegzaam water, malkander beweeglijk vast zijn, zo dat men ze beneden
en kooken het, tot dat de Ladanum van de bladen afgaat naar believen van een kan verwijden ; zijnde deeze l d |
||||||||||||||||||||||||
ders zeer gerijflijk, om bij de vrugt- en andere booirïën
van buiten op te klimmen, tot fnoeijing en het plukken der vrugten , als mede tot andere gebruiken. LADOG, is een bijzondere zoon van Visfchen, na
Haaringen gelijkende, welke in Rusland in het meir La- doga worden gevangen, waar van ze haar naam draagen : Men zout dezelve even eens in, en (laat ze in tonnen, als de Haaringen.; maar dewijl de Rusfen veele Vast. dagen hebben, zo verftrekken ze meestendeels tot eigen gebruik, en worden zeldzaam buiten 'slands verzon- den. LiEGUAM, dus noemt Bontius een Haagdis, die
gemeenlijk den naam van Krop-Haagdis draagt ; zie HAAGDISSEN, n. XXVIII. pag. 069. LjETIFICANTIA; Frolijbnaakende Dingen of Mid-
delen, worden zodanige genoemt, welke aan het bloed en aan de leevens geesten een bijzondere kragt en fterk- te mededeelen; gelijk bij voorbeeld goede wijn, amber- grijs, enz. Men bereid in zommige Apotheeken ook bijzondere Latificantia, volgens de voorfchriften van Rhasis en Nicolaus. L-ffiVIGAXIO, zie FIJNMAAKING. LAGA, men geeft deeze naam aan zekere roode Boo- tten, die.metzwart zijngeftippelt, en in de Oosterfche Indien groeljen : Op de kust van Malabaar noemt men ze Conduri ; zij worden in zommige dier Landfchappcn gebruikt, om het zilver en goud te weegen. LAGCHEN, zie LACHGEN. LAGEÄ L'UPI, is de Arnica ; zie aldaar. LAGETTE, of Lagetto, is de naam die een zekere Boom draagt; zijnde middelmaatig van grootte, en op de binnenlandfcbe Bergen van Jamaica groeijende; der- zelver bladen, gelijken na die van d£n Laurier-boom; de buitenfchors is bruin en bard, hebbende zeer veel over- eenkomst met die van andere Boomen; dog met de in- wendige of binnen-fchors, is het geheel anders geftelt; deeze is eerst wit en fchijnt vrij vast te zijn, beftaande uit twaalf of veertien laagen, die zich zeer gemakkelijk in zo veele deelen Jaaten fcheiden, en uit een zoon van ftof of lijnwaat beftaan : De eerfte deezer laagen, die |
||||||||||||||||||||||||
en zich op de oppervlakte des waters zet; dien ze ver-
volgensafneemen, droogen en mengen ; dog deeze word
voor de minfte geacht. In die plaatzen, daar de Ladanum door de Geiten in-
gezamelt word, maakt men ook wel een vloei]'ende Lada- num (Ladanum liquidum'), die ook de naam van zwarte |
||||||||||||||||||||||||
Ealfem draagt, en niets anders is, dan doorgedrukte en
van de onreinigheden. gezuiverde w.eeke Ladanum, wel- ke de beste is; maar hetoverblijfzel'tllegtfte: Daar zijn dprhalven verfcheiderhande zourten van Ladanum ; als I. de vloeijende Ladanum; i. natuurlijke Ladanum; 3. Baard-Ladanum; 4.. harde Ladanum; 5. gekookte Lada- dum, en 6. flegte Ladanum, die na't doordrukken te rug blijft. De Ladanum word in veelerleij gebreeken zeer heil-
zaam geacht, zo wel in- als uitwendig: Hij heeft een verwarmende, opdroogende, openende, rijpmaakende, de fcherpigheid der vogten maatigende en verdikkende kragt; men prijst hem inzonderheid tegen de buik- en roode-loop, fcherpe vogten in bet hoofd, hoofd-pijn, Zinkingen, en catharren op de borst ; uitwendig word hij onder verfcheide pleisters en balfems gemengt, te- gen zinkingen en wonden, enz. Een pleister van Lada- num op de wangen gelegt, is zeer dienstig tegen tand- pijn uit zinkingen.,, en daar uit ontftaande dikte der wan- gen. De nagt-kleederen en het bedde er mede berookt, is ook zeer nuttig.in verkoudheid, zinkingen, en cathar- ren, enz. Voorts word de Ladanum ook gebruikt tot veelerleij
reukwerk en weïruikende compofitien, als onder Reuk- ballen, Reuk-poeders, Reuk-keetsj'es, Reuk zakjes, Zin- king! coralen, enz. De Reuk-werkers bereiden er ook een olie van , tot parfumeering van allerleij dingen. Daar groeit aan de wortelen van deCistus, een bijzon-
dere kleine plant, die den naam van Hijpocistus draagt; uit welke het zap geperst, vervolgens verdikt en in de Gerjeeskonst gebruikt word. Het word vee! uit Langue- doc gebragt; het beste moet zwaar, dik, hard, glinfte- rende, zwart en zaamentrekkende zijn : Men gebruikt het tegen allerlei butk-loopen , overmaatig braaken , |
||||||||||||||||||||||||
enz ; dog het Duitfche Acncie-zap, kan de zalfde dien- onmiddelijk op de grove fchors volgt, vormt als een
|
||||||||||||||||||||||||
llen doen.
LADANUM LIQUIDUM, is een vloeijende Lada-
num , die de beste en ook de duurftè is,. en derhalven weinig gevonden, en dikwils voor zwarte amber verkogt word ; zie op 't voorige artijkel. LADANUM SEGETUM; is een zoort van dwde
Netelen (Galeopfis)., die op de akkers groeit, met pur- pere of witte bloemen. LADDER, of Ledder, is een bekent werktuig van
hout, om ergens op te klimmen: Men heeft er heel grpote en kleine; wordende naar maate van haare groot- te ook van ligter en zwaarder hout gemaakt/ dog daar het hooftzaakelijk op aankoomt, is, dat de fpaaken of treeden van fterk hout gemaakt moeten zijn, om niet ligt te breeken , en dus ongelukken voor te koomen ; Wen gebruikt hier toe gewoonlijk Eieken-hout, maar tot de twee lange zijd ftukken, Greinen-hout, om de ladder niet te zwaar te doen'zijn. Men gebruikt in de Tuinen en elders ook kleine dub-
belde Ltdders, zijnde zodanige,, daar twee even lange taamelijk breede ladders boven , door middel van een |
||||||||||||||||||||||||
zoort van laken, dat men zegt, dik genoeg te zijn om
er kleederen van te maaken ; de verdere laagen gelijken
naar lijnwaat, en zijn bekwaam om er hembden van te maaken; zijnde dit lijnwaat fterk genoeg, om het was- fchen en bleeken te kunnen verdraagen; de inwendigï fchors der kleine takken van deezen wonderlijken Boom, fchijnt uit dun gaas te beftaan, 't welk zich even alszij- den gaas laat uittrekken, en weder inkrimpt. LAGOCEPHALUS, zie BLAAS-VISCH. LAGOCHEILOS, dus word iemand genoemt, die een Haafenmond heeft. LAGOECIA.zie CUMIJN, n. 2. p. 444.. LAGOPODIUM, zie HAASE POOT. LAGOPHTALMUS , dus noemen zommige Schrij- vers iemand, die een Haafen-opg heeft. LAGOPUS, k een Dier, door de Heer Ljnthsvs
onder het Honden-geflagt geplaatst,- eigentlijk is bet de wit- en blauwagtige Vos, die in Zweeden, geduurende den winter, wanneer hij wit Is, Fiai Racka word ge- noemt, en in den zomer, wanneer bij een blauwe ko- leur heeft, Blaraf,.-, Veelvuldig word dit Dier in de- |
||||||||||||||||||||||||
ijzeren bout, die men door geboorde gaten fteekt, aan Laplandfche gebergten» m in Sibérien gevonden. De
-*■■ -° . pooten
|
||||||||||||||||||||||||
LAG. LAH. LAI. LAK.
pooten zijn even als die van de Haafen met dik haair
bezet ; zijnde dit, zegt men, de reden, waarom hij de naam van Lagopus draagt. LAGOPUS , is de naam die Aldrovandus, Ges-
her en meer anderen, aan een Vogel hebben gegeeven, die gemeenlijk Sneeuw-Hoen wordgenoemt ; zin VELD- HOENDERS, n. 4. LAGOPüS, zie HAASE-POOT.
LAHN, of Laan; is tot dunne blikken plat geflagen
draat, die volgens de ftoffe verfcheiden is, als Goud- laan, welke van goud-draat of verguld zilver-draat ge- maakt word; Zilver-laan, die van zilver-draat bereid word; en Lionfche goud- en zilver-draat, die van ver- guld- en verzilvert koper-of geel-koper-draat, vervaar- digt word; alle deeze zoorten worden of over zijde ge- fponnen, of op zich zelf tot allerleij rijke Hoffen, Ga- lm, Kanten, enz. verarbeid, en op rollen van een toe twee lood verkogt. LAITON, dus word in 't fransch het geeleKoper ge-
noemt , het welk uit een zekere hoeveelheid kalaminth- fiem en rood koper word vervaardigt. (LAK; in 't fransch Lacque; is een zoort van wasch,
't welk door gevleugelde Mieren van een roodekoleur, in Oost-Indiën op bloemen word verzamelt, en 't welk zij vervolgens op kleine takken van boomen, daar zij hun nest maaken , bijeenbrengen. Zeer waarfchijnelijk is bet, dat zij er hunne eijertjes
in leggen ; want deeze nesten zijn vol celletjes of hok- jes, waar in men een klein korreltje vind, 't welk in itukken gewreeven zijnde, rood is, en dit korreltje is na alle gedagten het eij, waar uit de gevleugende Mier zijn oorfprong trekt. Het Lak is dan eigentlijk niet van den aart, der gom-
men of harfen; maar een zoort van wasch, dat raatswij- ze door vliegende Mierenen Oost-Indiën, word verga- dert; en 't welk in de zongedroogt zijnde, bros, door- fchijnende en van koleur helder rood of bruin-rood. Deeze ftoffe brengt men uit Bengalen, Pegu, Mala-
bar en andere Oosterfche plaatzen tot ons over. In Pe- gu en Martaban, draagt dezelve den naam van Tree. G. des Jardins enBoNTius zijn onder het getal der
eerfte Schrijvers, die ons de waare oorfprong van het lak hebben medegedeelt ; De zulken welke beweeren, dat het een gedeelte der boom van de Jujuba Indi- en is, door wiens huid 't zelve zoude zweeten, zijn ten eenemaalen mis; wantbehalven dat de ftokken, opwel- de zij gevormt is geworden, bet tegendeel bewijzen, zo is de hars, welke door infnijding van die boom druipt, in een zeer kleine hoeveelheid, en van een geheel ver- schillenden aart. Verfcheidene Schrijvers zijn ook van gedagten ge-
weest, dat de Lak reeds ten tijde van Diosconii>Es en Seraïion was bekent geweest; dog de befchrijving die zij er ons van gegeeven hebben, toont het tegendeel. Wat de naam van Gain betreft, deeze draagt hij zeer oneigentlijk, dewijl het een voortbrengzel van Infek- ten is. De voornaamfte Lak is die, welke men Stok-lak noemt ;
deeze naam draagt zij; om dat ze aan kleine takjes, waar «tan zij is gewerkt, word overgezonden ; Men moet niet denken , dat dit zoort van wasch uit de kleine takjes voortkoomt, waar aan men ze gehegt ziet; en wel om reden dewijl men dezelve breekende, en van de ftok- jes afneemende, geen de minfte opening gewaar word, waar uit zij had kunnen vlieten. Buiten dat, dewijl dit |
||||||
LAK. 1713
zoort van wasch zeer menigvuldig is, en veeltijds de Hok-
jes zeer klein zijn , is het zigtbaar, dat het er niet door voortgebragt is. Eindelijk word zulks nog door 't een- paarige gevoelen der Reizigers, bevestigt. Deeze verzekeren ons allen, dat de ftokken van het
lak, niets anders dan takjes zijn ; welke de Inwoonders zorge hebben gedraagen, om in groote menigte in den grond te fteeken , om tot een fteunzel aan het werk der vliegende Mieren te verflrekken, d ie er dat zoort van wasch, 't welk wij Lak noemen, koomen aanhegten. De waarde van het Bengaalfche Lak boven dat van Pe- gu , fpruit uit geen andere oorzaak ; als om dat de Pe- guaanen zo weinig zorge draagen, om ftokjes te berei- den tot verzameling van den kostbaaren arbeid hunner Mieren ; 't geen deeze Infekten verplicht, om het lak dat zij gegaart hebben, op den grond te brengen, 't welk dus met een menigte vuiligheid vermengt wordende, veel minder als het Bengaalfche in achting is, welk laatfte altoos in ftokken overkoomt, Maar laat ons tragten den aart van den arbeid deezer
Infekten , natefpooren : De Heer Geoffroij, die vaa dit onderzoek zijn werk gemaakt heeft, fchijnt zulks ont- dekt te hebben; zie hier het voornaamfte zijner waar- neemingen dien aangaande, te vinden in de Memoires^ de V Academie des fciences , ann. 1714. Het werk deezer kleine Diertjes befchouwende, heeft
hem toegefebeenen dat het niet anders dan een zoort van raat koste zijn,. eenigermaate met die der Honing» bijen overeenkoomende: Wanneer men ze breekt, be» fpeurt men inderdaad ook, dat zij in verfcheidene cel- letjes of holligheden verdeelt zijn, van een tamelijke gelijkformige gedaante, ftrekkende dit mede tot een be- wijs, dat het nimmer eene gom of hars is geweest, die van boomen vloeit. Elke van deeze holligheden is langwerpig, en heeft verfebeiderbande wanden; men vind ze echter ook, die volkoomen rondziin, en deeze verfcheidentheid moet toegefchreeven worden, aan de min of meerdere beioering, die de ftoffe nog week zijnde, en om de takjes loopende, heeft ondergaan. De wanden van deeze celletjes of hokjes, zijn buiten-
gemeen fijn , en ten eenemaalen gelijk aan die der honing- raaten ; maar dewijl zij niets hebben, 't welk hun voor de kwaade uitwerkzelen der lugt beveiligt, zijn zij nogmaals met een laag van datzelfde wasch gedekt, het welk hard en dik genoeg is om hun te befchutten; waar uit men kan afleiden , dat deeze Diertjes met geen minder vernuft, werken als de Honing-bijen, te meer, dewijl zij veel min- der gemak hebben, als deeze laatften. Met reden gist men, dat deeze celletjes zijn vooibe-
fchikt tot uitbroeding der Jongen van deeze Infekten , even zo als ten aanzien van de Bijen plaats vind; en dat de kleine lighaamtjes die men er in befloten vind, de eijtjes der Infekten zijn, dieeruit moeten voortkoomen, ofwel het omwindzel van de zulken, die er reeds uit voortgekoomen zijn ; even zo als men bet ten aanzien van de Galnooten en andere uit was fen,. door het Hecken van Infekten veroorzaakt, befpeurt. Deeze kleine lighaamtjes zijn van gedaante langwer-
pig, min of meer gerimpelt, aan de eene kant door een punt bepaalt, aan de andere door twee en zomtijds ook nog wel door een derde. Wanneer men dezelve in het water legt, zwellen zij even gelijk als cochenilje op, verwen het niet minder fchoon, en neemen bijna ook de gedaante van cochenilje beesjes aan , zo dat het en- ke^de gezigt daar van moet doen oordeelen, dat het V v v 3 Meine |
||||||
LAK.
|
||||||||
ij 23 LAK.
|
||||||||
Verfcheidene Medifche Schrijvers, hebben aan deeze
Gom een afdrijvende en verdunnende hoedanigheid toe- gefchreeven, als mede de eigenfchap, om het bloed te zuiveren, de ftonden te bevorderen, de belemtnerds doorwaasfeming te herftellen en het zweet te verwek- ken; dog alle deeze deugden zijn zo fpaarzaam door de | ondervinding bevestigt, dat hedendaagsch het gebruik van de Lak, zich enkel tot de handwerken en konsten bepaalt. Het lak in korrels, is dat geene, het welk men flau-
weiijk tusfchen twee moolenfteenen heeft doen doorloo- pen, om erde kostbaarfte zelfftandigheid of fubflantie uittetrekken; plat lak noemt men, het welk vooraf ge- fmolten zijnde, op een marmer fteen word plat gedrukt; dit gelijkt volkoomen na fpies-glas (yitrum antimomi). Een ieder weet, dat het korllak gebruikt word om
zegel-lak van te vervaardigen, zijnde dat geene, het welk men in de Indien bereid, het beste van allen; zij j neemen er niet anders als goed lak toe, het welk vloei- I baar'gemaakt zijnde, met vêrmilliom 'word gekoleurt. De Indiaanen maaken nog met hun geverft lak een zeer hard deeg, het welk fchoon rood is en waar van zij brasfeletten of armbanden vervaardigen, die den naam van manilles draagen. Om de roode koleur uit het lak te trekken ; fcheid
men die volgens berigt van Pater Tachard , van de tak- jes , ftoot ze in een mortier, werpt ze vervolgens in koo- kend water, en wanneer het water wel geverft is, giet | men er zo lang ander op, tot dat het zelve geen koleur meer aanneemt ; als dan doet men het grootfte gedeelte van deeze zaamengevoegde waters in de zon uitwaasfe- men; vervolgens doet men deeze verdikte verf, ineen holle linnen doek; deeze doek houd men bij het vuur en drukt er de verf door. Die, welke er het eerfte uit- koomt, vertoont zich in doorfchijnende druppels, en dit is de fraaifte lak; die, welke vervolgens door een fter- ker drukking koomt, en welke men verplicht is met een mes afteftrijken, is bruinder en van minder waarde. | Ziedaar de eenvoudigfle bereiding der lak, het welk maaralleen een extrait van de roode koleur is, welke de dierlijke deelen geeven. Het is van deeze eerfte bereiding, dat alle andere die
zedert door behulp der konst ingevoert zijn, hunnen j naam verkreegen hebben. Dit is ook de eerfte oorfprong ! van alle die lakken, welke een zoort van drooge det- | gen zijn, waar aan men de koleur van het lak heeft ge- geeven , na de nodige trappen die tot de fchakeeringen des lichts vereischt worden , en welke men zo wel ten aanzien van de water- als olie-verwen, in de Schilder- kunst gebruikt. De naam van lak heeft zich vervolgens tot een groot
aantal andere drooge deegen, of poeijers van verfchei- dene koleuren en met geheel andere ftoffe geverft, uit- geflrekt. Dus is het fijne Venetiaanjche lak, een deeg die met cochenilje, welke is overgebleeven na dat men er het carmijn heeft uitgetrokken, word bereid. Het Colombijnfcke lak, of lak in koekjes, is een deeg het welk men eertijds te Venetien beter bereidde, als ergens an- ders ; het wierd uit het affcheerzel van fcharlaken, die men in een loog van gebleekte weed-asch met krijt en aluin kookte, vervaardigt. Het tloeijend lak is een zeke- re verf die uit het Brafilien-hout word getrokken; alle deeze lakken, gebruikt men in de £cbilderkonst ea 't Vernisfen. , Vefcheidene Qhijmistea, hebben inliet bewerken der
|
||||||||
kleine lighaamtjes van Infekten zijn ; het zijn ook dee-
ze welke aan de Lak de roode koleur bijzet, welke zij fcbijnt te bevatten; want wanneer de celletjes er ten cenemaalen van ontbloot zijn of er weinig bevatten, deelt zij nauwelijks iets van die koleur aan het water mede. Het blijkt dus, dat het Lak niets anders dan een zoort
van wasch is, geevende een goede reuk van zich, wan- neer men het brand. Maar wat de kleine lighaamtjes be- treft, die in de celletjes opgeflooten zijn, deeze geeven, verbrand wordende, een ftank van zich, overeenkom- ftig aan die van andere dierlijke deelen. Verfcheide. ne van die kleine lighaamtjes zijn hol, verrot of befchim- melt; anderen zijn met een poeder vervult, waar in men, door behulp van het microscoop, veelvuldige Infekten ontdekt, die lang zijn , doorfchijnende en verfchei- dene pooten hebben. Men kan het Lak, het welk celswijze of met kleine
holletjes om de ftokjes zit, bij het wasch van onze Ho- hing-bijen vergelijken ; en met grond zeggen, dat er zonder die Mieren, geen Lak zoude zijn; want het zijn deeze Beesjes, welke zorg draagen, om het te verzaame- len, bet zelve te bereiden, en geduurende agt maanden van het jaar tot hun bijzonder gebruik, naamentlijk tot voortteelling en bewaaring van hunne Jongen, te be- werken. DeMenfchen hebben mede hun voordeel met dit Lak betragt, zij gebruiken het tot het verwen van die fchoone Chitfen, welke in de Indien gemaakt worden, insgelijks tot het fraaije Zegel-lak, het welke wij nau- welijks kunnen ontbeeren, als mede tot de Vernisfen en de Schilderkunst. De tweede zoort is uitwendig befchouwt, van een don-
kerder koleur ; dog ten eenemaalen rood, wanneer men ze tegens het licht aanhoud. Deeze fchoone koleur heeft zij uit oorzaake dat haare celletjes ter deegen zijn ver- vult ; en om dat de dierlijke deelen er in overvloed in huisvestende, hunne koleur met behulp van de hitte der zon, aan het wasch hebben medegedeelt. Men kan zeggen, dat het deeze Lak is, welke haare volkoomene rijpheid heeft; ook is dezelve zwaarder, meerder ineen- gedrongen en vaster als de voorgaande; in een woord, het is de goede en beste zoort van Lak. Delndiaanen en wel inzonderheid deBewoonders van
Bengaaien, die de volle waarde van dit Lak kennen, en daar bij weeten, hoe hoog dezelve bij deEuropeaanen word gefcbat; zijn zeer oplettende en nauwkeurig, ten aanzien van derzelver bereiding en inzaameling. Tot dien einde fteeken zij op de plaatzen, daar zij weeten dat deeze Mieren zich onthouden, een meenigte van boom- takjes in den grond, omtrent op de zelfde wijze als wij ge- woon zijn die bij de erwten, tot derzelver onderfteuning te plaatzen. Wanneer de Infekten die dan met Lak over- trokken hebben , zo gieten zij er water over, en Iaaten ze dus eenigen tijd aan de hitte der zon blootgeftelt ftaan, als wanneer dezelve hard en droog word, even ge- lijk als men ze in Europa overbrengt. Deeze zoort van Gom met eenige zuuren in water ge-
kookt, maakt een zeer fchoone roode verf. Gelijk rede is gezegt, verwen er de Indiaanen hunne fchoone geko- leurde Chitfen mede, als mede de Maroquinen. Men moet zulke Lak kiezen, welke het donkerst van koleur is, voorts zuiver, helder, een weinig doorfchijnend, op het vuur fmeltende, in brand geftooken zijnde een aan- genaame geur van zich geevende, en wanneer gekaauwt word, de kwijl rood verweade. |
||||||||
LAK. LAK.
|
|||||||
lak opgemerkt , dat dezelve in boom- of olijven-olie,
fchoon men die te zaamen op het vuur verwarmt, niet fmelt of vloeibaar word; die olie neemt er zelfs geen de jninfte koleur van aan, en het lak blijft op de grond van het vat in een gomagtige zelfftandigheid, die hard is, ligt breekt, korlig, en roodbruinagtig van koleur, leg- gen; dit alles bewijst nog op een chijmifche wijze, dat het lak geen hars is. De zelfde Chijtnisten hebben nauwkeurig gezogt, om de
verf uit het lak te trekken, en ik denke dat het aan vee- Ie mijner Lezeren niet onaangenaam zal zijn, om hier de beste bewerking daar omtrent te vinden ; het is aan de groote Boerhave, dat wij dezelve verfchuldigt zijn. IMeemt zuivere lak, maakt die tot een ontastbaar of
zeer fijn poeder, bevogtigt ditpoeder met wijnßeen-olie, maakt er een week deeg van, dat gij in een matras zult doen, zet dit vat op een fornuis met genoegzaam vuur, om allengskens de masfa uittedroogen, die zich in het vat bevind. Neemt vervolgens de matras van het vuur en laat die in de opene lugt verkoelen, als dan zal zich de loogzoutige olie op nieuw ontbinden ; doet de masfa ten tweedemaalen op het vuur, neemt hem er weder af en hervat de vioeijingmaaking (liquatio) ; vervolgt dit op dezelfde wijze ten derdemaalen , beurtelings deftoffe uit- droogende en weder vloeibaarmaakende, en als dan zult gij eindelijk zo verre koomen, om de kleeverigheid der gom te vernietigen en dezelve tot een vogt te bren- gen , het welk een fchoone purperagtige koleur heeft. Doet dit op nieuw droogen, en neemt de drooge masfa of klomp uit de matras; deeze masfa dus bereid en daar na tot een poeijer gemaakt zijnde, zal u doormiddel tan de alcohol of ten hoogfien gerectificeerde wijngeest, de koleur verfchaffen. Doet tot dien einde dit poeijer, in een groote matras
die vooral een lange hals moet hebben ; giet er zo veel zuivere alcohol op, dat die er een vinger breed boven ftaat, Inteert dan de matras met papier toe; zet het we- der op het fornuis, totdat het er twee of drie uuren op gedaan hebbende, den alcohol begint te kooken ,• dit kunt gij zonder het minde gevaar doen, dewijl de ma- tras een lange en nauwe hals heeft : Laat voorts het vogt verkoelen, giet er de klaare verf zoetjes af, en draagt vooral zorg, dat de matras niet gefchud word, en houd denzelven wel geflooten ; behandelt het ove- rige op dé zelfde wijze met andere alcohol er op te gie- ten , en vervolgt hier mede tot dat alle de ftof zich heeft ontlaaien, en den alcohol niet meer verft. Het is door middel van deeze fchoone bewerking, dat
men in ftaat is uitneemende verwen uit de Mijrrhe, het Jimber, de Gom van yeneverboom, en andere te trekken, wiens wezendlijkheid van de deugden die zich in dezelf- ftandigbeden, waar uit men ze wil trekken, en de verbor- gene geest die er in huisvest, zal afhabgen. Deeze zelfde bewerking leert ons , i. dat een alkali
of loog-zout, met behulpvan de lugt en eene ontbinden- de of oplosfende warmte bekwaam is, om een vast en ineengedrongen ligbaam te openen, en het zelve geneigt te maaken,om haare kragten en hoedanigheden aan den ■alcohol medetedeelen ; 2. dat de bewerking van de uit- drooging op het vuur en de vloeibaarmàaking in de lugt, beurtelings te werk geftelt, op de allerongevoeligfte deeltjes vari het ineengedrongen ligbaam werkt; fchoon dat men evenwel de bewerking zo verre Iaatende gaan als eenigzihts moogelijk is, men het egter daar niet toe kan brengen, om alle de deeltjes optelosfen.- |
Nu dienden wij onze leezers nog mede te deelen,
door welke middelen men in ftaat is, verfcheidene door konst verkreegene lakken, te bereiden. Dooi konst verkreegene lak , verftaat men zodanige ge-
koleurde zelfftandigheden, die uit verfcheidene zoorten van bloemen of planten worden getrokken, het zij mee dezelve in een daar toe bekwaame loog te doen kooken, of wel met dezelve door bijvoeging van wijngeest, ver- fcheidene maaien overtehaalen. Het is met behulp van deeze twee middelen, dat men de koleuren uit aller- hande zoorten van verfche planten kan trekken ; zó als bij voorbeeld, het geel uit de bloemen van brem of ginsti het roode uit die van heul of maankop; de blaauwe uit de weede, zijnde de Ifatis fativa vel latifolia Tourne- fortii , en uit vioolen; de groene uit de beeren-klauw of ocanthus , enz. ; en alle deeze lakken zijn van een groot gebruik in de Schilderkunst, inzonderheid ten aanzien van de Bloemfchilders, en om aftezetten : Van deeze beide bewerkingen, zullen wij het weezentlijkile med«- deelen, en met die der loog beginnen. Manier, om door middel van een Loog, het Lak
uit planten en bloemen te trekken. Maakt met fouda of weed-asch en kalk, een loog dte maatig fterk zij ; laat in deeze loog, bij voorbeeld versch geplukte brem-bloemen op een zagt vuur kooken, zodanig, dat deeze loog de volkoomen koleur van de brem bloemen na zich trekt; dit word men gewaar, wanneer de bloe- men ten eenemaalen wit zijn geworden, en de loog een fraai geel heeft aangenoomen ,• neemt er als dan de bloe- men uit, en doet het nat in verglaasde fteeiien potten, om het daar in te laaten kooken; voegt erkookende zo veel rots-aluin bij, als het zal willen oplosfen ; neemt het vervolgens van 't vuur, en giet dit kookzel in een pot vol helder water, als dan zal de geele koleur naar den grond zinken ; volkoomen gezonken en het water- helder geworden zijnde , giet men het er zo zorgvuldig als doenlijk is, af, en doet er op nieuws fchoon water op; als dan dekolear voor de tweedemaalgeprecipiteert of gezonken is, giet men er het zelve op nieuws af, en vervolgt hier mede, tot dat al het zout van de loog en aluin uitgewasfeben zijn; om dat hoe minder de ko- leur zout en aluin bij zich houd, boefchoonderenfraai- jer die is. Zo dra het water geen zout meer na zich neemt, en het zelve bij het afgieten zijn natuurlijke koleur be- houd, kan men verzekert zijn, dat al het zout en de aluin zijn uitgetrokken; en als dan zal men op den bo- dem van de pot, zuiver lak dat een fchoone koleuc heeft, vinden. Onder anderen moet men bij deeze bewerking waar-
neemen; dat wanneer men de bloemen een weinig in de loog heeft doen kooken , deeze loog er vervolgens afge- gooten, en op het overblijfzel wederom een nieuwe heeft gedaan, en dat wanneer men na een tweede zag- te kooking, déezé bewerking tot driemaalen toe heeft herhaalt; óf om beter ie zeggen , tot zo lange als de nieuwe loog koleur aanneemt, en die telkens met aluin heeft doen precipiteeren ; eiker uittrekzel' of précipitât!« een lak van een bijzondere koleur oplevert, welke on- derfcheidene lakken zeer diensrigzijn, voor deverfthil- lende nuancts of fchakeeringen-, welke een Bloemfchïl- der genoodzaakt is te gebruiken. Men moet echter dit uitwerkzel, niet Vari-alle debloe-
•men verwagten ; om dat men er heeft, Wiens kóleuïén zodanig teder zijn, dat men verplicht is, «r ©en groot aantal
|
||||||
LAK.
de koleur geeven, van die welke door de loog word
voortgebragt. De tweede is, dat de uittrekking op een lugtige plaats moet gefchieden, want de minfte warmte bederft de koleur ; het is om de zelfde reden, dat men zich zeer ligt kan verzinnen ten aanzien van de trap der warmte, die er bij 't distilleeren moet in acht genomen wor- den, en.deeze mistasting maakt het geheele werk onaan- zienlijk, ja bederft het dikwils ten eenemaalen ; een wei- nig te veel hitte maakt de koleuren der planten en bloe- men zwart; de lazuur-fieen zelve, verliest zijn fraaije koleur in een al te heet vuur. LAK, deeze naam word ook wel gegeeven, aan een
zeker mengzel; beftaande uit gelijke deelen wasch, ter- pentijn en reuzel, het welk onder malkanderen gefmol- ten zijnde, gebruikt word om bouteiljes met de een of de andere drank vervult, te verzegelen; wordende de bouteiljes tot dien einde wel gekurkt zijnde, het bo- venfte van den hals in de gefmolten compofitie ge- doopt. LAK, dus word die ftoffe genoemt, waar mede men
gewoon is Brieven te verzegelen ; zie verfcbeidene toebereidingen hier van , op het artijkel ZEGEL- 15 LAK. LAKEN; Doek; is een weefzel van wollen garen,
dat van de Laken-wevers gemaakt, vervolgens gewalkt, daar na gekaart en gefchooren, dan geverft, en einde. lijk van de Laken-bereiders door persfen, enz. tot zijne volkoomentheid gebragt word. Het is de fijn- of grof- heid , die het grootfte onderfcheid in het laken maakt. Het laken is een der voornaamfte ftoffen tot kleeding,
weshalven er ook in allcLandfchappen Laken-manufattuu- ren gevonden worden ; en de Regenten en Magiftraaten hebben er zich altijd laaten aan gelegen zijn, om dee- ze Manufacïuuren en de Laken-handel, die veele Men- fchen werk verfchaft en voordeelig is, te bevorderen en aan te moedigen :: Het is alleen in Spanjen, daar weinig laken .gemaakt word, niet tegenflaande aldaar de fchoonfte wol van geheel Europa word gevonden; wel- ke zij meest aan de Buitenlanders, inzonderheid aan de Hollanders en Engelfchen verkoopen, en daar na van hen het daar van gemaakte laken weder ontfangen ; hoe- wel men zegt, dat deeze Fabrijken in Spanjen, zedert 'tbeftier van wijlen den eerden Staats-Minister Rijp£R- da , veel verbetert en vermeerdert zijn. In de Laken handel, worden i. de Engelfche Lakmea
voor de beste geacht, en zijn ook de duurde ; hier aan volgen 2. de Holland/ehe of Leidfche Lokenen, welke bijzonder goed geverft en toebereid, ook de beste even zo fijn en goed als de Engelfche zijn. Deeze beide Na- tiën bedienen zich van de Spaanfche wolle onder hunne eigen inlandfche, en verdaan het fijne wolfpinnen tref- felijk wel, weeten ook het walken en bereiden beter te doen, als andere Natiën ; weshalven ook hunne lakens overal hoog geacht, en door de geheele waereid ver- zonden worden. 3. De Franfchen bootzen de Hollan- ders en Engelfchen na, en gebruiken insgelijks Spaan- fche wol, onder hunne eigene, waar uit ze ook zeer goede lakenen vervaardigen. 4. De Duitfche Lakenen zijn zo goed niet als de Hollandfche, echter worden er op zommige plaatzen gemaakt, die de Plollandfche wei- nig in fijnheid behoeven toetegeeven ; inzonderheid word in Silefien veel fijn laken gemaakt, dewijl aldaar de mees- te en fchoonde wolle valt, en 't welke veel naar Poo- len en Rusland gaat; ook maakt men goed fijn laken in Pruisfen, -en zelft in Poolen; hier aan volgen de Sexy fche
|
|||||||||
■LAK.
|
|||||||||
IT12
|
|||||||||
aantal in ten kleine hoeveelheid loog, te doen; terwijl
er anderen zijn, waartoe men veel loog en weinig bloe- men gebruikt; dog de beoeffening en ondervinding is alleen in (laat, om deeze onderfcheiding aan de Lief- hebbers te leeren. Op ■wat wijze men moet te werk gaan, om de Lak
die uit de bloemen en planten zijn
getrokken, te droogen.
Zommige fpreiden tot dien einde het lak op dukken
fchóon linnen, dien zij vervolgens op nieuw gebakkene tichel-fteenen leggen, en in de fchaduw doen droogen; maar het is beter, hier toe een plaat van gijps te heb- ben , die twee of drie vingerbreed dik is ; wanneer men het lak zal willen droogen,, moet men de gijpfen plaat een weinig warm maakcn, ener het lak op uit fpreiden; deeze plaat trekt fchielijk alle de vogtigheid na zich. Een dusdanig ftuk gijps kan langen tijd tot dit gebruik dienen, als men maar zorge draagt, het ter deegen te droogen ieder keer wanneer het gedient heeft ; in plaats van gijps, zoude men ook een groot ftuk plat en effen gemaakt krijt kunnen neemen. Het is gantsch niet on- verfchillig, of het lak fpoedig of langzaam word ge- droogt; want de meeste zoorten verliezen hun glans , en worden zelfs lelijk wanneer te fpoedig gedroogt wor- den; men moet dus ten deezen opzigte, veel gedulden voorzorg gebruiken. Hoedanig het Lak uit de planten en bloemen^
door middel van alcohol of wijngeest word getrokken. Wij kunnen niet beter doen, als hier omtrent de be- werking van Kunkel aan onze leezeren mede te dee- len.
Ik neem, zegt hij, volkoomen gereüificeerde en ge
deflegmeerde wijngeest, deeze giet ik op planten of bloemen, waar van ik de koleur wil uittrekken; indien de planten dik of droog zijn, fnijd ik ze in verfcbeidene Hukken; dog zijn het bloemen, fnijd of kneus ik ze niet.
Zo dra mijn wijngeest gekoleurt is, decanteer ik de-
eelve en giet er andere wijngeest op: Is de koleur, dien hij mij voorde tweedemaa! verfchaft, gelijk aan de eerfte, zo giet ik ze bij eikanderen; dog indien er ver- fcbil tusfchen is, laat ik ze alleen : De wijngeest trek ik er door middel van distilleering af, en ik laat maar een weinig in de distilleer-ketel, om er de koleur te kunnen uitkrijgen ; vervolgens doen ik het in een gla- fen vat of matras, om het langzaam te doen uitdampen, -tot dat de koleur een behoorlijke confiftentie heeft, of tot dat dezelve ten eenemaalen droog zij ; vooral moet men zorge draagen, dat het vuur tot deeze uitdamping .zeer gemaatigt en zagt zij, dewijl die zoort van koleu- ren ten uiterften teder zijn. Daar zijn koleuren van bloemen welke veranderen,
«n een heel andere verf geeven, als de koleur is die zij natuurlijk hebben ; dit vind inzonderheid veel plaats ten aanzien van 't blaauw ; daar is zeer veel zorgvuldigheid en aandagt noodig , om deeze koleur wel uittetrekken, en men kanzeggen,, dat de gewoonte en veelvuldige oef- fening alleen in ftaat is, om in deeze bewerking te ge- lukken. Wij zullen met twee korte aanmerkingen eindigen ;
de eerfte is, dat de planten of bloemen veeltijds door jpiddeä yan.de uLttrekJùng der wijngeeit een vsrfchillen- |
|||||||||
LAK.
|
||||||||||||
LAK.
|
||||||||||||
i~«3
|
||||||||||||
fcheLikenen, welkeook zeer vermaart zijn, inzonderheid
$le in de Lausnitzgefabriceert.en wijdenzijdinDuisch- land en elders vervoert worden; verders worden er vee- lerlei goede en flegte Lakenen in het Brandenburgfche van de Paltzers, Zwitzers en Franfchen gemaakt; waar onder, het geene datte Berlijn, Maagdeburgen Zul- Üchau vervaardigt word, bijna zo fijn en fchoon is als 't Engelfche en Hollandfche. Behalven deeze gemelde , zijn er ook nog LakeninanufaUuuren in andere Duitfche Landen , welker werk van meer of minder waarde is. De hoedanigheid van goed laken, beftaat i. in zijn
koleur, welke of flegt en gemeen, als bruin , zwart, grauw , enz.; of kostbaar is, ais fcharlaken-rood, car- mofijn-rood, enz. ; gelijk dan ook de fcharlaken- en an- dere hoog-roode lakenen de duurfte zijn, wegens de duurte der verfftoffen; en men houd het fcharlaken, dat te Venetien geverft is, voor het fchoonfte ; of ze zijn gemeleert, en van een nieuw uitgevondene zoort : Voorts ftaat wegens de koleur der lakenen nog te letten, of de- zelve egaal, niet vlekkig, beftendig en op een goede grond geverft is, zo dat ze koleur houd, en in de lugt of in vogtigen ander weer , niet verfchiet, verbleekt of verandert. 2. Beftaat dezelve in zijne intrinfieke, ten deele onzigtbaare waarde,- of naamelijk het laken een fijne of grove, egaale of onegaale draad heeft; 't welke men door affchrabbing der wol met een mes van een ptoef of ftaaltje, onderzoeken kan; verders, of het digt geflagen, goed gevolt, geperst, en niet te zeer uitge- rekt zij, waar van de lakenen zwak worden en ras bree- ken; eindelijk dat het niet verlegen of van de motdoor- beeten , en in de befchaadigde plaatzen fijn gedopt zij. Om aan het Laken de glans veder te geeven, en
er de Regen druppelen uit te maaken. Neemt tiniïuur van benzoin , giet ze in wat versch
water , en bevogtigt het laken daar mede ; daar na neemt men een borstel, gelijk de Lakenfcheerders gebruiken, en borstelt daar mede naar de ftreek, tot dat het half droog is, als dan droogt men het vervolgens met een fchoone witte doek wel af, en wischt altijd naar de ftreek. Lakenen en andere Stoffen te zuiveren, ah ze
van Honden of Muizen bepist, cf door wijn bevlekt zijn. Neemt tinttuur van benzoin, doet ze in versch wa- ter, en legt er het bevlekte in , zo word het weder fchoon ; maar is het een oude vlek, zo moet het een Paar dagen daar in leggen blijven. Om het Laken en andere Stoffen haare verloorene
koleur veder te geeven. Neemt één pond geftootene weed asch, giet er vier à
vijf mingelen fchoon water op, en Iaat het een nagt over "aan ; zijgt dan de loog af, en neemt twee osfe-gallen rnet een hand vol droog berken-loof; doet het zaamen in deloog, en laat ze een half uur of langer kooken, of zó 'ange, tot tot de bladen naar den grond zinken; laat het dan koud worden : Vervolgens moet men fçheer-wol nee- men , welkers koleur met die van het laken, dat men her- tellen wil, overeenkoomt, en dezelve op nieuw inde wog kooken, laat dezelve daar na 14 dagen of langer «aan, in welke tijd de loog al de verf uit de wol trekt: *mzijgt men het klaare daar van af, en wascht het la- |
ken, dat men vernieuwen wil, daarin, zo verkrijgt het
de koleur wederom, die het voorheen hadde. Hoe men olie- en andere vlekken uit het laken wegnee-
men, kan, zal men vinden op 't artijkel VLEKKEN ; ea om het zelve voor de mot te bewaaren, op het artijkel MOT. LAKEIJ, is en Huisknegt van geringen ftaat, wel-
ken men, in zijnen dienst neemt, en Levrei doetdraa- gen. De plichten van een Lakeij zijn, de dienst van zijn
Heer te leeren en zich daar op toe te leggen ; hem in al- les getrouw te weezen ; hooren en zien, en niet zeg- gen , 't geen hem kan benadeelen. Schoon zijne ftaaï gering is, belet hem zulks niet deugdzaam te weezen. Om zijn geluk, zo veel moogelijk is te bevorderen, moet >een Lakeij vaardig, eerlijk en beleeft weezen jegens al- le; hij moet noch Zweerder, noch Dronkaart, noch Ligt- mis, noch Vleijer, noch Aanbrenger, noch Leugenaar zijn. Hij moet zich wel wagten van met iemand, al was het nog zulk een vertrouwd Vriend , over de geheimen van zijnen Heer of derzelver Huishouding te fpreeken. Zo veel als zijnen ftaat en vermoogen het hem toelaa- ten, moet hij zindelijk en netjes zijn ; en altoos tot eea grondles houden, om zijnen Heer in alies te gehoorzaa- men watbetaamelijk is, en hem nimmer tegens te fpree- ken; vooral moet hij zorge draagen, dat hij, 't geen hem bevoolen word, wel waarneemt, en zich daar in vaardig kwijte, en een naauwkeurig en getrouw ant- woord, van de aan hem bevoolene boodfehappen over- brengt. Dit voorfchreevene, is het regte middel om een Lakeij zijn fortuin te doen maaken, en verplicht zijn Heer,om hem na eenigejaaren dusdanig gedient te heb- ben, voort te helpen en zijn Patroon te weezen. LAKKEEREN ; Lakwerk maaken ; Verlakken ; is
een fchoone en vermaakelijke wetenfehap, om allerlei din- gen met een Lak-vernis te overtrekken en fraai glanzend te maaken, waar door dezelve ook langduurender wor- den. Het zal derhalven de Liefhebbers van deezekonst, niet
onaangenaam kunnen zijn, dat wij hen hier in het kort eenig onderrigt mededeelen, hoe het Lakkeeren of Ver- lakken best verrigt word, en wat daar bij dient in acht genoomen, enz. Om het lakkeeren behoorlijk te doen, zo moet men
het geene dat men verlakken wil, eerst van verre over een koolen-vuur of andere warmte houden, om het een weinig warm te maaken ; dog het lakkeeren gefchied best in een warm vertrek : Daarna neemt men een klein potje, doet de verf, die men hebben wil, bij voorbeeld fijn geftooten vermiljoen, in een klein lapje, legt het zel- ve op het potje, en giet er van de bruine geest of vernis op, (die hier na aangeweezen word te bereiden) en laat het zaamen doorloopen ; is 't dan te dik, zo kan men meer vernis er bij gieten ; maar is het te dun, zo doet men er meer verf bij, en roert het wel door malkander : En dus doet men met alle andere verwen, welke alle door een lapje moeten gezijgt worden. Hoewel men ze ook, als ze wel fijn gemaakt en zuiver zijn, in een fchilder- potje met de vernis mengen kan, of men wrijft ze daar mede op een wrijffteen. Vervolgens ftrijkt men het ftuk, dat men verlakken wil,
met een bekwaam zagt haair-penceel, wel effen naar de
lengte, geduurig de eene ftreek naar de andere, bij de
warmte over, en zo dra het wel droog is, overftrijkt
Xxx men
|
|||||||||||
■s'i Deel.
|
||||||||||||
LAK.
lijst; vereifchende het draakenbloed de langfte tijd om t&
droogen, dog als men het te lang laat ftaan, zo verkrijgt het reeten en fpringt, als men het wil polijsten. Tot dit Lak werk, moet glad en heel droog hout ge.
bruiktworden, zijndehet Peer-boomen-, Linden-enEsch- doorn-hout daar toe het beste, dat wel glad moet ge- fchaaft of gedraait worden. Als men op het verlakte werk fchilderen wil y na dat
het één of tweemaal met de enkelde vernis overftreeken is, moet men de .verwen met de vernis toemaaken ; dog men kan zulks ook met water-verwenvetiigten, maar die moeten wat fterk met gom aangezet worden. Ook kan men zulks met olie-verwen doen; en als men er goud of zil- ver op leggen wil, moet zulks op een geele of witte goud- of zilver-grond van olie-verf gefchieden ; dog men kan daartoe ook een met gomwater, daar wat canariezxtiker in ontdaan is, toebereide grond gebruiken : Als het werk dan alles behoorlijk droog is, dan moet men wel zorg draagen, dat men de vernis voorzigtig daar overflrijkt, als het met waterverf befchildert is; op dat het fchilder. werk er niet af gaat, en men laat het de eerfte reis ter deegen droog worden. De vernis tot dit Lakwerk,kmi op de volgende wijze
gemaakt warden, en is tweërlei, als bruine en witte; dienende de eerfte voor donkere, en de tweede voor wit- te en heldere koleuren. Tot de bruine, neemt beste uitgezogte gom lak, twee lood; fandarack, die wel ge- ftootenis, één lood; doet het ineen kolf of ruime fles, en giet er een vierde mingelen beste gerectificeerde bran- dewijn of voorloop van jenever op ; dan de fles wel ge- flopt zijnde, zet ze op een warme plaats 24. uuren lang of langer, en fchud het altemets om, zo zal het fmelten; zijgt't daar na door een tregter, daar men een lapje op gelegt heeft, in een ander fles, en bewaart de vernis wel geflopt en met een blaas toegebonden. De witte vernis word op de zelfde wijze bereid; en
daar toe alleen drie lood klein geftootene uitgezogte fan- darack, tot een vierde mingelen y<wWoo/>genoomen, dog dezelve behoeft niet doorgezijgt te worden. Deeze witte vernis word hooftzaakelijk gebruikt tot wit, blauw en groen, als mede wanneer men iets verlakt en met zilver daar op gefchildert heeft; zo overftrijkt men het mstdee- ze witte vernis, want van de bruine vernis word het zil- ver geelagtig. Men kan tot het lakkeeren ook andere compofkien van
vernisfen bezigen, waar van een menigte bereidin- gen op het artijkel VERNIS zijn te vinden. Om ilerke wijn-o? koom-brandewijn tot "t maaken van
deeze en andere vernisfen ce verkrijgen ; kan de rectifi- ceering of zuivering van het phlegma ook gefchieden, door middel van pot-asch, zo als op het artijkel BRAN- DEWIJN , pag. 278. aangeweezen is ; want de fpiritus of geest moet zuiver en fterk zijn, anders lost hij de gom- men niet op. De proef, of de geest goed is, is, als men iets daar van in- een lepel giet, en zulks inden brand fteekende, geheel wegbrand ; of alsbij 't buskruid in den brand fteekt. Ook zal een druppel fterke geest of voor- loop, als men dezelve uit .de-hoogte laat vallen, niet op den grond koomen, maar geduurende de val in de lugt verdwijnen. 0)n Schildpadden Lik-werk te maaken.
' Overftrijkt het ftuk werk eerst met vermiljoen, tot dat het mooi rood is ; daar na maakt met draakenbloed vlek- ken |
||||||||||
LAK.
|
||||||||||
17*4
|
||||||||||
inen het weder, tot io à 12 maaien toe; dog hier om-
«ent (laat aantemerken, dat het min of meer overftrij- ken veel afhangt van de vernis, naamelyk of tot de ingre- diënten min of meer geest gebruikt, en de verms dus lij- Vi AlslnSakt'rnen puimßeen gloeijend ftootdezelve,
koud geworden zijnde, fijn; (laat hem door een haair- zeef, en wascht hem in water af, om er het fijnfte van te krijgen: Neemt dan nat gemaakt fckafi-koot ft.pt die tade fijne puimßeen, en flijpt: of polijsthet over- ftreekene ftuk daar mede, door wrijving naar de ftreek, 70 als het verlakt is, tot dat het glad en zuiver word, dognietal te lang; gepolijst zijnde, droogt het met een rS doekje tuiveraf; dit gedaan zijnde, giet een weinig van de bruine vernis in een potje en overftrijkt «'twerk ook tot 10à 12 maal mede, op devoorige wij- Ze- dog zh men met goud-, zilver-, water-, hjm- of llü verwen, er iets op fchilderen wil, zo moet zulksge- fchieden, als het maar één of twee maaien met de vernis overftreeken is ; wordende vervolgens verder met de vernis overftreeken; tenlaatften neemt men tin-asch en boom-olie, doet het op zagt fugten- of ander leder, en polijst het daar mede, zo verkrijgt het eerst de regte élans ; of men neemt maar wat tin-asch op de bal van de regier hand, en wrijft het zo lang daar mede, tot dat het reet glanzend is. Men polijst of flijpt anders bet met de verf overgc-
ftreekene werk, in plaats van geprepareerde pmmßeen, ook wel met trippel-aarde, boom-olie en een zagt leder, dat men in de boom-olie nat maakt, en er trippel-aarde op 'ïot andere koleuren, kan men de volgende gebruiken ;
als tot wit, fchilfer-wit of lood-wit; tot zwart, uitge- rookt tonnetjes zwart, lamp-zwart , of zwart gebrand iivocr- tot rood, Florentiner en ander lak; tot don- Ier-rood, draaken-bloed, heel fijn gewreeven; tot aurora, 'renie en curcuma; tot geel, curcuma, lood-geel en oper- ment- tot bruin, umbra en Keuljche aarde ; tot engelsch- brvin vermiljoen en umbra: Tot alle deeze verwen kan men de bruine vernis gebruiken, behalven tot het wit ; wil men blauw lakkeeren, zo neemt men goede blauwe fmalte of Berlijnseh blauw alleen of met wat loodwit ge- mend; tot groen, Berlijnsch-blauw met curcuma ofiood- treeAémengt, of gedistilleert Spaansck-groen. Men kan ook nog andere verfftoffen gebruiken, die alle heel fijn moeten gemaakt worden, want hoe fijnder gij uw verf wrijft, hoe fchoonder uw werk word. Verder heeft men nog <aan te merken, dat men het
hout-werk, ' t welke men lakkeeren wil „altijd vooraf met de énkelde vernis twee of driemaalen moet overftrijken, of met warm lijm-water; dewijl er anders ligtelijk blaazen loomen; zijnde de wit ft e fymhier toe de beste; of men bereid het lijmwater best van visch-lijm of perkament- fnippels; waarbij men nog, als het hout week van aart i's gelijk dunnen-en greinenhout, enz. onder 't lijm wa- ter heel fijn gewreeven loodwit moet mengen, niet te dun, maar wat dikagtig, en het werk daar mede twee of drie- maaien moet overftrijken, en langzaam laatendroogen, en als h<n wel droog is, moet het metnztfthaft hooi ge- fleepenworden. Word het werk te koud verlakt, zo loopt het aan en word wit, als of het bederven wilde; maar als 't warm gelakkeert word, zo bekoomt het zijne re^te koleur wederom. Men moet ook in acht noemen, dat men het wel droog laat worden, eer men het po- |
||||||||||
LAK.
ken daar in, en in deeze andere vlekken met been-zwart ;
ds vlekken van fchildpadden zo na doenlijk is, naboot- zende. De verwen moeten met bovengemelde bruine ver- nis, of met de volgende, toegemaakt, en bet werk daar mede agt of tienmaalen o verftreeken worden, na dat het telkens wel droog geworden is ; daar na word het met gegloeide en fijn gemzakte puimjleen gepolijst, gelijkbo- ven is aangeweezen, en dan overftrijkt men het nog agt of negen maaien met de enkele vernit, en men polijst het ten laat ften met tin-asch en olie. De vernis tot dit fchildpadden werk, kan men aldus
bereiden; neemt 6 lood gom-lak, zuivert dezelve door tützoeking, dat er niets onzuivers inblijft; doet het dan in een fles, en giet er een half mingelen gereiïifi- ; ceerde wijn-geest op ; maakt dan de fles wel digt, en zet ze in de zon, of op een warme plaats en fchud ze dik- wils om, tot dat de gom opgelost is; maar de fles moet maar half vol zijn, anders zou ze ligtelijk in ftukken fprin- gen; alsdan de gom opgelost is, zijgt men de vernis door een Sjn doekje of vloeipapier, en bewaart hem wel toe geftopt. Op eene andere manier.
Overftrijkt het ftuk dat gij wilt verlakken, twee of diiemaalen met de zo even gemelde of boven aangewee- zene bruine vernis, of in derzelver plaats met lijmwater, naar dat men het fraai en glad hebben wil : Mengt daar na beste gezuiverde menie en loodgeel in een fchilder- potje door malkander, en maakt't met een der bovenge- melde vernisfen toe; hier mede overftrijkt het ftuk twee, drie of viermaalen, na dat 't telkens wel droog gewor- den is ; als dan wrijft het met droog Jchaft-hooi af, dat het mooi glad word: Neemt dan heel fijn gemaakt draa- kenbloed, en bereid 't zelve met de gemelde vernis, 't zel- ve dikwils met een houtje omroerende ; perst het dan door een doekje en bewaart het in een flesje, wel digt geftopt, want hoe langer het ftaat, hoe fraaijer het word ; met dit draakenbloed maakt men er wolken in, zo dat het geel hier en daar doorfchijnt, en als het droog is, her- haalt men zulks, dog zo, dat men't voorige overftrijk- zel niet geheel overdekt, maar er iets van aan de kan- ten uitblinkt, en het in't midden altijd donkerder word; ten'laatften roert men wat zwart gebrand ijvoor, dat ook heel fijn moet gemaakt zijn, onder het draakenbloed, en maakt er de donkere vlakken in, zo dat het naar de kan- - ten geduurig Iigter en dus fraai wolkig word. Wanneer het werk dan eenige dagen geftaan heeft en wel droog is, zo overftrijkt men het met de volgende glans-vernis 8 of 9 maaien, en laat het altijd eerst weder droogen, en als men het telkens, eer men het weder overftrijkt, eenige dagen kan laaten ftaan, zo is het zo veel te beter ; als dan polijst men het met nat gemaakt fchafthooi, dat men in op bovengemelde wijze fijn gemaakte puim-ßeenitipt, tot dat het mooi glad is ; daar na met een zuiver doekje afgedroogt zijnde, houd men het over een kooien-vuur, dog niet te digt bij, en overftrijkt het daar na met de lans-vernis 4 of 5 maaien, en houd het geduurig over
et vuur, dog dat het, gelijk gemeld is, niet te heet worde, want anders fchieten er blaaren op, en het word nooit netjes ; ten laatften polijst men het met tin asch en boom-olie, zo als boven gezegt is, zo zal het werk beel fraai zijn. De glans-vernis word aldus bereid; neemt gom lak en
Jmiarak, van ieder twee lood, beide wel gezuivert en Klein geftooten, in een ruime fles gedaan zijnde; gieter |
LAE. 17.25
een vierde mingelen of wat meer gereUificeerde brande-
wijn of voorhop op, en maakt de fles wel digt; Iaat het dan eenige dagen in de zon, of bij een vuur of warme kagchel ftaan, zo zal het ftneltenen tot een vernis wor- den , welke men wel toegeftopt bewaart ; en tot het glanzen van allerlei dingen, kan gebruiken. Hoe men wit Lak-werk maalt.
Dit gefchied op de volgende wijze; men neemt frhil- fer- of best lood-wit, zo veel men noodig iieeft, wrijft zulks met brandewijn heel fijn, drupt het daar na op eea leijfteen of glas, en Iaat 't droogen : Wanneer men het daar na tot lak-werk gebruiken wil, zo neemt men daar van zo veel men noodig acht, en wrijft het met goede zuivere mastik olie op de wrijffteen zo lang, tot dat het tot 't gebruik dienstig is; hier mede overftrijkt mendan het werk, dat men wit lakkeeren wil, bij voorbeeld doo- zen, kasjes, tafels, enz. eens wel over, en laat het eenige dagen ftaan, tot dat men denkt dat't hard genoeg is, om gepolijst te kunnen worden; en men polijst het als dan met een zagt leder, dat in water nat gemaakt en met gewasfchene trippel-aarde beftrooit is ; dog tot klein werk is het beter , dat men boom-wol, in plaats van le- der neemt : Hier dient men aan te merken, dat men bij het witte lak-werk tot het flijpen of polijsten, geen boom-olie gebruiken kan, gelijk bij ander werk, om dat de witte koleur van de boom-olie geel word. Hoe het roode Lak-werk gemaakt word.
Bij het roode Lak-werk ftaat aan te merken , en dient wel in acht genoomen te worden, dat men tot het gee- ne dat men rood lakkeeren wil, het zij klein of groot werk, een grond van goede roode bolus (zijnde de Neu- renbergfche zeer goed) legt ; men wrijft dezelve met een dikke grond-vernis op de wrijffteen wel af, en overftrijkt daar mede het werk zes tot agt reizen na elkander, dog dat het overgeftreekene telkens vooraf wel droog geworden zij : Daar na flijpt men het met trippel-aarde, leder en boom-olie, fchaaft het vervolgens met fchaft-htoi glad, en veegt het met een droog leder zuiver af. Als dan neemt twee deelen vermiljoen, en één deel draaken- bloed, wrijft zulks op een wrijffteen, met de fchoonfte en klaarfte vernis wel fijn, en ftrijkt daar mede het met de bolus gegrondde werk 3 tot 4 maaien over, na dat het telkens wel droog geworden,is; als het dan wel droog is, zo flijpt men het, gelijk voorheen bij de grond, we- derom met trippel-aarde en boom-olie ; en genoeg gepolijst zijnde, zuivert men 't met een leder van de vettigheid, en droogt het wel af: Als dan overftrijkt men het tot 4 reizen na elkander, met een goede klaare vernis : Men kan er ook, zo men wil, met goud en zilver, Loof- werk of andere Figuuren op leggen, zodanig als men be* geert. Op wat wijze het blauwe Lak-werk gemaakt word.
Het blauwe lak-werk is een der fchoonfte, dog daar
den Lakkeerder zelden regt wel in flaagt; het word op de volgende wijze vervaardigt : Men neemt beste blau* wefmaite, wrijft ze op een wrijffteen met fchoone klaa- re vernis wel af, en overftrijkt daar mede het werk 5 tot 6 maaien na elkander, en Iaat het telkens wel droog worden, gelijk altijd bij alle verwen moetwaar- genoomen worden, dog men moet hier ook wel in acht neemen, dat er geen ftreeken of reeten blijven, anders fchijnt zulks, gefleepen zijnde, door; neemt dan blaa- Xxx 2 w« |
|||||
LAX.
kwaarne dikte, en beftrrjkt uw blik-werk daar mede drie
of viermaalen, na dat het eikereis droog geworden is« laat het hier na een paar dagen in de zon, wel droogen • brengt het dan in een bak-oven, die niet al tebeetmeer is, en laat het daar in zo lang ftaan, tot dat den oven koud is; dan daar uit genoomen zijnde, flijpt of polijst het met gewasfchen puimfleen of trippel aarde, gelijk te vooren- aangeweezen is, en fchildert daar op naar be- lieven, wat gij wilt; hierbij ftaat aan te merken , dat de verwen tot het fchilderen, eerstmet deeze ijzer-lak moeten toegemaakt worden ; als mede dat men het werk na het befchilderen nog één of tweemaalen met enkel ijzer-lak, of met een ander goede witte lak kan overftrij. ken, dat men daar na in de zon wel laat droogen ; dit is inzonderheid nuttig, als men er goud-werk op gelegt heeft, want dan word het goud veel hooger- als te voo. ren; en als men best ducaace goud gebruikt heeft, kaa men het nog eens- een korten tijd in de bak-oven zetten, en daar op nog eens polijster», dan word bet zo veel tg fchooner en duurzaamer. Men kan met deezevemis of ijzer-lak ook allerleiHout-
werk, Thee bladen en andere dingen verlakken, dog die moeten niet in de oven, maar zo veel te langer in- de zon fterk en wel gedroogt worden, en men moet het vooral niet te fterk met de ijzer-lak beftrijken; Op deeze wijze handelt men ook, mecandere verwen;
waar bij te herinneren ftaat ^ dat die altijd wel fijn moe- te» gemaakt worden- Om verheven Lakwerk te maaken.
Als uw doos of ander klein werk geheel gedaan, glad,
gepolijst en glanzig is, zo-formeert op de doos wat gij wilt, door deeze ftoffe ; neemt osfe-gal, zwnrtzel en ge- wreeven krijt, van elks even veel, mengt dit alles on- der elkander, tot een dikke deeg; dit brengt op uw doos, en verbeeld daar mede wat u belieft, op de verhooging; wilt gij bij voorbeeld fteen rotzen vertoonen, zo kunt gij daar na zommige met goud en andere met zilver, dat in fchelpen met gom-water toegemaakt is, beftrijken." beftrijkt ook eenige met witte vernis, en ftrooit er, eer de vernis droog is, glans van allerlei koleuren op; en dus kan men andere verheventheden maaken : Als dan het verheven-werk droog is, zo overftrijkt het zelve eenige reizen met witte vernis, tot dat het vast is. LAKMOES ; Tornejol mflukjes ; in 't latijn Lacca Mu-
flca ; is een blauwe harde verfftoffe, die in vierhoekige ftukjes geformt is, en uit de befiën van de plant Torsie- fol. die in Zuid Frankrijk veel groeit, op eene zekere wijze bereid word : Schoon deeze plant in Frankrijk voortkoomt, zo word echter deeze verfftofFe meest in Holland vervaardigt: maar men maakt in Frankrijk an- dere blauwe verfftofFen van deeze plant, naamelijk blauw geverfde Lapjes, die eigentlijk den naam van Tomefll draagen ; zie TORNESOL. De koleur van deeze verfftofFe, is violen-blauw, of
blauw iets naar het roode trekkende. De lakmoes word gebruikt, om er wijn , brandewiirr,
aquavit, geleijen en zuiker-werk mede te verwen ; hoe* wel hier toe meest de blauwe Lapjes dienen, daar men zé bekoomen kan ; De lakmoes dient ook voor de Met- zelaars en andere, die muuren witten, om dat het wit daar door helderder word ; men maakt er ten dien ein- de een Wauw aftrekzel van, dat met d'e witte kalk ge- mengt Word.- Ook word hij van de Schilders gebezigt . tot watei-verf,. maar dieis aiet zeer beftendig ,-en word-
ten
|
|||||
i7i6 LAK.
wefmalte, tweededen, en gezuivert berg-blauw één deel;
wrijft zulks met goede witte vernis onder elkander, ge- lijk vooren, en overftrijkt daar mede het werk op nieuw, tot 6 maaien toe, en laat het telkens wel droo- gen; daar na flijpt men het met trippel-aarde en boom-olie, gelijk te vooren is gezegt; en wanneer het genoegzaam gefleepen en wel glad is, zuivert men het met een leder, en overftrijkt het met een fchoone klaare vernis, tot drie of viermaalen toe, zo is het gereed. In plaats van Jmalte, die niet zeer beftendig is, kan
men ook Rerlijnsch-blauw neemen, dat men met een goe- de witte vernis wrijft, en dan bet werk daar mede eenige reizen overftrijkt; vervolgens bet werk met trippel-aarde en boom-olie flijpt, en ten laatften met de witte vernis 3 of 4 maaien overftrijkt, na dat het wel afgedroogt is. Een fchoone witte vernis kan op de volgende wijze ge-
maakt worden : Neemt van de hoogst geretïificeerde wijn- geest, of voorloop van koorn-brandewijn , die het kruid in den brand fteekt, een half mingelen ; in een fles ge- daan zijnde, doet er bij 6 lood grof geftootene witte barnfleen, dan de fles wel digt gemaakt zijnde , zet ze eenige dagen lang op een warme plaats, tot dat de barn- fieen opgelost is ; doet er dan nog bij uitgezogte/a«<fa- racli enmaflix, van elks één lood, en laat het wederom een paar dagen in de warmte ftaan; giet daar dan de vernis door een doekje en tregter van af, in een ander fles, en bewaart hem, wel geflooten tot het gebruik; hiermede kan men het witte Lak-werk op't laatfte twee of drie maa- ien qverftrijken, en deeze vernis dient ook om allerlei, 20 wel verlakte als onverlakte en andere dingen , een glans te geeven. Wil men zwart Lak-werk maaken, zo gebruikt men
daar toe lamp-zwart, of zwart gebrand ijvoot; dog men kan den grond eerst van roode bolus maaken, gelijk bij het roode Lik-werk gezegt is; en men behandelt het verder genoegiaam op de zelfde wijze. Hoe men Tzer- en Blik-werk verlakt.
Hier toe is de volgende vernis, uitmuntend goed ; neemt een fterke aarden verglaasde pot, of beter een zuivere ijzeren pot, zet dezelve op een zagt koolen-vuur, en laat die heet worden ; neemt hem dan van het vuur, en beftrrjkt hem van binnen overal vet en fterk met colo- phonie ; ftrooit dan een-vierde pond barnfleen, die wat fijn gemaakt is, op de bodem des pots, zet de pot op een zagt koolen-vuur, en dekt hem met een dekzeltoe; laat dezelve zo lang op het vuur ftaan, tot dat de barn- fleen gefmolten is en heel zwart bruinagtig word; neemt dan de pot van het vuur, en giet er een half vierde pond beste Jthilder- of olie-vernis en evenzoveel terpentijn- olie in, en roert het met een houten fpatel, niet te digt brj het vuur gezet zijnde, weionder elkander; Iaat het dan koud worden , en drukt het ten laatften door een doek in een glas ; maar indien het nog iets te dik mogte zijn, zo giet men nog" een weinig terpentijn-olk er bij, en roert het wel door elkander; dan is deeze zogenoem- de Tzer-kk tot het gebruik gereed. Als men dan het een of ander, bij voorbeeld een blik-
ken doos of iets diergelijks van blik-werk, daarmede rood, of met een andere koleur verlakken wil, zomoet men het blik-werk eerst met één in tweën gefneeden ziep*l wel afwrijven, waar door alle vettigheid wegge' noomen word, en- de vernis zo veel te fterker houdr Neemt dan tot het rood, vermiljoen die wel fijn gemaakt i§, mengt die. in een potje met deeze vernis tot eer»' be- |
|||||
LAK. LAM.
ten laatften morzig donker-rood , en vergaat geheel,
voornaamelijk als er de lugt bij koomt ; hij kan ook geen iQMpofitie, nog gom, nog aluin veelen, moet derhal- ven met zuiver water ontbonden worden ; maar wil men het mengen, doet er wat kalkwit bij, dat hij aanneemt, endaar door zelfs fraaijer word ; verkrijgt ook daar door ïijne koleur weder, als die verandert is. Zommige Vrouwen gebruiken ook een aftrekzel van lakmoes, om het linnen door te haaien , en daar door de blauwzel te befpaaren, die duurder is ; dog dit is eene verkeerde 2uinigheid ; dewijl het lakmoes door zijne fcherpe hoeda- nigheid, dikwils het linnen doet kerven, en er gaten in veroorzaakt. Men kan de lakmoes ook nabootzen, als volgt. Lakmoes van Krake-befiën te maaken.
Neemt een gedeelte krake-befiën, die wel rijp zijn ;
floot ze klein, en doet ze in een fchoone pot; neemt dan een mingelen, min of meer, fchoon water, doet er in vier lood ongeleschte katk, één lood Spaansch groen, en een vierendeel-lood ammoniak-zout ; laat het zaamen een nagt en dag (laan, zo word het water groenagtig en klaar, dan giet het zagtjes af door een doekje, in een fchoone pot; doet dan van dit water bij de geftootene beften, na maate dat er min of meer befiën zijn, en kookt het zoetjes tot de dikte van een pap, en maakt er, als 't verkoelt is, koekjes van, die men vervol- gens droogt. Men kan het gekookte ook door een doek ftijf uitpers fen in een verglaasde pot, en als het dan begint dik te worden, bewaart men bet in een blaas ; is een fraai blauw. Als men in de gemelde verwen, fchoone linnen lap-
jes, die in aluin water geweekt zijn, vijf tot zes maa- ien doopt, en het telkens laat droogen, zo heeft men fchoon doek blauw of blauwe lapjes. LAKONIKA , dus pleegen de Grieken een Konst-
itut te noemen ; zie BAD. LAKRITZE, of Likritze ; dus word het Zoet-hout
ook genoemt. LAK VERNIS , zie LAKKEEREN en VERNIS.
LAKWERK, zie LAKKEEREN.
LAM , is het Jong van een Schaap, dat de naam van
Lam behoud, tot dat het vijf of zes maanden , en vol- gens de gedagten vanzommigen,éénjaaroud,envolwas- fen geworden is; als dan word het Schaap genoemt, in- dien'teen Wijfje is ; maar Ram, zo 't een Mannetje is, of Hamel, en ook Weer, indien het gefneeden word. Hoe men de Lammere» aanvokt, opvoed, onderhoud
en vet maakt, als mede hoe men't lams vleesch op verfchi!« lige wijze tot fpijze bereid, zal op 't art pel SCHAAP aan- geweezen worden. Hier zullen wij alleen nog iets ten aanzien van deLims-wolle en Lams vellen, die veelvul- dig in gebruik zijn, aanmerken. Lams wolle heeft men in alle Landen daar Lammen geflagt worden, dog voor- naamelijk is de Spaanfche en Poolfche beroemt ; welke laat- fte veel naar Frankrijk gevoert word. Van de Spaanfche zijn weder verfcheide zoorten, als gewasfchen en on- gewas/eken, Segovifche, de zogenoemde Soria de Mo- Una, Soria de Castillon, Soria de Navarra , Soria d' Al- hrazin, enz. Dog de Lams-wolis, wegens haare kort- heid, tot de Wol-manufaftuuren niet dienstig, en'zelfs is het op zommige plaatzen verboden, om ze daar toe te gebruiken ; maar tot het Hoed maaken is ze zeer goed, en word derhalven daar toe veel gebezigt. DeLams vellen worden ten deele met y en ten deele zonder de wol ge- |
LAM.
|
||||||||
1727
|
|||||||||
braikt : Met de wol, worden ze bereid tot voering van
verfcheiderhande kleedingen, en van deeze aldus berei- de vellen zijn die uit Lombardijen, Tanarijen en Per- fiën zeer beroemt. De eerfte worden, wegens haare glanzende zwartheid, hoog gefehat , en dikwils ge- bruikt, om met ftukjes daar van, de Hermelijn-vellen te , gameeren en op te fchikken. De TartariJ'che zijn insge- lijks, volkoomen zwart en glanzend, en hebben een zee* körte, zagte en fterk gekrulde wol, waar van de krul- len altijd duuren, en er nimmer uitgaan; wordende der- halven in Rusland dikwils boven de Zabels en andere kostelijke Pelterijen geacht ; gelijk dan ook de voornaam- fte Rusfen, zeer dikwils hunne Rokken en Mutzen daar mede doen voederen. De Perfiaanfehe Lams-vellen, over- treffen de Tartarlfche nog in fchoonheid en kleine krul- len , dog deeze zijn geheel grauw van koleur. LAMBDOJDES, is denaam die de Ontleedkundigen,
aan de derde eigentlijke of waare naad van het Cranium geeven, om dat dezelve de gedaante van een griekfche lambda (*) heeft; zie NAAD. Om de zelfde reden, word hij ook zomtijds TpfiloU
des genoemt, uit oorzaake dat zij eenige gelijkenis met de griekfche ijpzilon (r) heeft. Men noemt ook Lambdoidifcke hoek , een uitfleekzeï
of apophijßs van het ßaapbeen, welke een gedeelte vati deeze naad vormt. LAMHEID, zie LAMMIGHEID.
LAMINA, zie BLIK.
LAMINA, zieHAAIJEN, n. XII.
LAMIN4 (COROLLjE;; de Plaatjes der Bloem-bli-
den ; dus noemt men in de BoUmie het bovenfte deel der bloem-bladjes, zonder de nagels (ungues). LAMIUM, zie NETEL (DOOVE-).
LAMMEKENSOOR , zie GOEDE HENDRIK.
LAMMIGHEID; Lamheid; in 't latijn Paraliifisi
Refolutfo; is eene onbeweegelijkheid van die leeden, welke wij, gezond zijnde, willekeurig können bewee- gen ; zonder dat er teffens belemmering in den omloop des bioeds, plaats heeft. Wij zien haar in allerlei beroer- Uns, na verloop van hevige fiuipen , na de keiijk van Poitlou , na bogchelwording, na verfebeidene gebreken van den ruggraat, en zogenoemde zenuw verfleppingen. Zonderling is de verlamming, welke volgt op de ont-
wrigttng der hals-wervelen; onmiddelijk verlamt als dan het geheele lighaam , het hoofd alleen blijft leeven ; het hart, de longen, en de ingewanden van gelijken, om dat de voomaamfte zenuwen dier deelen uit het hoofd nederdaaien ; maar fchielijk flerft ce Lijder, om dat het lighaam niet gevoed word. Het gebeurt, fchoon zeldzaam, dat de wervelen bree-
ken, voornaamelijk door een val, als de Lijder van de hoogte nederftort, eerst op de voeten , en dan agter- over flaat. De lammigheid is aïs dan zo wijd uitgeftrekt als de deelen, die zenuwen krijgen uit de ruggenmerg onder de breuk. Dog die lammigheid, geneest, zodra de wervels weder vast ge^roeit zijn. Wanneer een arm ontwrigt, zo, dat die niet herfielt
kan worden , volpt er eene lammigheid, door dien de arm-zenuwen uitgerekt blijven ; dog fnngzaamerband gaat die over: Geheel anders is het gelegen met de lammigheid, welke volgt op het affniiden der zenuwen; deeze is onberftelbaar, oin dat die deelen nooit aaneen- groeiien. Dikwils gebeurt bet, dat men met den elleboog valt
op glas, en de ellepüps-zenuw aifnijd, waar op eene
Xxx 3 lammigheid
|
|||||||||
LAM.
ke, die benevens de prikkeling , ook een verdunnende
en zenuw e-verfterken de kragt hebben , waar onder be- hooren de warme baden en ftoovingen; een bad of ftoo.' ving van groote mieren, is een heerlijk middel ; en de brandewijn, het zij alleen, of beter daar zenuwe-ver- fterkende kruiden en andere dingen in getrokken zijn waar toe het best dienen de volgende; lavendel, fpijke' primulaveris, roofemarijn, falie, ckamcêdris, veldcijpres marjoleine, thijm, orego, munte, calaminthe, melisfe, ftoe- chas-bloemen, lavendel-bloemen, betonie bloemen, fteutel-bloe- men, leliën van daalen, angelike-wortel,meester-wortel, va- leriaan-wortel ,brijoniewortel, diüam-wortel, jeneverbe- fiSn en laurier-befiën ; alle welke dingen ook dienen tot een bad of ilooving : Voorts ook fcherpe dingen, als tabak, aron-wortel, euphorbium, peper, gengber, rakette- en mostert-zaad, enz. Ook zijn de zaamengeftelde gedistilleerde geestige wa-
teren tegen de beroerte en vallende ziekte, zeer dienstig tegen de lammigheden ; alsmede de gedistilleerde oliën van anijs, wijnruit, terpentijn, jenever-beften, wasch, van galbaan,fagapeen, ammoniak-gom, flijrax, duivels-drsk, bevergeil, barnfteen, peterolie, Peruviaanfchebalfem,V3h aardwormen, en meer andere oliën. 3. Worden ook de vettigheden zeer tegen de lammig-
heid gepreezen, als 't vet van Honden, Katten, FosJ'en, Bevers, Ganzen, en van Osfen-merg , witte lelie-olie m tighelfleen-olie, enz. Voornaamelijk houd met het Gern- ze-vet zeer nuttig in dit gebrek; en wel inzonderheid als de Gans met zenuwe-verfterkende en balfamieke dingen gevult, vervolgens aan het fpit gebraaden, en bet daar uit druipende vet tot een fmeèring gebruikt word : Om een Gans op zodanige wijze te vullen , kan aldus gefchie- den ; neemt een fchoon gemaakte vette Gans, vult de- zelve op met kruidnagelen, falie, roofemarijn, lavendel, marjoleine, thijm, baftlicum en jeneverbefiën ; waarbij men nog voegen kan, wierook, barnfieen, bevergeil, eu wat euphorbium; braad ze dan aan het fpit, waar van men het daar uit druipende vet, zorgvuldig moet bewaa- ren.
De Leeuwarder zaamengeftelde bevergeil-olie, is ook een
deftig middel in dit gebrek, welke aldus bereid word; neemt bevergeil, één drachma; euphorbium, een half once; verfche zevenboom, zes drachmen; ammoniak-zout, een half drachma; geprepareerde (dat is gewasfehen en gedroogde) aardwormen, zes drachmen; geurige wijn, vier oneen, en boom-olie, anderhalf pond; klein gefnee- denen geftooten zijnde, weekt het eenige dagen in de olie op een warme plaats, en kookt het daar na te zaarnen, tot dat de vogtigheid vervloogen is, dat men kan gewaar worden, als men een druppel olie, op een kool vuur werpt, en het niet meer fpat ; wringt het dan fterk door, en bewaart de olie tot 't gebruik : Men kan ook minder olie maaken; bij voorbeeld, van elks der ingrediënten maar de helft of een vierde deel, neemende. Met dee- ze olie fmeertmenhet lamme deel altemets bij het vuur, zulks met een drooge doek wel wrijvende, op dat het zo veel te beter indringe. Uit de bovengemelde en meer gelijkzoortige dingen,
inzonderheid uit de geesten en oliën, kan men ook vee- lerlei andere middelen zaamenftellen ; bij voorbeeld, neemt die van aardwormen of mieren , drie oneen ; ter- pentijn-olie , eenhalfonce; camfer brandewijn, één once, en geest van ammoniak-zout, één drachma;' mengt het tot een fmeèring, en gebruikt ze als de voorige. Oineemteuphorbium, ééndeel; boom-olie, lïdeeleri,
|
||||||||||
LAM.
|
||||||||||
ijlt
|
||||||||||
lammigheid volgt in den pink, en uiterlijke kant van
den ring-vinger; zomtijds van de geheele binnenhand, om dat de kleine fpieren takken van die zenuw krijgen. Zo veelerleije oorzaaken , vereifchen even zo veele verfchillende geneesmiddelen ; als ftuipen oorzaak zijn, moet men derzelver beginzelen wegneemen; indien ko- lijk , diegeneezen, enz.; zie deeze bijzondere Ziek- tens.
Agterwaartfcbe bogchels (cijphofes), als die lang duu-
ren, worden de lighaamen der weryelen vernietigt, het ruggemerg krijgt vrijen loop, en de lammigheid ge- neest. Maar die op beroerte volgt is de flimfte, om dat zij
meest voorvalt, vooral in de halve zijde; alle Genees- heeren koomen hier in overeen, dat de oorzaak in de overgeftelde zijde der hersfenen gezogt moet worden; dit heeft Hippocrates reeds aangemerkt; Morgagne en Valsalva hebben het in de doode lighaamen dier Ongelukkigen aangetoont, en Mead zege, het meer dan ééns in het Hospitaal van St. Thomas, gezien te. hebben.
Ik heb opzettelijk van hoofdwonden , als oorzaaken ,
gezweegen, om dat men die even als de apoplexie kon- de aanmerken. Indien eene beroerte voorvalt, in een jong bloedrijk
Mensch; wie ziet niet, dat aderlaatingen volftrektnood- zaakelijk zijn? Zeer waarfchijnelijk behoorde men ook, op het voetfpoor der Ouden , infnijdingen te doen op het hoofd, tot het been toe , om dat men hier door het hoofd merkelijk ontlasten kan. Men geeft inwendg hevige purgatien, men legt b/aartrekkende mid- delen, ook heete brandijzers, vooral in den nek; men wrijft de aangedaane deelen met warme doeken, met wierook, met geest van wijn, waar in allerlei fpece- •rijen gefmolten zijn ; men geeft baden, vooral koude baden om te verfterken, dog voornaamelijk in jonge Lieden. Inwendig geeft men de mineraale wateren , die veeltijds nut doen, behalven in oude Lieden. Men ziet vrij klaar, dat eene halve beroerte, voor-
vallende in bleeke, zwakke, oude en afgeleefde Men- fchen, als die het Ieeven niet wegneemt, eene lammig- heid veroorzaakt, welke nimmer te overwinnen is, en welke vooral geene zwaare ontlastingen verdraagen kan ; al wat verwarmt, en de geesten opwakkert, is hier in noodig. Men kan zeggen, dat zij in deezen genoegzaam onherftelbaar is, het lighaam word onnut, en de ziel verzwakt er zo geweldig door, dat zulk een Mensch niet dan een halfdood Schepzel fchijnt, ons medelijden waardig, en dubbel gelukkig, als de dood een einde maakt aan zijne verdrietelijkheden. Deeze ziekte, fchoon eenvoudig in naam, zou een
geheel Boekdeel vereifchen , als men haar naar waarde befchrijven wilde : Men behoort er Hippocrates , Galenus en Sijdenham, als mede Mead over-telee- zen, om in alles voldaan te zijn. Zie hier echter de beste manieren , hoe deeze kwaal
te behandelen , voor zo verre er nog eenige herftelling te hoopen is.
Voor eerst moet men tragten , om aan de leevens-
geesten den weg tot het lamme deel weder te openen ; 't welke zomtijds verkreegen word, i. door zodanige dingen die een prikkelende eigenfehap hebben , onder welke de roodmaakende en blaartrekknde de eerfte plaats verdienen; daa-rna is ook heel dienstig, 't flaan met ne- tels, en het wrijven met fcherpe doeken; 2. doorzul- |
||||||||||
LAM.
|
|||||||||||||
LAM.
en geel wasch, zoveel genoeg is; fmelt het zaamen tot
eenzalfje al roerende, en gehiuikt het als het voorige: pit is een der fterkfte middelen, en van Galenus aange- prezen. Of neemt peterolie, één once ; Peruviaanfche balfem ■ |
|||||||||||||
SJW
|
|||||||||||||
waar roede de Lijder des daags dikwils moet gorgelen:
Dit dient ook tegens de lammigheid der keel. Of neemt gekneust mostert-zaad, één once; laat het
in een mingelen wijn of water, op warme asch trekken, dan doorgezijgt zijnde, gebruikt het als 't voorige. Of neemt bertram-wortel, één once, f nijd die klein»
en kookt ze in een mingelen wijn, en gebruikt ze al» de voorige. LAMP, in 't grieksch Uxm, en in 't latijn Lijch-
nus, Lucerna; is een vat of werktuig dat gebruikt word om er olie in te branden, en met bijvoeging van een katoenen pit of lemmet licht te geeven. Behalven in de huishouding; verftrekten de Lampen
bij de Ouden , nog tot drie voornaame gebruiken. Voor eerst dienden zij op Feestdagen, in de Tempels,
en bij andere Godsdienst-plechtigheden; want niet tegen- ftaande het gebruik van het wasch bij de Ouden reeds bekent was, en dat zij zelfs dikke Toortzen van die ftoffe vervaardigden, hadden zij echter geen Wasch- kaarzen zo als wij, maar Lampen van verfchillende groot- te, gedaante en ftofFe, waar door het latijnfche fpreek- woord voortkwam, tempus £? oleum perdidi, om daar mede te kennen geeven, dat men zijn tijd verlooren had. In de eerfte tijden van Romen, waaren de meesten dier Lampen zeer eenvoudig, uit gebakken aarde of metaal ver- vaardigt; maar door de invoering van de pragt, maakte men er van Corintisch-koper, goud en-zilver, en zulks met verfcheidene pitten ; eindelijk fchikte men ze traps- wijze, die vervolgens op Luisters en Blakers met ver- fcheidene armen voorzien, geplaatst wierden, en dus een waare illuminatie te weege bragten. Ten tweeden, was het gebruik der Lampen veefvul-
dig op Verheugings-dagen , Bruiloften , Gastmaalen, enz., die enkel bij nagt gefchieden. Men ziet, zegt Virgilius, in zijne befchrijving van een fchitterend Feest, men ziet niet dan Lampen aan de vergulde panee- len hangen,, die de nagt of duisternis door hun licht verftikken. Dépendent lijchni laqiiearibus aurem
Incenfi £f noüem flammis funalia vincunt. Ten derden, wierd het gebruik der Lampen ten aan-
zien van de Graffteeden ingevoert; men ftelden ze in de graven, dog zelden wierden zij in de kisten bij de lijken opgeflooten, en deeze Lampen verkreegen den naam van Graf lampen, die eenige hedendaagfche Schrij- vers te onregt hebben willen beweeren, dat altoos bran- den ; en het geen zeer oordeelkundig is wederlegt, in het werk van Octav. Ferrari Discurfus de veterum lucer- nis fepulchralibus, £?c. Wanneer men eene Vestaal- fche Non,die haar gedaane gelofte van kuischheid verbroo- ken hadde, leevendig begioef ; wierd er in haar graf een groote Lamp gehangen, die aldaar brandde tot dat de olie verteert was. Van de Hedendaagfche Lampen.
Hedendaagsch gebruikt men in ons Land, meerendee?s in de huishoudingen lampen, die van gefchildert blik of geel koper worden vervaardigt, en waar in gemeenlijk raap-olie, en bij de geringfte Menfchen walvisch traan word gebrand. Schoon er diverfe zoorten van zijn, en het maakzel verfchillende is, zijn dezelve egter al te wel be- kent, om er hier van te handelen. Wij geeven hier al- leen de afbeelding en befchrijving eener lamp, die in de Roomfche
|
|||||||||||||
gedistilleerde olie van angelike , wijnruit,fpijks en barn-
fleen, van elks één drachma; geest van aardwormen twee drachmen," mengt het tot een Uniment, en gebruikt het |
|||||||||||||
als 't voorige.
Of neemt angelike wort el en bertram-wortel, van elks
ten half once ; Kandifche orego, roofemarijn en lavendel, of de bloemen daar van, falie en veldcijpres, van elks een halve hand vol; jenever- en laurier-beften, van elks één vingergreep;&everg«7 ,één drachma; grofjes klein gemaakt zijnde, laat het te zaamen op een half mingelen of wat meer fterke wijn-geest of jenever, op een warme plaats eenigen tijd trekken, dan metuitpersfing doorgezijgt zijn- de, gebruikt het om het lamme deel er zomtijds mede te ivasfchen en te wrijven. Het volgende middel heeft ookveele geneezen, daar
andere middelen vrugteloos gebruikt waaren : Zoekt van de groote mieren op, die zich in de bosfchen omtrent de groote boomen onthouden, daar ze groote losfe nes- ten heuvelwijze maaken , doet ze met nest en al in een zak, diemen toebind, om ze naar huis tedraagen; daar na neemt men een gedeelte van dit nest en de mieren, doet ze in een kleine linnen zak, en legt die op en om het lamme lid, zulks eenige reizen met 't overige van het mieren-nest herhaalende : Dit zal een groote kreve- ling in het lamme deel verwekken, en daar door, bene- vens de balfamieke en verfterkende uitvloeizels uit het nest; dikwils 't gebrek berftellen. Benevens de uitwendige middelen, zijn de inwendi-
ge ook dikwils dienstig, inzonderheid als de lammigheid wat veroudert is ; zijnde in de eerfte plaats, een zagte verkoelende purgatie zeer nuttig ; vervolgens kan men het volgende middel gebruiken. Neemt peper wortel, twee oneen, enmostert-zaad, an-
derhalfonce; klein gemaakt zijnde , doethet ineenpot, giet er anderhalf mingelen (drie pond) kookend water op, en laat 't op heete asch vier-en twintig uuren lang trek- ken , wel gedekt of het dekzel met deeg toegeftreeken, zijgt het daar na door , en bewaart't opeen koele plaats ; hiervan neemt de Lijder's morgens nugteren en's avonds te vijf uuren, telkens een kopje of glas vol, lauw warm, met of zonder zuiker. Of neemt mostert-zaad, twee oneen; tuinkers-zaad en
rakette zaad, van elks twee drachmen; gedroogde bladen van orego, en van kruife-munte, van elks zes drachmen; maakt het tot poeder, en doet er bij fijroop van peonie, zoveel genoeg is, mengt het tot een opiaat; waar van de Lijder 'smorgens nugteren, en 's namiddags ten vijf uuren, telkens een-vierde lood neemt; waar bij men de voorige drank gebruiken kan , die men daar op drinkt ; dog meesttijds gaat de lammigheid weg, alleen door goe- de uitwendige middelen, indien dezelveniet tezeerver- oudert en ongeneesbaar is. LAMMIGHEID der TONG. Deezeontftaatmees-
tentijds door Beroerte : Hier tegen zijn de volgende middelen dienstig. Neemt melisfe, betonie en roofemarijn, van elks een
hand vol; anjelier-bloemen en daal leliën, van elks een vinger-greep ,• laat dit, klein gefneeden , in anderhalf mingelen goede roode wijn, op warme asch, of bij het vuur, Wel geflooten trekken, tot een gorgel-drank; |
|||||||||||||
LAM.
eene eind des pits, door het pijpje haalt, en het ander
in de olie laat hangen, zo zal het pit opwaarts gaan terwijl het kruisje daalt, en tot zo lange branden, als het de olie op het water kan bereiken, zo dat het pit niet behoeft opgehaalt te worden, nog ook gewascht te zijn. Tot zodanige lamp kan men ook een gemeen wit hel-
der bierglas gebruiken, waar aan een voetftel van koper-, ijzer blik of hout moet gemaakt worden, indien menhec op de tafel wil gebruiken ; ook kan zulks tot een nagt- lamp dienen, als wanneer er geen voet onder behoeft, en men het enkeld op een tafelbord zet. Zeer eenvoudige en onkostbaare Nagt-lamp.
Zo men bij nagt licht wil hebben, neemt men eea
klein ftukje papiers ter grootte van een gulden, waar van men een ftukje van het midden met de vinger draait. dat het zo puntig, als moogelijk is, zij. Het ander deel van het papier moet plat gemaakt worden. Men legt het dus op een bord, dat het puntje voor een pitje kan dienen , voor het deel dat plat is gemaakt. Voorts maakt men het puntje een weinig olieagtig, met de olie, die op het bort, of fchoteltje, of in een klein plat ftukje vaatwerk is gegooten. De olie moet oud zijn, om lang te duuren. Op deeze wijze zal er in één nagtnaauwlijks voor één duit aan olie gebruikt worden. LAMPADOMANCIA; bijgeloovige Plechtigheid, in
welke men de gedaante, de koleur en de verfchillende beweegingen, van het licht eener Lamp waarnam ; om er toekoomende dingen, uit te voorfpellen. Dit woord is aftömftig van 't grieksch x«pnVc, lamp,
en ^»»t'sc, divinatio, voorzeggen. Het is van deeze voorzegging, dat Propertius lib.
IF, fpreekt, wanneer bij zegt Sed neque fuppletïs conflabat flamma lucernis.
En op een andere plaats £eu voluit tingi parca lucerna mero.
Delsius brengt tot de Lampodamancia, de bijgeloovi-
ge gewoonte van de zulken, die een waschkaars ter ee- ren van St. Anton, van Padua aanfteeken, om ver- loorene dingen weder te vinden: zie Delrius lib. IV. capit. 3. quest. 7. feiï. 2. p. 557.' LAMPAS, is een zoort van ontfteeking of gezwel,
welke zich aan het verhemelte van een Paard zet ; en dusdanig is genoemt, om dat de geneezing door het branden met een lamp of heet ijzer word te weegc gebragt. De Lampas is eigentlijk, eene ontfteeking van binnen
in den bek des Paards, agter de voortanden van het kinnebakken. Het koomt voort uit eene overmaatige overvloed van bloed in die deelen, het welk het verhe- melte dusdanig doet zwellen, dat zulks het Paard belet om te eeten,of ten minften veroorzaakt, dat zijn eete* half vermaalen zijnde, uit zijn bek valt. De Lampas is een natuurlijk ongemak, het welk een
Paard vroeg of laat moet hebben,, maar het welk ook ieder Hoef-fmid in ftaat is, te geneezen. LAMPERTSCHE NOOTEN , zie HAZEL-NQO-
TEN. LAMPETRA, zie LAMPREÏJEN. _ „
LAMPREELEN, dusdanig v/orden de jonge Konij-
nen genoemt. ^ |
|||||||||
LAM.
|
|||||||||
i/30
|
|||||||||
Roomfche Kerken, veelvuldig in gebruik is; men brand
er olijven- of ook raap- en lijnolie in,dog zij verilind weinig, dewijl een pond genoeg is, om een gantfche week, dagen nagt deeze lamp te doen branden; ziehier, op wat wijze dezelve word vervaardigt. Manier, hoe een Lamp te maaken, die van
veel dienst is, om in Voorhuizen of Gangen te branden. Tot het pit hier, toe moet men het kottoen omtrent f;wee uuren in brandewijn weeken ; en als het droog is, het zelve vier, vijf, zes dik maaken naar believen, na de dikte van het gaatje; dan moet de wasch gefmolten worden, op een half pond wasch zult gij één once zwa- vel doen; als deeze wel heet is, zult gij er uw pit een -leis twee driemaalen doorhaalen, het geen men ter leng- te van een el kan maaken, daar na moet men het rollen met een plankje om het gladder te maaken, engelijker, even zo als de Waschkaarzen. Men kan ze zo lang, en zo kort maaken, ais men wil, naar dé diepte en grootte van de lampen, daar men ze in wjl doen. Ligtelijk begrijpt men, dat hoe langer zij zijn, ho,e hun gebruik van be- ter duur is; de iaw^zelven word op PlaatXXV. fig. i. afgebeeld, alwaar A. A. A. A. het groo*e glas van de lamp vertoont.
B. Isbetdraagertje van het pit, op de wijze van een
eikel gemaakt ; plat van boven, en doorboort, ter dikte van een-vierde van een duim, om daar een pit in te fteeken. C. Is het lemmet of pit dat op die wijze is vervaardigt,
a's hier boven gezegt is. D. D. Is een koperdraad, dat door het pitdraagertje
van het een tot het ander eind gaat, en het welk dient, om het hooger of laager te doen, naar maate dat het pit verbrand, of dat er olie in is. Dat koperdraad moet in het vuur week zijn gemaakt, om het door buiging na welgevallen te kunnen openen en fluiten. IS. E. Is de olie, die altijd van de oudfte en minst
dikke , moet zijn. Deeze zal in die lamp, wel behan- delt zijnde, niet meer verbranden, dan één pond in een week, al brandde het ook nagt en dag. Om olie, op de gezegde wijze te fpaaren, moet men
een groot lamp-glas hebben,; om dat, hoe er meer olie in is, hoe zij minder heet word , en minder ver- vliegt. F. F. Whet water, hetgeen men op den bodem giet,
om de olie frisch te houden, en te beletten dat zij niet heet word, en om xe maaken dat zij langer in over- vloed is. Het lemmet moet zeer dun .zijn om geen groote vlam
te maaken, en om dat het, om reden, te vooren ge- zegt, olie fpaart. Deeze lamp heeft men eenigermaate tot gemak, ver-
betert; men neemt in plaats van het koperdraad, waar mede men het lemmet opligt, een dun kruisje van koper- of ijzer-blik, in welker midden een pijpje is, om het pit door te fteeken, en aan welker einden, die bijna aan den boord van het glas toereiken , zo egter, dat zij niet beletten, vrij op en neder te rijzen, vier ringetjes zijn, waar in vier kurkjes geftooken worden, om dit kruis en lemmet in den olie op te houden. Zie de afbeelding daar van op Plaat XXV. fig. 2. al-
waar C. het pijpje H. H. H. H. de ringetjes mei de kurk- jes verbeeld, die het lemmet en het koperen kruisje op houden, of in de olie doen drijven; als men dan het |
|||||||||
MMnpnuBi^HHHHH^nBnanB
|
|||||||
LAM.
LAMPREIJEN, is een zoort van Dieren, "het welk
tot den. derden rang der Dieren van beiderlei leeven, uit zwemmende beftaande, behoort. De kenmerken van dee- zen rang, die in het gemeen zwemmende gevinde Water- Utren-, en ook Kraakbeenige Visfchen genoemt worden, zjjn; dat hunne longen met de kieuwen der Visfchen verfchillen , dat zij een dubbelde fchaft hebben, kraak- beenige of cartalagineufe beenderen, geketende eijeren en een leelijke huid. Daar bii zijn niet alle zoorten van deezen rang, van venijn ontbloot; gelijk uit daPijlfiaarl en Kramp-visch blijkt. Het is maar zedert korten tijd, dat het geflagt van de
Lampreijen tot de Amphibia is betrokken, van welken zij door de gefteltheid der kieuwen merkelijk verfchillen; fchooii het aan den anderen kant ook zeker is, dat het onderfcheid der werktuigen van hunne ademhaaling veel grooter is, als de longen van die Schepzels, welke men eigentlijk kruipende Dieren noemt. Niet tegenftaande dit, (lelt Güdofredus ze echter onder deiReptilia. In navolging van Artedi, had Likn.eus ze te vooren me- de onder de Visfchen betrokken , zo als Gronovius Zoophijl. Faß. I. Leides 1763. thans weder doet. Daar wierd een rang van gemaakt, die den naam van Chron- iopterijgii of Kraakbeenvinnige droeg, om dat de draa- ien hunner vinnen, niet beenig zo als in de andere Vis- fchen, maar kraakbeenig zijn. Om die beide zwaarig- heden te ontwijken , heeft er Brisson een geheel bijzon- dere klasfe van gevormt, dien hij met den naam van Pist« cartilaginei doopt, en dezelve tusfehen de krui- pende Dieren en Visjchen in , plaatst. De Ouden, zegt Grohovius, noemden ze Kraakbeenige Visfchen, uit oor- zaakedat hun gebeente uit een gelijke zelfftandigheid be- ftaat, als de kraakbeenderen in de viervoetige Dieren ; Galenus noemde dezelve Chondrakanthoi, om dat zij kraakbeenige vinnen hebben, en Aristoteles Selackia, om dat hunne ruwe huid bij nagt licht zoude geeven. LiNNffius geeft in deezerang, de eerde plaats aaneen
Schepzel, het welk volgens zijn uitwendige gedaante <;n maakzel, zeer veel naar de Slangen gelijkt, niet al- leen; maar dat ook, wegens zijn volmaakter longen, nader aan dezelve koomt, dan anderen. Artedi heeft hieraan den geflagt-naam van Petromijzon gegeeven, om dat het zuigende in de Rivieren aan de fteenen kleeft. Wij noemen dezelve gemeenlijk Lamprei] ; de Prikken of Negen-ogen, zijn er mede onder begreepen. De Heer Gronovius Zoophijl. Fafc. I. pag. 38. Leid.
1763. is zeer omftandig, in het befchrijven der kenmer- ken van dit geflagt. Het lijf, zegt zijn Ed., is langwer- pig, fpilrond , hooger dan breed, ongefchubt, ongewa- pent; de kop rondagtig, langwerpig, van dikte als het lijf, van vooren fchuins nederwaarts geknot; de bek is cirkelrond , met loodregte kaaken even als klepjes ge- vormt; de bek is met ontelbaare tanden voorzien; op bet midden van den kop tusfehen de oogen, is eene ope- ning ; wederzijdsch heeft het zeven kieuwengaatjes, overlangs op eene rij geplaatst; de rug is met twee vin- nen bezet, waar van de agterfte de ftaart omringt. De Heer Linn/eus is veel beknopter, in het (lellen
der kenmerken van dit geflagt; zijn Ed. bepaalt dezelve aldus, zeven lugtgaatjes, ter wederzijden van den hals; een fpuitgaatje op de top van het hoofd, en geene borst- of buikvinnen. De zoorten zijn drie , naamelijk de Ze e-lamprei] , Rivier lampreij en zogenoemde Kieuw- »vorm i'rfee-tampreij ; in 't latijn Lampetra marina ; (Petra-
**l Deel, |
|||||||
LAM. 1731
mijzan ore intus barbato, pinna dorfali pofieriore a taudtt'
distinüa, Linn. Sijfl. Nat.) Gemeenlijk word dit Dier door de Natuurbefchrijvers, Lampreda, Lampreka of Lampetra genoemt, het welk gevoeglijk van het lekken , dat zij aan de fteenen doen, kan afgeleid worden, en om die reden geeft men er in het Noorden , den naam van Steenfue, dat is Steen-zuiger aan. De Franfchen noe- men ze Lamproije, de Engelfchen Lampreij-Eel, om dat zij van maakzel veel naar een Aal gelijkt ; men vind ook Schrijvers, die ze Mustela en Mursena noemen. Het is gantsch niet onwaarfchijnlijk, dat de Ouden
door den naam van Echenéis of Rémora, wegens het te- genhouden der vaartuigen, wanneer hij zich met zijn bek daar aan vast zuigt, de Lampreij bedoelt hebben. Rondeletius getuigt immers, dit ondervonden te heb- ben. Strabo zegt, dat er in een Rivier van Libije, Bloedzuigers zijn van zeven ellen lang, met gaten ia plaats van kieuwen, waar door zij adem haaien, die zich aan de rotzen en het roer der vaartuigen zodanig vast- hegten, dat men ze om die reden, met regt Bdellia zou- de kunnen noemen. Men kan niet twijffelen, of Lam- preijen van zulk een grootte zijn in ftaat, gelijk Oppia- kus meld, om een Galeij tegens te houden, of om Die- ren, als zij met depooten in het water ftaan, er verder. in te fleepen. Ten huidigen dage, zijn er geen Lampreijen van zulk
eene verbaazende grootte bekent. In de Rivieren van Noorwegen , worden zij echter veeltijds zo dik als een arm en van één elle lang gevonden; want fchoon het eigentlijk Zee-visfchen zijn, hebben zij nogthans die ei- genfehap, om in den rijtijd even als de Salinen, tegens 't zoete water op te zwemmen, en dit is de reden, dat zij voorjaars in menigte op de Rivier Severn in Engeland gevangen worden : Salvianus noemt deezen de Vlak- kige Lampreij van twee ellen lang, en bewijst, dat het de Galexia van Galenus is. Die, welke door Gesne- rus word befchreeven , was drie voeten lang , en had de dikte van vijf duimen, in den omtrek van het lijf, kort agter de lugtgaten. In de befchrijving, die Ronde- letius Pi/c. lib. XIV. van de Lampreijen geeft; zegt hij, dat ze een lang kanaal hebben, het welk van dea bek regt uitloopt tot aan bet aarsgat,, en geen gebeente, maar in plaats van wervelen of graaten, een kraakbeen met merg vervult. De huid is zwartagtig, meteenige bleeke hoekige vlakken , getekent. In Duitschland, word veel werks van as Lampreijen
gemaakt; men vangt ze op de Elve van drie tot vier ponden zwaar. Oudtijds wierden zij rede voor een groo- te lekkernij gehouden : Men behandelt ze in de keuken even als de Paalingen of Aaien, zo dat zij op allerhan- de wijze als gekookt, geftooft en gebraaden, worden ge~ geeten; ook bereid men ze ter verzending, gezouten ea gekookt. De Ouden wilden, dat men de Lam- preijen in wijn zoude fmooren, om hun door dit middel zekere kwaadaardigheid te doen afleggen, welkezij hun toefchreeven ; zeker is het, dat fpecerijen en wijn, tot het bereiden van deezen Viseh, niet dan zeer nuttig kun- nen zijn; niet om dat ingebeelde kwaad weg te neemen, maar wel om ze daar door verteerbaar te maaken. Het isdeeze bezwaarliikheid om te verteeren, welke maakt, dat zij voor Menfchen van een teder geile], geheel niet deugen ; en men zegt ook, dat zij voor de zulken, dis met podagra of graveel gekwelt worden, zeer nadee- lig zijn. H. Rivier-lamprei]; in't latijn Lampetra fluviatilis ;
Yyy " OP«- |
|||||||
LAM.
|
||||||||||
LAM",
|
||||||||||
J732
|
||||||||||
hebben zij behalven deeze ingewanden, een lugr.-blaasje '
het welk aan de rugge-wervelen is gehegt ; bij het ope- nen van de borst, welker holligheid, niet gelijk in Slangen met die des buiks is vereenigt, maar door een middenrift afgezondert; vind men het hart, dat maar één oor heeft, waarin zich de hol ader ontlast ; daar boven verheft zich zekere punt, van welke de aortn haaren oorfprong neemt, wordende deeze door eea witte ronden wortel, naar eenuijeof ziepel gelijken- de , onderfteunt ; boven het hart zijn de kieuwen geplaatst, waar in het bloed door de groote flagader word geleid , even als zulks gewoonlijk in de kiey. wen van andere Visfchen gebeurt; de grondfteun der kieuwen draagt de tong met derzelver been, doch aan het eind is deeze grondfteun gerand, het welk de Heer Muralto ook zegt in de Snoeken waargenoo- men te hebben ; aan ieder zijde, nabij de hersfenen vond hij kleine doorfchijnende (teentjes; de hersfenen waaren groot, doch met een zeer klein pijnappel-klier- tje voorzien; de zenuwen van de reuk zeer lang, eri die van het gezicht zeer dik. Dien zelfden Schrijver ontdekte, dat de Prikken of
Rivier-lamprei] en door zekere Infekten geplaagt wor- den, die zich aan derzelver oogen hegten, en haar dus, zo als hij zich verbeelde, blind maakten: Dit word door de waarneeming van Gesnerus bevestigt, welke verzekert, dat zomtijds de Lampreijen blind worden. Deeze Infekten, zegt hij, hebben twee lange ronde pooten , met knoopen en witte blinkende ftip- pen voorzien; de buik derzelven is dik, geftippelt en rond, doch eveneens als die der Weegluizen plat; de kop is aan den buik gehegt, koomende ter weder- zijden van dezelve als twee armen of handen uit, die een oog houden dat verheven-rond en zeer doorfchij- nende is; aan den kop buitenwaards heeft de Schrij- ver twee zwarte oogen waargenoomen, als mede eea baardje en zeer wijde keel. Veelvuldig koomen deeze Prikken of Lampreijen inde
Rivieren van Europa voor, en wel inzonderheid in dé zodanigen, waar in eene mengeling van zoet en zout water befpeurt word ; zij zwemmen echter ook zomtijds hooger op , voornaamentliik in het heetfte van den rij- tijd ; zij worden niet alleen in de Noorweegfche en Zweedfche Rivieren gevonden, maar zelfs ook zeer me- nigvuldig in zomrnigen van Engeland; zoals in de Mer- feij, tusfehen ehester en Lancaster, als mede op de Theems. De Zeeuwfche Visfchers bekoomen ze uit dit Koningrijk, als mede uit Holland. De Heer Plott geeft er den naam van Pride of the Ifis aan , om dat zij op die Rivier, zelfs tot bij Oxford gevangen worden. Ook worden ze in Vrankrijk en Zwitzerland gevonden, al- waar zij den naam van Lampreijm of Lamp rilion draa- gen- u .
Gesnerus betuigt, van de Visfchers gehoon te neb-
ben, dat er onder de Prikken of Rivier lampreijen zijn. die een zwarter koleur hebben , en van de modder, v/aar in zij zich onthouden, haaren naam voeren, wordende Murneunaugen genoemt, en tot het vangen van Visen, aan den hoek gefiagen. De anderen zijn aan den buik zilver koleurig. Volgens zomrnigen , voed deeze Visen zich enkel met water en mos; leeft maar twee jaaren > en zijne Jongen, ter waereld gebragt hebbende, verkwijn- allengskens en flerft. . Het zijn de zulken, welke aan den buik een zitverke-
LeMigen verf hebben, welke reeds van ouds voor een .. -bijzonder*
|
||||||||||
(Petmnijzm pinnit' dorfali pafieriore angulata, Linn.
Faun. Suec.) Deéze Lamprei] word van üesnerus Pifc. 507. Lzmpredte alterum genus genoemt, en Willough- Bijgeeft er den naam van Middeiflag Lamprei] aan; ook word zij door zomrnigen de Kleinere- of Rivier lamprei] geheeten;inons Land, alwaar de Visfchers ze veelvuldig tot de Kabeljaauw-vangst gebruiken, noemt men ze ge- meenlijk Prik of Prikken; denkelijk om de zeven lugt- g.tatjes die zij aan de zijden van den hals hebben , en die zich als geprikt vertoonen ; het is om de zelfde reden, dat de Düitfchers hun den naam van Neun- augen of Negen-oog geeven; de Zweeden zijn gewoon, om ze Nastting te noemen. Het uiterlijk maakzel dèr Prikken of Lampreijen die
in de Rivieren van Europa gevonden worden, koomtdie der Zee lampreijen zeer nabij, doch zij zijn veel kleiner. Zelden, zegt Rajj, overtreft haare lengte die van een voet, en hij voegt er bij, dat zij alleenlijk met dwarfe zwartagtige ftreepjes zijn getekent. Volgens Artedi, hebben zij om de rand vanden bek, een reeks zeer klei- ne fcherpe tandjes, benevens lagere die grooter zijn ; behalven de zeven Iugtgaten aan de zijden vanden hals, hebben zij op den kop een gat of uitpuilend buisje, ge- lijk de Walvisfchen, waar door zij water inhaalen, om het zelve door de kieuwgaten weder uittewerpen ; zijnde ondertusfehen met den bek, aan een fleen of rots vast gezoogen; op de rug hebben zij twee vinnen , waarvan de agterfte overlangs om den hals been loopt, zijnde ook met de aarsvin zamengevoegt ; onderaan het lijfis een opening die met de darmen, en een andere die met de pis-blaas gemeénfehap heeft. Zo wel van de uit-als inwendige deelen deezer Visch ,
geeft de Heer J. de Muealto in de Epliem. Nat. Curiof&r. Dec. II. Ann. i68r. Obferv. 4.6. de volgende befchrij- ving : Dekoleur van derzelver lijf, zegt hij, is geelag- tig na het groene trekkende, hier en daar met kleine zwarte vlekjes en ftippen getekent ; de buik is wit; de oppervlakte in plaats van fchubben, met een fnotterig flijm bedekt even gelijk in de Aaien; dwars door de huid heen ziet men fcheidingen, van meer dan dertig fpieren onder den opperhuid ; van de ftaart tot aan de oogen, en aan de neusgaten van ieder zijde, ftrekt zich een groot watervat uit, dat zo veel klapvliezen heeft, als er tus- fchenruimten van de fpieren te onderfcheiden zijn, in welke zich ook van boven nederwaarts takken uitfprei- den van dit lijmphatieke vat; deeze vaten neemen hun oorfprong van den kop, fluiten in elkander en voeren een zeer helder lijmagtig vogt, dat töt gladmaaking van het geheele lighaam dient; nabij de navel ziet men een bioed-ader, die in de tusfehenruimten der fpieren ook takken uitfpreid, dog egter geen gemeénfehap met de lijmphatieke vaten heeft; de langte der darmen, de maag en flok-darm er bij gerekent, was een half elle ; weder- zijds had de uitgang van de maag, gemeénfehap met zes wormswiize aanhangzels, waar in de verteering van het voedzel voibragt word ; de milt, die naar een rood klompje vleesch geleek, was nabij het galblaasje geplaatst, die met een zeer biltere galgevult wierd gevonden ; de lever, die maar uit eenekwab beftond, was van boven aan het middenrift en van onderen aan de maag en derzelver behangzelen gehegt, de koleur derzelven was witag- tig; zomtijds word de lever der Prikken verzwooren en met wormen.opgevult gevonden, geevende dit ge- iegentheid, dat zij zo veelvuldig fterven, en waar over déKabbeljaauw-Viafcherszo raénigvuidigiiaagea, ifog |
||||||||||
LAM.
bijzondere lekkernij zijn gehouden ; tot' dien einde wier-
den ze eerst in wijn gefmoort, om haar daar door een ingebeelde kwaadaardigheid te beneemen. Schoon zij zeer zwaar te verteeren zijn, worden zij egter nog h'ej dendaags gegeeten; en even als de Zee-lampreijen, zout en rookt men ze ook ter verzending. III. Kieuw-worm; in 't latijn Lampetra minor o? Bran-
chialis; (Petromijzon pinnadorfali pofleriore lineari, La- bia oris Juperiore latera lobato, Linn. Faun. Suec.) De Lampetra parva £f fluviatilis of kleine Rivier-lamprei] van Gesnerus, Rondeletius en Willoughbij ,-be- trekt Artedi tot de Prikken, zo als Linn^eus te voo- ren mede heeft gedaan; doch thans haalt hij dezelve bij deeze zoort. De geflalte van dit Diertje, is klein, rond en nauw-
lijks grooter, dan die groote zoort van Aard-wormen, welke men gewoon is Meij- en Daauw-wormen te noe- Hien ; zij hebben geen fchubben, maar het Iighaam is door dwarfeftreepjes, over betgeheel, in omtrent vier- tn-tagtig ringen, even als de Wormen verdeelt ; onder den kop heeft dezelve een ronden bek, die altoos open (laat; geen tanden nog tong, dog in het midden van den kop een gat, gelijk de overige Lampreijen; in plaats van kieuwen, vind men wederzijds zeven gaatjes op een regte lijn geplaatst; het geene dezelve bijzonders heeft, zijn de vier aanhangzels of knobbeltjes, aan ieder zijde van den bek twee ; de langte van dit Vischje,, was zes duimen; op twee derden van de langte van het end der fnoet afgerekent begint een vin of huidje, het welk deftaartomringt, dog van onderen, naar den ftaart toe-, nauwlijks een half duim ver is omgeflagen ; op dien zelf- den afftand, als de gemelde vin begint, is onder aan 't lijf het aarsgat of de navel. WiLLouGH3ij merkt aan , dat het zo min als de an-
dere zoort, in het geheel anders geen vinnen heeft ; daar zij echter wezentlijk een afgezonderde rugvin hebben, zo als ook uit zijne eigen afbeeldingen blijkt. Volgens Grokovius, verfchilt deeze blinde van de voorgaande, alleen door de gemelde bijhangzels aan de bovenlip en door de rugvin , die regt is en omtrent ftreepswijze. Lin- kbus zegt, dat de agterfte rugvin niet hoekig is, gelijk inde tweede zoort, maar tamelijk verheven-rond; hij merkt verders aan, dat men ze in Dalekarlien, alwaar zij menigvuldig in de Rivier gevonden worden, Lin-AM noemt, uit oorzaake dat zij bij menigte tusfehen het vlasch kruipen, het welk in het water te rijpen legt, als mede dat zij in de kieuwen van de Kabeljaauw voorkoo- men, om welke reden zij den naam van Kieuw-vormen voeren. LAMPSANA DODONfël ; Soncho aßnis Lampjana,
domeflica ; (Lampfana calijcibus fruüus angulatis , pedun- culis tenuibus ramoßsßmis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit gewas heeft zagte ingefneedene
Waden, naar die van de Raapen gelijkende, maar zij Zijn kleiner, zagter en niet zo ruw; uit de wortel fchiet een dunne fteng met takken , van ongeveer anderhalf voet hoogte , op welker top getakte fteelen met kleine geele veelbladige bloemtjes voortkoomen , na die van het Haviks-kruid zweemende, waar na klein hard zaad v°lgt ; de fleelen en bladen geeven een melkagtig zap van zich , als ze gekneust worden. Plaats. Het zelve groeit in Hoog-en Neder-Duitsch-
land, enz. aan de kanten van de bouwlanden, hoven, wegen, en op andere ongebouwde niet heel dorre plaat- sen; en is^énjaarig. |
||||||||||
LAM. LAN.
|
||||||||||
ï?33
|
||||||||||
Eïgènfehappen. ' De hmpfana is afvaagend, opdroo-
gend, wondheelend en laxeerend ; dog word in de Ge- neeskunde niet gebruikt ; maar men kan de bladen tot fpijs-bereiding gebruiken, op de wijze als Spinagie en diergelijke, maakende den buik los; uitwendig kunnen ze tot ïtoovingen dienen, zijnde inzonderheid dienstig tegen rauwe en ontvelde tepels der borsten. LAMPIJR1S , zie CICINDULA en ST. JANS-
VLIEGEN, «.III. pag. 1262. LAMP-ZWART , is een zoort van zwarte verf, die
van olie, door middel van een brandende lamp voort- koomt, en aldus bereid word; neemt een groote lamp, met een dik lemmet en met lijn olie gevult; maakt daa een fchotel wat boven de lamp zodanig omgekeert vast, dat al de rook van de brandende lamp daar op ontfan- gen word, zo zal er zich een zwarte ftoffe op aanzet- ten, die men van tijd tot tijd daar van afitrjjkt en be- waart : Dit zwart word veel van de Schilders gebruikt, en is het fijnfte, dat men kan vinden. LAM-VLlES, Amnios, Amnion, is het inwendige
vlies, waar in alle viervoetige Schepzelen zitten, zo lang zij in's moeders Iighaam zijn; het bevat het water, in welke het vrugtje als zwemt tot de geboorte toe ; het heet naar het grieksch, in het latijn Amnios, en neemt zijnen oorfprong in Menfchen en Dieren, van de wor- tel der navelftreng, even boven de koek, overdekt de moeder-koek, en verftrekt tot voeringvan het chorion of uitwendige vlies; eindelijk het vormt een eij of eijvor- migen zak, waarin het Kind met de waters beflooteH is. Tusfehen dit vlies en de koek, is een lilagtige zelf-
ftandigheid; ook is het waarfchijnelijk, dat het vogt afgefcheiden word bij doorzijpeling van vogt uit de ftreng ; althans veele proeven geeven rede, om dit te denken. Zie VRUGT. Het lam-vlies blijft zomwijlen geheel, en het Kind
word gebooren , in het zelve beEoten; dit gebeurt vrij dikwils, en als het niet open gefchèurt of open gemaakt word, fterft het Kind door gebrek aan lugt. Harveus noemt zulk eene geboorte, de natuurJijkfle; 't welke ons zo niet voorkoomt, door dien er konst vereischt word, zal de vrugt leeven. Maar dit vlies helpt ge- weldig de geboorte, het verwijdert den mond der baar- moeder langzaam, wordende door het water voortge- perst. Eindelijk dit vlies breekende , en blijvende zitten
om het hoofd van het Kind, word de helm genoemt ; aan welke toevalligheid men honderd fpoorelooze dwaas- heden heeft toegefchreeven, welke heden door eene redelijker Godsdienst, en geduurige ondervinding van het tegendeel, niet langer gelooft worden. LANA, zie WOLLE.
LAN A, ook Lanuga, Pappus , o? Wolligheid; dus
word in de Botanie de wollige ftofFe genoemt, die men op zommige planten ziet, bij voorbeeld op het Wal- kruid , enz. LANA ARBOREA, is de Boom-wol; zie KATOEN.
LANARIA, zie ZEEP-KRUID.
LANARIUS, is de naam,welke Gesnerus en ande-
re aan een Roofvogel geeven, welke in het nederduitsch gemeenlijk Zwemmer word genoemt. Zie VALKEN, ». XX. LANCET, Laat-ijzer, Vlijm; is een bekent Heel-
kundig Werktuig, of zeer kort, puntig en tweefnijdent Mesje, 't welk uit zeer fijn ftaal moet bereid zijn ; Yyy 2 dienende |
||||||||||
__________________________________________________________________________________________..■■■..
|
||||||||||
LAN.
Veld-arbeid te hervatten. Tot een tweede voorbeeld
veritrekt Adolonijmus , uit het gefragt der Koningen van Sijdon gefprooten; deeze een Tuinman geworden vond men hem den grond fpittende, wanneer hem de tij! ding wierd gebragt, dat Alexa,nder zijne Kroon aan hem afitond : Meer dusdanige voorbeelden vind men bij Livius en andere Schrijvers aangetekent. Het is ook uit aanmerking van het nut en 't vermaak
die de Landbouw beide verfchaft, dat veele der oude ea nieuwer Wijsgeeren, Poëeten en andere geleerde Man- nen, het niet alleen waardig geacht hebben, om over de Landbouw en cultuur, der Planten te febrijven, maar ook deszelfs nut en vermaak met veel roem te verheffen, gelijk onder anderen is gefchied door Aristoteles, Xenophon, Vxrgilius in Georg., Varro, Golumel- la , Theophrastus, Hesiodus, Palladius.P. Cres- centius, de Keizer Constantinus IV, Plinius, Albertos Lollius, en veele andere onder de nieuwe Schrijvers, die men aangetekent vind, üiSeguierii Ei- blotheca Botanica. Ook hebben de Ouden van den Land- bouw een zeer goede kennisfe gehad, die men heden. daagsch niet veel zal kunnen verbeteren. Cato zegt., dat wanneer men eertijds een Man bui-
tengemeen wilde prijzen en verheffen, men hem een ervaaren en kundig Landbouwer noemde; Xenophos fchrijft, dat eertijds een bekwaam Landman hooger wierd geacht, dan een Krijgsheld, omdat een Landbouwet voordeel en gewin aanbrengt, maar een Krijgsman ver- derf en verwoesting; en CoLUMELLAnoemt de Landbouw, eene Bloedverwand of Nabeftaande der Wijsheid. Dat de Landbouw en derzelver OefFenaars tot een groo-
te en onontbeerlijke nuttigheid verftrekken ,. zal nie- mand aan twijfFelen, die in aanmerking neemt, wat zij al tot ons leevens-onderhoud verfchaffen; want waaren er geen Landbouwers en Veefokkers, waar zoude men rogge, weit, gerst, haver, erwten, boonen, vlas,, hennip, | vleesch, boter ,. enz. bekoomen , tot noodzaakelijk on- derhoud van Menfchen en Dieren; weshalven Xeno- phon ook den Landbouw noemt de Moeder van alle anils- \ re Konsten en Ambagten, die niet zonder dezelve kun- nen beftaan; want hoe zoude een Bakker kunnen bak- ken , een Brouwer ons van Bier voorzien, een Schoen- maaker Schoenen, een,Wever Doek,, en een Kleeder- maaker Kleederen kunnen maaken ; hoe zou ook een Geleerde kunnen onderwijzen, een Overigheid gebie- den , en een Krijgsman vegten, indien er geen LarJ- bauw en Veefokkerij was ; en zijn 't niet de Veld-vrug- ten, die 't voornaamfte en beste voedzelaan den Mensch gceven ? Aristoteles noemt in Politici:, den Landbouw een der
grootfteen voornaamfte zaaken van een Stad, ja van een geheel Gebied, zeggende ; Non ex medico & medico ,fid es medico &? agricola civitas confiât; en op een andereplaats noemt hij den Landbouw, een Konst om geld te winnem Opmerkenswaardig is't geen de groote Redenaar CiceR° hier van zegt, Lib* L Qfficiar. Omnium rerum ex i"^uf aliquid exquiritur, nihil efl, agricuiiv.xa melius, n"'" ubarius, nihil dulcius , nihil libero Himine dignius ; dat is-; „ Dat onder alle aardfche dingen, daar men eenig „voordeel of winst uitzoekt, niets beter is, nietsnut- ,, tiger, niets aangenaamer, en een vrij. Man eerlijker ,,. en profijtelijker dan> de Akkerbouw. " En. Cato zegt; Mea quidem fententia, haudfcio, m «lia ƒ><>#»• esffv.ita-beatior<,nequc folum officio {quoi Hominum gent- ri wiiverfp cultwd-agrorwn efi falutaris) fed & deleSatiH' |
||||||||||
LAN.
|
||||||||||
1734
|
||||||||||
dienende om daar mede bij 't laaren de ader te ope-
nen, fontanellen te fteeken, alsmede om verzweerin- gen te openen. Het zelve moet heel puntig, fcherp en glad gepolijst zijn. LANCETSWJJZE KLIP-VISCH , zie KLIP-VIS-
SCHEN, ii. XX. pag. 1525. LANDBOUW; sikkerbouw; Veldboiiw; hierdoor
word verdaan diekonst ofwetenfchap, om allerlei Veld- vrugteh met voordeel te kweeken; en ten dien einde die kunde te bezitten, van de grond zodanig te bereiden, dat de planten van allerlei Graan-en andere Gewasfen, niet alleen wel en voorfpoedig daar in groeijen, maar ook veele en overvloedige vrugten voortbrengen. Men begrijpt derhalven onder die benaming alles wat er ten aan- sien van de Akkers dienstig is te doen , en in acht te neemen, om het meeste voordeel af winst daar van te ge- nieten. Men onderfcheid de Landbouw gewoonlijk in tweër-
lei, als in Tuin- en-eigentlijke Landbouw, hebbende de eerftebooftzaakelijk zijne betrekking op de kweeking en onderhouding van veelerleij Kruid-, Keuken-, Bloem- en Boom-gewasfen, waarvan op't artijkel KWEEKING in het kort gefprooken is ; maar de Landbouw ziet voor- naamelijk op de bouwing van allerlei Graan- en andere Veld-gewasfen, die in het opene veldgezaait en geplant worden, en 't is van deeze, daar wij hier beknoptelijk van zullen handelen, en het voornaamfte aanmerken. De Veefokkerij behoortmede tot de Landbouw, dogmaakt, als die: alleen zonder bouwing van veld-vrugten gefchied, een bijzonder deel van de Landbouw uit; hoewel die in de meeste Landfchappen. van de Landlieden met de Land- louw te gelijk geoeffent word, niet alleen wegens het Vee en daar van af koomend Zuivel, enz., maar ook we- gens, de noodige Mest,, tot onderhoud en verbetering der Lauden. De Land- o{ Akkerbouw fs, benevens de Veefokkerij
en Jagt, buiten tegenfpraak een van de oudfte bedrijven dei Menfchen, ja zo oud als de waereld zelve, gelijk ons dit de Heilige Bladeren aantoonen; want de eerfte Mensch, Adam, was na- zijnen val een Landbouwer; vervolgens zijne Zoonen en Nakoomelingen in de eer- fte tijden; Gain, Noach, Esa.u, Abraham en alle de Patriarchen, waaren Akkerlieden en Veefokkers , door welke bedrijven zij zich en hunne Huisgezinnen geneer- den, zonder veel van kostelijkheden en pracht te wee- ïen , of daar na te trachten. Dus is ook de Akkerbouw jn de volgende tijden, bij alle de Volkeren, niet alleen als een der nuttigde en noodzaakelijfefte bedrijven tot 's Menfchen onderhoud, met alle vlijt en neerftigheid ge- oeffent, maar ook als een nuttige, eerlijke en vermaa- jkelijke hanteering in groote achting geweest, zo dat zelfs veele deraanzienlijkfte onder allerlei Natiën, zich niet gefchaamt hebben, om dezelve te oefFenen. Hoe geacht de Landbouw bij de oude.Grieken enRo-
iiieinenwas, blijkt, de.wijl veele der voornaamfte Griek- fche en Romeinfche Krijgsmannen en Magiftraats-per- ^oonen, Landbouwers of Veefokkers:zijn geweest, en dezelve dikwüs van de Akker en Ploeg in de Stad Ro- ine.n geroepen wierden, .om dehoogp ampten van Burger- meester, Dictator of Raadsheer te bekleeden; gelijk on- dej anderen niet Cokcimnatus is. gebeurt, die men agter den Ploeg vond, wanneer hem. het Opperbewind ^an zaaken wierd opgedraagen; deeze groote Man • en Landbouwer, had nauwelijks, den Vijand gezien, of hij s.vq£won, en keerde als teen ïjaosdig. te rug., oiu,zij;u |
||||||||||
LAN.
|
LAN.
|
||||||||||
Wi
|
|||||||||||
ni, quam dixi, & J'aturitatecopiaquererum omnium, qua
gti yifîum Hominum, £f ad cultum Deorum pertinent ; dat is: » Volgens mijn gedagten, weet ik niet, of er ( wel een gelukzaliger, nuttiger en vermaakelijker lee- venzij, dan het Landleeven of de Akkerbouw, want
daar in is van alle dingen genoegen in overvloed, die
'„ tot onderhoud der Menfchen, en ook tot den Gods- ' dienst behooren. " Dat de Land- o? akkerbouw ook een vermaakelijk,
eerlijk en Christelijk bedrijf, en Gode behaaglijk is, blijkt niet alleen uit de Heilige Schriftuur , Getief. I.,. daar God den eerften Mensch , Adam, in het vrugtbaare en vermaakelijke Paradijs-hof, Eden, plaatste; en ver- volgens Getief. III., daar God Adam uit het Paradijs (tootende, hem beval, 't veld te bouwen , hoewel met ecu vloek, wegens zijne ongehoorzaamheid ; maar het is daar uit ook kennelijk, dat dezelve in alle tijden van de aan- ïienlijkfte en fchranderfte Mannen hoog geacht, en van veelen ook zelfs geoeffent is. De Landbouw leert den Mensch ook, volgens Cice-
ko, iuOrat.pro Rofeis , deugdzaam worden , zeggende aldaar; Vit a rufiica quam agreflem vocant, parcimonie, iüigsntice £? juflitice Magiflra;dat is: „ Het Landlee- „ ven of den Akkerbouw is de Leermeesteresfe van de „ fpaarzaamheid , neerftigheid- en geregtigheid " ; zo dat, volgens Cicero, het landleeven fpaarzaame, neer- (lige en opregte Menfchen maakt; daar integendeel.de Steedelingen, veeltijds verkwistende,. luij en geveinst zijn. Gelijk, nu uit het aangehaalde blijkt, dat de Land-
louw wegens zijne nuttigheid en vermaak, bij de Ouden uiet alleen fterk geoeffent, maar ook hoog geacht ge- weest is, zo is dezelve ook nog in onze tijden een eer- lijk, nuttig en onvermijdelijk bedrijf, zonder welk geen Land, nogStad, nog Inwoonderbeftaan kan, enderhal- ven ook overal geoeffent word; maakende de Landbouw in veele Landfehappen, ook de voornaamfte tak der Lands inkoinften uit-. Men behoorde derhalven deLand- lieden-,. die zich, met. den Akkerbouw en Veefokkerij geneeren,. niet zo zeer te. verachten» gelijk veele doen, die hunne nuttigheid en noodzaakelijkheid niet diep ge.- noeg inzien: Is er iets aan de gemeene Landlieden te berispen ofte verachten , het is alleen hunne botheid en domheid; hoewel er waarlijk dikwils veele gevon- denworden , die uit de natuur, zonder Leermeesters, gee- ilig en febrander genoeg, en tot alles te leeren be. kwaam zijn, zo dat de zulken. niets ontbreekt, dan wat meer.befchaaftbeid, en in goede zeden en manieren on- derweezen te zijn. Dog 't geene het voordeel of winst.en vermaak , enz.
van de Landbouw inzonderheid betreft, heeft hoofdzaa- kelijk zijne betrekking op het Hoofd van het Huisgezin, of op zodanige Eigenaars, die het werk zelf niet doen, maarzulks onder hun beftier en opzigt door andere laaten verrigten; want.wat.degemeene Boeren, Boere-knegts en.Arbeiders aangaat, die hun werk moeten doen, deeze kunnen niet zeggen,, datze het ..gemakkelijk, en zeerver.- maakelijkhebben, enz. Grond-regel: van den Landbouw.
I.. Algemeene Regels.
Het is zeker", dat iemand die zijn wer-k.van den Land- touw .wil maaken-, en daar uit voordeel trekken,. in 't al- gemeen esn goede kennisfe.njoet hebben van al't geene |
|||||||||||
daar toe betrekkelijk is ; waar vm de volgende Regel)
het voornaamfte bevatten. i. Hij moet de natuur en aart der gronden, inzonder-
heid die hij bebouwt, wel kennen , of leeren kennen; naamelijk of die vrugtbaar of fchraal, warm of koud, droog of vogtig, vast ofroerbaar zijn, enz. ; om daap zijnen arbeid, de mesting, zaaijing, enz. naar te fchik- ken ; indien hij hier op geen acht flaat, en de gronden onverfchillig wilde behandelen, zoude zijn moeite en ar- beid zekerlijk ten deele, of in 't geheel vrugteloos zijn j. want de eene grond begeert deeze,, de andere een ande- re behandeling en toebereiding, om goed gewas-en vrugi ten voort te brengen : Ook groeijen de Gewasfen ia allerlei gronden niet even goed, of met gelijk voordeel ; alle akkers gecven geen tarwe of rogge; hier groeit de rogge en gerst weeldrig, en elders kan niet anders was- fen dan haver, boek weit, enz., gelijk mede de groote Dich* ter en Landbouwer Virgiljus iu zijn tijd wel geweetea heeft, in zijn Georgica aldus zingende. Hic figetes, illïc veniunt felicius uvee, arborei foC'
tus alibi, atqve injusfa virescunt
Gramina,......................... i. Hijmoet ook nier minder-goede kennisfe hebben ,
van de natuur en aart der verfchillige Graan- en andeie Zaaden; dewijl de ondervinding leert, dat niet alleen 't eene zaad beter is als't andere, maar ook de eene zoort van Gewas liefst in een vette lijvige, en van een andere zoort liever in een losfe zand- of fteenagtige grond wil groeijen : Ook begeert de eene zooi t meer vogt of droog- te als de andere, en daarenboven moeten de zaaden dikwils in. verfchillige jaars tijden gezaait worden.. 3. Nooit moet men twee jaaren agtereen, een zelfde"
zoort van Veld-gewas- in eenen akker zaaijen; of het' moeste een zeer. vrugtbaare grond zijn; maardaar moet' altijd een andere zoort van vrugt ingeteelt-worden, die- ligter van aait is, en in-een.minder vette, grond wel groeijen kan, dewijl de. grond jaarlijks door de teeling van zijne vrugtbaarheid verliest en minder-word.- 4.. Een Landbouwer moet in al zijn doen neerfh'g
en vroeg en laat in zijn werk bezig zijn : Maar zo hij zelf geen werk behoeft te doen,, en zulks door zij- ne Knegts of Arbeiders en Meiden laat verrigten, zo moet hij echter geftadig, vroegen laat het oog op dezel- ve houden, op dat ze hun plicht -doen, het werk wel en met neerftigheid verrigten-, en niets verzuimen of ver- waarloozen, waar in ze-anders niet zelden gebrek ig. blij- ven. Aristoteles zegt, Lib. 2. Oecon: De Landbou- wer moet viervereischtensbezitten; als 1. de ondervin- ding; 2. een goede natuur en hoedanigheid; 3. lusten begeerte tot den arbeid; want dit verligt den arbeid bui- tengemeen ; en 4. trouwheid en opregtigheid; dat'hij na- melijk a! zijn werk niet alleen getrouwelijk moet verrig- ten, maar ook in deverkoopingen van zijne Waaren op- regtelijk handelen, en goede maat-,. gewigt en elle gebruiken. 5. H-ij moet ook de tijd wel in acht necmen, in wel-
ke ieder Veld werk, bij- voorbeeldhet ploegen, zaaijen, maaijen, inoogften,. enz; moet pefchiedenof-best ge- fchiedenkan, en.dezelve niet door verzuim of luijheid laaten voorbijftrjjken ».. of -het werk uitftellen, als hef weer daar toe gunftig is; want de tijd gaat ras voorbij, en het goede weer kan dikwils fchielijk veranderen en kwaad worden;. dat dan dikwils zeer veel nadeel kan* Yyy 3: sf'i' |
|||||||||||
173 î Lhtf.
aanbrengen: Cato zegt; Res rufiica fic iß, fi tinum
ftrofeceris, omnia operafero facies; dat is; ,, Het is met ,-, het Akkenverk zo gelegen , dat wanneer men het eene „ werk te langzaam doet, zo moeten daar na alle de „ andere te laat gedaan worden. " En Columella laat zich dus hooren ,• Res agreßis eß itißdiadisßma cuii&unti; dat is: ,, Bij den Landbouw moet men niet „ -ftoeg, maar ijverig zijn. " Dog den Landman moet ook niet a! te haastig in het
wérk weezen, dewijl het zelve daardoor veeltijds kwa- lijk óf onvolmaakt verrigt word; dat ook dikwils na. deelig kan zijn. 6. De Landbouwer behoort niet al te begeerig te
zijn, om een overvloed van Landerijen of Akkers te hebben , en zich en de zijne daar door meer moeite en last op den hals te haaien, dan zij kunnen draagen , in- zonderheid als de Akkers uit haare natuur niet zeer vrugtbaar zijn, en er de mest of andere verbeterings- ftoffen ontbreeken; dewijl het beter is, weinig land te hebben, dat men wel bearbeiden, en behoorlijk mes- ten en toebereiden kan , dan veel, dat niet bekwaame- lijk kan behandelt en bemest worden; want het eerde zal goede en veele vrugten, en dus veel winst geeven , terwijl het andere, na evenredigheid van zijne grootte , en de moeite, veel minder zal opbrengen, ja dikwils niet meer dan een veel kleiner ftuk land, dat wel be- werkt en daar door vrugtbaar word. Dog heeft iemand een groot Erf, dat goed en vrugtbaar is, zo is het bui- ten tegenfpraak, dat het zelve ook meer winst geeven zal ; maar om zulks behoorlijk te bearbeiden en te be- bouwen, moeten er ook de noodige Knegts, Arbeiders en andere noodzaakelijkheden niet ontbreeken , en in- zonderheid ook geen mesting, om het in een goeden ftaat te onderhouden. 7. Dus is het ook gelegen met de Vee-fokkerij, te
weeten, dat men niet meerder Vee moet houden en aan- zetten , als men het geheele jaar door, inzonderheid in den winter, wel met voeder kan onderhouden ; want het is zeker, dat men van een kleine kudde Vee, die de ruimte van voeder geniet, meer voordeel zal trekken, dan van een grootere kudde, die er gebrek van heeft ; weshalven de Veefokker; ook beter doet, als hij geen winter-voeder genoeg heeft, dat hij voorde winter eenig Vee, het zij gemest of ongemest, wegdoet en te gelde maakt, en in het voorjaar weder ander koopt, of jong Vee aanzet ; want om hooi en ftroo, enz. tot de voe- ding te koopen, :s altijd nadeelig, dewijl het dikwils duur is, inzonderheid in den winter; maar als men goe- de Melk-koeijen in den winter heeft, dan ziet men de kosten wel hefteed, als men Lijn- en andere Olie-koe- ken koopt, en haar daar van rijkelijk geeft, dewijl ze daar veel melk door geeven. 8. Een Landbouwer moet ook zorg draagen, dat hij al-
tijd van goed Gereedfchap, goede Paarden ofOsfen, en van goede arbeidzaame Dienstbooden voorzien zij, die het werk behoorlijk en op zijn tijd verrigten. Het Last- vee moet ten dien einde ook geen gebrek aan voeder Jijden, en daar door in een goede ftaat onderhouden, ook de noodige rust tusfchen bet werk vergunt worden, om het zwaare Land-werk bij aanhoudentheid te kunnen verrigten ; waar onder ze anders bij gebrek van genoeg- zaam voeder en rust moeten bezwijken, tot nadeel van den Eigenaar. 9. Nooit moet den Landbouwer of Veefokker zijne
Dienstbooden in het eeten en drinken bekorten, hun ook |
|||||
LAN.
goede en Voedzaams kost geeven,. en -zulks dagelijks'
op een geregelde tijd; want die zwaar arbeiden moet gelijk die Menfchen zekerlijk moeten doen , kan zulks zonder genoegzaam en goed voedzel niet verripv ten : Daarenboven zullen de Dienstbooden daar door ook altijd veel gewilliger en neerftiger in hun werk zijn, dan wanneer ze beknibbelt worden; dewijl genoegzaam de meeste, zo wel en dikwils meer, om een goede pot eeten dienen, als om het bedungene jaar-loon. Hij moet hun ook nooit, of ten minften zonder noodwendig- heid , onder het eeten iets beveeien , want dit maakt hun i ftuurs en onwillig, en zij moeten ten minften de tijd, die daar toe is beftemt, met rust doorbrengen. 10. Hij moet ook de Dag arbeiders niet in hun Dag- 5
loon bekorten, en hen zulks weekelijks of terftond na 1 gedaan werk geeven, en eer meer als weiniger ,• dit ver- \ wekt achting, en maakt dat men altijd zo veel te gemak- kelijker Arbeiders en goede Dienstbooden kan bekoomen ; j| want een Landbouwer kan niet wel zonder Dag-arbei- I ders, benevens de Dienstbooden, zijn, inzonderheid . als hij veel omflag heeft; ook is het volgens VARRoen I? de ondervinding beter, dat men het grove zwaare werk Ij door Dag-arbeiders, dan door zijn eigen Huisgezin laar I verrigten. 11. Ondertusfchen moet hij zijn werk met zo weinig \\
Dienstbooden en Arbeiders fragten te verrigten, als het || doenlijk is ; dewijl veele Dienstbooden niet alleen kost- baar, maar ook lastig zijn , en dikwils door twist en nijd, ■ enz. de ruste ftooren ; mits dat hij ook zijne Dienstboo- j den niet al te veel en meer te laste legge, dan zij or- } dentelijk kunnen uitvoeren. 12. Voorts moet den Landbouwer of Huisvader, zij- !
ne Dienstbooden en Arbeiders met een goede order re- I geeren ; niet ftuurs maar vriendelijk aanfpreeken en be- handelen, inzonderheid die hem lang en trouw gedient hebben : Dezelve ook niet geduurig over geringe zaa- 1; ken bekijven of knorren, en hen na gedaan werk en op rusttijden hunne vrijheid ordentelijk laaten genieten, want daar door zullen ze in hunne voorige vlijt volharden en zelf zo veel te neerftiger hun werk verrigten, als ze van een goede inborst zijn. 13. Word een Dienstboode ziek, of verkrijgt hij an- :
ders een ongemak in zijn Meesters werk , zo moet hij die niet terftond uit zijn huis verftooten, maar geduld met dezelve neemen, hem de noodige hulpe en bijftand f tot herftelling bezorgen, en zien hoe het daar mede af- f loopt, voornaamelijk als de Dienstboode geene Vrien- * den of Naastbeftaanden heeft, daar hij hulpe en redding I van kan genieten, want dit vereischt de Christelijks j Liefde, en die zulks doet, zal de Liefde van zijne Be- dienden trekken, en daar bij gezegent worden. 14. Een Landbouwer of Huisvader, moet ook in zijn
huis en in allehuislijke zaaken een goede order houden» en aan niemand eenige onachtzaamheid of nalaatigbem toelaaten ,• want volgens Xenophon en andere, is f»W{ op aarde den Mensch nuttiger, dan een goede order : Hij moet derhalven ook alles op een bepaalde plaats bewah- ren en gereed houden, om zulks, als het tot het ge- bruik zal dienen, terftond te kunnen vinden, en er dus niet lang om behoeven te zoeken, dat verwarring maakt en de tijd onnut verfpilt. 15. Hij moet zodanig huishouden, dat hem in zijn
huis en in zijn bedrijf niets ontbreekt, van het geen hij tot onderhoud van hem en van zijn huisgezin noodig heeft ; weshalven ook Cicero in Lib. de Seneiï.zegt-* demper
|
|||||
_._.....__,___..;.
|
||||||||||
LAN.
demper boni asßduique domini referta cella vinaria, olearia
ff peniaria eß, vülaque tota locuples eß, abundat porco, agno, hcedo, gallina, laue, cafeo, melle ,• dat is : ,, Een goe- de en neerftige Huisvader heeft altijd zijn kelder vol wijn en olie; zijne fpijskamer vol eetwaaren, en hem ontbreekt niets in zijne huishouding; hij heeft altijd ', zijne Verkens , Lammen , Bokken, Hoenderen, "•Melk, Kaas, Honing, enz." Gelukkig is voorwaar een Landbouwer en andere, die zodanig huishoud, of huishouden kan, dat hem niets tot 's Ieevens-onderhoud ïoodige dingen ontbreekt.. v",i6. Hij behoort wijders zo huis te houden, dat hij
niet veel in zijn huis behoeft te koopen, maar veel meer uic zijn bedrijf hebbe te verkoopen ; welke Koopwaa- ren ve'elerlei kunnen zijn, als allerlei Graanen, Vrug- teti, Fias, Hennip, Os/en, Koeijen, Kalven, Schaapen, Lammen, Verkens, Paarden, Veulens, Wol, Huiden, Boter, Kaas, Hoenderen, Eenden, Ganzen, Duiven, Eijeren, Honing, Wasch, enz. Alle welke dingen goe- de Waaren zijn , die den Landbouwer niet alleen veel gewin kunnen aanbrengen , maar ook rijk maaken, als de Landbouw gelukkig en voorfpoedig gaat, en hij wel huishoud. 17. Een Landbouwer moet zich niet veel of meer
met bouwen, of zijn Huis te verderen, ophouden , dan het denoodzaakelijkheid vereischt, want het timmeren, enz. kost veel geld, en kan hem kragteloos, ja geheel arm maaken; daarenboven worden de Boerderijen en Voor- werken niet totpragt, maar alleen tot inwooning en het rioodiggerijf van Schuuren, Stallen, enz. gebouwt. On- dertusfchen moet hij zijne Gebouwen ook niet verwaar- lozen en laaten vervallen, maar door reparatie in tijds in goede order onderhouden , en inzonderheid zorg draa- gen, dat de Schuuren en Graanzolders wel digt gedekt en anders wel gefloten zijn; op dat de ingeoogfte Graa- nen, Stroo, Hooi, enz. niet door de regen of fneeuw nat worden, waar door ze uitwasfen, of muf worden, rotten en bederven. Ook moeten de Stallen der Beesten we! digt zijn, dat het er's winters niet invriest; \vant het is zeer voordeelig, als 't Vee in den winter warm, en in den zomer Iugtig ftaat. Do'g het gezegde neemt niet weg, dat een begoedigt
Man niet iets groots en fraais, naar zijn behaagen en tot zijn plaifier zou trioogen bouwen : Anders word het, volgende versje veeltijds bewaarheid : JEdificare domos & corpora pafcere muit a ,
Ad paupertatem eß f e mita certa gravsm. }t. Een Landbouwer en goede Huishouder moet al-
'jid zuinig en fpaarzaam zijn, want de fpaarzaamheid kan 'ijk doen worden, al* er den zegen bij is; daar integen- deel de onnutte verkwisting, wel ras arm maakt. Echter 'noet de zuinigheid niet gepaart gaan, met gierigheid of a' te groote begeerlijkheid, in diervoegen, dat hij van «e vrugten zijner arbeid zelf niet eens durft gebruiken, fchoon hij er rijkelijk van voorzien is, nog ook iets daar Tan aan zijne behoeftige Evennaasten durft mededeelen, °' laaten verdienen; ja daarenboven veeltijds nog zo °nverzaadelijk is om rijkdommen opeenteftapelen, dat hij ZlJnes Naasten goed door allerlei listenen bedriegerijen "azich zoekt te trekken : Dit is een verkeerde en kwaad- aardige zuinigheid, die nadeelig zo wel voor hem zelf, »is voor zijne Mede-menfchen is. *9- Voorts moet een Landbouwer, zo wel als andere |
||||||||||
LAN.
|
||||||||||
1737
|
||||||||||
Huisvaders met zijne Naastlegers goede Buur-en Vriend-
fchap houden, inzonderheid die hem 't naast leggen ; dewijl deeze hem dikwils in veelerlei omftandigheden van nut en bijftand kunnen zijn ,• volgens het fpreekwoord, Een goede Buur aan de wand, is beter als een,Vriend over land: Daarentegen kunnen ze hem, als hij er niet mede in vriendfehap leeft, of leeven kan, zeer veel verdriet, moeijelijkheden en fchaade toebrengen: En deeze zaake is van zulk een groot belang, dat Cato aan- raad , dat als iemand een Huis, Hof, Akker of andere Vastigheden koopen wil, hij vooraf nauwkeurig moet verneemen, wat voor Menfcben de Nabuuren zijn, of ze vreedzaam, eerlijk en trouw, danofzekijfagtig, nij- dig, kwaadaardig of anderzins ondeugend zijn, en dat men in dit laatfte geval niet moet koopen. 20. Eindelijk en ten laatften, zo moet den Landbou-
wer of Huisvader geen Zuiper, nog Speeler en Ver- kwister ,maar een eerbaar, vroom en Godvreezend Mara zijn, en al zijn werk dagelijks met het Gebed tot God beginnen en eindigen, en van hem zijnen Zegen affmee- ken ; want zonder de Zegen is alle arbeid vrugteloos, maar de Zegen des Heeren maakt rijk. Hij moet ook zijn Huisgezin tot het Gebed en Godsdienst en alle an- dere goede zeden en verrigtingen aanfpooren, en hen daar in door een goed voorbeeld voorgaan : Dit doen- de, zal hij met zo veel te meer vermaak en gerustheid zijne bezigheden kunnen verrigten, en de vrugten van zijnen arbeid met een gezegende vrolijkheid des geestes kunnen genieten. II. Regels vân het Ploegen en bearbei-
den der Gronden. Eer men het land bezaait of beplant, moet het nood- zaakelijk vooraf geroert en wel bearbeid worden, de- wijl het vervolgens daar in gezaait of geplant wordende gewas, anders niet wel zou kunnen groeijen , en aldus weinig vrugten geeven ; deze roering en.bearbeiding des gronds , die in de Landbouw meest al met de ploeg gefchied, maakt derhalven een der voornaamfte finkken van den Land- of Veldbouw uit; waar aan zeer veel gelegen is, dat dezelve behoorlijk wel gedaan worde. Maar dewijl dit volgens den aart der gronden,, die zeer verfchillig kunnen zijn, en ook volgens ieders landswij- ze, op verfchilligemanieren gefchied, zo kan men daar van geen vaste regelen geeven , die op alle gronden en plaatzen toepas-felijk zijn , doch die echter meest al op de volgende Regels uitkoomen. 1. Men moot nooit den grond roeren in een al te
drooge , nog in een al te natte tijd, dewijl zulks beide nadeel doet,- v/ant als in het eerde geval de grond van natuur los en open is, gelijk de zand- en meer andere? gronden, zo vervliegt de vogtigheid door de roering al te veel uit den grond, die dezelve anders vrugtbaar maakt ; is de grond daarentegen kleiagtig en taai, z-o droogt de grond hard als fteén,of word korstig en onbekwaam. In het tweede geval, word de grond niet genoeg ge- brooken en los, maar blijft aan malkander vast kleeven., inzonderheid de klei-en andere taaiie gronden; wes- halven ook de winter-ploeging in deeze gronden van geen of weinig nut is, maar kan wel in losfe drooge zand-en andere gronden gefchieden, ais het winter-weer daar toe gunftig is. 2. Men ploegt de gronden meesttijds voor de bezaat-
jing. ten minden drie maaien op verfchillige tijden na- elkander, en men kan ze niet te veel roeren, dewijl sulkj
|
||||||||||
LAN.
de winter over ónbezaait leggen blijven, zeer nuttig is
als er veel vorst op koomt, inzonderheid voor de klei- en andere ftijve gronden ; dewijl ze daar door murf'be- vriezen, en in het voorjaar veel bekwaamer en handel- baarder tot de roering en zaaijing zijn : Ook is het voor allerlei, zo wel bezaaide als onbezaaide Landen zeer nuttig, als dezelve in de winter met veel fneeuw overdekt worden ; want de fneeuw brengt niet alleen vrugtbaarheid aan, maar befchermt het jonge Graan-ge- was ook tegen de vorst en fcherpe winden, die er veel nadeel aan doen. 7. De tijd, wanneer mende gronden in het voorjaar
voor de Zomer-vrugten, als Rogge, Gerst, Haver, Erwten, Bonnen, enz. moet ploegen, laat zich niet vast bepaalen , maar hangt af van de korter of langer duuring des winters, en van de vroeger of laater droog- en be- kwaamwording des gronds : In het algemeen kan men zeggen, dat hoe vroeger de Zomer-vrugten na de winter- vorstin den grond kunen koomen , hoe het beter is, de- wijl ze als dan beter en zwaarder, ook meerder vrugten geeven, dan wanneer ze laat gezaait worden, mits dat de grond van natuur goed en niet te nat en te koud zij; hoewel de eene zoort van Graan-gewasfen ook wel wat vroeger of laater als de andere begeert gezaait te wor- den; gelijk men bij voorbeeld de Boekweit eerst laat, naamelijk in het begin van Maij, moet zaaijen , om Jat dezelve geen de minfte vorst kan verdraagen, die men voor dien tijd dikwils 'snagts nog heeft. 8. Indien de Akkers moeten bemest worden, dan ge-
fchied zulks best voor de laatfte ploeging tot de zaai- jing, als het oude mest of andere onfeherpe ftoffe is; want dan trekt het gewas er 't meeste nut van; maar is de mest versch, of te fcherp, daar geenerlei gewasfen I wel in kunnen groeijen, dan moet zulks eerder, voor | de voorige ploeging, gefchieden, op dat de mest voor de zaaijing wat rotte , en zijne fcherpigheid verlieze. 9. Voorts moet er, ten aanzien van de Akkers, bij
het ploegen noodzaakelijk in acht genoomen worden, dat men in laage vogtige gronden, de akkers in 't mid- den wat hooger, of met een rug moet maaken, om daar door aan het overvloedige regen- en ander water gele- gentheid te geeven, om van de akkers, naar beide kan- ten in de greppel af en verder weg te loopen ; dat ari' ders zeer nadeelig voor het gewas is, inzonderheid in de winter- en voorjaars-tijd; om welke reden men ook de akkers niet te breed, en de greppels of voren tusfchen beiden diep genoeg moet maaken. Daarentegen moeten de Akkers in hooge en drooge
gronden, effen of waterpas geploegt worden, op dat deeze het regen-water dus beter zouden behouden, <le* wijl het zelve voor zulke gronden in alle tijden voordee- lig is ; want het water maakt ze niet alleen vrugtbaar- der, maar doet ook de daar in gebouwt wordende ge- wasfen beter groeijen; om deeze reden is het ook ge- wenscht, als zulke drooge gronden in den groeitijd ge- noegzaam regen ontfangen. 10. 'Het is ook een nuttige zaake, dat men de Bouw-
landen in groote perken of kampen verdeelt, en met flooten omgraaft, waar in zich het overvloedige water van de akkers kan ontlasten; en als men de floots kan- ten met boomen beplant, zo zijn dezelve naderhand niet alleen zeer nuttig tot een manteling tegens de fcherpe winden, die de gewasfen veel nadeel doen in den groeii maar kunnen in het vervolg ook voordeel aanbrengen, door riet hout, als ze groot genoeg geworden zijnde, gekapt
|
||||||||||
LAN.
|
||||||||||
1738
|
||||||||||
zulks vrugtbaarheid aanbrengt; echter moet men hier in
onderfcheid maaken, tusfchen losfe, zandagtige en (lij- ve kleiagtige gronden; dewijl deeze door het dikwils roeren, losier en lugtiger, en dus bekwaamer tot den groti worden, als zulks op gevoeglijke tijden gefchied; daar in tegendeel de ligte gronden, door het dikwils roeren, verminderen, te weeten, als zulks in heete en drooge tijden gefchied, om bovengemelde reden; maargefchied het in vogtige tijden, gelijk inhetnajaar en den winter, zal het haar voordeelig zijn. 3. Het is ook een zaake van veel belang, dat men
de vaste of ftijve gronden , die niet ligt breekbaar zijn, met fmaller voren moet ploegen, dan de losfe ; om dat ze anders niet behoorlijk los en Lugtig wor- den. 4. Men dient ook te weeten, dat de eerfte f beging
nooit zo diep gefchieden moet, als de tweede ; en de tweede nooit zo diep, als de derde, enz. De reden hier van is de uitdrooging des gronds bij de eerfte en tweede ploeging, volgens de ïfte Regel; echter moet de eerfte ploeging ook niet al te ondiep gedaan worden, dat ook nadeelig zou zijn , maar hoe dieper de laatfte ploeging gefchied, hoe beter het is. 5. Aangaande de tijd van het ploegen, die kan wegens
deeze en geenegeval!ige omftandigheden van het weer, grond, enz. niet ftiptelijk bepaalt worden; maar men begint de eerfte ploeging der Braak-akkers, (te weeten, na dat dezelve rede in het voorgaande najaar wel ge- ploegt en geroert geweest zijn,) gewoonlijk na dat de Zomer- vrugten in den grond zijn , totdat de Rogge-oogst begint, het welke gemeenlijk-tusfchen -Paasfchen en St. y an is; en men moet als dan, gelijk gezegt is, niette diep, -echter ook niet te ondiep ploegen. De tweede ploeging, gefchied eenigen tijd na de eer-
fte , dog heeft ook geen vast tijd-perk, maar gefchied gewoonlijk, zo dra men ziet, dat de akkers met onkruid fterk begroeijen; want dan is het tijd, dat men de ak- kers moet roeren en omkeeren, om het onkruid te ver- delgen , dewijl die anders het voezel uit den grond haa- ien, dat men door de roering des gronds en hetbraaken voor het goede Graan-gewas tragt te verkrijgen; goede en vette gronden brengen ook eerder en meerder on- kruid voort, dan flegte; en men kan'hier in niette op- lettend zijn, dewijl het onkruid, als het lange blijft vooitgroeijen, meerder nadeel aan den grond doet, dan men zoude denken ; maar hetzelve door de ploeging met de aarde gemengt wordende, brengt het na zijne rotting vettigheid aan den grond toe. De derde ploeging gefchied in het najaar, kort voor
■de zaaijing; van de Winter-vrugten, het welk omtrent St. Michiel of half Oftober is, en deeze moet diep en wel .gefchieden, waar door de Gewasien daar na zo veel te beter er in zullen groeijen. 6. Dit gezegde van het ploegen die landen betreffen-
de, welke gebraakt worden-, zo heeft men wegens zo- danigen, die het volgende jaar wederom vrugten zullen ■draagen. in het bijzondere aan te merken, dat dezelve gewoonlijk voorts na den Oogst omgeploegt worden, het welke daar na nog ééns in het najaar gefchied, het zij om ze als dan met Winter-vrugten te bezaaijen, als ze vrugtbaar genoeg zijn, of dezelve aldus de winter over te laaten leggen, tot bezaaijing van Zomer-vrugten in het voorjaar ; moetende als dan ten dien einde op nieuw wel geroert en bearbeid worden; en hier omtrent ftaat agn te merken, dat het voor alle geploegde akkers, die |
||||||||||
LAN.
gekapt worden; waar na ze weder uitfpruiten , en dus
lange jaaren tot deeze gebruiken kunnen dienen; behal- ven nog, dat de afgevallene bladen van nut zijn tot ver- betering der akkers ; en deeze planting van boomen , kan zo wel plaats hebben rondsom de weid-als bouwlanden; hoewel zulks in deeze Landen, op de klei nietgefchied; zeer denkelijk, om dat de boom-gewasfen door hunne takken en fchadiuve, een gedeelte van den grond, die daar naast legt, onvrugtbaar maakt, of minder vrugten doet geeven. Maar men moet daar toe zulk zoort van boomen verkiezen, die in de grond, daar ze in zullen geplant worden, best willen groeijen; zijnde hier toe in laage vogtige gronden 't dienstigt, de elfen-, ijpen- en wilgen boomen; en in hooge drooge gronden, de ber- ken- en eicken-boomen. il. Indien men bergagtige fchuins opgaande plaatzen
bebouwt, moeten de akkers niet naar de hoogte, of vanboven nederwaarts, maar overdwars gemaakt en ge- ploegt worden, om dat aldus niet alleen het ploegen best kan gefchieden, maar ook het vogt van regenen fneeuw best behouden blijft, en de vettigheid en het zaad niet met het water weggefpoelt word : Maar omtrent zulke bergagtige plaatzen ftaat aan te merken, dat de fituatie van alle niet even goed gefchikt is, tot den Akkerbouw: Het zijn alleen die bergen, of haare zijden, welke te- gen het oosten of zuid-oosten leggen, die tot de Koorn- bouw het beste zijn; daar aan -volgen die op het zuid- westen en westen leggen; maar die welke vlak op het zuiden uitzien , zijn doorgaans te heet en droog, zo dat de veld-vrugten daar in verbranden en bederven , en . zulks te meer, dewijl de grond der bergagtige plaat- zen meest doorgaans zandig of fteenagtig is ; maar deeze ■ fituatie kan best dienen, tot beplanting van allerlei Ooft- i boomen, en in de warme Landen tot den Wijn-bouw; I en zodanige bergen, die tegen het noorden leggen, kun- :| nen alleen dienen tot beplanting van wilde Boom gewas- [I fcn tot Brand-en Timmer-hout: En fchoon de beste j fituatie van bergagtige plaatzen, niet zeer bekwaam tot I den Akkerbouw zijn , zo ziet men echter veeltijds aan I de bergen, in bergagtige Landfchappen , fchoone graa- I nen voortkoomen, als dezelve niet al te fteilzijn, en I v/el gemest worden ; gelijk hier van onder anderen Zwit- I zerland tot een voorbeeld kan dienen. ■III. Regels van het Zaaijen.
i. Om goede vrugten te verkrijgen, zo is er buiten } tsgenfpraak veel aan gelegen, om daar toe goed zaad te
hsbben ; want van zulk zaad kan men de beste vrugten [ verwagten. Plinius leert ons, Lib. XVIII. c. 24.
hoedanig het goede zaad gefielt moet zijn; Semen op- 1 ttmum anniculum, bilnum deterius , trimum pesfimum,
ultraflsrile, idque optimum gravisfimum; dat is: ,, Het » zaad dat,maar één jaar oud is, is het beste; dat van n twee jaaren oud, zo goed niet; dat drie jaaren is » bewaart, het flegtfte, en dat nog ouder is, is geheel » onvrugtbaar^ daarenboven is het zwaarfte altoos het » beste. " Dit zeggen van Plinius , word nog tegens- woordig waar bevonden; want het verfche zaad, dat het voorige jaar gewonnen , en daarenboven het zwaarfte Van korrel is, is nog in zijn volle kragt, en zal altijd oeter groeijen, en wederom zwaarder graanen geeveir, dan ouder zaad ; mits dat het in een goede grond , en ter regter tijd gezaait worde. ; a. Dog äe ondervinding leert, dat wanneer het zaad
verfcbeide jaaren in de zelfde lugtftreek en zoort van •lil Deel, |
LAN. 1739
grond gebouwt word, het zelve eenigzins verbastert of
llegter word, en niet meer zulk goed gewas en vrugten voortbrengt, als voorheen, fchoon de grond wel en na behooren word behandelt en toebereid ; weshalven een Landbouwer wel doet, als hij zomtijds, zo niet jaar- lijks , echter om de twee of drie jaaren , van zaad ver- andert, en ander zaad tot de zaaijing van eenandere plaats doet koomen,- mits dat het in een goede grond gegroeit is, en de bovengemelde hoedanigheden bezit ; en dit is zo veel te noodiger en dienstiger, in losfeen fchraale zand- en andere gronden ; want door het ver- wisfelen van het (legte ligre, tegen goed zwaar zaad , zal men zekerlijk beter vrugten verkrijgen. 3. Er is ook nog een andere reden, waarom het veel-
tijds zeer dienstigen noodig is, om van zaai-koorn ta verwisfelen; te weeten als het gebeurt, dat er jaarlijks veel zogenoemde brand, of het vuur en diei gelijke gebreken, onder het koorn koomt, welke veeltijds door kwaad zaad kan ontftaan; zo is het in zulken gevalle zeer dienstig en noodzaakelijk , om van zaad te ver- wisfeien. Zie op het artijkel BRAND, pag. 275. 4. De Landbouwer moet ook zorgdraagen , dat hij tot
het zaaijen zuiver zaad gebruike, dat naamelijk met geen zaaden van allerlei onkruid vermengt is; want hierdoor worden de akkers met onkruid vervult, waar door de groei van het goede gewas zeer veel word verhindert, en dus het verwagte voordeel vermindert, inzonder- heid als het onkruid de overhand in de akkers krijgt ; hoewel het dikwils bezwaarlijk valt, om het zaai-koorn van het zaad der onkruiden te zuiveren, voornaamelijk als het de zelfde grootte en zwaarte heeft, als dat van het koorn. Hij moet daarenboven ook , om de zelfde redenen, het onkruid, waar mede de akkers rede voor- heen vervult zijn, zo veel moogelijk zoeken uitteroei- jen ; dat mede dikwils zeer bezwaarlijk valt, als het zodanig onkruid is, dat jaarlijks weder uit de wortel fpruit. 5. Het zaaijen moet ter regter tijd gefchieden, dat
is, niet te vroeg, nog ook te laat; hoewel daar in eenig verfchil is , zo wel volgens de natuur der ver- fchillige gronden, als den aart der zooiten van gewas- fenj vermits zommige in het voorjaar, en andere in het najaar moeten gezaait worden. Plinius zegt , Lib. XVIII. cap. 24. Sementum feflinatam raro, feroti- nam femper decipere; dat is: ,, Dat het vroege zaaijen „ zelden, maar het laate zaaijen altijd bedriegt. " Dog dit gaat niet altijd zeker, maar hangt van het weer af. Hij zegt ook op de zelfde plaats , Canon antiquisfimus agriculture e fi, in loçis frigidis novisfime , tepidis ce- Isrius, calidis ocij sfime ferendum ; dat is: „Het is eene ,, zeer oude regel der Akkerlieden, dat men in koude „ plaatzen laat, in getemperde vroeger, en in warme „ plaatzen het allervroegst zaaijen moet. " En Colu- mella Lib. II. cap. 7. Ömnia quee feruntur tepidis diebus, melius, quam ficcis aut frigidis feruntur , nam tepor evocat, frigus includit; dat is: „ Het is beter in „ maatig warme dagen te zaaijen, dan in drooge of kou- ,, de, want de warmte lokt de gewasfen uit, maar de „ koude houd ze binnen. " Het is in alle gevallen zeker, dat als men de Zo-
mer-vrugten vroeg kan zaaijen, zulks de beste vrugten geeft; gelijk wij rede onderde Regels, ten aanzien van het ploegen, aangemerkt hebben; dog dit kan niet al- tijd gefchieden, maar hangt veel van den aart desgronds en van het weer af, als mede van de zoort des zaads ; Z z z dewijl |
|||||
LAN.
anders het zaad met de grond van de akkers, zoude ver-
vliegen en wegwaaijen. 10. Bij het zaaijen moet men ook, als een zaake van
groot belang, in acht neemen, dat men de landen nooit te digt, nog ook te dan of ijl moet bezaaijen ; want in het eerfte geval, te digt zaaijende, kunnen alle de plan- ten niet alleen geen genoegzaam voedzel en vogt uit den grond verkrijgen, maar maaken daar door ook magerder ftruiken en minder halmen,- of de halmen groeijen tedigt bij malkander, waar door ze elkander de noodige aan- doening van de lugt beneemen en verdrukken, zo dat ze onvolmaakt groeijen en maar kleine airen, met weinige en ligte graanen voortbrengen. Staan daarentegen de planten te ijl, zo zullen dezelve in goede gronden wel beter gevoedde planten worden, en meer halmen, ook grooter airen, met meerder en zwaarder graanen verkrij. gen; maar de ijlheid veroorzaakt dan, dat de akkers evenwel minder vrugten opbrengen, als ze zouden doen, wanneer zemetmeerder planten,op eene bekwaame af. ftand voorzien waaren ; zo dat zo wel het te digt, als te ijl zaaijen, beide nadeelig is : Het is derhalvcn de middelmaat, die men in deezen houden moet. Dog de- wijl dikwils veele zaad-korrels, 't zij door het Gevögel. te, of door koude en anderzins verlooren gaan; zo is het echter beter, dat men de band liever wat voller van zaad neemt, dan dat men te ijl zaait ; inzonderheid in zand- en andere fchraale gronden, en als men laat in de herfst zaait, of dat het zaad niet van het beste is , enz. 11. Zommige raaden aan, dat men het zaad eerst wat
zal laaten weeken en opzwellen, en 't zelve als dan, na dat men het eerst weder wind-droog heeft laaten wor- den, zaaijen, om het dus beter en egaaler te doen op- gaan; dog deeze moeite is juist niet noodig en overtolr lig, als 't zaad maar goed is, en op bekwaame tijden gezaait word; maar kan dienen , als het zaad niet alle goed is, om daar door het ondeugende ligte, van het goede 'e fcheiden , dewijl 't eerfte in 't water bovendrijft, maar het goede naar den grond zinkt ; hoewel dit zuiveren ook doordekoorn-wan, ofop dedorsch vloer gefchieden kan, en altijd behoort te gefchieden. 12. De Ouden hebben er ook veel mede op gehad,
om allerlei zaaden in deeze of geene maan-fland te zaai- jen of te planten, bij voorbeeld in de volle of nieuws maan, of in de af- of toeneemende maan , naar den aart der gewasfen en gronden ; het welke ze geloofden, dat veel konde toebrengen tot beter groeijing der gewasfen, en verkrijging van meer of beter vrugten ; gelijk men daar de oude Schrijvers vol van vind : Dog beden- daagsch word daar geen acht meer op geflagen, ten waa- revan zulke Landbouwers, die nog aan bijgeloovighs- den gehegt zijn ; dewijl de ondervinding leert, dat er geen onderfebeid in de groei en vrugtbaarheid befpeurt word, in wat maan-ftand de gewasfen gezaait worden; als anderzins,tiet weer daar toe maar gunstig en deff. bekwaam is: En dus is bet ook gelegen met het zaai- jen en planten, in deeze of geene co».ßellatie ofconjunaie der Planeeten en Sterren ; waar aan zommige onzer Voorvaderen ook veel kragt toegefchreeven, ja zelfs ie- der uur van den dag aan een bijzondere Planeet toege- eigent hebben , in welke ze bijzondere uitwerkingen zouden doen : En hoe zou men ook op de maans nap- den enconflellatien'künnen acht flaan, dewijl dezelve nie alle jaaren op de zelfde jaars-tijd koomen ; men zoude immers door het vroeger of laater zaaijen, dikwils een tijd'moeteaveïwaarloozen, waar in hetweertotde z_aa - |
||||||||||
LAN.
|
||||||||||
i74«
|
||||||||||
dewijl bet eene zoort van graan-gewas vroeger of laater
dan het andere wil gezaait zijn, om wel te flagen: Het is mede zeker, dat de warme dagen in het voorjaar, de gewasfen uitlokt, en fchielijker zal doen groeijen, dan koude dagen: Maar de ondervinding leert ook, dat niet alleen de graan-gewasfen, maar ook allerlei andere aird-vrugten, die in de lente door een koude lugt lang- zaam of gemaatigt groeijen, veel beter, daarbij zwaar- der gewas ea vrugten geeven , dan die welke als dan door zagt weer en warmte fchielijk groeijen. 6. Aangaande de Winter vrugten, die in het najaar
gezaait worden, moet de zaaijing niet te vroeg, nog ook te laat gefchieden; want in het eerfte geval, wor- den anders de jonge planten voor de winter te groot, inzonderheid in vette en gemeste gronden, en kunnen als dan zo wel niet tegen de vorst, als planten die klei- ner zijn ; of ze groeijen in zagte winters te geil, en gee- ven daar na veel ftroo en weinig graanen ; wesbalven men ook in ligte niet of weinig gemeste zand- en ande- re gronden wat vroeger zaaijen kan, dan in vette: Zaait men daarentegen al te laat, en er koomt fchielijk vorst op, zo kan het zaad niet fpruiten, maar verftikt daar door veeltijds, en bederft. Anders is de gewoonlijke en beste zaai-tijd van Win-
ter-vrugten, omtrent Sc. Michiel, indien de grond en het weer bekwaam tot de zaaijing is. 7. Het zaaijen vereischt een bekwaame drooge en
Wind-ftille lugt, dewijl hetzaad bij vogtig weer niet wel gezaait en in de aarde kan gebragt worden, en bij win- dig weer kan men het zelve niet egaal zaaijen, inzon- derheid als het een ligte zoort van zaad , en de wind fterk is ; heeft men het zaad gezaait, en er volgt fchie- lijk regen op, zo dat men het niet onder eggen kan, en das eenige dagen leggen blijft, zo berst het op , en fpruit niet wel uit, als het daar na onder geëgt word. 8. Het zatijen gefchied gewoonlijk, na dat het land
kort van te vooren omgeploegt is, uit de volle hand, waar mede men het zaad, dat men in een groote zaa- mengevoudene doek heeft, dewelke om de nek vastge- maakt is, bij de treeden er uit neemt, en te gelijk met den treed over den akker werpt; dog het welke best door de praftijk, aangeweezen en geleert word. Hetzaad ge- zaait zijnde, word het daar na meest doorgaans met de egge onder den grond geëgt, die de ruggen der voren effen maakt, en aldus het zaad bedekt, waar door het fchijnt, als of het zaad in greppeltjes naar de lijn ge- legt was, dewijl het meeste zaad onder in de voren valt.
9. Dog als de grond los genoeg is, word de geploeg-
de grond ook dikwils voor de zaaijing eerst met de eg- ge wat effen gemaakt, en dan het daar in gezaaide zaad onder geëgt; 't welke mede plaats heeft, als het zaad fijn is, en niet diep onder den grond moet gezaait wor- den, gelijk bij voorbeeld het kool-zaad, lijn-zaad, enz. Maar is de grond zeer kleiagtig en vast, zo dat dezel- ve zich door de egge niet laat breeken, dan is men dik- wils genoodzaakt, om het zaad met de ploeg onder den grond te brengen : Men werpt ten dien einde het zaad over het land, eer men het de laatfte maal ploegt, en men moet als dan de ploeg niet al te diep laaten gaan , op dat het zaad niet te diep onder den grond koome ; maar de voorige ploeging behoort als dan zo veel te dieper gedaan te worden. Dit onder-ploegen deszaads, i« men ook veeltijds genoodzaakt te doen in zeer ligte zundige akkers, als het weer droog en windig is; dewijl |
||||||||||
.-C-^^.-/".^—^-/:-^^ -,..-,:. ". .-. ,:::r-A: —-r---: ■
|
|||||||
LAN.
jing anderzins zeer gevoeglijk en bekwaam was; óf ook
Konde de bepaalde tijd van de maanefchijn tot de zaai- jing onbekwaam zijn, enz. Den wijzen Salomon in ziine Prsd-cksr ,zegt cap. XI. vs. 6. Zaait uw zaad in den n'orgenflond, ende en trekt uwe hand des avmds niet af, vnnt gij en weet niet wat regt weezen Zal, of dit, of dat, 0f dat die beide te zaamen goed zijn zullen. En vs. 4. jfie op den wind acht geeft, die en zal niet zaaijen ; en- ds wis op de wolken ziet, die en, zal niet maaijen. IV. Regels van den Oogst-tijd.
De Oogst-tijd is dat aangenaame jaar-faizoen, in wei-
ie de Veldbouwer zijne moeite en arbeid van het ge- heele jaar, door het inoogften zijner vrugten beloont krijgt, min of meer rijkelijk, na dat zijne akkers vrugt- baar zijn, en zijn werk van den Hemel gezegent word, en dus alles voorfpoedig gaat. Het is aanmerkelijk, en word door de ondervinding
bevestigt, dat wanneer het in de bloeitijd der graan- en andere vrugten, van allerlei zoort ; goed warm en droog weer is, dat dan de oogst overvloediger, en de graanen grooter.en zwaarder zullen zijn, dan wanneer het daarentegen in debloei-tijdnat weer is; zijnde hier de oorzaak van, om dat als dan de vrugt-beginzels in dit laatstgemelde weer, niet zo wel door het vrugtbaar- maakende ftuif-meel kunnen aangedaan en vrugtbaar ge- maakt worden, als in het eerfte weer; welke vrugtbaar- maaking noodzaakelijk is, tot volmaaking der vrugten of zaaden van allerlei gewasfen. Men bevind dus ook, dat zodanig onvolmaakt koorn-zaad zo goed niet tot de zaaijing en voortkweeking is, als ander zaad, dat door debevrugting in bekwaam droog weer, zijne volmaakt» heid verkreegen heeft. Het is ook wenfchelijk voor den Landbouwer, als
het in de oogst-tijd, die meest in de maand Junij be- gint, goed droog weer is, want daar door zal hij zijn ; koorn zo veel te gemakkelijker en beter kunnen inoog- ften, en er meer voordeel van hebben, dan wanneer het in dien tijd nat of zeer veranderlijk weer is, waar door de vrugten veel nadeel lijden , en zelfs geheel kunnen.bederven. Een Landbouwer moet derhalven bij het inoogften
niet minder neerftig en opmerkzaam zijn, dan bij alle zijne andere bezigheden; en hooftzaakelijk op de vol- gende dingen letten. 1. Hij moet voor eerst acht flaan, op het rijp worden
der graanen ; wanneer naamelijk ieder zoort begint te rijpen, en zijne korrels volkoomen heeft; als dan moet hij niet verzuimen, zo veel moogelijk is, het zelve ter- ftond aftefnijden, of te doen affnijden, eer het al te rijp word, dewijl er anders bij het inoogften doorgaans veel koorn uitvalt en verlooren gaat, inzonderheid als het als dan heet en zeer droog weer is ; weshalven het ook beter is, de graanen, ieder in zijn zoort, wat te vroeg a's te laat te fnijden; want fchoon het koorn bij 't fn ij- den zijne volkoomene rijpheid nog niet heeft, zo ver- krijgt het die echter naderhand, na dat het gefneeden is ; wits dat zulks ook niet al te vroeg gefchiede; want word net daarentegen te vroeg afgefneeden, eer het nog rijp genoeg is, zo kan het graan daar na niet alleen niet zo wel uitgedorscht worden, maar droogt ook op de zolder te fterk in, en geeft vervolgens meer zemelen als meel. 2. De Veldbouwer moet, zo veel doenlijk is, het
koorn, of de graan vrugten van allerlei zoort, al tijd bij woog weer affnijden, ea inzonderheid zorg draagen, |
|||||||
lan: 174.1
:dat het droog in de Schuur koome; want anders groeit
het graan dikwils uit, of zo wel graanen als ftroo, be- koomen daar na een muffen (linkenden reuk, waardoor ze zo deugdzaam niet in het gebruik, en van minder waarde zijn. 3. Het koorn afgefneeden zijnde, Iaat men het ge-
woonlijk eenige dagen in boschjes op den grond leggen te droogen ; maar als er nat weer op volgt, is man ge- noodzaakt , het zo lang te laaten leggen, tot dat er be- kwaam droog weer volgt, om het zelve als dan, wel gedroogt zijnde, in fchooven of garven te binden, die men vervolgens terftond met de. wagen in de Koorn- fchuur moet voeren; dog als dit niet zo voort, wegens opkoomend vogtig weer, of door andere verhinderin- gen, konde gelchieden, moeten de garven in groote puntige hoopen opgezet, en van boven zodanig met andere garven omgekeert gedekt worden, dat het regen- water er van boven ter zijden aSoopen , en niet of wei- nig binnen de hoop dringen kan; dog met dat voornee- men, om dezelve, bij de eerfte drooge gelegenthetd onder dak te brengen : Maar om bij droog weer, het uitvallen van het graan, zo veel moogelijk, voortekoo- men ; zo is het dienstig, dat men het koorn 's avonds in garven bind, en 's morgens vroeg wegvoert; om dat het koorn als dan door de dauw bevogtigt zijnde, hot graan er vaster in zit. De afgebrookene en gevallene airen, laaten weldoende Eigenaars meesttijds aan de ar- me Lieden over, om voor hun nooddruft opte zoeken. 4. Het is de Winter-gerst, die doorgaans het vroegst
rij.p, en dus ook 't eerst gefneeden word; waar na de Rogge en Zomer-gerst, en vervolgens de Haver, Tar- we , Boekweit, Erwten en Boonen, enz. volgen. 5. In de meeste Landen van Europa, word het Koorn,
gelijk de Rogge, Gerst, Tarwe en Boekweit, door de Landlieden met een kromme fikkei bij de hand vol af- gefneeden , en aldus ieder hand vol op den grond na ver- volg nedergelegt : Maar in deeze Nederlanden bedient men zich van een andere betere manier, naamelijk van een werktuig, of zoort van fikkei met een korte bogtige fteel, waar mede het koorn bijboschjes, die ze met een haak aan een fteel, met de linkerhandvatten, afgefla- gen word, 't welke ze zichten noemen, en veel rasfer gaat, en dus eerder gedaan werk maakt; maar waartoe een zekere hebbelijkheid of flagvereischtword, die niet gemakkelijk te leeren is, en ook alleen van Mansper- zoonenkan gedaan worden; daarentegen het koorn-oog» ften met de fikkei, mede door Vrouwlieden kan gefchie- den, gelijk zulks in andere Landen ook wel meest door dezelve gedaan word. 6. Haver word ook meestal met de zeisfen afge-
maait, om dat die ligter halmen maakt, als andere graa- nen; echter met een bijzondere zoort van zeis, daarbo- ven de fnijdende ijzere zeis, nog eenige ligte houten ia de kromme gedaante van de zeisfe gevoegt en vast ge- maakt zijn ; welke dienen, om de afgemaaid wordende Haver te onderfteunen, en in hoopjes over den grond te leggen. Erwten en Boonen worden ook met de zeisfen afgemaait, of meest met de fikkei afgefneeden, gelijk ook het Koolzaad; maar Fias enHennip. trekt men met de wortel uit, enz. 7. Het dorfchen ftelt den Landbouwer meest zo lang
uit, tot tegen den winter, wanneer al het koorn van het veld is, en de winter-vrugten wederom in den grond gebragt zijn ; om dat deeze bezigheden hem beletten, zulks vroeger te verrigten ; ten waare hij gebrek van Z z z 2 graanen
|
|||||||
LAN.
V.. Regels van het'mesten en verbeteren der
Bouw-landen* Daar is geerr grond in de waereld, hoe goed en vrugt- baar hij ook weezen mag, die zijne vrogtbaarheid be- houd , als dezelve geduurig aan een bebouwt word • want hij verliest daar door jaarlijks, en geeft dus geduu- rig minder vrugten : Ook is het bekent, dat de eene zoort van gronduitzijne natuur vrugtbaarder, dandean- dere is, niet alleen in bijzondere plaatzen, maar ook in geheele Landftreeken en Rijken. 1. Alle gronden derhalven, die of uitgeteelt en verma-
gert , of uit haaren aart niet vrugtbaar zijn, moeten her- ftelt of verbetert worden, voor zo verre het doenlijk is, zullen ze in ftaat zijn, om goede vrugten te geeven, en voordeel door de bouwing aanbrengen. ] De ondervinding nu, heeft zedert al ouds geleert, dat 1
de mest of afgang van allerlei Dieren, daar toe een zeer nuttige ftoffe is, en wel inzonderheid de Paarde-, Osfe-, Koeije- en Schaape-mest ; om dat de mest niet alleen veele olie-, zout-, fijne aard- en andere deelen bevat, waar van de vrugtbaarheid der gronden, en goede groei der planten grootelijks afhangt ; maar dezelve ook de gronden, 't zij losfer en roerbaarder of vaster en lijvi- ger maakt; 't welk raede tot't wel groeijen der planten, noodzaakelijk vereischt word. 2. Dog allerlei mest kan niet onverfchillig en in aller-
lei gronden, even voordeelig gebruikt worden ; want de- wijl dezelve zo wel als de gronden , van verfchiilende aart-, 't zij drooger en warmer of vogtiger en kouder, enz. zijn, en er ook onderfcheid tusfehen oude en nieu- we mest is; moet dezelve ook diensvolgens oraderfchei- dentlijk, en in min of meerder veelheid gebezigt wor- den; 't welke wij in 't korte zullen aantoonen. 3. Paarde-mest; die gewoonlijk met ftroo, dat tot bed-
ding der Paarden gedient heeft, vermengt is, is warm van aart; dient derhalven beter in zulke gronden, die lijvig, taai en koud van aart zijn, dan in losfe en hee- te gronden ; want hij maakt de eerfte losfer en opener van deelen, en verwarmt dezelve, waardoor ze veel vrugtbaarder worden ; daarintegen worden de losfe war- me gronden er nog heeter en drooger van , waar door de planten in heete tijden daar in bederven. Met deeze mest koomt veel overeen die van Muil-
Ezels en Ezels, en worden in die Landen, daar men-dee- ze Dieren onderhoud, even gelijk gebruikt. 4. Koe-mest is-kouder van aart, als de Paarde-mest,
en heeft meer lighaami weshalven die een der beste is in allerlei gronden, dog voornaamelijk in ligte, drooge en warme gronden, welke daar door bovenal zeer ver- betert en vrugtbaar gemaakt worden, en de vrugtbaar- heid ook lange behouden. 5. Schaape mest, is zeer heet van aart, bevat echter
zeer veele vette en-vrugtbaare deelen, en is derbalven een der beste voor allerlei gronden en gewas fen , als hij te regter tijd-en in behoorlijke maate gebruikt word, gelijk zulks de ondervinding genoegzaam leert in plaat- zen , daar de gronden fchraal en dor zijn, en er veel Schaapen gehouden worden, zie op'tartijkelHEIDE, pag. 1024. 6. Ferkens-irtesP is koud van aart, en brengt weinig
vrugtbaarheid bij; dog word van zommigen gepreezen voor heete gronden,. die niet geheel onvrugtbaar zijn, om ze te verkoelen. 7. De afgang der Menfihen word- van veele gepree-
zen als een der beste ftoffen -, wanneer die verrot is» om
|
|||||||
J742 £AN.
graaneii in zijn huishouding of anders hadde, of dat hij
eenig geld benoodigt was ; als wanneer hij eenig koorn uitdorscht, en ter markt brengt: Maar na dien tijd krijgt bij het druk met dorfchen, inzonderheid als zijne Bou- werij uitgeftrekt is ; weshalven hij als dan ook meest- tijds nog, beneyens zijne vaste Knegts, Dorfchers moet in 't werk Hellen, om bet dorfchen vroeg tegen't voor- Jaar gedaan te krijgen; als wanneer het Veld-werk op nieuw begint , en dan ook het meeste koorn ter markt gebragt en verkogt word. Dog de Boekweit en het Koolzaad worden gewoonlijk op het land, op een groot zeildoek uitgedorscht, omdat er anders door de behan- deling en vervoering, zeer veel zoude uitvallen en ver- mooren gaan; en hier toe dient, zo veel doenlijk, een drooge tijd te wagt genoomen ; insgelijks gefchied zulks ten aanziet; van Erwten en Boonen. 8. Bij het dorfchen moet de Huis-vader het oog erop
houden, dat het graan wel uit het ftroo gedorscht, en daar na behoorlijk van het kaf en de ligte ondeugende graanen gezuivert worde,- 't welke gewoonlijk gefchied, door werping van't uitgedorschte graan, bij beetjes over de dorschvloer , waar door het goede zwaare Koorn het verfte vliegt, maar het ligte, dat zo ver niet vliegen kan, tusfehen beiden blijft leggen, en dus het eene van het andere afgefcheiden word. 9. Dog men bedient zich hier toe anders ook van een
zeker houten werktuig of zoort van langwerpige kas, die beneden van draadwerk zeefswijze gevlogten is,- welke kas fchuins geftelt zijnde, laat men er het koorn van boven overheen rollen, terwijl er een zoort van rad, dat agter de kas en aan dezelve vast is, fnel omge- draait word, 't welke fterke wind maakt, en daar door .de ligte doffen, geduurende het rollen des koorns, over liet draatwerk, daar uit drijft, terwijl het kleine ondeu- gende zaad van onkruiden , enz. door het zelve draat- werk valt ■. Dat werktuig is zeer bekwam tot deeze zui- vering, en tvord gewoonlijk Koorn-rasp genoemt. 10. Anderzins gebruikt men tot het zuiveren der graa-
nen van het zaad der onkruiden, ook een Z:eef van die wijdte, dat het goede graan er niet door vallen kan. •Echter zijn alle deeze middelen niet toereikend genoeg, om het zaad van alle onkruiden daar door van het goe- de graan af te fcheiden ; want is het van die groote als Jiet goede graan, zo gaat het niet door den Zeef of de Koorn-rasp; en zo het zwaar is, kan het ook niet door de werping over den dorschvloer , daar van ge- zuivert worden, en moet dus daar mede vermengt"blij- ven. 11. Om te verhoeden, dat erbij het dorfchen niet
veel zaaden van onkruid onder het graan koomen, als «r veel ruigte van onkruid onder het ftroo is, zo is het ook dienstig, dat het ftroo alleen aan het boven eind gedorscht word ; dewijl het onkruid meest korter zijn- ie als het ftroo, het zelve dus doorgaans onder in de garven zit; gelijk dan ook in het algemeen , het ftroo niet veel naar benedenwaarts moet in ftukken geflagen worden, om dus tot allerlei gebruiken bekwaamer te 2ijn. 12. Het koorn gedorscht en gezuivert zijnde-, word
het op de koorn-zolder gebragt enop hoopen bewaart, tot de- tijd van zijn gebruik of verkooping toe; moeten- de ondertusfehen dikwib gekeert of omgezet worden-, inzonderheid'in warme tijden ,, op dat het niet aan het broeijen raaka en bederve, en ook moet het Ongedierte zo veel doenlijk is, geweert worden; waar over men |
|||||||
Verder nazien kan op de arfijkel«. GRAAN, enz.
|
|||||||
/
|
|||||||||||||
LAN.
|
|||||||||||||
LÄN.
|
|||||||||||||
>fö
|
|||||||||||||
om de gronden zeer vet en vrugtbaar te maaken, 't wei-
fte ook de ondervinding bevestigt ■ dog inzonderheid als hij met wat oude Paarde- of Koe-mest, of anders met modder, bagger of flijk vermengt word. 8, Duive- en Hoender-mest, zijn zeer heet van aart,
echter ook zeer vrugtbaar, inzonderheid in gronden die piet al te heet zijn , en als ze niet al te veel, maar al- leen bij wijze van ftrooijing, en in de vogtige jaars- faizoenen gebruikt worden, dog ze duuren niet lang, maar vervliegen ras, o. De mest van Ganzen en Eenden, zijn al te fcherp,
en van geen nut voor de gronden. 10. Dewijl nu de mest eene zo nuttige zaake voor
gen Landman is , en wel voornaamelijk voor zulke, wiens gronden in een onvrugtbaaren- oord gelegen zijn ; zo was het wenfchelijk, dat hij daar van altijd genoeg- zaam konde voorzien weezen; maar hier aan ontbreekt het veeltijds in fchraaie Landsdouwen, om dat in de zulke doorgaans weinig en flegt weiland is, en bij ge- volg ook weinig Vee kan onderhouden worden, om er de noodige mest tot de mesting der akkers van te ver- krijgen; ook de inkoop en toevoer van andere plaatzen, dikwils te kostbaar valt ; of wegens gemis van rivieren of vaarten, geheel niet gefchieden kan ; zo dat veele Boer- derijen en andere Bouw-plaatzen, het voordeel niet aan- brengen , dat ze wel zouden kunnen doen, indien er de mest niet ontbrak; ja dikwils geheele groote velden woest en nutteloos, wegens gebrek van mest, moeten leggen blijven , die anders nog wel met min of meer voordeel zouden kunnen bebouwt worden : Ondertus- fchen moet den Landman zijn uiterfte best doen, om zo veel mest te vergaderen, als het doenlijk is, volgens de les van Cato, Sterquilinium magnum finde ut habeas; dat is ; „ Draagt zorg, dat gij altijd een groote mest- „ hoop hebt. " Dat echter niet altijd doenlijk is. 11. Men heeft derhalven ook rede overlange bedagt
geweest, om eenige andere ftofFen uit te vinden, welke de plaats van mest zouden kunnen vervuilen, om de fchraaie of uitgeteelde gronden te verbeteren ; waar toe hoofdzaakelijk de volgende dienen. 12. Bagger; zijnde eene vette aard-ftofFe, die uit de
gragten en ilooten uitgebaggert is ; deeze is na de Paar- de- en Koe-mest, een der beste ftofFen tot verbetering der gronden ; voornaamelijk als die uit water gehaalt is, daar veelerlei vuilnis geduurig in vergadert word, ge- lijk inde gragten der Steeden en elders, door het fpoe- len der ftraaten, ontlasting der fecreeten, enz. gefchied ; dog dezelve is inzonderheid dienstig, in ligte en warme gronden, dewijl ze dezelve lighaam geeft, en voor ver- fcheide jaaren vrugtbaar maakt : Maar ze moet, eer ze gebruikt word, ten minften een winter over in de ope- ne lugt gelegen hebben, waar door ze haare grove en koude deelen, die ze door het water verkreegen heeft, veriiest, en ook losfer of muller word. De beste is zodanige, die bij 't baggeren ,niet na 't opdroogen, een zwartagtige koleur behoud. De nuttigheid van deeze Bagger, is in deeze Nederlanden ook niet onbekent , weshalven ze ook zorgvuldig in de Steeden, en elders bewaart, en vervolgens met voordeel aan de Eigenaars of Bebouwers der Landerijen verkogt, en met fchuiten overal vervoert word. 13-Metde bagger koomt veel overeen het Straat fiijk,
en het vette Slijk uit ondiepe meiren, poelen, en andere wateren, die zeer goede verbeterings-ftofFen zijn, be- kwaam om allerlei gronden, voornaamelijk losfe gron- den, vrugtbaar te maaien. |
|||||||||||||
14. Bladenen Takken van Boomen, en allerlei Kruid-
gewasfin, Kroost, Run, als ze verrot zijn, gelijk ook allerlei verrotte Dieren; maaken allerlei gronden zeer vrugtbaar, om dat ze veele vrugtbaare deelen bevatten', die ze bij de groeijing uit de aarde ontvangen hebben, en aan dezelve wederom geeven, wanneer ze door rot- ting ontbonden zijnde, daar mede vermengt wor- den. Het is ook om deeze reden, dat men in zommige Landfchappen, gelijk Savoijen, daar de grond fchraal of uitgeteelt en de mest fchaars is, de braaklanden met deeze of geene vetagtige planten, als Lupijnen, Paards-boonen, Wikken, Spurie, enz. bezaait, en de planten vervolgens, als ze in bloei ftaan, afmaait, en onder den grond ploegt, om daar in te rotten; dat mea zegt, een goede verbetering aan de gronden te geeven. 15. Een Veldbouwer, die neerftig en oplettend is, zou
ook zijne moeite wel befteed vinden , inzonderheid die zijne Landerijen in woud-of bosehagtige plaatzen leggen heeft, als hij zijn werk wilde maaken, om in de- zomer en't najaar allerlei kruiden, die nutteloos in het wild groeijen,- bijvoorbeeld, Heide, Vaaren, Brombeij-rij- zen, Fontein-kruid en hondert andere, als mede allerlei Ruigte en Vuilnis, Stroo, Hooi, Bladen, Asch, enz.op> een hoop te vergaderen , en te laaten rotten, mits dezel- ve met wat mest of goede aarde vermengende; om dat de ftofFen anders zouden verbroeijen , en daar door haa^ re kragt veel verliezen; om dezelve vervolgens tot mes- ting over het land te brengen. De Zee-planten die aan de Zee-ftrandsn groeijen, als
Zeewier en diergelijke, inzonderheid die vet ofvieescb- agtig zijn, geeven ook eene zeer goede en langduurende vrugtbaarheid , na dat ze verrot zijn. 16. Beenen, Hoorns en Klauwen van Dieren, hebben
een zeer groote vrugtbaarmaakende kragt, als ze door de rotting ontbonden zijn ; gelijk mede het Leder, om dat ze veel olie en vlugge zout-deelen bevatten, gelijk de (lin- kende reuk aanwijst, als ze gebrand wordenr Men zal groot voordeel daar van verkrijgen , als men dezel- ve in fijne deelen gebragt, of ontbonden zijnde, of het fchaafzel daar van, met'de aarde der akkers ver- mengt; en dit zeggen dient de Landbouwer wel ;op ts letten, en tot zijn groot voordeel verder na te fpeu- ren. 17. Asch , brengt ook veel vrugtbaaheid aan de Lan^
den toe; doch niet zo zeer door haare vugtbaarmaaken- de deelen, dewijl ze veel vast zout en aardagtige dee- len bevat; maar om dat ze de eigenfehap beeft; 1. om de vrugtbaare deelen uit de lugt fterk aan te trekken; 2. dewijl ze de ontfangene vogtigheid, lang bij zich houd;
3. om dat ze de koude gronden verwarmt en losfer
maakt ; ze word derhalven ook met het meeste voor- deel inkoude losfe, drooge en vaste gronden gebruikt, en is inzonderheid zeer dienstig op fchraaie weiden, en de zulke, die met veel mos begroeijen,- dog dewijl er veelerlei asch of van veeleiiei brandftofFen is, als Titrf- aseh, Hout asch, Kool asch van Steen kooien, Zeepzie- ders afch, enz., zo zijn dezelve ook eenigzins verfchil- lendvan aart, en de eene wat heeter of fcherper als de andere: En wegens deeze fcherpte, raoetze niet al te veel over de landen, maaralleen ilrooi-wijze gebezi^t worden, en zulks eenigen tijd te vooren , eer men de Bouwlanden bezaait; dog als men er wat oude mest mede onder mengt, indien dezelve niet onbreckt, of' dezelve mede onder de mest-hoop mengt, zal het zo veel te beter zijn. |
|||||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
IH4-
|
|||||||||||
is; te westen, men legt hem bij hoopjes, op de akkers
zo fmek hij bij vogtige lugt, en word daar na over dé geheele akkers geftrooit, en mede onder geploegt; dog deeze zoort van mesting, is in deeze en meer anderç Landen onbekent, om dat de Mergel aldaar niet gevon- den word. 21, Voorts moet men, ten opzigte van de mesting der
landen aanmerken, dat men de mest niet al te weinig nog ook te veel moet gebruiken, volgens de les van Pli. kius , Lib. XVlll. Cap. 23. Ager fi nonflercoratur, al. get ; ß nimium flercofatus efl, aduritur; fatiusque efl a J'cepe, quamfupra modumfacere. Quo calidius J'olumefl, eo minus addi ftercoris ratio efl; dat is : „ Een akker, „ die niet gemest word, verkoud ('t welk wil zeggen word ,, onvrugtbaar); maar word hij te veel gemest, zover- „ brand hij: Daarom is het beter, zulks dikwils te ,, herhaalen, dan het overmaatig te doen." Dit zeg- gen van Plikius word nog hedendaagsch bewaarheid; want worden de akkers niet van tijd tot tijd gemest, wanneer ze fchraal of uitgeteelt zijn, zo worden ze zeker- lijk onvrugtbaar; dog worden ze als dan te weinig ge- mest , zo kan het weinig verbetering en vrugtbaarheid aanbrengen; en als de mesting daarentegen te overvloe- dig gefchied, zo dat de grond daar door al te vet word, zo kan hec op verfcheide wijze nadeel doen; want of de wortelen der gewasfen verbranden in zulken grond, als de mest fcherp is, of verrotten, of de planten wasfen te geil en geeven daardoor minder vrugten. Ook is het zeker, dat de eene zoort van gewas, meer mesting des gronds begeert, als het andere. 22. Men moet derhalven nooit geheel verfche mest
tot verbetering der Landen gebruiken, inzonderheid die voorts na de mesting zullen bezaait worden ; om dat zul- ke mest niet alleen nog te fcherp voor de planten is, maar ook de planten geen voedzel daar uit kunnen trek- ken, dewijl dezelve nog niet in de mest-hoop gegist hebbende, nog tot geen bekwaam voedzel voor de plan- ten geworden is : In tegendeel, moet de mest echter ook niet al te oud en bijna tot aarde geworden zijn, want dan heeft hij zijne meeste voedende deelen ver- looren en kan alleen in zo verre nuttig zijn, om de lig- ne en fchraale gronden meer lighaam te geeven, en de vaste of taaije gronden los en roerbaarder te maaken. Allerlei mest (te weeten van Dieren) doet derhalven het meeste nut tot verbetering der gronden, wanneer hij maar ruim half verrot is. 23- Het is om deeze redenen, dat men zommige zoor-
ten van mest en andere verbeteringsftoffen niet anders dan bij wijze van ftrooijing, over de akkers of weiden moet gebruiken, gelijk wij te vooren bij de korte be- fchrijving van de verfchillige zoorten van mest, rede aan- gemerkt hebben. 24. Hier nevens moet men ook vooral acht (laan, op
de natuur en gefteltheid der gronden; naamelijk, of de- zelve zandig of kleiagtig, los of vast, wann of koud, nat of droog, enz. zijn, om daar de mesting, zo veel doenelijk is, door verfchillige zoorten van mest, "a te fchikken , en het gebrekkige der gronden te verbe- teren ; gelijk mede voorheen bij de mest is aangeweezen. Daarenlioven dient men ook te letten, op de verfchil- lige aart der Gewasfen; dewijl de ondervinding leert, dat dikwils een gewas beter groeijen wil, in een grond die met deeze zoort van mest bemest is, dan in een an« dere grond met een andere zoort van mest verbetert. Hoewel de Landbouwer het zeer dikwils niet in ziJn |
|||||||||||
Dat de asch den gvond vrugtbaar maaken kan , blijkt
daaruit klaar, dewijl men in Friesland en elders de fchraa- le Heide-landen, die anders geheel onvrugtbaar zijn, alleen door verbranding der Heide tot asch, die vervol- gens over het land geftrooit, en mede onder geploegt word, in dien ftaat brengt, dat ze goede Boekweit voort- brengen, en zelfs ook Rogge, als men de grond daar benevens met eenige mest helpen kan : Hoe men de Heid-velden en andere dorre landen, nog anders tot Bouw- en Wei-landen kan maaken, ziet op de artijkels HEIDE en LANDEN. 18. Kalk , die van twee zooiten is, als Stem- en
Schelp-kalk ; kan ook, fchoon een zeer heete ftoffe zijn- de , dienen tot verbetering der gronden ; en zulks met zeer veel voordeel, inzonderheid de Steen-kalk, daar dezelve tebekoomen en niet te duur is: Hij maakt, ge- lijk,de Asch, vrugtbaar, door dien hij de vrugtbaare deel'en uit delugt aantrekt, en de gronden losfer enroer- baarder maakt: Hij dient zo wel in fchraale , zand- als onvrugtbaare kleiagtige gronden, dog voornaamelijk in de eerfte ; maar dewijl hij zeer heet is, zo moet hij fpaarzaam gebruikt worden; hoewel hij zijne uitwerking in de gronden eerst fchijnt te doen, na dat hij door de vogtigheid der lugt gebluscht is. Als men derhalven de kalk wel gebruiken wil, zo moet men in het najaar eeni- ge klompen hier en daar op het land leggen, zo zal de- zelve bij een vogtige lugc binnen een korten tijd geheel veiftnelten; gefmolten zijnde, verfpreid men dezelve over het land, en laat het ongeploegt leggen tot het volgende jaar, als wanneer men het beploegt en behan- delt gelijk braak-Iand, en men bezaait het vervolgens in het najaar met Rogge, of men laat't nog een winter over leggen, en bezaait het als dan met Gerst. In plaats van Steen-kalk, kan men ongeleschte Schelp-
kalk gebruiken, die men over het land duntjes most ftrooijen en verder handelen als vooren. Men verze- kert, dat de Schotten met Steen-kalk op gemelde wijze de allerdorfte en fchraalfte landen, vrugtbaar gemaakt heb- ben : Maar om de vrugtbaarheid te onderhouden, moet men daar mede verder handelen, gelijk op 'tartijkel HEI- DE geleert is. Zommige prijzen ook aan, om onder de mesthoo-
pen Kalk te mengen; naamelijk om er wat kalk duntjes over te ftrooijen, telkens voor dat de Hallen worden nitgemest, en dezelve met de mest te overdekken; men verzekert hier van, dat deeze vermenging met kalk, de ftiest veel verbetert, en de landen daar door veel vrugt- baarder gemaakt worden, als door mest zonder kalk; zelfs voor verfcheide jaaren ; zonder bijkooming van eenige verdere mest. io. Salpeter, word gezegt de gronden zeer vrugtbaar
te maaken, dewijl ze gelijk de asch, natuurlijk de voeden- de olie-, zout- en andere deelen, die de planten doen groeijen, fterk uit de lugt aantrekt; men gebruikt de- zelve ook best ftrooi wijze over de akkers, en zulks voornaamelijk in vogtige jaars-faizoenen en in de Braak- tijd der akkers. Men kan dezelve ook onder de mest- hoopen vermengen, waar door de mest meer kragt be- koomt. 20. Mergel, dat een weeke fteenagtige ftoffe is, die
in zommige plaatzen van Frankrijk, Engeland, Zwit- zerland en elders, min of meer diep uit Berg mijnen ge- baalt word, word gezegt,de gronden zeer aanmerkelijk vrugtbaar tenïaaken, en zulks voor veele jaaren lang. Men.gebruikthem op de wijze als van de.S teen-kalk gezegt |
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
ms
|
|||||||||||
jjrtgt heeft, om deeze of geene mest naar zijn willekeur
te kunnen verkiezen. 25. Aangaande de tijd, in welke de Akkers moeten
gemest worden, of wanneer zulks best gefchieden kan; jjier van is ook rede te vooren bij het ploegen en ver- handeling van de mest gefprooken: In het algemeen kan men zeggen, dat de beste tijd van mesting de maa- tig warme en vogtige jaar-faizoen zijn; want zo men de gronden in heete tijden, gelijk in den zomer bemest, zo verdroogt de mest en verliest veele van zijne vrugt- baarmaakende deelen, welke door de lugt of wind en zon er uitgetrokken worden en vervliegen ; daarenboven verfchimmelt de mest als dan dikwils in plaats van te ver- rotten, en tot een nuttige ftoffe te worden , fchoon hij onder geploegt is; inzonderheid in drooge en fchraale gronden, en als hij nog vetfsch en met droo of andere ruigte vermengt is; het welke dan niet alleeneene meest onnutte mesting veroorzaakt, maar ook verderven de planten veeltijds, die vervolgens daar in gezaait worden, ofraaken aan het kwijnen en maaken flegt gewas: Ja zelfs kunnen de Akkers door het verfcbimmelen van de mest zodanig beünet worden, dat er de gewasfen in eeni- ge volgende jaaren niet wel in willen groeijen ; of de Graanen worden daar door onvolmaakt en dikwils bran- dig, vuurig of roestig, enz. De beste tijden tot de be- mesting der Akkers, zijn derhalven de herfst, winteren het voorjaar; fchoon het ook in de zomer gefchieden kan, mits dat de mest niet te versch nog te heet of brandig zij. 26. DeBraak-akkers worden gewoonlijk bemest, voor
dat dezelve ten tweedemaal na de zaaijing der Zomer- vrugten geploegt worden, het welke in de maand Maij of Junij is ; of zulks gefchied voor de laatde ploeging en bezaaijing, in het najaar: Dog als de mest heel versch is, kan hij ook in het najaar voor de eerde omploeging na den Oogst-tijd , op de Akkers die vervolgens braak zullen leggen, gebragt en onder-geploegt worden, op dat dezelve voor de zaaijing in de herfst van het volgende jaar zou verrot en vergaan zijn ; aldus worden ook an- dere verbeterings-ftoffen, gelijk asch, kalk, enz. best in het najaar over de Akkers geftrooit. Akkers die tot Zomer-vrugtcn zullen bemest worden, word de mest ook in het najaar, na dat de Winter-vrugten gezaait zijn, of vroeg in het voorjaar over het land gebragt; dog dit kan ook de geheele winter door gefchieden , als het weer daar toe bekwaam , en de grond niet te nat, ofbevroo- ren is; om in het voorjaar voor de zaaijing onderploegt te worden, en aldus in het voorjaars-ploegen niet door de mest-voering verhindert te worden. 27, Men behoort de op de Akkers gevoerde mest
nooit lang, zonder dezelve onder te ploegen, te laaten leggen, volgens den raad van Columella de Re ruftica Cap. V. DisjeQum deinde protinus fimum marari £f abrui convenu, ne Jolis habitu vires amittat, £f permiß a humus praiiBo alimenta pinguefcat : Ideoquecum in agro dispo- nentur acervi ßercoris, non debet major modus eorum dis- fipari, quam quem bubulci eodem die posßnt obruere; dat is: „ De mest op het land gebragt zijnde, behoort de- » zelve ten eerden verfpreid en onder-geploegt te wor- 11 den , op dat hij zijne kragten door de zon niet verlie- » ze, maar met de aarde vemengt zijnde, dezelve daar door si vrugtbasr worde ; derhalven moet men niet meer » mest over de akkers verfpreiden, dan men dien dag „ kanonder-ploegen." Dit is hoofdzaakelijk te verdaan van de Braak-akkers, die in de warme en drooge tijden |
|||||||||||
bemest worden ; want als zulks in de bovengemelde vog-
tige en koele tijden gefchied, kan het minder nadeel doen, als de mest niet terdond verfpreid en onder ge- ploegt word, inzonderheid als de mest versch is, en hij niet op al te kleine hoopen gelegt word,- echter is het altijd beter, om dezelve niet te lang te laaten leggen, maar ras onder te ploegen ; hoewel de veele bezighe- den of opkoomend kwaad weer, de Akkerman veeltijds daar in kunnen verhinderen. Bij het verfpreiden van de mest, moet den Landbou-
wer ook zorg draagen, dat zulks egaal gefchiede, en dus de akker overal even gelijk bemest worde. 28. Het braaken of rusten der Akkers, is een zoort
van natuurlijke mesting, waar door dezelve weder in haaren voorigen daat herftelt worden ; om dat dezelve, geduurende de rusttijd , wederom een nieuwen voorraad van voedende deelen uit de lugt, door middel van de wind, regen, fneeuw, dauw, enz. ontfangen, die ze door de teeling verlooren hadden. Hoe meer nu de aarde in dien tusfchentijd geroert en los gemaakt woid, hoe beter de voedende deelen der lugt zich met dezel- ve kunnen vereenigen, en hoe ze bij gevolg vrugtbaarder word. Hoewel de meeste gronden zo volmaakt deugd- zaam niet zijn, dat ze alleen door het braaken hunnen voorigen daat weder verkrijgen, maar moeten tefFens met min of meer mest, geduurende de braak-tijd gehol- pen worden ; dog het is waarfchijnelijk, dat als men goed land, het welke bekwaam is, goede Tarwe of Rogge voort te brengen, alleen om de twee jaaren met die Graanen wilde bezaaijen, en dezelve één jaar tus- fchen beiden braak laaten leggen, dat men er op deeze wijze altijd een goede oogst van de zelfde Graanen zou- de kunnen uit verkrijgen; mits haar de noodige ploe- gingen , in het braak-jaar te geeven. 29. In de meeste Landfchappen verdeelen de Landlie-
den hunne gezamentlijke Bouwlanden- in vier deelen , waar van altijd een deel één jaar braak legt, waar na het zelve met Tarwe of Rogge, naar de vrugtbaarheid des lands, bezaait word ; daar na word er in het tweede jaar Rogge of Gerst, Erwten en Boonen , of Vlas in gebouwt; in het derde jaar Haver, Linfen , Wikken, enz., en in het vierde blijft het land dan weder braak leggen: Dog in andereplaatzen, die vrugtbaarder zijn , deelt men het land in vijf, zes of meer deelen, en laat ze dus eerst in bet vijfde of zesde jaar braaken ; al het welke afhangt van de min of meerder natuurlijke vrugt- baarheid des gronds, en mede van de min of meerder voorraad van mest, die men zich van zijn Vee of ander- zins kan bezorgen, om de akkers, die bebouwt worden, tusfcben de rust-jaaren te kunnen bemesten ; hoewel vrugtbaare akkers na het braak-jaar wel twee of drie jaa- ren zonder bemesting, goede vrugten kunnen geeven, als men ze jaarlijks na vervolg met een minder zoort van vrugt bezaait ; maar flegte gronden willen jaarlijks wat bemest zijn, zullen ze voordeel aanbrengen. 30. Daar is ook nog een andere manier, om de gron-
den, die lange jaaren door de teeling van Veld-gewasfen uitgeput zijn, fchoon men ze op zijn tijd heeft laaten braa- ken , weder te herdellen, en vrugtbaarder te doen wor- den ; naamelijk de deking of het ricolen, zo als men het opzomtnige plaatzen noemt, dat is, om den grond tot op twee à drie voeten diepte geheel om te keeren, zo dat de benedende aarde boven koomt ; deeze bewerking verbetert de gronden veel, en maakt dezelve als tot een nieuwe grond, daar nooit in is geteelt, mits dat de aar- de |
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
174«
|
|||||||||||
de in de diepte niet geheel flegt en ondeugend zij, en
men moet den gedolven grond vervolgens één jaar lang Iaaten leggen en behandelen als braak-land. Men bedienzich in zommige Landfchappen, met veel voordeel van deeze manier van toebereiding der verouderde gronden ; en dezelve is ook zeer nuttig, om den grond tot Veldbouwerij te bereiden, daar bosfchenuitgeroeitzijn. Ziet hier over verder op het artijkel DELVEN. VI. Fan het Onkruid.
Het is bekent, wat groot nadeel het Onkruid aan het
goede koorn toebrengen kan, voornaamelijk als het in menigte op de akkers groeit; want het haalt niet alleen een groot gedeelte van haar voedzel uit den grond , maar verdrukt het zelve ook dik wils van bovenen; zo dat het maar flegt gewas en vrugten, voortbrengen kan ; groei- jende dikwils zo welig en overvloedig in de akkers, dat het fchijnt, als of er geen koorn op gezaait geweest was. Het maakt derhalven mede een der voornaamfte zor-
gen van den Akkerman uit, om zijne akkers, zo veel doenlijk is, van het onkruid te .zuiveren. De Onkruiden, die het meeste nadeel doen,, zijn de
volgende, als i. Distels. Deeze zijn van verfcheiderhande zoor-
ten, daar ééne onder is met kruipende wortelen, die daar door het bezwaarlijkst te verdelgen is; zegroeijen dikwils zeer overvloedig in de akkers, en zijn zeer las- tig bij het binden der Graan-vrugten, wegens haare fcher- pe ftikkels. 2. Honds-gras , Kweek-gras; dit gras kruipt met zij-
ne dunne lange witte wortelen zeer ver onderden grond voort, en is zeer bezwaarlijk uit te rosijen , als het eens de overhand verkreegen heeft; want ook het kleinfte (tukje, dat er in het land blijft, groeit wederom fterk aan, en fpreid zich binnen korten op 't nieuw verre uit. 3. Koorn-nagel, Rade, Narduszaad, groeit dikwils
onder de Graan-vrugten ; dog dewijl het niet veel tak- ken en bladen maakjt, zo doet het boven den grond niet zeer veel hinder aan dezelve, ten waare het in een te groote menigte was: Het heeft zwart zaad, dat zeer hard is, en mede onder het graan gemaalen wordende, het brood zwart maakt. 4. Klapper roofin of wilde Maankoppen ; deeze groei-
jen ook dikwils onder het graangewas in zodanige me- nigte , dat het zelve zich in haaren bloeitijd geheel rood van de bloemen vertoont, en ze .verdrukken als dan het graan-gewas zeer: Ze brengen klein zaad yeort, dat door de zeef of koorn-rasp van het koorn kan afgefchei- den worden; maar dit zaad kan , als het diep in de aar- de geraakt is, -veele jaaren duuren, waar door dit ge- was niet gemakkelijk word verdelgt. 5. Wild Raap-zaad, wild Mostert-zaad; groeit mede
dikwils onder het koorn in groote menigte, inzonder- heid in zandagtige gronden, waar door het zeer veel nadeel aan het zelve in den groei doet. 4. Krok of wilde Wikken, groeit dikwils veel in de
zandige akkers, en doet veel hinder aan den groei der gewasfen, dewijl 't het koorn omflingert en bedekt, als het nedervalt, daar door belettende, dat bet weer op kan-ftaan. .7. Aard akkers oï^Aard-muizen, groeijen mede vee! in de
•zandagtige akkers van zommige Landfchappen, inzon- derheid in Gelderland: Ze doen veel nadeel aan het kooin, door verdrukking, gelijk de Wikken; en de- |
wijl 2e zich door knobbelagtige wortelen onder den grond
zeer vermeerderen, op de wijze als de Aard-appelen zo zijn ze bezwaarlijk, ja bijna nooit uit te roeijen • want het kleinfte knobbel-worteltje, dat in de grond leggen blijft, fpruit weder uit, en maakt in korten tijd weder een groot bosch. 8. Klokjes-winde, Klim roos , de kleine zoort hier
van, word mede in veele akkers gevonden, inzonderheid die zandagtig zijn : Ze verdrukt het koorn zeer door haare omflingering, en is wegens haare voortkruipende wortelen, bezwaarlijk uit te roeijen. 9. Akker-Haanevoet, Feld-Ranunkel; groeit dikwils
in groote menigte in de vette akkers tusfchen de graan- gewasfen, en dezelve is als dan zeer nadeelig. 10. Koeweit, P aarde-bloemen; koomt dikwils in zand-
agtige akkers tusfchen de graan-gewasfen voort, en doet I nadeel aan dezelve; daarenboven geeft zijn zaad, dat wel wat na de Tarwe gelijkt, aan het brood eenen bit- I teren fmaak. î 11. Leeuwen-tand of Taraxicum, ook Paarde-bloemm I
genoemt; dit gewas groeit overal in de velden en wei- den, inzonderheid in vette gronden; het verfpreidzich zeer ligtelijk door zijn klein en haairig zaad, dat met de wind overal heen gevoert word, en zelfs dikwils zeer verre. ■12. Spurie, groeit dikwils in de zandagtige gronden
tusfchen de graanen, inzonderheid tusfchen de Boek- weit, in zulke menigte, dat men bijna geen Boekweit zien kan. jg. Lolijk of Dolijk , Dol-koorn, groeit mede in zom-
mige zandagtige plaatzen onder de graan-vrugten ; gelij- kende deszelfs zaad veel na het Rogge-graan ; dit zaad mede onder het goede koorn gemaalen, of daar van bier gebrouwt wordende, is zeer nadeelig ,• want het ontftelt de hersfenen en het geheele lighaairr, verduistert de oo- gen, en kan de leden lam maaken.zo het veel genuttigt word. De roede Dolijk, een mede-zoort van de voori- ge zijnde, is daarentegen niet fchaadelijk in de fpijs en drar.k. 14. Dravik, Drespe, groeit veeltijds in zandagtige
akkers tusfchen het koorn , inzonderheid tusfchen de Rogge; deszelfs zaad, zo wel als de geheele plant, heeft ook veel gelijkenis met de Rogge , maar is wat dunder en magerder : Dezelve koomt inzonderheid veel voort in vogtige gronden en in natte jaaren, en dewijl zijn zaad flegt en zwart brood maakt, dat weinig voed, zois het fchaadelijk onder het koorn. Er zijn nog meer andere diergelijke zoorten, welke
na Graan-vrugten gelijken, gelijk de Tdel-haver en ge- baarde Evene, enz., welke fchaadelijk onder het goede graan zijn, en dikwils niet wel door zifting daar van kun- nen afgefcheiden worden; behalven meer andere On- kruiden. Om nu deeze Onkruiden uit te roeiïen, en de akkers
daar van te zuiveren, gefchied dit dikwils zeer bezwaar- lijk, dewijl bet zaad van de meesten uitvalt, voor dat ; het goede graan rijp is, en het zaad van veele verfchei' dene jaaren in den grond goed blijft, zonder bederving» of de wortelen fpruiten van nieuws weder uit. Het bes- te middel is wel, 'dat men het Onkruid zoekt te verdel- gen, terwijl het braak legt; ten dien einde moet rnen het als dan afmaaijen, eer het rijp zaad verkrijgt, en "p de akkers Iaaten verdroogen, en men kan het daar na, op hoopen gebragt zijnde, voor het omploegen vef' branden: Maar als het onkruid is, dat lang lee-ft^ |
||||||||||
LAN.
met zijne wortelen onder den grond voortkruipt, gelijk
het Kveek-gras en andere, moet men de akkers dikwils ploegen, en daar na telkens diep overeggen, om de wortelen uit de aarde te haaien, die men vervolgens wel moet opzoeken, en van het land wegbrengen, waardoor men deeze onkruiden al veel vernielen kan ; en dit kan ook buiten het braak-jaar, na de ploeging gefchieden. Als men een akker, die met Kweekgtas vervult is,
met kool digt beplant, zal de kweek ook daar van weg- gaan. Anders kan men de akkers ook van veelerlei onkruid
zuiveren, door middel van het zelve in 't voorjaar, eer bet koorn nog in halmen opgefchooten is, met een wied- ijzer, daar een korte deel aan is, los en uit den grond tellooten, waar door het verdort. Men kan tot dit werk, om de minfte kosten , eenige Vrouwlieden of Meisjes aanzetten, dienaast elkander over deeze akkers heen en weder gaan; moetende de koorn-planten mij- den, om er op te trappen, zo veel doenlijk is; maar dewijl het onkruid niet alle even fchielijk groeit, en dus veele kleine planten overgeflagen worden, zo moet dit wieden of uitfteeken niet lang daar na wederom eens herhaalt worden, en er dient op gelet, dat de planten diep genoeg in den grond afgeftooken worden, dewijl anders de langleevende zoorten, dikwils weder op nieuw uitfpruiten, en dus het werk vrugteloos zou zijn : Dit wieden is zekerlijk van veel nut, als er eenige kosten niet ontzien worden. Voorts moet den Landbouwer zorg draagen , om ,
wanneer hij zuiver land heeft, het zelve met goed zui- ver koorn , daar geen zaad van onkruiden onder is, te bezaaijen ; hoewel er evenwel altijd, hoe zorgvuldig men ook zij, onkruid in de akkers koomt, hetzij door overvoering van het zaad door den wind, of op een e andere wijze. Zie verders ook op de artijkels AARDE, HEIDE en
LANDEN; en wil men meer over den ouden Land- hmv leezen, zo kan men nazien de werken van Du- Hamel over de Nieuwe wijze van Landbouwen, ifle Stuk, pg. i. enz. VIL Fan de Gereedfchappen, die tot den
Landbouw noodig zijn. Het zal niet ongepast zijn, om hier nu ook nog de Gereedfchappen en andere noodige dingen aan te wij- zen, die den Landbouwer tot zijn werk noodig heeft, om dezelve met een opflag van het oog te kunnen zien. I. Moet de Landbouwer voorzien weezen van twee of meer Ploegen, volgens zijn omflag; deeze zijn van verfchillige grootte en zwaarte, na dat de akkers ligter of zwaarder te bearbeiden zijn, en ook van verfchilligmaakzel, na 's Lands gebruik en aart der gronden. 3> Egge > tot breeking der gronden , en zaaijing. 3- Eén of meer Wagens, tot veelerlei gebruik. 4. Paarden, ten minden vier, met derzelver Gereed- fchappen; dog op groote plaatzen, en daar de grond zwaar te beploegen is, zijn er dikwils veel meer noodig, want in zommige Landfchappen worden zul- ke zwaare en vette klei-landen gevonden, dat de Landlieden wel zes tot agt Paarden voor de ploeg moeten fpannen, gelijk onder anderen op 't Bild in Friesland. In veele Landfchappen, gelijk in Duitschland,
Frankrijk , Hongarijen en elders, gebruiken de ui Deel. |
|||||||||
LAN.
|
|||||||||
174?
|
|||||||||
Landlieden tot het ploegen en ander arbeid, Osfen":
Deeze zijn wel langzaamer als Paarden, dog iterk tot den arbeid, en men heeft dikwils gezien, dat een paar goede Osfen, een zwaar ge'aaden wagen uit het flijk gefchooven hebben, die vier goede Paar- den er niet uit konden trekken; want men laat de Osfen aldaar niet trekken , maar zij fchuiven de wagen of ploeg met hunne hoofden, door middel van een juk voort: Dezelve kosten niet zo veel van onderhoud, als de Paarden, en men behoeft ze ook niet te laaten beflaan ; daarenboven als ze wat oud worden, en niet langer kunnen werken , kan men ze mesten , en er dan nog voordeel van trekken. 5. Een Aard-karre, tot vervoering van aarde en mest,
enz. 6. Een zwaare houten Rol, om het land te rollen.
7. Sikkels en Sichters, tot affnijding van de rijpe Grasn-
gewasfen.
8. Seisfen met zijn toebehooren, tot het fcherp maa^
ken, als Wetfleen, Koker en Hamer. 9. Hooi- en Graanvorken.
10. Dorsch vlegels.
11. Houten Gaffels, tot opneemingen uitfehuddingvaa
het uitgedorschte flroo, enz. 12. Een goede, vaste en effene Dorschvloer.
13. Een houten Werpfchop.
14. Houten Graanfchoppen.
15. Een Graan-rasp en Zeeven , tot het zuiveren deï
graanen. 16. Een Wan, tot het zelfde en andere gebruiken.
17. Graan-maaien, groote en kleine.
18. Graan-zakken.
19. Leppen en Schoppen.
20. Mest-vorken.
21. Kruiwagens.
22. Draag-berrie.
23. Bijlen en Axt en, tot het hout hakken en andere
dingen. 24. Tzere Wiggen, en een houten Beuker, tot het hout
klooven, enz. 25. Een Hakmes, tot het hout kappen.
16. Een Zaag. 27. Een Hamer en Nijptang.
28. Booten, van differente grootte.
29. Spijkers, van verfcheidene grootte.-
30. Beitels, Koevoet, enz.
31. Ladders, kleine en groote.
32. Touwen, groote en kleine.
33. Korven , van verfchülende grootte.
34. Een Snij-bank, om Haxel voor de Paarden te for-
den. 35. Een Trek- of Schuif fleede, om in de winter te ge-
bruiken. 35. Een klein Schuitje, als de Plaatsman een vaarbaar
water legt. Een Vee-fokker, Melk- of Boterboer heeft, behal-
ven de gemelde Gereedfchappen, nog de volgende noo- dig. 37. Melk-emmers, welke in deeze Landen meest van
koper zijn. 38. Houten Water-emmers.
39. Een Juk, tot draaging der Emmers.
40. Mdk-vaten en Tobbens,
Aaaa 4L Melk-
|
|||||||||
LAN.
zo dat men met zekere grondroerders of kleine ploegen '
tusfchen beide het onkruid kan uitroeijen, door welke tusfchenruimtens de wortelen der graanen beter zouden können uitloopen, en de zelfde plant meer airen maa- ken; 3. op deeze wijze legt een gedeelte van het land zonder nut, maar daarentegen zoude men geen braak noodig hebben ; 4. eindelijk men zaait met de zaai-kas waar door men netter zoude zaaijen, en minder korrels noodig hebben, en teffens met het zelfde tuig de grond toemaaken. ; Wij zullen eerst zeggen, dat om een goed denkbeeld
van alle deeze dingen te hebben, de Leezer oplhan moet, het uitmuntend werk over de Nieuwe wijze v3n Landbouwen, door de Heeren Tull, en Du Hamel de Monceau, uitgegeeven door een Genoodfchapvan Liefhebberen van den Landbouw, en inzonderheid door den Wel Eerwaarden en Beroemden Heere Cornelis van Engelen overgezet en beftiert; gedrukt te Amft. bij Houttuin 17G2 tot 1765. in IV Stukken. In deeze Verhandelingen zal de Leezer zich können
verrijken, met zeer verhevene uitvindingen en aanmer- kingen over den Landbouw ; teffens zien, dat het in ons Land niet ontbrooken heeft aan Patriotten. De WelEd. Heer Gijsbert Antwerpen Verbrugge heeft zeet veele kosten gedaan ; en de Heer P. Camper heeft te Groningen in den jaare 1766 eene Maatfchappije opge- rigt, onï proeven te doen omtrent dit ftuk : Doch de Heer Verbrugge , zo wel als de Heer Camper betui- gen bij onze zekere onderrigting, dat deeze nieuwe wij- ze van Landbouwen, plaats kan hebben in hoogere Ge- westen; dog dat zij in ons Land volftrekt fchaadelijk is. De zaai-kas van Meese , fchoon in Engeland bekroont
als de eenvoudigfte en beste, door de Maatfchappije van den Landbouw, is volftrekt onnut bevonden; de ma- chine is zeerzaarnengefte!t,en flijt, ofword door droog- te en vogtigheid bij verwisfeiing, te ruim of te eng, zo dat of het zaad altemaal te gelijk uitloopt, of niet met al, waar door eene zeer ongelijke zaaijing, en veel ver- lies van grond veroorzaakt word ; ook voldoen de airen niet; wij verwagten in het kort een verflag van de uit- koomst dier Maatfchappije, welke , wij vernoemen, dat gezien hebbende de onmoogelijkheid om voordeel hier door te behaalen , uitgefcheiden is. Onderwijlen ver- dienen zulke Leden van ons Gemeeneb^st lof en roem bij de Nakomelingfchap, om dat zij de edelmoedigheid hebben gehad, op hunne eigene kosten dit te onderzoe- ken , met een voorneemen , hun Vaderland er van te laatcn de vrugten plukken, indien het aan de venvag- ting beantwoordde. In ons Land is de mest algemeener en menigvuldige
om de veelheid van Beesten, welke overal geweid wor- den ; het is gemakkelijker te vervoeren , om de vaarten en flooten, die overal ons land doorfnijden. Op de meeste plaatzen , braakt men om de 6 of 7Jaf'
ren; dog als men meer dan een zesde of een-zevend« land alle jaar onbezaait laat, dan kan het niet uithaalen. zo niet de airen in evenredigheid meerder zijn, *c welks zo niet bevonden is. De zaaijing met de hand, fchijnt in alle opzigt™ zS'
kerer te gaan , gelijk met alle dingen; de handen va Menfchen zijn zo gefebikt tot duizenderlei bezighe^'1^ dat wij geene machines können uitvinden , om <*a* werking te evenaaren, ik laat (laan te verbeteren; - u zaai-kas is derhalven onnut, vooial voor Boerenj o |
||||||||||
LAN.
|
||||||||||
ï74«
|
||||||||||
41. Melk teems.
42 Een Karne-vat. 43. Een Käme moolen, als hij veel te kernen heeft; die
door een Paard of grooten Hond bewoogen word. 44. Boter vaten, kleine en groote.
45. Een groote en kleine kopere Ketel, tot Kaas-maa-
king. 46. Kaas-doeken.
47. Een Kaas-penje..
48. Een Kaas-vdt.
49. Schrobbers en Boenders, tot het zuiveren der vaten.
50. Seisfen, Harkens en Forken, tothet inzaamelenvan
't hooi. 51. Een Grijpe, met drie platte tanden, en Mest-vor-
ken.
52. Een Snij-mes en Skot-kekkel, tot zuivering der
Slooten.
Nieuwe Landbouw.
Twee dingen koomen in alle Landbouw, voornaamelijk
in aan merk in ge; het befpaaren van kosten, enbetmeer- der voortbrengen van Koorn- of andere Gewasfen. Minder handen noodig te hebben, minder mest, en
minder zaad om te zaaijen, zijn de voornaamfte midde- len tot vermindering van kosten. Tot het eerftezijn de Ploegen reeds lang uitgevonden, en andere Landgereed- fchappen ; om geen mest noodig te hebben, of liever om het land vrugtbaarder te doen zijn, laat men'tbraa- kên, dat is een jaar ledig leggen, men ploegt het wel om, en dus verkrijgt het uit de lugt die vernieuwing van dealen, zonder welken geene planten groeijen können; maar onderwijlen geeft het geen vrugt, dat isgeen voor- deel: Indien men derhalven de braak konde ukhaalen, won men zeer veel. Daar is nog eene andere manier, te weeten om het
onkruid te verdelgen, welke mede voedzel uit den grond trekt, derhalven können de gezaaide planten fleuriger groeijen, als dit bewerkt word. De vermindering van zaad oordeelt men noodig, om
dat als de zaaijing ijdel is, de wortels zich verder ver- spreiden können, de plant meer fcheuten maaken, en derhalven meerder airen; dog dit kan men met de hand niet doen, daarom heeft men uitgevonden machines om te zaaijen, welke meer dan overeen eeuw, dat is in den jaare 1664 in Spanjen door den uitvinder Joseph de Locatello eerst gebruikt zijn, zie Abridgmt. bij Low thtrp Fol. II. p. 738. n. 80. en beftonden uit een doos, even als de hedendaagfche zaai kasfen , agter aan den ploeg gehegt , op de zelfde wijze als men nog in Gro- ningerland zaai-bakjes van hoorn , hout en van blik ge- bruikt. Maar de Heeren Tuli. , Du Hamel, Château-
vieux en veele anderen, hebben zaai-kasfen tocgeftelt, die zeer konstig zijn, en afzonderlijk door een Paard getrokken worden, welke door den beroemden Hortu- JawwvanFranekerDADin Meese , eenvoudiger gemaakt, mede in ons Land in practijk gebragt zijn, dog zo als wij ftraks zullen zeggen, met weinig voordeel; o>k zoude men in honderd jaaren de machine van Locatf.li.o~ wel verbetert, ten.minden niet agter den bank gefiujeten hebben, indien zij voldaan hadde. De nieuwe Landbouw beftaat dan, om kort te zijn,_
hier in; 1. dat men dieper ploegt, wanneer de grond liet toelaat, en het land op kleine akkers legt; 2. dat sten niet het geheele fiuk bezaait, maar bij ftreeken , |
||||||||||
LAN.
|
||||||||||
' LAN.
|
||||||||||
ï*49
|
||||||||||
verbeteren en tot een dienstig gebruik aanleggen. Onnut-
ten arbeid zouden wij doen, indien wij wilden tragteu te verbeteren, het geen ons hier omtrent door den Mar- quis de Turbillij Memoires fur les Défrichement, Paris 1700. is medegedeelt, en het welk in 't nederduitscb is nagevolgt in de Uitgezogte Verhandelingen, IV Deel, pag, 305 en vervolg. Dit ftuk hebben wij van zo veel belang voor een ieder, die de Landbouw oeffent, ge- oordeelt, dat wij het hier woordelijk laaten volgen Als men een Land wil ontginnen, moet men het eerst,
op verfcheide plaatzen, ter diepte van agt of tien voe- len fteeken, of booren, om de hoedanigheid van dea grond, deszelfs verfcheide laagen, en de verfchillende dikte dier laagen net te weeten. Men zal die laagen fteeds regt uit en naar den zigt-einder geftrekt vinden, gelijk in verfcheide Landen, daar ik in de mijnen tot drie-hondert voeten diepte onder den grond ben neer- geklommen, altoos heb opgemerkt. Die proef, van het Land te booren, kan met weinig
onkosten gefchieden. Men heeft daar doorgaans zwaa- re en onhandelbaare werktuigen toe, die veel gemaklij- ker te maaken zijn. Ik zal er geene volleedige befchrij- ving van geeven, om dat ik ze elk met weinig omflags beduiden kan. Men ga bij een Thee-kooper, en befchou- —« j=« fit>~bi>~ r%r hnnr. waar mede hij de thee kisten boort, om te beproeven, of deeze van btnneü l"..?c "art
met de zelfde waar, als boven op en aan de kanten ; ge- vuld zijn. Men maake een dergelijk werktuig met eenige kleine veranderingen , welke het oogmerk van het ge- bruik ligtelijk aanwijzen, en ieder liefhebber, buiten mijne onderregting, aanftondsontdekken zal. Men ver- groote bet zelve ter langte van 8 of 10 voeten, en tot een omtrek van 2 duimen, en men gebruike bet op de zelfde wijze, als de Thee-koopers het hunne doen. Maar bijaldien men verkiest of gehouden is, om den
grond dieper te booren, moet men de boor op eene an- dere wijze toeflellen, én kan denzelven dan zo lang maa- ken als men wil. Men neeme, naamelijk, twee ronde ijzere kookers, elk van 6 voeten lang en 2 duimen mid- deUijns ; derwijze gemaakt, dat men ze in of op malkan- deren kan fchroeven; zij hebben ronde gaten, die er op verfchillende hoogten dwars doorloopen, daar men ijzere bouten of pennen kan doordeeken, om door derzelver middel een houten kruk, die twee voeten lang, breed en dik is, naar evenredigheid, en door welke de ijzeren kooker word gedoken , op verfchillende hoogten vast te zetten. Het is door middel van deezen bouten kruk, die, op den kooker gedoken, met denzelven de gedaan- te van een kruis maakt, dat men de kookers houd en in den grond brengt; beginnende met den eerden, dieà men er of al draaijende in werkt, of op en neer haalt en met geweld voortftoot, als men fteenen aantreft. Men zet aan het einde van dien eerden kooker een
fiaalenpunt, vier duimen lang, diefterk, enderhalven niet al te fcherp moet wezen. Deeze punt word er ook aangefchroefd , en , omtrent vier duimen boven den- zelven, maakt men eene kloove of opening in den koo- ker, van omtrent een half voet lang, loopende van on- deren naar boven op , en hebbende omtrent één duim wijdte of breedte, in dewelke de grond of aarde, onder het draaijen des kookers, indringt, en na het uitbaalea derzelve aanwijst, wat men van het Land te houden hebbe. Dit is het maakzel van deezen boor ; als men er zich
van bedient, haalt men denzelven van zes tot zes dui-
Aaaa 2, men
|
||||||||||
dat die niet gefchikt zijn, voor fubtiele werktuigen; ook
koenen zij °P het platte land, niet herfielt worden.
Hetzaaijen met den hoorn, welke men agter de ploeg
houd, kan voordeelig zijn, vooral om in nette rijen te zaaijen; dog wanneer men oplet, dat, als het land eerst «ezaait, en naderhand ofovergeploegt, ofwel met de egge geëffent word , het zaad, fchoon in het wilde gc- fmeeten , net in de rijen van de egge opkoomt ,• zo ftrekt dit tot een bewijs, dat ook de hoorn van weinig nood- zakelijkheid is. Hoe het ook zij, de Landbouw is reeds zo veeleeen-
ven geoeffent, en altoos is het grootfte voordeel het doel geweest onzer Voorouders; dat het niet waarfchij- nelijk is, dat wij er veel verbetering aan zullen können toebrengen ; althans niet door zaamengeftelde werktui- gen. Een verflandig Landbouwer zal evenwel nut kön- nen trekken, uit de fraaije verhandelingen van het ge- üoemde werk. LANDBOUWER; Landman; VeU-lower; Akker-
man; is een Man, die zich met het bouwen van aller- lei Veld-vrugten bemoeit , 'tzij alleen, of te gelijk ook toet de Vee-fokkerij, zo als wel meest gefchied; tenzij {» »ulke Land-fheeken, die heel vrugtbaar in weiden zijn, tu!?* dikwils alleen het Veefokken, het maaken van Boter en Kaas en Vetweïuc" gZCZ^ZZ* ™2"i, ZZ i"l de landerijen alleen tot weide dienen. Een Landbou- wer, die het eene of andere van zodanig werk oeffent, word gewoonlijk Boer genoemt : Dog men dient onder- fcheid te maaken, tusfcben de woorden Landbouwer of Vee fokker en Bost; want iemand kan wel een Landbou- wer zijn, zonder Boer te weezen ; dat is, hij kan den Landbouw oefFenen , alleen door zijne opzigt, goede kennisfe daar van, en order, zónder zelf eenig werkte doen; het welke hij door zijne Kost-mèijers, Knegts, Meiden en Arbeiders laat verrigten ; en in deezen zin, kan ieder een, van wat ftaat of conditie hij zij, die op het Land woonende, den Landbouw en Vee-fokkerij oeffent, een Landbouwer genoemt worden, gelijk rede in aloude tijden veele aanzienlijke Menfchen, zich op deeze wijze met de Landbouw bemoeit hebben, fchoon daarom geen Boer te zijn; aangezien doot Boer door- gaans verdaan word een Man, die het grove werk van den Veldbouw en Vee-fokkerij, om daar van zijn be- ftaan te hebben, zelf verrigt, en die men bij ons ge- woonlijk onderfcheid in Bouw-boer en Melk- of Boter- loer; na dat ze het eene of andere alleen oefFenen. Dus word ook Boere-werk genoemt, al zodanig grof werk, dat tot den Landbouw en Vee fokkerij behoort, en van de Boeren verrigt word ; zie verder 't artijkel LAND- BOUW. LAND-EGEL, zie EGEL.
LANDEN, Wat men door Landen verftaat, weet
j-en ieder, die niet volkoomen onkundig is; naame- lijk dat men door dezelve in eenalgemeenezin, geheele Gewesten, Rijken, enz. begrijpt; dog in het bijzon- dere, zekere plakken Gronds, die tot het bouwen en kweeken van allerhande Koorn en Land-vrugten, als Wede met Gras, tot voeding van het Vee, worden aan- SeJegt,- het is in deezen laatften zin genoomen, dat Wj er van zullen fpreeken. Op het artijkel LAND- BOUW is .denken wij, na genoegen het voornaamfle verhandelt, dat daar in 't algemeen eenige betrekking toe «eeft; wij zullen dus hier alleen maar fpreeken, op *M wijze en door welke middelen men Heij- en an- SWe uit den aart onvrugtbaare I«n&» met voordeel Ka% |
||||||||||
LAN.
grootte op is, die het ten deezen opzichte hinderen kan,
en dat het flegts met gemeene heij beflagen is, zo zal men hier, voor als nog, niet aauraaken. Ik zal ftraks zeggen, boe men er mede leeven moet. Wij hebben, tot dus verre, alle moogelijkevoorzor-
gen gebruikt. Wij hebben , met het dieplood in de hand, onzen grond gepeild; de vijanden, die onze ondernee- ming dwarsboomden, verdreeven; de hinderpaalen uit den weg geruimd, die onze voortgang beletteden; laat ons tegenwoordig zien, wat grond wij te ontginnen, en op wat wijze ons in deezen te gedraagen hebben. Men vind verfcheide zoorten van ongebouwde Lan-
den; men kan de meesten egter tot deeze drie clas- fen brengen. De flegte, daar ik eerst van zal handelen. De middelmaatige, daar ik vervolgens, en De goede, waar van wij hier niet zullen fpreeken. I. De gronden , die de geheele waereld als kwaad en ondeugend befchouwt, en die der inderdaad de flegtften zijn, welke in aanmerking koomen, zijn de losfe en fijns zanden, daar men kalk mede beflaan kan. Daar zijn witte, geele en roode; maar zij worden genoegzaam al- toos als onvrugtbaar verlaaten en verwaarloosd, ten z'.} in ftreeken, daar de grond, door toevallige oorzsaken, cëne racer da-ü innerlijke eu wezendiijke waardije heeft. De Schepper, ondertusfchen, heeft niets te vergeefs ge- maakt, en derhalven moeten ook deeze gronden hun ge- bruik hebben. Daar is inderdaad geen Land zo ondank- baar, of het betaalt zijne moeite, en voed den geenen, die het bewerkt. Dit los en fijn zand kan omgeploegt, de wortels van
de heij, die er hier en daar dunnetjes op geftaan heeft, en vooraf is afgebrand, met boute of ijzere harken te hoop gehaald, dan op nieuws verbrand, de asch ge- ftrooid , en onder gebouwd worden ; waar na men er of natuurlijke of Konst-mest, die wij nader befchrijven zullen, inbrengt, en er Boekweit inzaait. Deoogst, dien men er met reden uit verwagten mag, zal de onkos- ten van het ontginnen goed maaken ; om dat, naar maa- te deeze Landen flegter zijn, zij ook minder werk ver- eifchen, om toegemaakt te worden. Na den oogst zal men de ftoppeïs onder bouwen, om
des winters in den grond te rotten., en in het volgende voorjaar het Land weder bouwen, en op nieuws met Boekweit bezaaijen. Men zal dus beter oogst, dan de eerfte reize, bekoomen, en voordeel van zijn grond be> ginnen te trekken; vervolgens zal men dit Land flegts om het andere, of, als men het niet verkiest te mesten, om de twee, drie of vier jaaren bouwen. Als men voorheeft, het Land met hout te bepooten,
behoeft men er na den eerften oogst, dien ik egter al- toos aanraade, geen mest op te brengen, maar men zal het in den winter tweemaal, en in Maart voor de derde reize omploegen, en er dan Sparren- of liever Denne- boomen-zaad zeer ijl in werpen. En dewijl, dit zaad zeer klein is, zal men het met zand vermengen, om liet niet |
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
1750
|
|||||||||||
men op, om den grond en deszelfs veranderingen geduu-
rig te befchouwen. Twee Menfchen kunnen dit werk- tuig gemaküjk regeeren, en ik heb, door middel van het- zelve, meer dan hondert voeten diep zien booren, om Mijnen te vinden, als wanneer men llegts zo veel meer op eikanderen heeft te fchroeven, en er telkens, als de punten door de fteenen ftomp worden, andere aan te zetten. Ook fchroefde men er wel eens een lepel, van de zelfde gedaante als die der Timmermans booren, aan, naar dat men oordeelde, dat de noodzaakelijkheid vor- derde ; doch zo veel omflags, heeft men tot onze oog- merken niet van nooden. Na dat men dan, door middel dier fteekbooren, den
aart zijner gronden behoorlijk onderzogt heeft; moet men verder, eer men iets met vrugt aan zijne Lande- rijen doen kan, het wild, zo veel mooglijk, tragten te verdrijven; de Konijnen, inzonderheid, zijn mij bij on- dervinding gebleeken zeer fchaadelijk te weezen. Wij behoeven van Herten , Rheën en de wilde Zwijnen niet te fpreeken, om dat deezen in ons Land zelden gevon- den worden. Het overtollige wild dan verdreeven zijnde, ontmoet
men menigwerven nog drie andere hinderpaalen, die men uit den weg moet ruimen, eer men met het ontgin- nen zijner Landerijen voort !;aa vaaren, te wccteu wa- ter, fteenen en wortels. Vrugtloos zou men een waterig Land bezaaijen ; het
Koorn zou er, geduurende den winter verrotten, en men zoude dus zijn tijd en zaad verliezen. Van het water kan men zig door middel van grepjes ,
doorgaans best ontlasten. Daar is bijkans geen ftuk Lands, hoe vlak het in den eerften opflag fchijne, of het heeft zijne helling naar den eenen of anderen kant, daar men gebruik van kan maaken ; en, zo die helling naar het midden liep, zou men daar een floot moeten graaven.
Wat de fteenen betreft, het is vollïrekt noodzaakelijk,
om ten minften de zulken weg te laaten neemen, die den vrijen loop des ploegs beletten zouden. Zo men zomtijds rots mögt aantreffen, kan men dezelve, mits behoorlijke voorzorgen gebruikende, met Buskruid laa- ten fpringen. Even dit zelfde hulpmiddel kan men tot oude zwaare ftompen en wortel-enden van Boomen, die men in zijne Landerijen vinden mögt, gebruiken. Dee- zen zijn als dan het weghaalen altoos rijkelijk waardig, gelijk ook zomtijds, en in zommige ftreeken , de keij- fteenen, dit waard zijn ; maar, als men dezelve te veel heeft, en niet beter weet te bergen, kan men een diep gat in zijn Land maaken, met welks grond men zom- tijds eenige andere oneffenheden nuttig vullen kan, en werpen alle overtollige fteenen in hetzelve; dezelve Jaar na flegts met zo veel aarde overdekkende, als voor den ploeg vereischt word. Op deezen ptek durve ik bij ondervinding verzekeren, dat hetflegtfte Kooren niet groeijen zal.
En, wat de wortels aangaat, het is van eene onver-
mijdelijke noodzaakelijkheid om dezelven met pikken, Itouweelen, of wat andere werktuigen, zig daar best toe fchikken, te laaten uithaalen, voor zo verre noodig is, om den ploeg niet te fluiten, en alle oogenblikken in gevaar te Hellen van te zullen breeken, of den Plag-hak, die ik naderhand befchrijven zal, te beletten in den grond te koomen. Heeft men, ondertusfchen, Land, daar geene zulke zwaare Gewas.fen, als van Doorn, .Braam, Jenever-besfen, of ander opflag.van dien aart en |
|||||||||||
te dik te werpen ; dat de gewoone fout is. Men zen-
de Vrouwen of Kinderen met houte harken agter den Zaaijer, om het zaad onder te harken , dewijl de egge het te diep begraaven zoude. Een duim gronds op het- zelve is genoeg. ,. Ik heb op deeze wijze verfcheide ftukken bezaaid, ?"= zeer wel gelukt zijn ; onder anderen één voor tien jaa- ren, waar van de Boomen nu reeds vijf-en twintig voe- ten hoog, en dik zijn naar evenredigheid. Men nee |
|||||||||||
LAN.
|
||||||||||
LAN.
dezelve reeds verfcheide maaien gezuivert en gedund,
en de laatfte reis in het bijzonder heeft mij het hout, dat ik er van bekoomen heb, net viermaal meer opge- bragt, dan mij de geheele aanleg heeft gekost......Men
zaait gemeenlijk dertig ponden zaads op een arpent.
[De eigentlijke grootte van een Fransch arpent is niet zeer klaar, doch koomt naast aan een Gemet of half Morgen. Zie bet werk over de nieuwe wijze van Land- louwen, te Amfterdam, 1762. bladz. 20 en 204.] maar de helft is genoeg. De Dennen, daar ik van fpreek, groeijen fchielijk,
en krijgen in vijftig jaaren reeds hunnen vollen wasdom, waar na men ze moet laaten vallen, en tot verfcheide gebruiken kan bezigen. Dan heeft men het vermaak, dat zij van zelve weder uitloopen uit het zaad, dat zij geftrooid hebben, en nog een ander voordeel, terwijl zij groeijen, dat er, naamelijk, bet Vee geen fchaade aan doet, uitgezonderd de Herten en Rheè'n, dewelke ik ondervonden hebbe, dat van vijf en zes mijlen in de rondte kwamen, om in den tijd, dat zij de hoorens lie- ten vallen, het vermaak te hebben van zig aan jonge Denneboomen te wrijven. Hier door heb ik er, jaaren lang, een menigte verlooren, die zij mij fcbilden, om- verre drongen, of braaken, en in Landen, daar weinig Dennen, en vrij veel Herten gevonden worden, dient men hier op verdagt te zijn, en zorg voor te draa- gen.
Men zal tegen mijn raad, om dit zoort van Landen
met Dennen te bezaaijen, mooglijk inbrengen, dat men dezelven nergens in zijn oord verneemt, en het derhal- ven niet waarfchijnlijlris, dat zij wel tieren zullen. Dit is eene ijdele vreeze. In Anjou , daar mijne Landgoe- deren leggen, was er ntet één. Ik heb ze er eerst ge- bragt, en zij zijn er zeer wel voortgekoomen ; gelijk ze zekerlijk allerwegen zullen doen. Als men, door middel zijner booren, bevind, dater
onder het ftuifzand een beter grond zit, kan men er met het Dennen-zaad tevens Eikels en Kaftanjes zeer ijl in leggen. De Dennen zullen deeze niet beletten te groei- jen , als zij, hunne wortels laager fchietende, een be- teren grond aantreffen, en mislukt het één , dari^heeft men eene zekere verwagting op het ander. Ten dien einde nu moet men geene Eikels neemen
van die regte of tamme Eike-boomen, die de beste bast voor de Looijers uitleveren, maar van een ander zoort van Eiken die men in Anjou Bros/e en bij ons Winter- eiken heet, die niet zo hoog en regt als de egte Zomer- eiken opfchieten, veel laater blad krijgen en ruwer bast hebben; die bij de Looijers minder geagt is, maar daar veel beter en harder hout onder zit. Ik denk dat het deeze Eik is, die de Ouden Roburnoemden; en dezel- ve worden, tot het einde dat ik thans bedoel ,• tot kap- ofakkermaals-hout, naamelijk, met veel meer voordeel gebezigt, om dat zij febielijker groeijen, en met flegter zandige gronden te vreden zijn. Ik heb zomtijds van deeze drie zoorten van hout, Dennen, Eikels en Ka- ftanjes, gezaaid, en het is mij wel gelukt. Bijaldien men egter dit ligt zand tot Bouwland wil
maaken, het zij om dat men geen ander heeft, of om dat men goedkoop en gemaklijk mest kan krijgen, of om an- dere bijzondere redenen, zonder welken ik het nimmer raaden zoude, dan moet men er op deeze wijze mede te werke gaan. Men moet met zijn boor onderzoeken, hoe diep on-
der dit zaad eenige goede grond, het zij kleij, leem, |
||||||||||
1751
|
||||||||||
marel, of wat het wezen mooge, zitte; want ik denk,
dat er altoos beter grond onder zal gevonden worden. Dan maakt men, van plaats tot plaats, gaten in het Land , om er dien grond uit te haaien , dien men op kleine hoopjes legt, om, na het vullen der kuilen, den- zelven als mest, maar in twee, drie of vierdubbeldô hoeveelheid, over het Land te rijden ; en dewij 1 de kui- len, na het uithaalen van dien goeden grond, met hunne eige aarde niet weder volkoomen gevuld kunnen wor- den , kan men van de nabijleggende heij verder den bo- venkorst, ter dikte van vijf of zes duimen, afplaggen, en dien op deeze kuilen leggen, welke bovenfte korst altoos vrugtbaarer is, dan die aarde, welke nimmer bloot gelegen heeft. Ik zal, ter deezer gelegenheid, eene aanmerking maa-
ken, welke dikwiis te pas kan koomen. Als men in goed Land een gat maakt, zo zwelt de aarde, dieeruit- gehaalt word, zo fterk in de vrije lugt, na verloop va» vier-en-twintig uuren, dat men die zelfde aarde niet we- der in het gat bergen kan. De reden is zeer eenvoudig. Dewijl goede aarde veele en opene poriën heeft, zo kun- nen er de lugt, de dauw en de vogtighetd, fchielijk in- dringen , en den omtrek van vermeerderen ; terwijl hef zand, integendeel, daar ik thans van fpreek, nauwlijks als aarde, maar als een hoop zeer kleine keifteentjes befchouwd moet worden, die zo digt en vast zijn, dat er de lugt en vogtigheid of niet, of zeer weinig en be* zwaarlijk indringen kunnen; zodat, als men dit zoort van grond , het welk inderdaad de flegtfte is, opgraaft, men de gaten naauwlijks weder vullen kan met het geen men er uitgehaald heeft. En dit is eene bijna algemee- ne en onfeilbaare regel, om over de deugd of ondeugd van een grond te oordeelen. Ik koome tot de hoopjes Leem, Kleij of zwarte Aar-
de weder, die ik belast heb, grooter of menigvuldiger op het Land te leggen, naar maate de boven-grond fchraa- ler is, of de onderfte minder vettigheid bevat. Dit werk, in een faizoen gedaan, dat men er den besten tijd toe heeft, zal min kostbaar vallen, dan het in den eerften opflag fchijnt. Men zal deeze hoopjes, geduu- rende den winter, en een gedeelte der lente ,. ftil laaten leggen, zonder daar aan te raaken, om ze het voordeel , dat er de lugt aan doen kan, te laaten genieten, endoor de zonneftraalen, dauw, regen,, hagel, ffteeuw, vorst en winden, des te vrugtbaarder te doen worden ; na welk alles deeze grond,, geroert wordende, ligtelijkvan elkander vallen en verbrijzelen zal. Dus zal men den- zelven dan over zijn Land ftrooijen, en even. onder ploegen, waar na men, veertien dagen, wat dieper, en vervolgens al weder wat dieper bouwen zal, om al- les, ter behoorlijke diepte, genoegzaam met elkander te vermengen, dan zalmen er eene gelijke hoeveelheid mest, als men anders de gewoonte heeft, opbrengen, en er op den tijd,, als men in zijn Land gewoon is, Rog in zaaijen. D-e eerde Oogst zal goed zijn,, en de onkosten reeds
voor een groot gedeelte vergoeden ; maar de tweede en derde, die men zonder mest bekeomt, zullen beter wee- zen. Men kan zelve.zien , hoe lang het dit Land, zon* der braak leggen of zomer-vagen, kan uithouden, en het getal zijner Oogden daar naar fchikken. Men haaste zich ondertusfchen niet, om er Tarwe in te zaaijen; de- zelve is meer waard dan de Rog; maar deeze koomtlig.- ter voort, en levert meer uit; ook is zij aan minder toe- vallen onderhevig, kan gemakkelijkex bewaart wordeo, A a a a ,3, e» |
||||||||||
.
|
||||||||||
LAN.
gen gevaar loopen van meer te groeijen, of te rotten,
dan te droogen, en dus min gefchikt zijn , om wel tè branden, daar het goed gevolg deezer onderneeming veel van afhangt. En doet men het veel laater, zo krijgt man het met andere bezigheden te druk, ea verliest vrugteloos den tijd. Als het weer niet al te nat is, kan men de Plaggen in
een week drie of vier na het maaijen droog genoeg krij- gen, zonder dat zij gekeert behoeven te worden, 't geen echter in natte jaaren zomtijds wel meer dan eens noo- dig kan worden, om het rotten, maar nog meer het groeijen voor te koomen; waardoor zij, gelijk ik zei- de, ongefchikt om te branden zouden weezen. De kos- ten, die op dit keeren öf verzetten loopen, zijn echter niet groot, om dat het door Vrouwen en Kinderen ge- fchieden kan.
Zo dra men nu ziet, dat de Plaggen droog genoeg
Zijn, laat men dezelven, door die éige Arbeidlters, deels met vorken, deels met de handen, tot een zoort van Ovens, van de zelfde gedaante omtrent als de Koo- lenbranders maaken, opzetten, ter hoogte van zes voe- ten , en van onderen tot die zelfde wijdte. M?-5 HiOîî de ruigte altoos naar onderen , én de aarde naar boven leggen. Men laatvan binnen een weinigjeruimte over, die voor een Schoorlteentje moet dienen, om den door- togt en het branden te bevorderen. Die opening moet dus van buiten tegen den wind aan beginnen, en van Ma- nen als een pijp naar boven loopen. Men moet die opzetten en afbranden fchielijkafdoen,
en er voor alle dingen een droog weer toe waarneemen; want zo men, terwijl de ovens (taan, door zwaare re- gens overvallen werde, zou men genoodzaakt zijn , om alles wederom uit elkander te neemen, en op nieuws te droogen, gelijk het mij zelf gebeurt is. Menzoudeop die wijze zelfs door aanhoudende regens belet kunnea worden, om het voor het najaar, als wanneer het van zelve te nat word, af te doen; en hierom dient men met dit werk vooral niet te doffen, maar er, zo dra 't weer zulks toelaat, met magt van Volk aan te vallen, en er alle andere dingen om te laaten (laan. Kinderen zijn genoeg in ftaat, om de Ovens in den
brand te (teeken ; zij behoeven ten dien einde (legts wat vlammend ftroo of heij in de voorde opening te houden; de vlam zal in die drooge heij, onkruiden en wortels der Plaggen wel haast vatten , en het vuur in weinige oogenblikken zo geweldig worden, dat men er naauwe- lijks bij kan koomen. Men kan dan ook gerust heenen gaan, als men de noodige voorzorgen heeft gebruikt, om te beletten, dat dit vuur niet verder kan voortflaan, dan het moet; het zij in Heij, die er aan grenst, of in Bosch of Bouwland, dat er bij legt. Men zal die Ovens, des avonds na het opzetten aan-
(tonds aanftooken , en tot's anderendaags morgens laaten branden; het vuur zal dan zo fterk niet meer weezen, of men zal er bij kunnen koomen. Dan moeten er ee- nige Menfchen na toe, om ze op te (tooken; dat is te zeggen, om dé Zooden, die afgevallen zijn, met gaf- fels en greepen op te leggen, en in den heetften gloed te werpen. Die gloed zal nog wel eenige dagen in die Ovens duuren, en de Plaggen zullen allengskens vertee- ren , of tot Kalk worden. Zo er eenigen onder mogten weezen, die te vogtig waaren, of te beflooten lagen om te verteeren, zo kunnen de Vrouwlieden en Kin- deren dat wel Wat verhelpen, met ze bij eikanderen te febikken, op de voordeeligfte plaatzen te leggen , en er |
||||||||||
LAN.
|
||||||||||
«Tî'
|
||||||||||
eh heeft nog veele andere voordeelen. En, wat de
«instbetreft, ik heb bij ondervinding, dat mijne Rog- landen mij niet minder geld in de kas brengen , dan die ik met Tarwe bezaaije. Het Stroo van 't laatfte Graan is in zommige opzigten beter voer, maar het Rogge ftroo is tot dat einde ook zeer goed. Ik vermeng het, voor al mijn groot Vee, met de helft Hooi; zij eeten het al- ten met lust, en vaaren zelfs beter, dan toen ik hen, voor deezen, een dergelijk mengzel met Tarwe ftroo plagt te geeven. Men moet gebruik van alles maaken. Ik heb mijne Schaapen een langen tijd met Boekweit, ftroo gevoert ; zij aten het wel, behielden hun vleesch en melk, en bleeven gezond. Dus ziet men, hoe men het losfe en fijne zand, daar
ilegts wat mos, of hier en daar wat laage en kleine heij op groeit, zich kan ten nutte maaken. Heeft men (tuk- ken van ditzelfde zoort van zand, daar meer wilde op- flag, en in't bijzonder grooter en zwaarder heij, endee- ze digter en eenpaariger op ftaat, en daar men derhal- ven plaggen van kan flaan, zo moet men dezelve dan ook afplaggen, en er op die eigen wijze mede Ieeven, als men het tweede zoort van gronden, daar ik nu van Tpreeken zal.
II. Onder de middelmaatige gronden betrek ik allen ,
die ligt en grof zandig, en derhalven niet goed zijn om er, gelijk met het fijne en losfe zand, kalk mede te be- fiaan. Hier toe behooren onze meeste Heij-gronden , en men vind er, die naar den witten, geelen , rooden, bruinen en zwarten trekken. Zij zijn meer of min vrugt- baar, naar maate de goede grond, die er veeltijds onder is, hocger of dieper zit. Zij brengen doorgaans Bie- zen , zwarte en blanke Heij, Braam, Vaaren , Brem , Doorn-ftruiken en andere dergelijke wilde opfiag voort, alles hier en daar met een zoort van Gras-fpruitjes ver- mengt. Naer maate zich dit alles fterker en lustiger vertoont, oordeelt men over de meerdere of mindere deugd van het Land. Eer men dit Land aantast, moet men eerst weder zich
van het water ontdoen, en dé groote fteenen, wortels en (lompen uit den weg ruimen. Dan zal men het in't midden van Maart, en niet eerder, laaten afplaggen ; [wat afplaggen en wat een Plagge hak zij, weeten alle Boeren van die (trecken in ons Land, daar dit kan te- pas koomen; de Werktuigen worden op verfchillende wijzen gemaakt : Zommigen gebruiken er een zoort van Heij-zicht toe, maar ik heb er de proef van genoomen , en durve zeggen, dat men meer veld affchilt, met regt neder van boven na onderen te flaan , gelijk men in an- dere oorden met eene gewoone Plagge hak doet.] Men moet de plaggen ter dikte van vier duimen (laan; dit is noodig, om de wortels van de ruigte, die er op ftaat, en die anders weder uitloopt, zo veel zekerder weg te neemen , en tevens zo veel meer bereide grond te krijgen. Uwe Daghuurders zullen u die dikte ontraadenen aandringen op hunne gewoone manier van plaggen ïlaan, die zij tot (lalftrooijing gebruiken, (want tot heeinde, daar ik dit werk thans toe fchik, is het zo zelden in gebruik, dat zij hier niet van weeten.) Dit valhen gemakkelijker, en vordert meer, maar men zal ezich kwalijk bij bevinden, gelijk ik tot mijne fchaade geleert heb ; behalven dat men de wortels nieweg neemt, krijgt men, gelijk ik zeide, op deeze wijze geen asch genoeg. Ik heb gezegt, dat men het afplaggen niet voor half Maart moest beginnen ; voor die |
||||||||||
tijd', naamelijk, is het nog te nat, en zouden de plag-
|
||||||||||
LAN.
|
||||||||||||
LAN.
|
||||||||||||
»753
|
||||||||||||
wöone Zaadkoorn gebruikt, zo kan de bekwaamde zelfè
zich hier in ligtelijK vergisfen, en 't is hier om, dat ik voor ieder ploeg maar één Zaaijer zette. Jk heb mij altoos kwalijk bij 't tegendeel bevonden. Een Mensch, die zich dus bij zijn ploeg bepaalt, zal gelijker zaaijen , en heeft hij wat tijd over, hij behoeft niet ledig te ftaan; hij kan met de Vrouwlieden kluiten breeken, en den Ploeger dus werkende wagten ; want deeze moet zeer langzaam en voorzigtig ploegen, wegens de groote fteenen , die men in de allereerfte werking niet gezien had , en die hij nu en dan nog aantreft, en welke door de Kluiten- bfeekers fchielijk uitgewerkt, en weggedraagen moeten worden. Men moet acht geeven, dat men telkens niet meer
hoopjes ftrooije, dan men dien dag bezaaijen en onder, ploegen kan , om de kragt niet vrugteloos te laaten verT vliegen. Bij aldien het evenwel des nagts reeds zo fterk mögt rijpen, dat dit het ftrooijen der natte en thans be- vrooze asch, des morgens vroeg, mögt beletten, zo kan men het 's avonds te vooren doen. De meeste dingen, die tot den Landbouw betrekking
hebben, hangen van het weer af, en het is moeijelijk, om dit altoos te voorzien, of er zich fteeds naartefchik- ken. Men zou geene zwaarigheid van de vorst hebben, als men wat vroeger zaaide. Ik heb het hierom ook al bezogt; maar dan koomt het Koorn te fchielijkop, hec groeit te fterk, het fchiet te vroeg in de air; wanneer het er dan op vriest, krijgt men niets danftroo, en geen graan. Op die wijze, als ik het heb voorgeftelt, heeft eene ftandvastige ondervinding van veele jaaren mij ge» leert, het best te zijn. Als het nieuwe Bouwland nu beploegt en bezaait is,
zal men er op bekwaame afftanden groote en diepe vo- ren in maaken, om hetzelve zijne afwatering te geeven; [wij doen dit bij ons, onder het bouwen, reeds met den ploeg, en men kan daar in zodanige regels volgen , als niet den aart van het Land , en de gewoonte en kundig- heid der Arbeiders, om het wel uit te voeren, over- eenkoomt, en die zelfde Regels moeten ook gedeelte- lijk in aanmerking koomen in de keuze der werktuigen, daar zij zich van bedienen, om die plekken gronds, daar de Ovens geftaan hebben, en welke door den ploeg niet genoeg gebroken zijn, verder te openen , en de harde brokken te verbrijzelen,- het zij dit met de platte fchop, fpade, pik , houweel of greep gefchiede; het is al om 'E even, als het maar fchielijk en wel verrigt word.J Schoon de vrugtbaarheid der asfche en de menigte
zouten, die er in zijn, de gezaaide korrels allen zeer wel en fchielijk doen opkoomen; om dat echter al het onkruid door bet branden zo fchoon verteert is, fchijnt het Koorn in den beginne zeer ijl te ftaan; maar men wagte flegts den noodigen tijd, en het zal zo fterk uit- ftoelen, dat het dikwils al te digt fta ; ook is het ter deezer oorzaake, dat wij aanbevoolen hebben, flegts de helft van het Zaadkoorn te bezigen. Het is doorgaans veertien dagen vroeger, dan eenig ander Koorn in dien oord, rijp, en, gelijk ik dit reeds vooraf beloofde, het ftaat altoos best op die plekken, daar de Ovens geweest zijn. Ik zal hier bij aanmerken, dat, dewijl de asch, ge-
lijk ik reeds te kennen gaf, at onzen rijkdom uitmaakt, hoe meer men hiervan bekoomt, hoe vrugtbaarder men het Land zal maaken..- Majr alle zoorten van gronden leveren er na het branden , niet even veel van uit. Ma hoe veel zory dit ook gefchiede, zo heb ik echter uit veelvuldig«
|
||||||||||||
wat drooge heij of rijs op te fînijten. Zo dra het vuur
nit is, zal men hoopjes asch hebben, die grooter of kleiner zullen weezen, naar evenredigheid van de deugd des gronds. Men moet die asch met houte fchoppen puntig opzetten , om dat, als dezelzen dus bleeven leg- gen, en er de lugt allezins vrij in koomen konde, de asch haare kragt voor een groot gedeelte verliezen zoude, 't Is in het binnenfte dier hoopjes asch, dat al onze fchat is opgeflooten ; 't zijn deezen, derhal- ren; 't zijn de zouten, welke het Land zijne vrugt- baarheid geeven moeten , die wij zorgvuldig dienen te bewaaren. De vogtigheid, die des nagts op dezelve valt; de regen, die er intrekt, en door de zon weder opdroogt, maakt er een korst over, die niet flegts het verftuiven belet, maar de asch wel haast ondoordring- baar voor de lugt maakt, en het vervliegen der vlugfte zouten voorkoomt. Hoe rasfer, hierom, het na het branden regent, hoe het beter is ; en fchoon er zelfs onder het branden wat regen valt, zo kan dezelve dan, ten zij ze zeer fel en langduurig waare, niet meer na- deel toebrengen. • Ik moet ter deezer gelegenheid aanmerken, dat als
men een groot Veld op deeze wijze heeft opgezet, en het vuur, derhalven, fterk en hevig genoeg is, hetzel- ve veeltijds de wolken van elkander fcheid , en, zode- zelven niet al te dik zijn, en door den wind te zeer worden aangevoert, mooi weer veroorzaakt; even eens als het kanon, hetwelk, geduurende de Belegeringen, de zelfde uitwerkingen voortbrengt. De asch dus op hoopjes leggende, is er aan dit Land
niets meer te doen, ter tijd toe, dat men het bezaait.
Men dient alleenlijk zorg te draagen, dat de korst dier
hoopjes door Vee of Kinderen niet gebrooken, en de-
: zelve dus geopent worde. De grond, voor het overi-
Ige, is thans niet flegts van alle Zaaden en Onkruid, maar
ook van alle Wormen en Ongedierte ten eenemaale be- vrijd; om dat de werking van-het vuur des Ovens zo fterk is, dat dezelve niet flegts den grond, die onder dezelve zit, ter diepte van verfcheide duimon, gloeijend heet maakt, maar ook dien, welke tusfchen de Ovens in is, derwijze verhit, dat alle Zaaden en Ongedierten noodwendig fterven moeten. Veertien dagen na den gewoonen tijd, dien men door- gaans voor het zaaijen van het Winter-koorn neemt, zal het ook tijd zijn, om dit ftuk aan te tasten. Men ftrooit de asch gelijkelijk over het veld, behalven daar de Ovens geftaan hebben ; die plaats is door het bran- den genoeg bevoordeelt, om dit hulpmiddel niet noo- dig te hebben. Vind men klompen, die hard zijn, die llaat men met ijzere greepen aan ftukken, en ftrooit ze mede. Dan laat men een bekwaam Zaaijer de helft van het
2aad, dat men anders op een ftuk Lands van die gioot- te bezigt, daar in werpen , en doet het zelve met den ploeg agter hem lugtig bedekken, welke nogmaals van Vrouwlieden en Kinderen gevolgt word, om de groote Muiten, die er na dit eerfte ploegen menigvuldig zijn, en de ongebrande ftukken der Plaggen te verbrijzelen, en de voren toe te haaien. Bij aldien men meer dan één ploeg tevens in het Land zend, moet men het getal der Vrouwlieden en Kinderen ook evenredig vermeer- deren , en voor ieder ploeg een Zaaijer zetten, gelijk ik veeltijds doe. Dewijl dit Land voor de eerfte reize moeijelijk te
bezaaijen is-, om dat men maar de helft van het ge- |
||||||||||||
<
|
||||||||||||
LAN.
men in het maaken dier groote en diepe voren, ter ont.
Iasting van het winter-water, naar den verfcheiden aart der gronden handelen. Een weinig opmerking zal dit wel haast aanwijzen, en ik zal ftraks moogelijk gelegen- heid hebben, om er nog een woord van te zeggen. Al- leenlijk zal ik, wegens het leggen der voren, thans ee- ne aanmerking maaken, die haare nuttigheid kan heb- ben. Da meeste Boeren ploegen onverfchillig van den eenen kant naar den anderen, zo als hen het hoofd op geeft, of de flenter aanwijst. Het is in een vlak en ef. fen Land, ondertusfchen, van veel belang, om de vo- ren van het Noorden naar het Zuiden, of anders om , en niet van het Oosten naar het Westen te maaken. Zul- ken, welke in die laatfte rigting leggen, bieden haare ééne zijde altoos fchuins aan de morgen-zon aan, die er dus meteen verdubbelde kragt op werkt, en wier draa- ien, loodregt op dien fchuinfen grond vallende, denzel- ven tegen den middag of daar omtrent zekerlijk ontdooi- jen: dan is de tegenoverleggendezijde aan de beurt, en gedeeltelijk voor de zelfde, fchoon wat min kragtige werking der zonne blootgeftelt. Den volgenden nagt bevriest alles wederom op nieuw. Des volgenden daags ontdooit het, even als te vooren , en het Koorn moet ! dus eene beurtelingfche opvolging van vorsten dooi lij- ! den, die het zelve dikwils voor een goed gedeelte doet j omkoomen. Dus ziet men in het voorjaar, als wanneer I er aan die zijde der voren, die voor de morgen zon heb- ben bloot gelegen , bijna niets te vinden is. Men be- grijpt ligtelijk, dat men de Oogden dus merkelijk ver- mindert, en dat het Koorn , 't welk in voren legt, die van het Noorden naar het Zuiden loopen , niet voorde zelfde gevaaren bloot daa. Deeze bieden flegts haa- re fcherpe ruggen aan dezonneftraalenaan; dezelve val- len er fchuins op, en kunnen geene kragt doen ; het Land en Graan blijft dus bevroozen , en geeft een bete- ren Oogst. Ik heb dit in alle mijne Landerijen, die op eene verfchillende wijze geploegt waaren, en daar ik meester was om het te kunnen veranderen , waarge- noomen, en ik heb er mij zeer wel bij bevonden. Men begrijpt ligtelijk, dat deeze aanmerking voor-
naamelijk te pas koomt in zulke Landen, die in groote en opgehoogde bedden, aan weerskanten met diepe vo- ren afgefcheiden, gebouwtworden; in Landerijen,die, gelijk in hoog zand meest altoos gefchied , plat, of eenpaarig door worden gebouwt, is dezelve van min- der dienst, fchoon ook daar in niet geheel nutteloos; maar in hellende vlakten koomt dezelve geheel niet te pas, daar is men geen meester, om het Land naar zijn zin te leggen , en moet een anderen Regel vol- gen. Dat men daar, naamelijk, niet vanboven naar onde-
ren , en omgekeerd, maar dwars ploege, zo wel voor het gemak der Paarden, als om hetafdorten en uitfpoe- len van het Koorn voor te koomen. Het kan ondertus- fchen ook zelfs hier van dienst zijn, dat men eenige diepe voren overdwars maake, en, om over de nood- zaakelijkheid daar van te oordeelen, kan men dit voor eenen algemeenen regel vastftellen, dat alle Landerijen, daar, op eene bekwaame diepte, Zand, vooze Steen, groote Keijen, of eenig ander Bedonder is, 't welk aan het water een onbelemmerden doortogt geeft, P'at en regt toegebouwt kunnen worden; terwijl in tegen- deel zulken , waarKleij, Leem, Oer, Grint, ofeeni- ge Stof, daar het water op blijft daan, onder zit, aaB groote Bedden met diepe voren gelegt moeten worde*- |
||||||
r?S4 £ AN.
veelvuldige proeven, zedert langen tijd, geleert, dat
zommige gronden, en de fteenen, die er in zijn, door dit branden tot glas, anderen tot kalk overgaan. De gronden, die kalkagtig worden, zijn buiten tegenfpraak de beste, en geeven de meeste asch. Zulken, die glas- agtig worden, zijn flegter, en leveren minder asch uit. Het zand is van deezen aart, en men kan vooraf hier eene zekere proef van neemen, meteenig gedeelte gronds van verfcheide piaatzen des Lands te onderzoeken. Als men geene gelegenheid heeft, om er zelf na toe te gaan, kan men zich eenige zooden of plaggen, van bekwaams dikte, laaten brengen, en dezelven te huis verbranden en bezigtigen. Men kan zich zelfs de bijzondere laa- gen grond, met den boor van zes tot zes duimen uit- geftooken, in genommerde peperhuisjes laaten brengen; men kan dit ter diepte van agt of tien voeten doen ver- volgen, en, als men geen boor heeft, gaten daartoe laaten graaven, dat ook geene zwaarekosten maakt, en op welke wijzen ik mij zelve dikwils bepaald hebbe, wegens het geen ik te doen had met Landerijen, die ik niet kon gaanjaezigtigen. Maar dewijl men reeds veele kennis en eene lange oeffening moet hebben, om op dee- ze wijze over de gronden te oordeelen, zo zal het best zijn, de onderzoekingen en proeven op het Land zelve te neemen. De ovens, die het fehielijkst gebrand hebben, of het
meest verteerd zijn, zijn de besten niet. Dit vermin- dert de asch te veel, en vermindert ook, geloove ik, haare deugd. Ik heb dikwils gezien, dat op plaatzen , daar de bovenfte plaggen der ovens, die langzaam gebrand hadden, nog bijna in haar geheel, of flegts wat verkalkt waaren, zo dat men ze aan ftukken breeken en verbrij- zelen moest, om er in te zaaijen, veel beter Koorn groeide, dan op zulke plaatzen, daar de ovens geheel tot asch verteerd waaren. En in het algemeen zijn die ovens, die witte asch overlaaten, van minder waarde, en leveren minder uit. Dit duid, naamelijk, aan, dat de grond meer tot glas, dan kalkwording overhelt. Naar maateer de asch geeler, bruiner, of zwartagtiger, dat haare hoogde trap van volmaaktheid is, uitziet, is zij beter, en de hoopen doorgaans grooter ; en naar de verfcheide fchaduwen van kleuren, die hier tusfchen koomen, helt dezelve meer tot verkalking, dan glas- wording over. Ik heb mij over die verfchillende uitwer- kingen van het vuur wat breeder uitgelaaten, om dat de kennis daar van ten hoogden noodig is , en dat tot dus verre niemand, bij mangel van genoegzaarae ervare- nis, hier een behoorlijk bericht van gegeeven had. Nog moet ik hier eene waarfchouwing bijvoegen, dat
men, naamelijk, geene Landen moet afplaggen, die door de Veehoeders kort te vooren zijn afgebrand, om jong loof aan hunne Schaapen te bezorgen. Men moet eerst eenige jaaren wagten, om genoegzaame ruigte op dat veld te krijgen, om de manier, die wij aanprijzen, met vrugt in't werk te ftellen, en zo veel vuur en gloed te kunnen maaken, als tot een goeden uitflag noodig is. Die wijze van doen der Herderen , ondertusfchen, is zeer nadeelig en gevaarlijk; ik heb et de ijsfelijkfte on- gelukken uit zien voortkoomen, en men behoorde dit met meer zorgvuldigheid te beletten. Wij hebben ons Zaadkoorn thans met den ploeg be-
dekt; ons voorneemen is geenzins, om dit altoos en in allerîeije Landen onverfchillig te doen, of de egge te verbannen. Men moet in het vervolg op eene andere wijze-handelen j gelijk ik ftrafcs zeggen zal. Ook moet |
||||||
LAN.
Deeze regel word door het verfchilîend gebruik van
alle verfchillende Landftreeken , bevestigt. Een kundig en oplettend Reiziger zal denzelven altoos, daar hij koomt, zien volgen. Men volgt hier omtrent, in de zelfde buurt, dikwils verfchillende wijzen, om een zelf- de reden , die den Landlieden zelve moogelijk niet nauw- keurig bekent is, maar welke de ondervinding hen ge- leert heeft, om dat zij gegrond is op den aart van het Land. Wat Daghuurders of Bruikers van Kater-fteden aan-
gaat, die, weinig Land te bewerken hebbende, hetzel- ve met de Spade kunnen omzetten; deezen zullen van die wijze van ontginnen, welke ik thans heb voorge- fchreeven, naar evenredigheid nog meer voordeel heb- ben, dangroote Boeren, om dat zij alles beter breeken en vermengen kunnen met de Schop, dan met de Ploeg. [En gelijk het deeze Lieden, in verfcheide oorden van ons Gemeenebest, meer aan Vee en Mest, dan Land ontbreekt, zo zouden deeze onderregtingen hen dikwils yan oneindigen dienst kunnen weezen.] De keuze van het Zaadkoorn , zal men naar den aart
zijner gronden fchikken. [Landen, die voor Tarwe die- nen kunnen, zijn hier te Lande, denk ik, alle reeds heilagen.] Rog is ook het Koorn, dat best gelukt, en daar ik reeds gezegt heb, dat men even veel, en moo- gelijk meer van trekt, dan van de Tarwe. Zijn de Zand- gronden, ondertusfchen, daar wij over handelen, vrij goed van aart, en heeft men genoegzaame gelegentheid om ze goed te doen, men kan er nu en dan eens Tarwe of andere graanen , naar vereisch van omftandigheden, verfchil van gronden en verkiezing, in werpen. Ik heb reeds gezegt, dat de Oogst van dit gebrande
Land veertien dagen vroeger dan eenig ander Koorn van het zelfde zoort, in die ftreeken rijpen zal. Dit is van meer belang en voordeel, om het op zijn tijd te doen maaijen, dan men in het eerst vermoeden zoude. Ikmoet ter deezer plaats, ondertusfchen , den Eigenaaren we- derom waarfchouwen voor eene gewoonte , die bij ons in Anjou meestal plaats heeft ; van naamelijk de Graa- nen voor het Deel, zo als men het noemt, dat veel- tijds het zevende deel is, te doen maaijen en dorfchen. Dit is een fchaadelijk gebruik, om dat de Maaijers dus altoos met kleine troepjes werken, en allen arbeid, die hen met gereed geld betaalt word, laaten voorgaan; om dat hun belang hen, tegen hunne plicht aanraad, om over het maaijen en dorfchen beide fchielijk heen te loo- pen, en er dus veel voor den Eigenaar verlooren gaat ; terwijl echter het graan, wegens het klein getal van Volk, dikwils nog op het veld bederft, en met droog- te uitvalt, of met regen kiemt. Ik geeve mijn Volk twaalf Franfche Stuivers daags ; ik neeme er zo veel te- vens , als mijn werk vereischt, en heb er mij altoos wel bij bevonden. Buiten de redenen, die ik heb aange- haalt, is er nog eene andere , die niet minder klemt, en mij meermaalenmoeijelijkheidveroorzaaktheeft. Als het Koorn goedkoop is, zo word het Volk onwillig, om voor hun deel te maaijen, en aarfelt dikwils, fchoonzij er zich toe verbonden hebben. De Landheeren maaken ondertusfchen ftaat op hen, en, zich in tïjds van geen ander Volk voorzien hebbende," hangen zij, in 't drukst van den oogst, van hunne genade, om zo te fpreeken, «■ Ik heb derhalven, om dit alles voor te koomen , «ie gewoonte geheellijk afgefchaft. Na het inoogften van het Koorn , zal men de ftoppels
aanftonds onderftorten, en, als zij wat gelegen hebben, III Deel.
|
||||||
LAN. 1755
wat diaper; vervolgens, deeze voren kruisfende, twee
reizen nog al dieper, en eindelijk ten vijfdenmaalewe- der in de eerfte rigting, en ten diepften bouwen. On- der al dit bouwen zal men fteeds voortvaaren, met het Land van grootefteenen te zuiveren, en verfcheide maa- ien te eggen. Door dit alles zal men den grond ter dee- gen los maaken, en met de asch vermengen. En wat die ftukken aangaat, die, van den beginne af, met de Spade behandelt zijn, deezen hebben zo veel omflags niet van nooden ; zij hebben hunne grootfte vrugtbaar- heid van eerst af aan reeds gekreegen, en een weinig mest, en tweemaal fpitten, zal dezelvengenoeg in ftaac- ftelien, om de beste Graanen of Peulvrugten uit te le- veren. Men moet in hetbezaaijen der ontgonnen Landen in
acht neemen, dat men er thans wat meer Zaad-koorn, dan de eerfte reize, in werpe, om dat, de grond nu dieper omgebroken zijnde, de wortels hun voedzel al- lerwegen vrijer zoeken kunnen, en, die eerfte geile vrugtbaarheid door den voorigen Oogst reeds zijnde uit- getrokken , het Koorn onderftelt moet worden minder uit te zullen ftoelen, dan in een vetter grond ; op de zelfde wijze, als men de Vrugt-boomen digter bij eik- anderen zet, in fchraale dan in zeer vrugtbaare aarde. Ik heb, tot hier toe, van geen Mest voor dit twee-
de Gezaai gefproken. Het is ook niet noodig, om de- zelve op dit Land te brengen, bijaldien men voor heeft, om het met hout te bepooten ; het welk niet gefchied, voor dat men er eerst eenigegoede Oogften, heeft uitge- haalt. Dit zal het hout niet benadeelen, en zelfs is het in dit opzigt beter, dan of men het aanftonds bepootte, om dat de grond thans beter gebroken en vermengt word door het herhaalde ploegen, dat men eenige iaaren doet, dan of men denzelven aanftonds met hout bezette, dat ik nooit zou raaden, en waar door men zich ook van ten minften drie goede Oogften berooven zoude. De eerfte Oogst zal de beste niet weezen, en dikwils
maar middelmaatig uitvallen, om dat de grond nog niet los en diep genoeg omgeploegt is; dezelve zal echter genoeg opbrengen, om de kosten van het ontginnen, voor een groot gedeelte goed te maaken. De tweede zal veel beter weezen , en de derde zuiver voordeel aanbrengen; gelijk ook de volgende, als de grond het kan uithouden, om dan nog langer gebouwt te worden. Men kan het laatfte jaar bij het Koorn Eikels, Ka-
ftanjes, Beuken of Zaaden van ander Houtgewas, naar den aart des grands gefchikt, in denzelven werpen. Dit word dikwils gedaan, en ik heb ook bezogt, maar er mij niet wel bij bevonden. Behalven het toetrappen van den grond, datmen nietvermijden kan, terwijl het Koorn gemaaid en van het veld gehaald word, moet hetzelve ook zo hoog worden afgefneeden, dat erveelc kleine airen blijven ftaan, die, haar zaad naderhand laatende vallen, den grond niet flegts noodloos beroo- ven-, maar ook het jonge houtgewas onder den opflag benaauwen of verftikken. Het gebruik, dat ik zedeit gevolgd heb, en dat ik iedereen durve aanraaden, is, om zo lang Koorn op het ontgonnen Land te teel en, als men denkt dat hetzelve dit draagen kan, en dan na den laatften Oogst even veel en goed te ploegen, als of men weder Graanen in den grond zou werpen; maar, in plaats van deeze, te bekwaamer tijd zodanige boomzaa- den daar in te leggen, als men best oordeelt, of ver- kiest. Ik laat die zaaden onder eggen op drooge plaat- zen, en in natte Landerijen onder ploegen. En, het Bbbb geen |
||||||
î-5* Ï.AN.
geen ik op die wijze behandeld heb, is beter en 'fchie-
lijker voongekoomen, dan het ander immer doet. Be- halven dat ik dus van het Vee niet geplaagd wierd, zo bleef mijn houtgewas ook buiten ruigte , dewijl het on- kruid op afgebrande Landen, in de eerfte jaaren, niet zeer te vreezen is ; en het is een vermaak dit hout te- genwoordig te zien. Ik heb het daarom de volgende jaaren niet weder laaten omzetten, gelijk anders de ge- woonte is ; ik oordeelde het noodeïoos, en mooglijk i fchaadelijk voor de wortels. ! Het Land, hetwelk, dus afgebrand , en vervolgens
op die wijze, als ik gezegd heb, gebouwd is; word zo
los, en krijgt zulk een gunftige gefteldheid, dat het hout daar uititeekend we! in tiert. En, na dat ik op rerfcheide wijzen en verfcheide jaaren lang bezogt heb, of het best waare, om dit werk met eenig ander gereed« fchap, met de fcbop, fpade, enz. te doen , heeft de ondervinding mij (leeds geleerd, dat de voorgefchreeve manier de beste zij. Het hout, dat ik dus gezaaid heb, is , in weinige jaaren, ander hout, dat men aan (lek ge- poot had, en zorgvuldig omzette, vooruit gegroeid; het is hooger geworden, regter opgefchooten, en heeft Hiooijer bas-t gekreegen. Alle Landerijen, nu, welke men op. die wijze behandelt, zullen een goeden opbreng geeven. Men moet evenwel de flegtfte ftukken altoos Beemen tot boomgewas: het Koorn verdient de voor- keur. En , daar weiden in geene aanmerking koomen, kan menais een algemeenen regel vastftellen, dat een ftuk Lands, het welk goed voor Bouwland is, of wor- den kan, op geene andere wijze zo veel., ais aan Koörn , zal opbrengen. Als men nu, ingevolge van deeze aanmerking, voor
Beeft, om het aangetaste ftuk voor Bouwland te fchik- ken , zo raade ik, bijaldien h-at niet ongemeen fterk door het branden bevoordeeld, en nog alte vet is j dat men het reeds voor den tweeden Oogst zo fterk meste, ais men in dien oord gemeenlijk de Bouwlanden doet. Maar waar, zal men mij tegenwerpen, zullen wij de
awodige mest van daan haaien, om zo veel meer Land te bezorgen , dan wij te vooren hadden, en daar wij reeds werks genoeg aan vonden, om het naar vereisen %e mesten? [Het eerfte voorfchrift, het welk onze Schrijver, no-
pens de wijze, om Konst mest temaaken, geeft, is van zodanigen aart, dat hetzelve in onze Landen reeds ge- deeltelijk bekend is, en gedeeltelijk beter, dan naar zij- ne manier, word te werk gefteld. Hij raad, naamelijk, de Landheeren en Boeren aan, om hunne basfecours een voet diep in het midden uit te graaven; die diepte ver- volgens tegen den winter met heij, ftroo, plaggen, zoo- den, enz., te vullen; devuiligheid dergooten, huizen, enz., daar op te brengen; dit te zaamen in vogtig we- der door de Beesten, van tijd tot tijd, te laaten trap- pen, kneeden, en dus een week twee of drie te laaten Jeggen broeijen en rotten, en als men de ftallen uitmest, 'een laag van die rottende doffen tegen eene laag mest in eene groote drooge kuil, daar toe gemaakt, te vtr- f luizen, om dus, met eikanderen vermengd en gebroeid, ter bekwaamer tijd, naar het Land te brengen. Men ziet ligtelijk, dat dit een grooten voorraad van heij, iUoo, enz., onderftelt, en zeer veel arbeids vordert. Als wij nu deeze twee dingen, overvloedige ftal-ftrooi- jing en veel arbeid, te zaamen voegen, weeten wij ook bier te landsraad, omkonst-mest, en, geloove ik., niét ^rneer voordeel, dan aaai die voorfcliriften te, maaken. |
||||||
HAK.
Ik zal hier omtrent eenige korte regels opgeeven, fdie
ik gedeeltelijk in verfcheide fteeken bij de Landlieden heb zien volgen, gedeeltelijk zelve volge, of bezig ben nader te onderzoeken. Dit wil ik evenwel vooraf aanmerken, dat het beste
middel, om zijnen mesthoop te vergrooten , is, zijn Vee te vermeerderen. Dit zou, ten opzigte der Schaa- pen , bij verre de meeste Zand-Boeren gefchieden kun- nen, zonder dat zij eenige verandering in hunne Huis- houding zouden behoeven te maaken , dan wat meer geld in hunne Boerderij aan te leggen. Bij aldien hun- ne Landheeren ben hier in behulpzaam zijn, en 't hen zelve aan geen goeden wil, moed en naarfügheid ont- breekt, zullen de meesten, zegge ik, naar mijne ge- dagten, door dit middel alleen in ftaat zijn, om hunne troep te vergrooten , en meerder Schaapen met eenig voordeel te houden. Ik zeg met eenig voordeel; zij zullen geene fchatten daar bij winnen ; maar winnen zij niet reeds veel, als zij , zonder kosten of uitgaaf, hun- ne Mestvaalten ophoopen , en meer Land even goed, of beter, verzorgen kunnen? En wat het groot Vee betreft, men zoude dit zeker-
lijk met veel meer voordeel vermeerderen kunnen, als men zijne toevlugt tot Konst-weidcn wilde ncemen. Ik denk niet, dat men de dingen vergroot, met te zeggen, dat een Morgen wel behandelde flonst-weide zo veel voeder kan opleveren, als vier of zes Morgen goede Weide, en als tien, twaalf of meer Morgen van dat flegte Weij land, daar men zich in fchraale Zand gron- den mede behelpt. Van hoe veel invloeds nu deeze verandering op de vermeerdering van het groot Vee zou- de kunnen weezen, is ligt op te maaken. Dog het is hier de plaats niet, om dit verder aan te dringen. De zaak was niet om 't Vee te vermeerderen , maar om Konst-mest te maaken. Men heeft altoos groene Boorden rondom zijn Land,
die, met gras en onkruid bewasfen zijnde, fteeds onge- brooken blijven leggen, om dat de ploeg zo kort niet aan de kanten der flooten, of zo digt langs de heggen kan werken. Men flaa deeze randen of boorden, niet een plaggehak, ter dikte van drie of vier duimen, af. Men legge dan eerst eene goede lang ftroo, bladen, kwaad hooij, of dergelijken op het Land; men legge daar eene laag dier zooden op, met de groene kant naar boven; men bedekke deze!ven met de mest, die men, zijne ftallen ledigende, daar uit bckoomt, en dekke de- zei ven weder met eene andere lang zooden , waar men, een week of twee daar na, de mest der ftallen wede* op legt, en hier mede een gedeelte van den winter aan- houd , tot dat men een genoegzaamen hoop meent te hebben, om dit ftuk Lands voor Zömer-koorn bekwaa- meiijk te mesten. Dit, ziet men, is eene zeer onkost- baare manier van werken , om dat men de zooden op het Land heeft, en de mest aanftonds brengt, daar de- zelve weezen moet, en dus geen (lap, om zo te fpree- ken-, buiten zijn weg rijd. En, fchoon ik deeze wij- ze van doen, die men pluizen of verpluizen noemt, z° goed niet houde, als die ik ftraks zal opgeeven, hecit dezelve echter ongetwijffelt haare nuttigheid. De mest, versch uit de ftallen koomende, broeit fterk te- gen de groente , daar zij op legt, en die haarenbroei) ■vermeerdert tegen de aarde der zooden, daar zij meae bedekt is. Zij verftikt, verbroeit en dood diis de wor- tels van het gras? dat op de zooden is, en dat de _vettl§' heid ctës gtonds vermeerdert, en mest .word;' zij breek'. |
||||||
LAN.
|
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
«757
|
|||||||||||
de kluiten, opent alle de poriën van den grond door dit
broeijen, en vervult dien ter zelfder tijd met zeer vee- le zouten, die anders vlug worden en wegvliegen, maar thans in de zooden blijven hangen. Voeg hier bij, dat die zooden zelve bedaan uit eene aarde, die jaaren lang voor de vrije lugt heeft blootgelegen, en door dezelve, zo wel als het onkruid, dat er des winters op neerge- vallen en verrot is, zeer veel bevoordeeld is geworden, en gij zult ligte'ijk erkennen, dat men op deeze wijze ztin mest zeer veel kan vermeerderen, zonder dezelve merkelijk te verflappen. De ondervinding leert zelfs, dat zodanige mest, die dus op het Land met beste aar- de verploozen, en vooral die met plagge-n in de Mallen aangelegd is, ruim zo voordeelig is voor het Koorn, als de uitwerpzelen der Dieren alleen, met enkel ftroo vermengd, en inzonderheid versch gebruikt; welke mest niet zo eenpaarig op en in het Land verdeeld kan wor- den, te vlug, hitzig en wreed is* en de tedere wortels der planten , bij lange droogte, te hard aantast en fchroeit. Ik houde één grooten hoop, ter verkrijging vân de opgegevene nuttigheden deezer konst-mest, be- ter , dan verfcheide kleinere; fchoon dit minder \verke- lijk zij, en men de mest naderhand zo verre over het Land niet behoeft te verrijden, word de broeijdus egter door alle die verdeelingen verzwakt. Ik wilde den hoop zelfs wel zo hoog, als mooglijk is , en naar evenredig- heid zo veel kleiner van omtrek hebben opgetrokken , om iedere reis, dat men de ftallenuithaalt, delaagmest zo veel dikker te leggen, en den broeij, daar het meeste voordeel uit koomen moet, aan te zetten. De boorden of zoomen, die dus verlaagd zijn, zullen
de afwatering van het Land bevorderen. En, eerlang weder met ruigte bewas fende, zal het dof, dat onder het ploegen bij droog weder daarin valt, en door den wind van den weg word opgenoomen, en derwaards gevoerd, daar in blijven, hetwelk, gevoegd bij de rottende groen- te, die er jaarlijks op neervalt, de bedden allengskens zal verhoogen, en in ftaat flehen, om eene tweede der- gelijke werking met gelijk voordeel te ondergaan..... Ook kan men dit zelfde met ruim zo goeden uitflag te
werk (lellen met (loot-aarde, die uit ingewaaid (lof, verrotte bladen, en andere vuiligheid beftaat, of uit grond , dien men van nabijgelegen en verloore moeras- fige (lukken hier of „daar bekoomen , en in tijds uithaa- len kan, om ze vooraf wat uit te laaten loopen en een weinig droogen. Meestal egtér volgt men eene andere wijze van doen,
die, fchoon werkelijk, naar evenredigheid egter ook feeter is. Men zoekt dergelijke zooden en aarde, als daar ik van gefprooken heb , zorgvuldig op ; maar de- wijl men dezelven zelden in zo groote voorraad kan be- koomen, als men ze van nooden heeft, haalt men plag- gen van de naast bij gelegen heij, en werpt dezelven in de (lallen onderde Beesten, die dezelven met het Ilroo, dater over word gelegd, Kneeden en trappen, en met hunne uitwerpzelen bezwangeren. Men (Irooit de (lal- len ten minden eenmaal daags met (Iroo, of andere ftrooi- jing, die men best bekoomen kan, maar brengt er twee of driemaal 's weeks een laag dier plaggen in, onmidde- lijk voor dat men de (lallen (Irooit. Hier mede Koud men aan, tot dat dezelven vol genoeg zijn , om in een grooten, en, zo het wezen kan, droogen kuil geleegd te worden, waar in men allen zijnen voorraad ter bekwaa- mer tijd, bij eikanderen oplegt. Hier raade ^k weder, «a de mest niet door de geheele kuil te Ipreidto s> maar |
|||||||||||
denzelven mef kleine gedeeltens tevens op te vullen, en
de mest in de hoogte op te leggen. De rede wijst zig zelve aan. Deeze manier van doen, ziet ieder ligtelijk, dat veel werkelijker is, maar begrijpt hij ook even klaar, dat beter mest zal maaken. Men rijd tot dit gebruik een grooten hoop dier plag-
gen voor den winter bij elkander, die men in een kort bedek, bij de flauen, in de hoogte netjes opllapelt, era dewelke doorgaans zo flerk op eikanderen broeijen, dar, na verloop van eenige weeken, de heij geheel verteert én de grond gantsch zwart geworden is. Ik heb die broeijing zelfs zo flerk gezien, dat een dier hoopen, geduurende verfcheide weeken , fmeulde, rookte ea brandde, en, had dezelve van binnen lugt gehad, in lig- terlaje vlam zou uitgeborsten hebben. Ik heb zelf de onvoorzigtigheid gehad, om eenige voeren heij digte bij mijn huis te laaten neêrflnijten , dewelke binnen kort zo flerk begon te broeijen, dat zij zekerlijk aan 't bran- den zou geraakt zijn, en een groot onheil veroorzaakt hebben, bijaldien ik het gevaar, dat ik begon te ver- moeden, niet in tijds onderzogt, ontdekt en geweerd hadde. De rook was , toen men er in begon te roeren, zo flerk, en de hitte zo onverdraagelijk, dat men de vlam alle oogenblikken dugtte. Deeze fterke broeijing van de heij en heijplaggen, nu , heeft mijne gedagten geleid tot eene andere wijze van Konst-mest te maaken, welke in flukken, die verre van huis leggen, in ver- fcheide oorden van ons Land kan te pasfe koomen. Men rijde op zodanig een fluk een goeden hoop , (hoe
grooter men denzelvén maake, hoe kragtiger de werking zal weezen) dier heijplaggen zamen. Men zette dezel- ven netjes in het vierkant, als de wanden van een ge- bouw, ter hoogte van vijf of zes voeten op; men vuile dezelven dan met een genoegzaamen voorraad heij, die ik er liever dan plaggen onder in wil leggen, om zo veel zekerder van de broeijing te weezen. Men lïapele op die heij en op die wanden verder andere plaggen, en haale dit ter hoogte van negen, tien, of elf voeten op. Wanneer men dit in 't heetst van den zomer en bij droog weer doet, en goede plaggen heeft, is er geen twijffe! aan, of die hoop zal eene flerke broeijing krijgen, en weeken lang fmeulen , en men zal tegen den winter al- les in eene zwarte brandige aarde, waar van de reuken fmaak tevens aanwijzen, dat dezelve met dienstige zou- ten zij vervuld , veranderd vinden , en fchoon ik ze niet zo kragtig als de mest zoude achten , twijffel ik echter niet, of men zal ze met vrugt gebruiken kunnen. Dit is eene manier, die ten minden zeer onkostbaar is. Een goed Arbeider wil bij ons gaarne een wagenvragt dier plaggen, flegts twee vingers dik, (en dikker raade ik ze nooit te neemen, liefst zelfs dunner,) voor een duiver (laan, en men brengt dezelven terdond op het Land, daar zij voor mest verdrekken kunnen. Dit zoude dan ten minden, gelijk ik zeide, in zulke Landerijen te pasfe kunnen koomen, die, verre van huis leggende, moeijelijk te bemesten zijn. Ik heb het in 't klein bezogt, zandgrond met enkel
leemte mesten; ik heb hetinzigt, dat ik daar mede had, en den goeden uitflag elders gezegt. Heeft men ergens gelegenheid, om leem genoeg tot dit einde te bekomen, ik durf er het gebruik in eene maatige hoeveelheid wel van aanraaden. Ook heb ik den voorleeden winter, een kleine proef
genoomen, om Gras-veld met ongeleschte kalk te mes- ten. Niemand is er, of hij weet het groot en duurzaam Bbbb » voor- |
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||
LAN":
|
|||||||||
1758
|
|||||||||
voordeel, 't welk oude Puin op Beuw-, maar nog meer men ze geflagen heeft, ronde hoopen, van omtrent tien
op Wei-landen doet; maar men kan dit weinig, en zei- voeten hoog, van maaken, op die zelfde wijze, als wij den zuiver of zonder fteen bekomen. Kalk heeft men bij het ontginnen hebben voorgefchreeven, en er een altoos voor handen, en het zou derhalven zijne nuttig- dergelijk fchoorfteentje in optrekken, als wij toen be- heid kunnen hebben, dat men, met dezelve totheteige paalden. gebruik als de puin te bezigen, zo veel meer uitwerken Terwijl men deeze hoopen maakt, zal men in derzet-
honde, als dezelve duurder is. Dit nu, vleije ik mij, ver midden wat droog hout leggen, en bij gebrek daar uit mijne kleine proefneeming te moogen opmaaken. Ik van wat heide, ftoppels of ftroo. Die Brandftoffenzijn heb beste ongeleschte Kluit- of Steen-kalk, zo als daar van binnen noodig, om dat bet vuur anders niet wel vat-, da Vrouwen de binnenmuuren der huizen mede witten , ten zoude in deeze plaggen , welke onmoogelijk nog ge- enkel en onvermengt genoomen , en vier Gras-perkjes heel droog kunnen weezen ; ook moeten zij het niet vol- bij mijn huis uitgekoozen, die, in aart van grond ge- koomen zijn, om dat dit zoort van hoopen, hierin ver- lijk, het zelfde zoort van gras droegen ; ik heb één der- fchillende van de geenen, welke wij ftraks op het ont- zelven eens, een ander tweemaal, een ander driemaal, gönnen Land gemaakt hebben, niet dan zeer weinig en en het laatfte viermaal met deeze zuivere kalk door een langzaam branden moeten, om zo veel meer aseh, en kaf zift laaten bepoederen. Ik liet dit op zulke dagen deeze van zo veel beter en kragtiger zoort, te geeven. doen, wanneer ik, met eene genoegzaame waarfchijne- Wanneer deze!ven dan op deeze wijze zijn opgezet, lijkheid, regen of fneeuw verwagten konde, en de kalk zal men er het vuur in fteeken. En , om het zelve in fpoelde dus eerlang van de groente af, en wierdmeest- het vervolg aan 't branden te houden, zal men eenige al onzigtbaar. Het gevolg hier van is geweest, dat Bedienden of Daghuurders beveelen, dat zij dagelijks, deeze perkjes thans veel mooijer fijnder gras, en ingioo- als zij van het Land, daar zij hun werk hebben, af ko- tere menigte, dan voorheen, en inzonderheid zeer veel men, of derwaarts gaan , hunnen weg langs die ovens- roode en witte Klaver draagen , en dat dit zich onder- neemen, en er zich eenige oogenblikken ophouden, om fcheidenl ijker aanwijst, naar maate dezelve eens of meer- ze wat op te ftooken, te regt te zetten, en, na maate maaien bepoedert zijn. Ik behoeve de grootte dier dit noodig is , nieuwe plaggen daar in te werpen , die perkjes, en de hoeveelheid der kalk, nog wat mij de- hier toe in voorraad bij de Ovens in gereedheid gehou- zelve kostte, niet net te bepaalen; ik weet dit zelf zo den kunnen worden, of onder het branden geflagen, of naauwkeurig niet; maar dit durve ik verzekeren , dat met de fchoppen geftooken, en dus groen in de bran- de onkosten onvergelijkelijk veel minder zullen wee- dende Ovens geworpen , naar maate men ziet, dat de zen, dan zich dit in den eerften opfJag voordoet, om omftandigheden vorderen. Deeze Ovens, dus eens ter dat de kalk maar zeer dun behoeft geftrooit te wordeia, deeg aan 't branden zijnde, en derwijze onderhouden en ik het zelfs nad«elig achten zoude, dezelve dik te wordende, zullen altoos blijven branden , wat regen leggen. Ook zoude men-, geloove ik, beter doen, met er ook mag opkoomen; tot dat de herfst, en met den- in tijds eene genoegzaame hoeveelheid drooge aarde van zelven het geduurig natte weer, derzelver aanhouding het Land te haaien, en dezelve in eene goede bewaar- allengs belette. Men zal ze dan ook maar voort laaten plaats op te leggen, om ze, ter bekwaatner tijd , met branden, dog er van tijd tot tijd, zonder ze te dooven, eene gelijke hoeveelheid kalk te vermengen, en dus te wat asch uithaalen, die anders te veel zamenpakken, en samen te ftrooijen,. ten einde men alles op deeze wijze in veelheid zo wel als in kragt verliezen zoude. nog gelijker zoude kunnen verdeden. Wanneer nu het jaargetijde, om winter-graanen in den Zie daar dan reeds aen en ander middel, om zijne grond te brengen, nadert, kan men de Ovens laaten
mest twee-of driemaalen te verdubbelen; maar de Heer uitgaan; men zal er dan nog veel asch in vinden. En De Turbillij geeft nog eene andere wijze op, die wij, deeze, met de noodige voorzorgen, die wij wegens het gelijk ook zijne verdere aanmerkingen tot ons onderwerp vervliegen, bij gelegenheid van het ontginnen, hebben betrekkelijk, met zijne eige woorden vervolgen zullen aangedrongen, op het Bouwland gebragt zijnde, zal zeer voor te ftellen. veel vrugtbaarheid aan 't zelve geeven, en uitneemend- Van Konst-mest fpreekende, die men met zijne Voor- Koorn voortbrengen. Men kan dezelve allerwegen el-
plaats uit te diepen, en van tijd tot tijd met heij, ftroo, ders , daar mest vereischt word, ook met even goeden plaggen , enz-, te vullen, kon bekoomen, heb ik tevens uitflag gebruiken; gelijk zij dan bijzonderlijk in Weid- gezegt, dat, als het voorjaar, en met het zelve het landenvan eene onvergelijkelijke nuttigheid is. Het «frooge weer aankwam , men met dit werk niet wel kon gebruik dier Ovens is zeer voordeeüg; zij leveren veel voortvaaren , maar het zelve tot den volgenden herfst en goede asch uit, en men heeft dus flegts eenige wei- afbreeken moest, alzo de vogtigheid noodig was, om't nigen noodig, om een grooten omtrek van Land, en gisten, broeijen en rotten te bevorderen. Voor het ge- dat veel mest vereifchen zoude, behoorlijk te bezorgen. trek, dat hier uit dan gebooren zoude worden, moeten Ik bediene er mij met goed gevolg van, om mijne verst wij andere raad fchaffen , en, dewijl het water ons be- afgelegen Landen, en die dus moeijelijk te mesten zou- gint te ontbreeken, tot het vuur onzen toevlugt nee- den wezen, te voorzien. Het kost mij thans zeer wei« men. Ten dien einde moet men in 't begin', of 't mid- nig; men gevoelt het dagelijks opzigt, dat de Arbeiders den van April, met de eerfte hitte, welke wij in dien op de ovens hebben, niet, en ik raade elk, die er ge- tijd veeltijds krijgen, op verfcheide plaatzen der naast Iegenheid toe heeft, deeze manier wel ernftig aan. Het bijgelegen heij, die men tot zijn dienst heeft, plaggen, is waar, dat zij wat rook in de nabuurfchap maaken, van omtrent de zelfde grootte en dikte, als wij bij het maar men zet ze. wat van de huizen af. Daarenboven afbranden der Landen hebben aangeweezen, laaten flaan. is dit ongemak van den rook niet groot, doet zich niet Men zal dezelve op- de plaats ten naasten bij laaten droo- anders gevoelen, dan wanneer de- wind op. de huizen gen, zo veel echter niet, als ik tot het afbranden vor- aanwaait, en kan in allen gevalle in geene vergelijking derde. Vervolgens galmen er op-die eige plaatsen, daar kocmeri bij de voordeelea» welken de asch aaa de Lan- < , derijen |
|||||||||
LAN. LAN» 1753
|
|||||||
derijen doet, e» de heerlijke Oogften, die men er door
bekoomt. Daar zijn, buiten deeze manieren , die ik aangewee-
zen hebbe, nog verfcheide andere wijzen van Konst- jnest te maaken, en in het bijzonder om asch te bekoo- Bien , het zij van bladen, ruigte, varen, braam en aller- leije wilde opflag. Maar dewijl dit alles reeds genoeg bekend is, behoeve ik er niet van te fpreeken; elk kan erzig, naar zijne gelegenheid, van bedienen. De mid- delen , die ik koome aan te wijzen, zijn genoegzaam, en ik oordeelde betzo vee) dienstiger, om dezelven wat breeder voor te (tellen, dewijl ik derzelver nuttigheid, bij herhaalde ondervindingen, ken, en dat zij zodikwils, en in zo veele Landen , kunnen te pasfe koomen. Zie daar ons dan door deeze middelen in ftaat gefield,
om het Land, dat wij ontgonnen hebben, te bemesten, en altoos goed Koorn te doen draagen. Ik heb gezegd, dat ik aanrnadde, om er reeds voor den tweeden Oogst eene genoegzaame menigte mest in te brengen, eer men het bezaaide. Men zal zich zeer wel bevinden met dee- zen raad te volgen, in weerwil van alles, wat anderen hier tegen mogen zeggen, dat deeze nieuwe Landen nog vet genoeg zijn. Men vind er weinigen , daar de mest geen dienst in doet, en zelfs dit tweede jaar reeds niet ten uiterften voordeelig in is. De ondervinding heeft mij dit altoos geleerd. Zedert dat ik mijne Landerijen op die wijze hanteer, en dat ik mij van konst-mest en asch rijkelijk bedien , worden zij van het tweede jaar af vrugtbaarer,. en houden dit voor den derden Oogst even goed uit. Het vierde jaar leg ik er even veel mest, als de voorige reis , op, en haal er dan nog twee goede Oogften uit. Dus heb ik de meeste Landen, die ik ont- gonnen heb, geduurende vijf agtereenvolgende jaaren bezaaid, en ik heb er altoos zeer goede Oogften van ge- had, fchoon de meesten dier Landen maar tamelijk goed wit der aart waaren. Ik heb zommigen zelfs nog langer gebouwd zonder braaken, en zij hebben het, terwijl ik flegts aanhield met, om het ander jaar, te mesten , bijkans op den zelfden voet uitgehouden. Het zal even- eens gaan met alle anderen, die men op dezelfde wijze behandelt. Ik raad egter, dat men deezen regel in het algemeen volge, van ze niet meer dan vijfmaalen te be- zaaijera, en dan een jaar braak te leggen, waar na men se onder zijne andere Bouwlanden trekken, en op den zelfden voet behandelen kan- De Landerijen, welke op deeze wijze door middel van het vuur zijn toegemaakt,, worden oneindig beter dan anderen , en brengen veel meer op. Onder andere redenen moet deeze bijzonderlijk in aanmerking koo- men , dat men dus het onkruid zogeheel verdelgt. Daar is inderdaad niet een vreemd zaadje, om zo te fpree- ken, te vinden onder de Graanen, welke van deeze Landen koomen, en dit duurt nog jaaren lang daar na. Het Koorn, dat ik van mijne vroegst aangetaste Lan- den haale, is nog meer dan gemeen zuiver. Alle de vaag, die in den grond is, en anders door
hetonkruid ten grooten deele verzwolgen en verflonden word -, koomt thans geheel ten voordeele van het Koorn, wiens wortels, ook geene belemmering van de wortels der kwaade planten ontmoetende, zich allerwegen vrije- lijk uitfpreiden, en hetzelve dus mer eene meer dan gemeene kragt .doen groeijen en- laaden. Als deeze (tuk- ken „ m vervolg van tijd, even als alle anderen, met onkruid bezet raaken, zo hebben zij flegts het gewoon gebrek der Bouwlanden; en dit zal eerst lang daar na |
|||||||
gebeirren. Ik kan dien tijd niet bepaalen, om dat ik
er nog geen voorbeeld van gezien heb ; en daar is al- toos nog een gereed hulpmiddel voor handen, om ze weder tot hun eerften ftaat van volmaaktheid te brengen, met ze naamelijk twee of drie jaaren ongebouwd te laa- ien leggen, en hen dan, als zij met groente beflagen zijn, weder af te plaggen, en op nieuws te branden. Die tweede werking zal op verre na zo kostbaar niet wezen, als de eerfte, om dat men thans geene ftompen of xvortels behoeft uit te haaien, geene fteenen weg te draagen, en de kluiten veel gemakkelijker breeken zul- len. Dus heb ik Landerijen, die lang1 gebouwd waaren geweest, en niets meer opbragten, (het zij om dat ze te veel uitgeput waaren, of om dat het goede zaad door het onkruid verftikt werde,) met den allerwenfchelijk- ften uitflag doen afplaggen en branden, en deezen zijn bijna zo goed geworden, als mijne nieuw ontgonne Landen. Ik heb mij van dit zelfde middel bediend, om oude
en verbasterde Weiden te herftellen ; ik heb dezelvea daar op wederom met gras bezaaid, en zij hebben eea zeer goed gewas hooi, van eene uitmuntende hoedanig- heid, opgebragt. En uit de zulken, die niet al te laag en nat waaren, heb-ik vooraf nog eerst altoos eenige groo- te Oogften Koorn,geduurende verfcheide jaaren, zon- der mest gehaald. Verfcheiden mijner Buuren hebben mijne manier in deezennagevolgt, en erzieh even goed als ik bij bevonden. Dit is inderdaad het best en krag- tigffe middel ter lierftelirng van Landen, die door te lang bouwen, of door te veelonkruid, worden uitgeput. En men kan, welke dier twee gevallen plaats mooge hebben, voor gebouwde zo wel als nieuwe Hukken, en die men eerst ontginnen zal, niets beters te werke (lellen. Dit is een winst en voordeel, dat men uit zijn grond zelve haalt; men kan op deeze wijze denzelven tweemaalen, dikwMs driem-aalen, ja niet zelden viermaa- len zo veel doen opbrengen. Zich zelven dus te verrij- ken, zonder dat er iemand bij verliest, is ten zelfden tijde den Staat te verrijken, en zijn Vaderland te die- nen," dit noeme ik den pligt van een goed Burger, re- verig. Patriot, en oplettend Vader des Huisgezins be- fragten. Voor het overige erkenne ik", dat de manier, welke
ik heb voorgefteld en aangepreezen, reeds in: ver- fcheide Landen, voor mij is bekend geweest; maar dit meene- ik te moogen zeggen, dat dezelve voor mij nooit zo- nauwkeurig behandeld, of tot dien trap van volmaaktheid gebragt zij, als mijne proefheemin- gen dezelve gebragt hebben, waarfcbijnelijk om dat er zig niemand zo bijzonder op toegelegd, of zo veel gebruik van gemaakt hadde. In onzen oord was men dit zelfs geheel vergeten, toen ik mijne verbeterin- gen allereerst begon. LANDHUIZEN, zijn zodanige aanzienlijke Gebou-
wen van voornaame Lieden, welke op het land gemaakt worden,, met zodanige omftandigbeden, en in zulk een grond en landftreek, dat zij den Bezitter een aangenaa- mernst, en een vermaakeüjk en tijdkortend verblijf kunnen verfchaffen, die hem van zijn arbeid en hoofd- breeken doen uitrusten*. Zii dienen derhalven in eenen aangenaamen gezonden
oord, nog te ver, nog te nabij groote Stee.len of Plaat- zen te leggen, daar het koomen en brengen van alles, met rijd- en vaartuig gemakkelijk is% Ook dienen zij niet te ver van de gewoone verblijfplaats te leggea, om Bbbb 3 ~ dat |
|||||||
itfor LAN.
dat de reis anders te 'moeijelijk, en te lang is; ten zij
de omftandighcden van den Eigenaar, een lang van huis blijven konde veelen, , De grond moet zodanig zijn, dat men, om alles aan-
genaam te 'doen voortkoomen , tot de groeizaamheid geene te groote onkosten behoeft te doen ; dewijl dee- ze metter tijd, indien men niet heel ruim begoedigtis, het vermaak, 't welk men er anderzins van geniet, las- tig doet worden. Zij moet zijn goed, vet, vrugtbaar, omtrent eene zagtvlietende rivier van zoet water, en bin- nens-dijks, om van overftroomingen bevrijd te weezen. Zij dient voor fchaadelijke en hardwaaijende winden meest bevrijd te weezen, zonder echter een aangenaam gezigt te verliezen; Zuid- en Noordlijk geplaatst zijn- de, heeft het Huis de koelftegelegentbeidin zomer-hitte. De grond dient vlak te weezen , zo om het water niet te veel te verliezen, als om niette veelgronds, met min- der voordeels, te onderhouden te hebben. Het Landhuis en zijne Plantagie, dienen ook naar des
Eigenaars omikndigbeden, niet te groot van omflag te zijn, om tot geen last te verftrekken. Regt vierkant is wel eene geregelde, maar geene ver-
kieslijke gedaante, om dat het meer gronds beflaat, als het voor 't oog fchijnt. Lang vierkant geeft meerder aanzien en beter verdeelingen; maar, om op kleinen grond, groot te doen fchijnen, is een gelijkzijdige drie- hoek de beste. De Lusthuizen moeten op een verheven grond Maan,
.om dat van daar Parterres, en andere Cieraadjen op den grond, zich in haar geheel vertoonen. Best fchikt men voor het Huis een Piein van Boomen,
.en kort agter het Huis Parterres en Vijvers, de Laanen aan de zijde, de Moes-tuinen en Oranjerijen bij de hand, en daar zij minst in de weg zijn. Dus moeten ook de Laanen, Wandeldreeven en Berceaux niet te verre van het Huis afgelegen zijn; op dat men bij warm weer, niet onderhevig zij zich te veel te verhitten, voor dat men die bereikt. LAND-JUFFERTJES ; Land-Libellen; Gaas-vliegen;
is een Infekten-gellagt , het welk Sulzer Stink-vliegen noemt ; dog met weinig reden, ten aanzien van het ge- heele geflagt, dewijl er maar weinig zoorten onder zijn, die deeze eigenfchappen hebben. .De.Maskers der Land-Juffertjes zijn ovaal , en een
■weinig langwerpig; derzelver kop is klein, en heeft van vooreu een zoort van hoornen of nijpers, die een half- maanfche gedaante hebben , zich zaamenvoegen en eik- anderen met haare punten kruisfen; het borstftuk, dat aan den kop volgt, is klein, en hetagterlijfdiken groot, naar hetftaartend toe aüengskcns verdunnende en fchraal- der wordende; zij hebben zes pooten, waar van de twee voorden aan het borstftuk zitten, en de twee anderen aan de twee voorfte ringen van het agterlijf; in koleur, -verlchillen de Maskers van dit geflagt veel, dewijl zom- migegraauw, anderen citroen-geel, en anderen kaneel- koleurig zijn, en eenige van deeze koleuren. in over- langze banden gemengelt; aan allen ziet men op ieder ring van het agterlijf een tepeltje, waar uit haair-kwast- jes groeijen. Deeze Maskers, groeijen zeer fchielijk aan; in vijf-
'tien of zestien dagen, koomen zij dikwils tot hunne
rolkoomene wasdom, en fchikken zich als dan tot de
verandering; zij beginnen dezelve met een tonnetje van
witte zijde te fpinnen, van een dik geweefzel, van ge-
daaate. rond, en zo groot al* een erwt. Hunne manier
|
||||||
LAN.
van fpînnen verfchilt zeer veel van die der Rupfen, en
zommige andere Infekten; haar fpintuig is niet aan dem bek, maar aan de Haart geplaatst, en daar mede bewer- ken zij het rond tonnetje, binnen het welke zij zielt gaan beiluiten, om de verandering in een Popje te on- dergaan; het Popje blijft korter of langer tijd in dit ton- netje beflooten, naar maate van het faizoen; is het in de zomer, zo ziet men er ten einde van drieweeken of. daar omtrent, het volmaakte Infekt uit voortkoomen; doch wanneer zich het Masker in de herfst, binnen hec tonnetje befluit, als dan breekt het niet voor het eerst koomen de voorjaar uit zijne gevangenis. In lighaams-geftalte, gelijken de Land-Juffertjes zeer
veel na de gewoone Juffertjes, doch derzelver wieken zijn gaasagtiger , waarom zij ook Gaasjes of'Gaas-vliegen, genoemt worden. In zommigen zijn de wieken grooter naar het lijf te rekenen, en de oogen van veele zoorters glinfteren als verguld of glad koper; haar vlugt is, in't algemeen log en zwaar, en hunnen leeftijd kortftondig, dewijl die flegts weinig dagen duurt. De kenmerken van dit geflagt zijn, dat zij den bek
met twee nijpers of tanden hebben ; de wieken als (lil zitten, fchuins afloopende en niet geplooit ; de fprie- ten langer dan het borstftuk , welk laatfte verheven- rond is. De Heer Linn^us tekent vijftien zoorten van Land-
Juffertjes of Gaas-vliegen aan, welkers befchrijving wij hier kortelijk laaten volgen. I. Stinkertje, door Pet. Muf. 4. n. 6. Perla merdam
olens genoemt; (Hemerobius viridis, Alis hijalinis, vafis viridibus , Link. Faun. Snee.) De Heer Re^ümür noemt dit Infekt den Leeuw der Plantluizen, uit hoofde dat dit Diertje zo gulzig is en verflindende, ten opzigt van dezelven. Onder het vliegen, laat het't lijf hangen en fleekt den kop om hoog, zo dat het eer door den wind fchijnt voortgedreeven te worden, dan in de lugt te zweeven ; het is derhalven gemakkelijk te vangen, en in de tuinen niets raars; doch, wanneer men 't tus- fchen de vingers houd, geeft het een flank van zich, naar dien van drek gelijkende ; zo dat men dezelve met reden Stinkertje noemt. Iets bijzonders maakt de plaatzing der eijeren van
dit Land-Juffertje uit; dezelve onverhoeds op de bladen van Vlier- of Rooze-boomen vindende , zoude men ze veel eerder voor een zoort van mos of fchimmel , dan voor eijertjes aanzien; want even gelijk de zaadhuisjes daarvan, op deeltjes ftaan, zo zijn ook deeze eijertjes op de bladen geplaatst, en hebben iedereen langfteeltje, dat dunner als de haairen van het hoofd is; het eijtje ze! ven, dat ovaal, zeer klein en wit is, koomt uit het agterfte van het Infekt voort, in een zoort van gom of lijm, welke vloeibaar is, en onder het opligten van de leg verftijft, zo dat het de gedaante van een fteeltje be- koomt; dikwils vind men er verfcheidene bij eikande- ren, die dan als een klein bouquetje maaken, enzichniet onaardig vertoonen. II. Goud-Oog; in'tlatijn Chrijfops ; (Hemerobius vi'
ridi nigroque varias , Alis hijalinis maculatis reticulatis, Li NN. Faun. Sitec.) Deeze zoort word door de Heer Geoffroij tot zijne Gaas-vlieg met geflippelde wieken betrokken, hij noemt hem Hiß. des Inf. env. de Paris, Tom. II. p. 25$.Hemerobe a ailesponüuêes; dezelve is veel kleiner dtin de voorgaande, heeft de fprieten zo lang als het lijf, dog niet zo lang als de wieken , en de oogen van even de zelfde glinfterendegoud-koleur; hetgehee- |
||||||
LAN.
le Diertje, zegt hij", is geel van koleür; zijne wieken,
bijna tweemaal zo lang als 't lijf, zijn doorfchijnende met de aderen bruin geftippelt; het Masker is korter en ron- der dan het voorgaande, en draagt op het lijf een be- jdeedzel van de rompjes der Plantluizen gemaakt, wel- jsen het uitgezoogen heeft. III. Kapelagtig Land-Juffertje; In 't latijn Phalœnoi-
ies; (Hemerobius testaceus, Alis baß mucronatis ; margi- na dorjali postice exifis, Linn. Sijfi. Nat.) Dit Diertje, dat vrij wel na een Kapel gelijkt, heeft breede wieken, die kort, ros-vaal en netswijze zijn geädert, met een uit- fteekend puntje boven het gewricht der voorften, en in het midden een donkere uitpuilende ftip ; zij heeft twee fchuinze bruine ftreeken uit aderen beftaande, en we- gens de uitfnijding, is de agterrand langer en fcherper, getipt. Men heeft het zelve, dog zeer zeldzaam, te fcjpfal waargenoomen. IV. Mieren-Leeuw; in 't latijn Formica-Leo ; (Hemero-
lius hktus, Alis nebulofis, vafis pilofis ; Antennis clava- tis, Linn. Sijfi. Nat.) Zie MIEREN LEEUW. V. Uitheemfche Mieren Leeuw ; in 't latijn Formica-
Lijnx; (Hemtrobius, Alis hijalinis immaculatis, antennis clavatis, Roes. Inf. III. Tab. ii.fig.z.) Dit Diertje, door de Heer Roesel in Duitschland waargenoomen, heeft veel gelijkenis aan den Mieren-Leeuw, dog is grooter. De Heer Linn.ïus zegt, dat het zelve in Afri- ka huisvest. VI. Vaal Land-Juffertje; in't latijn Hemerobius testa-
ceus; (Hemerobius fusco-testaceus, Alis nigris , corpore ttiplo longioribus, Linn. Sijfi. Nat.) . Deeze heeft het lijf donker tegel-rood ; den kop zwart en zeer glad,- de fprieten uit haarige bolletjes beftaande, tegel-rood, en nauwlijks langer dan het borstftuk; het agterlijf zeer kort; de wieken vlak en over elkander leggende. De Heer Rolander heeft dit Infekt in Amerika waarge- noomen. VII. Gerand Land Juffertje ; in 't latijn Hemerobius
marginalis; (Hemerobius flavus , Alis hijalinis niargine fuscis , corpore triplo longioribus, Linn. Sijfi. Nat.) Be- halven de koleur , die van deeze geel is , en dat de fprieten wat langer zijn r koomt dazdve teneenemaalen met de voorgaande overeen; en is ook door dien zelf- den Heer in het zelfde waerel-Js deel waargenoomen. VIII. Land-Juffertje van de Hoppe; in't latijn Humu-
ünus ; (Hemerobius, Alis alhis punBis fuscis , Anten- nis albo, fuscoque annulatis, Linn. Faun.Suec.) Deeze, die het lighaam witagtig, en van grootte als een Mier heeft, koomt veelvuldig in Zweeden in de Koplanden voor. IX. Land-Juffertje met zes flippen; in't latijn Heme-
robius fexpuniïatus ; (Hemerobius, Alis albis punüis fus- ds, Antennis albo fuscoque annulatis, Linn. Faun. Suec.) Deeze koomt genoegzaam met de voorige over- een , doch is wel viermaal zo klein ; derzelver wieken zijn glasagtig, netswijze geädert en bruin gevlakt, daar bij van a'gteren ieder met zes flippen voorzien , die elk in een bijzondere vlak ftaan ,- de onderfîen zijn onge- vlakt; doch allen in een zekere plaatzing tegens't licht, goudglanzig. X. Geelagtig Land-Juffertje : in 't latijn Hemerobius
flavicans, (Hemerobius niger, Thorace abdomineque fla- vis, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die zeer wel naar de Plant-luizen gelijkt, heeft de grootte van een gewoone jVIenfchen-luis; dezelve is niet zeer gemeen, en omtrent Upfal waargenoomen. |
."L'AN. 1761
- XI. Slijkerig Land Juffertje ; in 't latijn Hemerobius
lutarius ; (Hemerobius niger , Alis albidis Jiriatis , albo maculatis, Linn. Faun. Suec.) Deeze heeft de grootte van een Scorpioen-vlieg, en zij worden voornaament- lijk in het voorjaar, zegt LinnjEus, op de ftraaten van Europa gevonden. XII. Cierlijk Land-Juffertje; in 't latijn Hemerobius
fpeciofus; (Hemerobius fuscus, Alis grifeis, nigro macu- latis, Roes. Inf. III. Tab. 21. fig. 1.) Deeze, die veel grooter is dan het Juffertje van de Mieren-Leeuw, word door Roesel als een uitheemfche Land-libel afgebeeld en befchreeven; fchoon men dezelve, zo wel inde zui- delijke deelen van Europa, als in Afrika vind. XIII. Wit Land-Juffertje; in 't latijn Hemerobius al-
bus; (Hemerobius albus, oculis vïridi-ameis, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze is geheel wit, en heeft de aderen der wieken niet bruin; gelijkt anders volkoomen na de eerfte' zoort, of het Stinkertje. XIV. Gehoornd Land-Juffertje; in 't latijn Hemero-
bius cornutus; (Hemerobiusmaxilliscorniformibusporre&is', Thorace longioribus, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze heeft de Heer De Geer uit Penfijivanien bekoomen; de eene Sexe heeft de hoornen rolrond, grooter en effen ; de andere heeft dezelve korter, en aan de binnenzijde getand. XV. Luisagtig Land-Juffertje ; in 't latijn Hemerobi-
us pedicularis; (Hemerobius virescens, Antennis longl- tudine corporis, Linn. Sijfi.Nat.) Als er de wieken af zijn, gelijkt deeze volkoomen naar een Klop-torretje, of naar het Diertje, 't welk door zijn kloppen in't hout, de Menfchen zomtijds ongerust maakt. Het zelve ont- houd zich in de huizen , inzonderheid in venfter-raa-» men. L AND-KA ARTEN, zie KAARTEN.
LAND-KENNEN, is een woord, dat bij de Zee-
lieden in gebruik is, en waar mede zij willen te kennen geeven, dat zij Land in het gezicht krijgen, en dit Land aan hun bekent is. LAND-KENNING, deeze uitdrukking is genoeg-
zaam van een en de zelfde aart, als de voorgaande; betekenendeeigentlijk, dat men na een lange Zeetocht, eindelijk Land gewaar word, dat men aan derzelver hoe- danigheden , kent. LANDKIKVORSCH, zie KIKVORSCHEN, «,
XIII. pag. 1504. LAND-KRAB , zie KRABBEN, n. XI. pag. 1621.
LANDKRAKOLLEN, zie KRAKOLLEN.
LAND KROKODIL, dus noemt de Heer Tourne-
fort een Haagdis, dien hij op de Griekfche Eilanden vond , en door ons onder den naam van Gedoomde Haagdis is befchreeven. Zie HAAGDISSEN, ». X. pag. 967. LANDMAN, zie HUISMAN.
. LANDMETER of SPANRUPS-KAPELLEN, isde derde Bende der Nagt-Kapellens, volgens de Heer Ltn- ktäus. Derzelver kenmerken zijn; dat de Kapel ftilzit- tende, doorgaans de wieken horizontaal, vlak uitgebreid hond. Zie NAGT-KAPELLEN. LANDMEETKONST; m'tgrickschGeodtcfia; in'tla-
t\]x\Agrimenfura, Geometriapraiïha, en in 't franschArpen- tage ; is een gedeelte van de algemeeneMeetkunde of Geo- metrie, en leert de lengte, den omtrek, én den inhoud van Landerijen , Bosfcben of Wateren behoorlijk afmee- ten en uitrekenen. Een Landmeeter moet vooraï>de vèrfcbciden '.naat en
teidJE-
|
|||||
LAN.
|
||||||||||
LAN.
koomt, daar hij de Ketting weder neder legt, terwijl
de andere een tweede ftokje in den grond fteekt, ende Landmeeter het eerfte opneemende, gaan ze dus voort tot aan het einde van die Lijn, daar een van de voorgezet- te Staaken ftaat. De Landmeeter dan natellende, hoe veele pennen hij heeft opgenoomen, weet met eenen, hoe lang die Lijn is ; bij voorbeeld, de Ketting zij eens van vij f roeden, zo hij nu 12 pennen heeft, maakt 't 5 maal 12, oföo Roeden; koomt het met de roeden, of zelfs met de voeten juist niet uit, dan meet hij de rest met den kleinen Maatftok in duimen. Hier op gaan ze beide op de zelfde wijze de breedte meeten ; en dewijl wij bovengeftelt hebben, dat het ftuk vierkant en rechthoe- kig is, heeft hij niet noodig, de andere zijden te mee- ten. Om nu voorts den inhoud van dit ftuk te weeten, moet hij alleen de lengte met de breedte vermenigvul- digen; het geen er uit koomt, zijn vierkante voeten, of roeden; bijvoorbeeld, de lengte en de breedte ieder 10 roeden zijnde , is de inhoud 100 vierkante roeden, oi een Hond. Dog hoe men zich te gedraagen heeft, als men met
Roeden, Voeten, en zelfs Duimen moet rekenen, daar van ziet op 't ardjkel TIENDE REKENING, die een Landmeeter wel behoort te verdaan. II. Als het Stuk niet reghoekig is, moet zich de Land-
meeter van zijn Winkel-kruis bedienen, en het in ette- lijke deelen met Staaken verdeelen; daar na omtrent de Figuur van dat ftuk aftekenen , en bij ieder Lijn fchrij- ven , hoe lang ze is. Dan word ieder deel op zich zei- ven uitgecijffert, waar van naderhand. III. Is het een Bosch , of eenig Water, daar men
niet regt toe regt aan kan gaan, zo moet men daar mede doen, .gelijk in het XVIIIde Voorfiel aangeweezen word. Als het Stuk driehoekig is, of eene onregelmaatige ge-
daante heeft, is er anders niet op, dan het tot een vier- kant te brengen; waar toe men noodzaakelijk één of meer Lijnen moet trekken of meeten ; en hier van zullen wij in het vervolg fpreeken. IV. Als men van A. tot B. op een vlakte een regte Lijn
A.B. moet hebben, zie Plaat XXVI. boven ; ftelt in A en B. twee ftokjes, juist naar het lood; gaat dan een wei-_ nig agteruit van A. af, en vestig uw oog zodanig, dat gij B. niet zien kunt, wegens het ftokje in A, of gelijk het anders genoemt word, dat B. gedekt zij door A. Daar op laat uw Makker hier en daar ettelijke (lokken Iood- regt in C. D. E. F. G. fteeken , terwijl gij hem waar- fchouwt, of hij meer ter rechter- of ftinker-hand moet zetten, om van het ftokje in A. gedekt te worden. Hebt gij maar één punt, als in C, van nooden, laat dan daar al- leenlijk een ftokje zetten. Als de Stokken A.B. al te ver van een ftaan, dan bind men er boven een wit papier aan , om ze van verre te zien en te onderfcheiden. V. Op het Land gebruikt men een Touw, in de phiats
van een Pasfer, en wat men op het papier, of anders met een pasfer doet, dat gefchied hier door hulpe van een Touw. Dus om een Kring, of rond te trekken, de' in het middelpunt of centrum een ftokje C. Dan neemt een Touw, dat ruim eens zo lang als de draal A. C. moet weezen, voud het in tweè'n, en 't toegeknoopt kej?"ef t de, dat het de juiste lengte behoud, flaat het oin C ; (leest er dan een (lok in, en dien heel in het rond draaijenae, befchrijft den begeerden Kring A.D. A. , VI. Om een in het lood hangende of perpenduuW
Linie, uit een gegeeven punt D. op A. B. te trek k» |
||||||||||
1752
|
||||||||||
verdeeling van een Roede weeten, waarvan beide dee-
ze artijkels dienen nagezien te worden, en dan ten min- ften met drie dingen voorzien weezen. Foor eerst, met een touw, dat vier of vijf roeden
lang, en in zijne roeden en voeten verdeelt is, 't zij door knoopen , of andere merken. Doch een ijzere of kopere Ketting is veel beter; dewijl het touw dikwils krimpt, en langer of korter word, naar maate dat het word getrokken, en nat of droog is. Een Ketting moet uit Schakels beftaan, ieder één of een halve voet lang, met ringen tusfchen beiden, die om den tienden voet en aan beide einden wat grooter zijn, om de roeden te betekenen. Ten tweeden, met ronde en regte pennen of ftokjes,
omtrent twee voeten lang en fpits toeloopende, en zo men wil, met ijzer beflagen, om ze gemakkelijk in den grond te kunnen fteeken. Ten derden moet hij bij zich hebben een Winkel-kruis.,
van deeze gedaante. Een Winkel-kruis beftaat uit een vollen ijzeren Kring A.B. Plaat XXVI.boven, verdeelt in vier gelijke deelen , door de twee breede en onbe- weegelijke Lijnen, kruisfelings door elkander Ioopende. Aan de vier uiterften van deeze Lijnen zijn de Videren C. D. E. F. om een rechten hoek af te meeten, of op het veld te maaken. Het heeft in 't middden een rond hol ijzer G.zonder gewrigt,omer een houten ftokin te ftee- ken van 5 of 6 voeten lengte, als men er zich van wil be- dienen. Men zou er ten vierden bij kunnen voegen een Maat-
.ftokje van één of twee voeten, om, als het noodigis, de duimen af te meeten. Wij zullen nu van het gebruik deezer Werktuigen
fpreeken, dog niets op een Wiskundige wijze betoogen, dewijl het hier de plaats niet is, de Meetkunde te lee- ren. I. Als een Landmeeter eenige vlakte wil meeten, dient
hij daarenboven bij zich te hebben, tweederlei Tafeltjes, één van Leideen, redelijk dik met een leije Griffel, om er op te cijfferen, en wat kwalijk of onnoodig is, we- der uit te wisfcben; en één van Bosboom-of Palm hout, of diergelijke (lof, gelijk men zeuitDuitschland krijgt.;' met een koper Grifje, dienende om de grenzen en den inhoud van de vlakte op te fchrijven. Nog dient hij twee Mannen bij hem te "hebben, waar van hem de één de Grenzen van de Landerijen aantoont, die hsj moet mee- ten , en hoe ze genoemt zijn, en wien de tusfchen-in of aanleggende Landen behooren. De ander draagt het eene einde van de Ketting en ettelijke Pennen, om ze ter noodiger plaatze in de aarde te fteeken, als nu ver- der .zal geleert worden. De Landmeeter op het ftuk zijn- de en onderregt van de maat, daar ter plaatze gebrui- kelijk, ftelt op alle hoeken , zo er geen Boomen zijn, Staaken, en gaat op eenen hoek (laan, daar hij zijn houten Piek plant, en hetWinkel-kruis daar boven op, zodanig, dat hij door twee Vifieren de lengte kan over- zien., en den Staak aan het ander einde in het gezicht krijgen. Hierop door de andere Fleren kijkende, ont- dekt hij, of het ftuk rechthoekig is. Dit zo zijnde, heeft hij het Winkel-kruis niet meer van nooden, maar zijn Ketting en de Pennen,die hij aan zijn Helper over- geeft. Deeze neemt het eene eind der Ketting, en gaat zo ver in een regte lijn voort, als ze toereikt. waar op zij de Ketting op den grond neer leggen , en de Helper fteekt daar een Pen door den uiterften kring : Dan gaan ze voort, tot dat de Landmeeter bij dat ftokje |
||||||||||
LAN.
handelt dus, 'tzij D.binnen of buiten de Lijn A. B. is.
y ig. i.ehâ. Plaat XXVI. Neemt-een Touw, eenige voeten lang, maakt het in
p. vast, en trekt aan weerskanten, als ofheteen Pas- fer was, met een ftokje de boogjes in A. en B, of a. en b. Neemt dan het Touw in Fig. r.wat langer, en trekt uit B. de boog E, boven of onder de Lijn A. B, en uit A. de boog c. daar zich deeze boógjes in ƒ fnijden, fteekt een Penne, en trekt de in het lood hangende df. Of in Fig. 2., trekt uit ƒ de boogjes a of ft. en fteekt daar ook Hok- jes. Neemt dan vervolgens een touwtje met een ftokje tot een langte na believen, en trekt uit b, 't boogje g, en uit a, 't boogje h. en fteekt een houtje in d, trekt dan de Lijn uit d in f : Maar zo daar geene ruimte is zo groot, zo neemt een korter touwtje, en trekt in de pun- ten i. en k. de fcoogjes e, en c. aan weerskanten van de Lijn«, b. uit de punten a. en b. en trekt de Lijn van i. k ; deeze zullen de Linie a. b. regthoekig fnijden. VII. Als het punt rf.Fig. 2. zich al te ver buiten de
Lijn a. b. is, moet men zich van het Winkel kruis bedie- nen. Brengt het op de Lijn ». Jzodanig, dat gij door de twee Vifieren beide ftokjes in a. en b. kunt zien, en door de andere den Stok in d, waar toe men 't Winkel-kruis dan eens na de rechter-, dan weder na de flinker-hand moet ftellen , tot dat het wel ftaat. Dan laat een ftokje in ƒ. fteeken, wat digter bij de Lijn a. b., en trekt de lijn van ƒ. tot aan den voet van uw Winkel-kruis. VIII. Om door het gegeeven punt C. een Lijn A. B.
te trekken, die evenwijdig loopt mèt D. G. maakt het dus. Uit C. trekt de Lood-linie C. D. f dan verkiest eenig ander punt in A. B , bij voorb. E, en trekt daar uit een tweede Linie E. F. regt in het perpendicidaar. Meet D. C. af, en maakt E. F. even lang , dan trekt de Lijn D. G, deeze loopt met A. B. evenwijdig. Zie Fig. 8. IX. Als bet ftuk Lands, dat men wil meeten, en zijn
inhoud uitcijïFeren, driehoekig is, doch eenen rechten hoek heeft, als A, dan meet beiden de Lijnen, vanden rechten hoek A.B. en A. C, vermenigvuldigt ze met eik- anderen, de helft v'an de uitkomst is de vierkante inhoud. Bij voorbeeld, in Fig. 1. vermenigvuldigt 13. met 10. koomt 130. de helft is 65 vierkante Roeden. In Fig. 2 menigvuldigen 5.3. met 8.4., koomt 44.52, de helft is 11. Roeden, 26. Voeten vierkant. Zie Fig. 9.9. X. Zo de Driehoek geenen rechten hoek heeft, laat
dan uit eene hoek C. de Lood-linie C D. vallen , en de zijde A. B. daar ze op valt, vermenigt met de lengte van die Lood linie, de helft is de begeerde inhoud; bij voorbeeld , in de 1. Fig. 20. is A. B. 25.4. en de perp. Cd. 12.5. dan is het vermenigvuldigde 317.50. En de helft 158.75. de vierkante de inhoud. In de 2. Fig. zij A.B. 19.2. En de perp. Cd. 7.5. het vermenigvuldigde is 144.00. en bij gevolg de helft 72. vierkante Roeden. Of zo gij den ftompen hoek A. de perpend. A. E laat
vallen, meet dan de Linie C. B. die 25. Roeden A.E. 5-76- vemenigvuldigt, koomt 144.00. als boven. XI. Zomwijlen is het moeijelijk Lood-linien op het
Veld te trekken, dog om dezelve te weeten, zijn er verfdieide wegen toe : Wij zullen de gemakkelijkfte kiezen. Meet uwe drie zijden A.B, B.C, C. A-naa^w- keurig; brengt ze dan met een Pasfer in kleine maat op Papier; en maakt er een driehoek van abc, Fig. n. trekt_ dan met de Winkel haak de perpend. cd, en meet ze juist op uw kleine Maatftok af; en cij'fFert voorts als rerV T^De Juhoud is 339 vierkante Roeden.
m Dgci, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LAN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1753
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
»II. Men kan ook uit de enkele drie zijden den in-
houd met cijfferen dus vinden,- vergaart de drie zijden, era neemt de helft van de zom; daar van trekt ieder zij- de in't bijzonder af, ende drie resten vermenigvuldigt in eikanderen, en dan nog met de voorige helft. De vierkante wortel van de uitkoomst geeft het begeerde. Bij voorbeeld, de drie zijden zijn eens 13.20.21 Roe- den, de zom 54. de helft 27. Zie Fig. 12. Plaat XXVII. 27 27 27 588
13 20 21 27
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4116
H76 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14
7 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
98
6 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15876 't vermenigvul-
digde. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
588
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 I 5S [76 (126, dewortelen inhoud.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XIII. De veelhoeken worden in verfcheide Driehoeken
gedeelt, en zo bet een regejjnaatige Veelhoek is, bij voorbeeld abcdef, dewijl alle Driehoeken even groot zijn, zie Fig. 15. Plaat XXVII. zo meet eene zijdec i, en de Lood line o g uit het middelpunt ; dan vermenig- vuldigt o g met de helft van den .geheelen omtrek a bc d ef, als ed zij 3.5. 05-3.03, dan is de geheele omtrek ómaal 3.5, of2i, o, de helft jo.s.met de hangende ver- menigvuldigt, maakt 31.8255, of 31 vierkante roeden, 82 vierkante voeten, 55 vierkante duimen, voor alle de zes Driehoeken, of den gantfehen inhoud. XIV. Het Rond, of de Cirkel Fig. 14., word Op de
zelfde wijze gemeeten, uaamentlijk men vermenigvul- digt den ftraal a b, met de helft van den omtrek bed, of den geheelen omtrek bc de, met de geheele middel- lijn b d , mits van de uitkomst een vierde neemende. Zo men den omtrek niet weet, vind men hem, door de Regel van Drien , dus gelijk 7 is tot 22. zo is de Dia- meter tot den omtrek ; of zo de middel-lijn onbekent is, gelijk 22 is tot 7 , zo is de omtrek tot de middel-linie. De middel-linie bd gegeeven zijnde, bij voorbeeld, 7.91. Zo is 't werk Diam. Omtr. Diam.
7 - - - 22 - - - 7.91
22
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1582
1582 17402
24.86
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iivid. 7)-
Cccc |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LAN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ï7Ö-+
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LAN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan is de omtrek 24 R. 8 V. 6 D. Dog wafinee» het
Rond, of heel groot is, of naauwkeurig moet uitgecijf- fert worden, is de proportie van 113 tegens 355 veel nader en beter, aldus : |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CE.
FG. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34-i
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34-8 CE.
14-4 Dl. 1392
1392 348 501.12
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3?
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2436
1044 1287.6
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Diatn.
113 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
»;-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
643-8 CFE.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*)-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
250.56 CED,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ABC. 227.55
ACF. 401.45 CFE. 643.8 CED. 250.56" |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
divid, IJ3) 280805 (24-85,de om-
226 trek. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-(add.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
548
452 9(5o
904 |
Koomt 1523-3^ de geheele inhoud.
Zo dat de geheele inhoud van.deezen Zeshoek is 1523
vierkante Roeden, 36 vierkante Voeten, of 2 Mergen, 3 Hond, 23 Roeden en 36 Voeten vierkant. Men kan de uitcijffering ook korter maaken , door de
twee ongeregelde vierhoeken ABCF, en CDEF te be- rekenen, aldus: |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
565
595 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perpend. 12.3 BH.
perpend. 21.7 AF. ----------{add. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
perpend. 37. FG.
perpend. 14.4 Dl. ---------(add. 51-4
divid. 2)----------
25-7
Diagon. 34.8 CE.. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat een duim fcheelt.
Of zo men den omtrek weet, vind men de middel-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijn, met de termen anders om te zetten, 355geeftii3.
wat 24.85, koomt 7.91. De inhoud van dat Rond word divid.iy |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
34-0
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan gecalculeert aldus ;
24.85 Omrek.
|
17.0
Diagon. 37. AC. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.91 Middel-linie.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2056
1028 771 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
119
51 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2485
22365 17395
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
629. ABCF.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
894-36 CDEF.
629. ABCF. --------------(add.
Koomt 1523.36 alsvooren»
Of men kan eerst het juiste Vierkant ACGF rekenen,
en daar na de Driehoeken ABC, DCE en EGF. XVI. Als de zijden niet geheel recht zijn, maar wat
krom loopen, moet men ze echter in de Pra&ijk daar voor neemen, ten waare het verfchil al te groot zou weezen, wanneer men wat moet geeven en neemen, alzo er geen vaste regels op zijn. XVII. Indien binnen uw Stuk een ander mans Land
legt, moet gij het wel zaamen meeten en uitcijfferen, doch naderhand dat vreemde in het bijzondere rekenen, eri van 't geheel aftrekken. Het verfchil geeft den in- houd van dat u toebehoort. XVIII. Indien gij niet ivel binnen uw Stuk A. k"nt
meeten, zie Fig. 18. Plaat XXVII. 't zij dat hetKoorn, Boomen, of iets anders u belemmert, maakt dan roß"" om een vierhoekige Figuur, en vermenigvuldig de lang- te E B, of D C. door de breedte B C. Daar op meet de buitenvallende Driehoek B, C, D, E, en trekt ze vas het voorige af, zo blijft zekerlijk de inhoud van A alleea over. Begeert men meerder over het Landmeeten, Land-M*'
lm, Kaart maaken, enz. te weeten, zo moet men de Bo£ |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
196.5635
divid. 4)-----------——
komt 49.1419 de inhoud des Ronds.
XV. De onregelmaatige Figuuren, Fig. is.'wordenin
zo veele Driehoeken verdeelt , als 't weezen kan, en ieder inhoud bijzonder uitgerekent: Laat ABCDEFeen Zeshoek weezen, trekt uit eenen hoek, bij voorbeeld C,Linien tot alle andere hoeken, CA, CF, CE. zo is het ftuk verdeelt in vier Driehoeken, ABCA, ACFA, CFEC en CEDC. Laat in ieder Driehoek eene lood-li- nie vallen, als BH, FG, DJ. In de Driehoek ACF, is het niet van nooden, dewijl CAF een rechte hoek, en bij gevolg CA en AF reeds perpendiculare Linien zijn. Meet daar op de noodige Linien en perpendic. af, als de Figuur aanwijst, en cijffert (jen Inhoud dus : |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BH.
AC. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AF
AC. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12.3
37- 861
369 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BI.7
37-
1519
651 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
455-1
|
32.9
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a>
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2)-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
227.55 ABC.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
. 401.45 ACF.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
LAN.
|
|||||||||||
176«
|
|||||||||||
ken inzien, die daar over in het bijzonder gefchreeven
ȟn- onder welke Morgensters Werkdadige Meetkonst, door' J-H. Knoop merkelijk vermeerdert, een mede der nuttiafte is-
LAND-PADDEN, zie PADDEN, «.II. pag. 1502. LAND-SALAMANDER, zie SALAMANDER. LAND-SCHILPAD , zie SCHILPADDEN , ». IV.
LAND-SCHINC.zie HAAGDISSEN, ».XXXVII. mg. 97*•
LAND-WULP; Courlij de Tem; is de naam, die (je Franfchen aan een Vogel geeven, onder het geflagt
der Plevieren behoorende, en welke bij ons gemeenlijk
Griel word genoemt. Zie PLEVIEREN, ». IX.
LAND-ZIEKTE. Dooreene Landziekteverftaatmen
eene ziekte, welke eigen is aan een Land, Morbus En-
(lemkus, in navolging van het grieksch; dus is in Sa-
: voijen en Zwitzerland, de Krvp-ziekte; in Poolen, de
! Uaair-vlegt; in het Noorden van Europa, dsScorbuit;
\ in Engeland, de Miltziekte, of Spleen, zoals zij het
noemen; in America, de V'enus-ziekte, en anderen.
Veele van die Ziektens können niet voorgekoomen
worden, voornaamelijk als zij afhangen van het gebruik van zulke algemeene dingen, die wij niet ontbeerenkön- nen; gelijk in Savoijen van het water; evenwel vermin- dert thans die ziekte, zedert men het theedrinken aldaar ingevoert heeft. Dog de uitwerkingen van de lugt kön- nen minder vermijd worden ; in het algemeen evenwel, fchijnt de Mensch gefchikt tot het landleeven, en tot arbeid; deeze beide geeven lighaams-oeffening en ge- zondheid; het is waar, de ziel word als dan minder ge- fcherpt, en wij fchijnen minder redelijk ! Het is in ze- keren opzigt te beklaagen, dat de oefrening van het ver- ftand , een flegt lighaam, en die van het lighaam een gering verftand maakt: Dog vermits geluk hier op aar- de voor het grootfte gedeelte beffcaat in het niet gevoe- len van fmert, fchijnen de Landlieden, met al hunne . domheid, de gefleepenfte Verftanden van rijke fteeden ce overtreffen ! LANGBEENIGE KRAB , zie KRABBEN , ».
XLVII. pag. 1624. LANGBEENIGE MUGGEN , zie KOUSINS.
LANGBEKKIGE DUIKER, zieZAAG-BEKKEN,
n. III. LANGE HAZELNOOT, zie HAZELAAR , »,
3 en 4. pas;. 1009. LANGE HOLWORTEL, zie HOLWORTEL, ».
2. pag. 1080. LANGE PALM-SPIER ; in 't latijn Musculus pal-
mris; deeze Spier neemt zijn begin , van den inwendi- gen knobbel van 't Os humeri of armbeen, en eindigt in de Palm, met een uitgeftrekte pees. LANGGEARMDE KRAB , zie KRABBEN, tu
XLII. pag. 1623. LANGGEARMDE SPIN, zie KREEFT - SPIN-
NEN , n. IX. pag. 1638. LANGHOORNIGE BIJE, zie HONING BIJEN,
». 11. pag. 1119. LANGPOOT , zie KREEFT-SPINNEN , ». II.
Pag. 1637. LANGPOOTEN , is de naam , die sommigen aan
het Infekten geflagt geeven , het welk bij ons door- gaans Schoenlappers word genoemt. Zie SCHOENLAP- PERS. LANG-ROND, zie ELLIPS.
|
|||||||||||
LANG-SNOETIGE KLIPVISCH, zie KLIPVIS,-
SCHEN, ». VIII. pag. 1524. LANG-SPRIET, zie KRABBEN, n. X. pag.1621. LANG-STAARTIGE DUIF , zie DUIVEN, ». XVI. pag. 552- LANGE UITSTREK-SPIERder TOONEN; in't la-
tijn Musculus extenfor longus digitorum Pedis ; het is van het bovenfte en voorfte deel van het fcheenbeen , dat deeze fpier zijn begin neemt, wordende allengskens zo verdeelt, dat hij omtrent de Hiel vier bijzondere pee- fen oftendines maakt, die zich door alle leden der vier toonen, eenigzins verfpreiden en inplanten. LANGE UITSTREK-SPIER van den ONDER-
ARM j in 't latijn Musculus longus cubiti; deeze Spier koomt voort, van de onderfte rand van het fchouder- blad, en eindigt in het agterfte deel des elleboogs, bij 't 'begin ; daar dit uitfteekzel of procesjus t het verhe- venfte is. LANGUOR; Flamvhartigheid, in de koorts of ander
ongemak, is zulks een teken van zwaare ziekte ; dog deflap- heid, die na de koorts en andere ziektens overblijft, word meesttijds ligtelijk overwonnen, en de kragten herfielt. LANGVINNIGE KLIPVISCH , zie KLIPVIS- SCHEN, n. IV. pag. 1524. LANIUM, zie BARNNETEL (DOOVE-). LANTAARN; Lanteern; is een bekent Werktuig, van blik en glas of hoorn, gemaakt; daar men een lamp of kaars in zet, om niet door de wind of regen uitge- bluscht te worden; dienende menigvuldig tot ophanging in Huizen en Scheepen, en tot't draagen, om bij nagt en duistere avonden te verlichten : Men heeft verfchei- derhande zoorten of verfchillig gefatzoeneerde lantaar- nen, die in grootte en kleinte ook zeer verfcheiden zijn; als mede ook een kleine ronde zoort, die men Blinde of Dievi-lantaam noemt, en maar aan ééne zijde het ligt doorlaat, dat men door omdraaijing van het binnenfte deel der Lantaarn fcbielijkwegneemen kan; zijnde dee- ze zoort zeer bekwaam, om bij 't uitgaan in de zak te fteeken. Men maakt ook Lantaarnen , welke doormiddel van
een parabolijche Hol-fpiegel, die agter in de Lantaarn be- hoorlijk geplaatst is ,• naamelijk zodanig, dat de vlam des lichts in het brand-punt des fpiegels zij, een zeer helder licht geeven , zo dat men op een verre afftand zeer klaar en duidelijk zien, en het voorwerp onderfchei- den kan. LANTAARN; Tover-Lantaarn; in 't latijn Laterna
Magica; is een van die Konst-werktuigen, (zegt den Heere Abt Nollet,) welke , om dat ze te gemeen en te bekent zijn in de oogen van zeer veele Menfchen, bijna belagchelijk zijn geworden. Men loopt er mede langs dft ftraat; men vermaakt er de Kinderen mee en het gemeene Volk Dit geeft niet onduidelijk te ken- nen, gelijk de naam ook van het Werktuig aanwijst, daterietsinfteekt, 't welke de nieuwsgierighidkan gaan- de maaken, en dat de Vertoon ingen elk een verbaast doen ftaan. En of moogelijk wel drie vierdedeelen van de Kij- kers niet in ftaat zijn, om er de oorzaaken van te be- grijpen, fchoon men ze hun al verklaarde en uitlei; is dat een genoegzaame reden van verontfchuldiging, om er Menfchen, die ze bevatten kunnen, van te onder- richten ? Indien de groote Newton zich wel op een ernftige wijze heeft willen bezig houden, met holle lugt- ballen van zeep-water te blaazen, moet ons zulks niet tot een les ftrekken, om te erkennen, dat niets, das* Cc cc z eenige |
|||||||||||
^
|
|||||||||||
LAP.
LAPIS ARMENIUS, zie ARMENISCHE STEEN
en BERG BLAUW. LAPIS ASBESTUS, zie AMIANT-STEEN.
LAPIS BEZOARDICUS , zie BEZOAR-STEEN
LAPIS BONONIENSIS; BononiJche Steen; is een
zwarte of grijsagtige zwaare Steen , welke op de Gebcrg. tens omtrent Bononien in Italien gevonden word ; die de bijzondere eigenfchap heeft, dat wanneer hij op een zekerewijzegecalcineert, en daar na in de zou of bij een vuur gelegt word, hij de lichtdeelen in zich trekt, en daar door bij nagt licht van zich geeft; wordende der- halven van zommige ook Phosphorus genoemt : Daar worden verfebeidene zoorten van deezen fteen gevon- den; zommige laaten zich in tafelen fcheiden, gelijk het Vrouwen-ijs ; andere hebben witagtig glanzende Uree- pen, gelijk de antimonie; andere zijn zwart en murfj nog andere hebben een rouwe korst. LAPIS BUFONIUS , zie BATRACIIITES.
LAPIS CALAMINARIS, zie CALMEIJ-STEEN,
LAPIS CALCARIUS, zie KALKSTEEN.
LAPIS CANCRORUM,zie KREEFT en KREEFTS-
OOGEN. LAPIS CARPIONUM ; Karperfleen, is een har-
de, taaije buigzaame ftoffe, geplaatst aan het kaake- been van de Karper, zijnde driehoekig, en van buiten aschgraauw, maar van binnen donkerder. Zie KAR- PER. LAPIS CAUSTICUS; Ets fteen of Brand'fteen , is
een zeer brandende fteen, die uit leevendige kalk en wijn- fteen of potasch bereid word, LAPIS CAIJMANUM, zie KROKODILLEN-
STEEN. LAPIS CERATITES, zie EENHOORN fGE-
GRAAVEN-). LAPIS CERAUNIUS, ofFulminaris; Donder-fteen;
Blixem fteen; is eenzwarte harde en zwaare fteen , die j lang en rond is, of wel de gedaante van een beitel of | bijl heeft, veeltijds met een gaatje daar in , en derhal- j ven ook wel Donder-bijl genoemt word, om dat het ge- meeneVolk, en zelfs zommige Geleerden meenen, dat deeze fteen bij donder-weer in de wolken voortge- teelt, en bij de blixem-flag op de aarde nedergedreeven word,- dog dit is niet waarfchijnlijk, maar eer denke- lijk, dat het fteenen zijn, die door de fpeeüng der na- tuur, deeze gedaante verkreegen hebben: Men zegt ook, dat de Ouden zich daar van bedienden, tot ha- mers, beitels, bijlen en wapentuigen, enz. Men ziet ze veel in de Kabinetten der Liefhebbers van zeldzaam- heden, van verfchillige gedaantens, dog meest bijls- wijze. LAPIS CORNEUS , zie HOORNSTEEN.
LAPIS CIJANEUS, zie LAZUURSTEEN.
• LAPIS CRUCIFER; Kruis fteen; dus word een ze- kere Steen genoemt, die de gedaante en grootte van een Osfe-hoorn heeft; aan de bovenkant is dezelve gelijk; van koleur graauw met zwarte plakken, en hij laat zich gemakkelijk doorfnijden mef een fcherp mes of beitel; dwars door, en in fchijven gefneeden werdende, ziet men op ieder zijde de gedaante van een zwart of bruin knus; zijnde het ook deeze fpeeling der natuur, waar aan bij zijnen naam is verfchuldigt. Deeze Steen word teCom- poftella in Spanjen gevonden, 20 mijlen van de Kerkte St. Jago. Het is een enkelde bijgelovigheid, en die de Monnikken hebben verzonnen, om hunnen beurs te vul- len , het kruis dat op deeze fteen afgebeeld ftaat. te Däät
|
|||||||||||
LAN. LAO. LAP.
|
|||||||||||
1766
|
|||||||||||
eenige nuttigheid of leering uit te haaien is, kinderag-
tig moet fchijnen, in de oogen van een Wijsgeer. De uitvinding der Tover-lantaamzijn wij verfchuldigt,
aan Vader Kirchekus , Hoogduitsch Jefuit, die een wijd uitgeftrekte kennis, met een bijzonder fchrander door- zigt paarde, en begaaft was met een geest, zeer fhee- dig in uitvindingen. De eigenfchap van dit Konst- werktuig beitaat daar in, dat het in den donker tegen een witte Muur of op een gefpannen wit linnen Laken, fchilde- rijtjes en beeldjes, die op fchijfjes van dun glas en met zeer helder doorfchijnende koieuren in 't klein gefchil- dert zijn, zich in het groot doet vertoonen. Men verlicht tot dien einde de gefchilderde glasjes,
die men den naam van Foorwerp-fchijfjes zou kunnen geeven, zeer fterk van agteren ; en plaatst er voor twee verheven ronde glafen, op eenige afftand van malkande- ren, die de wijderende ftraalen, welke van ieder flip van het voorwerp affchieten, vergaderen en op het La- ken of den Muur doen zaamenloopen,- terwijl zij teffens alle de licht-penceelen of bondels, door die ftraalen ge- vormt, onderling van eikanderen doen afwijken, en hoe langs hoe meer zich van een verwijderen. De gefchilderde glas fchijfjes, die in de Tover-lantaarns
als voorwerpen gebruikt worden, beftaan doorgaans uit raamtjes van agt of tien duimen lang , die men in een fleuf of fponnirjg fchuift. Langen tijd heeft men geweest, dat men flegts een-
voudige figuuren op glaasjes tot de Tover-lantaam fchil- derde, welke als een ftil en onbeweeglijk fchilderij ver- toont wierden ; dog zedert is men bedagt geweest, om in de Vertooningen beweegingen te brengen; zulks ge- fchied door middel van twee ftukken glas, van het welk een, dat in een houten raamtje vast ftaat, en met een gedeelte van het beeld befchildert is, in beweeging ge- bragtword, doormiddel vaneen fnaar, of van een klein lijtje, dat in een fponning, die in de dikte van het hout gemaakt is, heen en weder kan gefchooven worden. Hoedanig deeze figuuren gemaakt worden , en al wat
eenige betrekking, tot de Tover-lantaarnen heeft, vind men zeer nauwkeurig befchreeven en afgebeeld in de Be- ginzelen der Natuurkunde van den Heer P. v. Musschen- broek, Leid. 1739 40. pag. 625. §. 1320 en verv. Tab. xxi.
LANTANA, zie VIORNE.
LANUGO, zie LAN A.
LAOR, is de naam, die een zoort van Indisch hout
draagt, 't welk een zeer bittere fmaak heeft, en waar aan men een groot aantal medicinaale deugden toefchrijft, die echter tot nog toe, niet genoegzaam door de onder- vinding zijn bewaarheid geworden. LAPATHUM, zie PATICH
LAPATHUM ACETOSUM, zie ZUURING.
LAPATHUM AQUATICUM, zie BRITANNI-
CA. LAPATHUM CHINENSE, ziedeRHABARBER.
LAPATHUM HORTENSE, zie SPINAGIE.
LAPATHUM SANGUINEUM , zie BLOED-
KRUID. LAP ATHUMUNCTUOSUM, zie GOEDE HEN-
DRIK. L APERAUX, is de franfche naam van een Jong Konijn.
LAPIN, zie KONIJN.
LAPIS ANGUINUM, zie SLANGEN-STEEN.
LAPIS AQUIL^E, zie ADELAARSTEEN.
LAPIS ARABICUS, zie EENHOORN (GEGRAA-
VEN-). |
|||||||||||
LAP.
|
|||||||||||
1767
|
|||||||||||
LAP.
|
|||||||||||
LAPIS NUMMALIS, zie PENNING-STEEN.
LAPIS PANTHERINUS, zie JASPIS.
LAPIS PHILOSOPHICUS, is een zoort van Ge-
nees-fteen, die door Dr. Chakas aldus word befchree- ven : Neemt aluin en roomfche vitriool, van elks een- vierde pond; ceruis en witte bolus, van elks drie drach- men ; wijiifieen-zoiit (of gezuiverde potasch), twee drachmen ,• camfer en wierook, van elks een half drach- ma; alles tot een fijn poeder gemaakt zijnde, mengt het onder malkander-, en doet het in een aarden fchotel, giet er dan één en een half once goede wijn-azijn op, en roert het wel onder een, zet het vervolgens op een klein vuurtje, en laat de ftoffe aldus hard worden. Dee- ze fteen verteert de etter, droogt op , en geneest de ver- zweeringen : Men Iaat daar van één once, tot poeder gemaakt, in twaalf oneen of meer, wijn of weegbree- water fmelten, en zijgt het dan door; hiermede wascht men de verzweering, of maakt er doeken in nat, en legt ze er op: Menzegt, dat deeze fteen ook allerlei fchurfc en jeukte geneest. LAPIS PORCINUS, zie BEZOAR STEEN, pag.
176".
LAPIS PHRIJGIUS ; Kampemoeljefteen. Deeze
fteen word in bet "Koningrijk Napels gevonden, en men. zegt, dat er goede eetbaare Kampemoeljes op groeijen ; dog het is eene dwaaling , dat dit aard-gewas enkel uit deezen fteen zoude voortkoomen; maar dewijl dezelve niets anders is, als eene in malkander gegroeide verzaa- meling van aarde, verrotte heesters, en vezelen vaa verfcheide planten, zo is het waarfchijnelijk, dat de zaaden der Kampemoeljes, welke zo fijn zijn, dat men dezelve niet zonder vergroot-glas kan zien, daar onder verborgen leggen. LAPIS PRUNELLE, zie PRUNELZOUT.
LAPIS SANGUINEUS, zie BLOED-STEEN.
LAPIS SERPENTINUS , zie SERPENTIJN-
STEEN LAPIS SIDERIUS, zie BRUIN-STEEN.
LAPIS SIL1CIS, zie KEIJ-STEEN.
LAPIS SPECULARIS , zie MARIEN-GLAS en
TALK. LAPIS SPONGLE, zie SPONS-STEEN.
LAPIS SUILL^E , dus word een zoort van fteen ge-
noemt, die bij de Kool-groeven te Ingrande, als mede in de Paltzifche Aluin-mijnen is ontdekt; eigentlijk be- ftaat dezelve uit een kalkagtigeen fpatagtige aarde, die eengraauwe, bruine of zwartagtige koleur heeft ; de- zelve wrijvende, word men een walgagtige reuk na katte- pis zweemende, ontwaar; echter verliest hij deezen reuk door calcineering, word wit en knapt even eens als zee-zout. Zommige denken , dat de Lapis Suillte niet anders is, dan een bijzonder zoort van Späth, het welk in zeshoekige figuuren is gekristallifeert : In Zweeden, Portugal, Span jen , enz. worden mede gelijk- zoortige fteenen in de Mijn-groeven gevonden, waar van zommige een ftraalswijze, en anderen een ronde ge- daante hebben. LAPIS VARIOLATUS, zie POKSTEEN.
LAPIS VIOLACEUS, zie ADELAARSTEEN,
LAPIS VULCANI, zie PUIMSTEEN.
LAPLANDSCH-GOUDHAÄNTJE, zie GOUD-
HAANTJES, n. XXIII. pag. PIS- LAPPA MAJOR et MINOR, zie KLISSEN-
WORTEL. LAPPEll, zie HONINGBIjE , n. V. pag. 1110.
Cccc 3 LAP- |
|||||||||||
baat neemende, dat deezen fteen de hoedanigheid zou-
de hebben, om het bloed te ftempeu , de koorts te ver- drijven, en de melk in zuigende Vrouwen te vermeer- deren. LAPIS DIVINUS, zie GODDELIJKE STEEN.
LAPIS FAß ALIS ; Boon-fieen ; is een Steen, die dus-
danig door de Ouden is genoemt, om dat hij volkoo- nientlijk aan een Boom geleek; men zegt, dat hij in den Nijl wierd gevonden, en de koleur was zwart, Aan de hedendaagfchen zijn ook Steenen van dezelfde gedaante bekent, en die insgelijks den naam van Boon-fieen draa- gen. Daar is een zoort van IJzerertz, inde gedaante van langwerpige randen (ovoides), die men Boon-ertz noemt ; zijnde eigentlijk kleine JEtües of Adelaar-fteenen. LAPIS FLORENTINUS, zie FLOREN TIJN-
SCHE MARMER-STEEN. LAPIS FULMINARIS, zie LAPIS CERAUNI-
US.
LAPIS HAEMATITES , zie BLOED-STEEN".
LAPIS INFERNALIS, zie FIELS CHE STEEN.
LAPIS JUDAICUS, zie JOODEN-STEEN.
LAPIS LAZULI, zie LAZUUR-STEEN.
LAPIS L1JD1US, zie PROBEER STEEN.
LAPIS LIJNCIS, zie BELEMNITES.
LAPIS MAGNETICUS.zie MAGNEET-STEEN.
LAPIS MEDICAMENTOSUS; Geneesfieen; is een
harde masfa als een fteen, die volgens L'Emerij, op de volgende wijze bereid word: Neemt cokothar of gebran- de vitriool, twee oneen; glette, aluin en Armenifche folus, van elks vier oneen; tot poeder gemaakt lijnde, doet't in een verglaasde pot, en giet er zo veel beste wijn-azijn op, dat het poeder twee duim breed bedekt is ; dekt de pot wel toe, en laat het dus twee dagen ftaan te digereeren , als dan doet er bij falpeter , agt oneen , en ammoniak zont, twee oneen; zet de pot op het vuur, en laat de vogtigheid wcgdampen, en de te ruggeblee- vene ftoffe een uur lang calcineeren op een groot vuur. Dit is een zeer goed wond-middel, en ftempt het bloe- den; dient ook om de oogen klaar te maaken in Kin- derpokken , als men 6 à 8 greinen in oogen troost- of weeg- hee-water laat fmelten ; Een drachma in 8 oneen weeg- hee-water of Smids-water ontbonden, is een deftig middel om den zaadloop te ftoppen, als het in de roede gefpuit word.
LAPIS MIRABILIS; Wonder-fieen; is een door de
konstgemaakte Steen of harde masfa, een zoort van La- fis medicamencofus of Genees-fieen , die wegens zijns groote nuttigheid in de Genees: en Heelkunde, deezen naam verkreegen heeft: Deszelfs preparatie is aldus; neemt witte en groene vitriool, witte zuiker enJ'alpeter, Van elks vier oneen ; aluin, één once; ammoniak zout, drie drachmen; camfer, twee drachmen; maakt er een fijn poeder van, doet het in een verglaasde pot, en be- vogtigt het met olijven fap, tot dat het de dikte van ho. ning verkrijgt ; zet de pot dan op een klein vuur, en Iaat de iloffe zagtjes droogen , tot dat ze fteën-hard word, en bewaart ze dan wel voor de lugt. Deeze Steen word zeer gepreezen, om de etter weg te neemen, wonden te geneezen, en op te ftoppen ; hij ftempt het koude vuur, zo wel droog in pappen gebruikt, als in eenig vogt opgelost: Men gebruikt hem voornaamelijk, tegen loopende en vuurige oogen onder de oogwaters; als mede tegen de ingewortelde zaadloop, onder de ftoo- vingen, dog niet anders als uitwendig. LAPIS NEPHRITICUS, zie GRAVEEL-en LEN-
EEN-STEEN. |
|||||||||||
.1768 LAP. LAR.
|
LAR.
|
||||||||
te der Larijnx geplaatst, en is dus genoemt, uit oor-
zaake der gelijkenis, die men veronderftelt, dat hij met een /child heeft. Hij is bol- en hol-rond, en van een vierkante gedaante; derzelver hol-rond gedeelte is na binnen gekeert, en het bol-ronde na buitenwaarts, heb- bende in het midden een klein verheven deel, het welk van buiten aan den hals zigtbaar is, en Pomum Adami of Adams-appel word genoemt, om dat het gemeene Volk zich verbeeld, dat een ftuk des appels, waar van Adam heeft gegeeten, op die plaats is blijven fteeken, tot ftraffe der eerfte overtreedingen, en dat zulks op de Nakoomelingen is voortgeplant. Het tweede kraakbeen noemt men cricoides of ring-
gedaantig, om derzelver gelijkheid met een ring; het is zeer naauw aan zijn bovenfte gedeelte, dog wijd, dik en fterk van onderen , alwaar het als tot een bafis of grond-fteun, van de andere kraak - beenderen ver- ftrekt. De derde en vierde worden Arijtenoides genoemt, om
dat zij, vereenigt zijnde, aan een zoort van tregter gelij- ken. Bij hunne vereeniging is een kleine opening of fpleet, hebbende de gedaante van een kleine tong, wor- dende om die reden Glottis genoemt. Het is door dee- ze fpleet, dat de lugt in de longen nederdaalt, en de flijm uitkoomt, die men in verkoutheden, hoestende, uitwerpt. Zij dient ook, om de ftem te leiden en te ver- zagten; en men bootst dezelve in de fluiten en orgel- pijpen na. Op de glottis is een vijfde kraakbeen, epiglottis ge-
noemt, het welk zeer dun en buigzaam is, en in de eer- fte jeugd volkoomen na een vues gelijkt; inwendig is het zelve hol, en uitwendig verheven; het bedekt de ingang van de Larijnx, en belet de vogten die er drin- kende overglijden, om dus in de flokdarm te koouien, van in de long-pijp te vallen. De Larijnx heeft zeven paar fpieren, welke dienen
om haare verfchillende kraakbeenderen te beweegen, en dezelve, nadat het aande wil behaagt, te doen intrekken of uitzetten. Daar zijn twee paar fpieren welke zij ge- meen hebben, en vijf eigene. De eigene fpieren zijn die welke hun oorfprong en inplanting in de Larijnx zelven hebben; de gemeenen hebben er enkel hunne inplanting. Onder de eigene fpieren van de Larijnx, zijn de crics-
thijroides of rings/childwijze, welke de thijroides of het /child-gedaantige kraakbeen doet beweegen ; de agterfte crico arijthenoidei of rings-/pleet-/pieren, die zich intrek- kende, de arijtenoides, of het tregters-gewijze kraakbeen verwijdert en de glottis opent ; de tregters-gedaantige /pier (musculus arijtenoides), welke dient om de twee tregters gewijze kraakbeenderen zaamen te voegen, en de glottis te fluiten; de cricoarijtenoides lateralis en de thijro-arijtenoides of /child- en tregterswijze /pier, welke de Larijnx fluiten. De gemeene fpieren der Larijnx zijn de flemo-tlnj'
roidei , of /childgewijze borstbeens/pieren, welke het /childgedaantige kraakbeen na onderen trekken, en de hijothijroides of keel-beens/childwijze kraakbeens /pieren, welke hem na boven trekken. De Larijnx heeft maar twee vliezen, een uitwendig»
het welk eene verlenging of vervolg is, van die der long' pijp; de andere.inwendig, zijnde een verlenging of ver- volg van die, welke den geheelen mond bekleed. De Larijnx ontfangt twee takken zenuwen, en Mj
word door vier groote klieren bevogtigt; twee die om
Q °' ■ • • boog |
|||||||||
LAPPULA CANARIA, dus word de gemeene Klis-
/en-Kervel ook genoemt. LARDEEREN, is een woord in de Keuken gebrui-
kelijk, en zo veel betekenende als /pekken, door/pekken. Tot dien einde word het fpek in kleine riemtjes gefnee- den, en met een daar toe bekwaam gemaakte priem of lardeer-naald, door het vleesch geftooken en gehaalt. Gemeenlijk lardeert men hetgeen aan het fpitgebraaden zal worden, en wel inzonderheid Haazen, Patrijzen, Kalkoenen, Hoenders, Duiven, enz. .Om wel te/ar- deeren , moeten de riemtjes fpek dun en van een bekwaa- me lengte zijn; en men moet zorge draagen, dat zij aan de eene ,zjjde niet langer, dan aan de andere, uitfteeken. LARIX, zie LORKEN BOOM.
LARIJNGOTQMIA ; betekent zo veel, als eene
opening of fneede in de flrot of long-pijp, tusfchen twee van derzelver ringen te maaken, om door deeze opera- tie aan de lugt een doorgang te verfchafFen, wanneer er gevaar van verdikking is, door een keel-verzweering of anderzints veroorzaakt. Dit woord isgrieksch pu*, gevormt van ^fj?, Larijnx, en van mpt», ik fnijde. Larijngotomia, betekent het zelfde als Bronchotomia ;
zie BRONCHOTOMIA en TRACHEOTOMIA. LARIJNX; is de naam, die de Ontleedkundigen aan
hetbovenfte gedeelte of het hoofd der lugt-pijp (trachea') geeven. Dezelve is onder de wortel der tong geplaatst, en voor de pharijnx of het keel-gat. De Larijnx dient tot de ademhaaüng, en is één der
voornaamfte werktuigen van de ftem. Hij is bijna geheel kraakbeenig, en moet altoos open
ftaan, om in de uit- en inademing doorgang aan de lugt te geeven. Zijn gedaante is kringswijze, fchoon hij van vooren een weinig voorwaarts helt; van agteren is hij eenigzints platagtig, om de oefophagus of ßok-darm, waar op hij legt, niet te belemmeren. De Larijnx y is van een verfchillenden omtrek, na de
verfcheidentheid der jaaren. In Jongelingen is dezelve naauw, en daar door koomt het, dat deezen een fchel- len ftem hebben. In een gevorderder Ouderdom is hij wijder, het welk de ftem grover en fterker maakt. In de Mannen is hij grooter, dan in de Vrouwen ; en dit is de oorzaak , dat de ftem der Mannen deftiger is, als die der Vrouwen. Hij is uitwendig zo zigtbaar niet, in de Vrouwen;
om dat de klieren aan deszelfs benedenfte gedeelte gelegen , dikker in de Vrouwen , dan in de Man- nen zijn. De Larijnx beweegt zich inde tijd derflokking. Wan-
neer de flok-darm nedcrgedrukt word om de fpijzen te ontfangen, heft as Larijnx zich na boven om zezamen- tedrukken , en gemakkelijker na beneden te doen glijden. De Larijnx is uit vijf zoorten van deelenzamengeftelt;
te wecten kraakbeenderen, /pieren, vliezen, zenuwenen klieren. De kraakbeenderen zijn het /chili gedaantige (thijrioides), het ring gedaantige (cricoides), het tregters- gewijze (arijtenoides) en d.e flrotlap (epiglottis). Deeze kiaakbeenderen maaken het geheele lighaam der Larijnx uit; zij verdroogen en worden hard, namaate men in jaaren toeneemt; en als dan lijkend ds Larijnx zomtijds beenagtig. De grootfte der kraakbeenderen, is. de thijrioides of
caiiüago ßuti/ormis,• dezelve is aan het bovenfte gedeel- |
|||||||||
LAS. 'LAT.
|
|||||||||||
LAT-
|
|||||||||||
*?<&
|
|||||||||||
hoog geplaatst zijn, en de naam van amandelen'draden:,
en twee van onderen, thijr-uides genoemt.. De Larijnx, is niet alleen zeer nuttig, om door de
»erfchiltende openingen van de glottis, de item te vor- men, en die te leiden; maar ook nog, om door behulp der lugt, de longen mm of meerzaamentedru\ken. In- dien de inwendige omtrek of diameter der Larijnx, ge- ]ijk waare geweest aan die der lugt pijp, zouden de Ion- pen zeer weinig, of geheel geen zaamendrukking onder- gaan hebben ; en wij zouden bijgevolg, zonder de La- rijnx,geen de minfte voordeel uit de inademing getrok- ken hebben, om tlat de lugt de kragt niet had kunnen vveerftaan, met welke hij inde uitademing uitgejaagt word; en gevolgelijk hadden de longen niet kunnen zaa- rnengedrukt worden ; het geen nogthans zeer noodzaake- lijk is, om de bloed-bolletjes te verbrijzelen, en de vermenging der lugt met dit vogt voorttebrengen. LASCH, zie LIESCH.
LASCIVIA, zie GEILHEID,
LASERPITIUM, Lafet kruid; zie GENTIA-
NE en WITTE SESELI. LAST, is het gewigt van twee Ton. In Holland be-
rekent men gemeenlijk de bevragting van een Schip bij Lasten. Men zegt, een Schip van 150 Lasten, 't geen zo veel betekent als 300 Ton. In zommige Noordfche Landen van Europa, word het
woord Last in 't algemeen gebruikt, 0111 er de geheele bevragtiging van een Schip mede te betekenen. Zom- tijds word er ook een gewigt of bijzondere maat door verftaan ,• maar deeze maat verandert niet alleen ten aan- zien van de bijzondere plaatzen, maar ook nog ten op- zigt van de verfcheidentheid derKoopmanfchappen; zo dat men, om te bepaalen hoe veel een Last inhoud , te vooren moet onderligt zijn, van wat plaats en welke zoort van Koopmanfchap , er word gefprooken. Ook noemt men Last, een zekere hoeveelheid, van
deeze of geene Waaren, inzonderheid van Graanen.
Een last Graanen is in Friesland 36 Loopen; eertijds re-
; kende men 36 en een half loopen. Een last Haaring,
houd 14 Ton. Een last Bier, 12 Ton, enz.
LASUUR-STEEN, zie LAZUURSTEEN.
LATANIElt, is een Boom in de Antillifche Eilan-
den, die zeer hoog opfchiet, echter niet heel dik word ; deszelfs hout is zo hard als ijzer, maar niet meer als een vinder dik in 't ronde, want het overige geheele bin- 'nenfte beftaat uit een zoort van week zaamenweefzel ; deszelfs bladen zitten aan de uiteinden der takken bij malkander in kleine bosfchen , waar van de Inwoonders «1er gemelde Eilanden zich bedienen , om hunne hutten te dekken, en tot meer andere gebruiken; van het hout ffiaaken ze Lanfen en Pijlen, enz. LATEN, zie ADER-LA ATEN.
LATERALIS, betekent in de Botanie het geene, dat
aan de fteng of fteel ter zijden zit. LATERIFOLIUS FLOS; Bloem die ter zijden aan
het voeteind van het blad zit. LATHRjEA LINNjEI, zie OROBANCHE. LATHIJRIS, zie SPRING-KRUID.
LATHIJRÜS ; Platte Erwten ; van dit kruid-gewas worden veele zoorten gevonden , waarvan wij de voor- naamfte en meest bekende zullen opnoemen. 1. Detamme Latkijrus, met witte bloemen; Lathij-
nsfativus, flore fruQuque albo; Latkijrus f. Cicercula, Dodonät ; (Latkijrus pedunculis unifloris, cirrhisdiphijl- lis , leguminibus ovatis cowpresfls dorfo binarginatis , Link.' Spec. Plant.) |
|||||||||||
i.Detavtme Latkijrus met purpere bloemen j La.
thijrusfativus flore purpureo; Praats f. Cicera Dodonmi j {Latkijrus pedunculis. unifloris, cirrhis dipliijllis, legumi- nibus ovatis compresfis dorjo canaliculatis, Link. Spec. Plant.) 3. De Latkijrus met groote fraaije purper en blauw-
bonte weiruikende bloemen ; Latkijrus ficulus, odorato magno flore , ex purpureo £? cœruleo yario ; (Latkijrus pedunculis biftoris, cirrhis diphijllis, f.Mis ovato oblongis, leguminibus hirfutis, Linn. Spec. Plant.) 4. De Latkijrus met groote fraaije rood- en wit-bon-
te welruikende bloemen; Latkijrus Zeijlanicus odorato ■magno flore amteno ex alba £? rubra yario; (varietas ■prœced. Linn.) 5. De Latkijrus van Tanger met groote donker-roode
bloemen, en peulen als krook; Latkijrus ßliquis orobi, flore amplo rubenimo ; (Latkijrus pedunculis bifloris, «>• rhis diphijllis, foliolis alternis lanceolntis, Linn. Speu Plant.) 6. De Latkijrus met fmalle bladen, purper-blauwe
bloemen en rouwe peulen ; Latkijrus anguftifolius^ fili- qua hirfuta ; (Latkijrus pedunculis bifloris, foliis lineari- lanceolatis, leguminibus hirfutis, jeminibusj'cabris, Linn. Spec. Plant.) 7. De groote wilde Latkijrus, met fcherpe zwaardfor-
mige bladen en wit-roodagtige bloemen; Latkijrusfijl- veftris majir ; Sij heft ris Lathijrus Dórx>nai ; (Latkijrus pedunculis multifloris , cirrkis diphijllis ; foliolis enfi- formibus.) 8. De Latkijrus met heel fmalle bladen, purper-roo-
de bloemen en rond zaad; Latkijrus anguflisfimo folio t femine rotundo; (Latkijrus pedunculis unifloris, cirrhis
diphijllis, foliolis fetaceo-linearibus, Linn. Spec. Plant.) 9. De Latkijrus met heel fmalle bladen,- purper-roo-
de bloemen en hoekig zaad; Latkijrus anguflisfimo folio, femine angulofo; (Latkijrus pedunculis unifloris cirrko terminatis, cirrhis diphijllis ; foliolis linearibus, Linn. Spec. Plant.) 10. De kleine Latkijrus, zo wel in als boven de grond
peulen draagende; Lathijrüs minor, fupra £f infra ter- ramfiliquasgerens; Arachidna f. Arachnoïdes konorii belli j (Lathijrüs pedunculis unifloris calijce longioribu/s, cirrhis diphijllis fimplicisfimis, Linn. Spec. Plant.) 11. De geele -wilde Lathijrüs, met wikke-bladen ;
Latkijrus fij veftris luteus, foliis vicice ; (Latkijrus pedun- culis multifloris, cirrkis dipliijllis fimplicisfimis, foliolis lanceolatis, Linn. Spec. Plant.) 12. De geele Spaanfche LatMjms; Latkijrus Boeticus
flore lutea. 13. De Krok- Latkijrus met fmalle bladen, wit-en
rood-bonte bloemen, en lidformige peulen; Clijmenum Hispanicum flore varia; filiqua articulata; (Latkijruspe- dunculis fubunifloris, cirrhis polijphijllis, foliolis alter- nis, Linn. Spec. Plant.) 14. De Krok-Latkijrus met blauw- en rood-bonte
bloemen, en platte peulen; Clijmenum Hispanicum, flore vario , filiqua plana ; (Litkijrus pedunculis biftoris, cirrhis polijphijlis, flipuiis dentatis; Ltnn. Spec. Plant.y 15. De Krok Latkijrus met kleine wit en violet-bon-
te bloemen en platte peulen ; Clijmenum bithijnicum fili- qua fingulari, flore minore; (Latkijrus pedunculis uniflo- ris, cirrhis tetraphijllis,flipuiis dentatis, Linn. Sper. Plant.) 16. De Krok-Lathijrüs met blauwe bloemen; CHjme--
num parifienfe flore caruleo; (Latlnjrus pedunculis tnulti- fbt iß,
|
|||||||||||
'i'77ö LAT.
|
|||||||||
LAT. -
|
|||||||||
floris, cirrhis polijphijllis, ßipulis lanceolatis, Linn.
Spec. Plant.) 17. De groote Sijberifche Krok-Lathijrus met violette
bloemen; Clijmenum Sijbericum, flore violacto; (Lathij. rus pedunculis multifloris, cirrhis polijphijllis, ßipulis ovatis, baß acütis , Linn. Spec. Plant.) 18. De kleine geele Lathijrus met bladen als de kleine
klokjes winde; Vicia lutea, foliis convolvuli minoris; Aphaca Dodonjei; (Lathijrus pedunculis unifions, cir- rhis aphijllis, ßipulis figittato-cordatis, Linn. Spec. Plant.) 19. De kleine Lathijrus met fmalle enkelde bladen
zonder krullen; Lathijrus fijlvefiris minor; Nisfolia; (Lathijruspedunculis unifions, foliis ßmplkibus, Jlipulis Jubulatis, Linn. Spec. Plant.) 20. De gtoote breedbladige Lathijrus met purpere of
witte bloemen ; Lathijrus major latifolius; (Lathijrus pedunculis multif loris, cirrhis diphijllis; foliolis lanceola- tis, yitemodiis membranœceis, Linn. Spec. Plant.) 21. De groote fmalbladige Lathijrus met purpere bloe-
men; Lathijrus major anguflifolius narbonenfis ; (Lathij- rus pedunculis multif loris, cirrhis diphijllis tetràphijllis- que, foliolis lanceolatis, Linn. Spec. Plant.) Bsfchrijving. Wij zullen ons niet ophouden, met een
wijdloopige beCchrijvingvan ieder zoort; en alleen maar zeggen, dat deeze planten klimmende gewasfen zijn, die vlinter-bloemen en peulen draagen, op de wijze als de Erwten, dog waar van de ééne zoort grooter of klei- ner groeit, als de andere; ook zommige langleevend, dog de meeste éénjaarig zijn, en zommige één of twee, maar anderen veel bloemen aan de fteel hebben. De KrohLathijrusfen, daar de Botanisten voor Linnäus een bijzonder geilagt van gemaakt hebben, verfchillen van de overige daar in, dat ze meer als twee bladjes aan de blad-fleel hebben, waar door ze kunnen onder- fcheiden worden. Voor het overige zijn de verfchillige zoorten niet bezwaarlijk kenbaar door haare gemelde be- naamingen. Men zaait en plant deeze gewasfen dikwils in de Bloem-tuinen, wegens haare aangenaame bloemen of bijzondere groeiwijze, én waar onder de fraailte en waardigfte zijn, de 2de, 3de, 4de, 5de, 13de, 14de, 18de, ïoie, 2ofte en 21 fte zoorten; dog inzonderheid de 3de, 4de, 5de, 13de, 2o(le en 2ifte. De 10de zoort is aanmerklijk en fpeculatief.om dat ze zo wel be- neden bij de wortel in de grond peulen met zaad draagt, als boven na de bloemen. Plaats. De eerfte en tweede zoorten groeijen natuur-
lijk in Zuid Frankrijk, Italien en Spanjen, en haare zaaden zijn wat gehoekt. De derde zoort word gevon- den in Sicilien, ende vierde, die v'olkoomen met de der- de overeenkoomt, behalven in de bloem, koomt voort op Ceijlon. De vijfde groeit omtrent Tanger in Barba- rijen. De zesde zoort word gevonden in Engeland en Frankrijk, tusfehen de graan-gewasfen ; daar is ook een verandering van met nog fmaller bladen. De zevende zoort groeit in 't wild, in Hoog- en NederDuitschland, Frankrijk, enz. in fcbraale en bergagtfge plaatzen, inde heggen en elders ; deeze is langleevend : Daar is ook eene verandering van met zwart-purpere bloemen. De agtfte en negende zoorten , koomen in Zuid Frankrijk , Italien, Spanjen, de Levant, enz. voort. De tiende zoort word gevonden in Zuid-Frankrijk, Italien en Sij- rien, zijnde een kleine plant. De elfde zoort koomt in Hoog- en Neder-Duitschland, enz. in de weiden en omtrent de heggen voort ; en is langleevend. |
|||||||||
De;twaalfde, dertiende en veertiende zoorten:groeijen
in Spanjen, Portugal, enz. De vijftiende zoort in EeU jerland, Elfas, Frankrijk, Italien, enz., en is langlee. vend. De zestiende zoort word in Hoog- en Neder. Duitschland, Frankrijk, enz. gevonden in vogtige wei- den ; is ook langleevend. De zeventiende zoort groeit in Sijberien, en is mede langleevend. De agtiende zoort word gevonden in- Engeland , Frankrijk en Ita- lien , tusfchen de graan-gewasfen. De negentiende zoort koomt in Frankrijk voort ,• deeze blijft zeer klein. De twintigfte en een-en-twintigfte zoorten worden in Zuid-Frankrijk,, en ook hier en daarin Hoog-Duitsch. land, in de heggen op bergagtige plaatzen gevonden, en zijn langleevend. De twintigfte zoort groeit zeer hoog, tot 8, 9 à ro voeten; dog daar is eene ver- I andering van , die veel laager groeit, tot 5 voeten hoogte, en groote purpere bloemen heeft. Alle deeze zooiten zijn éénjaarig,, behalven die, daar 1
men langleevend bij gezet heeft. Kweeking. Deeze gewasfen worden alle niet bezwaar-
lijk voortgekweekt door haar zaad, dat men ia de herfst tegen den winter, of vroeg in het voorjaar zaait, vijf, zes of meer zaadkorrels in een kuiltje leggende, ter plaat- ze daar ze zullen blijven ftaan, dewijl ze het verplanten niet kunnen verdraagen, groeijende als dan flegter, en brengende minder bloemen voort, te weeten de eenjaa- I rige zoorten ; maar de langleevende jonge planten kan men daar na verplanten, 't welk vroeg in het volgende voorjaar moet gefchieden ; en deeze kunnen ook door j fcheuring der oude planten ligtelijk vermeerdert worden, Ze beminnen alle liefst een goede zandagtige grond, ' I hoewel ze ook in allerlei andere goede tuin-gronden wel | | voortkoomen: Verder moet men niet verzuimen, dezel- I ve van het onkruid fchoon te houden , en in de lente, wanneer ze beginnen op te fchieten , er bloem-ftokken bij te fleeken , om ze daar bij , door aanbinding van tijd tot tijd , op te leiden, dewijl ze niet op haar zelf overeind kunnen ftaan ; welke ftokken naar de toekoo- mende hoogte van ieder zoort, dienen geproportioneert te zijn. De twintigfte zoort, en inzonderheid haare verande-
ring, is zeer bekwaam, om in groote potten te plan- ten en te onderhouden, en dezelve daar na in de gal- derijen, groote vertrekken of elders, op 't gezicht te plaatzen, dewijl ze door de menigte van haar fraaije groote bloemen, een fchoone vertocning en cieraad maak en. Eigenfchappen. Deeze planten zijn bij ons van geen
gebruik in de Geneeskunde, nog inde Huishouding; maar in Spanjen en elders eet men de zaaden op de zelf- de wijze als de Erwten, 't welke ook bij ons zou kun- nen gefchieden, als men ze in menigte wilde zaaijen ; en men zegt, dat ze genoegzaam de zelfde fniaak en hoe- danigheid hebben, als de Erwten. Ook zegt men, dat ze in Spanjen en elders gezaait worden, tot voeder voor het Vee; als mede om de grond door de verrotte plaß' ten vrugtbaarder te maaken, gelijk anders met de Lu- pijnen gefchied; te weeten de tamme zoorten. LATITUDO; Breedte; Aardrijks-breedte ; noemt men
in de Geographie en groote Navigatie , de afftand van zekere plaats des Aardkloots, van den Evenaar of Lint* (Equinocliaal) in graaden en minuten, enz., het zij te' gen de Noord- of Zuidpool, in de meridiaan gemeeten wordende: De eerfte word gewoonlijk Noorder breedte (Latitudo lorealis), en de tweede Zuider breedte (Latt' |
|||||||||
LAT.
teào auflralis) genoemt ; en met deeze Breedte koomt al-
tijd de Polus-hoogte ovsreen, welke derhalven ook noord- lijlc of zuidlijk is. Deeze breedtens of P olus-hoogtens te weeten of te kunnen vinden , is in de praïtijk van ge- melde wetenfchappen, van een zeer groot nutennood- zaakelijkheid , zonder 't welke dezelve niet kunnen ge- oeffent worden. In de Sterrekunde noemt men insge- lijks breedte, de afftand van eenige Ster van de Equator of Evenaar, in de meridiaan, het zij ten noorden, of ten zuiden. LATOEN; in 't fransch Laiton ; dus word het geel
fcoper genoemt; het welk van Zweeds- of Hongaars- rood koper, met vermenging van kalaminthfieen, te Neurenberg, omtrent Aaken en andere plaatzen meer, bereid word. Ook noemt men Latoen, zeer dun uitgeflagen geel Ko-
j>jf, 't welk tot veele ligte werken verarbeid word. LATUWE; Latouw; Sluit latuw e ; Krop-oïKrop-la-
tmve; Kropfalaad; in 't latijn Laüuca; is een bekent Hioes-kruid, dat meest tot Salade word gebruikt, en daar zeer veele zoorten of veranderingen van zijn, als gttle, groene en roodagtige , effene en gekrulde, groots en kleinere, enz., gelijk uit de volgende benaamingen en korte befchrijving blijkt ; welke wij niet onnut achten, voor de Liefhebbers van de Moestuinen en andere, hier bij te voegen. * i. De kleine vroege geele Krop falaad.
* 2. De kleine vroege bruine of rosfe Krop-faiaâd.
* 3, De kleine vroege greene Krop-falaad. Deeze drie
maaken goede vaste kroppen.
* 4. De kleine vroege groene Krop falaad, met bruin-
roode vlekken en flippen, doorgaans bonte of Fo-
rel krop genoemt, met zwart zaad. * 5. De kleine vroege geel-bonte of Forel krip, met wit
zaad.
* 6. De groote groene Krop-falaad.
7. De gtootfie groene Krop-falaad. * 3- De groote groenagtige Krop falaad, met geele rib-
ben en kanten.
* 9. Ds kleine geele Princesfe-krop, ook Haagfche of
blanke Krop-falaad genoemt.
* 10. De grooter geele Princesfe-krop, ook groote Haag-
fche of blanke Krop genoemt. Deeze is wat groo-
ter als de voorige, en worden beide zeer vast. * II. De Klooster-krop.
* 12. De Klooster krop met bruin-roode kanten, door-
gaans Rood baard genoemt.
* 13. De kleine Rood-baard; zijnde beide No. 12, 13.
zeer vast, geel en mals, en fchieten niet fchie-
lijk op in zaad. * 14. De groenagtige Krop falaad, die eerst bladen met
zwarte (lippen hebben, en daar na metroodekan-
ten, Zweedfche Krop genoemt. * IJ. De kleine Zweedfche Krop; beide No. 14,15.zeer
vast, geel en mals zijnde, fchieten ook niet haas-
tig op. * 16. De groote geele Berlijnfche of Roijaal-krop ; is zeer
groot, digt en vet of dik van bladen, dog mals,
en fchiet bezwaarlijk op. Jt?' De Konings-krop; gelijkt na de voorige, of is de zelfde. 18. De groofe groene Spaanfehe Krop.
19. De groote bruine of rosfe Spaanfehe Krop.
ao. De kleine bruine of rosfe Spaanfdte Krop. Dee-
JII Deel, |
LAT.
|
||||||||
I77&
|
|||||||||
zedrte, No. is, 19, 20. zijn grof en hard vaa
bladen. 21. De gemeene bruine of rosfe Krop ; deeze is zagter»
maar fluit niet wel. 22. De groote geele Duitfche Krop, doorgaans Praal-
krop genoemt. 23. De groene Praal-krop.
24. De geele Praal krop. Deeze drie , No. 12, 23,
24. fluiten bij ons veeltijds niet zeer digt, c« fchieten haastig. 25. De groote bonte Krop.
2.6. De kleine groene gekrulde Krop, Stsenkrop ge«
noemt; is zeer vast, maar wat grof. 27. De groote groene gekrulde Krop; is zagter en mal"
zer. * 28. De groote geehgtiggrosne gekrulde Krop, de eer-
de bladen gefnippeit als Endivie hebbende.
* 29. De groote gekrulde geele of blanke Krop, door-
gaans Montreij of Belle bonne genoemt.
* 30. De kleine Montreij of Belle-bonne. Beide No.
29, 30. zijn zeer zoet, iets knappende in 't ee-
ten, maar niet digt geflooten. 31. De groote bonte gekrulde Krop-falaad.
32. Dekleine bonte gekrulde Krop falaad. Beide Na.
31, 32. zijn tamelijk vast. * 33. De geele Roomfche of Chavonfche Latuwe, ookZ««
mer-Endivie genoemt.
34. De groene Chavonfche Latuwe.
35. De bruine of rosfe Chavonfche Latuwe.
36. De groene Chavonfche Latuwe, met puntige bla-
den. 37. De bonte of ros gefpikkelde Chavonfche LatliS.
•we. 38. De gekronkelde Chavonfche Latuwe*
* 39. De geele Chavonfche Sluit latuw.
40. De groene Chavonfche Sluit latuw.
41. Debruine of rosfe Chavonfche Sluit latuw*
42. De bonte Chavonfche Sluit-latuw.
43. De gekrulde Chavonfche Sluit-latuw-
De zes eerile zoorten van deeze Chavonfche La*
luwe, No. 33—38. moeten opgebonden wor- den , gelijk Winter-Endivie, om van binneft geel en mals te worden. Maar de overige vijf 'No. 39---43. fluiten van zelve in lange hoof- den ; alle deeze zoorten van 33 tot 43 zijn zeer zoet van fmaak. 44. De Steeklatuwe, Steek-falaad, Zomer-falaad.
Befchrijving. Wij zullen de befchrijving kort maa-
ken, dewijl deeze planten overal genoeg bekent zijn, en het onderfcheid der zoorten uit haare benaamingen blijkt, of daar bij gemeld is, en wij hebben aldaar de zoorten, die in deeze Nederlanden de beste zijn, of de beste £ro/$engeeven,meteenfl:erretje vooraan gemerkt, om dezelve met een opflag van 't oog, te kunnen zien. De drie eerfte zoorten, v/orden niet groot, maar flui-
ten digt en worden van binnen mooi geel en mals, zijn- de hier van de eerfte de malfte. De beide zoorten van Forel-kroppen, No. 4, 5. wor-
den ook niet groot ; zijn fraai metroode flippen gevlekt, en maaken digt geflootene kroppen ; zijn ook geel en mals; dog de tweede zoort hier van, naamelijk No. 5. is wat geelagtiger groen en zagter van bladen, als die van No. 4. Deeze kroppen maaken een aardige vertoo- Bing op de fchotel, als ze tot falade met azijn en boter Dddd of |
|||||||||
LAT.
De 2Sfte zoort, word een tamelijk groote en wel^e-1
flootene Krop, en heeft de eeiubladen gefnippelt, ge- lijk de gefnippelde Winter-Endivie. - De twee zoorten van Montreij , No. 29, 30. hebben
wat gefnippelde en gekrulde geele bladen , waar van de eerfte zoort vrij groot word, maar fluiten beide niet vast, dog hebben een aangenaamen zoeten fmaak, om- trent zo als Winter-Endivie, en zijn in het eeten wat knappende. . De beide zoorten van bonte gekrulde Kroppen, No.
31, 32. hebben geeiagtig-groene gekrulde bladen, die met bruine flippen en vlekken gefprenkelt zijn; doch fluiten niet heel vast. De Chavonjche Latuwe , No. S3---43- is een zoort
van Zomer-Endivie, met langwerpige breede bladen, die of niet fluit, en derhalven moet opgebonden wor- den, gelijk de Winter-Endivie, of hij fluit zich zelf in langwerpige hoofden , en word van binnen mooi geel en mals; hebbende een zoete aangenaame fmaak, ge- noegzaam als de Winter-Endivie, echter niet zo bitter- agtig ,• dog word in deeze Landen weinig gekweekt, maar meer in Brabant, Frankrijk, Italien, Duitschland, Oostenrijk, enz. Steek-falaad of Zomer falaad, noemt men de Latuwe,
die men in de winter of vroeg in het voorjaar in de broei- bak, en daar na ook in de koude grond op warme op de zon gelegene bedden ofrabatten heel digt zaait, omhem klein, als hij nog maar 3,435 bladjes heeft, tot fala- de te gebruiken. Men heeft er drie zoorten van , als gemeene gladde , geele en groene gekrulde Steek-falaad : De beide gekrulde zijn harder van blad, als de gladde, en kunnen beter tegen de koude; weshalven deeze veel van de Mo'es-gardeniers voor de eerfte Steek-falaad in de koude gezaait worden. Dog üeeze zoorten van Steek- falaad zijn geen bijzondere zoorten van Latmve, maar het zaad word gewonnen van goede zoorten van geele en Krul-kroppen, die niet wel fluiten, offchielijk, eer;:e fluiten, tot zaad opfehieten ; want dewijl de Sleekfalad altijd klein gebruikt word , zo koomt het er niet op aan, of het zaad van digt geflootene, of van losfe kroppen gewonnen word, welke laatile ook dikwils het meeste. zaad geeven. Voorts ftaat ook nog aantemerken, dat alle de zooi-
ten' van Latuwe of Krop-falaad , die groene of groenag- tige, bruine of rosfe bladen hebben, meesttijds zwart of rosagting zaad voortbrengen; maar daarentegen die met geele of groenagtig-geele bladen, wit zaad; deeze zijn ook doorgaans niet zo hard van bladen, maar zag- ter, en ook malzer in het eeten, als de eerstgemelde. Kweeking van de Latuwe of Krop-falaad, enz.
Allerlei Krop falaad , word van het vroege voorfaar
af, zo dra de grond na de vorst droog en handelbaar is, van tijd tot tijd gezaait, tot in Augustus, om dus de geheele zomer door, tot laat in het najaar, kroppen te hebben; dog van het voorjaar gezaai koomen doorgaans de beste kroppen, en die laater gezaait word, dan in 't midden van Augustus, daar koomt zelden veel goeds van. Men zaait deeze Salaad op akkers of bedden afzonder-
lijk , dog de vroege kroppen worden ook gewoonlijk 111 het voorjaar te gelijk mede onder de geele wortelen , uijen en andere kleine moes-kruiden gezaait, om d«s dubbelde vrugten-van de akkers te winnen; hiertoedie- |
||||||||||
LAT.
|
||||||||||
1772
|
||||||||||
of olie toegemaakt zijn , want dan heeft het 't aanzien
als of de falaad met bloed of roode verf belprengt was. De groots groene zoorten van Krop-falaad , Mo. 6, 7. worden tamelijk groot, hebben groene zagte bladen , en worden tamelijk digt, ook geel en mals genoeg van binnen.
De agtfte zoort, verfchilt van de voorige meest alleen
dat ze geelagtige ribben en kanten heeft. De P rince sfe-krop, No. 9. is een kleine krop, doch
zeer vast geflooten; ze heeft weinig buiten-bladen, kropt vroeg en is fchoon geel van binnen, en eene der mals- te van allen. De Prince-krop, No. 10. word wat grooter als de voo-
rige, en heeft meer buiten-bladen ; koomende anders met de voorige genoegzaam in allen overeen. De Klooster-krop , No. 11. is een groenagtig-geele
groote krop, grooter als de voorige, die zeer vast, geel en mals is, gelijkende veel naar eengroote Prince-krop, maar is iets groenagtiger. D? beide zoorten van Roodbaard, No. 12, 13. zijn
geelagtige kroppen, met bladen die rosfe kanten hebben ; ze maaken niet veel buiten-bladen, fluiten zeer vast, en worden van binnen fchoon geel en mals, dog niet zo mals als de Princes- en Prince-kroppen; fchieten ook niet haastig in zaad, weshalven ze van de beste zijn, om ze in de heete zomer-tijd te zaaijen. De twee zoorten van Zweedfche Kroppen, No. 14, 15.
gelijken zeer veel naar de twee voorgaande zoorten van Rood-baard , behalven dat ze groenagtiger bladen heb- ben met rosfe kanten, en dat de eerfte jonge bladen met zwarte v-lekken geflipt zijn; koomende ook in de goede hoedanigheden met de Rood-baard genoegzaam overeen. ^ De groote Berlijnfche Krop , No. 16. is een geele La- tuw«, die zeer groot van krop word, met groote buiten- bladen , die zich ver in het rond uitbreiden ; haare bla- den zijn wat vet- ofdikagtig, dog zagt j maar fluiten niet zeer digt, word echter van binnen mooi geel en mals; en is wegens haare bijzondere grootte en deugd, waardig om gekweekt te worden ; fchietende ook be- zwaarlijk door, zo dat men er zomtijds nauwelijks zaad van winnen kan. De Konings krop, No. 17. aldus van zommige ge-
noemt, is de zelfde als de voorige, of zeer veel daar mede overeenkoomende. De drie zoorten van Spaanfilte Kroppen, No. 18, 19,
• o. worden ook zeer groot, fluiten tamelijk wel, maar zijn grof en hard van bladen, en derhalven weinig ge- acht. De gemeene bruine of rosfe Krop , No. 21. word ta-
melijk groot, maar fluit niet zeer vast, enfchiet haastig door.
De drie zoorten van Praal kroppen, No. 22, 23, 24.
worden groot en ftruikig, of met veele buiten-bladen, maar fluiten bij ons niet wel digt, en fchieten haastig door ; fchoon, ze in andere Lugtftreeken zeer goed wor- den. De groote bonte Krop, No. 25. is geelagtig-groen en
met bruine vlekken gefprenkelt ; ze word groot en heeft verders veel overeenkomst met de gemeene bruine Krop, No. 21.
De beide groene gekrulde Kroppen, No. 26, 27. hebr
ben groene gekrulde en wat gefnippelde bladen , en fluiten zeer vast, maar zijn wat grof en hard van bla- den en ook in het eeten; dog de groote zoort isdezagtfte. |
||||||||||
LAT.
|
|||||||||||
LAT.
|
|||||||||||
1773
|
|||||||||||
noemt, en bederven. Deeze aangeftookene planten,
behooren, zo dra men zulks aan haare verandering ver- neemt , uitgetrokken te worden, dewijl anders de eene de andere aanfteekt, zo dat er dikwils van een geheele akker maar weinige overblijven. Tot Kropfalaad in de zomer, is het best, dat degrondniet te los ofbol, maar vast zij, om dat ze in de eerfte eerder vergaan, en niet wel willen kroppen : ook blijven de weeuw planten best over in een vaste en teffens drooge grond. Om goed zaad van Krop-falaad te winnen, moet
zulks van de allerbeste kroppen, in ieders zoort, ge- fchieden , die in het voorjaar gezaait zijn, want deeze brengen ook altijd weder het beste zaad voort ; welke men ten dien einde met ftokjes moet merken, om niet tot het keuken-gebruik afgefneeden te worden. Het ge- beurt zomtijds aan eenige zoorten, gelijk onder ande- ren aan de Berlijnfche krop en Rood-baard, enz., dat de beste digtfle kroppen niet willen doorfchieten, maar eer verrotten en bederven; in zulke gevallen, mag men vrij de krop er uitfnijden en gebruiken, want dan zullen er zijdfeheuten uitfpruiten en opfehieten , waar van men het zaad winnen kan, dat even zo goed is als het geene dat uit de hart fpruit voortkoomt : Maar men moet nooit zaad van weeuw kroppen winnen, dewijl de kroppen, die daar van voorekoomen, doorgaans zo wel niet fluiten, en eer doorfchieten. Het ftaat ook nog wel aantemerken, dat men geen an-
dere kroppen op het bedde moet laaten ftaan, dan die men tot de zaadgeeving uitgetekent heeft, om dat de on- dervinding heeft geleert, dat wanneer andere liegte krop- pen mede onder de goede opfehieten en bloeijen, de goe- de kroppen als dan verbastert zaad voortbrengen, daar in het vervolg flegter of verbasterde kroppen van voort- koomen. Men moet niet verzuimen, om bij de opgefchootene
zaad-ftengen, Kokken te fteeken, om ze daar aan vast te binden en dus te verhinderen, dat ze niet door de wind gebrooken en vernielt worden, of het zaad er bij het rijpen uit vvaaije : £n dewijl het zaad niet alle te gelijk op de ftruik rijp word, zo moet men met het af- fnijden der ftengen niet wagten tot op het laatfte toe, waar door veel zaad zoude verlooren gaan ; maar zo dra men ziet, dat het meeste zaad of een groot gedeelte, zijne rijpheid verkreegen heeft, zo fnijd men de ftengen af, hangt ze op een drooge lugtige plaats, of legt ze over dag op een grof kleed of zeildoek in de zon, zo zal hetzaad, dat nog niet rijp genoeg was, zijne volkoome- ne rijpheid verkrijgen ; het welke men vervolgens uit- klopt, zift, en daar na met een wan of houten fchotel want, om er het ligte ondeugende zaad van aftefchei- den, en men bewaart het daar na in papieren of linnen zakjes op een drooge plaats, en daar de Muizen er niet kunnen bij koomen , die het anders fchielijk zouden opeeten. Wat de Chavonfche Latiiwe betreft, deeze word ge-
noegzaam op de zelfde wijze gekweekt als de Krop fa- laad, begeert ook diergel ij ke grond; dog men zaait de- zelve voor de eerftemaal niet zo vroeg, maar tegen of in de Maij-maand, op een bedje, en men verplant de jonge planten, als ze 5 of 6 bladen verkreegen hebben, op een ander bedde, op de afftand van 12 tot 15 dui- men van malkander, in het verband, dewijl ze zich ta- melijk uitbreiden, als ze wel groeijen : Als dan de plan- ten groot genoeg geworden zijn, worden de zoorten, die zich niet zelfs fluiten , van tijd tot tijd met Musco- Dddd 2 vifche |
|||||||||||
nen best zodanige, die kleine kroppen en weinig binten-
bladen maaken ; gelijk inzonderheid de Princesfe- en Prince-krop, kleine groene, en Forel-krop. Tot laater gezaai, voor Zomer-kroppen, zijn de Rood-baard en Z-weedfche Kroppen van de beste, dewijl die beter tegen de zomer-hitte kunnen, en minder doorfchieten. Men kan de Kropfalaad ook verplanten ; men zaait
het zaad ten dien einde, op een bijzonder klein bedje,- of men bedient zich daar toe dikwüs van de op bedden of akkers gezaaide jonge planten, daar ze te dik (laan , en verdunt moeten worden,- zijnde tot deeze verplan- ting , de jonge planten best, als ze 5 à 6 bladen ver- kreegen hebben ; die men na de verplanting niet ver- zuimen moet, bij droog weer, dagelijks te bevogtigen , tot dat ze in het gewas zijn ,- dog de verplante kreppen worden veeltijds zo groot en goed niet, dan die onver- plant voortgroeijen , kroppen ook niet zo vroeg, in- zonderheid die in de zomer en na-zomer verplant wor- den. Voorts moet men nier verzuimen , om zo wel de on-
verplante als verplante Kropjalaad, zorgvuldig van 't onkruid door wieding-fchöon te houden , en ook de gezaaide, die niet verplant worden, op een behoorlijke afftand, naamelijk van zeven tot tien duimen, na maate van haare grootte, te verdunnen ; het welke bij tijds gefchieden moet; wordende de uitgewiede jonge Latuw niet weggeworpen , maar tot falaade gebruikt, en ge- woonlijk dunzel of uitflek genoemt; of dient ten deele tot verplanting. Men zaait ook Krop-falaad laat in het najaar; niet
om er nog in het zelve jaar kroppen van te hebben, maar 1 cm ze de winter over te houden, en daar na vroeg in het volgende jaar kroppen van te verkrijgen; dewijl dezelve vroeger aankoomen, als die in het voorjaar gezaait worden, De beste tijd, om deeze te zaaijen, is bij ons in het laatfte van Augustus , of begin van September, en niet veel vroeger , om dat anders de planten in warme na-jaaren veeltijds te groot worden, en als dan zo wel niet als kleiner planten , aan ftrenge vorst kunnen wederftaan; men moet ze derhalven ook op een warme, en voor de fcherpe winden gedekte plaats zaaijen : Ook zaait men ze met voordeel tusfchen Winter-kervei en Winter-fpinagie, dewijl ze door der- zelver bladen, veel tegen de ongemakken des winters gedekt worden; dog men kan ze ook, en'twelk'tbeste is, in een klein koud broeibakjezaaijen, of digt bij elk- ander planten, om ze 's winters tegen fterke vorst te dekken, en dus over te houden. Dseze planten wor- den bij ons gewoonlijk oude Wijven of Weeuw-kroppen genoemt, dienende hier toe 't best de bovengemelde kleine vroege groene en rosfe Kroppen, No. 2 en 3., a's mede de groote groene , om dat die harder als de geele zoorten zijn. Deeze Weeuw planten, verplant men daarna, in het
voorjaar, zo dra de vorst over, en de grond handelbaar is, op wel ter zon gelegene bedden of rabatten, op 7 à 8 duimen afftand van malkander, en in't verband, zo zul- len 't vroege goede kroppen worden. Men gebruikt deeze Weeuw planten ook om ze onder glazen , in een koude °f warme broei-bak te broeijen en dus heel vroeg krop- pen te hebben. De Krop-falaad, begeert een goede, losfe, vette, dog
. geen versehen fterk bemeste grond , want in deeze wor- den dikwüs veele, zo wel jonge als oude planten, bij I «e wortel aangeftooKen, dat men gewoonlijk roesten |
|||||||||||
LAT.
kan uittrekken ; en als het zeer koud is, gelijk het in
die jaarstijd dikwils gebeurt, moet men bij het lugten matten voor de openingen leggen, om daar door de in- drang van de koude en wind in de bak aftekeeren ; moe- tende de bak voorts ook bij nagt, en zelfs bij dag als bet met een donkere lugt fterk vriest, met twee of drie dubbelde rietmatten, tegen de indrang van vorst wel ge- dekt worden; maar nooit moet men de bak gedekt hou- den als de zon fchijnt, want deeze geeft de voornaamfte groei en kragt aan de planten ; weshalven ook het broei- jen zo wel van Krop falaad als andere vrugten, best ge- lukt, als er veel heldere zonnefchijn is. Tot het groei- jen deezer planten, brengt ook zeer veel toe, dat de plan- ; ten niet te diep in de bak, of niet ver van de glazen af- ftaan, want te diep ftaande, groeijen ze te los en fluj. ten zo wel niet; weshalven men bij het toeftellen der I broei-bak daar vooral op moet letten ; is het dat de planten daar na, als ze grooter worden, te digt aan de glazen koomen, kan men de bak wat opligten en hooger zetten: Voorts moet men niet verzuimen, om den grond, als bij droog begint te worden, ce bevogtigen; en het is ook zeer nuttig, dat men de planten nu en dan eens een weinig met regen-water overfproeit, het welk dezel- ve, in nabootzing van de regen, zeer verkwikt en voor- fpoediger doet groeijen; dog dit moet in geen zonnefchijn j gefchieden, en ook niet als het zeer koud is. Op deeze wijze met de planten in de broeibak hande» j
lende en er nauwkeurig op pasfende, zal men in het laatst van Maart of in April goede kroppen kunnen heb- ben , inzonderheid als het weer wat gunftig is. Op groote voornaame plaatzen, daar geen kosten ontzien wor- den, legt men gewoonlijk broei-bakken tot Krop-falaad ; na vervolg in verfcheidene tijden aan, om dus geduurig Kroppen te hebben, tot dat dezelve in de koude grond aankoomen. Maar het ftaat aan te merken, dat alle zoorten van Krop-falaad niet even bekwaam zijn, om gebroeit en vervroegt te worden, dewijl de meeste op deeze wijze niet willen kroppen : Het zijn de kleine en groote groene, en de Princesfe- en Prinee-krsp , die daar toe de beste zijn; de beide eerfte zoorten dienen om er ten dien einde weeuw kroppen van te kweeken, die men 's winters in een koude broei-bak wel voor de vorst moet bewaaren; dog de kleine zoort is de beste, om dat ze minder plaats in de bak beflaat: De Princesfe- en Prince- kroppen worden gebruikt voor laater kroppen, en men zaait ze ten dien einde Vroeg in een broei-bak, om de jonge planten daar na in een andere bak te verplanten, die men op de zelfde voorgemelde wijze moet be- handelen. Men plant ook dikwils weeuw-planten, als de fterkfte
winter-vorst over is, in een koude broei-bak, of in ds koude grond onder glazen, die rondom broei-baks xvijze digt befloten zijn, om ze te vervroegen; en fchoon me11 van deeze niet heel vroeg kroppen kan verkrijgen, zo koomen ze echter veel vroeger aan, als die welke in de opene lugt groeijen, en men heeft er zo veel moeite niet mede, ats met dezulken die men vroeg in warme bak- ken zaait ; het koomt er hoofdzaakelijk op aan, om ze over dag genoegzaam teiugten, naar maate van het weer, en dezelve vogtig te houden, ook bij koude te dek- ken, inzonderheid 'snagts : De grond, daar ze in geplant worden, moet ook goeden los zijn, zo zul- len ze niet nalaatea, wel te groeijen en vroeg te kroppen, gigm
|
||||||
1774 LAT.
■vifche mat opgebonden, om van binnen geel te worden,
op de zelfde wijze als de Winter-Endivie; dog de zoor- ten, die zich zelf fluiten, worden het meest geacht. Men zaait ze van tijd tot tijd gelijk de Krop-falaad, en haar zaad word ook op de zelfde wijze van de beste plan- ten gewonnen. De Steek-falaad word, gelijk boven gezegt is, vroeg
in het voorjaar in maatig warme of koude broei-bakken onder glazen , en ook in de koude grond, op een war- me zonnige plaats tamelijk dik gezaait, omhein vroegte hebben ; als hij dan 3, 4 of meer bladjes verkreegen heeft, word hij met een mes even in de grond afgefnee- den ; en om dit zuiver te verrigten, dat er naamelljk geen vuilnis mede onder koomt, zo overftrooit men den bezaaiden grond dun met zuiver zand, het welke mee een vlakke fchop even gelijk word neder geplakt ; dog men moet het zaad, eer men het zaait, laaten kiemen, waar door het egaalder op gaat : Maar het zaad betref- fende , het geene men vroeg in de winter in warme broei- bakken zaait, moet men zorg draagen, dat de bak, door de mest niet te heet, nog te dampig zij, want anders roest hij daar door, valt om en bederft fchielijk ten dee- ile of geheel ; weshalven men zulke heete en dampige
bakken ook bij alie gelegentheid wat moet laaten lugten; en men kan de warme bakken twee tot driemaalen met zaad bezaaijen, na dat de voorige falaad er afgefneeden is. Voorts moet men ook, omtrent het in de broei-bak- ken gezaaide Latuw e-zaad, vooral bedagt zijn op de Muizen, die in eenenagt eengeheele bezaaide bak kun- nen vernielen ; bet zaad word niet beter voor dit On- gedierte bewaart, en hetzelve gevangen, dan op die wij- ze, als op het artijkel CONCOMMERS, pag. 414. aangeweezen is. Hoe men de Krop falaad broeit en vervroegt.
Om dit te doen, moet men in het begin van Februa- ri] één of meer warme bakken toeftellen, van verfche lange Paarde-mest, op de gewoone wijze, die met goe- de losfewatzandagtigeaarde, ten minften één voet dik, moet overdekt worden; wanneer dan de bak aan het broeiien gekoomen is, laat men die verfcheidene dagen uitwaasfemen, op dat daar door de meeste dampen en hitte vervliegen; want als de bak al te heet was, zou- den de jonge planten, die men er daar na op plant, ver- branden, of niet betempert en wel groeijen. De bak dan wat uitgewaasfemt zijnde, beplant men dezelve met jonge Salaad-planten in het verband, even zo als men die op een bedde in de opene grond plant, dog zo digt als het lijden kan, naamelijk op 6 à 7 duimen afftand, om dus zo veel meer planten in de bak te plaatzen, die men na de verplanting een weinig water moet geeven ; men gebruikt hier toe doorgaans weeuw planten, die men in een kleine koude bak wel bewaart heeft, welke best dienen om vroeg te kroppen. Om vervolgens de plan- ten wel te doen groeijen, en goede kroppen te verkrij- gen, koomt het opeen nauwkeurige oppasfingaan, daar in beftaande, dat men de bak van tijd tot tijd, min of meer lugt moet geeven, na rnaate van de geftelthefd der buiten-lugt, en vooral behoort dit niet verzuimt te wor- den in het begin, als de bak nog fterk broeit en dampig is, als mede bij zonnefchijn, want anders zouden de planten verbroeljen of te geil wasfen en daar na in plaats van te kroppen, doorfchieten ; men moet der- halven als dan zelfs bij nagt een kleine opening op de eene of andere kant onder een glas laaten, daar ds damp |
||||||
LAT.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
LAT.
|
1775
|
||||||||||||||||||||||||||||
ze moeten aan de ftronk vast blijven; neemt het hart
er uit, hakt het met wat peterfelie klein, doet er wat kruim van witte brood bij, in zoete melk geweekt, met vrat foelie en zout, 5^6 eijeren en een vierde pond bo- ter, alles naar dat er veel kroppen zijn , en roert het op het vuur, tot dat het dik is, doet dan hier van zo veel als de grootte van eene«; op ieder ftronk, en vervolgens de bladen daar over heen, als of het heele kroopen waaren ; maakt dan een zaus van een biscuit, wat bo- |
|||||||||||||||||||||||||||||
Eigenfchappcn en gebruik van de Latuw*
of Krop -falaad. De Latuwe heeft weinig gebruik in de Geneeskunde, maar word meest in de keuken gebezigt, zowel cot fa- lade als om te ftooven, dog wel meest tot het eerite gebruik; hebbende een verkoelende, buik-losmaakende en eenigzins flaap-verwekkende kragt : Tot falade be- reid is hij een der fmaakelijkfte en aangenaamfte falaa- den ' die in de heete zomer-dagen op eene aangenaame |
|||||||||||||||||||||||||||||
wiiz'e verkoelt en verkwikt ; en geftoofc zijnde, is hij ter en goede bouiljon , het aap van een citroen, wat foe-
niet minder fmaakelijk en gezond , dienende inzonder- lie en zout, legt de kroppen daar in, en laat ze een kor- hP\<\ voor tedere Menfchen en die veel met bardlij vig- ten wijl opftooven, voorts warm aangerigt; in plaats van |
|||||||||||||||||||||||||||||
dit vulzel, doet men er ook wel kleine fricadelletjes van
|
|||||||||||||||||||||||||||||
heid gekwelt zijn.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
"wij zullen, volgens gewoonte, de beste toebsreidin- Kalf-vleesch in, het welk zeer fmaakelijk is.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
gen van de Krop-falaad hier laaten volgen.
|
Hoe men de Stronken van Krop falaad ftooft.
Neemt de (tronken of ftengen van de doorgefeboote-
ne Krop-falaad, eer ze bloeijen en nog niet hard zijn ; febilt er de buitenfte harde fchil wel af en fnijd het ove- rige weeke in korte ftukjes van ongeveer een halve vingers lengte, en fpoud ze in vieren; doet ze dan in een casfe- rol of pot met wat goede bouiljon of water, boter, wat foelie of nootemuscaat, peperen zout, en ftooft ze gaar; bind het op het laatfte met wat room, en discht ze op; is een fmaakelijk eeten. Om Krop-falaad in te maaken.
Neemt van de allerbeste Kroppen, doet er de groene
bladen af en fnijd ze midden door, dan wel gewasfehen zijnde, kookt ze een weinig in water op; als ze dan daar uitgenoomen en koud geworden zijn, neemt men een Keulfche pot, doet daar onder in een handvol zout en vlijt de kroppen bij laagen er in, tusfehen ieder laag wat heele peper en eenige fchijfjes van peper-wortel ftrooijen- de ; legt er dan een leij met een fteen bawen op, en giet het water er heel fchoon van af ; maakt dan een goede pekel, giet die er over, en over de pekel een bodem, van vet, zo dat ze met de pekel en vetoverdekt zijn. Men kan de Kroppen ook rauw in de pekel zetten,
met een bodem van vet er over heen- Hoe men de ingemaakte Krop-fataad ftooft.-
Kookt de Kroppen in ruim water op, om er het zouS uit te haaien, werpt ze dan in een emmer met koud re- gen-water, alwaar een kwartier of halfuur in geftaan hebbende, men ze op een gatje-pan laat uitlekken; vervolgens legt ze in een casferol of pot, en ftooft ze op de zelfde wijze als men de verfche kroppen doet. LATUWE (WILDE-); in't latijnLattucaftjlvefirir?
cofta fpinofa; Laüuca fijlvefiris Dodonjei; (Laftucafo.- liis carina aculeatis dentatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze wilde Latuwe heeft kleiner eiï
fmaller bladen, dan de tamme Krop-falaadT welke diep ingefneeden en gekertelt zijn , en welker middel-ribbe van agteren met eenige korte doornen bezet is; defteng fchiet twee voeten hoog, en dikwib hooger, is haai- rig, en met diergelijke maar kleiner bladen bekleed, en boven in eenige zijd-fteelen gedeelt, waar op kleine geele bloemtjes voortkoomen, gelijk aan de tamme La- tuwe, na welke ook diergelijke zwart- of bruinagtige, zaaden met ftuif-wol bezet, volgen, gelijk de tamme voortbrengt. Deeze plant geeft een melkagtig zap van zich, aïs ze gekwetst word,, inzonderheid de fteng. Plaats. Dezelve groeirin Neder- en HoogDuitsch- |
||||||||||||||||||||||||||||
Krop-falade te bereiden.
Men doet de groene bladen daar van af, en neemt al- leen maar de binnenfte geeie bladen, die men doorfpoud, de grove ribben er uitfnijd , en verder in ftukjes plukt ; dog de hartjes houd men meesttijds heel en fpout ze al- le middendoor; vervolgens wascht men de falade, laat bem daar na in een falaad-netje of blikken emmer met ga- ten verlekken, en doet hem dan netjes op een fchotel, met wat falaad-kruiden er bij, waar van de voornaamfte zijn, jonge ajuin of porreij, tuin-keife, dragon enpimpi- nel ; als men ze dan opdischt, geeft men er boom-olie en azijn in caraffen bij, of anders een boter-zaus : Zomtnige doen er ook wat gepoederde witte zuiker, als mede wat peper over, dat hem voor eenigen niet onaangenaamer maakt ; ook kookt men meesttijds eijeren hard, en legt die rondom de falaad, of bijzonder op een bord, hetzij gefchild of ongefchild, die er zeer goed bij fmaaken ; en als het in de tijd is , neemt men er kievits eije- ren toe: Fijngefneedsn gekooktrookvleeschfmaakterook aangenaam bij. De Steek falaad word op de zelfde wijze, zuiver ge-
wasfehen eu uitgelekt zijnde, genuttigt. Hoe men de Krop-falaad ftooft.
Neemt goede kroppen, zuivert en wascht ze wel, hangt dan water over het vuur, en als het kookt, doet er de Kroppen in met watsouï, en laat ze bijna gaar kooken; doet ze dan op een gatje-pan om te verlekken ; neemt voorts een casferol of pan, doet er de Kroppen in, met een ftuk boter 'm meel omgewentelt, wat foelie of noo- temuscaat, zout, en wat goede bouiljon, laat het zaamen gaar ftooven, als het dan gaar is, zo neemt een halve citroen, en perst er het zap in, en rigt zo aan. Op eene andere manier.
Neemt goede Kroppen, doet erdebuitenftebladenaf, en wascht ze we!, dan in een casferol gedaan , legt on- der in, een ftukje magere ham, doet er bouiljon of wa- ter bij, met wat zout, foelie en boter, laat het zaamen gaar ftooven, op 't laatst neemt een halve citroen, perst er het zap in, en doet er nog wat nootemuscaat bij, als men dan aanrigt, kan men het magere ftukje ham in de fcho- tel leggen, of ook daar uit laaten, na goedvinden.. |
|||||||||||||||||||||||||||||
Hoe men Krop falaad farceert.
DeKroppen wel gezuivertengewasfehenzijnde, kookt men ze in water met wat zout gaar; neemt ze er dan uit |
|||||||||||||||||||||||||||||
en laat ze op een gatje-pan verlekken; zet ze daar na op
|
|||||||||||||||||||||||||||||
* ftronk, en legt de groote bladen uit malkander, dog land* Frankrijk, Italien, em naast de akkers, heggen,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Dood 3
|
wegen
|
||||||||||||||||||||||||||||
i776 LAT. EAU.
wegen en elders ; dog is in deeze Nederlanden zeld-
zaam,- het is eenéénjaarig gewas. Daar zijn ook nog eenige veranderingen van , als r.
de wilde Latuw met rood gevlekte bladen ; 2. de wil- de Latuw met breede ongefneedene bladen, enfterkrui- kend zap; en 3. de wilde Latuw met ongefneedene blauwagtige of zee-groene bladen. Deeze worden in de warme Landen, als in Zuid Frankrijk, Italien en elders gevonden. LATWERK, zie ESPALIER.
LAUDANUM. De Laudanum, is niet anders, dan
het cxtratl van de zap van papaverbollen, 't welke Opium genoemt word; zie OPIUM. Alleen is het nog eens gefmoken , en door een doek gedaan, om het zuiver- der te hebben ; de dofis is, even als van de gemeene opium, van één tot twee of drie greinen. Laudanum liquidum van Sijdenham.
Neemt van de allerbeste laudanum of opium, twee on-
een; van Jaffraan, één once; caneel en kruidnagelen wel geftarapt, van ieder een-vierde loods; giet er één pond Spaanfiche wijn op ; laat het trekken in een marienbad, dat is in heet water, eenige dagen lang; laat het door- zijgen en bewaart worden. De dofis is van 10 tot 15 droppen, welke omtrent één grein opium bevatten ; dog de werking is even als de zuivere opium, want de fpe- cerijen neemen eigentlijk het vergiftige van de opium niet weg. Dog in opftijgingen van de lijfmoeder, in koude geftellen, daar opium noodig is , fchijnt dit ge- neesmiddel iets beter te zijn, dan de laudanum of'opium in water gefmolten, of zuiver ingegeeven. Men behoort op te letten, dat in alle winkels van
ons Land, niet de zelfde veelheid opium gedaan word in dit geneesmiddel, en derhalven dient men eerst de proportie in acht te neemen. LAUREOLA, zie PEPER BOOM.
LAURIER-BOOM; Laurier; in'tlatijn Laurus ; in
'tgrieksch i^n, Daphne. Daar zijn verfcheide zoorten van Boom- en andere Gewasfen,die den naam van Lau- rier draagen; wij zullen hier alleen drie zoorten verhan- delen , als 1. De gem'ene, Laurier; Laurus vulgaris; (Laurus
foliis lanceolatis venofis perennantibu;, floribus quadrifiais 'dioicis, Linn. Spec. Plant.) 2. De Americaanjche Laurier , Bastert-Caneel genoemt;
Laurus Indica, Farnefiana; (Lauras foliis lanceolotisper- ennantibus venofis plants, ramulis tuberculatis cicatrïcibus, flo'ibus racemojis, Linn. Spec. Plant.) 3. De Amtricaanfi.be Laurier, Perfeagenoemt ; Lau-
rus Per fia dittus; (Laurus foliis ovatis coriaceis transver- fie venofis perennantibus, floribus corijmbofis, Link. Spec.
Plant.) Befichrijving. De eerfte zoort kan een groote boom
worden met een regte gladde ftam, die na bovenwaarts veel takken heeft, welke met een groene fchors bekleed zijn: Deszelfsbladen zijn langwerpig, donker-groen en hard- agtig, aangenaam van reuk, en watbitteragtig vanfmaak; langs de kleine takken koomen uit de oxels der bladen kleine tregterformige bloemen voort, die in vieren of vijven ingefneeden zijn, van koleur wit- of geelagtig- groen ; de mannelijke bloemen , die op andere boomen voortkoomen en de vrouwelijke bevrugten, maar zelfs onvrugtbaar zijn, hebben agt helmftijltjes, die getakt zijn ; na de eerstgemelde vrouwelijke bloemen , volgen iang-ronde bruine drooge vrugten of befiën, bij ons ge- |
LAU.
wooniijk Bakelaars genoemt, die van binnen een pit be-
vatten, welke uit twee lobben beftaat,en meteen vlies omkleed is. Daar zijn verfcheide veranderingen van; als 1. degemee-
ne Laurier met gegolfde bladen; 2. de gemeene Laurier met fraaije vergulde of geelbonte bladen; 3. de breed- Madige Laurier; 4. defimalbladige Laurier; 5. dv final- Madige Laurier met gegolfde bladen; en alle deeze zoor- ten zijn, of van het manneliijke of vrouwelijke geflagt, dus louter mannelijke , of louter vrouwelijke bloemen draagende. De Americaanfihe Laurier , word in zijn geboorte-
plaats een regtopgaande groote getakte boom ; deszelfs bladen zijn langwerpig, heel groot en breed, en van een aangenaame glinsterend-grogne koleur : Zijne bloemen koomen in trosfen voort , waar na vrugten volgen, als Bakelaars; zijne takjes zijn rouw , en als met veele lidtekens gemerkt. De derde zoort, word ook een groote hooge boom,
met een gladde ftam; zijne bladen zijn langwerpig, eij- formig, groot, leeragtig, glad en glinfterend donker- groen, van een aangenaame reuk en (maak; zijne bloe- men koomen aan het eind der takken in trosfen voort, beftaan uit verfcheide bladjes, en hebben een roosagtige gedaante; waar na zagte, groene, peerformige, vlee- fchige vrugten volgen, die een groote zaad-korrel be- vatten, -welke uit twee lobben beftaat, en in een vlies befleoten is. Alle deeze drie zoorten zijn altijd groe- nend , en verliezen haare bladen in de winter niet. Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in Zuid-
Frankrijk , Italien en Spanjen, enz. ; daar hij ook veel, wegens de vrugten en andere gebruiken , geculti- | tiveert word. De tweede zoort hoort in Virginien te j '■ huis; en de derde zoort groeit in groote menigte in de I { heetfte Gewesten van Amerika, als mede op het Eiland Jamaika en elders. Kweeking. De eerfte zoort of gemeene Laurier en \
haare veranderingen , worden bij ons meest voortgeteelt door uitloopers of wortel-fpruiten, die ze dikwils in overvloed gceven; welke men in het voorjaar van de oude boom afneemt en bijzonder in potten plant, mits dat dezelve bewortelt zijn : Maar als de boomen geen wortel fpi'uiten hebben, kan men ze ook vermeerderen door inlegging van jonge takken, op de gewoone wijze, (zie KWEEKIMG); 't welke in het voorjaar moet ge- fchieden, zo zullen ze binnen een jaar wrortelen maa- ken, om als dan te kunnen afgenoomen, en op zich zei- ven geplant te «-orden ; en om goede jonge takken of looten tot de inlegging te verkrijgen, zo kan men inde winter of vroeg in het voorjaar, een bejaarde boom digt bij de grond affnijden, zo zullen er veele jonge fpruiten uit de wortel fchicten , die 't volgende voorjaar bekwaam zijn, om ingelegt te kunnen worden; dus kan men ook de jon- ge uitloopers van oude boomen inleggen, die veeltijds boven de grond uit de ftam gegroeit zijn: De jonge fcheuten maaken ook wortelen, als men ze digt bij den grond een ftroo-breed affebilt, om de afgefchilde plaats Moscovifche mat bind, en ze dan tot boven de band met aarde aanvult, en dezelve vogtig houd. Men kan deeze boomen ook wel door 't fteekenvan jonge tedere takjes in potten voortkweeken, maar dat is onzeker- der en vereischt meer werk ; want men moet ze voor eerst altijd in de fchaduwe of voor de fterkezon gedekt, en geduurig vogtig houden , tot dat ze gevat hebben en aan het wortel-fpruiten zijn, anders verdroogen ze ras ;
daar-
|
|||||
LAU.
|
|||||||||||
LAU.
|
|||||||||||
1777
|
|||||||||||
daarenboven, om haare wortel fpruiting te bevorderen,
moeten ze in een maatig warme run-of andere bak gezet worden. Deeze boomen kunnen ook vermenigvuldigt worden
door haar zaad of befiën, als men die versch hebben kan, de- wijl ze bij ons geen rijpe vrugten, of zeldzaam geeven ,• men legt dezelve, na dat ze de winter over in vogtig zand te meuken gelegen hebben, in het voorjaar in pot- ten of houten bakjes, die men vervolgens in een maatig warme bak, of in de trekkas plaatst, en de aarde vogtig houd, zo zullen de jonge planten eenige weeken daar na opkoomen, die men met lugten, oozen, enz. wel moet onderhouden, en tegen de na zomer uit de bak in deopene lugt zetten, om ze te verharden, en vervol- gens in de winter in het oranje-huis te overwinteren,- men Iaat ze aldus onverplant groeijen tot het volgende eerfte of tweede voorjaar, als wanneer men ieder plant of jong boomtje in een bijzonder potje zet, en in een warme oort, of in de trek-kas plaatst, om verder voort te groeijen ; en na maate dat ze grooter worden , moet 1 men ze in het vervolg in grooter potten verplanten, en wel onderhouden, zo kunnen het met de tijd fchoone boomen worden; maar uit het zaad koomen dikwils ver- anderde zoorten voort, zo weimet breede als fmalle bla- den, enz.; als mede ook mannelijke en vrouwelijke zoor- ten. Wij moeten van de gemeens Laurier-boom nog aan-
merken , dat dezelve bij de Ouden zeer hoog geacht was : De Romeinen kroonden de Overwinnaars, bij hun Ze- gepraalen met Laurier-kranzen; of dezelve hadden een i Laurier-tak, als een teken van overwinning, in de hand, I zo als men't zelve op de oude Medailles en andere oude Gedenkftukken afgebeeld ziet : De Tenten, Scheepen en Wapentuigen der zegepraalende Kiïjgs-knegten , waaren er mede verciert. Daarenboven maakten ze ook een groot gebruik-van de Laurier in de Geneeskonst, en achtede hem voor een algemeen geneesmiddel. Noghe- dendaags worden op eenige plaatzen de nieuwe Genees- heeren en andere DoEtoren, bij hunne promotie, er me- de gekroont; en het fchijnt ook, dat de naam van Bac- calaureus daar van zijnen oorfprong heeft. De oude Poëeten zijn ook niet in gebreeke gebleeven , om van deezen boom veel te verderen ; onder anderen , dat de MaagdDArHNE, Dogter van Ladon, Godinne der Aar- de, van Apollo bemint en overal agtervolgt wordende, door haar Moeder in een fchoone Lauiier-boom veran- dert is; welk Apollo met verwondering ziende, heeft hij dien Boom de naam van Daphne gegeeven, en een kroon van deszelfs takjes gevlogten, op zijn hoofd gezet: Deeze verciering der oude Poëeten , is waarfchijnelijkde eerfte oorfprong , van de kroon ing der zegepraalende I Overwinnaars bij de oude Romeinen. Tot het geflacht der Laurieren , brengt de Heer Lm-
Njeus ook de Caneel-boom, Camferboom , Benzoinboom, Sasfefras-hoorn, enz. Zie op ieder artijkel. . De bonte zoort, kan niet anders als door inlegging of fteeking , op de bovengemelde wijze voortgekweekt ivorden ; hoewel zulks ook door oculeering op de ge- ; ffleene zoort gefchieden kan. De Laurier-l o omem beminnen allen, een goede losfe
vette, wat zandagtige grond, en een opene warme voor de winden gedekte plaats, en moeten bij ons 's winters m het oranjehuis of in een ander vertrek, daar het niet of weinig in vriest, overgehouden worden; want fchoon ze vrij hard zijn, zo kunnen ze evenwel geen ftrenge |
|||||||||||
vorst verdraagen ; dog zo ze in de opene lugt en grond,
op een warme voor de winden gedekte plaats, en ineen drooge aarde geplant ftaan, zo blijven ze meest door- gaans in groote koude over; want fchoon daar door de bladen koomen te rimpelen en te bederven , zo zullen ze echter meesttijds in den volgenden zomer weder uit- loopen; hoewel ze echter door de vorst veel lijden, en ook niet zelden tot aan de wortel toe dood vriezen ; zijn- de het derhalven bij ons best, dat men ze 's winters in huis bewaart. Men kan deeze boomen ook, gelijk men inet de Roofemarijn gewoon is te doen, in het voorjaar in de opene grond planten, en in het najaar weder uit de grond in potten of vaten zetten , om ze 's winters binnen huis te bewaaren. Wegens de bonte Laurier, (laat aan te merken, dat
men dezelve geen vette, maar een ligte zandagtige aarde moet geeven, dewijl ze anders te fterk groeijende, ge- heel tot een koleurig verloopt; en zo het gebeurt, dat er hier of daar, een een-koleurig takje voortkoomt, moet men zulks bij tijds wegfnoeijen, om den boom bont te houden. Voorts moet men de kroonen deezer boomen, door fnoeijing en korting, in een goed fatzoen brengen en onderhouden, en niet in het wild laaten groei- jen, als men kroon-boomen daarvan kweeken wil ; ook moet men de uitloopers of wortel-fpruiten, altijd bij ds wortel wegfnoeijen, als men er geen jonge boomen van aankweeken wil, dewijl ze de moeder-boom veel kragt ontneemen. Ik heb voor deezen van deeze jonge boo- men gekweekt, met flammen , die als flang-wijze ge- draait waaren, het welke gefchied door middel van bij de jonge dunne boomtjes, die wat hoog opgefchooten zijn, een dikke ronde ftok te fteeken, en de boomtjes daarom heen te draaijen, en boven vast te binden, zo zullen ze met er tijd aldus begroeijen , en dan de flok weggenoo- men zijnde, die gedaante altijd behouden. De tweede zoort, of Amerikaanfche Laurier , is nog
tederder als devoorige; dezelve word vermeerdert door het zaad , dat versch uit Portugal gebragt is, daar dee- ze boomen in menigte gevonden worden , en rijp zaad geeven, op de zelfde wijze als boven van de gemeene Laurier gezegt is : Dog de vermeerdering kan ook ge- fchieden door inlegging van takjes en door fteeking , ge- lijk te vooren gezegt is : Deeze boom bemint diergelijke grond als de gemeene Laurier , en moer in de zo mer op een warme plaats gezet, maar 's winters binnen huis voor de vorst, op een lugtige plaats bewaart wor- den. De derde zoort of de Perfea , die bij ons zeldzaam ge-
vonden word, gelijk mede de voorige, is nog tederder als de laatst befchreevene, en moet derhalven altijd in de trek-of ftook-kas onderhouden , en zelfs nog met de pot in run gezet worden, inzonderheid 's winters; des- zelfs vermeerdering gefchied bij ons door het zaad, 't wel- ke men uit zijne natuurlijke groei-plaats versch verkree- gen heeft, dat men in potten met goede losfe zandagtige aarde gevult, zaait, en dezelve in een wel broeijende run-bak zet, zo zullen de planten over eenige weeken daar na opkoomen; welke men vervolgens, als ze 3 à 4 duim hoogte verkreegen hebben, met een kluitje aarde verplant, elk in een bijzonder potje, en men zet ze weder in de run bak, geeft haar voor eerst fchaduwe, tot dat ze wortel gevat hebben, als mede het noodige vogt van tijd tot tijd, en men koestert ze dus tot in 't najaar, als wanneer men ze in de ftook-kas brengt en weder in broeijende run zet, en wel warm houd; moetende in het volgende •>
|
|||||||||||
LAU.
|
LAU.
|
||||||||||
Î77*
|
|||||||||||
tje (umbella) voort, die aan het boveneind in vijf
deelen gedeelt zijn; welke gevolgt worden van kleine langwerpig ronde genaveide vrugten, die met het rijpen fchoon blauw of paars van koleur worden, en een peer- formig zaadje in zich bevatten; dog worden bij ons nooit of zelden rijp. Daar zijn eenige veranderingen van; als r. met fraaije
geel-bonte bladen; z. met rood geaderde bladen, en 3, met kleiner bladen. De tweede of Virginifche zoort, gelijkt veel naar de
voorgaande, maar de bladen zijn langwerpiger en groo- ter. Plaats. De eerfte zoort en haare veranderingen,
groeijen natuurlijk in Italien, Spanjen en Portugal; de tweede zoort in Virginien, en deeze boomen blijven ook altijd groen. Kwecking. Deeze boomen worden, om kort te wee-
zen, voortgekweekt op de zelfde wijze als de tamme Laurier-boom, naamelijk dooruitloqpers, inlegging en fteeking; begeeren ookfde zelfde aarde en behandeling, en moeten bij ons 's winters in de oranjerij voot de vorst bewaart worden, dewijl ze geen harde vorst kunnen doorftaan; dog de tweede zoort is harder als de eerfte, en kan in de koude grond geplant worden, op een war- me plaats, om 's winters buiten te blijven. Deeze boomen bloeijen zeer cierlijk, laat in het voor-
jaar, of in de winter in het oranje-huis, in welk fai- zoen de bloemen zeldzaam zijn; zijnde deihalven zo veel te waardiger, om van de Liefhebbers van vreemde plan- ten en bloemen gekweekt te worden,' en om ze wel ts doen bloeijen, moet men ze weinig en niet anders fnoei- jen dan in het voorjaar; ten waare naderhand eenige zeer weel ige takken voortkwamen, die men moet inkorten, om het fatzoen van de kroon te bewaaren. De tweede of Virginifche zoort, kan men in de bos-
quets of elders in warme voor de winden gedekte plaat- zen van de tuin planten, daar ze wegens haar altijdduu- rende groente en bloemen, een fchoone vertooning maa- ken. De gemeene zoorten kunnen ook wel op dierge- lijke plaatzen in de opene grond geplant worden; en zullen aldus ook in maatige winters, en als ze in een drooge grond geplant ftaan, wel overblijven, maar in zeer ftrenge vorst vriezen ze dood, ten minften tot aan de wortel toe ; dog die daar na dikwiis weder goede nieu- we fcheuten uitfpruit, waar van een nieuwe ftruik of boom kan gekweekt worden ; anders hebben deeze Planten bij ons geen,gebruik. LAURIER-KERS, of KersLaurier; in 't latijn Lm-
rocerafus; Cerafus folio laurino; Padus. Van dit altijd groene Boom gewas, dat door de Heer LinnjEus onder 't geflacht der Pruimen gebragt is; vind men twee zoor- ten, als 1. De gemeene Laurier-Kers , Laura cerafus vulgaris;
(Prunus floribus racemofis, foliis fempervirentibus dorfo biglanduloßs, Linn. Spec. Plant.) 2. De kleine Portugalfche Laurier-Kers; Lauro cera-
fus lufitanica minor ; (Prunus f loribus racemofis, foliis fetti- pervirentibus eglandidofis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort , kan een taamelijk
groote boom worden, met een regte ftam, die in veele takken gedeelt, en met een bruinagtig-groene bast be- dekt is, maar de jonge takken zijn geheel groen; aan welke bladen groeijen , die langwerpig, breed, g'ad, gekertelt, en van boven glinfterend helder-groen zijn, veel naar die van gioote Limoen bladen gelijkende ; niaar
|
|||||||||||
volgende voorjaar, ook weder in de run-bak gezet wor-
den, om de groei te bevorderen; maar als ze wat ou- der geworden zijn, kunnen ze 's zomers in de trek- kas gehouden worden, en men moet ze ondertusfchen ook in grooter potten planten , na maate dat ze aan- graeijen. Eigenfchappen. De gemeene Laurier-boom hevat veel
olie-en harsagtige, benevens eenige gomagtige en zoute deelen, en heeft hier dooreen ver warmende,opdroogende, verweekende, oplosfende, windbreekende, pisdrijven- de, (tonden- en zenuw-vermerkende kragt: Men gebruikt in de Geneeskunde, zo wel de bladen als bi- fiën, inzonderheid de laatfte, waarvan ook een uitge- gekookte en gedistilleerde olie , als mede een esfents bereid word. Deeze olie word veel uit Italien en Languedoc gebragt, en moet, om goed te weezen, weiruikende, een weinig korlig, dog daar bij dik en versch, hard als boter, en van een groenagtig-geele koleur zijn. Zo wel de bladen als befitn, zijn zeer dienstig voor
Menfchen die met de kwaadzappigheid (cachexia) aan- gedaan., of phlegmatijk zijn; wordende voornaamelijk gépreezen, tegenwinden, buikpijn en kolijk; ze bevor- deren de ftonden en baaring, en drijven de naween der Kraamvrouwen, sis men er een af kookzel of aftrekzel met wijn ofwofer van maakt-, of van de gepoederde befiên tot een drachma ingeeft ; of eenige druppels van de ge- distilleerde olie. De Laurierbladen gedroogt en gepoe- dert, en er tot één drachma van ingenoomen, word ge- zegt , de afgaande koorrzen meest altoos zeker te ver- drijven : Uitwendig is de dikke olie zeer nuttig tot fmeering tegen koude gezwellen, pijnen en gebreeken der zenuwen, lamheid, winden en buikpijn , alsmede tegen allerlei fchurft, kneuzingen en blauwe vlekkken, van vallen, ftooten, of flaan , verdeelt het geflolt hloed., enz., word ook in windbreekende klisteeren ge- noomen. De Lauriers-bladen worden ook veel in de keuken
gebezigt, om aan veelerlei fpijzen en fauzen , enz. een geurige finaak te geeven. LAURIER-BOOM (KONINGLIJKE); Laurus re-
gia ; dus word de Boom genoemt, daar de bast van Winter van koomt, zo men zegt. LAURIER-BOOM (KRUIDAGTIGE) ; Laurus
aromatica Indoium; deeze naam draagt de Boom, waar van het blauw hout, en ook, zo men zegt, de Nagel kop- pen f' Amomum) koomen. lXuRIER-BOOM (WILDE); in 't latijn Tinus,
of Laurus tinus vel fijlvestris. Daar zijn twee zoorten van dit altijd groenend Boom gewas, dat de Heer Lin- hjeus onder het geflacht van Viburmm rekent ; als 1. De gemeene wilde Laurier ; Laurus tinus viUg» ;
(Vibumum foliis integerrimis ovatis , ramificationibus fubtus vilhfo-glandulefis, Linn. Spec. Plant.) 2. De Virginifche wilde Laurier, met groote lang-
werpige bladen ; Laurus tinus Virginianus ; (Viburnum foliis integerrimis lanceolato-ovatis, Linn. S(-ec. Plant.) Befchrijving. De wilde Laurier groeit heesteragtig,
dog kan tot een kleine boom en hooger gekweekt worden ; hebbende lange geknoopte en -verdeelde takken, die met langagtige eijformige, gladde en blinkende donker- froene bladen beldeed zijn, telkens twee en twee uit
e leden of knoopen tegen -malkander overftaande; uit au einden der takjes, koomen veele kleine een-bladige EMtje of.zomtijds paarsagtige bloeaacjes, in een kroon- |
|||||||||||
LAU.
ciaar zijn vet- of dikagtig, en hebben een bitteren fmaak,
gelijk: de bittere Amandelen; uit de oxels der bladen van de bovenfte jonge takken, koomen lange trosfen voort, uit veele kleine vijfbladige roosformige bloem- tjes beftaande, die wit van koleur zijn, en veele helm- (bijltjes van binnen bevatten; waar na iets langwerpig- ronde vleefchige vrugten volgen, die zeer naar Kers- fen gelijken, hebbende een langwerpigen zaadfteen. Daar zijn ook nog twee veranderingen van ; als r. de
vlrgulcis Laurier-Kerf, of met fraai geel-bsnte bladen; 2. de verzilverde Laurier-Kers, of met wit-bonte bladen. De tweede zoort, koouit met de voorige meest over
een, behalven dat deeze kleiner groeit, en tederder van aart is. Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk omtrent
Trapezont in Klein Afien, van waar ze eerst naar Con- ftstntinopel gebragt , en van daar in het jaar 1576 naar Weenen aan C. Clusius gezonden, en vervolgens in andere Landfchapppen van Europa verfpreid is. De tweede zoort word gevonden in Portugal en Penfijlva- men. Kweeking. De eerfte zoort "kan door uitloopers, in-
legging en fteeking voortgekweekt en vermeerdert wor- den , op de zelfde wijze als de gemeene en wilde Lau- tieren; en indien de boomen geen wortelfpruiten maa- ken, gelijk ze echter meesttijds doen, zo kan men een bejaarde boom ten dien einde bij de wortel affnijden, gelijk bij de gemeene Laurier-boom en elders gezegt is; dog deeze boomen groeijen ook gemakkelijk van flek, als men die in het najaar op een befchaduwde vogtige plaats fteekt, alwaar ze fchielijk wortelen maaken, en daar na kunnen verplant worden, daar men begeert. Men kan deeze Boomen ook door haar zaad of de be-
fiel) aankweeken, 't welke inzonderheid de beste manier is, als men groote boomen begeert , dewijl de befiën gemakkelijk opkoomen, en de jonge boomen fchielijker aangroeijen en grooter worden, dan die welke op de voo- rige manieren gekweekt zijn. Men zaait ten dien einde de befiê'n in het najaar, niet lang na dat ze rijp geworden zijn, op een bedje in een goede losfe grond, en bedekt ze met omtrent een duim dik aarde, zo zul- len de jonge boomtjes in het voorjaar opkoomen; of men kan de befiën de winter over in vogtig zand laaten meuken , en dezelve dan vroeg in het voorjaar zaaijen. De jonge boomtjes moet men vervolgens van 't onkruid wel fchoon houden, en men verplant dezelve het vol- gende eerfte of tweede voorjaar, na dat ze voorfpoedig groeijen, op een ander bedde , één of anderhalf voet van elkander, daar men ze Haan laat, tot dat ze groot genoeg zijn, om te verplanten, daar ze zullen (laan blijven. De beide bonte zoorten worden vermenigvuldigt door ftekken, die men, om ze beter voort te zetten, in pot- ten fteekt, en dezelve in een maatig warme broei- of runbak zet, moetende in het eerst tegen de zon be- icbaduwt en het bevogtigen niet verzuimt worden : De- zelve kunnen ook door enting of oculeering op de een- koleurige zoort vermenigvuldigt worden; dog dat doet men zelden. Deeze bonte zoorten zijn eenigzins te- derder dan de groene, en moeten dus 's winters in bet oranjehuis voor de vorst bewaart worden, gelijk ook de Portugal/ehe zoort, welke op de zelfde wijze kan ver- Weerden worden, als de eerfte zoort. Ze beminnen liefst een goede, losfe, vette, zandagtige
Mrde; dog de grond voor de bonte zoorten, moet niet te vet, maar wat zandagtig en fchjaal zijn, anders ver- III Veil. |
||||||
LAU. f ?79
loopen ze ligtelijk geheel tot groen: De eerfte zoort.
kan onze winterkoude vrij wel verdraagen, dog in zeer ftrenge winters vervriezen ze doorgaans tot aan de wor- tel , gelijk in de harde winter van het jaar 1740 in deezc Nederlanden gebeurt is; maar als men de dood gevroo- rene ftam bij tijds na de winter, bij de wortel affnijd. zal de wortel meesttijds weder nieuwe fpruiten uitfehie- ten.- Alsmen kleinekroon-boomtjes enpijramiden, van dee-
ze boomen formeeren wil, zo moeten ze ten dien einde in het voorjaar met het mes, en niet met de fcheer , gefnoeit en gekort worden , om het fatzoen te onder- houden ; maar als men bloemen en vrugten van dezelve begeert, zo moet men ze in vrijheid laaten groeijent en er niets aan fnoeijen, en nog minder de takken kor- ten , ten waare dat men de eene of andere tak, die het fchik des booms bederft, geheel wegfnoeide; op deeze wijze zal de boom bij ons, als hij wat bejaart geworden is , en in een goede warme grond en plaats ftaat, bloc-» men en rijpe vrugten geeven. Men plant de. kleine kroon-boomtjes en pijramiden
veeltijds , wegens haare fraaije altijd groene bladen, \% de bloem-tuinen, op de rabatten of elders, daar ze een goede vertooning maaken: Ook plant men ze, om de zelfde reden, wel in de kleine plaifier-bosquets, en op andere plaatzen van den tuin, zonder ze veel te fnoei- jen. De bonte zoorten, houd men in potten of tobben.
Eigenschappen. Deeze boom heeft geen gebruik in
de Geneeskonst, nog Huishouding ; dog men kookt de bladen zomtijds in melk, waardoor dezelve een aange- naarae fmaak als amandel melk verkrijgt; ook wordende gekneusde bladen van zommige op brandewijn gezet, om een aquavit of rosßlis van te maaken, die een fmaak als de zogenoemde Perfico verkrijgt : Dog de ondervin- ding heeft bij geval geleert, dat het gedistilleerde water van de bladen deezes booms , eene vergiftige hoedanig- heid heeft en doodelijk is: Men vind dienaangaande een briefin de Philojophical Transa&ions, No. 430. p. 163. door T. Madden M. D. te Dublin aan C. Mor- timer gefchreeven, behelzende een verhaal van eene Vrouw en een jong Heer , die van een enkele teug van het gemelde gedistilleerde water , fchielijk geftorven zijnj 't welke aan D. Madden aanleiding gaf, om proe- ven van de kragt en hoedanigheid van dit water aan Hon- den te neemen, die men eenige oneen daar van op ver- fcheide reizen infpuitte; waar van dezelve zwaare ftui- pen kreegen , en kort daar op ftierven. Naderhand heeft Morttmer ook diergelijke proeven voorde Koninglijke Maatfchappije te Londen , aan Honden gedaan , welke ook alle ftierven ; waar uit de vergiftige hoedanigheid van dit gewas genoegzaam gebleeken is ; en die Heer zegt, dat fchoon het gebruik der bladen Inmelk, het aqua- vit en het gedistilleerde water, voor een enkele reis in kleine hoeveelheid genoomen , of met andere dingen gemengt wordende, voor de Mensch niet altijd doode- lijk is, het echter zeker is, dat een dagelijks gebruik van zulke dingen, ten uiterften fcbaadelijk en onge- zond zijn, en aan zwakke Menfchen den dood verhaas- ten moet: Hij voegt er ten laatften nog bij, dat hem bericht is, dat een zeker Heer en zijne Vrouw, welke veele jaaren agter een gewoon waaren , dagelijks een foopje of twee brandewijn te gebruiken , daar laurier- befiën op gezet waaren, beide lam geftorven zijn, heb- bende eenige tijd vooraf de fpraak verlooren. E e e e Dog
|
||||||
1
|
|||||||
tTBo LAU. LAV.
Dog zommige hedendaagfche Geneesheeren, meenen
door nader ondervinding ontdekt te hebben, dat dit ge- was alleen voor de Dieren doodelijk is, maar aan de Mensch geen hinder doet, en zelfs nuttig in deeze of geene ziekte zijn kan; denkende, dat defchielijkedood van de bovengemelde Menfchen, een ander oorzaake kan gehad hebben. Hoe het er ook mede gelegen zij, men doet zeer voorzigtig, zich in acht te neemen, en niet te veel of te dikwils van de gemeide melk en aqua- yit, en nog minder van het gedistilleerde water te ge- bruiken , en nog veel beter , van het geheel agter te ha- ten ; hoewel ik anders nooit gehoort hebbe, dat de voor- zeide melk iemand nadeel toegebragt hebbe, fchoon dik- wils gebruikt zijnde. LAURIER (ROOSEN-) , zie OLEANDER.
LAURüS , en de verfchillige zoorten daar van, zie
ep de artijkels LAURIER. LAUSONIA LINNiEI, zie ALCANNA.
LAVA, is de geflagt-naam , die men aan de vlöeibaa-
re en verglaasde ftoft'en geeft, die de Vefuvius, Ethna en andere brandende Bergen , geduurende hunne vuur- braakingen, uitwerpen. Het zijn gloeijende ftroomen, éie uit hun top of door andere zijdelingfche openingen vlieten. Deeze ftoffen, door het geweld des vuurs vloei- baar geworden, ftroomen als beeken langs die Bergen; verteeren en fleepen de Boomen, Rotzen, het Zand, en al wat zij op hunnen doortogt ontmoeten, en brei- den zich zomwijlen meer als een uur wegs uit, van de plaats hunner oorfprong; zij bedekken vrugtbaare vel- den met een korst, die veeltijds zeer dik is, en ver- oorzaaken de allergrootfte en naarfte verwoestingen. Deeze gefmoltene ftoffen, hebben langen tijd werk
om te verkoelen, en zelfs ziet men geheele maanden lang, na hunne uitbraaking, er nog rook van opgaan; 't welk veroorzaakt word door de vreesfelijke hitte, waar mede de lava is doordrongen geweest, en de ontzagcbe- lijke uitgebreidheid en grootte van hunnen klomp, die haar zo lang deeze hitte doet behouden. Meer als een maand na de groote vuurbraaking van de Vefuvius in 1737 voorgevallen, wilde men de groote weg bruikbaar maaken, die ten eenemaalen door de lava was belem- mert; dog de Werklieden wierden genoodzaakt, hun- nen arbeid te ftaaken , dewijl het inwendige van de la- va nog zodanig verhit was, dat het hunne ijzeren werk- tuigen gloeijend, en geheel week maakte. Wat de masfa of klomp der Lava betreft, die iszom-
tijds van een allervreesfelijkfte uitgebreidheid en groot- te. In de vuurbraaking van de Berg Ethna, die in het jaar 1669 voorviel, en ten eenemaalen de Stad Cataneain Sicilien verwoestede, ftroomde deeze vloeijende vuur- beek zo verre zeewaards in , dat het een geheel Hoofd of Moetje vormde, 't welk voldoende was, om tot een goede Rheede voor verfcheidene Scheepen teffens te verftrekken ; zie ïffifloire du Mont Vefuve. De Lava kan niet anders aangemerkt worden , als
eene verzameling van fteenen, zand, aardens, metali- fche zelfllandigheden, zouten, enz., die door de wer- king van het innerlijke vuur der brandende Bergen zijn gecalcineert, vervolgens in vloeijing gebragt, en tot glas verandert : Maar dewijl alle de zelfftandig- beden, die de werking van het vuur ondergaan, niet even bekwaam zijn , om in glas te veranderen, zo zijn ook de vermengingen of zamenbindzels , welke uit de werking van het vuur ontftaan , niet de zelfde; het is om. deeze reden, dat deiijva, verkoelt of kond gewor- |
LAV.
den zijnde, zich onder zo veele verfchillende gedaan-
tens vertoont, en een oneinuige fchakeering van ko- leuren en verfcheidentheden aanbied. De zuiverfte la- va gelijkt volkoomen na zwart glas, zodanig als de bon- teiljes of wijn-flesfen van gemaakt worden. Een andere zoort v'an lava, is hard , zwaar , als mar-
mer-fteen zamengedrongen, en zo als deeze bekwaam, om fraai en zuiver gepolijst te worden. Dusdanig is de lava door de Heer Condamine befchreeven in de Me- moires de VAcademie des Sciences de Paris 1757. dien hij, geduurende zijne Reizen, in Italien heeft gevon- den. Deeze lava is fmeerig grijs van koleur, met zwar- te vlakjes doorzaait, zo als men in zommige zoortert van ferpentijn-ßeenen ziet, men befpeurt er mede eeni- ge talkagtige en flikkerende flippen in : Te Napels wor- ; den er Tafel-bladen, Snuifdoozen, Rotting knoppen, en meer gelijkzoortige dingen van vervaardigt. Dam is lava, die, fchoon niet dusdanig zamengedron-
gen en ineengepakt zijnde als de voorgaande, daar bij ook niet bekwaam om gepolijst te worden , echter veel vastheid en confiitentie heeft : Deeze gelijkt na grofag- tige fteen ; is gemeenlijk aschgrauw van koleur, enzom- tijds met eenig rood vermengt. Deeze is zeer goed om tot bouwftofFen te dienen ; en het is van deeze zoort van lava , dat de Stad Napels gevloert is. Eindelijk is er een zoort van lava, die nog veef gro-
ver is, en gemeenlijk op de oppervlakte der vloeijende ; ftroomen van een meer ineengepakte of gedrongene la- \ va word gevonden; zij is oneffen, rouw, fponsagtig, en na defcorien gelijkende, die zich op de oppervlak- tens der metaalen in de fmelterijen vormen. Deeze zoort van lava , heeft verfchillende koleuren, en neemt allerlei vreemde gedaantens aan ; veeltijds bevat dezelve zwavel, aluin, ammoniak-zout, enz. Onder de verfcheidene zoorten van lava, hier boven
befchreeven, is er nog een groot aantal van mengelin- gen en fchakeeringen, onder welkers gedaante zich dee- ze ftofte aanbied ; en men word er oneindige verfchei- dentheden in gewaar, zo wel ten aanzien van de kolen- ren, zelfftandigheid, als gedaante. De Stad Herculaneum, zedert bijna zeventien eeuwen
onder de asfche en lava van de Vefuvius bedolven, ver- ftrekt tot een allerverfchrikkendst gedenkteken der ver- woestingen , welke door die brandende overftroomingen kunnen veroorzaakt worden. Maareene aanmerkelijke waarneeming is die, welke de Heer Condamiste heeft i gemaakt, verzekerende, dat de fondamenten van ver- fcheidene huizen dier noodlottige Stad, zelven van la- va zijn opgemetzelt; dit verftrekt tot een onwraakbaar ' bewijs der oudheid van de vuurbraakingen der Vefu- vius ; bij die bijzonderheid, kan men nog deeze tweede voegen, naamefijk dat de Marquis De Curtis, die op een Landgoed, niet verre van de Vefuvius, een put wil- lende doen graaven, verfcheidene jaaren werk had, eer hij zijn oogmerk koste bereiken, uit oorzaake dat men daar zeer dikke beddingen lava ontmoetede, door tus- fcben-beddingen van aarde en zand gefcheiden , welke met oneindige moeite en arbeid moesten doorgegraavert worden, eer men de water-wel vond. Het is geenzins te verwonderen, dat de omleggende
Oorden van de Vefuvius, met lava vervult zijn,- maar volgens waarneeming van de Heer Condamine, bevat bijna geheel Italien van die ftoffe in zijn boezem, zelfs de ver afgelegenfte plaatzen van die Rolkaan of vuur- fpuwende Berg, 't geen tot bewijs fchijnt te verftrekken. |
||||||
LAV.
|
LAV. £78i
|
||||||||
Jat in de alIeroudfte tijden, het Apenijnfche Gebergte
een fchakel van Volkaanen is geweest, waar van de vuur- braakingen en uitwerpingen, na verloop van tijden heb- ben opgehouden. Volgens bericht van dien kundigen Reiziger, is de fteen, die men uit de groeven in de nabuurfchap van Romen trekt, en door de bank voor gemeene fteen word gehouden, eenwaare lava. Om uit de overblijfzelen te oordeelen, fchijnt de beroemde Ap- piaanfihe weg, van lava gemaakt te zijn. De Tulliaan- jche Gevangenis , welk men als het oudfte gebouw van Romen aanmerkt, is van een fteen gebouwt, die zo wel als de tevertino of fteen van Tivoli, niet anders dan waa- re lava of fteen, door vuurbraakende Bergen gevormt, fchijnt te zijn. Uit alle die waarneemingen, befiuit de I Heer Condamine, dat die aangenaame en vrugtbaare ! Valeijen , welke ten huidigen dage met Olijf boomen , \ Moerbefiën en Wijngaarden beplant zijn, even als de heuvelen der Vefuvius , door brandende golven zijn overdekt geweest., en ook even als deeze niet alleen ia haaren boezem, de fpooren van die brandende gol- ven hebben overgehouden , maar dat deeze verkoelde en zamengepakte golven, tot onwraakbaare bewijzen verftrekken, van de verwoestingen, in zulke overoude tij- den voorgevallen, dat er geen de minfte gefchiedkundi- ; ge berichten van kunnen zijn. Het is niet alleen ten aanzien van Italien, dat deeze
overdenkingen plaats moeten vinden; verfcheidene an- dere Landftreeken zijn in het zelfde geval , en men bouwt er met lava, zonder eenigzins de oorzaak te ver- moeden, die de fteenen heeft voortgebragt, welke men tot dat gebruik bezigt ; en zonder te weeten, of er eer- tijds vuurfpuwende Bergen in die Landen geweest zijn, alwaar deeze fteenen worden gevonden. Daar zijn in der daad veelerlei fteenen, die na lava gelijken, enge- lijk rede is gezegt, kan zij ligtelijk voor een zoort van Marmer-, Serpentijn- of andere gemeene Steen genoo- men worden. De Heer Guetard heeft bevonden, dat fteenen die in Auvergne gegraaven waaren, waare lava was, volkoomen gelijkende na die van de Vefuvius en Ethna. Het koomt de Heer Condamine niet vreemd voor, dat de fteen, die men te Clermont in Auvergne gebruikt om te bouwen, van den zelven aart zij als die van Tivoli. Zie le Mercure du mois de Septembre 1757 » & les Memoires de l''Academie Royale des Sciences un. 1752 &f 1757. Deeze ontdekkingen moeten de aandagt der Natuur-
kundigen opwekken, en hun aanfpooren, om met meer- der oplettentheid zekere fteenen te ondeizoeken, die zijniet vermoeden lava, of voortbrengzelen derVolkaa- nen te zijn, om dat de Gefchiedenisfen ons dikwils niet te kennen heeft gegeeven, dat er immer Volkaanen in de Landftreeken zijn geweest, daar men ze vind. Zie ook VOLKAAN. LAVACRUM, zie BAD. LAVAGNESTEEN, is een zoort van Steen, die
grijsagtig van koleur is, en zijn naam heeft verkreegen, om dat hij te Lavagne, een plaats op de kust van Ge- nua, word gevonden,- men gebruikt dezelve, om er even als met Ieijen, huizen mede te dekken. Daar wor- den (lukken van gevonden, die zo groot en effen zijn, 'datmen er geheele lambrifeeringen van maakt, en ook tot tafreelen gebruikt, om er op te fchilderen. LAVAMENTÜM; Lavatio; Lotio; een Lavement
<>f WasfcUng ; noemt men, als men cenig lid met wa- ter of geest wascht. Ook word een CLijsteer zomtijds |
een Lavement, dog oneigentlijk, genoemt, fchoonme»
het als een wasfehing der ingewanden kan aanmerken. LAVARETUS, zie ADEL -VIS CH.
LAVAS; Lubbe-fiok; in'thüinLeviflicum; Ligußi-
cum. Daar zijn twee zoorten van dit Kruid-gewas. 1. De-gemeene Lavas; Leviflicum vel Liguflicum vul-
gare; (Ligußicum foliis multipHcibus, foliolis fuperne incifis; Linn. Spec. Plant.) 2. De Schotfche Lavas; Ligufticumfcoticum apii folio;
(Liguflicum foliis biternatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort groeit heel ftruikagtig,
met veele wortelfpruiten; baare bladen zijn in veele deelen gedeelt, of uit veele kleine bladjes zaamengeftelt, welke boven ingefneeden of gefnippelt zijn , voorts glad en blinkende ; tusfehen de bladen fchieten meesttijds verfcheide dikke legte (lengen op, van vier tot vijf voe- ten hoogte, die hol zijn en verfcheide holle zijd takken hebben; op welker toppen kroontjes voortkoomen, met veele kleine witte of geele roosformige bloemen , van welke ieder gevolgt word van twee langwerpige bultige, gevoorde zaaden, die aan de ééne zijde een bladigeu rand hebben. De wortel is dik en lang, van buiten bruin of zwartagtig, en van binnen wit. Deeze geheele plant heeft een zwaaren, dog niet on-
aangenaamen fpecerijagtigen reuk en fmaak. De tweede zoort groeit laager, en heeft bladen wel-
kers bladjes dubbeld bij drieën zaamen ftaan, eenigzins naar die van de Water-eppegelijkende, koomende vooï het overige genoegzaam met de voorige overeen; dog is niet zo fterk van reuk. Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in de Itali-
aanfche en andere Gebergtens, en word bijons en elders veel tot het gebruik in. de hoven gekweekt. De tweede zoort word gevonden niet alleen in Engeland en Schot- land, maar ook in de Nederlanden, Zweeden en elders, omtrent de Oevers der Zee. Kweeking. Deeze Planten, worden ligtelijk vermeer-
dert door Jcheuring in het voorjaar; en men moet ze op de bedeten, om dat ze groot en ftruikig groeijen, ten minden op 18 tot 20 duimen afftand van malkander in het verband planten. Men kan ze ook niet bezwaarlijk van het zaad vermenigvuldigen, dat men in het najaar op een bedje zaait, zo zullen de jonge planten in het volgende voorjaar opkoomen, die men daar na op een bedde, op de gemelde afftand verplant; Ze beminnen liefst een goede vette wat vogtige grond, kunnen onze winterkoude zeer wel verdraagen, en blijven lang in leeven, fchoon men ze dikwils sffnijd. Dog de tweede zoort word zelden in de tuinen gekweekt. Eigenfchappen. De eerfte zoort heeft een verwarmen-
de, infnijdende, openende, zweet-, pis- en Honden- drijvende, maag-enmoederfterkende, engift weerftaan- de kragt, genoegzaamovereenkoomende met die van de Angelike : Men gebruikt hoofdzaakelijb de wortel en het zaad daar van ; wordende inzonderheid gepreezen tegen engborstigheid, taaije (lijmen op de borst, buik-winden, en daar uit ontflaande buik-pijn, opftijging der moeder en verftopte ftonden, enz. ; men gebruikt de drooge wor- tel gepoedert, of het zaad, en men maakt er afkook* zeis of aftrekzeis van met wijn of'water i Maar men moet ze niet al te fterk en veelvuldig gebruiken, dewijl ze hitte en onrust in het bloed veroorzaaken. De wortel is voor» naamelijk aan zulke Vrouwen dienstig, die met opftijgin- gen gekwelt zijn, want dezelve flegts in de mond ge- kauwt , ftilt die kwaal. In de Apotheeken word er water » Eeee a geest |
||||||||
LAV.
|
|||||||||||
LAV.
|
|||||||||||
1782
|
|||||||||||
geest en olie uit het zaad gedistilleert, en de wortel word
geconfijt; welke in de maag gebrekens, en andere bo vengemelde, zeer nuttig is, inzonderheid voor Menfchen ?an een koude complexie. Her kruid is ook nuttig tot pappen en afkookzels, om fterk te verdeelen, en in voetbaden tegen de moeder-ziektens en verftopte Hon- den, enz. Men kan de Lavas in het najaar ook geel of wit maa-
£en als Zelderij, en tot Salade gebruiken; dog men moet hem , wegens zijnen heeten aart, niet te veel nutti- gen, enalleen onder ander Salade, als Endivie, Veld- falaad, enz. als een bijkruid, gebruiken. LAVAS-WATER, is een Spiritus of Geest, die van
Lavas-zaad met brandewijn gedistilleert word, en als men deeze geest met zuiker verzoet, is het een zoort van Liqueur die heel aangenaam fmaakt, en veel gebruikt word; ook niet ongezond, en in bovengemelde gebreeken heel dienstig is, maatig gebruikt wordende. Dezelve word op verfcheiderhande wijze, en min of meer fterk van Lavas bereid, als volgt : Rhijnsch Lavas-water.
Neemt tot een Aams ketel 120 mengelen Franfche "brandewijn, 28 pond lavas-zaad, het geen gekneust is; weekt dit er 24 uuren in ; doet er bij een kop zout, distil- leert zo lang het op de ketel proef houd, en zoet het daar na met 20 pond zuiker. Men neemt ook wel maar 18 pond lavas-zaad, en doet als boven. anders.
Men neemt ook wel maar 12 pond lavas-zaad, doet als boven, en zoet met 4 pondhtning en 4 pond zuiker; Bien doet het ook wei met 8 en 4 ponden zaad. anders.
Ook neemt men wel 3 pond lavas-zaad, en 5 à 6 fnee- den roggen-brood, en distilleert, en doet al het overige als boven ; maar zoet met 20 pond honing in water gekookt en gefchuiiut. anders.
Ook neemt men tot de zelfde ketel en kwantiteit wel 6 pond gekneust lavas-zaad; distilleert zo lang 'top de ketel proef houd; zoet daar na met 32 pond wittepoei- jcr-zuiker in heete naloop gefmoken. anders.
Men neemt ook wel koom-br andewijn en geen water,
.twee pond gekneust lavas-zaad; dit geweekt zijnde 24 uuren, doet daar bij een kop zout, en 5 à ö fneeden roggen-brood en een hand vol hop, distilleert zo lang er proef op de ketel is; en zoet daar na met 18 ponden honing in water gekookt en gefchuimt. LAVATERA, zie op HEEMST en MALUWE.
LAVEEREN, is een fpreekwijs der Zee-lieden, be-
tekenende, in een contrarie wind, daar men niet vlak tegen aan kan zeilen, zijdwaarts bijbeunen, dan naar de yegter, dan weder naar de linkerhand aftezeilen, om al- dus iets vooruit te vorderen, feboon het maar wei- nig is. LAVENDEL ; in 't latijn Lavendula. Van dit hees-
teragtige Kruid-gewas heeft men verfcheide zoorten, als I. De Lavendel met fmalle bladen; Lavendula angufii-
fclia; (Lavendula foliis lanceolatis integris, fpiçi'r m- dis, LiHN. Speç, Plant.) |
|||||||||||
2. De Lavendel met breede bladen, meest doorgaans
Spijke of Spijke narde genoemt ; Lavendula latifolia -, Spica; Nardus of PJeudo nardus. 3. Ds Lavendel met gefnippelde bladen ; Lavenduh
folio disfe&o, vel multifido; (Lavendula foliis duplicato- pinnatifidis, Liivn. Spec. Plant.) 4. De Lavendel met fijner gefnippelde bladen ; Laven-
dula folio longiori tenuius £? elegantius disfeOto. Befchrijving. De eerfte zoort, groeit met veele vier-
kante harde takjes, ter hoogte van anderhalf tot twee voeten , waar aan veele kleine bladen, twee en twee tegen malkander over, voortkoomen, die langwerpig, final, dikagtig en grijs of witagtig-groen van koleurzijn; uit de top van de takjes groeijen langagtige fteelen, die boven met veele kleine gelipte bloemtjes airs- en wervels- wijze bezet zijn , van koleur meesttijds mooi ligt-blauw; dog men vind ze ook wel met witte bloemen, maar zeld- zaamer; na elke bloem volgen vier naakte zaaden in een open zaadhuis. Zo wel de bladen als bloemen, heb- ben een fterken zeer aangenaamen fpecerijagtigen reuk. De tweede zoort, is alleen eene verandering van de
voorige, met dezelve genoegzaam overeenkoomende, behalven dat ze in alle deelen grooter groeit en breeder bladen heeft, ook de bloemen, die blauw of wit zijn, in meer wervels van malkander afftaan. De derde zoort, verfchik van de voorigedaar in, dat
ze breeder, ingefneedene en gefnippelde grijsagtige bla- den heeft; haare bloemen zijn blauw of wit, en ook aan een wervels-wijze air vergadert, die een weinig om- geboogen is : Haar reuk is zo fterk niet, als die van de voorige zoorten. De vierde zoort, is alleen daar in van de voorige on-
derfcheiden, om dat ze wat langer bladen heeft, die fij- ner en fraaijer gefnippelt zijn ; de bloemen zijn ook ligt- blauw of wit. Plaats. De eerfte en tweede zoorten, groeijen in
Zuid-Frankrijk, Italien en Spanjen, enz. op fchraale ongebouwde plaatzen, bekleedende aldaar geheele vel- den , gelijk bij ons de heide. De derde en vierde zoor- ten, worden in Spanjen gevonden, en zijn tweejaarig. Bij ons worden deeze planten inzonderheid de beide 1 eerden, in de hoven gekweekt, tot het medicinaale gebruik. Kweeking. De beide eerfte zoorten worden vermeer-
dert door fcheuring, of door inleggingen fteeking; dog de vermeerderinggefchied besten overvloedigst, als men een bejaarde plant, die veel takken heeft, in het voor- jaar uit de grond neemt, en weder drie of vier vinger- breed dieper herplant, zodanig, dat de takjes inde grond koomen, gelijk men gewoon is met de laage palm te doen, zo zullen alle de takjes wortelen fpruiten , en dus planten op zig zelf worden, die men daar na in het volgends voorjaar fcheurt en verplant. Als men er takjes van fteekt, moet zulks gefchieden op een fchaduwagtig3 plaats, of men moet ze bij zonnefchijn befchaduv/en» en ook het bevogtigen niet verzuimen, tot dat ze wor- telen gevat hebben ; en men verplant ze daar na in het volgende voorjaar. Men kan ze ook door haar zaad voortkweeken, dat men in het voorjaar op een bedde zaait, en de jonge planten daar na verplant, daar mep begeert; of men kan ze op het bedde laaten voortgroei- jen , maar dan moet men ze verdunnen, op één voet af- ftand: Dog het zaad word bij ons zelden rijp ; maar men vind het veeltijds bij de Zaad-koopers of Drogisten in groote Kóopfteeden, gelijk te Amfterdam, Frankfort |
|||||||||||
*
|
||||||||
LAV.
aan den Main, enz,, welke het uit de warme Lan-
den bekoornen. De Lavendel begeert een goede, losfe, drooge, liefst
zand- of fteenagtige ongemeste grond, en een warme ftandplaats, en kan onze winter-koude zeer wel tegen- ftaan, ten vvaare de winter extra ftreng was; dog blijft best over, als zij in een fchraale drooge zand-, keizel-of fteenagtige grond ftaat, in welke ze ook veel fterker van reuk worden, en dus beter tot gebruik zijn, fchoon ze daar in, in de zomer minder groeijen , dan in vette gronden. De tweede en derde zoorten, worden van zaad ge-
kweekt , dat men in het voorjaar op een warm bedje of in potten zaait, en de jonge planten daar na verplant, daar men begeert; wordende, wegens de bloemen „ veel- tijd« in de bloem tuinen op de rabatten tusfehen andere bloem gewasfen geplaatst; dog als men ze 'swinters overhouden wil, moet men ze in potten planten , en in het najaar in de oranjerij zetten, dewijl ze geen vorst kunnen verdraagen : Zij duuren bij ons zelden langer als twee jaaren, en bloeijen doorgaans het eerfte jaar, gecven ook met goede warme zomers rijp zaad; dog om zo wel de groeijing als de rijpwording des zaads te be- vorderen, inzonderheid in flegte zomers, is het best, dat men eenige planten in de run-of trek-kas, of anders agter glazen zet, en dezelve op bekwaame tijden genoeg- zaame lugt geeft, en vogtig houd. Ze begeeren dierge- lijke losfe zandagtigegrond, gelijk de beide esrfte zoor- ten , dog dezelve mag wel wat vetter zijn. Eigenfchappen. De beide eerde zoorten, hebben veel
fijne wezentlijke olie met eenige zoutdeelen bij zich, inzonderheid de bloemen, die een zeer aangenaame reuk hebben; waar door ze een verwarmende, opdroogende, zeer hoofd-, zenuw- en moeder-verfterkende kragt be- zitten , en derhalven zeer dienstig zijn in catharren of zinkingen, draaijingdes hoofds, beving der leden, kramp, beroerte, lammigheid, jigt, buik-pijn van winden , op- ftijging der moeder, verftopce ftonden en bevorderen de baaring; dog de eerfte zoort is de kragtigfte; men kan ten dien einde de bloemen of bladen als thee laaten trek- ken , of men gebruikt de conferf van de bloemen, of het gedistilleerde water, de geest, of olie, welke in de Apo- theeken bereid worden, en die men ook alle zelf berei- den kan, gelijk op het artijke! DISTILLATIE aange- vveezen is : De dofis van de geest is inwendig tot één drachma, en van de olie tot 10 druppels. Uitwendig word het water, de geest en olie, ook tot
Wasfchingen en fmeeringen gebruikt, in bovengemelde gebreeken ; en de olie koomt ook mede onder de weirui- kende verfterkende balzeins. De bladen en bloemen van deeze planten, worden ..ook onder zenuw-verfterkende en andere pappen en lloovingen gebruikt. De Lavendel- en Spijk-olie, worden meest uit Proven-
ce en Languedoc gebragt, om dat deeze planten daarniet alleen overvloediger, maar ook kragtiger zijn: Dog men bekoomt dezelve zeer zelden opregt of zuiver, maar zijn meesttijds met olie van terpentijn of eenige andere olie vervalscht, want een klein weinig lavendel-offpijk olie, fcan een groot gedeelte terpentijn-olie zijne reuk rijkelijk bijzetten; of ze zijn met brandewijn vermengt; welke Vervalfching genoegzaam daar uit blijkt, dewijl men deeze oliën, inzonderheid de fpijk-olie, bij ons heel goed koop bekoomen kan. Wil men onderzoeken, of deeze olie zuiver of met terpentijn-olie, enz. vervalscht zij, zo Woet men iets daar van in een ziivere lepel doen en in |
LAV. LAX. LAZ. 1783
de brand fteeken, wanneer de olie dan zuiver is, zo zal
ze een zeer fijne vlam van zichgeeven, met weinig rook, welkers reuk niet aangenaam is; het welk geen plaats heeft als ze vervalscht is; maar vermoed men, dat ze met brandewijn vermengt en vervalscht is, moet men ze in water gieten, zo vermengt zich de geest met het wa- ter , en de olie koomt er boven op te drijven. De Spijkolie , word niet alleen in de Geneeskunde,
maar ook veel van de Schilders en Emailleerders in' hunne verwen gebezigt : Deeze oliën zijn ook een zeer goed middel tegen het Ongedierte, als Mijten, Luizen en andere ; als men de befmette plaats daar mede be- ftrijkt; en de bloemen van deeze planten tusfehen de kleederen gelegt, bewaart dezelve voor de mot. Hoedanig het Lavendel-water of de Lavendel-geest word
vervaardigt, kan men nazien op het artijkel EAU de LAVANDE; dog wil men fchielijk zonder distillatie, een zeer aangenaame geest van lavendel maaken, zomoet men iets van de gedistilleerde lavendel-olie, die verseh is, in fterke brandewijn of jenever ontbinden, en er een klein weinig fiijrax of benzoin bij doen. Of neemt twee lood lavendel olie, één lood roojemarijn-
olie, en één druppelcanetl olie, vermengt dit met vier pin- ten getettificeerde wijngeest, en gij bekoomt een extra goede en welriekende lavendelqeest. LAVENDEL (ARABISCHE-), zieSTOECHAS.
LAVENDEL-GEEST, zie EAU de LAVANDE
en LAVENDEL. LAXANTIA; Laxativa; Laxeer-middelen ; zijn zul-
ke purgeermiddelen, die den buik zagties openenen los maaken; gelijk bij voorbeeld, de wijnfleen-crijstallen, het aftrekzel van Jenes bladen, vijgen, corinthen, gedroog- de zoete pruimen, zuiker, honing, versch bier, en alle gistende zappen. LAXUS, zie CHAUNOS.
LAZARET, of Lazarus Huis; is de naam van eens
publijk Gebouw, in de gedaante van een Hospitaal of Gasthuis, alwaar nooddruftige Zieken aangenoomen> gehuisvest en van het noodige verzorgt worden. In andere Landen, verftaat men door Lazaret, een»
Gebouw, bet welk dient, om Quarantaine aan zulke Men- fchen te doen houden, die van plaatzen koomen, alwaar men vermoed, dat de Pest of andere verregaande be- fmettelijke Ziektens grasfeeren. In het algemeen, is het een groot en ruim Gebouw,
dat taamelijk ver van de Stad is afgelegen, waar toe het behoort; de Vertrekken hebben geen gemeenfehap met malkanderen ; hier worden de ladingen der Schee- pen ingebragt, en 't Scheepsvolk, geene uitgezondert, is verplicht, hiergeduurende veertig dagen , min of meer, na roaate van de plaats,, daar het Schip van daan koomt,, en de tijd dat het vertrokken is, te verblijven. Dit is eigentlijk het geene men noemt Qjtarantaine houden. Daar zijn plaatzen, daar zowel Menfchen als Goede-
ren-, een fchatting of belasting moeten betaalen voor- hun verblijf in 't Lazaret. Niets ftrijd, mijns bedunkensmeerder dan dit, tegen^
het doelwit van een zodanige inftelling. Dat doelwit- is de algemeene zekerheid tegens-de befmettelijke ziek- tens , die de Handel-drijvende en Zeevarenden in ver afgelegene Oorden kunnen verkreegen hebben. Is het dus niet, om zo te fpreeken, hun uittenoodigen om de waakzaamheid te leur te ftellen, en zich aan een zoort. van ballingfchapof onaangenaame gevangenis te onttrek- ken» inzonderheid na een lang afzijn uit bun Vader- Ee.ee 3 laad |
|||||||
/
|
||||||||
LAZ.
|
|||||||||||
LAZ.
|
|||||||||||
178+
|
|||||||||||
land, Huisgezinnen, Vrienden, enz. van die teffens nog
door kosten ondraaglijker te maaken. Het verblijf in 't Lazaret, behoorde diensvolgens,
zonder de minlte kosten, gepaart te gaan ; en daar te bo- ven voor de Ongelukkigen, die er toe verplicht worden, zo aangenaam gemaakt te worden, als de omftandighe- den het eenigzints toelieten. LAZERIJ , beduid de ziekte van Lazarus , en word
in ons Land gemeenelijk gehouden voor de Leprozij ; om welke redenen die Gasthuizen bij ons Leprozen-hui- zen genoevafwoiden; in Haarlem is nog een Lazarus- huis, en men pleeg aldaar de Menfchen, die er mede bezogt waaren, te voorzien van een houten klep, met het Haarlemfcbe wapen er op gebrand; verftrekkende voor een teken van eene ongeneesfelijke, en teffens be- fmettelijke ziekte te hebben: Men ontmoet zeer veele Bedelaars hier mede, in Holland. Lazarus ziekte valt bij ons niet dan in het laagst Ge-
meen, doet zich eerst op met witte rooven en zeeren op het hoofd, welke zich langzaamerhand verfpreiden over het aangezigt, vooral in de winkbrauwen en mid- den op de wangen, en eindelijk over het geheele lig- haam; dog die ziekte is meest al geneesfelijk , en eigent- lijk niet de Leprozij, of fchoon zij overerft, dat is be- befmet, waarfchijnelijk om dat er veele Infekten in die zweeren zijn, of de ziekte alleen van zulke Diertjes af- hangt. Wanneer men kwikmiddelen in tijds gebruikt, luistert er de kwaal na, en geneest volkoomen; dikwils belet de luijheid en de plooi tot bedelen, dat zij niet genee- zen können, of liever niet geneezen willen worden. Het is bekent, dat de Israëliten zeer onderhevig waa-
ren aan de Lepra of Leprozij, dat zelfs hunne huizen en kleederen er mede befmet waaren. De Lepra of Lepro- zij , gelijk ook de Lazarij of zogenoemde Melaatsheid, is buiten tegenfpraak een zoort van kwaadaardige fchurft, en niet anders. Evenwel houde ik haar zeer verfchillend van de Me-
laatsheid of Elephantiafis, die nog in Afle, zelfs in onze Coionien , en vooral in America , onze Landslieden overvalt ; misfchien is deeze de Leprozij , welke Moses befchrijft: Het is zeker, dat niemand hier over ver- flandiger heeft gefchreeven dan Me ad Medicafacra ch. II. f>. 502. zie Medic. works 40. Lond. 1762. De Leprozij is, even als de fchurft, befmettelijk, om
dat de Infekten overloopende, het vel even eens aan- doen; maar de Elephantiafis fcbijnt het minder te heb- ben, ten waare men die heete Gewesten uitzondere : In Afie is zij dikwils hevig, en niet minder in America, want de Lijders verliezen er alle hunne vingers door , zomtijds de handen, armen en beenen, en niets blijft over dan een hoofd en tronk, welke elendig lijd , en niet dan langzaam fterft : Het droevigst is, dat er tot nog toe geene middelen tegens gevonden zijn. LAZUUR-STEEN; in't latijn Lapis Lazuli; is een
zoort van Jaspis, of harde en ondoorfchijnende Steen, van een min of meerdere zuivere blauwe koleur, die veeltijds met fchitterende en metalifche flippen is door- zaait, en zomtijds met witte vlakken, welke laatften hun- ne oorfprong hebben uit de gedeeltens der fteen, die niet blauw zijn gekoleurt geworden : De Lazuur-fieen laat zich zeer fraai en glad polijsten. De kleine fchitterende flippen en geele metalifche ade-
ren, die men in de Lapis lazuli vermerkt, zijn door veele Menfchen voor goud aangezien, daar het veeltijds ciet anders is als kleine gedeeltens van geele of koper- |
|||||||||||
agtige Mijnfteen, die zeer waarfchijnelijk deblauweko.
leur van de fteen hebben voortgebragt. Nogthans ver- zekeren verfcheidene Schrijvers, dat zij wezentlijk goud in de lazuur-fieen gevonden hebben, waar over men zich niet moet verwonderen, aangezien het quartz, 't welk debafisof'tvoornaamfte van de lazuur-fieen uitmaakt, de gewoone baarmoeder van het goud is. Men kangeenzins twijffelen, of het is aan eene ont-
binding van koper, dat de lazuur-fieen zijn blauwe ko- leur is verfchuldigt, en men moet hem als een waare Koper-mijn aanmerken, die er altoos een min of meer- der gedeelte van bevat. In tegendeel heeft de beroemde Heer Marckgr a af in
zijne Scheijkundige werken, te Berlijn in 1761 gedrukt, door veelvuldige proefneemingen willen betoogen, dat de lazuur fteen enkel zijnen oorfprong aan het ijzer is verfchuldigt. De Steen-handelaars onderfcheiden de Lazuur-fieen in
Oosterfche en Westerfche; deeze onderfcheiding is vol. gens hun gegrond op de fraaiheid en hardheid van dee- zen fteen. Zij beweeren, dat de Oosterfche lazuur- fieen harder en meerder ineengedrongen is, daar bij van een leevendiger koleur, die minder aan verbleeking of verandering onderworpen is, als de Westerfche; zijnde de koleur van deeze laatfte zo eenpaarig niet, en on- derhevig om groenagtig te worden. De Oosterfche la- zuur-fieen word in Afien en Africa gevonden , en de Westerfche in Spanjen, Italien, Boheemen, Sibérien 1 enz. Eenige Natuurkundigen hebben de lazuur-fieen onder
de rang der Marmers geplaatst, en bij gevolg onder die der Kalk-fteenen, uit oorzaake dat zij bevonden hebben, dat hij met de zuuren opbruischt; men kan niet ont- kennen, of daar is marmer, 't welk de koleur van la- zuur fteen heeft, aangezien alle zoort van fteen, door een ontbinding van koper gekoleurt kan worden; maar die zoort van ftéenen, hebben nog de zelfflandigheid, nog de hardheid van de opregte lazuurfteen, welke een Jaspis is, en veel gladder en fraaijer gepolijst kan wor- den , als marmer. Eenige Schrijvers geeven voor, dat de opregte la-
zuurfteen, aan hef vuur blootgeftelt , zijne fchoone blauwe koleur behoud; dog men heeft alle reden om te denken, dat zij maar een zwak vuur tot hunne proef- neeming gebezigt hebben; want het is ten vollen ze- ker , dat wanneer men deezen fteen onder een moffel plaatst, hij ten eenemaalen zijn koleur verliest. Indien men lazuurfteen pulverifeert, en sr vitriool zuur opgiet, beneemt men hem insgelijks zijn koleur, en men ver- neemt een zwavelagtige reuk. Het is van de gepulverifeerde lazuur-ßeen , dat de
fchoone blauwe koleur ultramarijn word bereid, die zo duur door de Schilders word betaalt, en in wiens plaats het te wenfehen waare, dat de Scheikunde eenige an- dere bereiding uitvond, die de zelfde duurzaamheid en fraaiheid van koleur bezat, zonder zo vreesfelijk duur te zijn. Hoedanig deeze koleur word bereid, kanrnen nazien op het artijkel AZUR-STEEN, pag. 121. Men heeft geneeskundige kragten aan de lazuurftectt
willen toefenrijven ; dog het is zeker, dat het koper, 't welk het in overvloed bevat, er 't inwendig gebruik zeer gevaarlijk van moet maaken : Wat de fteen bfr treft, die haar tot een bafis verftrekt, dewijl die van den aart der quartz of keij-fteen is , kan zij geen de mm- ite uitwerking voortbrengen j ten aanzien van het u?' |
|||||||||||
LÈA. LES. tjSs
|
|||||||||
LAZ.
|
|||||||||
ftog ander fchoon Bastert-laZuUr-blauw.
Neemt ammoniak-zout en Spaanse h groen, van elks drie oneen ; mengt en wrijft het met wijnfleen-water wel on- der elkander, dat het een dunne pap word, doet het irï een glafen vat, maakt het zelve wel digt, dat er geen waasfem uit koome, en laat het eenige dagen ftaan, zo zal het fchoon blauw worden. Op eene andere manier.
Neemt drie oneen ammoniak-zout, en zes oneen Spàansch
groen, wrijft het tot poeder, en bevogtigt het onder't wrijven met gejmolten wijnfteen-olie, tot dat het een dunne pap word,- doet dezelve dan in een glafen ma- tras of ander glas, en begraaft dezelve, wel digt ge» maakt, in warme paarde-mest, vijf dagen lang; waarna gij uwe ftoffe in lazuur blauw zult verandert vinden. LEAO, is de naam, die een zoort van blauwe Steen
draagt, welke in Oost Indien word gevonden, en wel inzonderheid op zulke plaatzen, daar Steenkool-mijnen zijn. De Chineezen gebruiken het, om de blauwe ko- leur aan bet porcelein te geeven. Om er de koleur uit te trekken, wasfehen zij eerst deezenfteen, ten einde hem van alle de aardagtige deelen te zuiveren; vervol- gens calcineeren zij dezelve twee of drie uuren lang, in daar toe opgeregte ovens, waar na zij ze in porceleinen mortieren verbrijzelen, er als dan water op gieten, die zij met den fteen tritureeren ; vervolgens decanteeren zij het water, 't welk met de fijnfte deelen van het blauw is belaaden, en vaaren dus met tritureeren en décantée' ren voort, tot dat alle de koleur er is uitgetrokken : Na deeze bereiding, bedienen zij er zich van, om het blauw op hun Porcelein te fchilderen. LEBBE, is eene zuure ftoffe, welke in de Maagen
der Kalveren word gevonden , die nog niets dan Melk hebben gedronken , en welke men dood voor dat zij verteert is. Men gebruikt ze, om Melk te laaten ftrem* men; zie bier derzelver manier van bereiding. Manier , om de Lebbe te bereiden.
Men moet de Maag van een jong Kalf hebben, dat
nog niets, dan Melk gebruikt heeft ; daar de ge- ftolde Melk uithaalen, er het haair wel uitzuiveren, dat het Kalf, door zich, of andere te likken, in de Maag heeft g ek reegen ; daar na wascht men ditflremzel m fchoon water, en droogt ze met een witte doek af. Men wascht ook de Maag, men zuivert en fchrapt ze, en keert ze weder om , en fteekt er het geftolde met zout in. Men hangt het alles op, en zet er een kleine pot onder, om daar het zout water in te laaten druipen, het geen er uit loopt; dit water gebruikt men, en is goed Strem- zei. Maar, alvoorens daar van te neemen, moet men het
eenige dagen te vooren zouten, en gebruiken het als men het noodig heeft. Of men hangt de Maagen en het geftolde ook wel te
droogen, of in de rook, na dat zij wat gezouten zijn, en giet er daar na wat zout water op te trekken, waar van men 't zelfde gebruik maakt. Als men dit Stremzel wil gebruiken, neemt men wat
in een lepel, roert er wat melk onder, en mengt het onder de melk , waar van men Kaas zoekt te maaken. Buiten het bovengenoemde Stremzel, kan men nog,
om Kaas te maaken , gebruiken het zaad van gezegende distel, of bloem van wilde distel. Het zap van een yij- ge-boom, die uit de groene bast loopt, na dat er een fnesde
|
|||||||||
wendig gebruik, zegt men, dat de lazuur-fleen , even
als alle andere koperige zelfftandigbeden, zamentrekken- de en bloedftempende is, dog men kan in derzelver plaats, minder kostbaarder en heilzaamer middelen gebruiken. Plinius en meer oude Schrijvers, betekenden den
lazuur-fleen onder den naam van Saphijrus of Sappirus, die de Hedendaagfchen aan een blauw en doorfchijnend gdel-gefteente geeven. De Arabieren noemden dezel- ve Azul of HageC. Om de Lazuur-fleen na te bootzen.
Laat hier toe wit glas fmelten , 't welk men ondoor- fchijnend maakt, met er gecakineerde beenderen in te men- gen; voegt vervolgens bij dit mengzel een genoegzaame hoeveelheid blauw van faffea of /malt: Wanneer dit al- les door fmelting ter deegen is vloeibaar geworden, zo werpt eenige bladen geflagen blad-goud in de kroes, en roert ter deegen het mengzel om; door deeze bewer- king, zal men een fchoon ondoorfchijnend blauw glas met gouden aderen en flippen doorzaait, bekoomen, het welk volkoomen de lazuurfleen zal gelijk zijn, en dik- wils zich nog veel fraaijer, als het echte, zal vertoo- nen. Om Lazuur-blauw te maaken.
Neemt fchoone blauwe occidentalifche lazuur-fleen, ftoot die heel klein , en wrijft hem dan op een wrijffteen een langen tijd met azijn, tot dat hij heel fijn, en tot een pap word; doet het dan in een glas, giet er ge- i noegzaamjchoon water op, en roert het om, laat het dan eenoogenblik (laan, dat het grove naar den grond valt; als dan giet het troebele water af in een ander glas, en laat het (taan tot dat het alle gezonken is; giet dan het water af, en weder ander op ; herhaalt dit afgieten of wasfchen nog een of tweemaalen ; ten laatften wascht het nog eens met goede klaare beete loog, dewelkeaf- gegooten zijnde, zo droogt en bewaart de verf; die men bij het gebruik met gom water bereid. Men bootst het Lazuur blauw ook door de konst na,
cp de volgende wijze. Om Bastert-laznur blauw te maaien.
Neemt twee lood in fterk-water ontbonden en neder- geftort zilver, dxie-vierdsloodfalpeter o? ammoniak-zout, en azijn zo veel genoeg is; mengt het onder een, en laat het ftaan, tot dat de ftoffe gezonken zij, en de azijn boven op helder ftaat, giet dezelve dan voorzig- tig af, en doet de ftoffe, die op de grond legt, in een Weine glafen kolf, maakt die boven wel toe, en zet ze wel gedekt, vijfentwintig dagen in warme paardemest, 20 word het een fchoone blauwe verf. Anders.
Neemt wijnfleen en ammoniak-zout, wrijft het wel door elkander, doet het in een verglaasde pot, giet er wijn op, en laat het kooken, onderwijlen wel affcbui- liende ; doet er dan even veel azijn bij ; neemt vervol- gens dunne zilvere plaatjes, daar in elk een gaatje is, hangt ze aan haakjes van ijzer draad , die in een plankje geflagen zijn, en vervolgens over de azijn , zo dat de pot wel gedekt zii en digt geflooten, zet de pot op een J^rme pLiats, zo zal er binnen korten een fchoon kauw aan de plaatjes koomen, dat men van tijd tot tijd J"0et afftrijken, en de plaatjes weder over de azijn bangen. |
|||||||||
1736 LEC. LED.
fneede in gwnaakt is, is daar zeer goed in; als ook de
gember en de kuit van Snoek. Voorts kunnen tot ftremming van Melk, alle zuuren
en zuure zappen gebruikt worden, dewijl ze alle deei- genfchap hebben, om de Melk te doen flollen en dik worden, hoewel het eene zuur zulks beter en fchielij- ker doet als't ander. Zie ook MELK. LECANOMANCIA, iseenzoort van Voorzegging,
die geoeffent wierd, met in een bekken vol water edel- gefteentens, als mede goud- en zilver-ftukken te werpen, waar op Tover-caracters gefneeden waaren , als dan kwam er van de grond des bekkens een (lern, die de vraag op- loste of beantwoorde , welke men gedaan had. Glij- cas Annal, lib. II. verhaalt, dat het door dit middel was, dat Nectanebus , Koning van iEgijpten, gewaar wierd, dat hij door zijne Vijanden zoude onthroond wor- den; en Delrio voegt er bij, dat in zijn tijd die zoort van Voorzegging, bij de Turken nog menigvuldig ge- pleegt wierd. Delrio Disquifit. magicar. lib. IV. cap. 2.quœst. FI. Sect. 4. pag. 545. LEDEN; Ledemaaten; in de Ontleedkunde noemt
men dus alle de uitwendige gedeeltens, welke uit het lighaam van een Dier voortkoomen, even als de tak- ken uit de ftam van een Boom. De Geneeskundigen verdeelen het lighaam in drie ge-
deeltens , naamentlijk het Hoofd, de Borst, en den Onderbuik; benevens de uitfteeken, welke de leden o£le- demaaten zijn. Eertijds wierd ieder lid of gedeelte van 't lighaam, aan ee-
nige Heidenfche Godheid toegewijd; zo als bij voor- beeld het Hoofd aan Jupiter, de Borst aan Neptunus, de Middel aan Mars, het Oor aan't Geheugen, het Voor- hoofd aan't Verftand, de Regterhand aan de Trouw , de Enijen aan de Barmhartigheid, de Wenkbrauwen aan Juno, de Oogen aan Cupido, of volgens anderen aan Minerva, het agterfte van't Regter-oor aan Nemefis, de Rug aan Pluto , de Lendenen aan Venus, de Voe- ten aan Mercurius, de Hielen en Ballen der Voeten aan Thétis, de Vingers aan Minerva, enz. LEDEN-INKRIMPING, of Leden-optrekking; in
'tlatijn Contraaura, Incurvatio jfunüuramm; is als de jun&uren der armen, beenen, vingeren, enz. ingekrom- pen of krom omgeboogen, lam en onbruikbaar zijn, 't welke uiteen beleding der banden of zenuwen voort- koomt; waarvan de oorzaak verfcheiden kan zijn, als eene geweldige aandoening van buiten, of een kramp- achtige zaameotrekking der zenuwenen fpieren , alsmede fcheurbuit, kolijk, kwalijk gedaane aderlaating, enz. Tegen dit gebrek, zijn inwendig de zweetmiddelen
dienstig, als hout dranken, af kookzels van china en klisfen- •wortel , de enkelde mixtuur , gebarnfleende liquor yan hertshoorn, enz. Uitwendig moet men zenuw-middelen gebruiken, die
bekwaam zijn, om de kromme leden te verzagten, en tot 't uitrekken leenig en handelbaar te maaken ; als geest van hertshoorn, van ammoniak-zout, van camfer, aardwormen, mieren, van roofemarijtt, lavendel; wijders gedistillerde olie van bevergeil, vanbarnßeen, lavendel, fiijke, marjoléine , enz., camille-olie, laurier-olie, ruit- ttie , enz. ; als meds paarde-vet, honde-vet ,dasfe-vet, beere- vet, bever vet, wilde katte-vet, zenuwezalf, heemst- zalf, enz. Uit welke dingen, zaamengeftelde middelen kunnen
bereid worden; bij voorbeeld JXeenu laurier-olie enhiemst-zalf, van elks één once; |
||||||
LED.
olie van fpijke, twee fcrupels; van bevergeil en van
roofemarijn, van elks één fcrupel ; mengt het tot een fmeerzel, waar mede de lijder het lamme lid of de le- den , bij een vuur dikwils moet fmeeren. Of wascht dezelve dikwils met geest van lavendel of
fpijke, die men hiertoe best kan bereiden, zo als op't artijkel LAVENDEL aangeweezen is : Een afkoekzel van groote mieren gemaakt, en daar mede dikwils warm gewasfchen, is ook een heerlijk middel; als mede de geest van mieren, die men met geest van lavendel, of met wat fpijk-olie kan vermengen. Het merg uit een Paarde-fchenkel, inzonderheid uit de
voorfte, word ook zeer gepreezen, hetwelk men in een potje moet fmelten , en het zuivere van het grove, dat op de grond gezakt is, wel afgieten; hier mede fmeertmen dejmfturen of geledingen bij't vuur dikwils, en wrijft het braaf in. LEDEN-PIJN, zie JIGT.
LEDEN-VERSTUIK1NG ; Verdraaijing ; Verwin-
ging ; in 't latijn Sub-luxatio; Subdislocatio ; is eene halve of gedeeltelijke uitleding van een lid , bij voorbeeld van een arm, hand, vinger, voet, enz., als hetzelve jj eenigzins uit zijn plaats of uit't lid geweeken is; dog h> het kan dikwils ook maaralleen een fterke rekking, en be- j lediging van de peezen en banden der leden zijn, waar door ] ] het lid pijnlijk word, en zomtijds ontfteekt en opzwelt: j Dit ongemak gebeurt wel meest aan de handen en voe- I ten, en ontftaat doorgaans door eenige geweldige aan- 1 doening, als door ftooten, flaan, vallen, wringen, enz. 1 Men kent het aan de pijn en verhinderde beweeging des I lids, gevoegt bij de kennelijke oorzaake. Om het zelve te geneezen, moet men, als men ver-
moed, dat het iid verplaatst is, het zelve laaten trek- kenen draaijen, om het weder in zijne plaats te doen j gaan ; vervolgens gebruikt men van de volgende midde- I len. Neemt hoppe of bijvoet, of vah beide, kookt die ia 1".
water met azijn week, en maakt er een pap van, die men moet opleggen en er een zwagtel om binden. Of neemt maar een doek in azijn en water gedoopt, en legt het op, zulks dikwils bevogtigende; deeze dingen ver- 1 fterken de verflapte peezen en banden , en beletten da ontfteeking, of neetnen de reeds ontftaane weg: Als 1 er geen ontfteeking meer te vreezen, of dezelve wegge- : noomenis, doet men tot meerder verfterking, een weinig brandewijn onder de azijn, en gebruikt het gelijk voo- ren. Of neemt wasch en wat hars, laat het over het vuut |
zaamen fmelten, doet er dan zo veel lijn-olie bij, dat j het een niet al te dun zalfjeword; als't dan wat verkoelt is, roert er wat fijn gepoederde camfer, nootemuscató enfaffraan onder; en gebruikt het tot een fmeering. Of legt er een gummi-croceums-pleifler op, met een
zwagtel of doek omheen; \vaar mede men een langen tijd moet aanhouden, en het lid vooral laaten rusten, dewijl het doorgaans lang aanhoud, eer het ongemak volkoomen geneezen is, en er dikwils een nieuwe verftuiking kan ont- ftaan, als het lid veel bewoogen word, waar door het zelve dagelijks meer verzwakt; en zo men dit kwaad in den beginne verzuimt, koomt de kragt nooit geheel we- der, en dikwils bijft er een kleine dikte voor hetgehee- le leeven. r Indien er een volkoomene uitleding plaats heeft, die
veelerlei kunnen zijn, of in de verfchillige leden des lighaams kunnen voorvallen, en dikwils met veel. moeite |
||||||
LED.
|
LED. I737
|
||||||||
en kortstbehan deling weder in het lid moeten gébragt en
herfielt worden, dan moet men zijne toeviugt tot een Chirurgijn of Ledezetter neemen. LEDE-WATER , of Leden zucht ; Hijdrarthros; is
cene vergadering van wateragtig vogt binnen in de ge- lederen ; het welke dus begreepen moet worden; alle onze geledingen beftaan uit gladde oppervlaktens, met kraakbeen bekleed, die beide omringt en bevat zijn met •een vlies, welke de beursband genoemt word: In dat vlies zitten kleine klieren , welke eene fljmerige vogtig- heid afklenzen , om deeze geledingen glibberig te hou- den. Wanneer nu door zeker toeval, dit vogt te veel af-
gefcheiden word, heet het Leden-water of Leden-'zucht, dog het valt meest voorin de knie, door fpringen of an- der geweld; zo dat door een val als anderzins , zomtijds in een oogenblik dat gelid als vol water zit, endeknie- fcbijf in het vogt drijft. De Lijder kan als dan het been niet buigen, dan met pijn. Wanneer er geene ontfteeking bijköomt, geneest het
door bet aanleggen van fpiritus met doordringende mid- delen, als fpïritus vint theriacalis, fpiritus vint campho- ratus, enz.; dog ééns voorgevallen zijnde, voornaame- lijk in zwakke geitellen, koomt het fchielijk wederom. Als er ontfteeking bij gepaart is, maakt het verzwee-
ring en been-bederf, dan heet het melicera , en is eene allerpijnelijkfte en dikwils doodelijke ziekte, ten waare men het been in tijds affneed, 't welke zelden door de Lijders toegedaan word : Zomtijds groeit de geheele knie aan een, en word (lijf. Door agteroverzwikken, geeft het in de heupen der
Kinderen gelegenheid tot mank gaan . en is onherftel- baar door konst; zeer veelmaalen gebeurt het, dat er been-bederf bijköomt, welke fistels maakt-, envastgroei- jing van het dijebeen met het heupenbeen; in verfchei- denen word het hoofd des dijebeens er door verteert, en daar volgt een jammerlijk mank gaan. Het lede water laat zich ook zien in het gewrigt 'van
de hand, alwaar het even eens woed. Maar wanneer het in de kookers van Trekkers en op
de hand zich vertoont, noemt men het zenuw knoopen; die niet ligt geneezen, ten waare men op Job van Me- kerens voorfchrift, met de handopfloeg, en dus het vlies brak ; als dan verdwijnt het gezwel : Zomtijds ge- fchied dit, door de hand geweldig te ftooten. LEDEN-ZITTERING, zie BEVING en TRILLING
der LEDEN. LEDEN ZUCHT , zie LEDE-WATER.
LEDER; Leer. Wat Leder is, weet een ieder ;naa-
melijk, dat het Huiden van verfchillende Dieren zijn , welke door een behoorlijke bereiding, de vereischte fmeudigheid, ilerkte en duurzaamheid verkrijgen. De V'erfcheidene benaamingen en zoorten van Leder, zijn Zool- of Ponds leder , wordende van dikke Osfe-, en ook Wel van Paarde-huiden bereid ; het zogenoemde Vet- hier, dat van Kal vers afkomflig is; voorts Spaansch- kder, Saffiaan, Jucht- of Rus-leder, Maroquin, Se- grijn, enz. Vermits tot het maakeri van Vast- of 'Loolleder nood-
zaakelijk is bast van Eick , of van ander geboomte, als beftaande uit zeer zaamentrekkende deelen, welkedee- ze dubbele deugd hebben, van het vel der Dieren te doen inkrimpen, en tegens het bederf te bewaaren. En door dien dikwerf de run of eickm-bast, zeer duur
UI Deel.
|
|||||||||
en rnoeijelijk te verkrijgen is, heeft men in Engeland
beproeft het leder te bereiden met zaagzel van ehken- hout, en het even goed bevonden : Op deeze wijze kon- de men, vooral daar veele Zaagmoolens zijn , gelijk te Amiterdam, en daar de eickenbast zeer duur is, met het afval van de Eicken Zaagmoolens, het zelfde nut berei- ken, en ook in die Landen, daar men veel Eicken-hout bezigt en zaagt, terwijl men de Bast als een produkc naar buiten zend. Gefielt, het leder was iets minder, zo zoude men
genoegzaam door de mindere kosten van de bast, dit vergoeden können. Daar word een groote Handel met allerlei Huiden en
Leder, als van Os/en, Koeijen, Paarden, Ren- en Elands dieren, Schaapen, Bokken, Geiten, Herten, Reen,Ezels, uit Poolen, Zweeden, Hongarijen, Rus- land, Sibérien, Canada en Brafil gedreeven. Het Pool~ Jche en Hongarifche Osfen-leder is zeer fterk, groot era dik, en geeft het beste Pond ieder, en er word jaarlijks een zeer groote menigte van zulk ruw Leder of Huiden, uit die twee Rijken, in de Leipziger en Frankforter Misfen gebragt en aldaar verkogt. Ook word er veel ruw Osfe- en Boks leder uit Pruisfen, Courland en Lijf- land gevoert. De Elands- en Rendier■s-huiden koomera uit het Noorden; hoewel de meeste daar van te Stok- holm en in andere Zweedfche Steeden bereid worden : De Bok-, Geite-, Kal/s-, Hert e- en Ree-huiden wordera overal in ieder Landfchap opgekogt, daar ze te verkrij- gen zijn, en aldaar bereid. Uit Ierland, als mede Ca- nada, en andere Americaanfche Landfchappen, worden jaarlijk groote partijen van Osfe-huiden naar Engeland en Holland gebragt; welke ruwe Huiden, volgens hun- ne zwaarte, grootte, breedte en dikte voor min of meer- der prijs ingekogt worden; en er word inzonderheid daar op gezien, dat ze overal effen en zonder gaten zijn. De bereiding der Huiden is veelerlei, wantopzommi-
ge word het haair gelaaten, gelijk op de Beeren-, Wolfs-, Vosfen-, Lux-, Ree- en wilde Varkens-hui den, en deeze behooren eigentlijk onder de Pelterijen ; van andere word het haair afgenoomen, als van Osfen-, Buffels- , Paards-, Boks- en diergeüjke Huiden; dog de Schaape- vellen worden op beiderlei wijze bereid. Deeze bereiding gefchied op verfchillige wijze, als met run, kalk,aluin, traan, enz., na dat het 't gebiuik van zulkeHuiden ver- eischt. Zommig Leder word rood of zwart bereid, zo als het Zool-, Pond-, Juchten- en Vet leder; -ander Leder wit, gelijk het Engelfche en Duitfche Kalfs-leder; we- derom ander op zemifche wijze, gelijk het Elands-, Herte-, Ree-, Bok-, Geite- en Schaape-leder. Het ruwe en gladde Corduaan-leder, gelijk ook de Segrijn en het roode, geele en blauwe Saffiaan-leder, vereifchen een bijzondere behandeling in haare bereiding. De geene welke het Leder bereiden, zijn of Looijers,
of Witgervers of Corduaan-maakers ; en het leder van allerlei zoort, word van verfchillige Ambagts-Iieden ver- arbeid , als van Schoenmaakers, Zadelmaakers, Riemers, Handfchoenmaakers, Colletfnijders, Boekbinders, enz., welke daar uit zeer veelerlei dingen vervaardigen. Van Juchten en meer andere zoorten van Leder en Pelterijen, kan men verder op derzelver bijzondere artijkels nazien. Hoe men Leder tot Broeken en Vesten,
enz. fchoon zwart verft. De vellen, welke met de eene of ander koleurzullen Ffff geverft |
|||||||||
LED.
|
|||||||||||
1 . LED.
|
|||||||||||
1788
|
|||||||||||
Nog een andere goede zwarte Verf, om -
Leder zwart te verwen. Neemt vier lood /paanders van blauw-hout, kookt ze
in regen- of rivier-water, en als ze een half uur gekookt hebben, zo neemt twee lood klein geflootene galnooten, en doet ze, met klein gemaakte aluin, zo veel als men met de vingeren grijpen kan, bij de fpaanderen in de pot, en laat het nog een weinig kooken; zijgt daar na de verf door een doek, en bewaait ze in een zuiver vat tot het gebruik. Met deeze zwarte verf overftrijkt men het leder, en als het droog is, overftrijkt men het nog eens of meermaalen, tot dat men ziet, dat het ieder wel zwart geverft is, Maar merkt wel, dat de verf altijd vee,l vaster hond,
als men het leder eerst met aluin-water wel overftrijkt, of daar in wat laat weeken, en dan weder laat droog worden, eer men het verft. Leder blauw of violet te verwen.
Neemt /paanderen van blauw-hout, gedroogde blauwe
vlooien en wijn-azijn, kookt het zagtjes in een wel ver. tinde casferol, en als het wat gekookt heeft, doet in de nog heete verf wat geflooten aluin, en laat het watftaan, zo zal het alle onzuiverheid uitwerpen, welke men moet affchuimen, en daar na de verf door een zuiver linnen doek zijgen en bewajren ; hier mede overftrijkt men het leder één of tweemaalen , na dat het voorheen gealuint is. Wil men het violet hebben, zo doet men wat potasch
bij de blauwe verf; en zo men het purper begeert, doet men er wat kalk bij. Leder rood te verwen.
Neemt cochenilje, zo veel men belieft, kookt dezelve
op een helderen dag, in een wel vertinde zuivere casfe- rol , met een dekzel wel geflooten, en doet er daar na een weinig geflooten aluin bij, zo zult gij een fchoone roode verf verkrijgen, die ge moet doorzijgen en tot het gebruik bewaaren. Dog dewijl deeze roode verf wat kostbaar valt, zo
kan men in deszelfs plaats een roode verf kooken van /paanderen van best rood brafilje-hout of fernambiick met wat aluin; met deeze roode koleuren overftrijkt men het leder, na dat het voorheen gealuint is, als vooren. O.» Lsdsr geel te verwen.
Kookt men een geele verf van curcuma, of van de bin?
nenfle Jchilvan appel-boomen, met wat aluin, en gebruikt ze als de voorige. LEDER-VISSCHEN, dus noemt de Heer KleiS
dat geflagt van Vi'fchen, waar aan de Heer LiMNiEUS den naam van Been-visfchen heeft gegeeven. LEDEZETTER , zie HEELMEESTER.
LEDIGHEID; Werkeloosheid; Luijheid; Fadziglieid,
of afkeer van nuttige en eerlijke bezigheden, beteken* genoegzaam alle het zelfde. Daar zijn Schepzelen door God gevormt, zegtBp.uiJH"
re, die men Menfchen noemt, wiens gantfcbe leeftijd word doorgebragt, en waar van alle de oplettenheid zich vereenigt, om marmer te zaagen ; zulks is van weinig belang. Daar zijn veel anderen, die er zich over ver- wonderen , dog die teneenemaalen onnut zijn, enhunne dagen met niets te doen flijten; dit zegt nog-veel minde* dan marmer te zaagen. |
|||||||||||
geverft worden, moeten in het begin eerst van de Wit-
gervers wel gewasfchen en de grond ook zuiver afge- ftreeken worden, op dat het vel bij verder toebereiding haairig of zagt als Fluweel worde; ook moet het zelve met geen geele of witte aarde overftreeken en geverft zijn; of de verf moet met een loog weder uitgewas- fchen en het leder weder opgemaakt worden. De verfftoffe betreffende, moet dezelve wel zodanig
zijn, dat ze in het leder dringt, maar niet al te fcherp weezen, dewijl ze anders het leder murf bijt en ras breekbaar maakt. De verf word op verfcbeiderhande wijze bereid,
om er Hens-, Gems-, Bok-, Geite, Schaape- en Kalfs- vellen mede zwart te verwen, en daar toe verfchilhge Hoffen gebruikt, als galnooten, groene vitriool, run van eicken-bast, elzen bast, ijzer-vijlzel of hamer-ßag , de groens /chilien van wal nooten, enz.; dog de vitriool moet maar fpaarzaam gebruikt worden , dewijl die anders het leder murf bijt. De volgende zwarte verf is zeer goed. Neemt 6 of S loodbeste gabiooten, kookt die, grofjes
klein geftoocen zijnde, in genoegzaam regen- of rivier- water, zo lange tot dat er zo veel blijft, dat men een paar vellen tot een Broek daar in weekenkan. Wanneer het dan genoeg gekookt en daar na koud geworden is, weekt men de vellen er in, 24 uuren lang ; als dan daar uit genoomen zijnde, breid men ze op een lange (lok uit, en laat ze droog worden. Neemt daar na een-vierde pond /paanders van blauw-
hoat, kookt dezelve in vier mingelen water, tot dat er omtrent ruim een mingelen verkookt is, giet dan het klaare af, en laat er 8 lood groene vitriool in fmelten; beftrijkt met dit water, door middel van een groot pen- feel ofkwast, diezijde des Ieders, welke van buiten zal gedraagen worden, tot dat het overal regt zwart is, en laat het dan droog worden ; daar na wascht men de vel- len met fchoon water uit, tot dat er geen verf meer af- gaat, en laatzedroogen; overftrijkt en wascht de vellen dan nog tweemaal op de voorige wijze, en laat ze ten laatfien wel droog worden, zo zijn ze gereed. Om dezelve nu een behoorige glans en fmeudigheid te geeven, zo neemt men een wollen lap, die met wat boom-olie bevogtigt is, en wrijft de zwarte kant overal daar mede, dog vooral niet te vet, en borstelt dezelve dan met een goede kleer borstel over, zo zullen de vellen uitzien als zwart laken; dog beter is het, dat men de olie niet gebruikt, en alleen maar de vellen wel met de handen wrijft en zagt maakt, en dan met een borstel over bors- telt; dewijl de boom-olie het geverfde/erfer wel een glans geefr, maar als men niet voorzigtig daar mede weet om te gaan zo neemt het ligtelijk alle fmeerigheid aan, en word glad, inzonderheid op de knijen. • Op eene andere wijze Leder zwart te maaken,
Neemt een mingelen ijzer- of flaal-vijlzel, doet het in een fterk vat ; daar na neemt drie mingelen goede bier azijn, zet dezelve in een nieuwe pot over het vuur, en laat hem fterk kooken, als dan werpt er drie handen vol klein gefltotene galnooten in, en als't nog wat gekookt heeft,zo giet de kookend-heete azijn met degal-nooten over het vijlzel, dekt of bind het wel toe, en laat het aldus drie weeken (laan ; als het daar na gebruikt word, maakt het'tleder in eens zwart, als het daar mede over- ftreeken word. Dit is een zeer goede zwarte verf, om allerlei Ieder zwart te verwen. |
|||||||||||
LED.
De ledigheid, waar in men zijnen tijd doorbrengt ,
is een bron tot ongeregeltheid. 's Menfcben geest, van natuuren werkzaam, kan niet ledig zijn ; en indien bij zich niet met iets goeds verlustigt, bezigt hij zich onvermij- delijk met kwaad ; want niet tegenftaande er onverfchil- ligedingen zijn, worden zij echter kwaad, wanneerzij alleen den geest bezigen; en ik zoude zelfs geneigt zijn te twijffelen, dat er ledige Menfchen kunnen zijn, die zich meerder met onverfchillige, dan ondeugende zaa- ken, ophouden en bezigen. Men kan immers niet anders als de zulken misprijzen,
welke al hun tijd met onnutte dingen verfpillen, indien het waar is, dat de Menfchen gefchaapen zijn om goed te doen; dog men-ziet bij ondervinding, datdezulken, welke zich op geen eerlijke bezigheid toeleggen, in de ongeregeltheid vervallen. Menfchen, die geen andere zorge hebben , als om.
zonder arbeid, de goederen te verteeren, die de Voor- zienigheid hun heeft verfchaft, en over hun zelven vol- daan zijn, wanneer zij de konst maar bezitten, om hun- ne uitgaaf na hunne inkomften te regelen ; zulke Men- fchen, zegik, zijn onnut voor de zamenleeving, dewijl zij niets nuttigs voor dezelve verrichten. Bevadzigheid, waar in zij Ieeven, bekrimpt hunne zielsvermoogens, maakt hun, nevens anderen, verachtelijk, en word dik- werf bij de eerfte tegenfpoed, voor hun zelven noodlottig. De oeffening der ledigheid, is tegenftrijdig met de
plichten van een Mensch, en met die van een Burger of Ingezeten, wiensalgemeene verplichtingeischt, om tot liet een of ander bekwaam te zijn, en in het bijzonder, om zich, ten aanzien van de zaamenleeving, waar van hij een lid is, nuttig te maaken. Niets, hoe genoemt, kan iemand van die plicht ontheffen, en wel om reden, dat dezelve door de natuur is opgelegt; het zwijgen on- zer Burgerlijke wetten dienaangaande, is niet bekwamer om de zulken, die niets bij der hand neemen, te ver- ontfchuldigen, als hun te rechtveerdigen, die ftraffeloos Ampten zoeken of waarneemen, waar toe zij niet be- kwaam zijn, of zich bekwaam willen maaken. Het is fchandelijk te rusten., voor dat men gewerkt
heeft. De rust is eene vergelding, die men moet ver- dient hebben. Op een Comaliin Hercules verbeelden- de, leest men de volgende griekfche fpreuk ; De bron der roem en des geluks, is in den arbeid te vinden; eene waarheid, die niemand kan betwisten. Menmoetzelfs overtuigt zijn , dat den arbeid eene der bronnen van 't vermaak is, en wel de allerzekerfte. Een werkeloos, ledig Ieeven, moet noodwendig een droevig Ieeven zijn. Ik vraag aan zulke Menfchen , die rijk zijn, en hunnen tijd in ledigheid flijten, of zij gelukkig zijn ; devervee- Hng, die hun allengskens verteert, bewijst mij het te- gendeel. Ten aanzien van de ledigheid, dienden wij de fcboo-
ne Kunne, die beminnelijke helft van het Menfchelijk ^eflagt, niet te vergeeten; in 't algemeen hebben wij te veel achting voor haar, om hier omtrent niet een oogenblik bij ftil te ftaan. Ik bid u, befchouwt zommi- ge Vrouwtjes, die van der jeugd af aan de Troetel kin- ders haarer Ouderen geweest zijnde, in ledigheid en vad- zigheid zijn opgevoed; al veel, indien zijflegts eenige nandwerkjes, als breiden, naaijen , borduuren, enz. geleert hebben ; gewoon, haaren meesten tijd in ledig- heid doortebrengen, Kinder-bezoeken bij te woonen ,• en dertien à veertien jaaren oud geworden zijnde, met Mama op dagelijkfche vifiten en comparitien te gaan, |
|||||||||
LED.
|
|||||||||
ï?85
|
|||||||||
en daar bij gebrek van bezigheid, fchoon trouwelijk
hunnen werkzak medeneemende, niet anders te doen, dan van nieuwe tijdingen te fpreeken, hun Evennaasten te belasteren, en de zulken van hunner kennisfen , die eene andere leevenswijs betragten, voor Huishennen, Vrouwen die aan hunne huishouding verflaaft zijn, enz. uittemaaken. Wat is er dog van dezulken te verwagten, wanneer zij zelven in het Huwelijk geraaken, en hét beftier eener Huishouding in handen krijgen ? Voeg hier bij, die van een minderen flag, welke bijna geen boel- goed of openbaare vendutie van Huisgeraaden, enz. zul- len laaten voorbijgaan, zonder er een groot gedeelte van hunnen tijd te verfpillen, Huishouding en Kinde- ren, om die geliefde uitfpanning vooral niet te verzui- men , genoegzaam op hun eigen vlerken laatendrijven, en nauwelijks zorge draagen, dat de Man, van zijn werk te huis koomende, behoorlijk depot gereed vind ? Ik herhaa- le het, wat is er van beiden te verwagten? Waarlijk niet anders, dan een verwarde en ongeregelde leevens- ftaat, die niet zelden het ongeluk van Man en Kinde- ren bewerkt; zijn er bij de eerden ruime leevens-mid- delen, dan gaat het nog zo wat heen ; dog is de kost- winning bekrompen, dan fpruit er niet zelden armoede uit voort, en men bederft door zulk een ledige en onbetamelijke tijdverkwisting , zich zelven en zijne geheele huishouding : Denkt niet, dat dit fchilderij met al te leevendige verwen is afgemaalt; men behoeft flegts het verval van veele Huishoudingen in de grond natefpooren , en men zal veelal zien, dat de Vrouw, door alles te laaten loopen , om haar geliefde vadzige leevenswijs te volgen, er de voornaamfte oorzaak van is; en dit is op alle leevensftanden, in min of meerde- re graad toepasfelijk; van de aanzienelijkften af, tot de allergemeenflen toe. Den wijzen S al o ai on ons eene deugdzaame Huisvrouwe fchetzende, dringt in- zonderheid op de naarstigheid, het tegengeftelde van de ledigheid aan ; men leeze in zijne Spreuken het XXXïfls Hoofdftuk, vers 10-31. om hier van overtuigt te wor- den. In een woord , de ledigheid is bijzonder fcbaade- lijk, ten aanzien van de Vrouwen. Juvenalts fchetst zulks opzettelijk in de volgende verzen, die zeer fraai zijn. Prteflabat caflas humilis fortuna latinas
Ouondam, nee vitiis contingi parva folebant Te&a : labor, fomnique brèves, £? vellere thusco, Vexatce durceque manus. Een Chineesch Keizer, vanhetTangfe geflagt, hield
tot een ftelregel ;\tet indien er in zijne Staaten, eens Vrouwe was, die haar tijd in ledigheid doorbragt, of een Mansperzoon , die zich niet met ploegen bezigde, de een of de andere in zijn Rijk koude of hongerleed. Op dit grondbeginzel, zegt Pater Du Halde, deed hij' een groot aantal Kloosters van Bonzemen of Priesters vernielen. De Egijptenaars, Lacedemoniers, enz., ftelden wet-
ten tegens de ledigheid: Het was daar, dat een ieder verplicht was, aan de Overheid te kennen tegeeven, waar hij van beftond, en waar mede hij zich bezigde; en die geene, welke bevonden wierden te liegen, of geen het minfte bedrijf bij de hand te hebben, wierden geftrafr. De Athenienfers gingen nog veel verder, om de /e-
digheid tekeer tegaan : Alle de Inwoonders, niet tot de
Ff f f 2 selfde
|
|||||||||
LED. LEE.
de ledigheid na zich fleept. Het is om deeze reden, da£
. de beroemde Lucke, en de zulken die na hem over de- Opvoeding zo verftandig gefchreeven hebben, als Cam- per , Balaxerd, enz., de veelvuldige lignaams-oeffe- ningen voor de Jeugd aanprijzen, en beveelen, dat men hun van jongs op, tot den arbeid moet gewennen; deeze nuttige leerregel gevolgt wordende, zoude men zien, dat Geleerden, en alle wiens beroep een zittend leeven eischt, zich beurtelings aan verfchiliende lighaams oefte- ningen zouden overgeeven, en daar door fterker en ge- zonder zijn. De geneigtheid tot handen-arbeid, en der- zelver duurzaame aanhouding, geeft aan de Landlieden die frisheid, welke men te vergeefsch op de wezens in de fteeden zoekt, en wederftaat daar te boven alle de ziektens, die door een vadzig en zittend leeven worden voortgebragt. De Gcneesheeren dienden dus aan te dringen, op de noodzaakelijkheid, om de hedendaag- fche Opvoeding der Jeugd te veranderen; zij zouden daar door aan het behoud der gezondheid medewerken. LEDIGMAAKING, zie EVACUATIE.
LEDUM, zie ROSEMARIJN (WILDE).
LEEDWEEZEN, zie KLAGEN.
LEEM; Leem-aarde; in 't latijn Lutum; is eene aar-
de, welke van de kleij-aarde daar in onderfcheiden is, dat ze geen of weinig zandagtige deelen bevat, en ech- ter niet zo vetagtig is als de bolus; zijnde uit aard dee- len zaamengeftelt, die zeer buigzaam en aaneenklee- vend zijn, waar door ze taai en zaamenhegtend is, en in het vuur hard word : Zij is van verfchiliende koletir, als witagtig,grijs of geelagtig, enz.; hoe witter ze is, hoe beter dezelve tot 't maaken van aarde-werk dient. Men noemt ook Leem, een mengzel van leem-aarde en an-
dere ftoffen, welke de Lab oranten gebruiken, om hunne ovens daar mede zaamenteftellen en de glazen vaten er mede te luteeren , en te harnasfen ; beftaande uit leem- aarde met paarde -mest, koetje haairen en meer andere gemengt. Zie LÜTEERZEL. LEEN; Leenrecht; in 't latijn Feuda; word een goed
genoemt, dat iemand onder die voorwaarde woid ge- geeven , dat de eigendom van het onbeweeglijk leen- goed bij de Leenheer verblijve, dog het vrugtgebruik voor de Leenman en Vafal is, onder die uitdrukkelijke bedingst, dat hij den Leenheer daar voor hulde en trou- we zweere. De oorfpronk der Lemen, zijn geweest uitmuntende
Krijgsdiensten ; want het was 't gebruik der Vors- ten van de oude Duitfche Natie, om zulke Veldhee- ren, die eenige Landfchappen, enz. onder hun gebied bragten , dezelve met goederen daar inne gelegen , tot eene belooning ter leen te befchenken. In den beginne waaren deeze Goederen ten eeneraaalen in de magt der Vortsen, en wierden daarom Leen goederen genoemt; zij benamen ze aan deeze, en gaven ze willekeurig weder aan anderen," naderhand wierden ze voor een jaar of ze- keren längeren tijdgegeeven ; met er tijd voor 't leeven lang, eindelijk ook voorde Zoons, en ten laatften tot die van't Mannelijk geflagte; welke ontbreekende, de goederen wederom tot den Heer keeren. Door Leen word ook verftaan, Vastigheden die door
een Testamentaire dispofitie bepaalt zijn, om altoos in zeker geflagt te blijven, om uit de opkomften daar van een Jongeling tot een vastgeftelde Ouderdom toe, daar uit te doen ftudeeren, welke jaaren bereikt hebbende, er een ander in zjjn plaats word gekooren. Het recht van zodanige Leensn te begeeven, is ge* meenlijk
|
||||||
ï?0o LED.
zelfde bezigheden kunnende verplichten, uit oorZaake
van de ongelijkheid hunner goederen , deeden zij hun hanteeringen omhelzen , die met de ftaat en hoedanig- heden van een ieder in het bijzonder overeenkwam. Tot dien einde bevoolen zij aan de Behoeftigften van het Ge- meenebest, om zich op den Landbouw en Koophandel toeteleggen; hun was bekent, dat de ledigheid de moe- der van de armoede is, en dat deeze laatfte, de mis- daaden voortbrengt ; dus dagten zij die ongeregeltheden te kunnen voorkoomen, met de wortel van het kwaad zelven uitteroeijen. Wat de Rijken betreft, aan deezen «rierde voorgefchreeven, om te Paard te rijden, en zich aan andere lighaams-oeffeningen overtegeeven , voorts zich op de Wijsgeerte en verdere nuttige wetenfchappen toeteleggen,- verzekert zijnde, dat zij daar door zommi- gen zouden aanfpooren, om in een ige van deeze dingen uittemunten, en eengroot aantal anderen beletten, zich aan ongeregeltheden overtegeeven. Het waare te wenfchen, dat er insgelijks onder ons
wetten gevonden wierden, die aan de kdigheid tot een breidel verftrekten , en dat het aan niemand geoorlooft waare , van wat ftaat hij ook mogte zijn , om zonder ee- nige eerlijke bezigheid, het zij ten aanzien van 't ver- ftand of lighaam, zijne dagen doortebrengen. Want het is inderdaad zeker en onbetwistelijk , dat
al het geen de Zedekunde tegens de ledigheid kan in- brengen , van weinig vrugt zal zijn, zo lange men er niet een hoofdzaak van maakt. Het kan niet te veel herhaalt worden, 's Menfchen geest en verbeelding heeft voedzel noodig; tot zo lange men aan dezelve geen we- zerrtlijkevoorwerpen aanbied, vormt zij er dezulken, die enkel door het vermaak beftiert worden. Onderzoekt de Rovers en andere Misdaadigers , die de Overheid gedwongen is, ter dood te veroordeelen, en gij zult bevinden , dat het in 't algemeen geen Handwerkslieden, nog Landbouwers zijn : De Werkgasten denken om den arbeid, die hun de kost verfchaft; in het algemeen zijn het Lediggangers, die door ongebondentheden of het fpel, voortbrengzels der ledigheid, tot allerhande mis- daaden bekwaam worden. Het is aan deeze eerfte le- digheid, dat men de voornaamfte beroertens, entendee- le de ondergang van het Roomfche Gemeenebest moet toefchrijven. Om de Romeinen te oeffenen , liet Pu- Bi.ius Nasica , zonder noodzaak, alles gereed maaken, 't geen tot de uitrusting van een Vloot vereischt wierd : Toen ter tijd vreesde men reeds de ledigheid, meer als Vijanden. Laat ons befluiten, dat die ziekte even noodlottig is
voorde Menfchen, als ten aanzien van de Landen, die zij bevolken ; en dat hoe meer de verfcheidentheid van bezigheden in een Staat of Gemeenebest vermeerdert worden, hoe beter ook de Rijkdommen, het geluk en de gerustheid der Onderdaanen, beveiligt zijn. Nu dienden \vï] nog iets aanteroeren, ten aanzien van
het nadeel, dat de ledigheid aan 's Menfchen gezondheid verwekt. De ledigheid is de bron en oorfprong van vee- Ie ziektens; want behalven dat zij de vogten verdikt, en de vaste deelenverflapt, ontzenuwt zij nog het lighaam, en vervroegt den ouderdom. Zij is het, die in de ver- wijfde en wulpfche Menfchen, alle de ziektens tewege brengt, die van de fcherpheid der vogten afhangen. De vadzige en laffe opvoeding der Kinderen in onzen tijd, doet ons van de tederfte jeugd af aan tot alle de ziektens hellen , die van de ledigheid afhangen. Den arbeid is het geneesmiddel voor. alle de kwaaien, die |
||||||
LEE.
|
|||||||||||
LEE.
|
|||||||||||
1791
|
|||||||||||
meenlijk bij de naaste van des eerden Stichters geflagt,
of bij andere Perzoonen, daar toe bij den zelven Stich- ter benoemt. LEEP-ÜÜGEN, zie OOG-VLOEIJING.
LEERAAR, worden in 't algemeen alle de zodanigen
genoemt, die iemand, die tot zijne jaaren vanonder fcheidgekoomenzijnde, ineenige Weetenfcbapof Konst onderwijst. , ■.■■_■ Maar m 't bijzonder word het woord Leeraar in bet
nederduitsch op zulken wel't meest toegepast, ;die voor de bijzondere Gemeentens der Christenheid geichikc v/orden , om de gewijde Boeken van het Oud.en Nieuw Verbond, enz., de Grondwaarheden van den Godsdienst vanjefus, uit die ßoeken uit te leggen; de plichten van allerlei Deugden te onderwijzen; de Leden van hunne Geineenten daar toe met kragt van reden en eigen voor- beeld aan te fpooren, door Goddelijke beloften en drei- gementen tot het betragten van dien aan te moedigen; met raad, troost, gebeden bij te (laan, om bun in ftaat te (teilen, van 't genot der eeuwige zaligheid. Hier uit is af te neemen, dat hem vreeze en liefde
voor God, als de Bron van alle voorleeden, tegenwoor- dig en toekooinend goed, gelukzaligheid, waarheid en deugd, boven alles moet ter harte gaan. Dat hij van de Grondwaarheden van den Godsdienst,
van denoodzaakelijkheidder Deugd en Waarheid, dient overtuigt te zijn. ., En dewijl God ons daar van openbaaring alleen in de
Boeken des Ouden en Nieuwen Testaments gedaan heeft, en men op deeze, als de eenige toets der waarheid, ftaat kan maaken. Dat hij zich ook niemands gezach, buiten deeze be-
kreune, alle zijne gevoelens daar aan toetze, geene on- derftellingen inden Godsdienst, voor gronden zijner re- deneeringen toelaaten moet , die hij daar aan niet ge- toetst heeft. Maar, om dit te doen, moet hij zich in ftaat (lellen,
Om niemands gezach noodig te hebben , in het onder- zoeken van Gods woord. Hij moet derhalven de Grondtaalen kennen, in alle We-
tenfehappen kundig zijn, dievereischt worden, om een goed begrip van de Heilige Bladuren te geeven, en wel hebben leeren redeneeren, op de gronden van een goe- de Logica. . Om God en Jefus Christus, de Waarheid en Deugd
aan zijne Gemeente, zo wel als alle Menfchen te open- baarenen te leeren, moet hij zich no;.; arbeid, nog haat, noch laster ontzien; feboon 't echter hem geraaden zij, den aart zo wel der Slang, als diederDuive na te volgen. En zal zijnen arbeid in zijne Gemeente van nut zijn,
moet hij met zijne Godvrugcigheid toonen, dat hij over- tuigt is van de waarheden , daar hij anderen van zoekt te overtuigen, en de deugden kent, en met alle ver- moogens zoekt waar te neemen , die hij andere wildoen betragten. Nedrigheid past hem niet alleen naar het uiterlijke,
maar vooral nedrigheid naar den geest, zijnde niet hoog- moedig , en achrende een ander beter dan zich zelven. Rechtveerdigheid, Liefde en Vreede moet hij niet
alleen zoeken ; maar ook behulpzaam zijn met woorden en met daaden. Maatigheid en Kuischheid moeten in zijn gantfche
gedrag doordraaien; op dat men zeggen mag, doet naar miine woorden en werken; want het is fchandelijk voor een Leeraar, als hem fouten kunnen te last gelegt wor- den. Turpe efi Doftori, cum culpa redarguü ipfum, |
|||||||||||
Hij moet, 20 veel in hem is, zorg draagen, dat in
de Jongelingen de gronden van den Godsdienst worden gezaait, welke naderhand tot eeneGodvrugtige Gemeen- te moeten aangroeijen. Zie PREDIKANTEN. LEERMEESTER. De Ouders moeten tot Leermees-
ters hunner Kinderen, zodanige Perzoonen verkiezen, die zo wel door verftand en deugd prijswaardig zijn , als door weetenfehap. De deugdzaame en yerftandige gaat denzulken, die veel weet en geen eerlijk Man is, ver- re te boven. Plichten van een Leermeester omtrent zijnen
Leerling. I. Hij moet zijnen Leerling zijn gevoelen over alles
doen zeggen, wat hem voorkoomt, en zijnen geest dus opwekken, door menigvuldig vraagen; door dit middel zal hij hein niet alleen vrijheid geeven, om zijn verftand met alles op te helderen , maar teffens ook weetlust ia hem verwekken. Zo men een Leerling niet doet fpree- ken, of hem zijn gevoelen niet vraagt; weet hij niet dan van luisteren naar het geen hemgezegt word. Hij maakt geen werk van het te begrijpen, om dat hij niet meent fchuldig te weezen, daar rekenfebap van te gee- ven. Het is niet genoeg , hem zijne gedagten te hebben doen zeggen; men moet hem er ook reden van zoeken te doen geeven, op dat hij lette pp 't geen hij zeggen moet. Dt•Leermeester moet ook om zijnen Kweekeling tot wel doen aan te moedigen , zijn oordeel goedkeuren , of ten minften het proefje prijzen, dat hij van zijn oor- deel heeft gegeeven. Bijvoorbeeld, 't is niet genoeg, dat een Kind den
dood van Cato, die zich te Utica om hals bragt, om Cäsar niet in handen te vallen , als een- Historie leest, of opzegt. Hij moet deeze Romein ook zijn Proces maaken, en onderzoeken, of hij wel, of kwalijk beeft gedaan. II. Hij moet hem ook tot eene eerlijke nieuwsgierig-
heid opwekken, om alles te weeten, op dat hij van al- les nut hebbe ,• maar hij moet wel zorg draagen, dat hij hem niet alleen laat fuffen; want gelijk een Kind niet in ftaat is, om op iets weezentlijks te denken , zullen zij zich met beuzelingen ophouden. III. Men moet zijne kennisfe zo algemeen maaken,
als moogelijk isj doende hem de veel erije gevoelens be- grijpen, die de verftanden over allerleije ftoffen verdee- len, waar over men fpreekt. Hier uit zal hij leeren, zich over niets te verwonderen; en wat er gebeurt, dat er niets nieuws gefchied, en dat de ftaat der Menfchen tot verhevener zaaken in ftaat is, als hij ziet. IV. Hij moet hem leeren, niets op louter gezach aan-
teneemen ; maar alles naar de reden onderzoeken , daar de Goddelijke openbaaring zich niet duidelijk verklaart heeft. V. Hij moet hem het liegen en toornig worden ver-
bieden; als ook hoofdig of ftuursch te weezen. Oir» deeze reden, moet hij zo tewerk gaan, dat het Kind niets winné door kwaadheid, door traanen, of gebe- den ; op dat het leere, dat kunstjes niet dienen, om te verkrijgen , 't geen het verlangt. VI. Hij moet hem de algemeene Gronden der natuurlijke
Burgerlijke en Christelijke Zedekundt onderwijzen, en bem den grond van alle pichten leeren kennen , op dat hij ze betrachten mag, niet uit vrees voor flraf, maar uit beginzeien van eerlijkheid. VII. Eindelijk, hij moet leeren God te vreezen en
F fff 3 eeren_>
|
|||||||||||
• LEE.
|
|||||||||||
LEE.
|
|||||||||||
179«
|
|||||||||||
eeren, en van hem niet dan mes eerbied en onderwer-
ping van zijne Magt, Eeuwigheid, Wijsheid, Voor^ zienigheid, Wil en Eigen fchappen leeren fpreeken. Maar vooral, nooit dingen tragten te onderzoeken, daar des Menfchen verftand niet toe kan doordringen, en welkeGod niet geopenbaart heeft ; en in eenvoudigheid des harten leeren gelooven , hetgeen duidelijk geopenbaart is, fchoon wij erde wijze, of het hoe, of de reden niet van kunnen begrijpen. Zie ook GOUVERNEUR, OPVOEDING en PRECEPTOR. LEER-VISCH, zie SPREIJ-VISSCHEN. LEEST, dus noemt men eenhouten vorm, over wel- ke de Schoenmaakers hunne Schoenen en Muilen maa- ken. De naam van Sluit- of Kloof leest, word aan een zulken gegeeven, die in't midden is gefpleeten, om er een kijl of (luk hout in te kunnen flaan, als ze in de fchoen fteekt: Deeze dient, om een fchoen die al te nauw is, wijder uitterekken. LEEURIKDIEF, zie VALKEN, n. XIII.
LEEURIKKEN, is een Vogelen gefiàgt, waaraan men zegt, dat de latijnfche naam Alauda is gegeeven, uit oorzaake van het zingen, dat zij doen , of van het zingende fpeelen in de lugt. Bij ouds noemden de Grie- ken haar Korudos of Korudalos, en hedendaagsch Trau- litis. De Franfche naam,- die Alouette is, ftamt van de Latijnfche af. De Italiäanen noemen haar Lodora, Lodola, Alodola of Alodetta. Lerch, dat de naam in't Hoogduitsch is, fchijnt de oorzaak van de Zweedfche Lasrka, van de Engelfche Larh, en van de onze Leeurik te zijn. Volgens de Heer Linnjjus , zijn de kenmerken van
het Leeurikken geflagt, dat zij eencijHndrisch elsvormi- gen, regten, en regt uitgeftrekten bek hebben; de kaa- ken gelijk, dog aan het grondfbuk nederwaarts gaapende ; de tong in tweën gefpleeten, de agterfte nagel regter en langer dan de vinger. De Heer Brisson , die de Leeii' rikken met de Vijgeneeters en Meezen in zijn tiende rang plaatst, onderfcheid hun voorn aam en tl ijk daar van, door de langte van den agterften nagel, die bijna regt is , en langer dan de vinger zelf. De Heer LinNjEus, geeft negen zoorten van dit'ge-
flagt op; Brisson dertien, wair onder alle die van LiNNiEUS, behalven de laatfte begreepen zijn, die hij onder de Lijsters betrekt. I. Akker Leeurik; in 't latijn Alauda arvenfis ; {Alan-
da reHricibus extimis duabui extrorjum longitudinaiiter albis ," intermediis interiori latere ferrugineis , Linn. Faun. Suec.) Dit is eigentiijk die Vogel, welke door de meeste Schrijvers Gemeens of Ongekuifde en Akker-leeu- rik word genoemt ; denaam, die zommigen hém geeven van zingende en ten hemel flijgende Leeurik, heeft zijn oorfprong, om dat het Mannetje de eigenfchap heeft, wanneer hij een Wijfje zoekt, al zingende om hoog te ftijgen, maakende een min of meerder groote kring in de lugt, naar maate er weinig of veel van zijne zoort in de nabuurfchap zijn. Het geluid, dat hij, in de lugt vliegende, maakt, word vrij wel door tureluuren uit- gedrukt. De geftalte, grootte en koleur der gemeene Leeurik-
ken is al te wel bekent, om er hier eene befchrijving van te geeven; alleen zal ik maar aanmerken, dat men, be- halven de gewoone graauwen , ook zomtijds vind, die wit, en anderen die genoegzaam geheel zwart zijn. De Leeurikken vermenigvuldigen fterk, en volgens de
meeste Schrijvers,, broeden zij driernaalen 'sjaars, te |
|||||||||||
weeten in Matj, Julij en Augustus. Zij nestelen in de
Bouwlanden of Weiden, leggende hunne eijeren, die gefpikkelt zijn en vier of vijf in getal, in een daar toe vervaardigt nest van dunne worteltjes, drooge kruiden en kaf of Itroo ; de Jongen uitgekoomen zijnde, ver- fpreiden zich aanftonds zodanig door het gras, dat men. veel moeite heeft om ze te vatten. Volgens getuigenis van de Heer Klein, zijn de Leeu-
rikken geen Trek-vogelen; men vind ze den geheelen winter door zo wel in de Zuidelijke als Noordelijke deelen van Europa, 's Zomers ziet men ze bij paaren vliegen, doch in de herfst en 's winters, dwaalen zij bij geheele fchoolen om, en wanneer het zeer hard vriest, verbergen zij zich in gaten des aardrijks, onder fteenen en wortels van oude boomen, alwaar zij dikwils voor Vos- fen , -en ander wild Gedierte, tot prooij verftrekken. lit Februarij, als het weer wat zagter word, brengt men ze te Dantzig in menigte te markt; dit zelfde gefchied ook in Engeland, en als dan worden zij ook bij ons aan de Duinen in groot aantal gevangen. Men zegt, dat de Leeurikken naar het weer van ge»
fteltheid veranderen , wordende met een Zuide-wind mager, en met een Noorde-wind wederom in drie dagen vet, inzonderheid wanneer de lugt met een zwaare mist of nevel bezet is: Denkelijk dat zij in een dusda- nige lugt gefteltenis beter hun aas kurmen vinden , of wel hetzelve beter verteeren, en misfçhien ook'minder van hunne vettigbeid verliezen. Willouohbij zegt, dat in Engeland 's winters, wanneer de koude niet al te ftrengis, de Leeurikken bij uitftek vet worden. Het voedzel deezer Vogelen, beftaatingraanen, zaad, rup- zen, wormptjes en anderegekorvene Diertjes. Olika. getuigt, dat zij agt of tien jaaren leeven. De Leeurik is een leerzaame Vogel, en die zeer gemak-
kelijk is te temmen; de aangenaamheid van zijn gezang, is oorzaak dat hij veelvuldig in kooijen of kouwtjes word gehouden, doch als dan moet men zijn woonplaats van een zoodje gras voorzien om er op te kunnen zitten; de- wijl deeze Leeurikken nimmer, zo als andere Vogelen, op een ftokje of boomtak rusten ; volgens aanmerking ■van Frisch, zijn hunne klaauwen daar ook minder bekwaam toe. Jaarlijks word er eene groote menigte Leeurikken, zo
wel bij dag a's nagt, op verfcheiderlei manieren gevan- gen ; men bezigt hier toe Spiegel- of Slag-netten, fuiks- wijze Patrijs netten of Sleepnetten en Vuiken-getouw, als mede Strikken , enz. Voor de Liefhebbers van Vogelvangen , gaan wij de bijzondere wijzen mededee- len, om dit tijdverdrijf te neemen ; en vervolgens be- fchrijven, hoedanig de Leeurikken het fmaakelijkfte in de keuken worden bereid, enz. Om de Leeurikken met het Spiegel-net te vangen.
De Spiegel, die men gebruikt om Leeurikken te van-
gen, beftaat uit verfcheidene ftukjes, die verbeeld wor- den Fig. i, 2, en 3. van Plaat XXVIII. Neemt een ftuk hout A. C. van anderhalf duim dik, en omtrent negen duimen lang; men moet het fnijden, dat het zo krom is als een boog, gelijk gij in A. B. C. ziet, en het moet zes kanten in de langte hebben. De Figuur getekent met 1,2,3,4,5,6. in de zelfde
Plaat, verbeeld hoe hetgefneeden is. De kant, die van onderen bij 6 is, moet één duim breed zijn, de andere kanten moeten op zo een wijs verkleinen, dat de bo- ventte bij 3. niet meer dan één duii» dikte heeft. |
|||||||||||
LEE.
De vijf kanten i, 2, 3» 4. 5- moeten alle als een
goor uitgeholt zijn, om er kleine ftukjes van Spiegel- glas in te kunnen zetten. In het midden van den bene- dentien hoek, getekent 6, of B. in de eerfte Figuur, moet men een gat maaken, om er eene pen in te fteeken , die zes duimen lang is, en omtrent een vinger dik, van onderen wat fpits, en die in het midden een klein gat I. heeft, om er een touwtje aan te binden. Neemt vervolgens een ander ftuk hout N. Q. Fig. 2.
ter dikte van twee duimen, en één voet lang, het welk van onderen aan het eind Q. fpits toe moet gefneeden worden , om het in de aarde te fteeken. Kerft daar een vierkante opening in, M. O. wiens hoogte M. O. van twee duimen in de diepte moet zijn, en in de dikte van het hout anderhalf duim; doorboort dit hout aan zijn bovenfte gedeelte N., en laat het gat doorgaan tot onder in de opening M. O., ter diepte van één duim; dit is het gat, daar de pen L. 13. ingeftooken moet worden, dewelke vast is aan het krom-hout, gelijk men zien kan in Fig. 3- Ten laatften moet men een touwtje fteeken door het I gat, dat in het midden van de pen gemaakt is, en dat ; touwtje daar rondom winden, als dan is de Spiegel ge- ; reedj die men, Leeurikken willende vangen, in den ; grond fteekt in het midden van de beide garens in, en : een weinig van de Vinken-huisjes af, zo dat als de Per- zoon, die zich in die Hut bevind, het touwtje trekt, de Spiegel zich heen en weder draait. Deeze uitvinding dient, om ze, alsdezonfchijnt, te laatendraaijen; dan glinfteren de Spiegeltjes in de lugt, waar door de Vo- gels gelokt worden, om daar na toe te fchieten, en te zien wat het is ; en wanneer ze op een behoorlijke hoogte zijn, worden ze gevangen. De regte tijd van deeze vangst, is in de maand September, en voornaamelijk 'smor- gens als er witte rijp valt. De afbeelding der twee ga- rens, waar van hier gewaagt word, zal men op Plaat XLVII. en de befchrijving op het artijkel REGEN- VOGEL vinden. Om de Leeurikken met het Net of Vinkt-
touw, te vangen. De Landlieden vangen de Leeurikken ook met Net- ' ten, die ze aan de einden zaamen hegten. In den win- ter, als het heel hard vriest, trekken deeze Vogels met groote troepen, en vliegen van het eene Veld op het ander, om de kost te vinden. Als men zé opjaagt, vlie- genzelaag, ftrijken langs den grond, zetten zich neder, daar ze eenige andere vinden, en daar door vangt men ze ligtelijk, en in groote menigte. De Netten, waar van men zich bedient, zijn niet anders dan de twee ga- rens, waar mede men de Leeurikken vangt met den Spie- gel, en die men aan de einden aaneen voegt. Men moet drie ftokken he'bben, zo als die hier met D. E. F. op de regter zijde van Plaat XXVIII. getekent is, vijf of zes voeten lang, heel regt en fterk, met een kerf aan ieder eind, aan een van dewelke aan eene kant moet vast ge- maakt worden eene pen E. anderhalf voet lang, en aan de andere kant van het zelve eind het ftokje D. van twee of drie duimen lang. Een van deeze drie ftokken, moet twee pennen hebben, aan het einde vastgemaakt, de een tegen over de andere, en daar moeten ook twee ftokjes of aangehegte pennen zijn ter zijde van ieder ftok, zo als de Figuur G. L. X. I. H. aanwiist. De ftok X. moet twee kerven aan zijne eindens hebben, L. om daar bet Net in te doen, waar aan de twee ftokken G. -H- vast |
||||||
LEE. J735
zijn, en aan de zijden van ieder ftok de pinnen L. I. j
en als men Leeurikken wil vangen, moet men in gezel- fchap van drie of vier Menfchen op een Veld gaan, dat niet bergagtig, maar heel viak is, en daar de Netten ont- vouwen, en in de lengte uitftrekken; daar na de drie ftokken aan de twee eindens en in het midden vast maa- ken , en den ftok, waar aan de twee pinnen zijn, in het midden zetten, op dat het garen te gemakKelijker en rasfer kan omflaan, als het door deezen ftok geftuurt word, dewelke tusfehen die twee pennen omflaat, die men in de aarde fteekt, en de twee andere einden tegens eikanderen over ; zo dat de vier pennen in eene regte lijn koomen te fiam, en de koord van onderen aan de Netten zeer ftijf aangehaalt zij. Hebt dan een dik touw 3, 5, twaalf voeten lang, het geen gij moet vast binden aan bet eene eind aan den ftok 3 , en met het andereeind aan eene pen 5 , dewelke men vast in de aarde fteekt, regt tegenover de pennen 4, 1,6., Insgelijks dient eene andere koorde, ter lengte van tien voeten aan het eind van den ftok 7. gedaan , met eene pen 8. aan het andere einde, welke men in de aarde moet fteeken, in eene reg- te linie met de andere, enzo vast aanbaalen, als immers doenlijk is, op dat de bovenfte koorde al zo ftijf gefpan- nen fta, als de onderfte ; dan moet men nog een ander touw hebben, tien of twaalf roeden lang, dat over eene katrol moet gelegt, en met het eene einde aan den ftok 7., en met bet andere, aan eene pin gebonden worden, die agter de Hut koomt, welke Hut van riet moet ge- maakt zijn, en bij eenig geboomte of ftruiken geplaatst worden : De katrol word omtrent vijftien voeten ver van het Net af, vastgemaakt, ter plaatzegetekent 10., met een touw, dat aan een paaltje 11. gebonden is, zo dat de tusfehen wijdte tusfehen de katrol en haar paaltje,. de lengte van anderhalf voet is, en dat de katrol twee voeten binnen het Netinfpringe, om het te rasfer te doen omflaan. Alles dus klaar zijnde, gaat iemand in het huisje bitten, om de reep te trekken , en het garen te doen omflaan, zo dra als de eerfte Vogels van den troep, boven het onderfte van bet garen zijn. Terwijl hij daar op past, moeten de andere gaan om de Leeurikken op te jaagen, en ze naar de plaats te drijven, daar de Netten gefpannen leggen, om ze dus te noodzaaken daar in te koomen. De Perzoonen moeten zich in dier voegen plaatzen, dat het Gevogelte 19, 20. als tusfehen de drie Perzoonen in zij, die ik onderftel, dat de een koomt van de plaats gemerkt A , de tweede van B , en de derde van C; maar de twee, die van A. C. koomen, moeten rasfer voortgaan, dan de middelde j dus zullen de Leeu~ rikken zich , als van drie kanten ingefloóten zien, en ge- noodzaakt zijn; om regtuit te vliegen tot onder her* garen; maar, om ze nog eerder denvaards te tokken, neemt een dun touwtje, dat lang is, bind dat met een eind aan de punt van een ftokje o:, het welk anderhalf of twee voeten lang is, en twee voeten van bet garen in de aarde fteekt, en laat van daar het touwtje loopen over eene kleine vork 14, van de zelfde hoogte als het andere ftokje, en insgelijks in de aarde geftooken, bet andere einde van het touwtje brengt men in de Hut. Bind dan aan het zelve drie of vier Vogels 15, iö", 17, 18, die men er ïnet.draadjes van anderhalf voet lang, aan de voeten, aan vast maakt, en zo dra de Perzoon, die in het huisje zit-, den troep Leeuiikken ziet vliegen, moet hij de vasigebonden Vogels doen op en neder vlie- gen, met ze een weinig te trekken; zo wanneer de an- dere deeze zien, zullen zij. regelregt/caar been vliegen ; aïs
|
||||||
-"LEE.
den grond fleeken, -en óp welke de reep D. D., 2ie
Plaat XXV. de benedenfte Figuur, of koord van het Net moet rusten ; laatende de twee zijdelingze einden E. E. op de aarde koomen , en insgelijks ook het agter- fte A , waar na men de overige vorkjes infteekt, voor het geheele middelfte gedeelte van het Net, B.' Alshet Net dusgefpannen is, gaat men in het rond op de Leeu- rikken aan ; en van de eene kant na de andere wandelen- de, nadere men ze van langzaamer hand, om ze aan het loopen te krijgen, het welk zij doen als men op haar aandringt; en zo ze te verre verfpreid waaren, moet men ze doen derwaards keeren; om ze op eenen hoop te dringen, en tot onder het Net te drijven, daar ze lig- telijk in gaan, en daar in zijnde, gooi: men eenen hoed in de hoogte, en loopt recht op haar in, om ze te belet- ten , dat ze wederom keeren langs den weg daar ze in gekoomen zijn ; en zo dra men bij het Net koomt, moet men de eerlle rij vorkjes uittrekken, en het Net in het rond toefluiten als een Kooi, om het Gevogelte op zijn gemak daar uit te ligten. Andere manier , om Leeurikken bij Nagt
met een Net te vangen. Men kan eene groote menigte Leeurikken 'snagts met een Net vangen, waar toe zommigen zich van vuur be- dienen. Om dit te doen, moet men een Sleep-net heb- ben, het welk op de zelfde wijze toegeftelt en gemaakt word als het voorgaande, behalven dat de gaten of fcha- kels niet wijder zijn dan één duim, en dat er een fleep, van één voet van agteren overblijft, op dat de Leeurik- ken het Net over haar heen laaten gaan , zonder op te rijzen. Om ze met minder moeite te vangen, is het dienstig, dat men 's avonds gaat wandelen langs het versch gezaaide of omgeploegde Braak-land, dat er kort bij ligt, öfter plaatze daar onlangs haver is gemaait, of floppe- len ftaan, die kort bij den grond zijn afgemaait, daar zal men ze in den fchemer-avond bij hoopen zien vliegen, en zich op een van zulke plaatzen nederzetten, om te flaapen ; welke plaats men dient te onthouden, om er 's nagts-met hét Sleep-nec weder na toe te gaan, het welk aan twee ftaaken gebonden is, en door twee Mannen ] gedraagen word, die fterk gaan over het gemerkte Land; ; en wanneer ze iets hooren met de vlerken ruifchen, moeten zede ftaaken laaten vallen en na het Net loopen, om -te krijgen het geen er gevangen is. Die de tijd niet hebben, om 's avonds de Leeurikken te gaan opzoeken, die gaan met het Net fleepen , om het geval ter plaatze, daar zij gisfen dat zich eenig Gevogelte onthoud. Hier bij dient men te weeten, dat men bij wijlen ook Patrij- zen en Snippen onder het Net krijgt, als het Sleep net geen geraas maakt, bijvoorbeeld, in het groene koorn. Deeze Jagt is zo veel te beter, als de nagt heel donker enkoudis; maar, als de Maan fchijnt, is het de moei- te niet waardig, om ze te onderneemen. Manier, om Leeurikken met een Patrijs-net
( Tonelle) te vangen. Neemt een Patrijs-net {Tonelle), dat ten minften aan zijn inkoomen tien voeten hoog is; fteekt een fterke ftok op den grond van eene voren, die getekent ftaat door de gepunte lijnen. Maakt aan deeze ftaak, deftaart van.uw Net A. zie Plaat XXIX Fig. i. vast, fpant het Net, en fteekt de twee ftaaken a. c. aan den Hoepel, in de aarde , welke aan het inkoomen vast gemaakt is. Spant daar -na aan weerskanten Netten met ftokken of paaltjes
|
|||||||
1794 LEß.
als de Wagter ze dan ziet naderen, zal hij beide de hart-
denaan het touw flaan, om gereed te zijn toe het trekken', :als het tijd is, op dat het wand, door zijnen feilen trek, zeer vaardig ornfla. Andere manier, mn Leeurikken met Strik-
ken te vangen. De Boeren, die geen Netten of Vinketouw hebben, bedienen zich van Strikken, om de Leeurikken te vangen. Als het fterk vriest, neemen ze de plaatzen waar, daar zij graag zijn, en zich het meest ophouden, en om ze nog meer derwaards te lokken, ftrooijen ze daar wat ha- ver, en die de Vogels wil vangen, legt er verfcheide zooden of plaggen van aarde, de een digt bij de andere, en daar op touwtjes van vier of vijf roeden lang, wel- ke aan elk einde aan een paaltje vast gebonden zijn, dan bind hij aan deeze touwtjes verfcheide ftrikken, van Paarde haair gemaakt, in eene dubbelde rij, vier vingers van malkanderen af. Daar na ftrooit hij de haver in de lengte langs deeze touwtjes; en op dat een ander hem de Vogels niet ontneeme, die zich van tijd tot tijd in zijne afweezenheid vangen, gaat hij van verre zoeken, waar een troep legt, en doet ze na dien kant vliegen, daar zijne Strikken leggen ; daar zetten zij zich neder, en zo dra zij het zaad ontdekken, en daar op vallen, vangt men eene groote menigte. Men vangt ook wel an- dere Vogels, behalven Leeurikken, welke alle aan de voeten blijven vast zitten, omdat ze langs de aarde loo- pende om het zaad te zoeken, bijgeval de voeten in één van de Strikken fteeken , die zeer dun zijn, en den Strik niet zich fleepen, totdat hij geheel toegehaalt is, en haar vast houd. Zie de afbeelding van deeze vangst op Plaat XXiX. de bovenfte Figuur. Om eene vlugt Leeurikken onder een Net
te vangen. Zie hier eene andere manier, om een geheelen troep Leeurikken te vangen. Men behoeft er geen bijzonder Net toe, nademaal alle zoorten van Netcen toi deeze Jagt kunnen dienstig zijn ; mits de gaten niet al te wijd zijn, en het Net groot genoeg zij, of zo groot, als een Sleep-net, daar men de Kwartels mede vangt. Des moet men vooreerst hebben, drie of vier dozijn kleine vorken van één voet heog en zeer dun, dezelve in een pakje in 'liet Net doen, van het welke men zich wil bedienen, en men onder den arm draagt, en daar mede op het Veld gaan wandelen, totdat men eene troep Leeurikken ontmoet, welke men ontmoet hebbende, op de volgen- de wijze vast doet blijven (of verzekert, dat ze die plaats niet ligt vetlaaten). Men gaat eenige reizen rondom haar, tot drie of viermaalen , haar echter voor eerstniet nader koomende, dan tot omtrent hondert pas- fen; maar daar na nadert men met den kring allengs nauwer te maaken tot op dertig of veertig fchreeden. Die dus rond gaat, moet niet ftil blijven ftaan , als hij er nabij is, anders zouden de Vogels wegvliegen; maar dan moet hij geduurig en zagtjes van: de eene kant na de andere wandelen in een kromgeboogepoftuur, als of hij eene Koe., die gaat weiden, wilde nabootzen ; en als hij ziet, dat ze buiten vrees zijn, zal hij het Net om- winden, en dwars over.de voren van het ftaande Koorn of Zaai land, heel in het rondfpannen; in diervoegen, -dat het touw aan de kant van de'Vogels koome , en het -Net daar open zij, door het op de vork-ftokjes-te laaten jrusten, die -twee voeten ver van een, regt overeind in |
|||||||
J
|
|||||||
LEE.
paaltjes die dat Net ophouden, eenRoede of zes of agt,
of zo veel verder als uw Net reiken kan ; en zo deeze vleugels niet vergenoeg reiken kunnen, kan men aan de laatlte paaltjes, touwtjes met veeren langs de aarde vast maaken , om te beletten, dat de Leeurikken buiten de vleugels niet raaken. Deeze touwtjes maakt men ook Biet Hokken vast. Het is goed een Roeper twee, drie aan den ingang van het Net teplaatzen; en daar na, om er de Leeurikken in te doen gaan, gebruikt men de mid- delen , welke wij geeven, om daar de Patrijzen te doen intrekken. Zie PATRIJS. Gebruik van de Leeurikken.
De Leeurikken jong en vet zijnde, leveren een zeer
fmaakelijke fpijzeuit,diea!seen delicaatgeregt opdeprag- tigfte gastmaalen worden voorgezet; Men braad ze aan kleine fpeetjes, fmoort ze in de pot, maakt er ragoûts en pasteijen van, enz. Deeze bereidingen volkoomen oveieenkoomende met die van de Faifanten, Lijsters, Patrijjen, Snippenen meergelijkzoortig Gevogelte .zou- de het onnut zijn, er hier eene befchrijving van te gee- ven; wij wijzen dus den Leezer, om onnutte herhaalin- gen voortekoomen, na die artijkels. Men zegt, dat het eeten van Leeurikken zeer nadee-
lig is voor de zulken, die met den fteen in de blaas ge- kwelt zijn. Ook beweeren zommigen, dog met weinig grond, dat zij pijn in de maag of in'tgedarmte veroor- zaaken. Daarzijn integendeel Schrijvers, die ze in de Genees-
kunde aanprijzen, tegens het winderige kolijk in de gvaveel-pijnen. II. Gras-Leeurik, door Aldrovandus Om. I. iS- c
15. Alauda Pratorum, en Albin Av. i.p. 40. Alauda J'ijlvestris genoemt; {Alauda reÜricibus extimis, dua- bus extrorfum albis, linea fuperciliorum alba, L 1 NN. faun. Snee.) Dit Vogeltje is veel kleiner dan de ge- woone Leeurik, dog de koleur verfchilt weinig; van bo- ven is dezelve zwartagtig-bmin, van onderen geelagtig- wit, met langwerpige zwarte vlakjes gefprenkelt. Hij onthoud zich in de weiden, al waar hij aast en broed; dog flaapt in het geboomte. III. Boom-Leeurik ; in 't latijn Alauda arborea ; (Alau-
da capite vitta annulari alba cinSo, Linn. Sijfi. Nat.) Is dat Vogeltfe, 't welk de Franfchen Alouette de Bois of k Cî</'Wî'«',deEngelfchen Wood lark, en de Italiaanfchen Tittovilla noemen : Hij verfchilt vin de andere Leeurik- ken, door dien de buitenfte ftaartpennen aan de buiten- kant en aan de tippen wit zijn, en de uiterfte (lagperi veel korter dan de tweede is ; ook is zijn lijf korter en dikker, en daar bij heeft hij nog een kransje van witte veeren, dat zijnen kop van oog tot oog omringt. Zijn woonplaats is geheel Europa, zelfs in de noordelijke dee- ien; gemeenlijk zit hij in de boomen, en vliegt bij ge- heele fchoolen ; het geluid, dat hij maakt, koomt vrij wel met dat der Lijsters over een. IV. Veld-Leeurik ; in 't latijn Alauda campestris; (Alau-
da reüricihus fujeis, inferiori medietate , exeptis inter- mediis duabut, albis ; Gula peBortque flavescente, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die door Brisson Alouette de Champ word genoemt, en iets grooter is dan de Gras-Leeurik, heeft men in Zweeden waargenoomen. V. Pieper ; in 't latijn Alauda Trivialis ; (Alauda
reÜHcïbus fujeis, extima dimidiato alba ,fecujida apïce cu- neiformi alba ; linea alarum duplici albida, Linn. Sijfi. Wat.) Brisson noemt hem Alouette ds Buisfin, uit oor- Hl Deel,
|
||||||||||
LEE.
|
||||||||||
*7<>S
|
||||||||||
zaake dat hij zich t meest in Kreupelbosch of Heij ont-
houd. Hij is kleinder dan de Gras-Leeurik; van boven is de koleur geelagtig-bruin, met zwartagtige vlakken - van onderen geelagtig-wit : Wanneer hij op het boven- fte takje van eenige doornagtige Heester zit, maakt hij, met het lijf opgeregt, den bek gaapende, en de wieken eenigzints mtgefpreid, een fijn knarzend geluid, naar datderSpnnkhaanen zweemende, doch fterker klinken- de; zijnde dit ook de reden, dat men hem den naam van Pieper heeft gegeeven. , JI- G**«ïf<fe L*««ri*,- in 't latijn Alauda cristata;
(Alauda re&ncibus mgris, extimis duabus margine exte- ' rtore albis, capite cristato, Linn. Sijfi. Nat) Deeze die bij de Duitfchers Kommanick of Heijde-Lerch Köb'l'- lerch oïHeubel lerch en Leurle, en bij de Engelfchén Cotr- woldlark , ook Crested lark word genoemt ; draagt bij de Franfchen den naam van Cochevis, en ook Alouette hou- pée. Hij is grooter en langer van bek, doch korter van
ltaart, en nset zo fraai gekoleurt en gefpikkelt, als da andere Leeurikken ; 'tkuifje op zijn hoofd onderfchcid hem ook nog grootelijks van dezelve. Zomtijds word hij aan de wegen gevonden, als ook wel in de velden, doch. zo zeldzaam , dat men er onder duizenden , nauw- lijks één vangt; hij ftijgt ook zo dikwils niet in de hoogte, en blijft er zo lang niet als degemeene Leeu- rikken. " VII. Spipolet, door R ai j en Willoughbij Spipoletta Fl»,
rentmus genoemt; (Alauda reUricibwfuscis, extimis duabus oblique dimtdiato albis, Linn. Sijfi. Nat.) Dit Vogeltjes word door zommigen Stoparola, GlarianaenAcredulaec- noemt; de Duitfchers geeven het den naam van Gicherlin, Gucherlm of Grün-Voegelin, 't welk zo veel als Groen-Vt- geltje betekent, en de Venetiaanen Tordtno. Volgens R a 1 j, is hij kleinder dan de gewoone Leen-
rikken, heeft den bek pikzwart, dun, regt en feberp- de pooten mede zwart; de koleur van het lijf, is bo- ven aschgraauw, met iets groenagtigs gemengelt; in zommigen is de keel, borst en buik wit, in anderen geel; doch in allen is de borst donkerder dan de buik en keel, en daar bij ook gevlakt. Wonderlijk fchoon is de Kaapfche Leeurik, die in het
uitmuntende VogelenKabinet van Z. D. H. den Heere Prince Erf-ftadhouder word gevonden ; dezelve is groot van ftatuur; van bovenen bruin en grijs-bonc, van on- deren ros, naar oranje trekkende; aan de keel oranje, met een bruine ftreep omringt, boven de oogen heeft hij een geel oranje-koleurige band, en de vier buiten- fte ftaartpennen, wederzijds, zijn aan de tippen wit; de ftaart is eenigennaate gevorkt ; de bek en pooten bruin-grijs. VIII. Berg Leeurik ; in 't latijn Alauda Alpestris;
door Catesbij Carol. 1. p. 32. T. 32. Gianda guttun flavo genoemt; (Alauda reBricibus dimidïo inferiore albis, Gula flava, fascia fuboculari peüoralique nigra , Linn!
Sijfi. Nat.) Volgens Brisson, heeft Frisch van dit Vogeltje, een zeer nauwkeurige afbeelding, onder den naam van Winter- of Sneeuw leeurik, gegeeven. Hij is niet grooter dan de gewoone Leeurikken , en van ko- leur koomt hij genoegzaam met de voorgaande overeen. Catesbij heefthein inVirginien en Karolina gevonden , alwaar hij overwintert, en vroeg in het voorjaar weder naar't Noorden keert. De Hr. Klein getuigt, hem ook te Dantzig gezien te hebben. IX. Groote Leeurik; in latijn Alauda magna ; (Alm-
Gggg " U
|
||||||||||
L
|
||||||||||
LEE.
trekt ,• en alleen uitlaat, om zich te verdedigen , en zijn
pioji te vatten , vast te houden en te verfcheuren. Zijn lighaam is rank nog vet, en in alle deelen zeer evenrë- dig; de koleur van het haair is donker geel op den rug en na de zijden allengskens verbleekende. De Franfche Academisten hebben eenen Leeuw ont-
leed , en ons het volgende van hunne waarneemingen daar omtrent medegedeelt. Zijn hart was na evenre- digheid veel grooter dan in eenig ander Dier, en in te- gendeel dehersfenen bij uitflek klein; alle de ringen van de lugtpijp, maakten een geheelen kring uit, behalven twee of drie onder het ftrottenhoofd , aan welken maar zeer weinig ontbrak, om geheel tezijn ; de verbaazenda grofheid en kragt van ftem, die zich in het brullen van dit Dier openbaart, fcheen hun toe van de wijdte en vastheid van dit werktuig aftehangen ; de tong was g». lijk die der Katten, met puntjes bezet, naar agterenge- keert , dog veel langer en fcherper ; waar aan zonder twijffel, de gevaarlijkheid van het likken der Leeuwen is toetefchrijven, 't welk de gelikte deelen velleloos maakt. Zij bevonden, dat de oogfchijnlijke dikte van den kop en den hals, in dat Dier meest toetefchrijven was, aan de menigte van vleesch, die deeze deelen dek- te, en aan de grof beid der kaakbeenderen; de nagelen der pooten hadden geene fcheeden, om dezelve bij bet intrekken te kunnen verbergen; verfchillende bier inde Leeuw van de overigen van zijn geflagt; hij trskt even- wel zijne nagelen in, en wel tusfehen de vingeren, zo het hun toefcheen , door middel van een bijzondere ge- leding van bet uiterfte knokkekje; de ftijfheid van den hals, was aan de lengte der graatagtige uitilekken van de wervelbeenderen toetefchrijven, die met zulke ftijve en harde banden aan elkander gehegt waaren, als of de gantfche hals maar uit een enkel been beftond : Voorts merkten zij ten aanzien van de deelen ter voortteeling aan, dat de pisbuis geheel regt liep, van de blaas af tot aan het eind der roede; en de plaatzing was zodanig , dat de reden blijkt, waarom de Leeuw agteruit zijn wa- ter loost, paarende op de wijze der Haafen en Kamee- len. In een Leeuwinne vond men de lijfmoeder, op ge- lijke wijze als die der Teeven, in twee lange hoornen verdeelt. In het ftuk der liefde, zijn de Leeuwen zeer vuurig:
Wanneer eene Leeuwin ritzig is, volgen haar zomtijds agt of tien Leeuwen, die onophoudelijk rondsomme baar brullen, en een hevig gevegt aanregten, tot dat één hunner, overwinnaar van alle de overigen,' de vreedzaa- me bezitter van het voorwerp zijner drift blijft. De Leeuwin werpt haare Jongen in het voorjaar, die men zegt, gemeenlijk vier of vijf in getal te zijn, en welke, zoals men voorgeeft, aanftonds na hunnegeboorte kun- nen zien; dog de waarneemingen, zo wel omtrent dit ftuk, als de manier van paaring , en duurzaamheid van hunnen leeftijd, wanneer zij zich in vrijheid bevinden, ontbreeken ons. Eveneens gelijk alle de driften in deeze Dieren ge-
weldig woeden, zo werken ook de tederfte aandoenin- gen met veel kragts in hun , en de liefde der Leeuwinns tot haare Welpen is verbaazend groot : De Leeuwin van natuuren veel zwakker, en minder moed hebbende dan den Leeuw, word verfchrikkelijk , zo dra zij Jongen heeft, en behoeft als dan in ftoutmoedigheid voor den Leeuw niet te wi|ken; zij kent geen gevaar, en valt pnverfchillig op Menfchen en Beesten aan, die haar voorkoomen, maakt ze af, neemt haar prooi met zicb'
en
|
||||||||||
LEE.
|
||||||||||
T795
|
||||||||||
da fubtus flayo, fafcia peUorali curv. nigra; ReÜricibui
tribus lateralibus albis, Li NN. Sijfl. N.tt.) Brisson brengt deeze onder zijn getilgt van Lijsters, denzelven gekraagde Lijster van Amerika noemende. Hij heeft het lijf fnepsvvijze van gedaante, in grootte met een Lijster overeenkoomende; de koleur is onder aan bet lijf ten eenemaalen geel; de borst met een groote balfmaan- fche vlak getekent ; de flagpennen zijn bruin ; die van den tweeden rang rosagtig gevlakt; de ftaart aan't end rond; de drie zijdelingfcbe ftaartpennen ten grootften deele wit; de agterfte nagel aan de voeten ook grooter, maar krommer dan de overigen; de bek regt; de boven kaak rond en fpits, aan den wortel kaal. Deeze Vogel onthoud zich in Afrika en Amerika,
zittende op de toppen van haagen of klein geboomte, en zingende in het voorjaar zeer lieflijk en aangenaam, teffens zijn ftaart fnellijk op en nederwaarts beweegen- de; zijn gewoonlijk voedzel, is het zaad van zommige Kruiden.
LEEUW; door de meeste Schrijvers in 't latijn Leo
genoemt, is een viervoetig Roofdier, door den Heere Linnäus onder het geflacht van de Katten geplaatst, waar van hij de eerfte zoort uitmaakt. Van veele oude tijden af, voerc de Leeuw den eer-
tijtel van Koning der Dieren; welke naam hem niet kan gegeeven zijn, uit oorzaake van zijne grootte, boven anderen; dewijl hij ten dien opzigte, voor veele Be- woonders des Velds moet wijken ; maar zekerlijk hem is toegevoegt, uit hoofde van de ontzachgelijke eigen- fchappen, dien bij'bezit, en welke bem bij de overige Dieren geducht en gevreest maakt: Zijn gelaat, waar indegramfchap, wanneer hij vertoornt is, op't klaarfte is afgefchetst ; zijne gang, die zekere deftigheid fchijnt uittedrukken; zijne brullende ftem , die de bosfchen en wouden doet dreunen, en een allerakelijkilen weerklank verwekt, en niet alleen de Menfchen , maar alle Dieren met een trillenden angst vervult; dog wel voornaame- lijk zijne buitengemeene kragt en moedigheid, hebben daar toe aanleiding kunnen geeven, te meer, dewijl men in zijn gedrag iets meende te ontdekken , 't welk na eene Vorstelijke houding zweemde. De grootfte Leeuwen haaien zelden meer dan agt of
negen voeten in de lengte , van de fnoet tot aan den ftaart gemeeten ; zijnde de ftaart, die aan het eind een haairen kwast heeft, gemeenlijk vier voeten lang; de gewoone hoogte is vier of vijf voeten : De Leeuwin- nen zijn in alle opzigten, bijkans een-vierde kleiner. Het hoofd des Leeuws, dat na evenredigheid varvder- zelver romp , zeer groot is , is aan den hals met lange maanen omringt, die tot op zijn borst hangen, en met de jaaren in lengte toeneemen; verder is het lijf met korte haairen bezet, insgelijks den ftaart, behalven dat die, gelijk gezegt is, met een haairigen kwast eindigt; de ooren, die kort en rond zijn, verbergen zich bijna ten eenemaalen onder de maanen, die den kop een vrees- felijk aanzien geeven , inzonderheid als hij vergramd zijnde, dezelve fchui; de oogen ftaan fchuins, door dien de buitenfte hoek veel hooger dan de binnenfte koomt, 't welk niet weinig toebrengt, om het gelaat grimmigen dreigende te maaken; zijn wijde fmoel is met een fchrikkelijk geftel van dertig tanden gewapent, waar mede hij de beenderen van zijnen prooi verbrijzelt; de korte, dog onverbeeldlijk fterk gefpierde pooten , zijn met fcherpe nagelen gewapent, die door het loopenniet afllijten, dewijl hij ze, even als de Katten, als dan in- |
||||||||||
LEE. Ti79ï
voor hem vlugteden, bevond zich een Vrouwsperzoon,
die haar Kind op den arm droeg, en het zelve door een overftelping van fchrik, liet vallen; aanftonds pakte den Leeuw het Kind aan, en fcheen zich gereed te maaken, om het te verilinden; wanneer de Moeder, door de al- lertederfte beweegingen van de natuur gedrongen, met verachting van alle gevaar, te rug keerde, zich voor den Leeuw op haare knijen nederwierp, en op het aan- doenlijkfte voor het behoud van haar arm Schepzeltje bad ; de Leeuw keek haar ftijf aan, fcheen getroffen door haar gekerm en traanen, en liet, na eenige oogen- blikken als van beraad, het Kind leggen, ter zelver tijd weggaande, zonder Haar of het zelve, in het minfte te befchaadigen. In 't algemeen word er aangemerkt, dat de Leeuw
zelden Dieren kwaad zal doen, die zich voor hem ver- nederen ; en mag men den vermaarden Reiziger Paul Lucas gelooven , heeft hij een bijzonder ontzach voor de Vrouwsperzoonen ; te Momesta bij Tunis zijnde, had hij gezien, dat de Vrouwlui van dat Land, zonder andere wapenen dan ftokken en fteenen , de Leeuwen vervolgden, en hun dwongen, om de prooi te verlaa- ten. Zommige Schrijvers verzekeren ook, dat dit Dier voor Slangen zeer bevreest is, zodanig, dat de Moo- ren hem, door het flingeren met hunnen Tulband, zom- tijds weeten aftekeeren , dewijl die, los gemaakt zijnde, eenigermaaten naar een Slang zweemt. Wanneer zij op de Jagt een Leeuw ontmoeten, die hongerig is, kunnen zij zich 't best redden, met hun Paard in den loop te laaten, terwijl de Honden ten eenemaalen beangst en met fchrik vervult, om hun lijf hengelen, of langs den grond kruipen. Hebben zij tijd om vuur aan tefteeken, verftrekt zulks mede tot verfchrikkinge van den Leeuw. Op Gevogelte en klein Gedierte flaat hij niet dan in hon- gersnood acht, en het is een volftrekt verdichtzel, dat hij voor 't kraaijen der Haanen zoude beeven. De Dankbaarheid is mede eene deugd, dis den Leeuw
met zommige andere Dieren gemeen heeft ; overtuigen- de ftrekt hier het volgende voorbeeld toe: De Franfchen op het Fort St. Louis in Africa, hadden eene fraaije Leeuwin, die ze aan een ketting bewaarden, om ze naar Frankrijk overtezenden : Dit Dier wierd door een ongemak aan de kaak aangetast, het welk men zo ge- vaarlijk oordeelt voor de Leeuwen , als de waterzugt in de borst voor 't Menfchelijk geflagt is ; niet meer in ftaat zijnde om te eeten, werd het Dier zeer fpoedigtot een uiterfte gebragt, en het Volk van 't Fort, dat de Leeuwin buiten hoop van herftelling achtte, nam haar de ketting af, en wierp het lijf in een nabuurig veld : In deezen toeftand was zij, doen een Fransch Heer, haar, bij zijne terugkomst van de Jagt, vond leggen , met de oogen geflooten, den bek open en reeds vol Mieren ; bij kreeg mededoogen met het arme Dier, en zich verbeeldende , dat er nog eenig leeven in waare , wiesch hij de keel met water, en deed het een weinig melk inzwelgen : Dit eenvoudige middel, hadeenwon- derbaare uitwerking; men bragt de Leeuwin weder in't Fort, en bezorgde haar zo wel, dat zij allengskens haare kragten wederkreeg : Na dien tijd , hadditdank- baare Dier , zulk eene genegentheid voor haaren Wel- doender, dat zij niets dan uit zijne handen wilde gebrui- ken , en , volkoomen geneezen zijnde, volgde zij hein in 't Eiland overal, met een touw aan den hals, even of het een Hond waare. Dat de Leeuw vatbaar is voor indrukken, die men
Gggg 2 hem |
|||||
LEE.
en verdeelt die onder de Welpen, die vroegtijdig geleert
worden, bloed te zuigen, en vleesch te verfcheuren. Doorgaans is de plaats, vaar zij haare Jongen werpt
en opbrengt, zeer verhoolen, en bezwaarlijk te genaa- ken; en wanneer ze vreest ontdekt te zijn, zoekt ze haare voetftappen onkennelijk of onnafpoorlijk te maa- ken, door verfcheidene keeren op de zelfde plaats heen en weer te gaan, of veegt ze met den ftaart uit ; zom- tijds, als haare ongerustheid zeer groot is, brengt ze haare Jongen elders heen, en befpeurende dat men ze wil wegneemen, word ze ten eenemaalen verwoed, en verdedigt haar Kroost tot den laatften druppel bloeds. Het brullen van den Leeuw is zo geweldig , dat het
door den weerklank in de woestijnen bij nagt fchijnt te donderen; dit brullen is zijne gewoone ftem; dog ver- woed zijnde, flaat hij een gantsch ander en vreesfelijk geluid; als dan flingert hij den ftaart, fchuddemaanen, trekt de zwaare wenkbraauwen op en neder, als mede de huid, die het aangezigt overdekt, en vertoontzijne dreigende tanden, en fteekt den tong uit. Bij nagt ziet hij even gelijk als de Katten, flaapc weinig, en word op het minfte geritzel wakker. De ftoutheid van dit fchrikkelijke Dier, is bekent;
zijne onverzaagtheid gaat zo ver, dat hij nooit voor zijne Vijanden, 't zij Menfchen of Beesten, hoe fterk ook in getal , en hoe gewapent , de vlucht neemt , wijkende alleenlijk agterwaards , zonder de hielen te haten zien; aan den anderen kant vermijd hij voorzig- telijk het gevaar, dat hem.dreigt. Van de edelmoedigheid der Leeuw , vind men ver-
fcheidene voorbeelden, bij de Schrijvers aangetekent. Onder anderen verhaalt Pater Labat er twee , die hem door verfcheidene Getuigen bevestigt waaren. Een Jacobijner Monnik , Joseph Colombet genoemt, zich te Mequinez in flavernij bevindende, nam met één zij- ner Medegezellen hetbefluit, om hunne vrijheid door d«n vlucht te bekoomen ; hoopende, dewijl hun het land genoegzaam bekent was, de Vesting Larathe, aan de Portugeezen behoorende, te bereiken. Zij vonden middel, om te ontfnappen,- en niet, dan bij nagt rei- zende, gingen zij over dag in de bosfchen rusten, zich tegens het branden van de zon, met bladen en ruigte bedekkende. Na twee dagen reizens, kwamen zij aan een meir, zijnde het eenigfte water, dat zij zedert hun vertrek gezien hadden , en 't eerfte voorwerp , dat hunne oogen trof, was een Leeuw, die zich zeer digt bij hun bevond, fchijnende den oever van het meir te bewaaren: Een oogenblik beraads , in zulk een drin- gend gevaar , deed hun het beQuit neemen , om zich voor dien fchrikkelijken Nabuur op de knijen te wer- pen , en in allerbeklaaglijkfte jammerklagten over hun ongeluk uittebersten : De Leeuw fcheen door hunne vernedering getroffen ; hij begaf zich eenigen afftand van hun af, en liet hun vrij drinken: De ftoutftedraal- de niet, om het meir te naderen , daar hij zijne fles vul- de, terwijl de andere met fmeeken aanhield; vervolgens gingen zij in het gezigt van den Leeuw voort, die geen de minfte beweeging maakte , om hun eenig kwaad te doen, en 's anderen daags kwamen zij gelukkig te La- rathe aan. Het tweede geval was te Florence gebeurt, en be-
ftond in het volgende. Een Leeuw, aan den Groot Her- tog toebehoorende, uit de Diergaarde gebrooken zijnde, liep de Stad in, en vervulde de harten van alle de In- ! woonders met angst en fchrik; Onder de geene, die |
|||||
I79Î LEE.
hem geeft, hebben wij uit het vooren verhaalde ge-
zien ; met dit altes, bezit hij nog eene leerzaamheid, die hem in ftaat fielt, om getemt te kunnen worden : Ter bevestiging hier van , gewaagt de Gefchiedenis van Leeuwen, die bij de Romeinen voor de triumph- wagens gefpannen, dezelven trokken, als mede die tot den Oorlog of Jagt opgevoed, aan hunne Meesters ge- trouw waaren, en hunne kragten niet te werk Helden , dan ten dienste van hunne Bezitters. Zeker is het ook, dat een Leeuw, jong gevangen, en onder andere Huis- dieren opgebragt, met hun leeft, fpeelt en zijnen Op- pasler niet alleen onderdanigheid , maar ook minzaam- heid bewijst, inzonderheid in den eerden tijd. Keizer Augustus had er eenigen zo tam, dat zij met Haafen fpeelden, zonder dezelven te beleedigen. Kwaade be- handelingen ontfteeken zijne grimmigheid niet alleen, en zetten hem aan, om zich van het geleedene ongelijk te wreeken ; maar hij weet zomtijds de terginge te ont- houden, en bij gelegentheid zijne wraaklust te voldoen. Uit al het verhandelde blijkt, dat den Leeuw aantemer- ken is, als een Dier, wiens toorn edel, wiens dapper- heid grootmoedig, en wiens aart voor beweezene wel- daaden dankbaar is. En fchoon zijne verregaande Merk- te, hem meester maakt van al dat hij ontmoet, gaat hij niet gelijk de Tijger, Wolf, en andere Roofdieren te werk, die uit moordlust , veel meer vernieling aanreg- ten , dan zij tot leevens-onderhoud behoeven; hij dood er niet meer dan hij noodig heeft, en houd zich voorts gerust, tot dat de honger hem op nieuw aanprikkelt ; honger, heeft men waargenoomen , dat hij beter kan draagen, dan dorst, dewijl hij bijkans geene gelegent- heid , om te drinken, laat voorbijgaan. Schoon, gelijk gezegt is, genoegzaam alle de Die-
ren met fchrik en angst vervult zijn , op het zien van een Leeuw, zo telt men er echtereenigen op, die niet fchroomen, met denzelven te vegten ; gelijk de Tijger en 't Wild-Zwijn: De Olijphant, hoe ontzachgelijk door zijne grootte, word dikwils van hem overweldigt. In het jaar 1695» vond men ln een moeras bij Marocco, een Leeuw en Wild-Zwijn, beiden, ftervende van de wonden, die zij elkander hadden toegebragt; zijnde de ruigte daar omftreeks plat getreeden, en met het bloed van deeze Dieren befprengt. De natuurlijke woonplaats van de Leeuwen, die zeer
weinig koude kunnen verdraagen, is onder de verzeng- de lugtiïreek, en voornaamelijk in Afrika; alwaar men ' er vind, die goud-geel, wit en zwart zijn, en in Libije zommigen zo men wil, met een roode keel, het lijf
blauw, en met zwarte vlekken gefprenkelt. Men vind er ook eenigen in Afië en Africa, die kleinder zijn dan na gewoonte, en van koleur ascbgraauw. Hoe vreesfelijk en geducht de Leeuw ook zijnmooge,
gaat men echter op de Jagt, om hem te vangen, met groote Honden, rijkelijk vergezelt van Mannen te Paard ; dog de Honden, als mede de Paarden, moeten er op afgericht weezen, dewijl bijna alle Dieren beeven en vlugten, op den reuk van den Leeuw alleen. Zijn huid, fchoon digt en fterk , is tegens geen kogel of werp- fpies beftand; zeldzaam word een Leeuw in ééns af- gemaakt : Zij worden meer met list, dan met geweld gevangen. De Mooren in Afrika, graaven gaten of groeven ais
Wolfs-kuiten in den grond, die zij met eenige ruigte overdekken, leggende daar op het lok-aas, 't welk in een ftuk vleesch, of ook wel in een leevendig Beest |
||||||
LEE.
beftaat; het Dier daar in gevallen zijnde, word met
werpfpiesfen of houwers afgemaakt. De Negers aan de Âfrikaanfchekust, een nest met Leeuwen-welpen vin- dende, neemen zij die daar uit, en verkoopen ze aan de Europeaanen; gebeurt het in zulk een geval, dat de Leeuwin hun nazet, werpen zij dezelve een Jong toe, waar mede dit Dier heen loopt, daar zij, midde- lerwijl zich met hunnen roof in veiligheid begeeven. In Europa ziet men thans weinig Leeuwen, zelfs in
Diergaarden van Koningen en Vorsten, om dat zij er zeer zelden vermenigvuldigen, en ook niet lang leeven,; het zij uit oorzaake van 't bedwang , waar in men ver- plicht is, hun te houden, of wel uit hoofde van het ongunstige klimaat. In het Groot Hertogüjke Dieren- Paleis te Florence , pleegen er verfcheidene te zijn. Zij kosten veel van onderhoud, want zommigen eeten da- gelijks agtien of twintig ponden Osfen vleesch. Groo- te reden heeft men, zich te verwonderen, hoe de Ro- meinen zulk eene menigte van deeze Dieren hadden ; dewijl Cäsar er tot vier hondert toe te gelijk, in het Amphitheater deed verfchijnen : Ook was het gebruik der Leeuwen in de Schouwfpeelen doen algemeen, om er Menfchen of andere Dieren tegens te laaten kam- pen. Men zegt, dat de Afrikaanen het vleesch der Leeu.
wen, dien zij vangen en dood en, eeten, en dat het gantsch en al geen ongezond voedzel is. Het hart van dit Dier gedroogt en tot poeijer gewreeven, als meds deszelfs bloed, word van zommigen tegens de derden- daagfche koorts en vallende ziekte, als een goed mid- del aangepreezen ; het laatfte inzonderheid acht men zweetdrijvende en tegengiftig; zijn vet of fmeeris zeer doordringende, en dienstig tot verdrijving van koude gezwellen. In de Landen, daar deeze Dieren gemeen zijn, word derzelver huid tot dekens en fpreijen der ledikanten of flaapfteeden gebruikt. In Europa dienea de Leeuws-huiden, die er kostbaar zijn, zomtijds tot overkleeden der zitbanken in koetzen en andere gemak- kelijke rijtuigen,* ook verftrekken zij tot dekzel van het lijf in arre-fleeden. Het leder, waar uit zij beilaan, is tamelijk fterk, en met rosagtig, kort, ftijf, een weinig gekrult haair bezet. Eertijds was de Leeuw in eenige Landen aanVuLCA^
Nus toegewijd, om derzelver vmirigen aart. Bij de of- ferhanden aan Cijbele, wierd een afbeeldzel van de j Leeuw gedraagen , om dat haare Priesters, zegt men , het geheim bezaten , deeze Dieren te temmen. De Dichters verzekeren het, en de Gedenkpenningen heb- ben de gedagten der Pöëeten bevestigt, dewijl men W verfcheidene ziet, waar op de zegenwagen van deeze Godin word verbeeld, door twee Leeuwen getrokken. Die, welke door Hercules op de Berg Theumesfus in Beotien gedood wierd, plaatste Juno, volgens-zeggen der Fabelfchrijvers, aan den Hemel ; dit teken, uit een groot aantal Sterren zamengeftelt, is de vijfde in rang in den Dieren-riem of Zodiak. Den 19 Julij treed de Zon in dit teken ,• het is om deeze reden, dat M'AR- TTALis lib. X. epigr. 62. zingt Alhe Leone flammen calent luces,
Toflamqut fervens Julius coquit mesfem. LEEUWEN-BEK; Kalf s-muil; Kalfs-fnuit, Kalfs-
neus; Qrant;. m 't latij'n AntirrHnum. Van dit Kruidge- gewas beeft men de volgende zoorten. |
||||||
LEE.
i. De Letuwen-bek met breede bladen; Antirrhinum
tatifoliummajus ; Anthirrhinum DoDONffii ; (Antirrhinum ctrollis ecaudatis, calijcibus rotundatis, Linn. 'Spec. Plant"}
2. De Leeuwen-bek met fmalle bladen,- Antirrhinum
tnguflifolium minus. 3> De groofê Veld-leeuwen-bek; Antirrhinum arvenfe
majus ; Antirrhinumfijlvestre Dodonäi ; (Antirrhinum co- rollis ecaudatis,calijcibus corollalongioribus, Linn. S£«. 4. De kleine Veld-leeuwen-bek ; Antirrhinum arvenfe
minus i (Antirrhinum foliis lanceolatis obtufis altemis, caule ramufisfimo diffufo, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fcbiet uit de wortel
een getakte fteng, van anderhalf tot twee voeten hoog- te; waaraan bladen, tegen elkander overftaande, groei- jen, die langwerpig en puntig, oflanfenformigzijn; aan het opperfte der fleng en takken, koomen groote , lang- werpige, gelipte bloemen , de een boven de andere, airswijze voort , de gedaante van een gaapende bek van een Leeuw of Kalfs-fnuit hebbende ; haare koleur is meesttijds bleek purpe'r-rood; dog men vind ze ook met hoog-roode, purper-e, en witte of gecle , en met wit of geel-gebekte bloemen: Na de bloemen, volgen korte zaadhuizen, die naar bovenwaarts wat dunner en met drie gaatjes doorboort zijn ; bijna de gedaante van een Kalfs- of Honds-kop vertoonende, en van binnen klein bruin- of zwartagtig zaad in twee cellettjes bevattende. Daar zijn ook nog eenige veranderingen van ; als 1.
met grooter bladen ;. 2. met geel-bonte bladen ; 3. met breeds grijze bladen en groote geele bloemen. De tweede zoort, verfchilt van de voorige daar in,
dat ze kleiner groeit, en ftnalle langwerpige vlas-bladen heeft; haare bloemen zijn ook kleiner en van verfchil- lige koleuren, gelijk de voorgaande; de zaad-huizen koomen in gedaante ook daar mede over een. Daar is eene verandering van , diefraaije wit en rood
geftreepte bladen , en hoog-roode bloemen met gee- le bekken heeft, die waardig is , gekweekt te worden. De derde zoort, groeit ook in alle deelen kleiner als
de eerfte zoort, met dunne lange takjes en veele klei- ne fmalle bladjes ,• de bloemen koomen niet aan de top van de takken, maar uit de oxels der bladen voort, en zijn purperagtig-rood, waar na zaadhuizen voortkoomen, die rondagtig en boven met verfcheide gaatjes doorboort zijn, eenigzins een Menfchen doods-hoofd vertoonen- de, en klein zwartagtig zaad bevattende. De vierde zoort, gelijkt na de voorige, maar groeit
kleiner en met veele dunne takjes, welke niet regtop Wasfen, maar tegen de aarde verfpreid leggen. Plaats. De eerfte en tweede zoorten groeijen natuur-
lijk in Zuid-Frankrijk, Italien, Spanjen, enz. op onge- bouwde en vervallene plaatzen, naast de heggen en el- ders, en worden bij ons, wegens haare bloemen, in de bloemtuinen-gekweekt. Dederde en vierde zoorten koo- men in Hoog en Neder-Duitschland, enz.voort, in de koorn-velden, naast de wegen, heggen en elders; wor- dende de vierde zoon. inzonderheid veel in Brabant en Flaanderen gevonden. De beide eerfte zoorten zijn twee- jaarig, dog duuren ook wel langer ; maar de derde en Vierde zijn eenjaarig. Kweeking. De beide eerfte zoorten worden voortge-
kweekt door het zaad, dat men in 't na- of voorjaar, in een goede losfe grond zaait, en de jonge planten daar na op de rabatten of elders in de bloem tuinen verplant, zo |
||||||
LEE. 1799
zullen ze nog in het zelfde jaar bloeijen; Ze beminnen
liefst een drooge zand- of fteenagtigen grond, en groei- jen zelfs in oude muuren, of in puin voorfpoedig; in welke gronden zij ook dikwils langerais twee jaaren duu- ren, dewijl ze in een natte vette grond, 's winters ligte- lijk door rotting der wortelen bederven ,• kunnende an- ders onze winter-koude, en zelfs de ftrengfte vorst, meest alle zeer wel doorftaan, en fpruiten jaarlijks uit de wortel weder nieuwe fpruiten uit. De fmalbladige bonte zoort, moet men door inlegging
offteeking van takjes vooukweeken; dewijl uit het zaad dikwils weder groen-bladige of minder bonte planten voortkoomen; en dewijl ze tederder is als de overige zoorten, zo moet ze 's winters in de oranjerij, op een lugtige plaats overgehouden worden ; daar ze aan de groei zal blijven. De derde en vierde zoorten, worden zelden in de tui-
nen gekweekt ; maar wil men zulks doen, zogefchied het ligtelijk door het zaad, dat men in het voorjaar zaait, ter plaatze daar het zal blijven voortgroeijen ; of men kan de jonge planten ook verplanten. Voor het overige, hebben deeze planten bij ons geen
gebruik. LEEUWEN-BLAD; in 't latijn Leontopetalon. Daar
worden drie zoorten van dit Kruid-gewas gevonden, als 1. Het gemeene Leeuwen-blad; Leontopetalon vulgare;
(Leontice foliis decompofitts ; petiolo commuai trifido, Linn. Spec. Plant.) 2. Het Griekfche Leeuwen-blad; Leontopetalon Gra-
cum; Chrijfogonum Dioscoridis; (Leontice foliis pinnatis; petiolo cammunifimplici, Linn. Spec. Plant.) 3. Het Virginifche Leeuwen-blad; Leontopetalon Vir-
giiiianum; (Leontice folio caulino- triternato, fiorali bi- ternato, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, beeft drie ingefneede-
ne rondagtige bladen , op in driën gedeelde fteelen , die uit een dikke knobbelige zwarte wortel voortfprui- ten; tusfehen welke een ffeng met zijdtakken opfehiet, van één voet of anderhalf hoog, en mer kleine langwer- pige bladjes bekleed, tusfehen welke kleine vijf- of zesbla- dige roosformige bloemen voortkoomen, die geel of rood- agtig zijn, en waar na kleine blaasagtige peulen volgen, met rond zwart zaad als Cicers. De tweede zoort, heeft geveerde bladen, eenigzins
naar de Eicken-bladen gelijkende , en uit een dikke knobbelagtige wortel voortkoomende,- voor het o-verige in de bloemen en peulen,. veel naar de voorige gelij- kende. De derde zoort, heeft veele ingefneedene gelobde
bladjes, op een fteel, die driemaal in driën gedeek is ; anders met de eerfte veel overeenkoomende. Plaats. De eerfte zoort groeit in Italien, Napels,
Candien, en op de'Eilanden van den Archipel, enz. De tweede in Griekenland, en de derde hoort in Virginien te huis Kweeking. Dezelve gefebied bij ons door fcheuring
der wortel-fpruiten ; dewijl haar zaad in onzeLugtftreek niet of zelden rijp word, en het welk best word verrigt in deMaij tijd, als haare bladen beginnen te verdorren: Ze beminnen een goede, losfe, liefst zandagtige drooge aarde, en kunnen onze harde wintervorst niet door- ftaan, weshalven dezelve, in potten geplant (taande, des winters in het oranje-huis moeten bewaart en overgehou- den worden ; hoewel zij, als ze op een warme plaats «e- Gggg 3 gen |
||||||
LEG.
|
|||||||||
Ig00 LEE. LEF. LEG.
|
|||||||||
gen een muur of elders geplant ftaan , echter dikwils
overblijven, inzonderheid de Virginifche zoort. Heeft men rijp zaad daar van, zo moet men zulks
vroeg in het voorjaar in potten zaaijen, en dezelve in een niet al te warme broei- of run-bak zetten, en als de jonge planten groot genoeg zijn, verplant men elk in een bijzondere pot, en men plaatst ze in de zomer in de opene lugt, op een warme zonnige plaats. LEEUWEN-STAART, zie LEÜNURUS. LEEUWEN-TAND, zie TARAXICUM. LEEUWEN-VOET, Leontopodium; zie GNAPHA- LIUM en WEEGBREE.' LEEUWERIK, zie LEEURIKKEN.
LEEUW-KRAB, zie KREEFTEN, ». VII. pag. 1632. LEEUWTJES, zie HONDEN, pag. 1089. LEEUW-WORM ; in 't latijn Vermilio ; {Musea an- tennis filatis apice fetigeris, ahdomine trifariam nigro-pun- üato, Thorace maculato, Alis immaculatis, De Geer Att. Stokh. pag. 180, 260. T. V.) Deeze Worm, waar uit een Vlieg voortkoomt van eene mugagtige geftalte, met het lijf lang en rol rond, van koleur kaftanje-bruin, de randen der ringen en de pooten geelagtig, heeft de Heer De Geer een omftandige befchrijving in de Stok- holmfche Verhandelingen van het jaar 1752 van gegee- ven; of fchoon hij maar een eenigen daar van had, wel- ke leevendig overgebleeven was van twaalf zodanige Wormen , die uit Frankrijk, door den HecrRsAUMUR aan de Koningin van Zweeden waaren toe^efchikt. Laatstgemelde Heer, die dezelve uit Provence kreeg, had dus beter gelegentheid, om ze waarteneemen, en heeft dien aangaande eene breedvoerige Verhandeling in de Memoiies de l'Academie Royale de Paris, pour l'année 1753. gegeeven, in het nederduirsch te vinden in de Uitgezogte Verhandelingen, bij Houttuin IV Deel, pag. 197 en verv. Enkel zullen wij hier aanmerken , dat het een wit
Wormpje is , ongeveer een half duim lang, hebben- de een dunne kop en breede ftaart. Dit Diertje heeft de eigenfehap, om even eens als de Mieren-leeuw , kuil- tjes in het losfe zand te maaken, en in het diepfte van een zodanig kuiltje aftewagten, dat eenig Diertje tot zijne prooij daar in valle , welke het dan door uitzui- ging verflind. Het is hier om , dat men het Leeuw- worm noemen moet; gelijk de Franfchen er den naam van Ver Lion aan gegeeven hebben , en niet Worm- leeuw of Wurm löwen, zo als de Duitfchers doen; de- wijl het Infekt geen Wormen verflind. Het verandert in een Pop, die bijna de zelfde gedaante heeft, en daar uit koomt een Vlieg voort, zo als boven is befchree- ven. LEEVEN, zie LEVEN. LEFFAS, is een vreemde fpreekwijs, door Van Hkl-
MONT ingevoert, waar door hij het verborgen aard-zap te kennen geeft, dat de Planten haaren wasdom doet erlangen. LEGAAT, is een zoort van Schenkinge, bij uiter-
fte wille gedaan, die de Erfgenaam moet vervullen. Het gebruik, om Legaaten te maaken, is waarfchijne-
lijk even oud a!s die der Testamenten, Zo dra de Men- fches een middel hadden verzonnen , om na hunnen dood , over Goederen te beftemmen , oeffenden zij mede het gebruik van particuliere Legaaten of Gefchen- ken te maaken, ten voordeele van hunne Bloedverwan- ten , goede Vrienden of andere Mentenen, aan wien zij |
eenige mildaadigheid wilden bewijzen, zonder hun ech-
ter Bezitter van hunne ganefche nalaatenfchap te maa< ken. Hier hebben wij een duidelijk voorbeeld van , ten aanzien der handeling van den Aartsvader Abra- ham , Genef. XXVI. vs. 5 en 6. en niet min treffends bij Ezech. XLVI. vs. 17 en 18. Allerhande dingen kunnen gelegateert worden ; als
roerlijke en onroerlijke , lighaamelijke en onlighaame- lijke; ookdaaden, actiën en geregtigheden ; voorts al wat iemand eenig nut kan aanbrengen. Een Testateur mag niet alleen zijn eigen goed legatie-
ren , maar zelfs ook dat van den Erfgenaam, want dee- ze moet vervullen, al wat hem bij den Testateur word opgeleid, wil hij Erfgenaam zijn. Ja zelfs mag de Testateur een ander zijn goed legi.
tieren, indien hij wel geweeten heeft, dat het aan een ander toekwam; en als dan is de Erfgenaam verplicht, het zelve te koopen , om het aan den Legataris te gee- ven , of wel, zulks niet kunnende bekoomen, de waar- de van dien : Dog is de Testateur in verbeelding ge- weest, dat het zijn eigen goed was, vervalt het Le- gaat, en word niet gerekent. Wanneer iemand zich in zijn uiterfte wil, dus uitdrukt :
Ik maake tot een Legaat aan Trijntje ,tot dat zij trouwt, honden guldens ; of aan Paulus , tot dat hij een bedie- ninge lekoomt, hondert rijksdaalders ; als dan word da?r jaarlijks door verftaan, tot zo lange het bepaalde ge- beurt. Aan een Stad, Kerk, School, Gasthuis, enz. bij ui-
terfte wille jaarlijks iets gemaakt zijnde; word begree- pen , dat zulks altoosduurende is. Insgelijks vind dit plaats, wanneer een jaarlijks le-
gaataan een Predikant, enz. van een zekere Stad, Dorp of Kerk word gemaakt; dit is mede altoosduurende, en moet aan alle de volgende Predikanten uitgekeert wor- den ; ten waare er de naam van de eerfle Predikant bij uitgedrukt ftonde. Wanneer iemand aan de een of de andere, zijne Huis-
geraaden legateert , word daar onder verftaan, al het buisfelijkGereedfchap, behalven de Kleedinge, en bui- ten het gemaakt Goud en Silver , des nogthans het Silver dagelijks gebruikt wordende , onder het Huis- geraad , mede moet worden gerekent. Ook word voot geen Huisgeraad geacht, Boeken en allerlei zoort van Wapenen. Onder Kleedinge word begreepen , al het Linnen en
Wollen , dat men gewoon is, aan zijn lijf te draa- gen. Als de Testateur zijn Goud en Silver aan iemand /«*
gateert, zo word daar onder verftaan, het gewerkte en ongewerkte; dog geenzins het gemunte Goud of Silver, 't welk met de eigen naam van Geld betekent word, of het moet dusdanig uitgedrukt worden, gemunt Silver of Goud. Onder gelegateerde Juweelen , fchijnt niet alleen de
Edel-gefteentens en Peerlen te worden begreepen; maar ook al het Goud en Silver, dat tot iemands ligbaam behoort, als Ringen , goudene en zilvere Ketens, Brafeletten, Knoopen, enz.; want dusdanig is de ei- gentiijke betekenis en oorfprong van het woord Joca- Ha, in 't fransch Jojaux. LEGENDEN, dus worden bij de Roomsch Catholij-
ken , de Levens-befchrijvingen der Heiligen en Marte- laaren genoemt, om dat dezelve in de morgen-lesfen moesten geleezen worden, (legenda erant.) Con |
||||||||
LEG. ,, 1801
|
|||||||||
LEG.
|
|||||||||
hoofdpijn en razernij: Veeltijds flaan er ook vlekken uit,
en word dan een Vlek-koorts genoemt.
Deeze ziekte moet behandelt worden, gelijk eenande-
re heete koorts; zijnde zulke middelen dienstig, die bekwaam zijn om de hitte en drift der geesten te tem« peren, en in rust te brengen, of de vreesagtige denk- beelden te verdrijven : Hier toe dienen inzonderheid defcorzeneer-wortel, angelike-wortel, zwaluw e-wortel, klis- fen-wortel, reinette-wortel, Virginifcheßange-wortel, pimpi- nelle, fcordium, enz.; wijders de gezegelde aarde, zon- der vuur bereid hertshoorn, camfer , en inzonderheid da f alpeter, en de daar van gemaakte preparaten, als 'tfal prunellœ, nitrum nitratum, nitrum antiwoniatum, nitrum vitriolatum of arcanum duplicatum, tariarus nitratus, fpi- ritusnitri, enz. ; ja zelfs het buskruid , dat, gelijk be- kent is, uit Jalpeter en zwavel met hout s kooien bedaat, word als een der beste middelen gepreezen ; welke dingen bij tijds moeten gebruikt worden. Men kan ten dien einde een afkookzel maaken van gerst,mzï. of zon- der fcorzeneer wortel, en daar wat gezuiverde falpeter of prunelzout bijvoegen, en met eenige fijroop van zuure dingen, als van citroen of zuuring, enz. verzoeten, dat niet alleen tegen de koorts dient, maar ook de dorst ver- flaat. Of neemt bron- of regen-water , vier mingelen; zuive-
re gerst, één handvol; corinthen, één once; kookthet zaamen, tot dat de gerst begint te barsten , doet er dan bij gedroogde bloemen van bemagie, osfetong, vioolen en roode roofen, van elks één vingergreep; laat het dan nog een weinig kooken, tot dat de gerst geheel opberst, en voegt er op 't laatst een weinig caneel met een paar on- een zuiker, en twee of drie drachmen gezuiverde falpeter bij ; laat het dan toegedekt daan, tot dat het koud gewor- den is, en zijgt het als dan door tot het gebruik, waar van de Lijder altemets een glaasje vol gegeeven word, lauwwarm. Tegens de droogheid der tong is dienstig, een gor-
gel-water, vmprunel-of weegbree-water, waar in falpe- ter gefmoiten is: Of utgeperst zap van groothuis-look, met zuiker, en wat gepoederde falpeter gemengt; daar den Lijder altemets wat van in den mond neemt, en 't dan nederflikt ; de zuuragtige fijroopen of geleijen van citroen , roode aalbeße'n , kersfen, enz., zijn ook heel goed. Tegens de hoofdpijn, kan men een hoofd omflag maa-
ken van camfer-brandewijn alleen, of met wat tinUuur van faffraan gemengt ; of maakt van roode roefe-bladen met wat weiten meel en wijn-azijn een papje, en legt het tus- fchen een'dubbelde doek om het hoofd; of maakt een vierdubbelde doek nat in roofen- of vlier-azijn, of bij gebrek van deeze, in wijn azijn, en bind het om hel voorhoofd. Zie verder op 't artijkel KOORTS. LEGITIMA; Legitime Portie; is niet anders dan eerj
gedeelte der erfenisfe , dat de Wet voldrektelijk gebied, aan die geene natelaaten, die wegens bloed niet onterft, ofte voorbijgegaan mag worden. Door het bepaalen van een gedeelte dererfenisfe, moaC
men niet van de geheele na'aatenfcbap verdaan; maar alleen van dat gedeelte, 't welk iemand, volgens de wet, had moogen beuren; wel verdaande, dat de fchulden eerst moeten afgetrokken worden, voor en aleer van deeze portie kan worden gerept. Ten aanzien van Ouders en Broeders, is de legitime por-
tie altoos een derdepart, van het geen een ieder van haar zoude hebben gehad, indien er geen Testament waare geweest ;
|
|||||||||
Eenieder weet, door welke beweegredenen, menzo
veele Leevens van Heiligen en Martelaaren, heeft verzon- nen; zulks is gefchied bij gebrek van wezendlijke daa- den, die verduistert zijn, of niet in tijds zijn verzamelt geworden ,• maar de vvaare en zeer zonderlinge bron van een menigte dier valfche en onwaare Legenden, welke voor authentijke (lukken aan de Nakomelingfcbap zijnop- gedischt, en die in hunne oorfprongniet anders dan gees- tige voortbren^zels waaren, van de geene, die ze zaa- tnenftelden, zal aan de meesten onzer Leezeren onbe- kent zijn. Het is eene zaak,waar van wij de kennis aan den doorluchtigen Cardinaal Agostino Valerio, Bis- fchopvan Verona, die in de XVIdeEeuw bloeide, zijn verlchuldigt. Deeze geleerde Prelaat, leert ons in zijn werk getij-
telt, de Rhetorica Christiana, waarvan wij een franfche vertaaling hebben door den kundigen Abt Dinuart in iio. Paris 1750., dat eene deroorzaaken van een groot aantal valfche Legenden der Heiligen en Martelaars in de waereld verilrooit, aan de gewoonte moet toege- fchreeven worden, die er eertijds in verfcheidene Kloos- ters wierd waargenooinen, otn de Monnikken latijnfche uitbreidingen te doen opftellen, over het Marteldom van zommige Heiligen, die men hun opgaf; hun teffens de vrijheid laatende.em de ïijrannen en vervolgt worden- de Heiligen, in die f naak te doen fpreeken als hun waar- fchijnelijk voorkwam; dit gaf hun teffens aanleiding, om over die zoort van onderwerpen, gefchiedenisfen zaamentedellen, die geheellijk met vindingenen vercier- zels waaren opgevult. Schoon die zoort van llAken geenzints verdienden in
waarde gehouden te Worden,wierden echter de zulken, die het verdandigde en wel uitgevoertde fchcenen ; be- waart: Hierdoor is het gebeurt, dat zij na verloop van een langen tijd onder de Manufcripten der Bibliotbee- ken van zulke Kloosters zijn gevonden ; en dewijl het bezwaarlijk was, om die zoort van Vertellingen, uit de waardige Manufcripten en waare Gefchiedenisfen in die Kloosters bewaart, te onderfcheiden; heeft men ze als authentijke (lukken aangemerkt, welke verdienden door deGeloofs-genooten geleezen te worden. LEGER, is een Term -der Jagt, waar door het nest
of de legerplaats van het Wild verdaan word, daar een Haas of ander Dier rust of legt. LEGER ZIEKTE ; Veld-ziekte ; Hongarifche Ziekte;
Pebris vel morbus castrenfis; Himgaricus morbus ; is een zoort van kwaadaardige befmettelijke ziekte, die veel- tijds in de Legers, door kwaad voedzel, gebrek en on- gemakken , enz. ontdaat. Dog tast ook wel geheele Land- schappen, Steeden en Dorpen, als eene Land-ziekte aan, en rukt veele Menfchen weg : De Duitfche Soldaten en andere die in Hongarijen koomen, worden erdikwils van overvallen, 't welke men zegt, veel van het onge- zonde water en lugt van daan te koomen; en waar van deeze gevaarlijke ziekte, ook niet alleen den naam Van Hongarifche Ziekte verkreegen heeft, maar ook hec fpreekwoord ontdaan is, dat Hongarijen der Duitfchers Kerkhof is ; hoewel dezelve ook uit andere oorzaaken ontdaan kan, als uit groote gemoeds-beweegingen, vrees, toorn, enz. Deeze gevaarlijke ziekte doet zich echter hij alle Lijders niet even gelijk voor; dog begint meest- tijds met grilling, die met een warmte afwisfelt; maar daar na volgt er een groote hitte en onleschbaare dorst, met een drooge, rouwe en zwarte tong, verzelt van een geduurigeflaapeloosbeid, ofwel een diepe flaap, fterke |
|||||||||
LEL.
de fteng zeer veele bloemen voort, die fraai rood van
koleur en met zwart gevlekt zijn ; hier aan volgt de fckarlaken-reode Martagon van Conflantinopei., met vee- le bloemen; dog van beide is ook een kleiner zoort, die minder bloemen draagen. De tweede hooftzoort heeft de bladen niet verftrooit,
maar wervelswijze rondom de fteng ftaan, die meesttijds breeder zijn als aan de voorgaande; de fteng fchiet drie, vier en zomtijds meer voeten hoog ; aan welkers top verfcheide omgekrulde bloemen groei]en, van gedaante als die der voorgaande, en van koleur rood, purper of pui'peragtig., geel, wit, geflipt en origeftipt, enz., waar van zommige een fterk en aangenaamen reuk hebben. De- zelve bloeijen niet alle te gelijk , maar op verfchiliige tijden, volgens de zoort, gelijk ook de voorige; de klijster is ook fchubagtig en goud-geel van koleur. Plaats. De écrite hooftzoort groeit in Perfien. De
tweede in Oostenrijk , Hongarijen , Zwitzerland , Duitschland en elders in bosch- en bergagtige plaatzen; als mede een geele zoort in Canada; en worden bij ons en elders , wegens haare fraaije bloemen, in de tuinen gekweekt. Kweeking. Dezelve gefchied op de zelfde wijze als
die der Vuur-lelien; maar ze moeten ook niet lang uit de aarde gehouden worden, en beminnen liefst een goe- de zandagtige grond ; en verdraagen onze winter-koude zeer wel: Dog de Martagon van Pomponius, en de geele Martagon van Canada, welke groote geele gedip- te bladen hebben, die maar weinig gekrult zijn, zijn tederder, en moeten derhalven in een wanne plaats en grond, wat diep geplant worden; of men moet ze's win- ters met lange mest of ftroo, enz. voor de vorst over- dekken , anders bederven ze ligtelijk. Men kan deeze planten ook door het zaad vermenig-
vuldigen , waar door men meesttijds nieuwe veran- deringen van koleuren verkrijgt; maar dit is wat moei- lijk, en houd lang aan, eer men er bloemen van heeft; weshalven dit best voegt voor de Bloemisten, die hun werk van de bloem-teeling maaken. LEL1E-NARCISSE , of Narcis-Lelie ; in 't latijn
LUio-narcisfus ; Amaryllis. Daar zijn verfcheide zoor- ten vsn, waar van wij de voornaamfte zullen aanmer- ken. 1. De Lelie-narcisfe met lange bladen en hoog-roode
bloemen; LUio-narcisfus Indient, feturate purpura/eens; {Amaryllis fpatha multiflora ^ corollis campanulatis œqua- libus, fcapo compresfo longitudine umbellœ, Likn. Spec- Plant.) 2. De Japanjche Lelie narcis/e met roode bloemen ,
ook Guernfeij-lelie genoemt; Lilio narcisjus Japonicus rutilo flore; {Amaryllisfpatha multiflora, corollis révolu- tis, genitalibus ßriäis, Linn. Spec. Plant.) 3. De Amerkaanfche Lelie narcisfe, Bella donna ge-
noemt , met bleek-roode bloemen ; Lilio narcisfus Indi- ens, flore incarnato; (Amarijllisfpatha multiflora, corollis campanulatis «qualibus, genitalibus diclinatis , Li NN- Spec. Plant.) 4. De Virginifche Lelie narcisfe met witte bloemen ;
LUio-narcisfus Indiens pumilus monanthos albus; (Ami- rijliis fpatha uniflora, csrolla cequali, piflillo declinaK>t Linn. Spec. Plant.) 5.. De Lelie-narcisfe met fraaije hoog-roode bloemen;
Lilio narcisfus yacobœus, flore fanguineo nutante ; Aa>'- cisfus Jacolxus , vulgo; (Amarijllïs fpatha uw flora, cirulln inxfuali, geniialibus declimtis, Linn. Sp. f-) |
||||||
i8o2 LEG. LEL LEK. LEL.
geweest; maar in Kinderen word onderfcheid gemaakt,
en zulks na het getal geregelt die er zijn. Als er geen meer als vier Kinderen overblijven, zo is
de legitime portie van ieder een derdepart, als vooren ; doch zo er vijf of meer Kinderen zijn, zo beftaat ds le- gitime portie in de geregte helft, van het geenc een ie- der der Kinderen buiten Testament, zoude hebbentoe- gekoomen.
Een Ouder kan, zonder de minfte reden bij te brengen,
en al gedraagt een Kind zich nog zo wel, volftaan met hem de legitime ponk te maaken. Oek word de Kinderen in haar legitime portie aange-
Tekent, al wat zij van de Testateurs haar Ouders heb- ben genooten, niet alleen bij Testament, als legaaten en fchenkingen ter zaake des doods, maarook de huwe- lijks-goederen , bruids gaven en andere medegiften. LEGITIMATIE, is die daad, waar door een Bas-
ftaart tot een wettig Kind word verklaart , en hem het genot der voordeden daar aan verknogt, worden ge- gunt. LEGUMEN;een Peul; is een tweefchillige vrugt of
zaadhuis, waar in de zaaden alle aan de eene zijde der naad, doormiddel van een navelftreng, vast zijn; gelijk bijvoor- beeld de Erwten en Boonen, enz. voortbrengen: Hier van daan koomt het woord Peul-vrugten (Legumina), zijnde zulke Planten , die diergelijke Peulen diaagen. LEGUMINOSUS, betekent zo veel als Peulen-draa-
gend.
LEGUAAN, zie HAAGDISSEN, pag. 9S7. n.
XXVIII.
LEID-HONDEN, zie JAGT-HQNDEN, p. 1252. n II.
LEIDSCHE KAAS, zie KAAS, pag. 1376.
LEIEN, zie LEIJEN.
LEKKING , zie KILTRATIO.
LELIE-AFFODIL, zie AFFODIL-LELIE.
LELIE HIJACINTH , zie HIJACINTH LELIE.
LELIE (KRUL-),- Berg-lelie; wilde Lelie; Goud-
wortel; in 't latijn Hemerocallis; Martagon. Daar zijn zeer veele zoorten of veranderingen van, zo wel in de gedaante als koleuren, zo dat het ondoenlijk is, om dezelve alle dcor benaamingen te onderfcheiden, en ie- der zoort hier afzonderlijk 'te befcbrijven,- maar men kan ze gevoeglijk verdeelen in twee hooftzoorten, als 1. De Krul lelie , met bladen die verftrooït aan de
fteng ftaan , ook Lelie of Martagon van Conflantinopei genoemt ; in 't latijn Lilium vel Martagon bijzantinum; Lilium fijlveflre II. Dodonäi. 2. De Krul lelie, met bladen die wervelswijze aan
de fteng ftaan, ook Berg lelie, offlegts Martagon, als mede Lelie van Calvarien, en Goud wortel genoemt ; in 't latijn Lilium vel Martagon montanum; Lilium ßjheßre f. DODONffil.
Befchrijving. De eer/Ie hooftzoort fchiet een fteng
uit de klijster, die fchubagtig en geel is, van twee , drie of meer voeten hoogte, volgens de zoort, waar aan veele fmalle donker-groene blinkende bladen ver- ftrooit groeiien ; aan de top der fteng, koomen min of meer bloemen voort, welker bladen agterwaarts geheel omgekrult zijn , met veele lange helmftijltjes van binnen ; haare koleur is verfcheiden, volgens de zoort, als fchoon hoog- of bloed-rood , fcharlaken rood , bleek-rood , oranje-koleurig, geel, enz.; onder welke alle, die zoort welke de naam van roode Martagon van Pomponius draagt, eene der fcfacmfte van allen is ; brengende op |
||||||
LEL.
|
|||||||||||
LEL.
|
|||||||||||
1803
|
|||||||||||
6. De Indiaanfche Lelie-narcis/e met breede bladen en
veele roode Lelie-bloemen ,■ Lilio-narcisfus Indicus ma- ximus fphericus, floribus plurimis rubris lileaceis; Nar- cis fits Indicus Orientalis Swertii , (Jmarijllis fpatha uniflora, corollis inœqualibus,foliis linguiformibus,LiNN. Spec. Plant.) k 7. De groote geels Herfst Lelie-narcisfe, of'groote gee-
ls Ilerfst-colchicum; Lilio-narcisfus luteus autumnalis ma- jor; Narcisjus autumnalis major Dodonjei; (4marijllis fpatha uniflora , corolla œquali , flaminibus declinatis , "Linn. Spec. Plant.') g. De kleine geele Herfst-lelie-narcisfe; Lilia-narcisfus
luteus autumnalis minor. 9. De geile Foorjaars-lelie-nàrcisfi; Lilio-narcisfus lu-
teus vermis. Befchrijving. De zes eerde zoorten, hebben küjsters
of bollen als deNarcisfen, waar uit ook diergelijkebla- den voortfpruiten, die in zommige breeder, en in an- dere fmaller zijn; haare bloemen, die zesbladig zijn, en op een fteel uit een vliezige kooker voortkoomen, wel- ke uit de bol fpruit, gelijken ook ten deele naar die der Narcisfen , en ten deele naar de Leliën , waar van ze haaren naam draagen ; zijnde , behalven de vierde zoort, ligter of hooger rood van koleur, gelijk bij haare benaamingen gemeld is, en zeer fraaije bloemen, waar onder uitmuntende eerfte, tweede, en inzonderheid de vijfde zoort; welke zeer fchoone hoog-roode blinkende bloemen heeft, die, wanneer de zonne er op fchijnt, fchijneö als met blinkend goudftof doorzaait te zijn. Van de eerfte zoort is ook eene verandering met witte
bloemen , die van buiten roodagtig zijn. De zevende zoort, of groote geele Herfst-lelie-narcisfe,
brengt uit een groote vaste bol , verfcheidene lange, "breedagtige , gladde, blinkende donkergroene bladen voort, tusfchen welke in het najaar een korte fteel voort- fpruit, met een zesbladige bloem op zijn top , die in de gedaante , niet naar de gemeene Narasfe, maar naar de Colchicum gelijkt, en geel van koleur is. Daar Is ook eene verandering van, met dubbelde bloe-
men. De agtfte of kleine geele Herfst-lelie-narcisfe, groeit in
alle deelen kleiner, heeft fmaller bladen; en de bloem is zeer welriekende. De negende zoort of Voorjàars-lelie-narcisfe , koomt in
de bloemen en bladen veel over een met de 7de zoort, behalven dat ze in het voorjaar bloeit. Plaats. De eerfte zoort groeit in Ethiopien. De twee-
de zoort in Japan, en word nu ook op het Engelfche Eiland Guernfeij gekweekt , daar ze zeer wel groeijen wil. De derde zoort word gevonden op de Caribifche Eilanden, Surinaamen en elders in West-Indiën. De vierde zoort koomt in Virginien voort. De vijfde zoort word gevonden in Zuid-America. De zesde zoort in • Oost-Indiën. De zevende, agtfte en negende zoorten groeijen in Italien , Spanjen, Thracien en elders, in vog- tige gras- en bergagtigc plaatzen. Kweeking. De eerfte zoort, die in Italien ook den
naam van Bella donna draagt, word bij ons voortgekweekt door de bollen, die men in potten kweekt; en omtrent Maij.zo dra de bladen verdortzijn, uit de potten neemt, en de jonge bollen er afgenoomen hebbende, weder in potten, in goede Iigte aarde, herplant, de jonge bollen in bijzon- dere potten plantende; ze zijn tamelijk hard; dewijl ze echter de vorst niet kunnen verdraagen, zo moet men ze in de winter in het oranjehuis, opeen luchtige plaats III Deel. |
|||||||||||
bewaaren , maar na de winter op een warme plaats van
de tuin zetten, zo zullen ze in September bloeijen, en kort daar na wederom nieuwe bladen uitfpruiten, die tot de volgende Maij duuren. De tweede zoort, word gekweekt bijna op de zelfdo
wijze als de voorgaande,- maar ze moet in 't laatst van Junij verplant worden ; waar na de bloemen in Augus- tus of September te voorfchijn koomen; en na het bloei- jen , groeijen nieuwe bladen, die de winter over duu- ren; maar ze moet in de winter heel luchtig gehouden, en alleen voor de vorst bewaart worden, anders groei- jen ze te geil, en geeven geen offiegte bloemen: Men neemt de bollen om het andere jaar op, als wanneer men de jonge bollen er afneemt, en in bijzondere potten zet, zo zullen ze na driejaaren tijd bloemen voortbrengen; en men moet zorg draagen, om jaarlijks van deeze jonge bollen te verkrijgen, om daar door in de bloemen te blijven; want de oude bollen van deeze zoort, bloei- jen het volgende jaar niet weder, maar eerst verfchei- de jaaren daar na. De derde zoort, word ook genoegzaam op de zelfde
wijze gekweekt en vermeerdert, als de beide voorige. De vierde zoort is veel harder dan de voorgaande ,
dog kan onze winter-vorst niet verdraagen, weshalves ze ook op de zelfde wijze, als de voorige, moet behan- delt en vermeerdert worden; dog de jonge bollen groei- jen bij ons langzaamer. De vijfde en zesde zoorten zijn veel tederder, en
moeten derhaben, als men het vermaak van deeze zeer fraaije bloemen wil genieten, altijd met de potten, daar ze in geplant liaan , in maatig broeijende run gehou- den worden, zo wel 's zomers in de runbak, als 's win- ters in de ftookkas; want anders bloeijen ze bij ons niet of zeldzaam; maar bij warm weer, moet men haarveel lucht geeven: Men vermeerdert ze mede door de jonge bollen, op de bovengemelde wijze, die men bij de ver- planting daar van afneemt, en in bijzondere potten plant J 't welke best gefchied, wanneer haare bladen na 't bloei- jen verdort zijn : Dog wijl ze in het bloeijen geen ge- regelde tijd houden, bloeijende zomtijds in het voor- jaar, en ook wel in het najaar, zo kan de planttijd niet vast bepaalt worden. Alle deeze zoorten moet men ook op zijn tijd bekwamelijk vogtig houden , dog niet al te veel water geeven , ■ inzonderheid in de winter , dewijl ze anders ligtelijk rotten. De drie laatfte zoorten zijn hard van aart, en kunnen
onze winter-vorst wel doorftaan; men vermeerdert ze ook door de bollen, die men in Julij, wanneer haare bladen geheel verdort zijn , opneemt, -en voorts daar na weder moet berplanten; en men plant als dan de jon- ge bollen tot aangroeijing op een bijzonder bedje. Die zoort , welke in het voorjaar bloeit, moet wat
laater verplant worden, dewijl haare bladen laater ver» dorren; dog men moet deeze drie zoorten niet alle jaa- ren verplanten, maar twee of drie jaaren onverplant ftaan laaten, want anders bloeijen ze zo fterk niet, en vermenigvuldigen ook minder: Ze willen in allerlei goede gronden zeer wel groeijen , mits dat dezelve in de winter niet te nat is, anders rotten ze ligtelijk , en bederven. LELIE-TORRETJE, zie GOUDHAANTJES, n.
LXU. pag. 818. LELIE-STEEN; in 't latijn Lilium lapideum, ook
Encrinites; is de naam, die door eenige Natuurkundi- gen, aan een Steenis gegeeven, op welke men in het H h h h verhevene |
|||||||||||
..LEL. H
■ .. . . I
ttekt de Noemen ten dien einde in wijn, of mèn gebruikt
de geert daar van, die men in de Apotheeken bereid, en zeer kragtig in de gemelde gebreeken is ; is ook uitwen. dig van veel dienst, in de gebreeken der zenuwen en ge. ledingen. De gedroogde bloemen gepoedert, doen fterk niezen, en zijn dienstig in verkoudheid en andere hoofd- gebreeken ; ze worden derhalven ook veel onder kruid- fnuiftabak gemengt. LELIE van een DAG, zie AFFODILLELIE.
LELIE van PERSIEN; in 't latijn Liliwn Perficu%
Dodon^ei ; Lilio-Fritiliaria; (Fritillaria racemo nudius. culo, fóliis obliquis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze klijster-plant, die een mede-
zoort van de Kievitseijeren is, fchiet een regte fteng, van 4, en dikwils meer voeten hoogte, aan welke be- nedenwaarts rondom fmalle langwerpige bladen ver- ftrooit groeijen , die fmaller als witte lelie-bladec zijn ; aan het bovenfte der fteng koomen rondom veele vijfbladige, nederwaards hangende bloemen op deeltjes airwijze voort, die een klokformige gedaante en rood- purpere koleur hebben, met eenige helmftijltjes van binnen; beginnende van onder op te bloeijen, gelijk meer andere bloemen. Plaats. Dezelve groeit natuurlijk in Perfïen, van |
waar ze omtrent het jaar 1575 het eerst in Europa ge- m bragt is, en wegens haare fraaije vertooning, in de bloem-tuinen geplant word. - Ktveeking. Deeze plant word voortgezet door de jon-
ge klijsters , gelijk de witte Leliën of de Kievits- eijeren, wordende ten dien einde , voorts na dat de bla- den verdort zijn, opgenomen, en men fcheid als dan de jonge kleine klijsters van de groote draagbaare af, die men op een bijzonder bedje zet, om aan (te groeijen; maar men moet zo wel de groote als kleine klijsters ter- ftond weder herplanten, dewijl ze anders bederven; ook moet men ze eenjaar of drie, vier, zonder verplan- ting laaten groeijen, dewijl ze dan beter bloeijen en meer jongen maaken. Ze bemint liefst een goede losfe 'zandagtige grond en warme ftand-plaats ; kan ook onze winter-koude tamelijk verdraagen, maar geen ftren- ge vorst. LELIE (VUUR-); Oranje- of Roode-lelie; in 't la-
tijn LUium parpureo croceum ; (Lilium foliis fparfis, ce- rollis campanulatis ereiïis, Linn. Spec. Plant.) Hier van heeft men de volgende zoorten, 1. De groote Vuur-lelie.
2. De groote Vuur-lelie, met dubbelde bloemen.
3. De kleine Vuur-lelie.
4. De kleine Vuurlelie, met dubbelde bloemen.
5. De Vuur-lelie met klijsters aan de fteng, oîKlîjs-
ter-lelie. 6. De kleine Klijster-lelie.
Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet een fteng uft
de wortel of klijster van drie of meer voeten hoogte, waar aan veele fmalle lange bladen verwardelijk groei- jen , . die donker- of zwart-groen van koleur zijn ; aan het bovenfte van de fteng, koomen 10, 12 of meer bloemen op fteeltjes boven malkander voort, die de ge- daante en grootte van de witte Leliën hebben, maarzij zijn van koleur purper-rood of vuur-koleurig, en men heeft ze ook oranje-geel ; zijnde met veele kleine zwar- te vlekjes of ftipjes, van binnen getekent. De klijito is groot en fchubagtig, gelijk die der witte Lellen., Daar is ook eene verandering van, die veel meer
bloemen voortbrengt/ als de gemeene zoort ; en nog eene - anders
|
|||||
l8o4 LEL.'
verhevene een Hghaam ziet, het welk aan een Lelie ge-
lijkend. De Heer Klein is van gedagten, dat het een zoort van Zee-fter is, wiens leevendig lighaam in onze Zeen niet word gevonden; hij noemt het zelve Entrochus ramofus. Volgens zijn zeggen, heeft dezelve, ten aan- zien van de gedaante, veel overeenkomst met de Ma- geliaanfche Zee-fter. Eenige Schrijvers denken, dat deeze Steen de zelfde is, als de Encrinos, waar van Agricola de befchrijving geeft ; insgelijks Lachmuud in zijn Orijäographia Hildesheimenfis. Scheuchzer noemt Lelie-fieen een ftuk of fragment van een Ammons- hoorn, op wiens oppervlakte of fchors,als verfcheiderïe Leliën ingedrukt waaren. In de Hifi. de l'Acad. Roijale des Sciences de VAnn. 1755. Paris 17S1. pag. 29. iseene Verhandeling van de Heer Guetard over de Oorfprong der Lelie en Sterre-fleenen, als ook die der Rader- en Rol- fieenen; welke mede in onze taaie is te vinden, in de Uitgezogte Verhandelingen, Amfi. bij Houttuin , VI Deel, pag. 380, enz. LELIE (TROTSCHE), zie METHONICA.
LELIE van ALEXANDRIEN, zie VELD-AJUIN.
LELIE van DALEN; Daal-lelie; Maij-bIoe?n; in
't latijn Liliwn convallium ; (Conva'laria fcapo nudo , Linn. Spec. Plant.) Verfcheide zóorten of veranderin- gen worden hier van gevonden, als 1. De gerne'ene Lelie van Dalen.
2. De gemeens Lelie van Dalen, met roodagtige
bloemen. 3. De breedbladige Lelie van Dalen.
4. De breedbladige Lelie van Dalen, met dubbelde
bonte bloemen. Befchrijving. De eerde zoort, fchiet twee of drie
breede, puntige, gladde bladen op een ftengetje uit de wortel ; waar nevens een dunne fteel voonkoomt, van ongeveer een fpan hoogte, aan welke van het midden of naar boven toe, kleine ronde witte klokformige bloemtjes groeijen, die aan de kant rondom in zes dee- len gekertelt zijn, en een zeer aangenaame reuk hebben ; waar na kleine ronde vrugten of befiën volgen, die met het rijpen rood worden, en eenige zaad-korrels bevat- ten. De wortelen zijn dun en knoopig, en kruipen ver «ven onder den grond voort, brengende uit elke knoop of lid een nieuwe fpruit voort. Daar is eene verandering van, die bonte bladen
heeft. De tweede gemelde zoort, verfchilt niet van deeer-
fle, dan alleen dat ze ligt-roode bloemen heeft. De derde zoort, is daar van onderfcheiden, dat ze
. Teel grooter bladen en ook grooter bloemen heeft. Van deeze is ook eene verandering met bonte bladen. De vierde zoort, verfchilt van de voorige, dat ze
dubbelde en bonte bloemen heeft. Plaats. De eerfle en vierde zoorten, groeijen in de
berg- en boschagtige plaatzen van Hoog- en Nedef- Duitschland, Frankrijk, enz.; dog de vierde zoort is zeldzaamer; en ze worden alleinde tuinen onderhouden. Kweeking. Dezelve worden alle ligtelijk voortge-
Jsweekt door de wortelfpruiten, die men vroeg in het voorjaar, voor dat ze beginnen uit te loopen, fcheurt en plant: Ze beminnen liefst een vogtige en befclnduwde plaats, daar ze zeer weeldrig groeijen en bloeijen. Eigenfchappen. Deeze bloemen hebben een verwar-
mende, opdroogende en zeer hart-', hoofd- en zénuw- veißerkende kragt, en zijn derhalven zeer dienstig in «Iraaijingen des hoofds, -beroerte en lamraigaeid; men |
|||||
LELt.
|
||||||||||
LEL.
|
||||||||||
»«»S.
|
||||||||||
volgt een langwerpige driekantige vrugt of zaad-huis, vot
dunne platte gezoomde zaaden in drie celletjes ; de bladea verdorren na het bloeijen, en in Augustus fpruiten er weder nieuwe uit de bol , die den geheelen winter overblijven. De tweede zoort, verfchilt niet van de voorige, dan
dat ze purper-roode geftreepte bloemen heeft ; dog mea heeft er twee zoorten van, waar van de eene veel wit- ter en fraaijer bont als de andere is. De derde zoort, met dubbelde bloemen, is aan haare
benaaming ook kenbaar; rnaar deeze is niet fraai, de- wijl, ze zelden wel open gaat, en geen reuk heeft. De vierde zoort, met geelkantige bladen, maakt eet»
fraaije vertooning, met haare bonte bladen, zelfs ia de winter-tijd, zijnde derhalven waardig, om in eea bloem-tuin gekweekt te worden. De vijfde zoort, die de bladen met geel gefprenkelJ
heeft, is niet zo fraai als de voorige, en derhalven min- der waardig te kweeken, ten zij om de verandering. De zesde zoort, met hangende bloemen ,• verfchile
van de eerfte of gemeene zoort daar in, dat de ftengea dunner en purperagtig van koleurzijn, en de bloemea nederwaarts hangen, die ook kleiner en de bloem-bladea wat fmaller zijn. Plaats. De eerfte en zesde zoorten groeijen in Sijrien,
het Joodfche Land en elders in Afien ; waar van da overige alleen veranderigen zijn, gevallig uit het zaad voortgekoomen ; gelijk er nog meer andere daar uit kun- nen voortkoomen, als men zijn werk van de zaaijing wil maaken. Kweeking. Alle deeze zoorten worden niet bezwaar-
lijk vermeerdert door haare bollen, die men in de maand Julij of Augustus, na dat de bloemen vergaan zijn , uit de grond, en de jonge kleine bollen er van afneemt, welke men afzonderlijk plant, om verder aan te groeijen; maac men moet deeze bollen niet langbuiten de grond Iaaten, nog ook te laat verplanten, na dat ze rede weder bladea uitgefchooten hebben, want in beide gevallen verzwak- ken de groote bollen zeer, zo dat zede volgende zomer niet bloeijen : Ook moet men ze om deeze reden, niet langer als twee of drie jaaren onverplant Iaaten ftaan, dewijl anders de jonge klijsters de ouden ook zeer ver- zwakken , en minder doen bloeijen: Ze groeijen in al- lerlei goede gronden zeer wel, dog beminnen liefst een zandagtige, en kunnen onze ftrengfte winter-vorst te- genftaan. De rood geftreepte zoort, word best geplant in een drooge zandagtige grond, die met wat kalk puin gemengt is, om dat ze daar in niet alleen beter bloeit, maar ook haare ftreepen veel hooger rood worden, daa in een vette grond, inzonderheid als ze op de morgen- zon ftaan. Eigenfchappen. De wortel van de witte Lelie, heeft
eenec afvaagende , opdreogende, pijnftillende , verwee- kende en zeer rijpmaakende kragt, en word meest uit- wendig gebruikt; zijnde zeer dienstig, gekookt en in een pap gebruikt, om allerlei harde gezwellen te ver- zagten, de pijn teftillen, de infiammatie te verminderen of wegteneemen, en in verbrandingen, enz. Men ge- bruikt ze ook in clijsteeren, maakende de buik zagtjes los, zonder verzwakking. De bladen der bkemen hebben bijna de zelfde kragt,
en zijn zeer wondheelend : - Men distilleert er een wel- riekend water uit, dat zeer gepreezen word tegen in- wendige ontfteekingen, pleuris, long-ontfteeking, gra- veel en brandende pis, als den Lijder altemets een klein Hhhh % glasje |
||||||||||
andere met fraaije bonte bladen,* gelijk ook, om kort
te gaan , aile de gemelde zooiten, maar veranderingen tan de eerfte, en uit baare benaamingen niet bezwaar- lijk te ondèrfcheiden zijn. De dubbelde groote zoort ver- fchilt van de eerfte daar in, dat ze eenige bladen meer in de bloem heeft, dog dat niet beftendig is. De Klijs- ter-klie is aanmerkelijk, oih dat ze kleine küjsters aan de fteng in de oxels der bladen voortbrengt: Van deeze is ook eene verandering met grijsagtige bladen. Plaats. Deeze Planten koomen natuurlijk voort in de
velden en gebergtens van Oostenrijk, Stirien, Elfas, Italien, Tartarijen, Sibérien, enz. ; bij ons worden ze, wegens baare cierlijke bloemen, in de bloem-tuinen gekweekt. Kweeking. Deeze planten worden ook na haare bloei-
tijd, door de klijsters vermeerdert, gelijk de witte Le- liën; maar dewijl haare bladen niet eer weder uitfprui- ten dan in het voorjaar, zo kan men ze verplanten tot in de maand Oftober ,• en zulks dient om de twee of drie jaaren te gefchieden, dewijl de jonge klijsters an- ders de oude zeer, verzwakken en minder doen bloeijen, en men moet ze om die reden ook niet lang uit de grond. houden. De Klijster-lelien kunnen ook ligtelijk voortge- kweekt worden door de kleine klijsters, welke aan de fleng groeijen, daar men ze van afneemt als de fteng verdort, en in de grond plant, zo zullen ze fchielijk aangroeijen. Ze willen in allerlei goede gronden ook zeer wel tieren, en verdraagen onze fterkfte winter-vorst. Eigenfchappen. Dezelve zijn bij ons van geen ander
gebruik dan in de tuinen ; maar men zegt, dat de Tar- taren en andere Natiën derzelver klijsters in de oven droogen en er een zeer wit meel van maaken, waar van ze brood bakken , of er met melk, pappen van bereiden. LELIE (WITTE-) ; in 't Iatijn Lilium album ; (Lf-
, Hum foliis fparfis , corollis campanulatis intus glabris, LiNH- Spec. Plant.) Daar zijn verfcheide zoorten, of veranderingen van dit Klijster-gewas, als, I. De gemeens witte Lelie; Lilium album vulgare.
i. De witte Lelie met purper-rood geflreepte bloemen ;
Lilium album flore linei purpureis variegato. 3. De vitte Lelie met dubbelde bloemen ; Lilium
album flore pleno. 4. De vite Lelie met geel-kantige bladen ; Lilium
album foliis ad limbos flavefeentibus. $. De vitte Lelie met geel gefprenkelde bladen; Li-
lium album foliis ex luteo variegatis. 6. De vitte Lelie met nederwaarts hangende bloemen,
of van Confiantinopel; Lilium album flotibus dspendenti- bus f. peregrinum. Befchrijving. De eerfte of gemeene zoort is zo be-
kent, dat ze bijna geene befchrijving noodig heeft, der- halven zullen we kort gaan. Dezelve fpruit uit een groote fchubagtige bol of klijster veele bladen uit, die langwerpig, bleek-groen, glad en blinkend zijn, waar tusfehen in het voorjaar een fteel opfehiet van 3 tot 4 voeten hoogte en veeltijds hooger, welke na boven toe met veele kleine allengskens fmaller en korter wordende bladjes zonder fteelen, bekleed is ; op de top der fteng, koomen verfcheide groote bloemen op fteelen in een tros voort, die uit zes langwerpige bladen beftaan, en zich allengskens uitbreiden en iets aan de einden omkrul- len , zijnde fraai wit en glanzend van koleur, en hebben verfcHëide- helmftijltjes met groote geele helmtjes van binnen, en een fterken aangenaamen reuk; na de bloem. |
||||||||||
i8o5 LEL. LEM.
glasje vol van drinkt : Het is ook een deftig Cometicum
of Blanketzel, om de huid te zuiveren van allerlei puis- ten en vlekken, en om dezelve fchoon en blank te maa- ken; zijnde derhalven bijzommige jonge Juffrouwen en Dames niet onbekent. Be olie, die van deeze bladen, door weeking in boom-
olie, gemaakt word, is een heerlijk middel om allerlei gezwellen te verzagten, verfche wonden te geneezen en tegen verbrandheid. Men mengt ze ook met baat, on- der verzagtende en rijpmaakende pappen. LELIE ZONDER KLIJSTERS, zie AFFODIL-
LEL1E. LELLETJE, dit vleefchig deeltje, voor den ingang
van het keelgat geplaatst, hebben wij rede op het artij- kel HUIG befchreeven ; zie aldaar. Wij bieden hier alleen onze Leezeren nog eenige
middelen aan , om, wanneer dit deel door ontfteeking ais anderzints aangedaan is, het zelve te herftellen. Het Lelietje of de Huig gezonken zijnde, zo neemt
wat geflooten peper, alleen, ofmengt het met wat eij- ifit, houd het dan op de lteel van een lepel of vork te- gen het lelietje, twee of driemaalen 's daags. Of mengt goede azijn met wat water , en gorgelt
er zomtijds mede. Of neemt zuur-deesfem, mengt ze met brandewijn,
en legt ze op de hoofd-fchedel. Maar als er eene ontfteeking bij is, dat men aan de
dikte en roodheid befpeurt, dan moet men geen peper of andere fcherpe dingen gebruiken, maar de azijn is goed: Of neemt vlier-bloemen, een halve hand vol, kookt ze in een mingeJen water, tot dat er een derde rerkookt is, dan doorgezijgt zijnde, mengt er wat ho- ning en wijnazijn bij, en gorgelt daar medealtemets warm. Of neemt water van vlier-bloemen, vier oneen; faipe- ier, één drachma ; mengt het tot een gorgel-water, en gebruikt het als 't voorige. Of neemtmaagde-palm, een halve hand vol; kookt die
in een mengelen witte wijn, en dan doorgezijgt zijn- de , gebruikt 't als vooren. Of neemt een hand vol gort, kookt 't in een minge-
Jen water, tot dat ze geborsten is, doet er wat honing en wijnazijn bij, en bruikt 't als vooren. LEL-SNOET VISCB, is de naam, die door zom-
mige Schrijvers aan de Haan vkch word gegeeven ,• zie ZEE-DRAAKEN, n. II. LEMA, is de latijnfche naam , die aan het Oog/meer,
of de onzuiverheid, die zich in de Ooghoeken zet, word gegeeven. LEMMING, zie MUIZEN, ». III. LEMNA LINNjEI, zie WATER-LINSEN. LEMNISCHE AARDE, of Aarde van Lemnos■; is een zoort van vetagtige aarde, die op het eiland Lem- nos gegraaven word; en dewijl dit Eiland thans in de magt der Turken is, welke deeze aarde jaarlijks maar eens, op den öden Augustus, met veelebijgeloovigepleg- tigheden graaven, en dezelve zelfs ook hoog achten, en in prijs houden, zo is ze thans bij ons zeldzaam op- legt te bekoornen; dog men kan in derzelver plaats, zeer gevoeglijk andere gezegelde aarde gebruiken, in- zonderheid die in Silefïen valt ; dewijl de ondervinding geleert heeft, dat meest alle de verfchillige zogenoem- de gezegelde aardens, doorgaans van eenerlei kragt in de Geneeskunde zjjn; echter word in deeze Lemnijche darde een bijzondere hoedanigheid en kragt gevonden, boven andere diergelijke aaideas, gelijk de Ouden aan |
|||||
LEM. LEN.
■dezelve hebben toegefehreeven, naamelijk, dat ze, ht-
halven dat vermoogen, om de zuure vogten op te uut. pen, die aan alle gemeen is, ook eene groote zweet- drijvende, afvaagende, wond-heelende en voornaame- lijk gift-weerftaande kragt heeft. Zij was in de tijden vanDroscoRiDjïsen Galenus, hooggeacht, en dewijl ze als toen,met een fter getekent wierd, zo droeg ze toen de naam van Aster. LÉMNISCUS , betekent zo veel als Turunda of
Wiek, welke J? Wondheelers gebruiken ,• zie WIEK. LENDENEN. De Lendenen worden genoemt de dee- len, welke agter, van daar de ribben uiefcheiden, be- ginnen , en tot aan de heupbeenderen zich uititrekken; Lwr.bi mede bij de Latijnen, in het meervoudige; ei- gentlijK fchijnt men er de vleefchige deelen , welks door de holle ftreep des rugs in twee gedeelt worden, door te verftaan. De Lendenen beftaan uit vijf wervelen , zomwijlenuit
zes, aan welker voor- en zijdelingfche binnenkant vast zijn de halsfpieren. Maar door Lendenen, verftaat men in den Bijbel dat
deel, waar in bij de Mannen het voortteelings-vogt be- iîooten is ; wij weeten thans, dat die deelen agter en onder de pis-blaas, in het hol des bekkens, niet verre van het ftuitbeen leggen, tegens den endeldarm. Dog wij hebben boven de nieren, zekere bij-nieren, welke zommige invloed meenen te hebben op de voortteeling; 't welke zo niet is : Evenwel zoude men können be* weeren, dat de lendenen invloed hadden , in zo verre binnen tegens de lenden-wervelen de zogenoemde zaad- vaten, zo in Mannen als in Vrouwen, uit de groote flagader en holader, haaren oorfprong hebben. De fpreekwijze derhalven, van de Kinderen, welke
in de lendenen beflooten zijn , is ontleend uit de Die- ren, en overgebragt op de Menfchen, allerwaarfchijne* lijkst uit de Vogelen. Niet onmoogelijk evenwel is het, dat men, opmer-
kende hoe Mannen, welke zich buitenfpoorig met Vrou- wen ophouden, zwakke lendenen krijgen, gemeend heeft, als of het VQOrnaamfte der voortteelende vogten van daar vloeide ; even als men dergelijke betrekkinge, fchoon verkeerdelijk, op de kuiten der Mannen over- bragt. Zie KUIT. LENDEN-ADEREN; in't latijn Vev.ce Lumbares,
zijn van den onderden Ham der holle ader afkomftig, \ alwaar de flam drie of vier vingeren breed,, door de le- ver nederwaarts klimt. LENDEN-KRUID; dus word de Lafatum of Patiâ
ook genoemt, om dat ze zeer dienstig in veelerlei len- de pijnen is. LENDEN-MERG, is de mgge.-merg, welke uit hef
hoofd nederdaalende, langs de holte van de wervelen, ter hoogte van de bovenfte. lenden-wervel, in afzonder- lijke zenuwtaJcken overgaat, welke de Ontleedkundige de Cauda Equina of Paardenflaart genoemt hebben;. z" dat er eigentlijk geen lendenmerg is, dan voor zo verre het van het ruggenmerg afkoomende, een gelijk gebruik heeft; de zenuwen'hier van gaan naar de beenen; van vooren maaken zij de dijezenuwen., van agteren de groo- te ifchiadicus of agter-dijezenuw ,• geevende teffens tak' ken aan alle de deelen, die in het bekken gelegen zijn. LENDEN-PIJN, is meesttijds een zoort van Jigt™ Heupe-jigt; hoewel dezelve ook door andere oorzaakea ontdaan kan, als door Graveel, Steen, enz.; zie op die |
|||||
LEN. ■■
LENDEN-S AK, word in de Honden genoemt, zekere
blaas of fak, welke alle de melkvaten uit het gedarmte ontfangt, en opwaarts oorfprong geeft aan de chijlbuis: De Ontleedkundige noemen deeze Ciflerna lumbalis of Lenden Jak, die in Menfchen niet gevonden word; dat is, niet als in de Honden : Ook legt zij niet in de len- denen, maar tegens de onderde borstwervelen, onder de hoofden van het middenrif, en onder de groote bart- flagader: Eigentlijk is het begin der chijlbuis aldaar in meest alle Menfchen zeer wijd , om dat er drie buizen van beneden bijeenkoomen, uit welke vereeniging, nu een zoort van fak maakende, de chijlbuis opwaarts rijst. LENDEN-SLAG-ADEREN ; in 't latijn Lumbares
Arteria; dus noemt men vier paar flag-aderen, uit de ftam der Aorta, naar het onderlijf loopende ; geliik er ook van de Iliaccs, voor derzelver verdeeling, een paar flag-aderen afgaan , die zich deels naar de ruggefpieren, deels door de gaten der wervelbeenderen, naar de holte van het ruggemerg begeeven. LENDEN-STEEN,- in 't latijn Lapis nephriticus; is
een zoort van zagte of vetagtige fteen, in 't aanraaken, en van een blauwagtig-groene koleur , die uit de Indien gebragt word. Hij draagt deezen naam, om dat hij ge- zegt word, de lendepijnen, die uit graveel en fteen ont- daan, weg te neemen, zelfs als hij maar uitwendig op hetlighaam gedraagen word; dog veelehouden deezege- neezing maar voor ijdel, of te vergeefsch ; en niet zon- der reden , dewijl er al een groote inbeeldings-kragt moeste weezen, om diergelijke moeijelijke gebreeken daar door te geneezen ; fchoon het waar is, dat de kragt van verbeelding veele uitwerking in de ziektens doen kan, zo wel ten goeden , als ten kwaaden ; mis- fchien word hij best inwendig in de gemelde gebree- ken gebruikt, dat nader te onderzoeken ftaat. LENDEN-VANG, dus word ook de Engel/ehe Ziel-
te genoemt ; zie aldaar. LENDEN-ZENUWEN; in't latijn Nervi lumEarum;
T?n deezen zijn vijf paar, welke bovenfte in de onder- fte deelen van het diaphragma of middenrift loopen ; de overigen loopen in de lenden- en buik-fpieren, als mede in de been zenuwen. LENGE, is een Visch, onder het geflagt der Ka-
leljaauwen behoorende , die veelvuldig word gedroogt en tot fpijze gebruikt ; zie derzelver befchrijving op STOKVISSCHEN, n. IL LENITIVA (fc. Medicamenta) ; verzagtende Midde-
len; zijn zulke , die of de pijn verminderen , of ge- zwellen en andere ongemakkeu in en buiten het iighaam verzagten ; welke veelerlei zijn, gelijk op de bijzonde- re plaatzen aangcweezen word. LENS, zie LINSEN.
LENS PALUSTRIS, zie WATER-LINSEN.
LENTE; Voorjaar; in't latijn Ver; dus noemt men
dat Jaargetijde, het welke bij ons den 2oftenof nften Maart begint, met het eindigen van den Winter, wan- neer de Zon in het teken van den Ram (v) treed, duu- rende, gelijk de overige drie Jaargetijden , drie maan- den, en eindigt dus den 2iften of 22ften Junij, wanneer de Zomer zijnen aanvang neemf. Het is in de Lente, zegt zeker bekent Schrijver, dat
de Natuur, als 't waare, haar geboorte-feest viert, en haare fchepping fcbijnt te vernieuwen. De Tuinen ver- tieren zich; de Weiden groenen ; het Aardrijk herleeft; de Velden ontluiken ;een zoele Lucht ademt bal&mieke leuken; de Runderen liggen wellustig te herkaanwen |
LEN. 1807
iri het jonge en maïfche gras, en het geheele Land met
alle deszelfs Inwoonderen, word toteene gulle vrolijk- heid opgewekt, en looft den Schepper der Natuur. De Lente is het gezondfte tijdperk van het geheele
Jaar; derzelver gewoonlijke ziektens , en die bijna al- toos van zelven overgaan, zijn ligte koortzen, puisten, verkoutbeden uit de hersfenen voortkoomende, en meer anderen van dien aart; men kan veeltijds dezelve ver- mijden , met minder voedzel te gebruiken, dan men in den winter gewoon was, dunder dranken te drinken , veelvuldige lighaams-beweegingen, en vooral de winter- kleederen niet fpoedig afteleggen. Wij kunnen niet voorbij, onder dit artijkel, van het
kwaade gebruik te gewaagen, dat veele Menfchen be- zielt, om zich in de Lente of het Voorjaar, zonder dat zij het eenigzinsnoodig zijn, te doen aderlaaten, purgeer- middelen, enz. gebruiken; en tot wat einde? alleen om toekoomende ziektens voortekoomen. Deeze dwaasheid word ons zo natuurlijk door den Artz of Geneesheer, in het tweede Vertoog van zijn eerfle Deel, gefchetst; dat wij niet kunnen nalaaten, het zelve tot nut van veele onzer Leezeren , hier woordelijk te laaten volgen. Hoe rijden (zegt deezen Schrijver) de koetzen der Ge-
neesheeren ! hoe zwerven Heelmeesters en Barbiers ! hoe ziet men de Dienstbooden der Apotheekers, met Geneesmiddelen loopen ! hoe is ieder zo bezorgt, zo angstig, zo ongerust voor zijn leeven en gezondheid I Heeft ons de Winter ook eene befmetting overgelaaten, welke ons verderf en dood verkondigt ? of hebben alles ziektens en krankhedeneen eedgefpan tegen het Mensch- dom gemaakt, en beflooten de Steeden te verdelgen? Geene dier oorzaaken heeft hier plaats. At à, Deorum, quhquid in caslo regit
Terras £5* humanum genus, Quid ifie fett twnultusï Wien jaagen dan alle die koetzen , alle die Genees- era
Heelmeesters, alle die Barbiers en Apotheekers na? zoeken zij Menfchen te redden, of te dooden? en moe- ten wij niet in beide gevallen uitroepen: Ontzachgelijk is des Doods geveld',
Die Oud en yongen nedervelt. Ik zag. deeze verwarring voor eenige dagen met nieuws-
gierige oogen uit mijn vensteraan, en vernam onder an- deren mijn Barbier, die, in mijn huis ftuivende, met een haastige tred de trappen opvloog. ,, Wanneer be- „ lieft Mijn Heer morgen gefchooren te worden, riep „ hij mij met èen nijgenden adem toe, want het is mij „ heden onmoogelijk. " En waarom niet, vroeg ik hem. „ O Mijn Heer, hernam hij* ik ben fchrikkelijk „ bezet; ik heb'oneindig veele aderlaatingen te doen. " , Eij ! voer ik voort, zijn er dan onlangs zo veel Mera- , fchen ziek geworden ? „ Neen, Goddank, antwoor- „ de hij, daar zijn weinig zieken; maar het Voorjaar Î „ Mijn Heer! , Hoezo? ,, Hoe zo, Mijn Heer f wie „ doet zich niet in 'tvoorjaar aderlaaten ? Dog morgen „ breeder, ik kan van daag niet langer. " Hier mede nam hij ijlings zijn affcheid, en ik begon te bemerken, dat alle die beweegingen niets anders te beduiden had- den , als Voorjaars geneezingen. Is het moogelijk, fprak ik bij mij zelven, dat-den
Menfchen hunne gezondheid tot een last kan werden ?
Hhhh 3 jDiï
|
||||||
fesa
|
|||||||
LEM.
|
|||||||||||
LEN.
|
|||||||||||
ï8qS
|
|||||||||||
barstige Kinderen te wreeken ; zij zend hen , welke
de gezondheid niet verdraageu kunnen , Doctors op den hals , welke haare wellustige tegenftreevers den oorlog aandoen , en onder een van welker handen mijn Buurman vervallen is; dan begint men zijne dwaas- heid te gevoelen , en gemelde mijn Buurman bij- zonderlijk heeft er zo veel van gehad, dat hij mij de laattte reize zeggen liet, dat hij in Moordenaars han- den was vervallen. DieboozeMan! Die Guit! Neen! Dit was niet de wil der Natuur ! Neen! Deeze wilde nimmer ons door ziektens gezond houden. En Drij- den had gelijk, als bij zeide, Dat wij deeze ijdele zorgen ftaaken,
Men hoeft Gods werk niet te volmaaken. Voor de Gezonden is geene andere of beter weg om
gezond te blijven, dan eene goede leevenswijze. Geea Frankforter Hoofdpillen, geen Pijrmonts-water, geen Seltzer-water, geen bloedzuiverende DecoÜa , geene Aderlaatingen, niets van dit alles ! Het is genoeg, dat de zieken dit gebruiken, daar kan het nut bij doen, om dat het tot eenig oogmerk kan dienen, eenig onge- mak, daar het tegenwerkt, verhelpen; maar wat kan tog het oogmerk of nut dier middelen zijn voor gezon- den? waar toe kan het deezen baaten, dat zij purgee- ren, of bloed laaten? dat is te zeggen, dat zij zich wezentlijke ongemakken en verzwakkingen veroorzaa- ken? ,, Om eene toekoomende ziekte voor te koomea. " Goed; maar wat zal dat voor eene ziekte zijn? wie kan dat weeten? en hoe kan men derhalven een behoedmid- del vervaardigen tegens eene krankheid, daar men geen het minfte begrip van heeft ? Hoe ligt verkiest men niet eene Voorjaars- of Behoed-kuur, die zich met de verborgene oorzaaken eener toekoomende krankheid vereenigen, en gebruikt men middelen , die juist ge- fchikt zijn , om het heimelijk kwaad aan te zetten ? Geheel anders is het er mede gelegen , als men reeds voortekenen befpeurt eener ziekte die ons' dreigt; dan kan men zich eenig doelwit in zijne middelen voorftel- len; maar de meeste Lieden, welke Maij-dranken ge- bruiken , zich in het voorjaar doen bloed trekken, mineraale wateren drinken, enz. zijn gezond, en doen het blootelijk om nog gezonder dan gezond te wor- den, of een dwaaze mode , en een verwaande groots- heid te volgen, en voor aanzienlijke Lieden gehouden te worden. Hoe wonderlijk is de Mensch, de Vrou- wen niet uitgeflooten ! men purgeert uit mode, ende Dames om 't gezelfchap. Ik zou mij zeer gelukkig achten, als mijne Leezers
deeze vermaaning van mij wilden aanneemen , om niet eer geneesmiddelen te gebruiken , dan wanneer zij vinden die noodig te hebben ; en zij moogen oor- deelen , dezelve als dan noodig te hebben, als zij, niet eene goede leevenswijze, niet gezond zijn: Ik voeg er deeze bepaaling , met eene goede leevenswijze bij. Want als er door eene kwaade manier van leeven, ziektens ontdaan, zo kunnen zij dezelve meerendeels weder herftellen, met de oorzaak van 't kwaad alleen- lijk te doen ophouden , en hunne ongeregeltbeden te verbeteren; en dus is 't ongetwijftelt vei Handiger, dat men zich, gezond zijnde, van alle geneesmiddelen ont- houde, en zich enkelijk tot een ordentelijken leefregel bepaale, welke het algemeen behoedmiddel, zo wel tegen die geneesmiddelen, als tegens de ziektens is» |
|||||||||||
Dit fchijnt evenwel zo te moeten zijn, nadfan zo veele
gezonde Lieden, goedfchiksen ongevergt, befluiten Me- dicijnen, buiten nood, te gaan gebruiken. Ik vinde dit niet vreemd van Zieken,- ik vinde het zelfs niet vreemd van Menfchen, die gevoelende, dat zij eenig ongemak onder de leden hebben, den oorfprong der nakende kwaal in tijds paqgen wegteneemen , en door een klein ongemak, een grooter, dat hen dreigde, voor te koomen. Maar waarom zullen gezonde weivaarende Menfchen, een half, ja een geheel jaar te vooren, vast- Hellen, om zich in zulk een bepaalde maand en dag , het zij hen iets deert, of niet, te doen aderlaaten, of koppen, te purgeeren, te zweeten ? enz. Waarom, vraag ik nogmaals, zouden zij dit befluiten of uitvoe- ren-, zo zij niet eindelijk de gezondheid moe wierden, en het daarom dienstig "achtten, dezelve eens aftebree- ken? Maar hoe moogen het toch de Doftoren maa- ken, om Menfchen, die zij vooraf weeten, dat niets deert, Geneesmiddelen voor te fchrijven ? Spijzen en dranken fchrijven zij niet voor, en deeze zijn evenwel de eenige dingen, wier gebruik eenen gezonden diens- tig zijn kan. Een Geneesmiddel kan het menfchelijk lighaam nog tot verzadiging, nog tot dorstlesfching (trek- ken ; maar word genoomen, om ongewoone werkingen in het lighaam voorttebrengen , welke niet nuttig zijn , dan in gevalle dat men dezelve bezigt, om andere ver- keerde werkingen , of onnatuurlijke gefteldheden des Hghaams te bedwingen, en te regt te brengen, welke door eene verborge oorzaak in het zelve uitgewerkt, en met regt ziektens geheeten worden. Dit is hec juiste denkbeeld der Geneeskonst en Geneesmiddelen. Men verwekt, door konst, onnatuurlijke werkingen," dat is te zeggen, men maakt Konst-ziektens, om ze eens zo te noemen, enkel om door deeze, de natuurlijke te verdrijven. Als de natuur zelve eene braaking, een buikloop, een krimping in den buik, eene hitte in 't bloed en «weeting veroorzaakt , zo noemen wij decze werkingen ziektens. Als een Geneesheer middelen Voorfchrijft, ombraaken, buikloop, of zweeten uitte werken, dan noemen wij die welfde werkingen genees- middelen; en dus is het er in alle gevallen mede ge- legen. De werkingen der Geneesmiddelen zijn al zo wel wezentlijke ziektens, als het kwaad, daar zij te- gen gebruikt worden ; en het worden daar door alleen geneezingen, dat is te zeggen, heilzaame konstziek- tens, als zij, tegen de natuurlijke krankheden aanwer- kende, dezelve verdrijven. Maar wat zijn zii nu in zich zelve , als e'r zulke natuurlijke krankheden niet voor handen zijn, daar zij tegen kunnen en moeten wer- ken? Wat anders, dan wezenlijke ziektens en onge- makken, die men zich zelven dwaasfelijk verwekt, als men de gezonde dagen niet langer draagen kan. Als mijn dikke vierkante Buurman , wien voor de
Nagt-evening geen lid wee deed , zedert dien tijd al- le vier dagen op zijn itilletje fchreeuwt van pijn , dat ik het in mijn kamer hooren kan, zo Iaat ik uit me- delijden vraagen, hoe hij vaart? zeer wel, Iaat hij mij zeggen. Ik gebruik de voorjaars-middelen , en die tas- ten mij flegts wat fterk aan.. Hij is zo wel in zijn fchik met zijne buikpijnen, die hem zijne Maij-dran- ken maaken , dat hij als een Martelaar lagt, terwijl hij als een arme Zondaar lijd, en met eene Stoifcheziel gedenkt, Die fmarten doen geen wee, al knars ik op de tanden. Dog eindelijk weet de Natuur zich aan haare weer-
|
|||||||||||
Lm.
dan zich door ontijdige Cichorei]-dranken , Bron-Wa-
ters , Purgantia ca Bloezuiveringen te bederven. Die eene natuurlijke en verrukkende befchrijving der
Lente en haare bezigheden wil leezen, doorbladere het geestige en welgefchreeven Werkje, tot tijtel voerende : J)e Jaargetijden in IVZangen, met keurige printverbeel- dingen verrijkt, te Leeuwarden bij H. A. de Chalmot 177° gedrukt. LENTE-MAAND; Martins of Maart. Deeze maand
is de derde des Jaars, of na Januarius; hebbende 31 da- gen , en is de eerfte maand van de Lente, waai van hij zijn naam draagt; en in welke op den Soften of 2iften , de zon in het teken van den Ram (r) treed. Het is in deeze maand, dat de aarde haare fchatten
opent, en na een lange uu dikwils droevige winter, al- les weder begint te verlevendigen , dat voorheen door een naare koude fcheen verkleumt en als verftorven te zijn. Echter is het weer in deeze maand meestentijds nog ongeftadig, zomtijds droog en vriezend, en in an- dere jaaren nat en koud, met fneeuw- of hagel-buijen en wind vermengt: Anderzints is het in deeze maand, als de grond open en het weer eenigzins gunstig is, dat de bezigheden van den Tuin- en Land-man beginnen, om de gronden te bereiden, en gereedheid tot allerlei zaaijingen en plantingen te maaken. Werk in den Moes-tuin te verrigten.
Men maaktin het begin deezer maand, op groote plaat-
zen , op nieuw broei-bakken aan de gang voor jon- ge Krop-faiaad, laate Meloenen en Concommers : Insgelijks nog voor Steek- of Zomer-falaad , Tuin-kerfe , Radij- fen, enz. En men moet niet verzuimen, de Broei-bak- ken met Meloenen en Concommers beplant, die vroeg aan- gelegc en koud geworden zijn, rondom met nieuwe paar- de-mest te bezetten, 't welke de warmte der bakken ver- nieuwt; want anders mislukken ze veeltijds in de vroege vrugtzetting. Men begint nu, als't weer bekwaam en de grond droog
genoeg is, de bedden in den Moes-tuin te fpitten en tot zaaijing en planting te bereiden; want het is nu bij open en droog weer de regte tijd, om allerlei zoorten van Ge- wasfen in de koude grond te zaaijen, die hard genoeg van aart zijn, of wegens andere bijzondere redenen, niet eer dan in de volgende maanden moeten gezaait worden, gelijk op zijn plaats aangeweezen word. Men kan der- halven tegen 't midden of laatst der maand zaaijen, Gee- h Wortelen, Pingflernaken, Uijen, Zomer falaad, Krop- falaad, Spinagie, Kervel, Beete, Tuin-kerfe , Radij- fen, Bernigie, Erwten, groote Boonen, enz. Men zaait nu ook allerlei Kool, en verplant witte-,
roode-, Savooi- en Bloem kool-planten, die men de winter over bewaart heeft, tot vroege Kool op vette bedden, op één en een half à twee voeten afftand, van malkan- der: Insgelijks de Weeuw-kroppen, op één of één en een- tweede voet afftand ,• dog als't weer niet gunstig is, moet men daar mede wagten, tot in de volgende maand. Ook kan men nu allerlei Kruiden en Wortelen, waar
van men zaad winnen wil, als witte, roode, Savooi- en Bloemkool, Kool-raapen, Raupen, geele Wortels, Ping' fiernakels, Scorzeneere-, Haver-, Peter/elle-, Cichoreij- en Beeie wortelen, Uijen , Endivie , Zelderij, enz., uit de kelder, in de open grond plante'n. _ Men plant Chalotten, Knoflook en Rocambol, zo het in devoorige herfst niet gefchied is; als ook fpruiten van Zinker-wortelen, Aardappelen, Aard attifchokkenen Aard- kofianjes, enz. |
||||||
LEKT. J8©f
Men fte'ekten plant Kruifemunt, Melis/e, Dragon,
Pimpenel, Snee look, Tripmadam, Winter-keule, Salie, Roofemarijn, Thijm, Lavendel, Averuit, en meer ande- re tot de Moestuin behoorende, die nu beginnen uit te loopen, en best vroeg geplant worden. In het midden of laatst van deeze maand , zaait men
ook in een maatig warme broeibak , Marjoleine, Bajilt- cum, Selderij en Porreij, om ze daar na in de koude grond te verplanten ; als mede Porcelein. Men ontdekt bij zagc en droog weer, de Artifchokke-
planten, zuivert ze van de lange mest, daar men ze me- de gedekt heeft, waar na men de grond om de.planten roeit, en men ontdoet ze van de overvloedige zijdfpruiten, waar door de overige vroeger en beter vrugten geeven : De afgenoomene fpruiten kan men op een ander bed planten, zo zullen ze in de herfst vrugten geeven, wan- neer de oude planten gedaan hebben. Men kan nu ook Artijchokken en Cardons in de opene
grond zaaijen, als het niet te koud is, of anders zaait men ze in een maatig warme broeibak, om ze daar na t? verplanten. Men roert de Aspergie-bedden , en fpit de korte mest,
die er voor de winter overgebragt is, onder, dog zulks moet fpoedig gefchieden, zonder de koppen der wortels te befchaadigen, weshalven men zich daar toe best van een 'vork of grijp bedient ; en om meer voordeden van de Aspergie-bedden te hebben, kan men dezelve met dee- ze of geene kleine gewasfen bezaaijen, als Krop-falaade, Uijen, Radijfen, Dille, enz., die de Aspergies weinig hinder in den groei doen, als de bedden wel bereidzijn, en men dezelve jaarlijks bemest. Men kan nu ook nieuwe Aspergie-bedden aanleggen,
om ze in de volgende maand met jonge tweejaarige As- pergie-planten te beplanten. Ook zaait men nu het As~ pergie-zaad. Men fnoeit de Aardbefle-planten van de overtollige
jonge febeuten, waar mede men andere nieuwe bedden beplanten kan, en men roert de grond der oude bedden een weinig om. Vrugten van den Moes-tuin.
De Groente of Keuken-gewasfen, beginnen in deeze
maand in de kelders en elders zeer te verminderen; en die er nog bewaart zijn, worden fmaakeloos; maar men heeft nog Raapen of Knollen, geele Wortelen, Pingfler- nakels, Winterfpinagie en Winter-kervel, Beete, Beete- wortelen, Franfche Zuuring, Vette-kous, Zelderij, enz.; als mede fpruiten van Broccoli, Boere- en andere Kool, die in deeze tijd zeer aangenaam zijn. Uit de Broeibakken, kan men hebben Steek-fahad,
Tuin-kerfe, Radijfen, Aspergies en Hoppe, en tegen 't laatst der maand Krop-falaad, als mede Concommers, jonge gesle Wortelen en Porcelein, enz. Werk in de Vrugt-tuin en Enterij.
Men vaart voort, de Appel-en Peer-boomente fnoeijen,
die nog niet gedaan zijn ; en men fnoeit en bind nu ook de Perflke- en Apricoofe-boomen aan ; waar mede men niet veel langer moet wagten, om dat anders haare knoppen, die in deezen tijd, als het weer zagt is, zwellen, ge- vaar loopen om afgeftooten te worden. Men ent Appels en Peeren, en zuigt Kersfen, PrvAmm
en andere Steen-vrugten. Men fnijd ook de Mammen af, die in de voorgaande zomer geoculeert zijn, tot twee à drie duimen boven deoculatie; daur men vervolgens de fchcut
|
||||||
LEN.
|
|||||||||||
LEN.
|
|||||||||||
iSr«
|
|||||||||||
fcheut aan vastbinden kan, indien het noódig is, Om
ze voor het afwaaijen te bewaaren, of regt op te lei- den. Men roert de grond tusfchen de Boomen in de Enterij,
'f. welk de jonge Boomen zeer veel goed in de groei doet^ maar men moet zorg draagen, om hunne wortelen niet te roeren, nog te kwetzen. Indien de grond los en droog genoeg is, is het de beste
tijd, om allerlei tamme en wilde Boomenen Heesters bij droog weer te planten ; want hoe vroeger zulks in droo- ge zand- en andere gronden gefchied , hoe beter; maar als de grond te vogtig is , moet men daar mede nog wat wagten, of men kan de Boomen als dan uitgtaaven, en haare wortels befnoeit zijnde, ergens op een befchaduw- de plaats inkuilen, tot dat de grond bekwaam tot de planting is; want dit vertraagt haar uitloopen, zo dat ze vervolgens vrij laat, zonder veel hinder, kunnen ge- plant worden; inzonderheid als men ze daar nain droog weer zomtijds oost, en dezelve met kroost, runofftroo bedekt. Men zaait nu ook de pitten van Appels, Peeren en
Kween, als mede de hardfchillige zaaden, gelijk Prui- men , Kers/en, enz., welke de winter over in vogtig zand hebben te'meuken gelegen. Ook fteektenlegt. men nu allerlei tamme en wilde Ge-
wasfenin, om daarvan voort te kweeken, als' Druiven, Kwee-peeren, Aal-befiën , Kruisbefiën, Linden, Tpen, enz. Men moet nu ook niet verzuimen, om de Boomgaar-
den, Enterij en andere Tuinen, van het onkruid te zui- veren; want dewijl de lucht in deeze maand zeer droog en fcberp is, zo word het los gemaakte onkruid daar door kragtig vernielt; meer als in eenig ander jaar-faizoen. In de Ooft •kelder moet men na de vrugten zien, om
dezelve te zuiveren en voor't rotten te bewaaren. Ooft-vrugten van deeze Maand.
Men heeft in deeze maand van de Appelen : Brunde-
ling, witte Calville, Citroen-appel, Courtpeniu gris £ƒ rouge, Drapd'or, Enkliuizer-appel, Kantjes appel, zoete en zuurt Klapft&art, zoete en zuurt Kleijdal, Gelders- kruis, Nel Guin, Paasch-apptl , roode Paradijs-appel, Peppin d'or, Rosfet-pepping, Keulfcke Pepping, Peterfelie- appel, Pomme d'apis , Pomme douce , Pvst-appel ; ver- feheiderhande Reinetten, Spiegel appel, Veentjes-appel, Vrouwtjes appel, Tzerappel, en eenige andere. Van de Peeren; Angélique de Bourdeaux, Bergamotte
Bitgij, Bergamotte d'M]'ver, Bergamotte foulers, Bef ij de Chaumontcl, Bon chrétien d'kijver, Colmar, groot e Mo- gol, 'Camper-venus, Foppen-peer , Louwtjes-peer, Maagde- peer, Harmen Harkes, Roijale d'hijver, Winter-gratiole, «n eenige anderen. Werk in de Bloem- en Plaifier-Tuin.
Zo dra in deeze maand de ftrengfte winter-koude over pn de grond droog en handelbaar is, kan men allerlei Zaaibloem zaaden , in de koude grond in kuiltjes zaaijen; als bij voorbeeld Ridderfpoor, Convolvulus, Prince-bloem, Rogge-bloem, Bruinette, Maan-koppen, Lathijrus, Ket- mia, Maluwes, Thlaspi, Juffertjes in't groen, Venus- Jpiegel, Zonne-bloem, gebaard Haviks kruid, Indiaanfche Kers, en veele andere, die een weinig koude niet vreezen, en liefst niet willen verplant zijn; want hoe vroeger men dezelve zaait, hoe ze beter zullen groeijen es bloeijen. |
|||||||||||
Men 2aait nu ook het zaad van tweejaarigs éh vaste
Planten, die eerst 't volgende jaar bloeijen , op een bedje, als Duizendfchoon, Akeleij, Klokjes-bloemen, enz.,omze in het volgende najaar te verplanten. Ook zaait men omtrent 't laatst van deeze, of in het
begin van de volgende maand, allerlei andere Zaai-ge- wasfen, die wat tederder zijn, in een maatig warme broei-bak , om dezelve daar na in de Maijtijd, als de koude meest geheel over is, in de opene grond van de bloem-tuin, of in potten te verplanten ; als bij voorbeeld Tunetanen, Balfaminen, Amaranthus, jfalappe, Chinet- f che Aster, enz. Men fcheurt en verplant nu ook bij bekwaam droog
weer, allerlei vaste of langleevende Kruid- en heester- agtige Bloem-gewasfen. Men plant Tuberoofen in een maatig warme broei-
bak , om ze aan de gang te brengen ; of men plant ze in potten, die men vervolgens in de run-bak zet. Men verplant de afzetters der Anjelieren, elk op zich
zelf in potten , of op bedden, op ongeveer een voet afftand van elkander, als zulks in de herfst niet ge- fchied is, en men zuivert ze teffens van de verdorde bladen. Men zuivert de fijne Aurikels en Primulaveiis, van de
geele en verrotte bladen, en men geeft haar van boven wat goede verfche aarde, dog zonder roering der wor« telen ; en men moet zorg draagen, om de Aurikels voor de vriezende nagten te befchermen, die haar anders na- deelig kunnen zijn in de bloem-knoppen, en vervolgens ilegter doet bloeijen. Dus moet men nu ook allerlei andere fijne Pot-en an-
dere Bloem-gewasfen, van haar doode bladen en vui- ligheid zuiveren , en haar van boven wat goede ver- fche aarde geeven, dat haar verftarkt en beter doet bloeijen. Ook zuivert men bij droogte de rabatten en bloem-
bedden van de Bloem-tuin , en men roert of fpit ds grond voorzigtig om; dit verciert niet alleen de bed- den, maar is ook van veel dienst voor de bloem-plan- ten. Men moet de fijne vroege Hijacinthen, Tulpen,Ranunkels
en Anémones, die nu haare bloem-knoppen beginnen te vertoonen , 's nagts voor de vorst dekken, want andsrs lijden dezelve daar door veel, zo dat ze daar na zo fraai niet bloeijen, als wanneer ze gedekt geweest zijn. Men kan nu ook de Turkfche Ranunkels en Anémones
planten, zo het in de herfst niet gefchied is; dog hoe vroeger zulks gefchieden kan, hoe beter , dewijl ze an- ders zo volmaakt niet bloeijen, en kleinder bloemen geeven. Men verplant de Palm der Parterres en Bloem-bed-
den, en die niet verplant word, kan men ook beginne» te knippen, als men wil, en het weer goed is. Voorts maakt men de paden en bedden van de Bloem-
tuin, van het onkruid fchoon en in order; niet alleen om zich tegen de aankoomende voorjaars tijd fraaijer te vertoonen, maar ook om dat het onkruid, doordefcher" peMaarte-lucht ,nu kragtig vernielt word,zo als boven in de Moes-tuin rede aangemerkt is. Bloemen, die in deeze maand bloeijen.
Crocusfen van verfcheide zoorten ,Naakte Meisjes, Voor'
jaars-Colchicum, Hond-tand, Perfiaanfche Lisch, vroege
Narcisfen, Voorjaars-Cijclamen, vroege Tulpen , Hijoc,n'
then en Krom-imperiaahn, Aurikels en PrmulaverU,eatt'
|
|||||||||||
LEN.
ge Anémones, Edel Lever-kruid, Maagde-li'efje-s, Fin-
ten-, driekolettrige Vioolen, en eenige andere. Van de Boomen en Heesters : De Amandel-boom, Pe-
perboom, Laurus tinus, enz. Dog veeltijds,als de Maart koudis, koomen alle deeze bloemen eerst inde volgende maand April in de bloei. Bezigheden in het Oranjehuis en de Trehkas.
Men moetdeglafen van het Oranje-huis over dag, bij
zagt, helder en droog weer, nu allengskens veel open zetten, om de Gewasfen te verluchtigen en aan de bui- ten-lucht te gewennen, dog vooral niet bij een fcherpen lucht, die haar nadeelig zou zijn. Ook moet men de Gewasfen dikwils wat water geeven, maar niet te veel tegelijk. Men zuivert de Gewasfen ook van haare geele en
verdorde bladen en andere onzuiverheden, en men maakt de aarde der potten en tobben zomtijds door roe- ring van boven los, dat de Gewasfen veel goed doet. Tegen de uitgang van deeze maand, kan men ook,
indien het weer gunstig is, zommige Gewasfen, die hard zijn, buiten in de open lucht brengen; gelijk bij voor- beeld Laurier-boomen, Laurus-timts, Roofemarijn, Ole- ander, Violieren, Goud-laakens, enz.; maar men moet ze op een warme, voor de fcherpe winden gedekte plaats zetten; dog als het weer als dan nog fcherp en vorstig was, is het beter, dat men ze tot de volgende maand binnen huis laat. Men kan nu Pitten van Oranje-, Citroen- en Limoen-
boomen in potten of kasjes, met goede ligte aarde ge- vult, zaaijen; die men vervolgens in een maatig warme broei-ofrunbak zet, en met bevogtigen en lucht-geeven op zijn tijd onderhoud, zo zullen ze fchielijkopkoomen en aangroeijen. Men zaait nu ook de Zaaden van buitenlandfche tede-
re Planten in potjes, die men vervolgens in een broei- cfrunbak moet zettenen onderhouden, gelijk de Oran- je-pitten, enz.i de jonge opgekoomene planten, wor- den daar na in de maand April of Maij, in andere pot- jes verplant, die men een dag à twee van te vooren, in de warme run heeft gezet, op dat de aarde warm zou worden ; want anders zouden de jonge planten beder- ven , welke men vervolgens ook met water, dekking, lucht-geving, enz. wel moet onderhouden. Hst vuur der Stook kasfen moet nu allengskens vermin-
dert worden, naar maate van de buiten-lucht, en men moet ze bij goed zagt weer ook wat luchten, om de ge- wasfen te ververfchen ,• maar wagt u wel, om zulks bij fcherpe lucht te doen. Tegen 't midden of laatfte deezer maand, moet er een
run-bak gereed gemaakt worden, om, als de run warm geworden is, er de Ananassen in over te brengen, de- Wijl de bloesfems der vrugten nu beginnen te voorfchijn te koomen, welke op dien tijd, door gebrek van genoeg- zaame warmte , geftuit wordende , is de vrugt daar na zo fthoon niet en word laater rijp; en daar de planten de geheele winter in run gedaan hebben , moet de run- bak met nieuwe run ververscht worden ; zo het niet reeds voorheen gefebied is. Men roert de run-bakken inde Stook-kasfen, daar an-
dere tedere planten in ftaan, nu ook om, daar het noo- dig is, en zuivert de planten van de verrotte bladénen Vuiligheid. Men heeft verfebeide Bloemen in de Oranjerijen Stook-
rYrIS7N0nder andere Spaanfchs Jasmijn, AuemmofpeT'
Hl Deal, |
||||||
w, vericheide zoorten van Ficoides, Alois, Cijtifus,,
Cijtifas van Marantha, Coronilla, Boomagtig Sedum, Lelie ■narcis/en, Cijclamen van Aleppo, en meer andere», Huismans-werk, en deszelfs Voordeden in
deeze maand. De Landbouwer maakt nu zijn ploeg en andere werk-
tuigen gereed, om »zodra de grond na de winter droog ea handelbaar is, zijne akkers te ploegen, en die vervol- gens in deeze of volgende maand te bezaaijen, waar medo hij het nu druk krijgt ; en hij moet tot het zaaijen altijd' het mooije drooge weer wel te wagt neemen, om dat zulks als dan best gefchieden kan : De Haver en Maart- fche Rogge , word meesttijds het eerst gezaait, vervol- gens de Zomer-gerst, Erwten, Boonen, Linfen, Wikken t Vlas en Hennep. Het is een zeer oud Prognosticum der Landlieden ,
dat naamentiijk een drooge Maart, vogtige April en koele Maij, een rijke oogst van allerlei Veld-vrugten voor* fpelt; 't welke ook dikwils aldus bevonden word. In de Weiden moet men de Mol-hoopen van malkan-
der werpen ; vervolgens rolt men dezelve met een zwaa- re houten rol ; en als de weiden vogtig en met mos be-^ groeit zijn, dat de groeijing van het gras verhindert»» moet men ze eggen, waar door het mos vernielt word. Als men jonge Lammeren heeft, moet men die met
de Moeder bij zagt en droog weer over dag bij huis in. het weijland laaten loopen, om ze te ververfchen ; maar' 's avonds weder op 't hok brengen. De Kalveren, die in de Maart vallen, zijn van de-
beste , om ze op te voeden en groot te maaken ; gelijk: ook die, welke tot Maij toe koomen, goed om aan ts fokken zijn ; welke men wel koesteren en onderhouden moet; maar heeft men Kalveren overig, die men nieï behouden wil, zo maakt men dezelve vet en verkoopt ze aan de Slagters. Men moet nu ook zijn Vee wel voe- deren, inzonderheid de Kalf-koeijen,endiegekaift heb- ben, waar door ze meerder melk geeven; voornaamelijk als men haar, nevens het ander voeder, dat dikwils in deezen tijd zeer begint te verminderen, wat raap- of lijn koeken, in warm water geweekt, te eeten geeft. De Bije-houder moet ook na zijne Bijen zien , dezel-
ve beneden zuiveren, en als de fterkfte vorst over is ,. de uitgangen der korven weder een weinig openen, op dat de Bijen bij helder weer zich kunnen verluchtigen; en zo hij aan de ligtheid der korven vermoed, dat ze gebrek van voedzel hebben, moet hij haar wat honing beneden in de korf zetten, dewijl ze anders zouden ver- derven. Zie op 't artijkel HONING-BIJE. De voordeelen van de Huisman in deeze maand, zijn
nog niet zeer groot ; dog de Landbouwer brengt nu zij- ne uitgedorschte Graanen ter markt, die hem veel kunnen opbrengen, inzonderheid als de Graanen duur zijn; en de Boter-boer verkrijgt nu van tijd tot tijd meer Melk- koeijen, die hem goed voordeel aanbrengen, door het maaken van Boter en Kaas. Heeft hij eenige Hoorn-beesten, door dezelve wel ta
voederen, als hij de ruimte van voeder heeft, vet ge- maakt, kan hij dezelve duur verkoopen. De Hoenderen en Eenden leggen nu veele Eijeren,
die men ter markt ftuurt ; en als men Hoenderen te broe- den gezet heeft, kost het in deeze nog koude tijd, wel wat veel moeite en kosten, om ze op te brengen, maar dezelve word rijkelijk beloont, dewijl de vroege jonge Kuikens doorgaans duur betaalt worden ; mits dat de I i i i plaats, |
||||||
i8i2 LEN; LEO.
plaats, daar men woont, niet te ver van een Stad afge-
legen zij, daar men ze verkoopen kan, en doorgaans gezogt worden ; want anders zou het fchaadelijt zijn, indien men ze r.iet terftond, of maar voor een geringe prijs konde verkoopen, en ondertusfchen eens zo veel kosten gehad hadde. , . De Duiven beginnen nu ook te teelen , en Jongen
voort te brengen; die men insgelijks ter markt ftuurt, zo dra. ze bekwaam groot zijn. • In deeze maand beginnen de Kievieten ook met zagt
weer Eijeren te leggen, v/elke de Landlieden opzoeken, en in de fteeden verkoopen. - Men kan in deeze maand Sneeuwwater vergaderen en
bewaaren, bet welke veele jaaren zonder berderf goed blijft, dat geen ander water, 't welk in andere jaars-tijden vergadert en bewaart word , doet, het welke aanmer- kelijk is ; dit Sneeuw-water heeft ook bijzondere deug- den, want het is heel dienstig voor jeukte en zeere opgen, puisten en onzuiverheid der huid, enz. Het Bier, dat in deeze maand gebrouwt word, is niet
alleen beter, ais dat men in andere maanden brouwt, maar kan ook het geheele jaar door en langer duuren, .zonder zuur te worden en te bederven; inzonderheid als hetbe- kwaamelijk gehopt is. Het is ook in deeze maand, dat men gewoon is, de
Visch-vijvers uit te visfchen, en weder met jonge Visfchen tebezetten, tenzij men die een jaar over droog leggen laat. Het Msel, dat in deeze maand gemaalen word, kan ook
lang dunrèn, zonder te bederven. In deeze of volgende maand, kan men ook Berken-
water, door inbooring der Berken-boomen, vergaderen, 't welke zeer gepreezen word tegen het graveel, nieren- en blaazen-fteen, als mede om het bloed te zuiveren, en de vlekken der huid en oogen te verdrijven : Men wil ook verzekeren, dat het 't koud-vuur ftuit, als men het met doekjes op legt; men kan het een geheel jaar bewaaren , door middel van 'er wat boom olie, in een hijna volle fles boven op te gieten, en dan de fles wel digt te maaken. LENTiCULA ; Febris lenticularis ; deezen naam
draagt een zoort van Vlekkoorts, als de vlekken in de gedaante en grootte van een Linfe uitflaan. LENTICULA PALUSTRIS, zie WATER-LIN-
SEN. LENTIGINES, zie ZOMER-VLEKKEN.
LENTISCUS, zie MASTIK-BOOM.
LENZEN, zie LINSEN.
LEO, zie LEEUW.
LEOPARDUS, zie LUIPAARD.
LEONTICE, zie LEEUWEN-BLAD.
LEONTOPETALON, zie LEEUWEN-BLAD.
LEONTOPODIUM , zie GNAPHALIUM en
SINN AU W. LEONURUS ; Leeuwe-fiaaiï. Daar zijn twee zoor-
ten van dit heesteragtige gewas, als ■ i'. De groote Leonurus, met lange gezaagde bladen ; Leonurus perennis af'ricanus ,fideritidisfolio, flore phoeniceo majore ; (Phlonus foliis lance.olatis ferratis, involucris linearibus nudis, calijcibus decagonis, decem dentatis, Linn. Spec. Plant.) . 2. De kleine Leonurus met korter Melisfe- of Katte-
kruid bladen ; Leonurus minor capitis bona; fpei. Befchrijving. De eerfte zoort, groeit heesteragtig,
tot 6 à 8 voeten hoogte, met lange puntige gezaagde |
||||||
LEP.
donkergroene bladen; aan de einden der takken koo-
men in de maand October en November lange troslea voort met gelipte bloemen, die een hoog oranje koleur hebben, en daar door een fchoone vertooning maaken» waar na vier naakte langwerpige zaaden volgen, die in de bloem-kelk zitten. Daar word ook eene verandering van gevonden met
bonte bladen , maar haare bloem-trosfen worden zo groot en fraai niet,-als die van de gemeene zoort. De tweede zoort, verfchiit van de voorige , dat zé
kleiner groeit en korter bladen heeft, dieeenigzints naar de Melisfe-bladen gelijken; de bloemen zijn ook veel kleiner en niet zo fchoon van koleur, als die van de eer- fte zoort. Plaats. Deeze planten groeijen natuurlijk omtrent
de Kaap de Goede Hoop. Kweeking. Dezelve gefchied niet bezwaarlijk, door
middel van in het voorjaar of in Je zomer jonge takjes in potjes te fteeken, met goode losfe aarde gevult; die men in een maatig warme run bak zetten kan, om de wortel-fpruiting en groeijing te bevorderen ; maar men moet niet verzuimen, dezelve in het begin te befcbadu- wen en vogtig te houden : Wanneer ze dan bewortek zijn , verplant men ze ieder in een bijzondere pot. In het najaar, als het begint te vriezen, moet men deeze planten met de Mijrtusfen en andere diergelijke , in het oranje-huis brengen, en in April of Maij weder in de opene lucht op een warme pkats zetten,' in acht neemen- de, om haar dikwils water te geeven, dewijl ze, water- planten zijnde, veel water begeeren , en daar door ook fchooner bloem-trosfen voortbrengen. In het voorjaar moet men ze wat befnoeijen en korten, om ze te fat- zoeneeren, maar daarna willen ze niet veel gekort zijn, want dan geeven ze flegfer bloemen. LEP, is een werktuig, om erin de tuinen de bedden
en akkers mede om te fpitten ; beftaande uit een Heel, die beneden met een plat, van één voet lengte en een halve voet breedte voorzien, en zaainen uit een ftuk hout gemaakt is, welk plat beneden met ijzer beflagen en fcberp is. LEPEL, is een zeer bekent Keuken- en Tafel gereed-
fchap, wiens gedaante en maakzel overtollig zoude zijn hier te befebrijven ; alleen zullen wij zeggen, dat zij zo wel in grootte als ftoffe, verfcheiden zijn. Gemeeiy. lijk zijn de lepels, die men aan tafel gebruikt, van zil- ver, tin, offpiauter. In de keuken worden tot omroe- ring en gereedmaaking derfpijzen , veelvuldig van hout gemaakte lepels gebruikt, die insgelijks, na derzelverge» bruiken, in grootte verfchillen. Men heeft insgelijks groote en kleine ijzeren lepels,
van verfchillende gedaante, die door verfcheidene Hand- werkslieden, als Tin- en Lood-gieters, Metaal-en Let- ter gieters, enz. gebruikt worden. LEPELAARS, is een Vogelen-geflagt, het welk zeer
oneigentlijk dus is genoemt,• de latijnfche naam is Pia- talea of Platea, om rede, dat zij den bek aan het end zeer breed hebben, minder in de gedaante van een le- pel , dan wel van een fpatel; hier om geeft BRissower ook in 't fransch, den geflagt naam van Spatule aan, en maakt er de zevende afdeeling in zijn zeventiende rang der Vogelen van. De kenmerken van dit Vogelen-geflagt zijn, dat hun-
ne pooten vier vingeren hebben, ongevliest, waar van drie voorwaards ffcaan, en één agterwaards ; de fchenke- lea pngevedertj de bek regt, horizontaal plat, aan da
punt
|
||||||
lep:
|
||||||||||
LEP.
|
||||||||||
18 H
|
||||||||||
punt verbreed, roridagtig als een fpatel. Dé Heef Lrw- gedekt, de pennen rooze-koleurig; de bek van figuur
usus merkt nog daar te boven aan, dat de voeten half. als in de voorgaande, bleek aschgraauw ; de pooten.
gepalmd zijn. grijs ; de nagelen zwartagtig.
Linmsus telt drie zoorten van ditgeflagt, waar van Eeneverfchcidentheid van deeze tweede zoort, noemt
wij de befchrijving hier kortelijk laatcn volgen. men, volgens HernandezMs*;. 40. in Mexiko Tlmuh-
I, Witte Europijcke Lepelaar, door Aldrovandus en quechul, en Brisson geeft er den naam aan van Roodt
anderen Leucordias gcnoemt; Albin Av. II. p. 61. T. Lepelaar; van den voorgaanden verfchilt hij zeer wei- 65. geeft hem den naam van Alhardiola, en Olearius nig, dan alleen door de koleur van het lijf, hetwelk Muf 33- T- !3- /• 4- die van Platina S. Cochlearia; hoog rood is, en daarbij heeft hij een zwarte kraag om (Piatalea corpore albo, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze Vo- denhals. Nieremberg noemt hem Avis vivifora. gel was te vooren, door Linn/eüs onder het geflagt III. Dwergje; in 't latijn Pijgmea; (Platea corpore
der Eenden geplaatst, van welken hij echter zeer duide- fupra fusco, Jubtus albo. Mus. Ad. Fr. II.) Deeze, die
lijk door zijne voeten, is te onderfcheiden. Zommige Van boven bruin is en van onderen wit, heeft de groot-
Duitfchers, als mede de Zweeden en Engelfchen, noe- te van een Mosch, en woont in Surinaamen.
men hem nog Pelikaan; dog de eigentlijke en gewoone LEPEL-BLAD; Lepel-kruid; in "t latijn Cochlearia.
naamen zijn, Lepelaar, Lepel-gans, Schuf 1er, Schofler De volgende twee zoorten zijn van dit kruid de be-
of Schoffelaar : Volgens getuigenis van Kolbe, word kentfte.
hij door de Nederlanders aan de Kaap, Slangenvreeter 1. Het gemeene Lepel-blad met rondagtige bladen;
genoemt. Cochlearia folio fubrotundo; Cochlearia I. Dodonjei;
In grootte, koomt de Lepelaar met de Reiger overeen, (Cochlearia folüs radicalibus fubrotundis, kcaulinis oblon-
cii hij gelijkt van geftalte ook zodanig op deezen Vogel, gis fubfinuatis, Linn. Spec. Plant.)
dat zommigen hem onder dat geflagt hebben willen re- 2. Het Zee-Lepelblad met bogtige bladen ; Cochlearin
kenen, zo als de naam Albardeola zulks ook ten duide- foliofinuato; Cochlearia II.Dodonmi; (Cochlearia foliit
Kjkften te kennen geeft. Derzelver koleur is over het haflatis angulatis, Linn. Spec. Plant.)
geheele lijf, even als die der Swaanen fneeuw-wit, be- Befchrijving. De eerfte zoort, groeit niet heel hoog,
halven dat zijn oorklingen zwart zijn, en insgelijks een met 'veele bladen uit de wortel fpruitende, die rondag-
kaaleplek, dien hij aan de keel heeft ; naar het lijf te tig, wat lepelswijze hol, dik en blinkende zijn , tus-
rekenen, zijn de pooten niet zeer lang ; de wieken be- fchen welke één of meer ftengen voortfpruiten, van on-
flaan over de vier voeten vlugts; op het agterhoofd heeft geveer één voet hoogte, aan welke naar bovenwaarts
hij een kuif, die zeer fraai is ,leggende op den hals, en kleine vierbladtge witte bloemtjes groeijen , na welke
sdjnde door eenige uitfteekende, zeer fmalle vederen, ronde zaadhuisjes volgen, die veel heel klein zaad in
gevormt; in zommigen, zijn degroote flagpennen aan twee celletjes bevatten.
het end zwart; in eenigen is de bek bruin-grijs, in an- De tweede zoort, verfchilt meest alleen van de voor-
deren zwart; in anderen aan den wortel bruin grijs, met gaande, dat ze wat langwerpige bladen heeft, die bog- zwarte flippen en naar het end toe geelagtig, met rood- tig en hoekig zijn. agtige vlakjes befprengt ; het end van de bovenkaak, is Plaats. De eerfle zoort groeit hier en daar aan de
een weinig nederwaarts omgeboogen, en bedekt dat van Zeekanten van de Nederlanden, Engeland en elders,
de onderkaak; in de gantfche omtrek van de bovenkaak De tweede zoort word voornaamelijk gevonden in En-
is een groefje, aan den rand evenwijdig; voorts is het geland, Denemarken, enz. op diergelijke plaatzen, en
lepelagtig gedeelte niet hol, maar legt plat op elkander, zijn beide tweejaarig. Daar zijn ook van beide veran-
en heeft kleine tandjes, om het uitglippen van het aas deringen, die in alle deelen kleiner groeijen, en in de
te beletten; de pooten zijn in het ongevederde gedeel- Deenfche Eilanden en elders in het Noorden gevonden'
te, gelijk ook de voeten, in zommigen deezer Vogelen worden,
zwart, in anderen bruin-grijs; de nagelen zwart. Kweeking. Men zaait dezelve in het voorjaar, of in.
Deeze Vogelen woonen door gantsch Europa; maar Julij, voort na dat het zaad rijp geworden is, in een
men vind ze zomtijds, dog echter zeer zelden, inderzel- goede losfe grond, die wat vogtig is; de jonge planten
ver Noordelijkfte gedeeltens. In Poolen zijn zij zeer moet men daar na verdunnen, op drie à vier duimen af-
menigvuldig. Belon zegt, dat zij hun nest in de boo- ftand van malkander, zo zullen ze wel groeijen ; maar
men maaken, en vier Jongen tefTens voortbrengen. Ze dat in het voorjaar gezaait is, word zomtijds van de
aazen genoegzaam op de zelfde wijze als de Oijevaaren, Aardvlooijen weggegeeten, inzonderheid bij droog weer;
en hun voedzel beftaat mede, in Kikvorfchen, Visch- weshalven men wat asch op het bedde ftrooijen, en de
jes, Aaien, Slangen en ander Water-gedierte. planten dikwils oozen moet, waardoor deeze Vlooijen
II. Roode Brafiliaanfche Lepelaar, door Marcgraaf vernielt worden. In het volgende jaar fchietende plan-'
Braf. 204. en Raii Av. 102. Platea Brafilienfis, Ajaja ten in zaad, dat men, als het rijp geworden is, uit- dïBa, en door Sloane Jam. z.p. 315. Plateaincarnata wrijft en bewaart; dog als men de zaad-ftengen bij tijds genoemt ; (Piatalea corpore fanguineo, Linn. Sijfi. Nat.) affnijd, fpruiten veele planten weder bladen uit, en. Brisson geeft aan deeze, den naam van rooze koleu- blijven een jaar langer in leeven; kunnende dezelve de ' rige Lepelaar. ftrengfte winter-koude, zonder te bevriezen, doorftaan. ' Hij is kleinder dan de voorgaande; zijnde van het end Eigenfchappen. Deeze planten bevatten veele vlugge
.desbeks tot aan datvande ftaart, maar twee voeten , en fijne zout en olie-deelen, en hebben een verwarmende,
omtrent vier duimen lang, en tot aan het end der klaau- openende, pisdrijvènde en bloedzuiverende kragt ; zijn- '
Wen nog geen drie voeten hoog; etcher flaan de wieken de een der beste middelen tegen de fcheurbuit, .hijpo-
ook omtrent vier voeten uit; het lijf is rooze-koleurig, conJrie, kwaad-zappigheid (cachexia) , en daar uit ont-
dog den kop van vooren en de keel kaal, witagtig; den ftaandeziektens, als water-zugt, geel zugt, enz. Mçn
hals vau boven wit; de ftaart met hoog^roode vederen gebruikt ie bladen'm wijn, bier of mij' getrokken -, óf
I i i i a het
|
||||||||||
[
|
||||||||||
LET.
fmelten, zet ze dan op een zagt vuur, doet er eenftuk.
je canarie-brood zuikef' bij , omtrent als een okernoot groot, en laat het een half quartiers uur langzaam koo- ken, en doet er een weinig zwartzel bij; drukt het dan, verkoelt zijnde, door een doek, zo hebt ge een grond» die het goud wel ontfangt jmaar het moet niet te dun, nog te dik zijn ; a's men dan gouden kiters maaken wil, fchrijft men daar mede de letters met een pen of penféel netjes op het papier, en men legt er vervolgens, als het bijna droog is, ftukjes van goudbladen op : Men kan zelfs daar mede vergulden, als het heel droog is, al was het een jaar daar na, want dan hijgt men maar met de mond er op, zo zal het 't goud aanneemen en vasthouden. Als men zilvere letters fchrijven wil, zo moet men in plaats van zwartzel, fijngewreeven lood-wit daar mede ver- mengen, en vervolgens zilver-bladen gebruiken. Deeze güldene of zilvere letters kan men vervolgens, als ze droog zijn, met een Wolfs tand glanzen ^ En op deeze wijze kan men ook allerlei goudene of zilvere Figuuren, op het papier maaken; zie ook SCHRIFT. Witte Letters op gepolijst fiaal of ijzer
te maaken. Voor eerst moet men een ets-grond maaken aldus;
neemt onvervalscht lood, wrijft zulks met lijn olie op een wrijffteen heel fijn, zo verkrijgt men een zeer goeden ets grond: Met dezelve ontwerpt men de letters, of wat men anders wil op het gepolijst ftaal of ijzer, en laat het van zelf wel droogen. Vervolgens maakt men een etswater op-deze wijze; neemt HangarifcJie vitriool, Spaansch-groen en pluim-aluin, van elks één lood," ammoniak-zout, wijn-fleen en gemeen zout, van elks een half lood; alles klein geflooten en in een zuivere pot gedaan zijnde, giet er van defterkfte wijn-azijn op, niet al te veel, nog te weinigj en laat bet een paar uuren ftaan. Als men dan de letters voltooijen wil, zo zet men de
gemelde pot bij het vuur, en laat het wel heet worden; dan neemt men het met de ets-grond getekende ftaal of ijzer in de linkerhand, houd het over de pot, en giet met de regterhand met een lepel van de azijn of ets-wa- ter uit de pot daar over heen, zodanig, dat dezelve we- der in de pot loopt,- met dit overgieten moet men ge.- diuirig voortvaaren, een kwartiers-uur lang of langer, tot dat het genoegzaam ingebeeten is ; als men dan hier mede gedaan heeft, wrijft men alles met asch of onger leschte kalk wedsr af. Maar Jet wel, dat het ets water niet te heet, nog kookend zijn moet, anders zou de ets- grond los gaan ; ook moet de ets-grond wel dik genoeg gemaakt en egaal opgeftreeken worden, op dat er het ets-water niet doordringe. . Hoe men blauwe Letters op gepolijst ftaal
of ijzer maaken kan. Men wil, bij voorbeeld, blauwe letters of fchrift op degen- of zabel-klingen, enz. hebben; zo moet men de- zelve over een kooien vuur fchoon blauw Jaaten worden ; neemt daar na olie-vernis met zwartzel toegemaakt, fchrijft of tekent daar mede op het ftaal letters , of wat gij wilt, en laat het wel droog worden j als dan neemt goe- de flerke wijnazijn, maakt dezelve warm , en giet hem overal op het ftaal, daar het blauw is, zo zal het af- gaan, en de letters ftaan blijven ; neemt dan versch wa- ter, giet het over deolieverf, zo gaat ze af, en debiauwe letters koomen te voorfchijn. Geheim}
|
|||||||||
LEP. LER. LET.
|
|||||||||
îsn
|
|||||||||
het uitgeperste zip en de conferf daar van. Men distil-
leert er ook met brandewijn een fpiritus of geest van, die in de eeinelde gebreeken ook heel nuttig is; dog deeze bladen zo- wel als de geest, dienen best voor koude en vonige natuuren, want in heete en drooge natuuren maaken ze een teilerke opwelling in het bloed, en ver- hitten no" meer; hoewel dit door vermengingen betem- perine van andere diergelijke verkoelende dingen kan verbetert worden. Uitwendig is het zap der lepel-bladen en de eeest daar van, ook zeer dienstig voor vuil en bloedend tand-vleesch, als men het zelve dikwils daar mede wrijft en wascht. Het zaad geeft een zeer vlugge en kragtige olie, met
welke en beste gereElificeerde brandewijn, men zeer fpoe- dia een zeer goede fpiritus bereiden kan ; dog dit zaad geeft maar weinig olie , uit i o pond nauwlijks één drachma. Hoe nuttig de/epe/ bladen in de fcheurbuitzijn, blijkt
aan de Groenlands-vaarders, die dikwils van deeze ziekte, welke meest aan de Noordlijke Landen eigen is, fterk aangetast worden ; maar zo dra koomen ze niet aan land en eeten van de lepel bladen, die veel in Groenland groei- ien of ze zijn binnen weinig dagen herfielt. LEPEL-EEND, zie EENDEN, n. XVIII. p. 588.
LEPELS , is een kunstwoord, tot de Jagt behooren-
de, om daar mede de ooren van een Haas of Konijn te betekenen. LEPIDIUM, zie PEPER-KRUID.
LEPIDOTUS, zie KARPER, n. II. pag. 1430.
LEPISMA, zie OMBER-VISSCHEN, «.II.
LEPRA, zie LAZERIJ. . .,
LEPTURUS, is de naam, die doorzommige Schrij-
vers aan het Visfchen geflagt der Scherpftaarten word gegeeven. LEPUS ' BRA?itlENSIS , zie BRASILISCHE
LEROT, zie HAZELMUIS, n.I, pag. 1010.
IETHARGUS, zie SLAAPZIEKTE.
LETTER-HOUT, is een fraai roodagtig hout, dat
met zwarte en purper-koleurige aderen doortrokken is , zich bijna vertoonende als een doorgefneedene Noote- nvjscaat, weshalven het ook zomtijds Muscaate hout ge- noemt word; maar de naam van Letter hout draagt het, dewijl zijne aderen dikwils zich vertoonen als Letters. Het word uit America gebragt, en men zegt, dat de boom daar het van koomt, alleen in her Landlchap G uajana groeit: Het word mede tot het Campechie hout gerekent, en de Schrijnwerkers bezigen het veel tot inge- legde en andere werken. LETTER KOEKEN , zie GEBAK, pag. 797-
LETTERS, worden genoemt zekere Figuuren of
Caracters, van verfchillige gedaante, waar mede men de woorden der taaien zaamenftelt en op het papier of andere floffe uitdrukt, om dezelve te kunnen leezen en veiftaan : Deeze Carafters zijn verfchillig van gedaante, 11a de verfchillige taaien , en ook verfchillig in getal ; in 't nederduitsch en eenige andere taaien, gebruikt men vier en-twintig van zulke letters, dog in andere minder of roeerder. Deeze letters zijn tweërlei, als Voca&len of Klink letters, gelijk de a, e, i, o en u, en Confo- muten of Medeklinkers; gelijk alle de overige. O;» geude en zilvere Letters, op het papier of
Parlement te fchrijveh. Neemt twee oneen Arabifoht gom, laat die in 'water |
|||||||||
LEU.
|
|||||||||||
LET. LEU.
|
|||||||||||
J8*5
|
|||||||||||
De tweede 2O0rt, koomt met de voorige veel over-
een, maar ze groeit hooger op de fteng of Ham, als een klein boomtje; haare bladen zijn ook groot er, punti- ger, iets grof getand, en niet zo grijs; haare bloemen zijn meest purper-rood of paars ; dog word ook met roo- de en witte bloemen gevonden, en men heeft ze ook met dubbelde bloemen. Deeze zoort kan veel langer duuren als de voorige, als ze in de winter wel bewaart word, zo dat men ze wel vier tot vijf jaar-en overhouden kan; want haar hart-fpruit fchiet niet door, gelijk in de eerfte zoort, maar blijft behouden, groeijende allengï- kens hooger op, en fpruit jaarlijks nieuwe zijd-takken met veele fchoone bloemen uit, het welke deeze zoors te waardiger maakt. De derde zoóxt, verfchüt in allen niets of weinig vas
de eerfte zoort, dan dat ze kleiner groeit, en niet lan- ger dan één jaar duurt : Haare bloemen zijn rood, paars of wit , en daar koomen ook dubbelde van voort. De vierde zoort, is van de voorige meest daar in on-
derfcheiden, dat ze fraai getande bladen heeft, die nies zo grijsagtig zijn; haare bloemen zijn purper-rood, en zelden wit, en haare peulen zijn wat knoopagtig: Ze duurt ook maar één jaar. De vijfde zoort, heeft fmalle gras-groene gladde pun-
tige bladen , en haare bloemen zijn wit; dog, men viad ze nu ook met purper-roode bloemen ; welke omtrent het jaar 1730 te Weenen bij een zeker vermaard Hove- nier gevallig uit het zaad voortgekoomen is. Ze is twee- of driejaarig. Plaats. Dezelve groeijen alle in Zuid-Frankrijk, Ita-
lien, Spanjen en Portugal, omtrent de Zeekanten en elders. Kweeking. Men zaait alle deeze zoorten in het mid-
den van April op een warm ter zonne gelegen rabat in een goede losfe aarde : Of men kan ze in een maatig- warme broei-bak xaaijen, om de planten wat te vervroe^ gen; maar dan moet men zorg draagen, om ze dikwils veel te luehten , inzonderheid bij zonnefchijn, want an- ders groeijen de jonge planten te geil en flenterig, of ze verbranden fchielijk bij de wortel,en vallen om. Wan- neer dan de jonge planten 5 of 6 bladen verkreegen heb- ben, verplant men ze in de IVlaij-tijd op bedden, op ongeveer één voetaftland,om aldaar te blijven ftaan , tot dat ze in het najaar bloeijen, te weeten die over de win- ter duuren: Na de verplanting moet men niet Verzuimen, om de planten voorts wat te bevogtigen en dezelve ook tegen de zon te befchaduwen, tot dat ze wortel gevat hebben, en aan 't groeijen zijn ; na welke tijd, zij geen oppasfen meer noodig hebben, dan alleen om ze van het onkruid fehoon te houden ; dog als het zeer heet en droog weer is, moei men haar nu en dan in de avond-uuren wat water geeven. De Zomer-leucojen bloeijen door- gaans in de zomer, en vergaan * na dat de enkelde bloe- men zaad gegeeven hebben ; maar de overjaarfche begin- nen in het najaar te bloeijen, of bloemen te verwonen; dog zomtijds bloeijen ze eerst in het volgende jaar : Zo dra men dan in het najaar onder de bloem-geevende plan~ ten ziet welke dubbeld zijn, moet men dezelve in potten zetten in goede ligte verfche aarde, om ze 's winters in deoranjerij of in een ander vertrek op een luchtige plaats, voor de vorst te bewaaren, die ze niet kunnen doorftaa.Pi hoewel haar een kleine vorst geen hinder doet ; weshal- ven men ze ook niet te vroeg binnen huis moet brengen ; en men moet haar in de winter bij zagt weerzo veel ver- lui^ K'ije |
|||||||||||
Geheim, om Letters tinnen op een Eij
te fchrijven. Wrijft aluin heel fijn met wijn-azijn, en fchrijft daar
mede op de Schaal van 't Eij, het geen u behaagt; doet het daar na in de zon droogen, en fteekt het in pekel, of (ierke wijn-azijn; waarin gij het moet laaten weeken den tijd van drie of vier uuren, doet het daar na droogen, en als het droog is, kookt het hard; gekookt zijnde, neemt er de Schaal af, en gij zult de letters op het Eij vinden, dat dan hard zal weezen. Zie hier nog eene andere manier : Gij moet uw
Eij met wasch heilrijken, en er met een fijn tuigje de letters opfcbrijven, en het een dag lang in wijn-azijn laaten wêeken, en, na dat gij er de wasch hebt afge- daan , moet gij het Eij kooken , de Schaal er afneemen, en gij zult de Figuur der letteren op het Eij gefchreeven vinden. LETTER S. GOUDHAANTJE,zie GOUDHAAN-
TJES, n. XLVU.pag. 917. LETTERS (ROODE ), zie GEBAK, pag. 727.
LEUCA»CANTHA, dus word de Marien-distel ook
genoemt; zie DISTEL. LEUCANTHEiMUM,- zommige Schrijvers noemen
dus de Camille. LEUCISCUS, zie KARPERS, n. XIII. pag. 1U7-
LEUCOCEPHALA , zie DUIVEN , n. X11I.
pag. 552. LEUCOJE; Violier; in 't latijn Leucojum; Viola
Candida. Van dit fraai Bloem-gewas heeft men de vol- gende zoorten. 1. Degemeene grijze Leucoje; Leucojum incano folio,
hortenfe ; ( Cheii anthus foliis lanceolatis integerrimis obtufis incanis, filiquis apice truncatis compresjis, caale fuffru- ticofo, Linn. Spec. Plant.) 2. De Portugeefche boomagtige grijze Leucoje, met
getande bladen, ook Boom- of Stok-violier genoemt. 3. De Zomerleucoje , of Zomer-violier ; Leucojum
iücanum minus; {Cheiranthus foliis lanceolatis fub-denta- tis obtußs incanis, filiquis cijlindricis apice acutis, caule herbaceo, Linn. Spec. Plant.) 4. De Portugalfche Zomer leucoje, met getande bla-
den; Leucojum lufitanicum purpureum, foliis eleganter dentatis; (Cheiranthus foliis lacero dentatis acuminatis, calijcibus pilofis , filiquis nodoßs muçnnatis , Linn. Spec. Plant.) 5. De Leucoje met groene gladde bladen; Leucojum
album (6? rubrum) oioratisfimum, folio viridi. Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet een getakte
fteng uit de wortel, van anderhalf à twee voeten hoog- te , waar aan langwerpige finalle ftornpe grijsagtige bla- den groeijen ; uit de einden der takken fpruit een fteel voort, waar aan verfcheidene kruisformige bloemen op fteeltjes airs-wijze zitten , die uit vier bladjes beftaan, «n van vexfchillige koieur zijn, als rood, inearnaat, purper, violet, wit, of fraai wit en rood , of purper-bont ; nebbende een zeer aangenaamen reuk ; aan welke lange platte bauwen volgen, die van binnen door een dun mid- delfchot in het lang in twee celletjes gedeelt zijn, en daar in veel rond, plat gevormt, en glad grijsagtig zaad bevatten. Deeze zoort is tweejaarig. Van deeze zoort, koomen uit't zaad dikwils min of
meer planten voort, die zeer fraaije dubbelde bloemen voortbrengen, van alle de gemelde koleuren;. en eene der waardigfte zoc-rten van de. bloemen der bloem-tui- sen uitmaaken. |
|||||||||||
5ß.i6 LEU.
fche lucht laaten genieten, als het doenlijk is, dewijl
z.« anders, te geil groeijen en bederven; of als ze daar na-, in het voorjaar buiten huis koomen, kunnen ze niet de minfte fcherpe lucht veidraagen, en verderven daar door insgelijks. Men moet haar in de winter ook niet te veel water geeven, anders rotten de wortelen, en ook moet men ze dikwils van de geele en dorre bladen , dnz. zuiveren, welke anders rotting van boven tot be- derf kunnen veroorzaaken. Men zet ze gewoonlijk eerst tegen het laatst van April buiten huis, na dat men ze voorheen door openzetting der glafen, aan de opene lucht gewend heefr. • Maar bij aldien deeze Leucojen in het najaar niet teke-
nen , dat is, geen bloemen vertoonen, dan is het al wat nioeijelijk, dewijl ze bij ons in maatige winters buiten huis veeltijds wel overblijven, maar is de winter wat ftreng, zo vervriezen ze doorgaans; en om dezelve al- le op avantuur in potten te planten en binnen huis te bewaaren , is wat moeizaam , inzonderheid als men geen goede gelegentheid of ruimte daar toe heeft; dewijl men niet vooraf weeten kan, of er veele of weinig dubbelde onder zullen voortkoomen: Het beste middel is als dan, om ze in de tuin op een warme voor de winden gedek- te plaats, tegen een muur of elders, en in een drooge grond, digt bij malkander te planten, en dezelve bij fterke vorst met plankwerk en matten te overdekken, waar door ze dikwils behouden blijven; of men kan ze in een groote koude broei-bak planten, en aldus door dekking zoeken te behouden ; dezelve bij zagt weer veel luchtende; als ze daar na inliet voorjaar beginnen bloe- roen te vertoonen, kan men de dubbelde elders in de bloem-tuin planten, daar men begeert; want men kan aan de bloem-knoppen ras zien, welke dubbeld zullen worden, hebbende deeze doorgaans ronder knoppen, als de enkelde. Ze beminnen alle liefst een goede! igte verfche grond,
die niet bemest nog al te nat is; want in deeze wasfen ze te fterk, en de wortelen raaken aan het kankeren en, rotten, waar door ze bederven; kunnende in zulke vet- te gronden ook minder onze winter-koude in de opene lucht doorftaan, als in een ongemeste drooge grond; daarenboven doet haar het fneeuw-water en de fcherpe winden in de Maart dikwils groot nadeel. De Leucojen geeven zomtijds weinig, en op een ander
tijd veele pjanten met dubbelde bloemen uit bet zaad; het welke van de deugd of goede hoedanigheid des zaads afhangt : Maar om zulk zaad te verkrijgen, daar veele dubbelde uit voortkoomen, is een geheim, dat nog aan weinige bekent is ; wij hebben zulks de Liefhebbers van Flora rede medegedeelt op het artijkel BLOEM, pag. 210; als mede hoe men deeze bloemen bont kan doen worden, op pag. 212., dat men gelieve na te zien, om het hier niet weder te herhaalen. Dewijl deeze planten meest tweejaarig zijn, of ook de langer leevende, ligte- lijk in de winter kunnen koomen te verfterven, zo is het noodig, om alle jaaren daar van te zaaijen. Men kan de dubbelde Winter-leucojen ook wel door
jonge takjes, dat geen bloei takjes zijn, voortkweeken, welke men in een koud broeibakje moet fteeken, en met befchaduwen en bevogtigen wel onderhouden; dog dee- ze (lekken koomen niet alleen bezwaarlijk aan het be- wortelen en groeijen , zo dat er dikwils weinige voortkoomen ; maar ook worden het zelden goede planten, blijvende meest klein en onvolmaakt, en brengen ook maar kleine, minder aanzienlijke bloe- |
." LEU». r
men vóoftj zo dat het niet waardig is,'deézg moeite
te doen. LEUCOJE (GEELE-); Geele Violier; Steen-V.iolïer;
Muur-bloem ; in 't la tij n Leucojum luteum; Cheiri of Keiri. Van deeze Plant, heeft men de volgende zoor- ten of veranderingen, welke ten deele mede-zoorten van de voorige zijn. 1. De gerne ene geele Leucoje, gewoonlijk Muur-bloem
genoemt; Leucojum luteum vulgare; (Cheiranthusf oliis lanceolatis acutis glabris, Linn. Spec. Plant.) 2. De groote geele Leucoje, of met groote bloemen ;
Leucojum luteum majus, magno flore, 3. De groote geele Leucoje, met groote geele en pur-
per- of bruin-rood gevlekte bloemen, gewoonlijk Goud- laken genoemt ; Leucojum luteum majus , magno flore fermgineo. 4. De wilde geele Leucoje, met gezaagde bladen en
vierkantige hauiven; Leucojum luteum fljlvefire atigufli- folium ; (fiheiranthus foliis lanceolatis dentatis, caule re- I
Üo , flliquis tetragonis, Linn. Spec. Plant.) j
5. De geele Leucoje, met grijze gezaagde bladen en j
ronde opgeblaazene bauwen of zaad kapzels; Leucojum j incanum, flliquis rotundis ; Eruca peregrina Clusii ; i (Alijsjüm caule herbaceo , foliis lanceolatis, filiculis in/la- { tis, LiKN. Spec. Plant.) j 6. De groote Kandifche geele Leucoje, met grijze bla- j
den en ronde opgeblaazen hauwen; Leucojum luteum, f titriculato femine Alpini ; (Alijsfum caule herbacé» ! erecto, f oliis incanis lanceolatis integerrimis, flliculis in- i fiatis, Linn. Spec. Plant.) I
Bejehrijving. De eerftezoort, fchiet een houtagtige j
getakte fteng uit de wortel, van anderhalf tot twee of j
meer voeten hoogte, waar aan veele langwerpige, final- j
Ie, puntige, donker-groene, gladde bladen groeijen ; uit de j
toppen der takken koomt een (teel voort met vierbladige \
airswijze greeijende bloemen, die zeer weiruikende zijn ,: j
waar na lange hauwen volgen , met een middelfchot, die ]
rond plat zaad in twee celletjes bevatten , gelijk de Vio- j
lieren. _ j
Daar is eene verandering van" met dubbelde geele bloe- j
men; en een tweede, met geel bonte, en nog een der- j
de met wit-bonte bladen. I
De tweede zoort, verfchilt van de eerfte, dat ze in ;
alle deelen grooter groeit, veel grooter bladen en bloe- j
men hebbende. j
De derde zoort, koomt met de voorige in allen over- j
een, behalven in de bloemen, die van binnen geel en van j
buiten purper- of bruin rood zijn, of ze zijn met bruin- j
rood gevlekt,* en men heeft ze, zo wel van deeze als de I
voorige zoort, ook met fraaije dubbelde bloemen , wel- 1
ke bij de Liefhebbers van Bloemen in groote waarde j
zijn, inzonderheid de hoog-geele, en die veel met pur- j
per gevlakt zijn; ze zijn te meer geacht, dewijl ze ligte- j
lijk voort te kweeken en hard van natuur zijn. Daar is- j
ook eene verandering van de groote geele dubbelde zoort, met geel bonte bladen. De vierde zoort, beeft langwerpige fmalle gladde bla-
den , die gezaagt en ook ongezaagt zijn, tusfehen welke een regte fteng opfehiet, van anderhalf voet hoogte, die met holagtige bladen bezet is en veele geele bloe- men draagt, naar die van de gemeen e geele Muur-bloem - gelijkende-, maar zijn kleiner; waar na langwerpige bau^ wen volgen, die vierkantig zijn en veele platte zaaden bevatten. --■- - De vijfde zoort, heeft langwerpige getakte grijsagtf-
ge
|
||||
* LEU.
ge bladen; de fteng is twee voeten of meer boog, aan'
welkers bovendeel geele glanzende bloemen Voortkoo- tnen, die uit vier in tweën gefpliste bladjes beftaan; na . welke opgeblaazene hauwtjes volgen, die rond plat ge- zoomt zaad in twee celletjes bevatten. De zesde zoort groeit heesteragtig, met een regte
fteng, en heeft langwerpige grijze bladen ; de bloemen zijn vierbladig en geel, waarna rondagtige opgeblaaze- ne hauwtjes volgen met zaad voorzien, op de wijze als de. voorgaande. Plaats. De eerfte zoort groeit in Neder- en Hoog-
Duitsdiland, Zwitzerland, Frankrijk, Engeland, enz. op oude muuren, daken, fteenhoopen en elders; waar van de tweede en derde zoorten veranderingen uit het zaad door de cultuur zijn. De vierde zoort word in Oostenrijk, Hongarijen, Frankrijk en Italien op bergen en fteenagtige plaatzen gevonden. De vijfde zoort groeit in Spanjen, op ongebouwde plaatzen , naast de wegen en elders; en eindelijk de zesde zoort, hoort in Candien te huis. De drie eerfte zoorten zijn twee en meerjaarig ; de
vierde en vijfde tweejaarig, en de zesde zoort is lang- leevend. Kweeking. De drie eerfte enkelde zoorten van Muur-
bloemen worden vermeerdert door haar zaad, dat men in het voorjaar op een warme plaats zaait, en de jonge planten daar na verplant, op een bedde of elders, zo zullen ze in het volgende jaar bloemen geeven, en twee of drie jaaren duuren; maar de grond, daar men ze in plant, moet niet vet zijn, want anders kunnen zeden winter zo wel niet doorftaan. Daar koomen zomtijds dubbelde uit voort, dog zel-
den; weshalven men de dubbelde zoorten daar van, die men rede heeft, en gevallig uit het zaad voortgekoomen zijn, door jonge takjes vermeerdert, die geen bloei- takjes en niet te hard of houtig zijn, welke men in het voorjaar of in de zomer op een wat fchaduwagtige plaats fteekt, en de jonge planten daar na verplant ; willende deeze ftekken niet bezwaarlijk bewortelen en aangroei- jen , als men ze bekwaamelijk vogtig;houd. De gemeene dubbelde Muurbloemen, en de bont-bla-
dige zoorten daar van, kunnen onze winter-koude heel wel doorftaan, als dezelve niet buitengemeen is, en zij ineendrooge zand- of keifelagtige grond geplant ftaan; weshalven men dezelve in de opene grond van de bloem- tuin op de rabatten en elders plant; maar de dubbelde van de groote zoort en de Gouden Laakens, zijn teder- der van aart, en moeten derhalven 's winters binnen huis bewaart worden, op de zelfde wijze als in het voorige artijkel van de Violieren gezegt is, hoewel ze nog wat harder zijn, en al veel koude en vorst kunnen veelen; men houd ze derhalven meest in potten, dog men kan ze ook in het voorjaar in de opene grond, en in het najaar weder in potten planten ; en bij het uitzetten in het voorjaar moet men ze van de dorre bladen en tak- ken zuiveren , en wat befnoeijen. Men moet bedagt zijn, om jaarlijks jonge planten van
deeze fraaije dubbelde bloemen aantekweeken, zo wel, dewijl die beter door de winter koomen, als ook om dat ze beter gioeijen en grooter fraaijer bloemen en bloem- trosfen geeven, als de oude planten. De vierde zoort, word gemakkelijk door haar zaad ver-
meerdert; dog weinig bij ons gekweekt, dewijl ze wei- nig fchoonheid heeft. De vijfde en zesde zoorten, worden ook in bet voor- |
|||||||
jaar, op een bedje op een warme plaats gczaait; en de
jonge planten daar na in potten verplant, die men de winter over binnen huis bewaart, gelijk de Violieren en Gouden Laakens; hoewel ze in zagte winters ook in de opene grond kunnen overblijven, als ze in een droo- ge grond en voor de fcherpe winden gedekte plaats ge- plant ftaan. Eigenfchappen. De bloemen van de drie eerfte zoor-
ten van geele Leucojen, in de Apotheek doorgaans Cheirt of Keiri genoemt, hebben een maatig verwarmende, hartfterkende én pijnftillende kragt,- en worden inzon- derheid gepreezen tegen de gebreeken des hoofds en der zenuwen, zinkingen, beroertheid, enz. Men maakt er een conjerf en olie van , die men in de gemelde ea andere gebreeken gebruikt. LEUCOJE (VOORJAARS-); Lente-Violier; in 't la>
tijn Leucojum vernum. Hier van heeft men twee zoor- ten, als 1. De regtopflaande Voorjaars-leucoje; Leucojum ver?
num ereElum ; Draba albaßliquofa ; {Arabisftl'üs amplexi- caulibus dentatis, Linn.Spec. Plant.) 2. De leggende Voorjaars-leucoje; Leucojum vernum
repens; Draba alba ßliquofa repens. Befclmjving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
veele ftengjes, van één voet hoogte, die met veele klei- ne dikagtige, donker-groene, getande, blinkende bladen bekleed zijn, en de fteng omvatten; op 't opperfie der ftengen, koomen vierbladige bloemtjesairs-wijze voort, die bleek blauw of wit zijn; na welke ronde langwerpi- ge bauwen volgen, die klein plat ros zaad in twee cel- letjes bevatten. : De tweede zoort, fchiet uit de wortel ook veele fteng-
jes, van een kleine voet hoogte, maar die ter aardene- dergeboogen leggen, en met veele kleine langwerpige ge- tande grijsagtige bladen bekleed zijn; de vierbladigo bloemen koomen op de top der fteng airs-wijze voort, en zijn wit van koleur, waar na hauwen met zaad vol- gen, gelijk die der voorgaande zoort, waar van deezè maar eene verandering is. Plaats. Deeze planten groeijen in de Gebergtens van
Zwitzerland en elders, en zijn langleevend. Kweeking. Dezelve gefchied Hgtelijk door het zaad,
dat men in het voorjaar zaait, en de jonge planten daar na plant, daar men begeert; dezelve kunnen onze win- ter-koude zeer wel doorftaan, zijn de geheele winter door groen , en bloeijen heel vroeg na de winter, waar van ze haar naam draagen. LEUCOJE (ZEE-) ; Zee-violier ; in 't latijn LeucO'
jum marinum. Hier van heeft men de volgende zoor- ten. i. De groote Zee-leucoje, met ronde breede grijze ge*
zaagde bladen ; Leucojum maritimum latifoüum ; (Hwpe- ris caule ere&o ramofo, foliis cordatis amplexicaulibusfer' ratis villofis, LtNN. Spec. Plant.) 2. De goote Zee-leucoje, met lange bogtige of getan-
de grijze bladen; Leucojum maritimum majus Lobelit. 3. De Zee-leucoje , met fmalle bogtige of getande grij-
ze bladen ; Leucojum maritimum angustifolium; (Cheiran- thus foliis linearibus fubfinuatis, floribus fesfüibus, pe- talis undatis, caule fuffruUicofo, Linn. Spec. Plant.) 4. De Zee-leucoje, met breede bogtige rouwe bladen,
en driepuntige bauwen ; Leucojum marinum Camerariij (Che.iranthus filiquarum apicibus tridendatis , Link. Spec. Plant.) ( 5. De Zee-leucoje van Cltis, met ruwe hauwen ; Leih
ce jum
|
|||||||
■
|
|||||||
LEU. L'EV.
het vergadert zich in eenige holligheid, als den onder-
buik, deborst, enz., als dan voegt zich dikwils de wa- terzugt in de borst bij de-Leucophlegmatia ; de ademhaa- ling word moeijelijker, de pols trekt zich te zaamen, word flauw, onegaal, en verheft zich van tijd tot tijd; de neusbloedingen zijn ook veelvuldig in deeze ziekte; de uitloozing der pis vermindert, dezelve is roodagtig en maakt een fteenagtig zetzel; dorst en hoest verzeilen mede deeze kwaal. De oorzaaken, welke de Leucophlegmatia te wege bren-
gen, zijn de zelfde, als die der Waterzugt, (zie op dat artijkel); zo als verftoppingen der ingewanden, kwalijk behandelde tusfehenpoozende koortzen, opftopping dec maandftonden, insgelijks die der vloeijende ambeijen , enz. ; die, welke het meest deeze zoort van waterzugt veroorzaaken, zijn de kwaadzappigheid , fchurftagtige en gelijkzoortige uitdagen, beletzelen der uitwaasfeming, vertraaging, en al te fnelleomloop of circulatie der vog- ten , kragteioosheid (atimia) enz. Tot geneezing van deeze ziekte, moeten de zelfde mid-
delen werkftellig gemaakt worden, als die, welke in dö waterzugt dienstig zijn, (zie op dat artijkel). Indien men Hippocrates , Alex. Tralles , Paul. jEginetus, en eenige andere beroemde Praiïici mag gelooven, zo is zomwijlen het aderlaaten noodzaakelijk tot genee- zing van de Leucophlegmatia, fchoon dit in den eerften opflag ftrijdig fchijnt- De geweldige purgatien en hij- dragoga, zijn zomtijds ook van nut, dog men moet hun gebruik door bittere maag-, en inzonderheid ftaal-middelen bepaaien; de zweet-middelen kunnen ook in zommige gevallen plaats vinden, enz. Zie verders WATER- ZUGT. LEUCOPTERA, zie DUIVEN, «. XIV. pag. 552.
LEUCORRHOEA, zie WITTEVLOED.
LEVANTSCHE ASCfï, is een Asch, die uit het
kruid Roquette , te St. Jean d'Acre en Tripoli in Sijrien gebrand, en van daar verzoaden word ; wordende dia van de eerfte plaats voor de beste gehouden. Men ge- bruikt ze veel tot het maaken van Grijftal-glas, en tot Zeep. Zie ook KALI. LEVEN. Niets is moeijelijker, dan te bepaaien
wat het leven is, naamelijk van ons lighaam, waar het in beftaat, en wat het leven is van Dieren en Planten? Men kan in ons zeggen, dat het beftaat in de bewee- ging der vaste en vloeibaare deelen van ons ligbaanK Maar! wat is het in een Eij? wat in een Zaad, 'twellc eenige jaaren lang onder de grond legt, en niet uit- fchiet, dan wanneer het beweeging krijgt? Leve« is der- halven verfchillend in de Planten van dat in Dieren, en in de Zaaden van het leven in de Planten, in deere is het eenebeweeging, in geenen eenegefchiktheid, om op de minfte bijkoomende lucht en warmte, te könne« uitfehieten. Met recht vraagt men, waar hangt het van af? is
het beweeging alleen? Wij hebben reeds gefprooken van de Irritabiliteit. Leven in ons, is eene beweeging van het bloed, die vrij is, ademhaaling en wederzijd- fche werking van de ziel op het lighaam, en van het lighaam op de ziel. In een moreele of zedelijke zin , betekent het woord
leven, 1. het Burgerlijke leven; 2. de plichten der Maatfchappije of Zamenleeving; 3. de Zeden, en 4.de duurzaamheid van ons beftaan. Het Burgerlijk leven , is een zoort van handel in we-
derzijdfche diëtisten, beftaande, alwaar de eerlijkfte Ma«
|
|||||||||
LEU.
|
|||||||||
i8i8
|
|||||||||
oojum chionenfeßliqtiis hirfutis; (Cheirtmthusfeliislanceolil'
tiffubdentatis ntufis, filiquis apiceßibulatis, Li NN. Sp. PI.) Befchrijving. De eerfte zoort, heeft breede, hart-
formige, flïjve, rouwe, grijsagtige, gezaagde bladen,^ tusfchen welke een getakte (leng opfchiet van een voet" of anderhalf hoog, die met diergelijke maar kleiner bla- den bekleed is, en de fteng omvatten : Op de top der takken koomen vierbladige bloemen voort, die paarsag- tig van koleur zijn, en waar na hauwtjes volgen, die klei- ner zijn als van de Muur-bloemen. De tweede zoort, fchiet een getakte fteng , met
dkke, bogtige, getande, grijze bladen bekleed; op de fteng en takken koomen vierbladige paars-of purperagti- ge bloemen airs-wijze voort, die een aangenaame reuk hebben; waar na hauwen volgen gelijk die van de ge- meene Violieren, met rosagdg zaad. De derde zoort, koomt in de groeiwijze met de voori-
ge overeen, maar heeft fmalle grijze bladen, die wat getand zijn , anders naar die van de Lavendel gelij- kende; de bloemen zijn gegolft, en de hauwen als die» der voorgaande. De vierde zoort, verfchik weinig anders van de twee-
de zoort, dan dat de hauwen drie punten hebben. De vijfde zoort, heeft een zeer getakte fteng, waar
aan langwerpige , iets getande ftompe bladen groei- fen; de bloemen zijn vierbladig, klein en purperagtig of wit; de hauwen zijn puntig. Plaats. De vier eerfte zoorten groeij en inZuid-Frank-
xijk, Italien en elders, in plaatzen die omtrent de Zee ■gelegen zijn ; wordendede derde zoort ook inde Zeeuw- fche Eilanden gevonden. De vijfde zoort hoort in het Eiland Chio in de Archipel te huis. De drie eerfte zoorten zijn langleevende, maar de 4de
en 5de éénjaarig, Kyyeeking. Ze worden nlle door het zaad in 't voor-
jaar ligtelijk voortgekweekt, de jonge planten daar na verplantende; en de overjaarfche moet men 's winters in iiuis voor de vorst bewaaren, gelijk deViolieren, inzonder- heid de beide eerfte zoorten. LEUCOJUM, zie op de artijkels LEUCOJE.
LEUCOJUM BULBOSUM , zie TITDELOOSE.
LEÜCOMA, zie ALBUGO.
LEUCOPHLEGMATIA, MaKo^uy^iria, is een zoort
Tan Waterzugt, die zijn zitplaats in't celagtig bekeedzel heeft, dat alle de deelen van toet lighaam beweegt. De huitengemeene witheid, welke men in de aangedaane deelen ontwaar word, heeft Hippocrates doen denken, dat zij door een witagtig vogt word voortgebragt, en dit heeft er den naam vmLeucophlegmatia aan gegeven,'t welk bij de Grieken afftamt van *■<«»> *».ij.,u«, wit vogt bete- kenende. Deeze ziekte is algemeen of bijzonder. In 't eerfte geval, is het geheele lighaam gezwollen en pof- flg; op wat plaats men de vinger ook drukke, blijft het indrukzel, geduurende eenigen tijd, ftandhouden, en het word niet als met moeite uitgewischt: Meestentijds word dit vogt, niet dan in de beenen en dijen waarge- noomen. Wanneer de Leucophlegmatia zich begint te openbaaren, worden de flapfte deelen, en die in welke de omloop het langzaamfte gefchied, 't eerfte aangetast; dus zwellen terftond het benedenfte der oogen , endo om- gelegene deelen der enkels, allengskens worden de bee- nen en dijen dik, .insgelijks de zak eu de roede, welke Jaatfte niet alleen geweldig zwelt, maar ook op een zon- derlinge wijze verdraait; welhaast word't geheel overig £ed£ç!te van het ligbaam met water vervult; of w.sl, |
|||||||||
LEV.
Man het meeste toebrengt : ■ Het geluk en de Voor-
fpoed aan anderen verfchaffende, bevestigt men zijn eigen.
De order der plichten van de zamenleeving , beftaat
in de kennis, om zich met zijn meerder, zijn's gelij- ken, an zijn minder wel weeten te gedraagen ; men moet zijn meerder tragten te behaagen , zonder laag- heid ; achting en vriendfchap aan zijn's gelijken betoo- neii, en geenzins het gewigt van zijn aanzien, geboor- te of rijkdommen , aan zijn minderen doen gevoelen. De gemaatigde, zuivere en eerlijke Zeden, onder-
houden de gezondheid, doen geruste nagten doorbren. gen, en geleiden langs een weg met bloemen beftrooit, na het einde der loopbaane. De duurzaamheid van ons hiflaan, is zeer bepaalt ; de-
zelve moet nog door ongeregeltheden verkort, nog door de angsten der bijgeloovigheid vergiftigt worden. Door de billijkheid en een redelijke Godsdienst beftiert, en door onze deugden gerust geftelt, moeten wij de Dood, die zo min Koningen en Vorsten, als de geringde Be- delaar /paart, afwagtèn, zonder die te yreezen, of er na te verlangen. Men is ook gewoon zedelijk leven te noemen , de
roem, die iemand na zijn dood behoud. De vergelijking der kortheid van dit flervelijk leven,
met de duurzaamheid van een zedelijk leven in het ge- heugen der Menfchen , was zeer gemeenzaam bij de Romeinen, en is bij hun de bronwei der luisterrijkfte en verhevcnfle daden geweest. Het niet wel begreepene Christendom, heeft veeltoe-
gebragt, om die edelmoedige prikkel, zo nuttig voor de i-amenleeving, te verdooven. Het is nogthans waar, dat het denkbeeld, van in het geheugen der Nakoome- lingfchap roemrugtig te leven , zeer genoeglijk en vleijende is, in die tijd, dat men wezentliik leeft. Het is een zooit van vertroosting en fchaadeloosftelling der natuurlijke dood, waar toe wij alle verweezen zijn. Die Staatsman, die rijke Rentenier, die Hoveling wiens gezach zo verheven is, zullen aan deeze kant van de eeuwigheid , ten eenemaalen vernietigt zijn , zo dra de dood hun wegrukt; ja nauwelijks zijn er eenige maan- den verloopen, of hun aandenken is ten eenemaalen uitgewischt. In tegendeel word een beroemd Man ; het zij hij zich door Oorlogs-daaden heeft verluistert , in het Regeerings-beftier heeft uitgemunt , of wel in Konsten en Wetenfchappen uitgeblonken, geheel niet vergeeten, maar zijnen naam en roemrugtige daaden , beftiering en uitvindingen, leven tot in het katere Na- geflagt. De Grooten der waereld, die niets anders dan hunne verheffing boven anderen ten deele hebben .wor- den ras vergeeten, en leven nauwelijks eenige weinige jaaren. Kundige Verftanden, die door hunne fchriften en geestige voortbrengzels, de waereld verplichten , zijn in tegendeel onfterfelijk; hunne beftaanbaarheid is diens volgens, verre boven die van allefterfelijke Schep- zelen verheven. Quo mihi reüius videtur , zegt Sal- LusTius, ingenii quam virium opibus gloriam quœrere, £? quoniam vita ipfa qua fruimur brevis efi, memoriam
noflri quam maxime longam ejficere. Dusdanig is ook faet denkbeeld van Virgilius, Stat'fua cuique dies : breve £f irreparabile tempus
Omnibus efi virx ; fed famam extsndere faSiis, Hoc virtutis opus-! III Deel
|
|||||||
LEW tt„
_ Lang Levés,
Het leven duurt flegts eenige jaaren, en kan niet
volmaakt lang blijven duuren, of is gepaart met aller- lei gebreeken : Indien wij nietwisten, dat voor de« Zondvloed, de Menfchen over de pöo jaaren geleeft hadden, wij zouden uit het fcbielijk verval van ons lig- haam befluiten , dat het onmoogelijk was. De wijdberoemde Derham , heeft uit het vrfchiï
van de geduurzaamheid van het leven, een bewijs ge- trokken , in voordeel der Voorzienigheid. Na de Schep- ping leefden de Menfchen poo jaaren, en langer; o», middelijk na de Zondvloed, wierd Sem alleen 500 jaa- ren oud : In de tweede eeuw vind men niemand, die 250 jaaren oud wierd; in de derde, bereikte niemand 200 jaaren: De aarde was intusfchen zo wel bevolkt dat het niet meer noodig was: Zo dat eindelijk het le- ven flegts 70 of 80 jaaren duurde , en wel van Moses af, tot nu toe- Deeze ouderdom is niet alleen bij de Heilige Schrij-
vers, maar bij de Ongewijden de zelfde ; wij vinden, dat Plato, die 81 jaaren leefde, voor een zeer oui Man gehouden wierd; ook wierden hooger jaaren toen » zo wel als nu, als iets buitengemeens aangezien. Het is der moeite waard , den Lord Bacon daar over na te> leezen, en inzonderheid de iVaf. Hiflorie vsm Dr.V lott * die een geval verhaalt , van twaalf Onderdaanen va à een Heer, die te zaamen meer dan duizend iaaren uit- maakten. Wij weeten allen, dat Jan Par 152 jaaren en p maanden, en H. Jsnkins, die 169 jaaren oud wierd, en op zijn bondertfte jaar met visfehen aan de kost geraakte : Ook is de historie van de Gravinne van Demonde en Tekxestone bekent, die beide over da 140 jaaren leefden. Wij beveelen denLeezer, hier over de fraaije verhandeling van den weergaloozen Schrijver en Wijsgeer De Buffon , na te zien. Het fmert ons, dat wij niets aan de hand geeve«
können, om zulk eenen ouderdom te bereiken; geftelt, men tragtede daar na-; het voorbeeld van Par en Jen* kins doet ons zien, dat gemeen voedzel en geduuriga arbeid , het leven niet verkorten. Cornaro wilde het met een zagt diaet of levenswijze verkrijgen. Veelen prijzen de melk, en wij lezen onderwijlen , dat zom- migen hondert en meer jaaren bereikt hebben, met een ongeftadig leven-en in overdaad, vooral vanflerkedrank. In het algemeen, leeven Koningen en Vorsten min-
der lang , dan Burgerlieden; ik denke, om dat hunn'c tafel te rijkelijk aangedient word,- het fterk eetendoet ons meer kwaad, dan drinken; de wijn is minder goed- dan jenever , en bier het allerflegtffie. Evenwel is het een ffitik van huishouding -, te weeten
de algemeene leeftijd , en de waarfchijnelijkheid daac van, in het beleggen van Lijfrenten. In het laatst der voorleedene eeuw, heeft G. Petit
getragt een lijst van fterfelijkheid op te maaken, uit deDood-lijsten van Londen en Dublin; maar datftrook- te niet, om dat die beide fteeden te veel aan Vreem- den , enz. onderhevig zijn ; daar door fterven er meer » dan er gebooren worden ; gelijk nog te Londen en Ara- fterdam. De beroemde Hai-eij koos Bresiauw, om dat daar
geene Vjeemden koomen , en bepaalde de Lijfrenten daar uit. M. Simpson heeft te Londen in het jaar. 1742 een werk hier over uitgegeeven , dog fteunende op de Dood-registers van Londen, en dus, om de gezeg- de redenen, gebrekkig. Kkkk De
|
|||||||
É^
|
|||||||
LEV.
Ga vroeg naar bed, en.flaap ten minften zeven uu-
ren ; beviijtig u, om vroeg op te ftaan; nooit immers is er beter tijd , om iets met vrugt te doen in uwe bezigheden. Bederf uwen mond niet met het veelvuldig rooken
van tabak, en uwen neus niet met fnuiven, beide zijn tegennatuurlijk; maar een koud bad, nu en dan ge- bruikt; dikwils ververfching van linnen, en wandelin- gen na den eeten, zijn ten uiterften prijsfelijk. Gij vraagt, hoe zal men zich in het huwelijk ge«
draagen ? Het best was, even na de 25 jaar te trou- wen ; deeze tijd geeft de flerkfte Kinderen , en is de gefchiktlle tot 'de voortteeling, tot aan de 40 jaaren toe : Gelukkig is hij, die zijne beste kragten te voo- ren niet reets verfpilt heeft door een los leven ! Mis- fchien leven daarom de Vrouwen langst, om dat zij de kuischheid meerder betragten. Eindelijk woon niet veele gastmaalen bij, om dat zij
gelegentheid geeven tot overdaad. Indien gij ziek zijt, zo gebruik weinig zogenoemde
geneesmiddelen ; vasten, enkel water, en een weinig melks, zijn de beste medicamenten : Is uwe ziekte van dien aart , dat gij een Geneesheer noodig hebt, kies een Man van jaaren, een die de ondervinding bo- ven alles raadpleegt, en de fijftemata haat van de ge- duurig opkoomende Profesforen. Maar dit alles zal u niet helpen , zo gij op uwe drif-
ten geen acht geeft : Lijdzaamheid en vergenoeging , zijn de beste middelen , om het lighaam lang gezond te houden. Hoe veele driften moet gij niet beteugelen, Leezer! om aan onze les te voldoen? Het is fnierte- lijk, dat onze begeerlijkheid zo groot, en onze bekwaam- heid om allerlei fmaaken en reuken te onderfcheiden, zo onbepaalt is. De Koe, het Schaap zijn met gras, en een weinig
bladen te vrede, hunne tong fmaakt de geuren nieï van onze nieuwmodifche tafels ; was onze tong als de hunne, wij ftruikelden zo dikwerf niet; wij worden vol- maakter wezens gezegt te zijn ; die volmaaktheid zo hoog opgevij'zelt door de Wijsgeeren, overmeestert ons zodanig, dat wij verachtelijker dan de Beesten wor- den. Van alles met maaten, het ne quid nimis is de beste
levensregel, die men ontmoeten kan. Zie ook GE- ZONDHEID en HIJGIENA. Levens regel voor Kinderen in hunne tcderfle
Ouderdom. Zo dikwerf gij uw gelieft Kind kust, zo herinnert u
daar bij, dat gij eenjierfelijk Mensch liefkoost, is eene verftandige les, die Epictetus aan de Ouderen heeft nagelaaten; en met veel reden, dewijl het in de kind- fche jaaren en den grijzen ouderdom is, dat de Dood zijn meeste gebied voert ; en deeze tijdperken van het leven zijn teffens die, waar in de hulp van een Ge- neesheer 't bezwaarlijkile is. Dit in bet oog houdende, dienden de Ouders, redelijk denkende, hunne Kinde- ren van de eerfte geboorte af aan, niet aanilonds als bun eigendom aantemerken, waar van zij de bezitting als zeker hielden; dewijl het zeer waarfchijnelijk is, dat zij er het grootile gedeelte van, niet zullen in 't leeven houdênV Met.dit gezegde, wil ik echter niet aanduiden, dae
het onbefchrijflijk vergenoegen, të misprijzen is, bet welk tedere Ouders, op het gezigt hunner geliefde Kin- deren 5 |
||||||||||
LEV.
|
||||||||||
î82tf
|
||||||||||
De Heer Kersseboom heeft in het jaar 1747 een uit-
muntend werk hier over in het licht gebragt, 't welke Tan veelen, bijzonder van de Franfchen en Engelfchen, gepreezen word. Het beste werk nogthans, houd men dat van Mr. de Parcieux, Lid van de Academie van Montpellier, Esfayfur les probabilités delà durée de la vie humaine, Paris 1745. in 40. Deeze heeft zijne re- gelen toegepast op de Tontines van allerlei aart. Het is klaarblijkelijk, uit het geene wij gehegt heb-
ben, dat zo wel Ingezetenen , als de Regenten, dit ftuk moeten kennen, om Lijfrenten te beleggen, ofte negotieeren, tot voordeel van den Staat. Men ziet in Friesland altoos 7 per cento bepaalt; in Groningen geeft men hooger interes, na zekere jaaren. Daar is eene waarneeming, die mij dunkt, dat ver-
waarloost word , dat is op de Sexe te letten; Vrou- wen leeven langer dan Mans , 't welke blijkt uit alle de Weduwe-huizen, en de Fondfen van Weduwen, die ©m die redenen , zeldzaam van een lang beftand zijn, om dat de Oprigters gemeenelijk de fterf-jaaren over beide uitgerekent hebben, zonder te letten op de lan- ger leeftijd van de Vrouwen. Parcieux en Kersseboom (lellen, dat de Geestelij-
ken, die in Kloosters leven, langer leven dan anderen; dog zij fchijnen zich te bedriegen. Mr. Parcieux heeft in den jaare 1760 een vervolg
Tan zijnen arbeid uitgegeeven , en zedert heeft er Mr. du Pre' de St. Maur kragtig over gewerkt ; dog het werk van De Buffon Tom. III. vermits het in een ie- ders handen is, moet van ons als het voornaamfte aan- gepreezen worden. LEVENSELIXIR, zie ELIXIR, pag. 623.
LEVENS-KAARS, zie BLOED-LAMP.
LEVENS-REGEL. Onder alle de voorfcbriften, is
er geen moeilijker dan die , welke eene regel geeft, om 31a te leven ; het doelwit van allen is , om niet alleen ®ud te v/orden, maar teffens gezond te blijven. Ge- lukkig Mensch , die niet verleid word door de bekoor- lijkheden en betoverende aanlokkelijkheden van de rijk- dom en overvloed ! O Gelukkige Landlieden ! O Geluk- kige Inwooners van een afgelegen gewest , daar de Trugtbaarheid afhangt van uw handen-werk ! en daar uwe levens-regel bepaalt word door de fpaarzaame na- tuur ; die u niets geeft, dan uw noodzaakelijk onder- boud! Voor wien vraagt gij een levens-regel? Zekerlijk voor
de Steedelingen , die in weelde opgebragt, reeds be- dorven zijn, eer hunne wijsheid hun kan doen gebruik jnaaken van deeze wetten. Eet maatig driemaal daags , vermijd vet, van welk
een aart dat ook zijn mag ; en vooral 's middags niet meer dan noodig is, en flegts tweërlei fpijzen, groen- tens of meel-vrugten , gort, geers, rijs, enz. naame- Hjk, en gezooden of gebraaden vleesch ; vermijd de fpecerijen, en al wat door fterk zout of zuur aangezet, uwen eetlust valfchelijk opwakkert : Drink veel wa- ter, weinig bier, en in ons land geen wijn, althans aeer weinig; eet's avonds voor het meeste gedeelte melk- fpijzen. Vergaap u vooral niet aan het Nagerecht; bet is overtollig, al wat gij eet na de maaltijd , het maakt u opgeblaazen, onbekwaam tot arbeid, tot den- ben , of wat uw beroep mag medebrengen. Houd uw ligbaam geduurig in beweeging, rijd té
paard, als het u gebeuren mag ; maar doe nooit te groo- »e jreizen. |
||||||||||
LEV. mt
Echter zal een zorgvuldige zuivering, en het dikwils
herhaalde wasfehen der tedere leedjes met lauw water, veel nuttiger zijn, dewijl men daar door dit ongemak voorkoomt. Draagt vooral zorg , dat zulke Bakers, die geen gezonde mond hebben, of denzelven niet zui- ver houden, het water, waar mede zij de Kinderen zullen afwasfehen, alvoorens niet in haaren mond Iauvr maaken ; want hier uit kunnen veele ongemakken voor de onnozele Wigten ontdaan. Het is niet alleen de uiterlijke reiniging, daar men
bij eerstgeboorene Kinderen op moet letten ; maar men moet ook aanftonds zorge draagen , dat hunne maag en' darmen van de taaije en gevaarlijke vuiligheden, waar mede zij ter waereld koomen, gezuivert worden: Tot dien einde is eene purgatie noodig, die teffens met ds kragten van het Kind overeenkoome ; hier toe gebrui- ken onze Vrouwtjes meestal roode wijn, waar in veàl zuiker is gedaan. Dog dewijl op de eerfte reiniging der darmen, de geheele welvaart van het Kind, en zelfs het leeven en de dood berust, en de Kinderen zonder dien, met de vreesfeüjkfte pijnen aan de ftuipen der- ven; heeft de weldoende Natuur zelve, in eene zo gewigtige aangelegentheid, deeze eerfte zorg voor de Jonggeboorenen op zich genoomen, en de eerfte melk der Moederen een purgeerende kragt bijgezet; over- treffende deeze dunne en waterige melk, zodanig al!» andere purgatien, dat zij dezelve overtollig doet zijn; indien de Moeders, de wetten der Natuur maar volgen- de , zelf hunne Kinderen zoogen. Dog word de voe- ding van het Kind aan eene Min toevertrouwt, dan moeten zij noodwendig, door eene purgatie gezuivert worden ,• dewijl deeze hun de weldaad aan de eerfte melk verknogt, niet kan bewijzen. Het beste dat men hier toe kan gebruiken, is eene door konst gemaakte zoetemelk, die uit verfche wel geklopte eijeren, bene- vens verfche melk, kan worden zaamengeftelt; dit meng- zel laat men effen opkooken, en zo dra de melk zich heeft gefcheiden, zijgt men dit door, en vermengt het met wat zaiktr. Het zoude hier de plaats zijn, om te onderzoeken ,
welke hoedanigheden er ten aanzien van eene goede Min vereischt worden; als mede of eene Moeder ver- plicht is, indien geen wettige hinderpaalen zulks ver- bieden , haar eigen Kinderen te zoogen ; dog dewijl wij voorneemens zijn, om elders in dit werk daar over te handelen, zo fpaaren wij zulks voor de artijkelenMIN, MOEDER en OPVOEDING. Wat het voeden der Kinderen betreft ,• dient men in
aanmerking te neemen, dat de meesten gulzig zijn, en zich altoos overlaaden , wanneer men hun op eenmaal zo veel geeft, als zij wel willen hebben. Om dit te vermijden, moet men vroegtijdig zorgen, dat men ze aan een zekere regel in het eeten bepaalt, en hier toe is zeer dienstig, dat zij reeds nog zuigende hier toe ge- wend worden. Het zal weinige weeken moeten kos- ten , om hun zo verre te brengen , dat aij op den ge- zetten tijd ontwaaken , en hun onderhoud vorderen. Wanneer de Kinderen andere fpijzen mede beginnen te eeten, houd men ook gezette uuren daar toe , en ont- houd hun, volgens den raad van Warand^us, de borst, een uur voor, en een uur na het eeten, op dat deeze fpijzen eerst voor een groot gedeelte moogen verteert zijn. Zo dra een Kind is gefpeent, moet men vooral, een goede regel in het eeten houden; en dit vereischt weinig moeite, indien men ze dikwils op ge- Kkkk ■£ zet«e |
||||||
LEV.
• deren , in hunne borst gevoelen, en 't geen de Natuur
zelve voor hun bereid heeft; ik bedoele hier maar al- leen die onvoorzigtige en fpoorelooze liefde te keer te gaan , welke ophoud eene deugd te zijn, zo dra wij er ons met onverftand aan overgeeven, en niet indag- tig blijven, dat die tedere Panden, ons alle oogenblik- ken door de dood kunnen ontrukt worden. Men is niet alleen verplicht getrouw, maar teffens verftandig te be- minnen: Het is van 't uiterfte aanbelang, dat wij ons een weinig tegens onze driften aankanten , dewijl wij haar een onbepaalde heerfchappije inruimende, voor zeker in het verderf Horten, en ons ongelukkig maa- ken. Indien men dit bijgebragte van tijd tot tijd over- denkt, worden de gedagten, dat men zulke tedere Pan- dender Liefde zo ligt verliezen kan, allengskens draag- lijker. Ons voornoemen in deezen is, om den levens-regel
van nieuwgeboorene Kinderen, als mede derzelver Op- voeding, in zo verre zij aan het verftand en de han- den der Minnen, Bakers, enz. alleen kunnen toever- trouwt worden, duidelijk en teffens zo kort als't doen- lijk is, te betoogen. Zo dra een Kind isgebooren, moet het van zijne aan-
kleevende onzuiverheid gereinigt worden; hier toe ge- bruiken de Vrouwen in ons land meestendeels warm ge- maakt bier met gsfmolten boter, zij bevogtigen met dit een flenellcn lapje, waar mede zij het Kind overal was- fchen ; fchoon dit gantsch niet kwaad is, en boven veel andere dingen te verkiezen, achte ik het evenwei be- ter, om hier een bad van warm water toe te gebruiken, 't v/elk ten aanzien van zwakke Kinderen , door eene vermenging met wijn kan verfterkt worden. Voorts hier na, is het de plicht van de Vroedvrou-
wen, om het ligbaam van 't Kind op het nauwkeurigfte te onderzoeken , of ook zomtijds op de moeijelijke reis uit de kleine in de groote waereld , het een of ander verdrukt of bezeert mogte zijn ; op dat zulks daadelijk ontdekt, en weder in ordre gebragt mogte worden. Dit is mede het tijdftip , dat de Vroedvrouwen het hoofd • van 't Kind , door zagt drukken of ftrijken, in de be- hoorlijkegedaante moet brengen. Dit zelfde gefchied ook met veel nut aan de overige ledemaatendeslighaams, en zelfs aan de buik , om daar door de natuur tot eene fchielijke ontwikkeling van het lijf aantefpooren. Dit alles gedaan zijnde, word het Kind gebakert en
gezwagtelt. Het waare te wenfehen, dat het moogelijk was, de Kinderen ongezwagtelt te kunnen houden ; dit zoude hun van veele kwaaien en gebreeken bevrijden; dog de nauwkeurige zorg en oplettentheid hier toe noo- dig, maakt het genoegzaam ondoenlijk; daar bij zouden zij zich ligtelijk kunnen verdraaijen en verkouden; het is dus dienstig, hier omtrent een middelweg te ver- kiezen, daar in beftaande, dat men ten minften de ar- men vrij laat, en het overige van het lighaam niet te fterk zaamenbinde ; daarbij hun dikwils loszwagtele, om hen te reinigen, en hen gelegentheid te geeven , 2ich uitterekken : Want geheel te vergeefsch zal men alles aanwenden, om de Kinderen in rust te houden , indien men ze niet dikwils verfchoont en droog legt. Indien de Kinderen door de fcherpheid der pis, rou- we plakken, en een vreetende uitflag krijgen, moet men die plaatzen, na ze gewasfehen te hebben, met poeïjer, tutia, oïCasfelfchepoeijerbeüroo\}en, en zulks Tuet alleen boven op de opene plaatzen , maar ook vooral tusfehen de vouwen of kneepen. van het vleesch. |
||||||
I&H2 LEV. LEV.
|
|||||||
zette tijden laat eeten, en voor het overige onverbid-
delijk is, om hun iets te geeven. Alle twee uuren kunnen zij een rnaatige maaltijd doen, die hun echter verzadigt ; zo ras deeze is verteert , hebben zij weder honger, en als dan geeft men hun een anderen, die ma- de toereikende moet zijn , en zo vervolgens : Deeze handelwijs volgende, hebben zij een ordentelijke ver- teering , en zullen zich niet ligt overlaaden; na maaten zij in ouderdom toeneemen, moetnien de tusfchentijden verlangen , en hunne maagjes hier toe gewennende , zullen zij niet meer zo dikwils om eeten vraagen. Een Kind, dat tot aan de gulzigheid toe verwaarloost is , kan men gemeenlijk voor verlooren achten ; daar in tegen- deel een goede ordre en gewoonte, het behoud der Kin- deren is. Men kan niet te oplettende, nog te voorzigtig zijn ,
ten aanzien van de keuze der fpijzen voor de Kinderen. Wat de Zuigelingen betreft, deezen ontfangen alleen hun voedzel uit de borsten hunner Moederen of Min- nen, en diensvo/gens is de gezondheid der laatften, een- waar eigendom der eerden; daar in tegendeel de onge- zondheid der laatften, het onfeilbaare verderf der eer- ften is. Dus kan men de zoogende Moeders en Min- nen niet te zorgvuldig oppasfen; 't welk daar in geen- zins beftaat, dat uien ze behoeft te mesten, en vol- bloedig te maaken ; maar dat men ze in die leevenswijs houd, waar aan zij gewend zijn, en waar bij zij zich wel hebben bevonden. Bij veele worden de melk- en meel fpijzen voor zul-
ke Kinderen, die eerst beginnen te eeten, voor de bes- te gehouden; doghet zijn wezentlijkde alierflegtfte, en nadeeligfte; want uit dit voedzel, fpruit het taai en gis- tend flijm in de darmen voort, welk demelk-buizen ver- ftopt, en tot eene woonplaats voor de Wormen dient; daar bij is meestentijds de loop, hevige kolijken vallen- de ziekte het gevolg daar van. Diensvolgens diende tot Toorkooming van deeze onheilen, al het ongegiste meel, en de daar uit bereide fpijzen, voor altoos van de ta- felen der Kinders gebannen te worden. Onder bet ge- tal van dusdanige fpijzen, telt menpannekaeken, aard- akkers, aardappelen, gedroogde erwten en boonen, fiijf gekookte grutten , ja zelfs het niet ter deeg gaar gebak- kene witte- en ander brood, in't geheel al te veel droo- ge melk-fpijzen , en ook zelfs de biscuit ; men zal on- eindig beter doen , de Kinderen maatiglijk met vsrfche fsul-vrugten en andere grosniens, vleesch-foupen, en zelfs jong vleeschen fijne visch te voeden; de ervarent- heid heeft ten duidelijkften geleert en bevestigt, dat de vrees, als of dit de Kinderen kwaad zoude doen, vol- koomen ongegrond is; en dat zij alle ligte kost, van Volwasfene niet alleen gaarne mede eeten, maar tefTens eok zeer wel verteeren, als hun maar een genoegzaa- me afwisfeling van fpijzen, ende vrijheid om braaf beweegi-ng te maaken, vergunt word; Nimmer moeten de Ouders toeftaan , dat de zulken, die hunne Kinde- jen oppasfen, het eeten eerst voor deaelve kaauwen; als mede niet, dat hun koud drinken gegeeven worde, voornaamelijk bij nagt; want het een en ander flelt hun aan veelvuldige ongemakken bloot. Zo dra de Kinde- ren de fpijzen van Volwasfenen beginnen mede te ee- ten , is het best, hun ook den zelfden drank toete- ftaan'; of wel hun lauw warm water en melk te gee- ven. Het is ten uiterften nadeelig voor jonge Kinderen,
tm 4ie nauwkeurig in hunne vetrekJien op te fluiten i |
|||||||
en van het genot der zuivere vrije lucht te onthouden-r
Men moet met waarheid zeggen, dat dit gebrek heden- daagsch bijna algemeen heerscht: Wat itank ontmoet men veeltijds, wanneer menin eenkamer word gebragt, daar de Ouders hun geiieft Kind, mag ik zeggen, als in een toegeüooten hol laaien opvoeden. Niets brengt meer tot de gezondheid toe als een zuivere lucht, en nogthans is er niets, dat bij de meesten, ten aanzien van hunne Kinderen, meerder word verwaarloost: Begrijp eens, welk een menigte van ftank en kwaade dampen, er niet in een Kinder-kamer moeten verzaamelen ; als men in aanmerking neemt, de damp der kooien, welke uit korven , waar op zij de luieren warmen , en uit de thee- en andere ftooven voortkoomt, de morzigheid en ftank van de bevuilde luiers, de damp der fpijze, der kaai- zen, der Minnen en der Kinderen; ik beken het,zulks is niet voortekoomen ; maar men beeft echter middelen, om deeze fchaadelijke uitwaasfemingen te verdrijven, en dit is 't geen ik begeerej het dienstigfte hier toe.is, dat men, terwijl het Kind in een overdekte wieg legt te flaapen, dagelijks de vengfters en deuren van het vertrek open zet, en dezelve luchtigt; voorts de kamer met azijn befprenge; ook kan men de lucht in dezelve, door het in brand fteeken van een weinig bus-kruid, zuive- ren; dit zijn immers gemakkelijke middelen, en echter worden ze bijna niet gevolgt. Het al te warm houden der Kinderen, is insgelijks
een gebrek, daar de meeste Ouders en Voedfters zich uit eene kwalijk geplaatfte liefde en genegentheid-, aan fchuldig maaken. Als men de dikke luieren, en de wei- bedekte wiegen ziet, waar in de Kinderen gekoestert worden, en daar bij de gordijnen in acht neemt, die ds deuren en vengfters van hunne kamers zo nauwkeurig be- dekken ; kan men nauwlijksgelooven, dat het Kindge- vaar loopt, om verkouden te worden : Intusfchen is dat gevaar echter zeer groot, en zulks alleen, om dat de Kin- deren te warm gehouden worden; want als zij in hun zweet bijna verfmelten, kan men ze nauwlijks uit de "wieg neemen en met aan het vengfter gaan ftaan, fcboon geflooten zijnde, of hen ontkleeden Y zonder dat hun zweet koud word, en indien zij hier door niet ziek wor- den , zo maakt hen de hitte vast ongezond. Zulke Kinderen, die geftadig flaapen, vallen het ge-
makkelijkfteoptepasfen, en het is om deeze reden ook, dat de fijroop van maankop, de flaapbollen in melk ge- kookt , en meer andere dingen van dien aart, zo wel aan de Minnen en Bakers-zijn bekend; ja indien zij dit niet kunnen bekoomen , of dat het gebruik daar van,- door de Ouders volftrekt word te keer gegaan, dan- weeten zij ten minften hoe veel het wiegen vermag ; zo we! het een als 't ander, is, voor de Kinderen ten uiterften nadee» lig, en veroorzaakt hun niet zelden, de allergevaarJijk- fte toevallen. Het wiegen brengt nog 't minfte kwaad te wege, dog is niettemin in ftaat, indien het al tefterk of te lang gedaan word, om duizeligheid, beeving en braakingen te veroorzaaken. Wat de flaapverwekken- de middelen betreft, deeze zijn waare vergiften in de handen der Voedfters, en geen verbod nog, bedreiging kan te fterk zijn, ojii dit heillooze kwaad te weeren. Ten aanzien van de rust en beweeging. der Kinderen,
zijn verfcheidene djngen in acht te neemen. Vooral die- nen zij niet altoos op een en de zelfde arm gedraa- gen te worden, dewijl hun dit kan fcheef doen groei jen ; en dewijl het de Oppasters de.r Kinderen gemeenlijk het gemafckelijkfte is, hen op denJinker arm te draagen, |
|||||||
•LEV.
als wanneer de Kinderen haar hnn regter armtje om den
hab flaan, zo gewennen zij daar door aan hunne lin- kerhand, en dourr alles daar mede, wat zij met de regter behoorden te verrigten. Door het fchudden of op en tiederhollen, waar bij men de Kinderen de eene hand tegens de borst zet, kan hun ligt het borstbeen worden ingedrukt, 't welk meenig Eind, een bloedfpuwen en teering heeft veroorzaakt. "Wat het loopen betreft, dat diende men hun eigent-
lijk niet eerder te laaten doen , voor dat zij zich eerst gewend hadden regt vast te (laan ; beiden kan geenzints fchielijk gedwongen worden. Tot dien einde, moesten deOppastershun, dog telkens maar korte oogenblikken tusfchen haare banden laaten flaan, tot dat hunne ge- wrigten flerk genoeg zijn geworden, om de zwaarte van het lighaaru te torfchen. Zo dra zij beginnen te loopen, moet men hun vooral van een dikke valhoed voorzien. Hunne-beentjes genoegzaam Hevigheid bekoomen heb- bende , kan men ze in een Loopwagen zetten, waar van de ring om de borst, heel zagt moet gevoert zijn. Om nogthans te verhoeden, dat de weeke gewrigten, welke den last van het ligbaam moeten draagen , niet al te vee' gevergt worden, moet men ze er vooral niet te lang agter een in laaten blijven. De Kinderen liggen- de , moet men zorg draagen, dat hun geen al te helder licht in de oogen fchijne, dewijl dit meestentijds tot een gevolg heeft, dat zij fcheel worden. Niets is ondeugender, dan de Kinderen door guiche-
lerijen en fprookjes van Spooken of Moord-gefchie- denisfen te verfchrikken, of angftig te maaken: Indruk- zels van dien aart, blijven hungantfche leeftijd bij, en kunnen de alleronaangenaamfte toevallen veroorzaaken : De Ouders dienen ook vooral de uiterfte omzrgtigheid, in het tuchtigen der Kinderen, waarteneemen; een ge- ringe ftraf, 'tbeneemen van eenig gelieft fpeelgoed, zal meestentijds meer uitwerken als flagen. Zie ook KINDS- HEID, OPVOEDING, enz. Wat de ziektens der Kinderen betreft, dewijl genoeg-
zaam alle onder derzelver naaraen, in ons Woordenboek verhandelt worden , zoude het enkel eene nuttelooze herhaaling zijn , om er hier van te gewaagen : Menzie- ne op die artijkels, als mede op dat van KINDER- ZIEKTENS. Levens-regelen toi bswaaring der Gezondheid, getrok-
ken uit het Englisch werk van de Heer J. Mac- kensie , getijtelt Gejchiedenis der Gezondheid, Tan de regels, die tot bewaaring der gezondheid ver- eischt worden, zijn zommige algemeen, en voor Men- fchen van allerlei ouderdom en omflandigheden gefchikt; doch anderen zijn bijzonder, en voor verfchillende tijd- perken en flaaten des levens ingericht. Onder de alge- meene regels zijn, nevens eenigc andere nuttige voor- fchriften, deezen begreepen, die tot de zes werktuigen des levens, als lucht ,vocdzel, enz. betrekking hebben. Onder de bijzondere regels telt men, eerftelijk : Die toepasfelijk zijn op onderfcheiden gefleltenisfen, als gal- agtige, bloedrijke, zwaarmoedige, waterachtige. Ten tweeden, zulken, die tot verfchillende tijdperken des levens, als kindschheid, jeugd, volwasfenheid, en ou- derdom behooren. Tenderden, zulken die naar de ver- fchillende (laaten en omftandigheden der Menfchen , aan- gemerkt als werkzaam of (lil, rijk of behoeftig, vrij of dienstbaar, gefchikt zijn. |
LËV. ï823
Ik zal van alle deeze regels in order melding doen, en
met de algemeene, die tot G/LENUszes non naturalia be- trekking hebben, een begin maaken, naamentlijk lucht, voedzel,. beweeging en rust, flaap en waakzaamheid, ver- vuliing en ontlasting, te zaamen met de hart stee ht en en drifsm der ziele. Fan de LucJii.
Door haare uitneemende fijnheid en zwaarte, dringt d'e lucht zich in en vermengt' zich-met ieder gedeelte van het lighaam; en door haare veerkrachtige hoedanigheid geeft zij eene inwendige beweeging aan alle de vochten , eene levende kracht aan alle de vaten, dïe derzelver om loop bevordert. Dewijl zij derhalven de voornaame be- weegoorzaak van alle de vloeibaare en vaste deelen des Menfchelijken lighaams is, behooren wij zo zorgvuldig te zijn als ons mooglijk is, om een gezonde lucht te verkiezen. I. De beste lucht is zulk eene, die zuiver, droog,
gemaatigd, en niet met fchaadelijke dampen of bederfe- lijke uitwaasfemingen , van wat zoort ook , befmet is ; doch het zekerde kenteken eener goede lucht op een ige plaats, is de algemeene langlevendheid van derzelver ln- wooners. (Men zie Columel. de re Ruft. lib. I. cap. 4.. Petatur igitur aè'r calore & frigore temperatus, quem mé- dius f ere obtinet collis, loco paiüulum intumefcente , quod neque depresfus Même pruinis torpet , aut terret aeftate vaporibus.) II. Een Huis kan men voor de gezondheid van nut ach-
ten, wanneer het op een verheven zandigen grond, in een vrije open landftreek (laat ; de vertrekken ruim maar niet koud zijn; de openingen verftandelijk gefchikt naar den aart der luchtftreeke; maar zo gefield, dat men het huis van de oostelijke of noordelijke winden kan laaten doorwaaijen, wanneer men zulks goedvind, doch dat, ten minden, de gelegenheid daar toe gunflig zijnde, een- maal daags dient te gefchieden, om de diergelijke uit- waasfemingen en andere fchaadelijke dampen te verdrij- ven. Maar voornaamlijk dient men zorg te draagen , dat zijn ïTaapkamerzuiveren onbefmet,, nietnabij den grond, of eenigzins bedompt zij. III. Doorflaande blijken krijgt men van d'e kwaade lucht
in eenig huis, wanneer de huizen uitflaan en het fchot van koleur verandert : wanneer het brood befchimmelt, de fponfen vochtig worden, de zuiker fmelt, het ijzer en koper roestig word, en de bebangzeis rotten. IV. Niets isbekwaamer om de lucht met verderfelijke
dampen te belaaden, of om kwaade ziektens te doen voortkoomen, dan de doorgaande fchaadelijke gewoonte van algemeene bcgraafplaatzen, waarop menigte van lij- ken ter aarde bcfl'eld worden, binnen den omtrek van volk- rijke (leden toetelaaten. V. De lucht van fleden, met de dampen van brand-
ft offen bevracht zijnde, kook zeer ongunflig voor Kin- deren, die aan. zulk-eene fchaadelijke vermenginge nog niet gewoon zijn. Schielijke uiterften van hitte of koude, moeten zo veel
moogïïjk vermijd worden ; en zij begaan een ailergevaar- Jijkflen misflag, die, in winteravonden, uit beflooten warme vertrekken van publieke of andere huizen, door een koude, huiverige lucht gaan, zonder een mantel of eenig ander bovenkleed omgeflagen te hebben. Van het Voedzel.
I. Voor de beste fpijzen worden die gehouden, wei- Kkkk 3 ie« |
|||||
182* LE'V.
ken enkelvoudig, voedzaam, zonder fcherpigheid zijn,
en die gemaklijk verteeren: De voornaamfte regel die men ten aanzien van het voedzel in 't algemeen heeft waartenemen, is, van gezonde fpijze en drank in eene behoorlijke maate gebruik te maaken. Maar, zal men moogüjk vraagen, hoe zal de hoop des gemeenen Volks gezond van ongezond voedzel onderfcheiden ? Hoe zullen zij vinden wat er hunne behoorlijke maat van is? Ik antwoorde, dat bijna alle zoorten van voed- zel, in gemeen gebruik, gezond bevonden zijn door eene ondervinding van eeuwen, en dat een maatig ge- zond Mensch geen groote bevreesdheid heeft optevat- ten, om van die allen gebruik te maaken. Doch daar is een gemaklijke regel, door welken in acht te neeinen, ieder zich in de verkiezing van zijn voedzel naar behoo- ren zal beftierd vinden. Laat elk opmerken wat met zijn gefteltenis overeenkomst heeft, en wat er mede ftrijd; en zich, door ondervindingen reden, vervolgens beftie- ren laaten, om het eene te gebruiken en het andere te vermijden. Belangende de behoorlijke maat van voed- zel, daaromtrent beftaat de regel, in juist zo veel te nuttigen als genoegzaam is, om ons te voeden en te ver- ilerken, en niet zo veel als waardoor de maag overlaa- den word, en dat te zwaar om te verteeren Is; echter heeft, ten deezen opzichte, ieder ook een onfeilbaare leidsman, indien hij zich door een natuurlijken en onver- basterden honger wil laaten beftieren ; want, als hij van eenig goed voedzel zo veel gegeeten heeft als zijn trek vordert, en er van aflaat eer zijn maag overlaaden is, zijn maaltijd met eenigenfmaaktot meer eindigende, dan heeft hij een behoorlijke hoeveelheid genuttigd. (Vid. ■HiPPOC. Aph. JeSt. 2. aphsr. 17. Ubi copiofior praeter naturam cibus ingeflus fuerit, id morbum creat.) Maar om alle misleiding voortekoomen, kan men overtuigd zijn geen buitenfpoorigheid in eeten of drinken begaan te hebben, wanneer men, terftond na den maaltijd, met vermaak kan gaan zitten fchrijven, wandelen, of andere noodige bezigheden verrichten; insgelijks wanneer, na .het avondeeten, onze flaap niet geiloord is, of dat de- zelve niet word afgebrooken door hetgeen men genut- tigd heeft; indien men den volgenden morgen door geen hoofdpijn gekweld word, geen ongewoone oprisping •van vochten, of kwaaden fmaak in den mond heeft,- inaar op zijn gewoon uur verfrischt en welgefteld wak- ker word. II. Een andere nuttige regel is, dat men zich in geen
veifcheidenhcid van tegenftrijdige fpijzen , op een en het, zelfde maal te buiten gaa. Schoon een goede maag, bij voorbeeld, in ftaat raoogzijn om een mengzel van visch, vlqesch, wijn en bier op een tijd te vertcsren, indien er echter falaade, room en vruchten worden bijge- voegd (dat te dikwerf gefchied) zal dat winderig bij- voegzel de vaten opfpannen, en' de verteering hinder- lijk zijn. III. De veelheid en vastheid der fpijzen van een
Mensch, behoort juist geëvenredigd te zijn naar de fterk- te zijner gefteltenis, en de beweeging die hij gewoon is, te oefenen; want voor jonge, fterke en arbeidzaame lieden, zullen alle zoorten vangemeenefpijzen een goed voedzel uitleveren,- en zij kunnen met gemak zulk een .deel verteeren, dat de zwakke en beweeginglooze be- xiaauwen zou en bederven. " IV. Brood van goed tarwmeel, behoorlijk gereezen en
gebakken, is het beste gedeelte van ons maal ; gezond ca voedzaam ia zich zelve, œengt het zich wel met alle |
||||||
- LEV.
zoorten van fpijzen, en is dikwils welkom aan de maag,,
wanneer zij zich door alle ander voedzel bezwaard vind. V. Men heeft opgemerkt, dat vloeibaare fpijs of lepel-
kost, best gefchikt is, wanneer, na een lang vasten of groote vermoeijinge, een haastige verfdsfehing vereischt word, dewijl zij zich fchielijker dan de vaste fpijzenmee het bloed vermengt. VI. Dewijl een groot deel onzer voedinge in drinken
beftaat, kan het niet wan voeglijk voorkoomen, hier ter plaatze te onderzoeken, wat, in't algemeen gefprooken, van onze gewoone dranken de beste zijn tot bewaaring onzer gezondheid. Zuiver water (zegt de Heer F. Hoffman Disfert. Phijfico Med. Vol. II. disfert. 5.) is de beste drank voor lieden van allerlei gefteltenis en ouderdom. Door zijn vloeibaarheid en zagtheid verwekt het een vrijen en gelijkmaatigen omloop van het bloed en de vochten door alle de vaten des lighaams, van wel- ken de vereischte uitvoering van ieder diergelijke ver- richting afhangt; en om die reden, zijn waterdrinkers niet alleen de werkzaamfte en gaauwfte, maar ook de bliigeestigfteen levendigfte van alle Menfchen. Inbloed- rijke geftellen maakt het water, door het bloed te tem- peren , den omloop gemaklijk en evenmaatig. In heete gefteldheden, weêrftreeft de koelte des waters defchie- lijke beweeging, en de hevige warmte der vochten. Het vermindert de lijmigheid der zappen in flijmachtige, en de drukkende bekommering in de zwaarmoedige lighaams- geftellen. Belangende de onderfcheiden tijdperken des levens, is water goed voor Kinderen , om hun taaimelk- voedzel dun te maaken, en gemaklijk te doen verteeren ; voor jonge en middelbaar-bejaarde lieden is het dienstig, om fcheurbuikige ftoffen of andere fcherpheden, die in de vochten moogen zijn, te verzagten en te ontbinden, ten einde door dit middel pijnen en verftoppingen voor- tekoomen; voor oude Menfchen dient het, ombunnever- ftijfde zenuwen te meuken en te verzachten, en den om- loop der vochten door hunne harde en gerimpelde bui- zen aan minder zwaarigheid onderhevig te maaken. In het kort (zegt hij) , van alle voortbrengzels der natuur en der kunst, koomt water het naast aan dat algemeen geneesmiddel of panatea, naar het welk onder de Men- fchen zo vee! onderzoek gedaan, maar dat nooit gevon- den is. De waarheid van dit alles beftaat, hierin, dat zuiver, ligt, zagt, koud water, uit een helderen ftroom gedronken , zo veel als noodzaakelijk is om den dorst te lesfehen , de fpijs te mengen, en de hitte te verkoe- len, de beste drank is voor Kinderen, voor krachtige Menfchen, en voor Lieden van eene heete gefteltenis, voornaamelijk indien zij aan deszelfs gebruik gewoon zijn ; maar voor tedere en koele lighaamsgeftellen, zwak- ke maagen, en zulken die er niet aan gewoon zijn , is water zonder xvijn een ongefchikte drank; het welk al- len ondervinden zullen, die erin zulke omftandigheden de proef van neetnen. Goede wijn, is een verwonderlijk deugdzaam vogt,
en, maatig gebruikt zijnde, van een uitfteekeiid nut voor de gezondheid. Bier, dat wel gebrouwen, ligt, helder, en van eene behoorlijke kracht en ouderdom is, zal moogelijk, indien wij water en wijn uitzonderen, de oudfte en beste drank zijn, tot een algemqen gebruik ' voor het Menschdom. VIL Het is noodzaakelijk aantemerken , dat water,
dun bier, of eenig ander ligt vogt , op of onder het eeten dient gebruikt te worden, zo vee! als genoegzaarrt |
||||||
LEV.
is om onze vaste fpij'ze te mengen, en dezelven vloei-
baar genoeg te maaken, ora door de kleine vaten omge- voert te worden , dewijl anderzins de dierlijl e werkin- gen Kwijnend, en verftoppingen het gevolg er van zul- len worden. VIII. Thee is voor zommigen eene verkwikkende
ftartfterking, in vcrmoeitheid. Voor zommigen is zij van nut, en fchijnt, op een behoorlijken tusfchen-tijd, na het middagmaal gedronken, de verteering der fpijze yorderlijk te zijn ; maar anderen veroorzaakt zij onge- fteltheden, flaauwtens, en eene aanhoudende beevinge; zo dat elks ondervinding hem tot zijn bijzonder nut niet alleen het gebruik of de onthouding, maar tevens de fterkte en hoeveelheid van dien uitheemfchen drank lee- : ren moet. Gelijk de aart der Koffij heftiger en werkzaamer is dan
aie van de Thee, en derzelver veelvuldig gebruik der- halven aan meer gevaar onderhevig, moet de onder- vinding ons insgelijks leeren, hoe en wanneer van de- zelve gebruik te maaken, ofwel geheel niet; dog dee- ze proef dient met voorzigtigheid en zorg, genoomen te worden. Chocolade is voedzaam en balzemend, wanneer zij
frisch en goed is, maar zeer nadeelig voor de maag, als de noot liegt bereid , verlegen, fmeerig of duf is. IX. Lieden van tedere gefteltenis, dienen meer zorg-
vuldigheid dan anderen te gebruiken , om hun voedzel wel te kaauwen, ten einde het gemakkelijker verteert worde. Fan Oejfenïng en Bsweeging.
Dewijl het menfchelijk lighaam een zaamenftcl van
buizen is, door welken de vogten onophoudelijk om- loopen; en nadien het leven door deezen omloop in ftand moet blijven , als zijnde met eene oneindige wijs- heid gefchikt, tot uitvoering van alle de diergel ijkever- rigtigtingen , zo is het ten uiterfte klaar voor de bevat- ting, dat beweeging noodzaakelijk tot bewaaring der ge- Zondheid moet zijn, als houdende deezen omloop le- vend , door de verteering van fpijs en drank te bevor- deren , en het lighaam van de overtolligheden te ont- lasten. Daarenboven zien wij dagelijks, dat werkzaa- me Lieden fterker zijn, dan zulken die een zittend le- ven leiden; en dat de leden der Arbeiders, die 't meest Iin hunne verfcheiden bedrijven gebezigt worden, naar evenredigheid broederen vaster worden, dan die wel- ken van minder gebruik zijn. '" I. Drie dingen zijn er, die noodzaakelijk ten aanzien onzer ligbaamsoeffeningen dienen overwogen te wor- den. EerfteÜjk, wat de beste zoort van oeffening zij ; ten tweede, in wat tijd men er het beste gebruik van kan maaken, en ten derde, wat er de behoorlijke maat van zij. Belangende het eerfte , fchoon verfcheiden er- . lei oeffeningen tot verfcheidenerlei lighaamsgeftellen dienstig zijn, na maate men dezelven fterk of zwak be- vind , is echter die zoort van beweeging best, aan welke men gewoon is, die men fteeds bevonden heeft, met zij- ne oinfhndigheden overeentekoomen, eri die met het meeste vermaak verrigt word. II. In de tweede plaats is de tijd van lighaamelijke
°effening best, wanneerde maag ledigst is. Zommigen zijner, die geen beweeging verdraagen können, wan- neer de maag geheel onvoorzien is van voedzel, en der- halven doen zij best, hurme oeffeningen na een ligt ont- bijt te verrigten, of tegen den avond, wanneer de fpij- |
LEV. iUj
zen meest verteert zijn ; dog elk , die niet genood-
zaakt is, voor zijn onderhoud te moeten arbeiden, wag- te zich wel, van geen zwaare beweeging aantevangen, zo dra hij zijn maaltijd gehouden heeft. III. Wat laatftelijk de maat of evenredigheid der lig-
haamelijke beweegingen aangaat, deeze dient elk voor zich zelven naar de zwakte of fterkte zijner gefteltenis te fchikken, want wanneer iemand door beweeging be- gint te zweeten, moede of kortademig word, moet hij een poos rusten om zich te herftellen, dan weder op ' nieuw aanvangen, en daar in zo lang blijven volharden, als hij in ftaat is de beweeging vermaakelijk en zonder ongemak te volbrengen. Doch voortgaande tot dat hij bleek, mat enftijfword, doet hij teveel, en moet nies alleen voor dien tijd envan aflaaten, maar ook den vol- genden dag zijn beweeging merklijk minder maaken. In 't algemeen moet men in aanmerking neemen , dat Kin- deren en Hoogbejaarden veel minder beweeging noö- dig hebben, dan Lieden die in de kracht van hun le- ven zijn. IV. Lighaamlijke beweegingen, kunnen gevoeglijk in
drieërleije zoorten onderfebeiden worden. Eerftelijk, in zulken die door onze eigene krachten alleenlijk ver- richt worden , als, wandelen, loopen, danzen, kolven, overluid leezen, en diergelijken. Ten tweeden, ia zulken, die door het vermoogen van lighaamen buiten ons verwekt worden, gelijk die welken men in 't draa- gen, rijden in koetzen, op wagens, enz. in't zeilen en diergelijken ondervind. Ten derden, in zulken waar in de beide voorgaande deel hebben,, gelijk te paardrij- den , dat ons onze eigen krachten doet oefenen door het paard te beftieren en ons lighaam regt op te houden, terwijl het Dier den dienst van een voertuig vol- brengt, en beweegingen aan het zelve veroorzaakt. Zonder ons in de oude verfchillen der Wijsgeeren,
over de gezondfte zoort deezer oefeningen, intelaaten; durven wij in 't algemeen verzekeren, dat de beweeging diedooronze eigenkrachten verricht word, degelcbikt- fte is voor Lieden van eene fterke en gezonde geftelte- nisfe; dat die, welke alleen door hulp van buiten word veroorzaakt, meest van nut is voor zwakke en tedere Perzoonen ; en eindelijk dat die, welke gedeeltelijk door ons zelven, en gedeeltelijk door een vermoogen van buiten word uitgevoerd , de eigentlijkfte is voor lig- haamen die zeer fterk noch zeer teder of zwak zijn ; en belangende de bijzondere voordeden welken van bet paardrijden voor de gezondheid te trekken zijn, deezen hebben de groote Geneeskundigen Sijdenham en Fül- ler op zulk eene redelijke en duidelijke wijze betoogd, dat er bij hunne bewijzen niets van eenig belang gevoegd kan worden; zijnde behalven dit ook reeds aangemerkt, dat alle nut, het welk van eene goede teering der maag kan afgeleid worden , uit deeze oefening te verwachten is, wanneer dezelve behoorlijk naar de fterkte des Rijders geregeld word. V. Dewijl men na het verrichten van lighaamelijke
beweeging, groot gevaar loopt om-koud te worden, voor- naamlijk wanneer men fterk aan het zweeten geraakt is;, leert ons de voorzichtigheid, om óns terftond na heï volbrengen onier oefeningen met een droog kleed te dek- ken, en van linnen te veranderen, dat wel gelucht is;, doch van alle misflagen die in zulke omflandigheden be- gaan worden, is er geen gevaarlijker, dan oogenblikke- lijk na het oefenen van beweeging, een of ander dun vocht koud te drinken als men Wätai is ; daar int&- 2£nde«I
|
|||||
LET.
echter zorgmoet draagen wel gedekt te zijn, om geen ge-
vaar te loppen van koude te vatten. VI. Twee uuren of meer dienen er te verloopen, tus-
fchen het gebruiken van het avondeeten en het naar bed gaan ; een zwaar avondmaal is een groot Vijand van den flaap, dewijl er die aangenaame kalmte van lighaam en ziel door.geftoord word, welken voor beiden zo ver- frisfehende is. ■Van danvulling en Ontlasting.
I. De geheele konst van het bewaaren dergezondbeid
kan men eigentlijk genoeg zeggen te beftaan, in aante- vullen wat genoegzaam, en te loozen wat overvloedig is, ten einde het lighaam in zijn gew-oonlijken natuurlij. ken ftaat onderhouden blijve; en hier uit volgt, dat alle vervullingen van eeten en drinken, en alle ontlastingen, door uitwaasfeming, endoor de andere kanaalen en uit- deelinge der natuure, op zulk eene wijze behooren ge- regeld te zijn, dat het lighaam niet overlaaden word door aanvulling, of uitgemergeld door ontlasting. Van de twee gemelde zaaken, is de .een het geneesmiddel of het tegengif van de andere; wordende ieder misflag in de aanvulling verbeterd door eene gevoeglijke en overeen- komftige ontlasting; en iederovertolligheid in ontlasting (indien zij niet te ver gegaan is) herfteld door eene even- redige en gepaste aanvulling. II. Wanneer door aanvulling eenige ophooping ver-
oorzaakt is, vereischt zulks eene bijzondere en overeen- komftige ontlediging, die bij de Geneeskundigen wei be- kend is. Opvulling, bij voorbeeld, van eeten en drin- ken , vordert een braakmiddel of onthouding van voed- zei. Eene overtolligheid van bloed, moetterftond door aderlaating worden weggenoomen. Een overvloed van vochten, moet men door zuivering-verminderen. En eene ophouding van uitwerpelijkcftoffe, die door het zweet, het water of fpeekzel moesten .geloosd worden, moet men door middelen te hulp koomen, welken be- vonden zijn, deeze ontlastingen uit te werken. En deeze behoedzels verwaarloosd wordende, zal er een henaau- wing van de maag of borst, zwaare hoofdpijn , een fcheu- ring van de bloedvaten, of eenige andere moeijelijke wanorder in de lighasmelijke huishouding het gevolg van zijn. lil. Men beeft opgemerkt, dat iemand die volkoometi
gezond is, en in wien de fcheidinge der ftoften naar ver- eisch verricht word, nooit eenig geneesmiddel, dat of ontledigende of fcherpachtig is, behoort te gebruiken, op dat de werkingen der natuur niet zonder oorzaake moogen geftoord worden; en Hippocrates verklaard uitdrukkelijk, dat voor hen, dieeene ilerke en gezonde lighaamsgefleltenisfe hebben, de inwendig zuiverende middelen kwaadstziin. Maarbelangendeuitwendigezui- veringen van den huid, die door wasfehen, baadeu of zwemmen gefchieden, deezen zijn zeer.gefchikt voor gezonde Lieden, indien zij zich maar voor uitfpoorig- heid wachten. IV. Men heeft insgelijks waargenoomen, dat het kaau-
wen of rook.en van tabak kort op den maaltijd, in 't al- gemeen den eetlust bederft en de gefteltenis nadeel toe- brengt , beide door de fpringveeren des levens te ver- zwakken,, (gelijk alles doet wat flaapverwekkend is) en de kwijl te doen loozen, welke de.natuur gefchikt heeft om in de maag te vallen , en de teering der fpijzen te bevorderen. V. NieUs mergelt het lighaam meer uit, of ontzenuwt
hei
|
|||||||||
LEV.
|
|||||||||
lB2<$
|
|||||||||
sendeel liet zelve bloed-laamv genuttigd wordende ;
veel beter den dorst verflaat , en niet befchadigen VI. Tedere, magere Lieden zijn , door te veel be-
weeging, fchielijker afgemat en verzwakt dan Menfchen die grof en vleezig zijn; ook behoort ieder, als een vasten regel, in acht teneemen, eenigen tijd na het volvoeren zijner beweeging uitterusten, eer hij zich des middags of avonds om te eeten aan tafel zet. Van Slaapen en Waaken.
I. Slaap en waakzaamheid, hebben veel overeenkoomst
met beweeging en rust ; zijnde waakzaamheid de natuur- H.'ke (laai van werking, in welken het dierlijk zaamenftel vermoeid word en afgefloofd,- daar flaap in tegendeel den ftaat van gemak is, in welken het verfrischt word, en de voorige krachten weder krijgt. De wisfeling van flaapen en waaken is niet alleen noodzaaklijk., maar ook aangenaam voor onze natuur, dewijl ieder aan zijne be- hoorlijke paaien verbonden is. Maar mooglijk vraagt men, wat'de behoorlijke paaien voor het flaapen zijn? waar'op tot antwoord zou dienen , dat, fchoon onder- scheiden lighaamsgeftellen onderfcheiden maaten van flaap vereifchen, men evenwel in 't algemeen opgemerkt heeft, dat zes of zeven uuren genoegzaam zijn voor Jeugd en Manbaarheid, en agt of negen voor Kindscbheid en Ou- derdom, allen fterk en gezond zijnde, dewijl men er de zwakken geen maat in ftellen kan, enderhalven, hoe zwakker iemand is, hoe meer hij zich behoort toe te eeeven in zo veel tijds te flaapen, als de ondervin- ding hem leert, dat hij tot zijne verfrisfching noodig heeü. , „ , , . r
II. Een gemaatigde flaap vermeerdert de uitwaasle-
mvnCT\ bevordert de verteering des voedzels, koesterthet liehaam, en vervrolijkt het gemoed. Menfchen, wier flaap door de geringde oorzaaken geftoord en afgebroo- ken word, is geen beter raad te geeven , dan zich desniet- tegenftaande ftil en warm te bedde te hoaden, met ge- fiooten oogen en zonder zich heen en weder te wentelen, wanneer de rustende geftake des lighaams eenigerm sa- té de oogmerken van een gezonder flaap zullen be- antwoorden. III. Een onmaatige flaap, aan den anderen kant, doet
het lighaam een flijmagtige geftekenis aanneemen, en werkeloos worden j vermindert het geheugen en ver- ftompt het verftand: En eene onmaatige waakzaamheid verfpilt de krachten, brengt koortzen voort, verdroogt en verteert het lighaam j vervroegende, ineen woord, den ouderdom met alle zijne gebreken. ■ IV. Hij. die lang flaapt in den morgenftond , en laat
op zit in den nacht, keert de order der natuure om, en befchaadigt zijne geftekenis, zonder dat hij er eenigen tijd bij wint; en hij, die zulks enkel uitinfcbikkelijk- heid voor het zogenaamd fatzoenlijkleven doet, behoort zich niet te beklaagen, wanneer hij zich in een kwaaden ftaat van gezondheid bevind, die bijna het onaffchei- deüjk -gevolg -van eene levenswijze naar de mode ge- worden is. V. Elk behoort zich in onze koude luchtftreek geheel
te onthouden van te flaapen na het middagmaal, of op eenigen anderen tijd van den dag, uitgezondertzij, in welken eene lange gewoonte zulks tot eene hebbelijkheid gemaakt heeft ; of wanneer men door eene buitengemee- ne vermoeijinge, of gebrek aan rust in den voorgaanden caeh.t, er toa verpligt word; in welke gevallen men |
|||||||||
.LEV.
het zelve heftiger ; gelijk bijgevolg ook niets grooter na-
deel aan den ouderdom toebrengt, dan ontijdige bijflaa- ping ; waarom de oude Germaanen, volgens het verhaal van Tacitus, niemant toelieten zich in den echt tebe- geeven, dan na dat bij tot het volkooinen bezit zijner krachten gekoomen was. Van de Hartstogten en Gemoedsdriften.
I. Hij, die een ernftig befluit neemt om zijn gezond-
heid te bewaaren, moet vooraf zijne driften leeren over- winnen, en haar volftrektelijk der ïeden onderworpen houden; want hoe maatig iemand in fpijs of drank is ; hoe geregeld in zijne oefeningen en beweegingen, indien nochtans eenige ongelukkige driften te veel worden toe- gegeven, zuilen zij op alle zijne geregeldheid de over- hand krijgen, en de goede uitwerkzelen zijner maatig. beid voorkoomen ,• noodzaaklijk is het derhalven, dat hij zorgvuldig tegen zulk een verwoestenden invloed de wacnt houd. II. Vrrees, droefheid, en die hartstochten welken er
deelgenooten van zijn, als afgunst, haat, kwaadaar- tigheid, wraak en wanhoop, zijn bij ondervinding be- kend de zenuwen te verzwakken, den omloop der voch- ten te vertraagen, de uitwaasfeming te verhinderen, de verteering te beletten, en dikwils kramptrekkingen, ver- floppingen, en miltzuchtige ongemakken voorttebren- gen. Een buiten gewoon-fcbielijkefcbrik heeft zomtijds een oogenblikkelijken dood voortgebragt. III. Gemaatigde vreugd en toorn, daarentegen, met
die hartstochten en gemoedsneigingen welken van dier- gclijke geaartheidzijn, als blijgeestigheid, vergenoegd- ïieid, hoop, deugdzaame onderlinge liefde, en kloek- moedigheid om wel te doen , verfterken de zenuwen, verhaasten den omloop der vochten, bevorderen de uit- waasfem ing, en onderfteunen de verteering ; maar hefti- ge toorn, (welke alleen in duurzaamheid van raazernij verfchilt,) brengt galachtige, ontfteekende, ftuiptrekki- ge en zomtijds beroerende kwaaien voort, voornaamlijk in heete geitellen; en buitcnmaatige vreugd doet onzen flaap wijken, behalven dat zij dikwils van fchielijke en doodeliike toevallen gevolgd word {Vide Plin. Hist. Nat. lib. VII. cap. 53. Aul. Gell. Nott. Attk. üb. III. cap. IS-)
IV. Het is gemakkelijk optemaaken, dat de uitwaas-
feming fterker is die door eenige gemoedsdrift veroor- zaakt word , het lighaam in rust zijnde, dan die welke demoeijelijkfte beweeging des ligbaams verwekt, terwijl het gemoed bedaard is. Zij, derhalven, die ligt in gramfchap vervallen, kunnen niet veel beweeging ver- draagen; dewijl de overvloedige uitwaasfeming van bei- den het lighaam eerlang zoude uitputten en bederven. Het is ook tevens aanrnerklijk dat eene ongefteldbeid, die uit eene hevige gemoedsbeweeging zijn oorfprong heeft, veel hardnekkiger is, dan een ongemak, welks ge- boorte aan te fterke lighaamlijke beweeging is toetefebrij- ven, dewijl het laatfte door flaap en rust bcrfteld word , die maar zeer weinig invloeds op het eerfte nebben. V. Eene ftandvastige bedaardheid, onderfteund door
«oop en blijmoedigheid, uit een goed geweeten voor- koomende, is, van alle de neigingen des gemoeds, meest vorderlijk tot bewaaring der gezondheid. Blijmoedig- heid van geest (merkt degroote Verulam aan) is voor- naamlijk van nut, wanneer wij ons om te eeten aan tafel zetten, of ons naar bedde begeeven om te rusten; de- III Deel
|
||||||
LEV. -util
wijl angst en droefheid bekend zijn de voordeden t«
weeren, die wij natuurlijk van deeze verfrisfehingen te verwachten hebben. „ Indien het derhalven gebeurt, „ gaat hij voort, dat wij omtrent deeze tijden van een „ hevige drift befprongen worden, zal men wijs lijk doen, „ het eeten of naar bed gaan te verfchuiven , tot dac „ de ontfteltenis bedaart, en het gemoed zijn voorigs „ gerustheid heeft wedergekreegen ". Dus melding gedaan hebbende van de voornaamfte re-
gels die tot de zes noadzaakelijke dingen des levens betrek- kelijk zijn, ieder op zich zelve aangemerkt ; zal ik hier een gewigtige regel laaten volgen, die op twee van de zes te zaamen betrekking heeft, en den onderlingen in- vloed toont welken zij op elkander hebben, ten aanzien van de gezondheid. De regel beftaat hier in, dat onze lighaamlijke oefening uf beweeging een juiste evenredig- heid moet hebben, met het voedzel dat wij gebruiken, en dat ons voedzel op gelijke wijze evenredig moet zijn aan onze beweeging; of, in andere woorden, dat hij die rijklijk eet en drinkt, zich veel moet beweegen; eu hij, die weinig lighaamlijke oefening verdraagen kan, tot bçwaai ing zijner gezondheid, eene fobere levenswij- ze moet houden. Mcnfchen, die een maatigen en duur- saamen arbeid verrichten, zijn in ftaat om eene groote hoeveelheid van voedzel te verteeren, zonder dat heC fchaadelijk aan hunne gezondheid is, om dat hunne be- weeging hen van het overvloedige ontlast; doch in de lighaamen van hen die eene tedere getleltenisfe hebben, maar weinig beweeging kunnen verdraagen, en die even- wel rijklijk voedzel gebruiken, moet zekere onverteer- de overtollige ftoffe overblijven , die eene geftadige bron van ongemakken word. HirrocRATES ziet deezen regel, van het voedze!-ge-
bruik naar de lighaamlijke beweeging te fchikken, als de voornaamile aan, die in de kunst van de bewaaring der gezondheid te pasfe koomt, en heeft eene bijzondere zorg gedraagen om denzelven aan te beveeien, gelijk wij te vooren gezien hebben. Nog een voorbehoedzel, waarop minder acht word
geflagen dan het zelve verdient, moet ik hier aanvoe- ren; het is naamelijk, dat, wanneer iemant, door een zwaare reis of fterke beweeging, vermoeid en afgemat is, en eene fchielijke verfterking noodig heeft, hij dan voedzel moet gebruiken het welk gemakkelijk verteert, en eenig dun vocht warm moet drinken ; dewijl door zwaare fpijs en krachtigen drank de gemaakte koorts, (indien ik het zo noemen mag) die de hevige beweeging . in het bloed heeft veroorzaakt, zal vermeerdert wor- den, en in plaatze van de krachten en geesten te koes- teren, zij dezelven eerder zullen verwoesten en be- derven. Behalven al het bovengemelde dat tot de zes nood-
zaakelijke dingen des levens behoort, zijn er nog drie al- gemeene regels, welken van zeer veel nut tot bewaa- ring der gezondheid zijn, en des niet moeten vergee- ten worder. De eerfte regel beftaat hier in, dat ieder buiten-
fpoorigheid een vijand van de natuur is. Het zij in hit- te of koude, in droefheid of in vreugd, in eeten of ia drinken, of in eenig ander vleefchelijk genot, feilt 011- maatigheiJ nooit het lighaam in wanorde te brengen; waarom gemaatigheid in iedere gemoedsdrift, en in alle lighaamlijke genieting, den weg is tot bewaaring van den welftand der gezondheid. De tweede regel bevat, dat het gevaarlijk is eene ge-
L111 vestigde |
||||||
IAV.
|
|||||||||||
LEV.
|
|||||||||||
Uzi
|
|||||||||||
die agter door de zelfftandigheid des levers gaat; 4.krijgt
de lever zeer veele zenuwen, wnUe afkomitig zijn van het ganglion femiiutiart, het welk gemaakt word van het agtiie paar zenuwen, vereenigt met de tusfchenribbige zenuwen, en 5. veele watervaten, alle deeze te zaamen en de galleiders, worden als in eenen band of koker ver- eenigt, die van den penszak af'koomt, en deeze koker word de Capfula van Glissonius genoemt : Detusfchen- ruimtens worden gevult met vet, en veele Klieren, waar in en uit, de watervaten loopen : Deeze koker is ge- meenlijk geelagtig-groen geverft door de ga!. De bloedsloop isdee^e, al het wederkeerige bloed uit
de ingewanden , het netvlies, en de milt word langs de poortader gevoert, door de lever, en deeze poortader loopt uit in fijne takken, die zich met de fijne takken van de holader vereenigen ; zo dat het bloed terugkeert naar het hart, langs deeze holader-takken; onderwijlen word waarfchijnelijk uit dit poortaderlijk bloed de gal gefcheiden, doormiddel van de eerst befchreevene klier- tjes. De leverflagader fchijnt alleen het voedzel aan dat
groote ingewand te bezorgen, en het uitgediende bloed langs de zelfde aderen te rug te brengen, naar het hart. Hoe de galblaas de gal affcheid , is onbekent ; daar
zijn in de viervoetige Dieren, voornaamelijk in de Koet- jen , buizen , die onmiddelijk van den lever in den gal- blaas loopen, en duQus hepatocijstici genoemt worden, langs welken zekerlijk de gal loopt in de blaas ; men meent, dat zulke ook in Menfchen zouden gevonden worden; waarfchijnelijkst evenwel fchijnt het, dat de gal door dekliertjes van de galblaas zelf afgeklenst word. Hoe het ook zij, de lever geeft in ons tweërlei gal, le- ver-gal en galblaas-gal. Deeze is zeer zeepagtig en groen, geene lichtgeel,
minder dik , en minder bitter. In Paarden, Herten, enz. is geen galblaas, maar zo
veel te grooter levergalbuis. Zie GALBLAAS, GAL- ZUCHT, enz. Het blijkt derhalven, dat de lever den bloedsomloop
niet vermeerderen kan , om zijne fletsheid, en derhal- ven dat dit ingewand zeer onderhevig zijn moet aan ver- ftoppingen ; te meer, om dat het bloed in de poortader reeds aderlijk bloed is , en nog eens, dat is ten twee- demaale aderlijk word, eer het in het hart kooint, zo dat het reeds zijne voomaamfte kragten fnelheidverloo- ren heeft. De lever derhalven is oorzaak van zeer vei- le ziektens. De lever word evenwel geholpen , en geduurig bij ver-
wisfeling als geperst, door de ademhaaling, want het middenrif nederwaarts wordende betvoogen, werkende buikfpieren te rug; en de lever tusfehen beiden leggen- de, word geduurig gedrukt, en op deeze wijze word de loop van het bloed verfnelt, en aan den gang ge* houden. Zo dra iemand geduurig ftil zit, en voornaamelijk, ge-
lijk bij diep gepeinzen plaats heeft, bijna geene adem haalt, zo word de lever niet gedrukt, en raakt fchielijk verftopt; de Lijder word droefgeestig , zijne fpijzen worden niet gekookt, de gal verliest haare kragt, e" de fijne vloeifloffen worden niet langer , zo als be- hoort, afgefcheiden; zo dat eindelijk het geheele Hg' haam vervalt : Dit noemt men hypochondrie, om dat de lever in de holte der ribben, dat is in de hijpochondffS gelegen, aangedaan is. Het is de lever, die de meeste ziektens veroorzaakt,
e*
|
|||||||||||
vestigde hebbelijkheid en oude gewoonte fchielijk te ver-
anderen, en van het eene uiterfte eensklaps tot het an- dere overtegaan. Zelfs zulke dingen die in zich zelven kwaad zijn, als fierken drank te drinken, tabak te kaau- wen, terftond op de maaltijd te gaan flaapen, maagver- fierking te gebruiken, gelijk men het noemt, en dier- gelijke, wanneer iemant er ongelukkig, door lange ge- woonte , gemeenzaam meè is geworden, moeten vooral Biet op een tijd worden afgebrooken, maar de vermin- dering moet langzaam en bij trappen gefchieden. De derde regel beftaat hier in, dat men alles zorgvul-
dig vermijd, wat dient om onze krachten te verminde- ren. Zich dikwils te doen aderlaaten, bij voorbeeld, aonder eene dringende noodzaakelijkheid; fterke buik- zuiveringen of braakmiddelen te gebruiken ; zich fchie- lijk tot flap voedzel en een dieet van enkele veldvruch- ten te begeeven, eer uit grilligheid dan om dat het noo- digis; alle zulke dwaalingen, zeg ik, veranderende kleine vaten , door welken de vochten omgevoerd wor- den, in dunne koorden, die niets kunnen doorlaaten, en berooven ons dus van kracht, door de bronnen des levens optedroogen. LEVENS-VLAM, zie BIOLIJCHNIUM.
LEVENS WATER, zie DISTILLAT1E, p. 509.
LEVENS-WET, zie DIAETA.
LEVER. De lever is een ingewand, 't welke aan
alle bekende Dieren eigen is, en in den buik legt, over de maag heen ; in ons is het een bruin-roodagtig lig- haam , zagt, boven bol, beantwoordende aan de holte Tan het middenrif, en zijdelings aan de holte der rib- ben , vooral van de rechter zijde; onder is de lever uit- geholt, voegende zich na de gedaante van de maag, en het begin van bet twaalfvingerengedarmte ; een gedeel- te nogthans loopt naar de flinker zijde; zo dat menwe- aentlijk zeggen kan, dat de lever zo v/el in die, als in «e rechter zijde legt, of fchoon het grootfte gedeelte in het rechter hijpochondrium of ribbe-holte geplaatst is. Deeze lever word in tweè'n gefcheiden door een ron-
de band , welke de toegetrokken navel-ader is, en van daar rijst een breeder band, die door de verdubbeling van het pens-vleesch gemaakt, zich hegt aan het fchild- wijze uitfteekzel van het borstbeen, en boven tegens het middenrif; daar deeze band zich in hegt, is eene kolte in de lever , die dwars ftaat, en waar in de groote ▼aten zich inhegten; de uitfteekende deelen hier van, worden de poorten genoemt, en onderwaarts is een klein kwabbetje, die aan Spiegelius is toegewijd. De lever beftaat waarfchijnelijk uit kleine Miertjes,
die zeker vogt affcheiden, welke in buizen ontfangen word, die in de poorten van de/ewreenen boezem uit- maaken, waar van eene andere buis nederwaarts afgaat, die men de lever-galbuis noemt. In de Menfchen en veele Dieren is, behalven dat, een gal-blaas, leggen- de in de rechter holte van den lever, deeze bevat groe- ne gal; en van deeze galblaas, gaat mede eene buis af, die zich vereenigt met de lever-galbuis, op een-derde van zijne lengte, van boven af te rekenen; op deeze wijze word dan gevormt de gemeene gal-leider of duttus cho- ledoçhus, welke de vermengde gal brengt in het twaalf- vingeren gedarmre, Zie GAL-BLAAS. De lever ontfangt i.eene flag-ader, die uit de boven-
buiks-flagader afitamt; 2. de groote poort-ader, welke al het wederkeerig bloed, uit dé ingewanden desbuiks, naar den hver voert, en 3. gaan er de groote holader- vaten weder uit, en ontlasten zich ia de groote holader, |
|||||||||||
LEV.
en het is de lever, die door beweegïng, arbeid, envoor-
naamelijk door Paard rijden zo uitneemende geholpen word in haare werking! Het is dan beweezen, dat de Mensch, zal bij gezond zijn, niet te veel zitten moet, nog ftudeeren, maar arbeiden. Het is bëWeë- zen, dat zittende Menfchen zagte fpijzen moeten neë- inen, en zich nimmer meer bederven, dan, in weerwil van het gebrek in de gal, te willen eeten zwaareen vet- te fpijzen. De levér eindelijk, vormt zich na de ribben holtens,
daar zij inlegt: Ongelukkige Vrouwen van Europa, eil bijzonder van dit Land! door uwe keurslijven, endoor het wijdtle deel van de borst zo fterk in te rijgen, word uwe lever ingekneepen, onnut gemaakt, nèderwaards gedrukt, en uwe maag uit haare plaats gefchooven! Gij zit meest ftil den geheelen dag, voornaamelijk gij rijke Inwoonfters van ons gezegend Land ! Gij verflapt uwe öiaagen met thee en koffij; gij eet fterke fpijzen, tot welke eene goede gal vereischt word, eneene gezonde lever; en gij verdrukt die, om een inbeeldig fchoon , het welke tegens de natuur is. Klaag dan niet over uwe opilijgingen, nog overde bleekheid van uwe jonge Dog- ters; maar volg de natuur, beweeg u maatig, werp die Verderfelijke kieeding weg, en gij-lieden zult allerge- zondst leven! Wil men zich eene volmaakte kennis verfchaffen van
de lever, moet men de ontleeding des menfeheiijken Lig- haams, reeds meennaalen aangepreezen , en bij Ton- gerlo gedrukt, ieezen ; of de Phijßologie vân den be- foemden Haller, die alles heeft aangetekent, 't welke ooit over dit gewigtig fhik is gefchreeven. LEVER-ADEREN; in 'tlatijn Vena Hepatica, dee-
ze koomen gedeeltelijk van de Poort-ader af. LEVER-BALSEM; Kleine Halfen; Kleine Kost; in
't latijn Balfamita minor DodoNjëi; Ageratum foliisfer- ratis ; Castus honorum ; Eupatorium Mefux ; Hérba Julia ; Ptamica lutea fuave olens; (Achillaa foliis lanceolatis obtufis acute ferratis, L r ns. Spec. Plant.) Bejchrijving. Dit Kruid-gewas, heeft langwerpige
fmalle fijn gezaagde bladen ; uit de wortel fchieten ver- fcheidenne ftengen , van anderhalf voet hoogte , die boven iets getakt, en met veele kleine bladen bekleed zijn; op de top der takken koomen kroontjes voort, uit veele kleine te zaamengevoegde kroontjes beftaande, dié veele kleine goud-geele naakte bloemtjes bevatten ; de geheele plant, heeft een zeer fterken aangenaamen reuk, op de wijze als de Munte. Plaats. Het zelve word van zelve groeijende gevon-
den in Zuid-Frankijk, Italien en elders; maar bij ons in de Tuinen gekweekt. Kweeking. Dit gewas word ligtelijk vermeerdert door
fcheuring der wortelfpruiten in het na-of voorjaar, die men op een bed of elders , op één voet afitand van mal- kander plant; willende in allerlei goede gronden wel groei- jen, dog liefst in een losfe zandagtige ; en kan onze winter-koude viij wel verdraagen. Eigenfchappen. Dit kruid is verwarmend , openend,
verdeelend, maag- en lever-verfterkend , koomende in kragt veel overeen met de Kruife-munt, en word inzonder- heid gepreezen tegen de gebreeken der lever. Men ge- bruikt het ook in de keukens, om foupen en fauzen er geurig mede te maaken. LEVER-BLOEMTJE, zie PARNAS-GRAS.
LEVER-BRAASSEM, zie LIPVISSCHEN, «.IV.
LEVERKOLEURIGE KRAB-, Zie KRABBEN, ».
LI. pag. 1624. |
||||||
tty. m*
LEVËR-KRUÎD, zie AGRIMÖNIE.
LEVER-KRUID (EDEL-) , zie EDEL LEVER-
KRUID. LEVER-KRUID (STEEN-) ; Bóom-lëver-kruid ;
Ëoom- óf Mos-hngeh-kruid; in 't latijn Muscus pulmom- titis; Pultnomria arbotëa; Puimonaria DodöNjéi; (Li- chen foliaceus repens laeiniâtùs tbtufus glaber, fuprâ li- ciniofus, fubtus tomentofus, LiNN. Spec. Plant.) Êefchrijving. Dit is een Kruidgewas, dat onder ds
zoortën van Mos behoort; heeft breedê fchilfëragtïge hod- kige gefnippelde en gekrulde lederagtigë bladen * die ver- ward over malkander leggen, en van boven groen of geelagtig, maar van onderen witagtig zijn. Plaats. Het zelve groeit op dé oude Eickë-, Böé-
keh- en andere Boomën in dé bosfehen en elders; woril ook zomtijds op ftéenagtige piaätzen gevonden. Eigenfchappen. Dit. Mos beeft een verkoelende, ope-
nende en iets zaamentrekkende kragt, en word zeer ge- prezen tegen de gebreeken der long en levér* longzugt, hoest, bloedfpuwing, buikloop, geële ziekte, krauwagiö, efiz. Mèfi gebruikt't in afkookzels, of het poeder Vâh 't gedroogde kruid. In de Ephemerid. N. Curicf. Ann. %. Obfefv. 200. vind mett , dat dit kruid in bier gekookt, een Geelzügtige geneëzen heeft, die van allé Gënëës- beeren overgegeeven was. Uitwendig ililt het 't bloei der wonden , en geneest dezelve. Daar is nog eene andere medezoort van dit Lever-
kruid , Lichen petrxus, of Hepatica fohtana genoemt, dat op fchaduwagtige, vogtige fteenagtige plaatzen, naast de wegenen elders voortkoomt, als mede in en.omtrent de Fonteinen, enz.; deszelfs bladen zijn minder gefnip- pelt als van het voorgaande, en tusfehen dezelve fprui- ten in de Maij tijd korte dunne fleeltjes voort, die op haar top fiers-wijze geftraalt zijn. Het heeft de zelfde kragten als het voorgemelde Ltver-lruid. LEVER-KRUID (STER-) , zie WALDMEI-
STER. LEVER-LOOP, zie LEVER-VLOED.
LEVER-MIDDELEN; in 't latijn Hepatica medict-
menta ; zijn zulke middelen, welke tegen de ïever-ziektens dienstig zijn; gelijk onder andere de alsfem, averuit, cardebenediüe , duizendguldenkruid, agrimonie, edel- leverkruid , fleen leverkruid, lever-balfem, duivekervel, ta- raxicum,vijfvingerkruid ,fcordiuin, bloemen van akelei], bernagie , ginfler , cichorei]'portel, taraxicums-wortel, peterfelie-wortel,peper-woftel enz.; wijders arianutii dupiica- turn, fpir. aperhiv., enz. Deeze alle worden mét nut in de Ïever-ziektens , geelzugt, knoest-gezwellen en verftoppingen der lever gebruikt; hoewel men ze niet voor fpecifica of volftrekt geneezende middelen houden moet, want zulke zijn er voor geene ziekte in de geheele Geneeskunde te bepaalen; maar ze zijn als openende en laxeermiddelen, zeer dikwils van een goede uitwerking in de lever-ziekten, boven andere middelen. LEVER van ANTIMONIE. zie ANTIMONIE.
LEVER van ZWAVEL, zie HEPAR SULPHU-
R1S. LEVER-VISCH, zie LIP-VISSCHEN, «. IV.
LEVER-VLOED ; Levtrloop ; in 't latijn Fluxus He-
paticus; is, wanneer iemand, na eerst groote opzetting en fpanning in de lever gevoelt te hebben, valt in ee- nen bloederigen afgang, met verligting der toevallen , of teffens bloed braakt. De lever, een voos en bloed- rijk lighaam zijnde , moet het dikwils gebeuren, dat t« groote verwijdering der vaten, ëëiietiitflortingmaa- Llll 2 )&&% |
||||||
LEV.
|
|||||||||||
LEV.
|
|||||||||||
ï830
|
|||||||||||
ken van bloed, welke zich als dan door de galleider,
in het twaalfvingeren gedarmte ontlast; en even als de gal door hevig braaken opgebragt word, zo kan ook het bloed zich onder en boven ontlasten. Evenwel gebeurt dit zeldzaam , en veel eerder ont-
last zich de milt van overtollig bloed, langs de zoge- noemde korte vaten, in de maag. Deeze beide ontlastingen zijn heilzaam , geeven
zwart bloed in den afgang, en moeten niet worden ge- houden voor eenen bloederigen afgang, welke door het gedarmte zelf koomt, en gemeenlijk helderrood bloed geeft. De geneezing van den lever vloed, volgt ligtelijk op
het gebruik van zagte buikzuiverende middelen, en de zulke , welke verzagten : Zomwijlen worden er ligt verfterkende teffens vereischt, 't welk niet dan uit het geftel, en de toevallen der Lijders, kan bepaalt wor- den. LEVER-WORMEN". In zeer veele viervoetige Die-
ien, vooral de zulke welke grazen, als Koeijen , Schaa- pen , Geiten, Herten, Paarden, Ezels, Varkens en wilde Varkens, worden, vooral in natte jaargetijden , zekere platte Wormen gevonden; welke, om dat zij niet ongelijk zijn van gedaante aan den Visch, dien wij Eotheeten, Bot genoemt worden; de zitplaats van dee- ze Dieren, is in de galblaas, de galbuizen en den ge- meenen galleider, zodanig, dat zij nimmer zitten in de aelfftandigheid van de lever ; maar zij houden zich op in de galbuizen, welke voomaamelijk in de holle zijde dev lever zeer menigvuldig zijn; zie LE VER, GAL, GALZ'JCHT, enz. LixNjEus noemt dit Dier Fajciola Hepatica , Lever-
lintworm, Sijfl. Nat. 1758- dog te vooren 174.6 Faun. Sdtc. Hivudo depresfa , alba, lateribus acutis; dat is, vitte platte Bloedzuiger , met fcherpe zijden, en deeze benaaming voldoet zeer wel aan de gedaante van het Dier. De koleur evenwel is niet altoos wit, want als de
Hot in de galblaas zelve zit, gelijk in de Schaapen en Koeijen, dan is hij bijna donker-groen, bijna zwart, min of meer donker of bont, naarmaaten er meer of min- der gal in het Dier zelf gedrongen is. De beroemde Leeuwenhoek en Bidlo, hebben er
zeer veel en zeer wel over gefchreeven : De Buffon geeft er mede z.eer fraaije figuuren van ; dog onlangs "heek de Profesfor Camper in het IldeDeelder nieuwe ".vijze van Landbouwen, bij Houttuin 1763. gedrukt, eene zeer uitvoerige verhandeling over deeze verderfFe- lijke Diertjes gegeeven, gelijk ook figuuren, welke volmaakter zijn, dan die der overige Schrijvers. Het Dier is, wanneer het niet lang dood, of in wa-
ter geweekt is geweest, één, ook één en een half duim lang, en een half duim breed, hebbende een zoort van kopje als een plat tepeltje, waaraan een driekantigmond- je is, even als de Bloedzuigers hebben,- ook is er zulk een mondje onder, daar dit kopje vereenigt is met het hgbaam, dog grooter, hebbende eenen rand, die uit- . puilt; het lighaam is zeer plat, en de ihart loopt fpits uit, even als een Tongvisch. Bij zommigen, zie Cah- iers Verh. pL IX. fig. 2 en 4. is een haakje of krulle- tje, tusfchen den mond onder, en het kopje ï, k , dog niet in allen, nog altijd; op den rug is het Dier g.la.d sn effen, met zwartagtige aderen voorzien, afkomftig van zekere gekrunkelde wezens, welke misfchien het gedarmte, het hart, of iets anderszijn, zie ib.fig. 3. |
|||||||||||
Dus zijn dan deeze Wormen gevormt , over welker
oorlprong, en wijze van indringen in delever, verfchei- dclijk geredeneert word. Leeuwenhoek meent met rede, dat deeze Wormen
met het eeten eerst in de maag, vervolgens in'ttwaalf- vingeren-gedarmte Roomen , en aldaar den loop der gal volgen en opkruipen in den galleider, en zo ver- volgens tot in de galblaas, als er die is ; of alleen in de galbuizen, gelijk in Paarden en Herten, of in bet- de , gelijk in de Koeijen , Schaapen , Varkens, enz. ; dat zij aldaar groot worden, en niet voomeelen, maar door nieuwe toevloed vermenigvuldigen, tot dat er een ongeloofelijk getal opeendringt; gelijkBiDLOzegt, 870 in ééne lever gevonden te hebben. Dit gevoelen fchijnt het alierovereenkomftigst met de waarheid. Maar Bidlo Obferv. Anat. Chir. Decad. II. pag. 16.
enz. beweert tegens Leeuwenhoek , dog met weinig kragt , dat het aangehaalde onmoogelijk is; maar dat de eijertjes in het bloed dringen, en aldus in de lever ge- voert, aldaar tot Wormen worden. Profesfor Camper is voor het gevoelen van Leeu-
wenhoek, en fchijnt niet vreemd , van te denken p. 317. dat zij oorfprongelijk zijn van kleine Wormtjes, welke in de maag eerst huisvesten, en naderhand die verandering in de lever ondergaan. Dog dit zoude netter beweezen moeten worden ; ook geeft hij het alleenlijk op- als eene gisfing , om nader onderzogt te worden* De Boeren, gelijk blijkt uit de tweede Verhandeling
van Profesfor Camper over deeze Wormen, ib. IF Deel, p. 321. waanen, dat deeze Botten voortkoomen uit ze- ker gras, 't welke zij Bot-gras noemen , tusfchen wel- ker bladen zekere Luisjes zijn, met het bloote oog be- fchouwt, zeer naar de Lever-botjes gelijkende; doch welke zes pootjes hebben, twee fprietjes, fchildjes en vleugels, niet ongelijk aan de Roos-luis, door De Re au- mur befchreeven, Mem. pour fervir à l' Hiß. des In- feües, Tom. III. p. 11. pi. 21. fig. 13 £f i-i- Dit gras word overal bijna gevonden, en is gehouden voor Aio- pecums, culmo fpicato , ereBo , glumis villofis, door P. Camper|>. 323. Dog vervolgens nader ontllckt, en in zijne Botanifche Lesfen opgegeeven , voor een zoort van, Helm-plant, welke overal, voomaamelijk op zandiga plaatzen, groeit. Evenwel blijkt uit zijne Verhande- ling, dat hij nog gelooft, als of deeze Wormen uit het water kwamen, en opgedronken, eerst in de. maag, en vervolgens in de lever drongen.. Het is onbetwistelijk, dat bij zekere jaartijden alle
de Schaapen en Osfen zeer htvig er van aangedaan wor- den: Bomannus Miscell. Curiaf. Mat. Dec. i. ann. ó Óf 7. p. 249. zegt, dat in Coburg van 3000 Schaapen , nauwelijks 40 overbleeven, zo verderfelijk waaren dee- ze Wormen in de jaaren 1663 en 1664. In Friesland zijn jaaren , in welken bijna alle de op-
genoemde Dieren er door aangedaan zijn ; zommige lan- derijen geeven nooit bot of gal ; anderen altoos bijna ,. welk een. weer het ook zijn mag. Het blijkt, dat wij tot nog toe weinig gevordert zij"«
in eene ziekte,, welke ons zo fterk betreft, als deeze* Veel meerder weeten wij van haare gevolgen. De lever, dat is de galbuiz-en, galblaas en gemeens
galleider, geheel opgevult wordende met deeze Wor- men, word het Dier ontbloot van de gal, die zo nood- zaakejijk is tot de kooking der fpijzen. De lever zelve word langzaamerhand aangedaan, ver- mag^. |
|||||||||||
LEV. LEIJ. LEZ. LIB. 1831
Heeren Bochakt en Ludolf beweeren, dat het Dier,
't welk in het Boek van Job Cap. XL. en LI. onder dien naam word befchreeven, den Krokodil is. In tegendeel is de Hr. Jault, Hoogleeraar in de Oosterfche taaien, vangedagten, dat men door de Leviathan, de Zee-Draak moet verftaan ; hij grond dit zijn gevoelen op Jesaja Cap. XXPII: vs. 1. alwaar gezegt word; Ten dien dage zal de Heere, metzijnen harden, ende groeten ende flerken zweerde bezoeken den Leviathan, de langweme lende Stan- ge; ende hij zal de Draake, die in de zee is, dooden. Met wat fchijn van redenen de Heer Jault zijn gevoelen daar omtrent ook zoekt te ftaaven; zo moet men echter met aandagt overweegende, 'tgeen de Heeren Bochart en Ludolf, omtrent hun gevoelen bijbrengen, toeftem- men, dat alle de waarfchijnelijkheid aan hunne kant ia. Zie verder KROKODIL. De Hedendaagfche Hebreen, geeven den naam van Ls*
viathan, aan de Walvisjdien. LEVISTICUM, zie LAVAS.
LEIJ, is een kunstwoord tot de Jagt behoorende,
waar mede men die lijn of koorde betekent, daar de Honden aan gekoppelt en vast geliouden worden. LEIJ, behoort mede tot de Rijkonst, zijnde dit die
riem, koord of touw, waar mede de Paarden beftiert of gement worden , en die ook de naam van Toom draagt. LEIJEN, zijn Steenen, welke in het gebergte ge-
vonden worden, beftaande uit dunne gladde-plaaten, welke zich ligt laaten van een zonderen. Deeze iteenis niet zeer hard, als hij uit de Mijn koomt, maar word hard in de lucht. De Ouden hebben er geen gebruik van gemaakt,
thans dekken wij er de hooge Gebouwen mede, niet al- leen om de zuiverheid, maar om dat de plaaten vlak op een leggende, de \vind dezelve niet opligt, gelijkmsc de pannen dikwerf gebeurt. Evenwel zouden wij van onze klei}, een zoort vatt
leijen können maaken , gelijk men in Engeland, Frank- rijk, en zommige deelen van Duitschland doet; dat i;<, tegels maaken, en die met houte nagels op het dak heg- ten, om dat ijzere nagels door het roesten en uitzetten,, anders het gat doen bersten,- het welke ook inde leijen, dikwils gebeurt. LEZARD ORBICULAIRE, zie HAAGDISSEN>
n. XXIV. pag. 069. LIBANOT1S DODONjEI, zieGACHRIJS.
LIBEL, is een woord, tot de Pleitzaal behoorende;.
en betekent, als na gedaane citatie, opofitie zijnde ge- fielt, den Eifcher of Impétrant een.Schriftuur inlevert, zijne intentie behelzende. Het zelve beftaat in drie gedeelten, behalven het
hoofd en eenige aanhangzels. Het hoofd behelst den naam en qualiteiten des Eifchers , benevens die der Gedaagde ; voorts de naamen van het Gerechte of van den Commisfaris, met zijn behoorlijke tijtels. De drie gedeeltens van het Libel zijn; 1. het verhaal
' van de zaak; 2. het recht daarop pasfende; en ten 3. de Concluße. De Concluße moet inzonderheid op worden gelet, om-
dat daar op het geheele Proces is rustende, en de Sea- tentie daar na moet worden uitgefprooken ; könnende daarin nietkoomen, het geen in de Concluße niet is ge- bragt. Ja feboon de oorzaake der eisch ende bet ge- heele verhaal der zaake , g.oed ende wettig is; indien echter de Concluße niet goed i_s, of daar. niet op en pas?,. LUI 3. ze-. |
||||||
LEV.
magert,-en word ziekelijk. Ziedaar dan, detweegroo-
te gevolgen, dat is weinig tn bedorven gal; om deeze redenen, worden de Schaapen en Osfen Gallig genoemt, en de ziekte, de Gal, de Bot gehecten. Zo dra deeze Dieren in getal toeneemen , word de
kooking der fpijze fchielijk belet, het Dier krijgt dun- ne afgang, word mager, de oogleden worden bleek", de ballen in de Rammen zwellen , eindelijk de geheele buik van waterzucht en water. Het Dier fterft derhal- ven, niet aan de Wormen onmiddelijk, maar aan de ge- volgen , en inzonderheid aan de waterzucht. Zo dra het Dier merkelijk aangedaan word , bederft
ook de wol; zo dat het dubbel nadeelig is, wanneei bet Vee door deeze ziekte word aangegreepen. Het vraagftuk nu , 't welke van het meeste gewigt
is, word deeze; kan men dit Ongedierte uitdrijven, en aldus de Dieren geneezen ? Tot nog toe, is daar omtrent niets zekers opgegee-
ven, want de purgeermiddelen zijn geheel onnut, om dat de Wormen buiten de maag en het gedannte zit- ten , en veele bijtende middelen tegenftaan ; dus wierd het Dier eerder gedood door bet geneesmiddel, dan zij- ne Wormen. De waterzucht is even ongeneesfelijk , want de lever, door dit Gewormte aangedaan en be- dorven , is er oorzaak van ; het gevolg kan niet wegge- r.oomen worden, zo lang de oorzaak blijft.' Vegetius, een der oude Geneesmeesters van Die-
ren, -Art. Veterin. Lib. III. c. 25. fiele voor, het af- tappen van het water , door den buik doortefteeken , even als wij in Menfchen doen. Dog dit kan wel het water voor een tijd verminderen, maar niet het Beest geneezen. Het was te wenfehen, dat onze Landlieden opmer-
kend waaren, om te bepaalen, welke landen, welke jaartijden , en welke Diertjes aanleiding gaven, tot dee- ze verderfelijke ziekte, voornaamelijk in het wollig Vee; te meer, om dat men, als er fterfte onder de Runderen is, gaarne veel Schaapen aanfokt, om de landen te be- flaan; dog waar van de-winst fchielijk verdwijnt, om dat zij nog meer, clan de Koeijen, door de Botten of galziekte kwijnen, vooral in Friesland, daar over het geheel genoomen, de weiden zeer ligt die ziekte aan de Schaapen mededeelen , en nog meer aan de Geiten ; zeer veele Geiten immers , indien niet allen, fterven aan deeze ziekte, in die Provintie. LEVER-WORSTEN, zie WOR.STEN.
LEVER-ZUCHT, is Water-zucht, ontftaande uit de
verftoppingen der lever: Boven :s getoont, dat de le- ver uit kleine kliertjes,, en veele bloedvaten beftaat ; geen wonder dan, dat zij, die zo ligt onderhevig is aan verftoppingen, teffens in verhardingen overgaat: Ook word de lever zeer veele maaien verhard gevonden in doode lighaamen, vooral in die aan waterzucht geftor- ven-zijn. Lever zucht, is dan eene water-zucht, eerst in den
buik , dan over het gebeeie ligbaam, zomtijds van belde te gelijk, welke fchielijk doodelijk word, en te eerder, wanneer het geheele ligbaam door zucht opgezet, en bleek is. Zie WATERZUCHT. De lever-zucht gaat veeltijds gepaart met geel zucht,
en geeft als dan de allergevaarlijkfte krankheid , in wel- ke niet alleen geene geneesmiddelen helpen , maar de aftapping zelve doodelijk is. LEVIATHAN, is een Dier, over wiens aart enzelf-
fiandigheid, de Geleerden het gantsch niet ééns zij::. De |
||||||
-1332 LIB. LIC.
|
|||||||||
LIC.
|
|||||||||
«o word de Impétrant afgeweezen, en zelfs dfkwïls met
ó& kosten»
. LIBELLEN, zie JUFFEREN.
LIBRI, zie BOEKEN, pag. 227.
LICENTEN, dus worden de Lasten genoemt, wel-
ke men voor het in- en uitvoeren van de Waaren.inde meeste Landfchappen moet betaalen. LICHEN, zie LEVER-KRUID (STEEN-).
LICHT, is de gewaarwording die het gezigc der lich-
tende lighaaraen, aan de ziel doet gevoelen; ofwel de hoedanigheid der lighaamen die hun bekwaam maakt, om in ons die gewaarwording te wege te brengen. Diensvolgens noemen wij al wat de ziel door middel
van onze oogen ziet, licht: Dit loopt regt uit in een lichtend Iighaam , en gaat in onze oogen; of na dat het wederom gekaatst is van andere lighaamen.koomt heter in. Door het licht zien wij de lichtende üghaamen; als ook de lighaamen welke verlicht worden, hunne groot- heid, gedaante, plaats, afftand van een, of de lighaa- -men aaneenleggen of gedeelt zijn, hunne beweeging, rust en koieuren. Van dit alles ziet men niets zonder licht; op dat wij de gemelde zaaken zien, word et ver- eischt, dat zij een zekeren afftand van ons oog afzijn. Het licht gaat gemakkelijk door de poriën van de Dia-
manten , en andere Edelgefteenten, en ook van glas; deeze poriën zijn zo klein, dat men ze tot nog toe door geen vergrootglas heeft kunnen zien , het licht moet diensvolgens nog fijnder dan die poriën zijn. Het licht gaat uit de brandende lighaamen uit, en
word met eene ongelooflijke fnelheid bewoogen. Het licht is wegens zijne fijnheid, zeer ijl; het geen
uit de zonne en deftarren uitgevloeit is door het geheel- al, oeffent wegens deeze ijlheid bijna geenen tegenftand tegens ander uitvloeijend licht, of tegens de lighaamen, welke door den Hemel bewoogen worden. Een geheele lichtflraal, zo als die uit een lichtend
Iighaam voortloopt, beftaat uit licht, 't geen van de eene plaats tot de andere bewoogen word ; en te gelijk uitlicht, hetwelk in denzelven tijd voortloopt; want een geheele licht-firaal is als een penceel, uit zeer veel andere licht-flraaltjes bedaande, waar van ieder zijn on- veranderlijke koleur bezit, alle deeze draakjes loopen te gelijk voort. Het licht is eene zeer vloeibaare dof, bij gevolge be-
ftaat het, gelijk de andere vloei doffen, uit deeltjes, welke bijna niet te zaamen kleeven, zo dat het, op een vast en ondoorzichtbaar Iighaam vallende, met alle zoorten van hoeken kan Weeromgekaatst worden, vol- gens dezelve wetten, waar na de andere lighaamen te- gens vaste hinderpaalen aanduitende, weeromgekaatst worden. Wanneef veele licht firaalen, van verfcheidene lighaa-
men weeromgekaatst, door een klein gat heen gaan, en ieder op een vlak wit plat bet punt van het Iighaam vérbeeld, waar van hij is afgeftuit; blijkt het, dat de licht ßraalen in dit gat niet ondereengemengt, nog met eik- anderen verward worden; ook dat het eene licht de be- weeging of leiding, van het ander licht niet doort, nog belet .-zodat de licht ßraalen als geheele draaden vaneene volmaakte hardheid en onveranderlijkheid zijn, liggende witgeftrekt van het Iighaam af, van waar zij koomen tot op het plat, waar op zij het Iighaam verbeelden of af- maaien. Ons ontwerp laat niet toe, om de verdere hoedanig-
heid ee uitwerkzelen van het Ikht natefpooren ; veel- |
|||||||||
vuldige proeven daar omtrent, kan men in de meeste
Werken der Natuurkundigen nagaan ; en wel inzonder- heid in die van den grootenMussCHENiiKOEK, waarvan wij ook in deezen hebben gebruik gemaakt ; zie zijne Bt- ginzelen. der Natuurkunde, Leid. 1739. 40.pag. 511-572. §. 1000 en verv., en Nollet Natuurk.LesJ'en, 5e deel, lefl.pag. 1. enz. Wij moeten echter nog een kleinen uitftap doen, over
bet gevoelen der Ouden, 't welk door veele hedendaag- fche verftandige Mannen word gevolgt; naamentlijk dat het licht der Zonne, een zeer bijzonderen invloed op ons Iighaam heeft, en zelfs een fcheppende kragt bezicte, waar door het zelve de doode ftolFe levendig maaken, en de verftorvene geflagten weder herftellen kan. De beroemde Geneeskundige Fred. Hoffman fchijnt niet vreemd van dit begrip te zijn; en wij zullen, omderzel- ver merkwaardigheid, dit artijkel beduiten, met hier ts laaten volgen, het geen hij daar omtrent in zijne werken zegt. „ Als ik mijnegedagten(zegt hij), xvegens dit gewig.
„ tig onderwerp, vrijelijk zal melden, zo bedaat de- „ zelve hier in, dat deeze kragt van Vermenigvuldiging „ of Voortteeling, welkeGonden dierlijken lighaamen, „ die door de beweeging van alle de inwendige dee'.en lee* „ ven en wasfen, in de Schepping heeft ingelegt, in- „ zonderheid van het eerfte en kragtigfte Element, het „ welk God op den eerden dag gefchaapen heeft, ea ,, Licht genoemt word, is af te leiden. De Natuur- ,, kundigen hebben verfchillende begrippen over di: ,, oorfpronkelijk Licht, en wel voornaamelijk, hoe God „ daar uit, op den vierden dag der Schepping, de Zon „ en Sterren bereid heeft, welk begrip evenwel zonder ,, genoegzaamen grond word aangenoomen. Veel meer ,, is het daar voor te houden, dat dit Element, als de „ eerde Stof en het Grondbeginzel aller Schepzelen, „ en hIs eene hoogst eenvoudige fubtiele vloeibaars „ Zelfftandigheid alle Ruimte en overige Elementen, „ met de lighaamen , die daar uit geformeerd zijn, ,, doordringt, en de voornaamfte beweegingen in de- ,, zelve veroorzaakt. De Natuurkundigen noemen het „ JEther of Hamel-lucht, welke God eerst in be- „ weeging gebragt beeft, en vervolgens door de Zonne, „ onderhoud; en begrijpen, dat het Licht ende Warm- „ te nog heden uit deeze Stoffe voortkoomen. —- Endat ,, ook deeze œtberifche vloei-ftoffe alle lighaamen, ja „ zelfs ook delevenloozedingen, enderzelvertusfchen- „ ruimtens, doordringt, en in dezelve de Hitte en het „ Vuur, dat men daar in befpeurt, uitwerkt; kan men „ onder anderen reeds genoegzaam uit Hout, Steenen „ en IJzer, als deeze door daan of vrijwen inderkebe- „ weeging gebragt worden , of als men twee Glazen of „ Krijftallen fterk tegen malkander fchuurt, duidelijk „ genoeg opmaaken, ais welke lighaamen door deeze „ fterke beweeging warm v/orden, ja zelfs vuurenvon- „ ken uitgeeven. ,, Daarenboven heeft de wijze Schepper aan dit alge-
„ meen lichtend en werkzaam Element, nog eeneandere „ kragt ingefchaapen, dat niet alleen daarin, als in een „ fpiegel, de omliggende lighaamen naar hunne gedaan- „ te en maakzel worden afgebeeld, maar dat het zelve ,, die eigenfehap ook mededeelt aan andere lighaamen, ,, welke daar toe de vereischte gefchiktheid hebben. E» „ deeze eigenfehap van mededeeling word eenigzins op- ,, gehelderd door de Magnetifche kragt. WijweetennM- ,, meliik dat een Zeilfteenzich. in de vrije lucht, niet .,. allées
|
|||||||||
LIC. LID. LID. 1833
|
|||||||
;, alleen naar de beide poolen rigt, en aan de eene zij-
de het IJzer aantrekt en aan de andere zijde wegftoot, maar dat, gelijk het Mther door deszelfs fnelle be- " weegtng ook door depooren van het ijzer doorvloeit, dit hier door ook de kragt bekoomt om dezelfde wer- , king als de Zeilfteen te doen, zo dra men 't met dee- „ zen Steen beftrijkt. Daar wij nu zulk eene vermeer- , derende kragt, die ook aan andere dingen van gelij- ', ken aart kan medegedeeld worden, in levenlooze lig- , haamen zien, waarom zoude het dan niet even eens ,, moogelijkzijn, dat zulk een allereenvoudigst, maar „ niet min werkzaam en vermoogend Element, wan- „ neer het door nog veel kunstiger gevormde levende „ lighaamen, gelijk Planten en Dieren zijn, doordringt, „ ook derzelver bijzondere StruÜuur en daar uit ont- „ ftaande werking en innnerlijke beweeging aanneemt, „ en aan andere lighaamen, die van een zelfden aart en „ gefteldheid zijn, daadeiijk mededeele? Hetwelk dan „ bijzonderlijk gefchied in de Stoffe tot de Voortplan- „ ting dienende, in welke het geheele lighaain, waar „ uit zij voortkoomt, kragtig afgebeeld en als ingedrukt „ word,en dat '.vel inde allerfubtielfteen onzigtbaarfte „ figuur en vorm, tot dat het daar na, door gepaste „ warmte en toevloed van een fijn voedend Sap, zigt- „ baar gemaakt word. En hier in berust voornaamelijk „ die verwonderlijke kragt van vermenigvuldiging, wel- „ ke God, in de Schepping, den levendige Schepze- ,, len heeft ingelegt, en die zedert altoos, door de gun- ,, ftige voorzorg van den zelfden wijzen Maaker, op „ een geregelden voet onderhouden word. Het fchijnt ,, ook, dat deels de Ouden, deels eenige laatere Phi- „ lofoophen op dat eenvoudig en algemeen Beginzel, ,, met hunne befchouwingen, gevallen zijn; fchoonzij „ hetzelve, bij mangel van genoegzaame kundigheid, „ niet behoorlijk befchrcven of opgehelderd hebben. ,, HipPOCRATES noemde het Beginzel van Groei en „ Voortplanting eene onvergankelijke Warmte, welke „ allerhande vormen en geJaantens aannam. Aristo- ,, teles noemt het een zich uit en in zich zelf bewee- ,, gend Beginzel, en 't welk eene overeenkomst met „ het Element der Sterren heeft; en Van Helmond „ geloofde zelfs, dat de Zielen der Planten en D'eren „ Lichten waren, welke van God, den Vader des Lichts, ,, haaren oorfprong neemen, geliik ook Horatius de- „ zelve reeds Purtkulas aurce divince genoemd had. " LICHT, dus worden de vlieden genoemt, waar in
het Kalf, ter waereld koomende, bellooten is. LICHTENDE FAKKEL, is een Meteora of Lucht-
verhevel ing,, dat zich als een aangeftookene Fakkel ver- toont , en een langer of korter tijd duurt. LICHTENDE KOGEL; deeze naam word aan een
zekere Vuurbal gegeeven, die's nagts geworpen zijnde, een geheele omtrek verlicht; wel voornaamelijk word dezelve gebruikt, om uit een belegerde plaats, 's nagts in het Leger der Vijanden geworpen te worden, ten einde hunne onderneemingen en beweegingen gade te flaan. Dezelve word uit antimonie, fqlpeter , campher, houts-keol , fpisgel-hars, enz. bereid. LIC1NA, dusdanig noemt men de wieken of 't ge-
pluist linnen, waar van zich de Heelmeesters bedie- . nen., om het in de wonden te fteeken. LID, zie ARTICULUS. LID DOORN, Èxter-oog; anders gewoonlijk, dog
2eer te onregte, Lijk -doom genoemt. Dit pijnelijkon- Sernak is al te wel bekent, 0111 er veel van te zeggen ; |
|||||||
het is naamelijk een eeltagtige dikte op de toonen, of
andere plaats der voeten, die meesttijds haaren oorfprong heeft van fchoenen, die omtrent de toonen te nauw en hard zijn, waar door allengskens een bardigbeid aan- groeit , die bij de minfte drukking der fchoenen, zeer pijnelijk is. Om verligting van de pijn der lid-doorns te hebben, is
het dienstig , om dezelve dikwils met een fcherp mes ta befnoeijen ; maar om dezelve te geneezen , of geheel wegteneemen, is het beste middel om ze te verweeken, door den voet dikwils in warm water te zetten ; of do lid-doom met lijn olie te fmeeren en er een doekje om te binden, en dan met een fcherp pennemes het dikke verweekte allengskens wegtefnijden, zonder de gezonde deelen te beleedigen. Daar zit gemeenlijk in het midden van de lid-doom,
een zogenoemde doorn, die hard en zwartagtig is, en diep nederwaarts gaat, waar van, alsmede vandeftee- kende pijn, dit ongemak ook zijn naam verkreegen heeft ; deeze moet men op het laatst ook zagtjes uitpluizen ; 't welk als dan niet bezwaarlijk gefchieden kan ; vervol- gens legt men er een enkel diachjlons-pleister, of ammo- niak pkisttr , in azijn geweekt, op; of maar een blad van groot huislook of klim-op, in azijn bevogtigt : Maat men moet zich, geduurende de geneezing , wagten, voor het gebruik van fchoenen, en om het wederkoo- men der lid-doorns te verhoeden, moet men de oorza*» ken vermijden , die haar hebben voortgebragt. 4 Anders word een pleister van groen wasch ook zeer
aangepreezen, dat de lid doom allengskens wegneemt. Andere raaden aan, om de lid-doom zomtijds met een druppel flerk-water of vitriool olie te beftrijken , om de- zelve allengskens wegtebijten ; dog dit is gevaarlijk; indien men echter deeze fchtrpe dingen gebruiken wil- de, zo moet men eerst de huid rondom de liddoorn mee olie beftrijken , op dat dezelve de gezonde deelen niet kunnen aandoen. Alle morgens, eer men opftaat, de lid-doorns met nugteren kwijl te beftrijken, zegt men, een zeer goed middel te zijn, om dezelve te verdrij- ven. Of neemt een lapje nieuw netelde k , wind dit om da
teen, waar op de lid-doom zit, zodanig, dat er de lid- doom ter deegen mede gedekt zij; bind het danftijf met garen toe, en laat het dus zo lange zitten, tot dat de lid-doorn verdweenen is ; 't welk men zegt, dat binnen •korten tijd gefchied. LID FORMIG, zie GENICÜLATUS.
LIDFORMIGE KALI, zie KALI, n. 3. p. 1401.
LID-GRAS , zie HONDS GRAS.
LID SWAM , zie FUNGUS.
LIDTEKEN. Een lidteken is het overblijfzel van
eene wond of verzweering, hoe ook gemaakt; veelen verkiezen het te noemen fVondteken, 't welke plaats ka» hebben, om dat in eenen'fterken zin, eene zweer me- de eene wond is. Het is eigentlijk een zoort van nieuw vel, 't welke
gemaakt word, even als de calhis of hét becn-weer, 't welke een zoort van nieuw been is; hierin nogthans verfchillcnd van het waare vel, dat het niet gevoelt, en het zaarüenfiel van vet niet heeft, bij voorbeeldgeeo haair voortbrengt, ook niet het gekoleurde tweede vlies van de opperhuid; want in de Zwarten is het lidteken altoos wit, en bij ens bleeker dan het vel; daarom zijn de pokdaalen zo zigtbaar. Iß afgezette leden, is het lidteken altoos veel kleine»',
tiaa
|
|||||||
LID. LIE.
|
|||||||||||
i83*
|
LIE.
|
||||||||||
Veelwijverijc tot ongerijmtheid brengt. ' Ons hart be-
mint fiegts. een enkel ander, en daar is geen voorbeeld, dat ooit iemand tellens twee bemint heeft. De liefde, geeft ons om die zelfde rede , het vertrouwen en de volkoomene gerustheid , van bemint te worden op den zelfden voet. De Minnenijd is derhalven ftrijdig met de waare liefde ; hij is te verfoeijelijker, om dat hij een geduurig verwijt is, welke een Man aan zijne Vrouw geeft, van met hem een ander te beminnen; ja nog Mer- ker, de Minnenijd is een onmiddelijk verwijt van de moogelijkheid van ontrouw en echtfehennis! Hij is dan een der grootfte misdaaden, en kan niet gepaart gaan met liefde. Evenwel vind men van beide de Kunne zulke, die
elkander geduurig mistrouwen ; ik durf zeggen, dat de grond van die liefde, alleen wellust is, en niet dieedel. moedige drift, welke den band vormt van eenigheid. In het begin merkten wij op , dat de liefde ons ver-
blindde; wij voegen er bij, dat zij dat bij aanhoudent- heid moet doen ; want zo de Mans de gebreeken der Vrouwen, en Zij van de Mans, met.z© veel bedaards onzijdigheid konden befchouwen, als Vreemden doen, was de zaamenleeving in deeze waereld volftrekt ontneem gelijk ; wij moeten elkanders gebreeken niet kennen , onze liefde moet die over het hoofd zien, en alleen ui; die edele drift, elkander beminnen. Het is om die rede, dat ik oordeele ; niet noodig niet
alleen , maar volftrekt fchaadelijk te zijn voor de ge- duurzaamheid van de Eenigheid, als de Vrijer de Vrij- fter, of Zij Hem, volmaakt voor het huwelijk kent: De uitwendige zwier en bevalligheid, moet op het eer- fte oogenblik bekooren, en dat is de beste en de ee- nigfte grond van beftendige liefde. Het is die liefde, die geen geld, geeneerampten, geene waereldfche voor- deelen, maar aileen eene gelukkige zaamenleeving, en Kinderen beoogt. Uit dat grondbeginzel, geloof ik, dat alle oude Wet-
geevers gewilt hebben, dat Zusters en Broeders niet trouwen zouden; om dat zij elkanders gebreeken, zon- der welken tog niemand is, hoe volmaakt hij ook fchij- nen mag, te wel kennen: Ook geloof ik , dat Broe- ders Zusters, en deeze Broeders, eigentlijk nooit lie- ven. Ik fpreeke niet tegen, dat niet eens op een oo- genblik eene wulpfche hartstogt, of liever drift, hun tot Incest of Bloedfchande kan vervoeren ; dog dat iï geene liefde. Het wel kennen van eikanders gebree- );en, en het zich te binnen brengen van de geleedene fmerten, wegens onheuschheid, haat, nijd, enz., zijn waarfchijnelijk oorzaaken, waarom Broeders en Zusters, als de Ouders dood zijn, dat is, als het ontzach, 't wel- ke te vooren de vereeniging in ftand deed blijven, weg is, zo ligt onverzoenelijke Vijanden worden. Men zal tegenwerpen , dat de Jooden de Zusters
moeten trouwen van hunne overleedene Vrouwen, ais zij er Kinderen bij hebben geteelt; dog niets is natuur- lijker; wij beminnen altoos de Kinderen van onze Broe- ders en Zusters, en meest al fterker, dan onze Zusters of Broeders zelven : Deeze Zuster nu , de Stiefmoeder wordende, zal haare overleedene Zusters Kinderen wel behandelen , en dubbeld liefhebben ; 't welke eene vreemde Vrouwe , die altoos tegengeftelde belangenî heeft, niet doen kan, nog zal. Ouder- en Kinder-liefde, verfchilt merkelijk van de
liefde tusfehen Man en Vrouw : Ouders beminnen liunne Kinderen, a!i de vrugten van hunne liefde, zij beur.imt'8
|
|||||||||||
dan bet veriies van vel, om dat het vèlzich tot een trekt,
en daar door zijn er altoos zekere ftraalen in, die uit het middenpunt van het lidteken , naar den omtrek loo- pen. De lidtekens na branding, zijn altoos zeer lelijk en
gerimpeit, blijvende hoog-rood, gelijk ook die na fcro- phelagtige verzweeringen ; de rede is, dat het nieuwe vel zeer dun is, en daarom het bloed laat doorfchijnen. Lidtekens na Venuskwaaien, houden eene zonderlin-
ge gedaante; zij zijn met ongeregelde ftraalen, roodag- tig, en verfchillende van branding, en fcrophelagtige. zweeren. Daar zijn geene middelen , om lidtekensn te. verklei-
nen , nog te veranderen , gelijk nogthans veele mee- nen ; de natuur maakt ze kleiner, en nauwelijks zigt- baar, wanneerde wonden zuiver gefneeden zijn, en fcfaielijk geneezen : Maar als er verzweering heeft plaats gehad, word het lidteken diep, om dat het vel vastgroeit aan de onderleggende deeien. Zo er al iets voordeeligs is, moet het gezogt worden
in verdroogende dingen, met goede olie gemengt, ge- lijk de unguentum grifeum, of diergelijke. LIDTEKENMAAKENDE MIDDELEN", zie
EPULOTICA. LIEFDE; in't latijn Amor. ,Wij zouden nu den bij-
ftand van alle de wulpfche Poëeten , en van de dar- tellte Schrijvers moeten te baat neemen , indien wij fçhrijven wilden van de betoverende krachten der Liefde, en vandeDronkenfchap , in welken zij de Jeugd dompelt! Ons voorneemen is niet, om van wellusti- ge Liefde, en haare treeken te handelen; maar van die Liefde, welke God , volgens zijne verre vooruit- ziende wijsheid, in de harten der Menfchen ingelegt heeft, op dat zij vereenigt leeven, en vergenoegt zijn zouden , wanneer zij eens hunne zaamenleeving be- paalt hadden ! Het is de liefde die het hart raakt, welke wij befchouwen willen , en welke heimelijk de voortteeling beoogt en zo vierig verlangt, niet om de wellust, welke de Schepper er als een noodig toe- gift bijgevoegt heeft, maar om Kinderen te hebben , die onzen ouderdom aangenaam maaken, die ons be- hulpzaam zijn en onderfteunen. Het is die liefde , die ons alleen een enkel voor-
werp doet beminnen , ojn er al wat lief en leed in deeze waereld voorvalt-, mede te deelen ; die ons ver- blind , in zo verre , dat wij de gebreeken over het hoofd zien van onze Huisvrouwen, en zij van ons , en alleen de bevallige deugden bewonderen, in eene aangenaame verrukking. O zegen voor het Mensch- dom! O allerbeminnelijkfte Liefde'. Gij beoogt geen eigen voordeel, geene verderfelijke inzigten , geene bedriegelijke verleidingen, maar eene vergenoegde zaa- menleeving. Gij verlangt den bijflaap alleen om Kin- -deren uit uwen fchoot te teelen, en die te zaamen op- tevoeden. Welk een vermaak! Hoe deelt het hart van «en Man, wanneer zijne Wederhelft, zijne Echtgenoo- te de ftnartgevoelt vanbaaren! welk eene verrukking, welk eene beklemtheid, vreugde, vergenoeging! welk eene blijdfehap, als het fchreijend Kind hem als Vader groet! Gevoel eerst die aandoening, verfoeijelijke Najaagers van wellust; gij, die alleen de dartele lon- ken van bedoivene Vrouwen bemint, en oordeel, of 4e liefde niets dan zintuigelijke vermaaken bevat ? De liefde , is dan eene allergepaste genegenheid voor
«Sn eeuig voorwerp, welke om die rede^ alleen, de |
|||||||||||
LIE, i33i
glad betekent, en irrtet, ingewand. Men bedient er
zich van, om eene buikloop te betekenen, waar in de fpijzen, zonder verteert te zijn, bijna even gelijk afgaan, als men dezelve genoomen heeft. Zie de befchrijving van deeze ziekte, onder SPIJSLOOP. LIER, zie ZEEHAANEN, n. 1.
LIER van HARWICH, zie SCHELVIS-DUIVE-
LEN, n. 1. LIESCH. De Liesch of Lasch word genoemt die
kneep of plooi, welke van den punt van het darmbeen fchuins nederwaards loopt, tot aan het fchaamdeel in beide de Sexen. De Latijnen noemen het Inguen; dog daar door verftonden zij niet de lasch, maar het manne- lijk deel, zo wel de fchaft, als den balzak: Hier door is eenige verwarring gekoomen in de Iatijnfche benaa« ming van Lieschbreuk, Hernia inguinalis; welke nooit anders bij de Latijnen konde genoemt worden, dan dia breuk, welke naar her fchaambeen , zo in Mannen als Vrouwen, heen liep. Dog in de eigentlijke liefeken of lafchen , doet zich
eene andere breuk op, die wij thans Dijebreuk noemen , of fchoon die alleen, volgens de kragt van onze taal, Lieschbreuk behoorde geheeten te worden ; maar de woor- den moeten, volgens het gebruik, hunne kragt behou- den. LIESCHBREUK. Door Lieschbreuk word verftaart
eene uitfehieting van het gedarmte of netvlies , of wel van beiden te gelijk, door den ring van de buikfpie- ren, langs de zaadvaten in de Mannen, en ronde ban- den der lijfmoeder, in de Vrouwen ; welke zijdelings van het fchaambeen een gezwel maakt. Dit gedarmte en netvlies fchiet niet alleen uit, maar
neemt met zich mede een gedeelte van den penszak , welke als dan de breukzak genoemt word. In de Man- nen daarenboven, word de breuk nog omvat door den cremaster of balfpier; in de Vrouwen, alleenlijk door het vel en de bekleedzelen, die ook in de Mannen alles teftens bedekken. Deeze lieschbreuken zakken door den tijd meer en meer
uit, vallen in den balzak, of in den lip van het vrou- welijke deel, en worden zomtijds zo groot als een hoofd, houdende niet alleen de eerstgenoemde deelenin, maar bijna al het gedarmte met de blaas. Dit gebeurt niet alleen in bejaarde Lieden, maar ook
in Kinderen, in welken even als in Bejaarden, deeze breuken nederdaalen tot de knie toe. De oorzaaken zijn niet de zelfde; in de Kinderen
beeft de Profesfor Camper getoont in de Haarl. Verh. VI Deel, dat het buikvlies of de penszak eene koker maakt, welke in de eerstgeboorene Jongens meest open is, en den geheelen bal omringt, zo dat de mond wijd genoeg is, om het gedarmte door te laaten, als er ee- nig geweld van persfen bijkoomt. Deeze zonderlinge gefteltheid, is gelijktijdig door den Heer P. Poll be- fchreeven , en aan den dag gebragt ; dog de beroemde Hunter beroept zich op de eer van de uitvinding; ter- wijl de groote Haller omtrent het zelfde, heeft mede- gedeelt. Onderwijlen is de Profesfor Camper verder dan de opgemelde Heeren gegaan, en heeft de zelfde koker in de Meisjes, die eerst gebooren zijn, aange- toont. Het zonderlinge is, dat de kokers in de flin- ker zijde eerder toegroeijen , dan in de rechter, en daar van leid de Profesfor Camper de oorzaak af, van de meerder breuken in de rechter , dan flinker zijde. Het is ontegenzeggelijk, dat als die openingen zich
M m in m " niec |
||||||
LIE.
beminnen ze door inflinct, dat is, uit het ingefchaapen
beginzel-, 't geene God in ons allen gelegt heeft, endaar wij geen rede van geeven können ; dat beginzel heeft de armfte Man gemeen met de rijkile. Deeze liefde duurt tot onzen dood toe, dog zij verandert met dejaarender Kinderen; eerst is het zorg over hunne zwakheid, na- derhand enkele liefde, dat is blinde genegenheid, die ons niet alleen alle moeijelijkheden der opvoeding, maar zelfs allerlei fmaatheden, welke helaas! te dikwils de Ouders overkoomen! doet vergeeten. De lief'de, die zorg maakt, gaat geheel over door den
tijd; oude Lieden, gevoelende, dat hunne Kinderen reeds hunne zorg misfen können ; vooral, als zij Hoof- den van eene huishouding geworden zijn, zonderenzich af, en worden onverfchillig ; daar blijft alleen genegene vriendfchap; en deeze is ook als dan alleenlijk noodzaa- kelijk. Kinderen, beminnen hunne Ouders eerst uit dank-
baarheid; het is van de Ouders, dat voedzel en vermaak koomen ; geen wonder, dat bet Kind zijnen Moeder, vooral wanneer zij haare borst hem niet onttrokken heeft, bemint; Naderhand verandert die liefde, zij blijft met ontzach gepaart gaan , en met tederheid. Wel geaarde Kinderen, hoe zorgvuldig, hoe ijverig, voeden die hun- nen zwakken Vader niet, wanneer ziekte of ouderdom hem het bed doen houden? Welk een hartelijk deelnee- men zij niet in de gezondheid van hunne Moeder; alle die zorgen, die oplettenheden, welke hun doen verzei- len , zijn die geene bewijzen van eene liefde , die van de voorige oneindig verfchilt? Zijn de traanen, die over gevaarlijke ziektens, en fmert die over den dood, fchoon in hoogen ouderdom voorvallende, geftort wor- den , niet bewijzen, dat God in ons een gevoel van bloedsbetrekking ingelegt heeft; en is de overeenftem- ming in de huishouding, niet een gevolg van dit ge- voel? Gij bemint eenen Vriend gantsch anders , zijn gezel-
fchap is u waard, gij helpt zijn geluk bevorderen, niet uit eigenbelang, maar uit die ijver, die wij genegenheid en liefde noemen ; alleen verwagt gij nu dankbaarheid, dat is erkentenis , niet als vergelding, maar om dat gij anders befchaamt zijt, iemand bemint te hebben, die u vergeet. Ik weet zeer wel, dat M. de la Rochefoucault,
dat Bqlingurooke, dat Maupertuis, en andere der- gelijke Wijsgeeren, die teffens Hovelingen waaren , een ander denkbeeld gehad hebben van Vriendfchap, als eene genegenheid uit eigenbelang. Maar ik beroepe mij op Ci CEE o , die de waare Vriendfchap gekent heeft; ik beröepe mij op u-zelf, geliefde Leezer, of gij niet honderd maal uwen Vriend dienst gedaan hebt, zonder te denken op vergelding ? Was al het medelij- den niec uit de waereld gebannen, als vooruitzigt van voordeel en eigenbelang het regelen moest? De Schep- per heeft er voor gezorgt, wij hebben alle die bemin- nelijke driften in ons ingefchaapen, zij maaken een ge- deelte van onze Menfchelijkheid uit, en verdienen daar- om, dat wij ze in hunne waarde befchouwen. Zie over Liefde, ook EROTIMANIA. LIEFDE-APPEL, zie GOUD-APPEL.
LIEFDE-DRIFT, zie EROTIMANIA.
LIEFDEGRAS, zie GRAS, n. n. pag. 932.
LIEN, zie MILT.
LIENTERIA, Mum«*. Deeze naam is uit twee
gnekfche woorden zaamengeftelt, *«», 't v/elkglijde?it, III Deel,
|
||||||
•jg35 LIE,
niet tijdig fluiten, als dan allen breuken hebben, en dat
wanneer het gedarmte uitfchiet, noodzaakelijk het door een band moet ingehouden worden, zal men de genee- zing bewerken. Het is derhalven noodzaakelijk, op de Kinderen te letten, en aanftonds hulpe te bieden, zo dra er iets van befpèart word ; men moet evenwel het uitzakken van den bal niet voor een breuk aanzien, dik- wils immers fchiet één van beide, of beide teffens uit, lang na de geboorte, zelfs eerst als de Mannen bejaart zijn. Wanneer Kinderen, kort na dar zij gebooren zijn,
breuken hebben , können die geneezen , als flegts eene ïwagtel of band aangelegt word, die het uitgefchootene deel inhoud. Maar in Bejaarden geneest dezelve nooit, maar vereischt altoos eenen band , en veel opletten- heid. De lieschbreuken worden verdeelt in waare en onwaa-
re, dat is eigentlijke en oneigentlijke; door eigentlijke verftaat men, als de darmen , of netvlies, of blaas af- zonderlijk, of allen teffens uitgefchooten zijn,-door on- eigentlijke, als het een gezwel van een anderen aart is, dog op die zelfde plaats ; dus kan een atheroma , een fieatoma , of een hijdatis in de liesch zich vertoonen, en eene breuk fchijnen. In de Meisjes, die nog Kinderen zijn, vertoont zich
2omtijds eene hijdatis öp die plaats : Purmannus, in zijne Chir. Curiofa befchrijft ze ; zij können niet dan door openfnijding geneezen worden , ook verdwijnen zij dikwils van zelven ; het best is , de natuurs hulpe afte wagten , temeer, dewijl het gezwel niet kwaadaardig word. De lieschbreuken noemt men zomwijlen tvindbreuken ,,
dog zulk eene is eigentiijk niet in denatuur; mennoemt eene mndbreuk, als de darm, met veel wind opgevult, fterk rommelt, en de breuk ais een wind fcbielijk in- fchiet. De allermoeijelijkfte zijn de enkele netvlies-breuken,
welke in jonge Lieden, die mager zijn, veel voorkoo- men, en nauwelijks können ingehouden worden ; zij laaten zich voelen, als of waarlijk de zaadvaten ver- dikt waaren, of even als of er aardwormen in de bal- zak waaren ; ftaan de Lijders, of zijn zij koud, is het bezwaarlijk, het net in te brengen; best is, den Lijder te bed te laaten, en hem 's morgens te onderzoeken. Hoe de lieschbreuken kleiner zijn, hoe zij gevaarlijker
gehouden worden, om dat zij ligt verftropt geraaken , verderven , en als dan den Lijder in het graf fleepen. De geneesmiddelen , als zalven en breuk-pleisters,
welke van zommige zo hoog opgevijzelt zijn, en nog dagelijks worden, zijn bedriegelijk; het is niet mooge- lijk, eene breuk te geneezen, dan door langduurige inhouding, en het veroorzaaken van eene plaatzelijke ontfteeking, die de vastgroeijing van den ring te wege brengt. De breukbanden zijn allerbest , vooral die van ftaal
zijn, en groot genoeg van hoepel gemaakt worden, om de beide heupen te omvatten. In Kinderen können bombazijne bandjes genoegzaam houden,1 dog men ge- bruikt ook ftaalen, die vernist zijn, op dathetgeduu- lige nat geen hinder zoude doen. Over het maaken van Breuk-banden, moet men de
Heelkonstige Schrijvers leezen, en vooral de verhande- ling van denProfesfor Camper in het V^Deel der Mem. de l'Acad. Royale de Chirurg, de Paris. Pe lieschbreuken, volkoomen of onvoIKoomen, ge-
|
||||||
LIS.
raaken zeer dikwils verftropt, dat is, können niet in-
gebragt worden, en de Lijder krijgt koorts, pijn, een I verftopptng van afgang, walging, en braakt eindelijk I (met verlof) den drek uit. Dit moet in het begin tegen- gegaan worden , door eene fpoedige aderlaating, en het opleggen van warme olie over den geheelen buik, en om het teeldeel heen, met wolle doeken; pappen doen i omtrent het zelfde , dog olie is best. Wanneer dit niet helpt, is men verplicht, te koomen tot het openen van den breukzak, het verwijderen van den ring, en het in- brengen van het gedarmte, en 't gene uithangt. Onlangs heeft de beroemde Le Blanc eene manier uitgevonden en voorgeltelt, om den ring der buikfpieren niet tefnij. den, maar door een dilateer-tang zodanig te verwijde- ren , dat men het 'gedarmte kan inbrengen. Deeze ma- j nier heeft veel toejuiching, dog het mangelt ons alsnog i aan ondervinding, om er iets ftelligs van te bepaalen. ] Dog als het netvlies opeengepakt, miskleurig, of reeds 3
door koudvuur aangedaan is, moet men het af binden en j affnijden , 't geene zonder gevaar gefchied. j Wanneer de darm reeds verrot is, moet men er een
(luk affnijden, en de gezonde deelen aaneenzetten en hegten; zonnijds geneezen zij aan een , en dit behoort vooral onderzogt te worden ; dikwils wil dit niet flagen, en als dan geneest men het eene einde in de wond, en de lijder krijgt een anusartificialis, dat iseendoorkonst gemaakten aars'in de liesch, waar van voorbeelden bij Hildanus, Albinus, en in de Haarl. Vehand. door den Heere Stenhuis gegeeven zijn. Het geene verder tot dieper onderzoek van deeze
kwaaie dient , kan men vinden bij Heister in zijne Heelkonst; of bijDiONis, voornaamelijk met de Noo- ten van La Faije. De beroemde Monnikhof beeft van gelijken een fraaije verhandeling over de Breuken in het licht gegeeven; dog het maaken van zijne banden er niet bijgevoegt, daar het nogthans meest op aan- kwam. LIE VENHEERS-HAANTJES, is een Infekten-gefhgf, wiens vreemde en ongerijmde benaaming, geen andere oorzaak heeft als derzelverfraaijigheid. In 't latijn draagt het den naam van Coccinella , die veel overeen- komst met die der Cochenilje heeft, fchoon echter dat Infekt niet onder dit geflagt begreepen is. De kenmerken van dit geflagt, door den Heer Lin-
n;eus geftelt, zijn zeer onbepaalt. Het is de Heer Ge- offroij beter gelukt, om hier omtrent duidelijker te zijn. Na een nauwkeurig onderzoek, heeft hij bevon- den, dat deeze Infekten de voeten van drie leedjes heb- ben , 't welk dezelve van de andere Torren en Torret- jes, ja vanSchild-vleugeligen in't algemeen onderfcheid. Ook merkt hij aan, dat derzelver fprieten kleinder zijn dan deproevertjRs, die zij aan den bek hebben,- 'twelkeen niet minder aanmerkelijke bijzonderheid is. In de meeste Schild-vleugelige Infekten , zijn de fprieten , die men omtrent de oogen geplaatst vind, ongelijk kenbaarder dan die proevertjes; in de Lievenheers-Haantjes moet men de fprieten zoeken om ze te zien, en de proevertjes Ioopen aanftonds in 't oog. Voegt hier nog bij, de half klootsrondheid van het ligbaam, en als dan zijn deken- merken tamelijk duidelijk en bepaalt. Onder de Europifche zoorten van dit geflagt , vind
men er geenen, die aanmerkelijk groot zijn, echter zijn de meesten zeer fraai getekent en gekoleurt. De Heer Linrœus telt zesendertig zoorten op, waar onder maar twee buiten Europa te huis hooren. Hij ondefcheid de- zelve |
||||||
LIE.
|
|||||||||||
LIE«
|
|||||||||||
mi
|
|||||||||||
zelve inviergedeeltensofartijkélenna derzelver koleur;
behoorende de twintig eerflen , onder het eerfte ar- tijkel, lubbende de dekfckilden rood en geel, met zwart gevlakt: Het tweede artijkel, bevat zeven zoorten, met de dekfckilden rood of geel, met wit gevlakt : Het derde artijkel ingelijks zeven, met de dekfchilden zwart met rood gevat; de twee laatften eindelijk behooren tot het vierde artijkel, en hebben de dekfckilden zwart, met wit of geel gevlakt. I. Lievenheers-Haantje met een flip ; in't latijn Cocci-
nella unipunBata; (Coccinella coleoptris flavefcentibus, punBo communi nigro, Linn.Sijfl. ATat.) Deeze, wiens dekfchilden geelagtigzijn, met eengemeenezwarte flip; zegt de Hr. Linn-hsus , dat zich in Europa onthoud. II. Lievenheers-Haantje mettwee flippen; in 't latijn Cocci-
nella bipunBata; (Coccinella coleoptris rubris ; punUis ni- gris duobus, Likn. Faun. Suec.) De Hr. Geoffroij zegt, dat dit Infekt een-vijfde duim lang, en een-zesde duim breed is; van onderen geheel zwart, zo wel als het borstftuk, dat twee groote witte vlakken op de zijde heeft, en een kleine van gedaante als een hart, op het agterfte gedeelte, dat aan het fchildje raakt ; op de kop, die ook zwart is, vertoonen zich insgelijks twee witte Hippen ; de dekfchilden der vleugelen zijn rood, en hebben ieder op het midden een aanmerkelijke zwarte ftip. Het Infekt van onderen befchouwende, daar het plat is, zo ^vertoont zich duidelijk de rand aan den omtrek van het borstftuk en de fchilden. III. Lievenheers-Haantje met drie flippen; in 't latijn
Coccinella tripunttata; (Coccinella coleoptris rubris, pun- Bis nigris tribus, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die zich volgens de Hr. Linnäus, mede in ons Waerelddeel onthoud, heeftaan ieder punt der dekfchilden een zwar- te ftip. IV. Hebreeuwsck Lievenheers-Haantje; in't latijn Coc-
cinella Hebrœa; (Coccinella coleoptris luteis, maculis ni- gris fex longitudinalibus difformibus, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze heeft de dekfchilden geel, met zes overlangze zwarte vlekken, die mismaakt zijn. V. Lievenheers-Haantje met vijf (lippen; in 't latijn
Coccinella quinque punBata ; (Coccinella coleoptris fangui- neis, punBis nigris quinque, Linn. Faun. Suec.) Dee- ze is gelijk van grootte als de twee ilippelige , en ver- fchilt in andere opzichten mede weinig daar van ; bet is bloedkoleurig met vijf zwarte flippen; het zelve onthoud zich op de flee pruimen. VI. Lievenheers-Haantje met drie banden; in 't latijn
Coccinella trifasciata; (Coccinella coleoptris rubris; fasciis nigris tribus, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die in dewil- dernisfen van Lapland is gevonden, heeft roode dek- fchilden met drie zwarte banden. VII. Lievenheers-Haantje met caraüers; in 't latijn Coc-
cinella hieroglijphica ; (Caccinella coleoptris luteis ; maculis duabus nigris longitudinalibus fituatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die zich in de Noordelijke deelen van Europa ont- houd, heeft geele dikfchilden, met twee zwarte vlak- ken die gegolfd zijn , overlangs. VIII. Lievenheers-Haantje met zeven flippen; in't latijn
Coccinella feptempunBata ; (Coccinella coleoptris rubris; punBis nigris feptem, Linn. Faun Suec.) Dit Diertje, het algemeenfle en grootfle van zijn geflagt, word door geheel Europa gevonden; is ook door veeleNatuur- onderzoekers afgebeeld en befchreeven. ^Volgens de Heer Geoffroij , die het omflreeks Pa-
rijs heeft waargenoomen, heeft het.de lengte van een- |
|||||||||||
vierde of derde duim, de breedte van twee en een half
of drie linien ; de kop is zwart met twee witte flippen, het borstftuk, dat insgelijks donker glimmend-zwart is, heeft ook een geelagtig-wit merkteken op ieder zijdei elk dekfchild is met drie zwarte flippen, die in een drie- hoek zijn geplaatst, getekent, en aan het fcharnier der- zelven is een zevende vlak, hun beiden gemeen; dit veroorzaakt, dat men op ieder dekfchild vier vlakken kan tellen. Men vind deeze Lievenheers-Haantjes op de Vel-
den , en in de Tuinen op verfcheidene Plant-gewasfen. IX. Lievenheers-Haantje met negen flippen; in't latijn
Coccinella novempunBata; (Coccinella coleoptris rubris, punBis nigris novem, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, zegt de Heer Linnäus, dat in de Jenever-boschjes van Eu- ropa voortkoomt; derzelverdekfchilden zijn rood, met negen zwarte flippen. X. Lievenheers-Haantje met tien flippen; in't latijn Coc-
cinelladecempunBata; (Coccinella coleoptrisfulvis, punBis nigris decem, Linn. Sijfl Nat.) De Hr. Muller» heeft dit Infekt in Denemarken waargenoomen ; 't zelve heeft de dekfchilden goud-geel met tien zwarte flippen. XI. Lievenheers-Haantje met elf flippen; in 't latijn Cit-
cinella tmdecimpwiBata ; (Coccinella coie-optris rubrisr punBis nigris undecim, Linn. Faun. Suec.) Deeze, dia de kleinile van zijn geflagt is, onthoud zich in de ha- gen ; deszelfs borstftuk is zwart, met twee witte flippen; de dekfchilden zijn rood, met elf zwarte flippen. XII. Lievenheers-Haantje met dertien flippen; in't la-
tijn Coccinella tredecim punBata ; (Coccinella coleoptris luteis, punUis nigris tredecim, Linn. Faun. Suec.) Dit Lievenheers-Haantje heeft bleek-geele dekfchilden, met dertien zwarte flippen. XIII. Lievenheers-Haantje met veertien flippen; in't la-
tijn Coccinella quatuordecim punBata; (Coccinellacoleoptris flavis, punBis nigris quatuordecim, quibusdam cotitiguisi Linn. Faun. Suec.) Dit Beestje, onder anderen door D.Leche in Schonen aan de Zond waargenoomen; had geele dekfchilden met veertien zwarte flippen , waar van eenigen aan eikander raaken. XIV. Lievenheers-Haantje met oogjes; in 't latijn Cocci-
nella ocellata ; (Coccinella coleoptris luteis, punStisnigris quindecim, Linn. Faun.Suec.) Deeze, in de Akademie-tuiti te Upfal waargenoomen, heeft bleek-geele dikfchilden met vijftien zwarte flippen. XV. Lievenheers-Haantje met negentien flippen; in't
latijn Coccinella novendecim punctata ; (Coccinella coleop- tris flavis, punctis nigris novendecim, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze heeft geele dekfchilden, met negentien zwarts flippen. XVI. Lievenheers-Haantje met twee-en-twintig flippen;
Coccinella vigintiduo punctata ; (Coccinella coleoptris fla- vis , punüis nigris viginti duabus, Linn. Faun. Suec.) De Heer Linn^eus , rekent deeze onder de kleinfle zoorten; derzelver dekfchilden zijn geel, met twee-en- twintig zwarte flippen. XVII. Lievenheers-Haantje met vier-en-twiritig flippen ;
in 't latijn Coccinella viginti-quatuor punBata ; (Coccinella coleoptris rubris, punBis nigris viginti-quatuor, Linn. Faun. Suec.) Dit Beestje, dat op de bloemen word ge- vonden , behoort mede onder dekleinflen van dit geflagt, en is zeer zeldzaam; deszelfs dekfchilden zijn rood, met vier-en-twintig zwarte flippen. X VIII. Lievenheers-Haantje met vijf-en- twintig flippen ;
in 't latijn Coccinella viginti-quinque punBata ; (CaccineU
Mmmra z ia
|
|||||||||||
LIG.
|
|||||||||
183» LIE-
|
|||||||||
lijf, én zodanig breed gezoomt, dat het bijna tot de
Schildpadjes fchijnt te behooren; derzelver dekfchilden zijn zwart, met twee roode flippen, en het lijf van onde- ren bloedrood. XXIX. Lievenheers-Haantje met vier pukkeltjes; in't
latijn Coccinella quadripuflulata ; (Coccinella coleoptris nigris, punüis rubris quatuor, interioribus longieribus, Linn. Faun. Suec.) Deeze, door de Heer Scopoli in Karniolie waargenoomen, heeft zwarte dekfchilden, met vier roode flippen , de inwaardfche langer als de anderen. XXX. Lievenheers-Haantje met zes pukkeltjes; in 't
latijn Coccinella fexpuflulata ; (Coccinella coleoptris ni- gris, punüis rubris Jex, Linn. Faun. Suec.) Dit Beestje, word in alle de deelen van Europa op het geboomte in de tuinen gevonden ; de koleur van derzelver dekfchil- den is zwart, met vier roode Hippen, de inwaardfche langer dan de anderen, XXXI. Lievenheers-Haantje met tien pukkeltjes; in 't
latijn Coccinella decempuftulata ; (Coccinella coleoptris .nigris, punüis fulvis decem , Linn. Faun. Suec.) Dee-
ze, in Zweeden gevonden, heeft zwarte dekfchilden, met tien goud-geele flippen. XXXII. Lievenheers-Haantje met veertien pukkeltjes ;
in 't latijn Coccinella quatuordecim puflulata; (Coccinella coleoptris nigris, punüis rubris quatuordecim, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die door de Heer Geoffroij om- ftreeks Parijs is gevonden; beeft zwarte dekfchilden, met veertien roode flippen. XXXIII. Lieverüieers-Kaantje met zestien pukkeltjes;
in 't latijn Coccinella fedecim puflulata ; (Coccinella coleop- tris nigris punüis fulvis fedecim, Linn.Sijji. Nat.) Dee- ze, die in ons Waereldsdeel word gevonden; heeft zwar- te dekfchilden, met zestien goud geele flippen. XXXIV. Zeer groot uitheemsch LievenheersHaantje ;
in'tlatijn Coccinella Gigantea; (Coccinella coleoptris ni- gris, punüis fulvis numerofisfimis, Linn. Sijfl. Nat.) LiNN.Œus zegt, dat dit de grootfte van het gantfcfae ge- flagt is, en ten aanzien van alle de Europifche zoorten reusagtig; derzelver grootte koomt genoegzaam met die der Mest-torren overeen; het lijfis eijrond, van koleur zwart; het borstftuk gezoomt en uitgerand; de fprie- ten knodsagtig; de dekfchilden zeer verheven rond en gezoomt, met ontelbaare flippen befprengt, die dikwils in vlakken,zaamenvloeijen en rosagtig goud-geel zijn. Het Beestje hoort in Oost-lndiën te huis. XXXV. Luipaardagtig Lievenhers-Haantje; in't la-
tijn Coccinella pantherina; (Coccinella coleoptris nigris, punüis flavis oüo , Linn. Sijfl. Nat.) De Heer Mul- ler zegt, dat deeze in Dfienemarken zeer gemeen is ; derzelver dekfchilden zijn. zwart, met agt geele flippen. XXXVI. Getijgerd Lievenheers Haantje; in 't latijn
Coccinella tigrina; (Coccinella coleoptris nigris, punüis albidisviginti, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die in Zwee- den is gevonden; heeft zwarte dekfchilden, met twintig witagtige flippen. LIGAMENTEN; ook wel Banden genoemt; zijn
witagtige, vezelige en ineengedrongene deelen van 't lig- haam, die eenvoudiger en buîgzaamer zijn , als het kraakbeen, zeer bezwaarlijk om te breeken of te ver- fcheuren, en bijna niets mede geevende, wanneer men dezelve trekt. Ieder ligament, is uit vefcheidene zeer dunne veze-
len zaamengeftelt, die door hunne verfchülende fchik- kirjg»
|
|||||||||
la coleoptris rubris, punüis nigris viginti-quinque ,Linn.
Sijfl. Nat.) Deeze, die men bij geen andere Autheur, dan de Heer Linnjeus vind aangetekent, heeft roode dekfchilden, met vijf-entwintig zwarte flippen. XIX. Lievenheérs-Haantjemetveeleflippen; in'tlatijn
Coccinella conglobata; {Coccinella coleoptris rubris, punüis nigris plurimis contiguis, Linn. Faun. Suec.) Deeze heeft roode dekfchilden, met veele zwarte flippen, digt befprengt. XX. Lievenheers-Haantje inet de flippen vereenigt; in
't latijn Coccinella conglomerata ; {Coccinella coleoptris fiavefcentibus punüis nigris plurimis contiguis, Linn. .Faun. Suec.) Dit Beestje heeft geelagtige dekfchilden, met zeer veele zwarte flippen , die aan elkander laaken. XXI. Lievenheers-Haantje met witte en zwarte vlekken;
in 't latijn Coccinella guttato-punüata; {Coccinella coleop- tris rubris , punüis albis quatuordecim, nigris tribus, Link. Sijfl. Nat.) Deeze, van geen andere dan de Heer L.INN.EUS waargenoomen, heeft roode dekfchilden, met veertien witte vlakjes, en drie zwarte. XXII. Lievenheers-Haantje met veertien vlakjes; in 't
latijn Coccinella quatuordecim guttata; {Coccinella coleop- tris rubris, punüis quaiuordecim albis, Li nn. Faun. Suec.) Deeze , die in Zweeden op de Wilge boomen en elders in de Bosfchen is gevonden, heeft roode dekfchilden, Biet veertien witte vlakjes. XXIII. Lievenheers-Haantje met zestien vlokjes ; in't
latijn Coccinella fedecim guttata; {Coccinella coleoptris rubris, punüis albis fedecim, Linn. Faun. Suec.) Dit Beestje, het welk in het boschachtige deel van Lap- land is gevonden, heeft roode dekfchilden met zestien tvitte vlakjes. XXIV. Lievenheers-Haantje met agtien vlakjes; in't
latijn Coccinella oüodecim guttata ; (Coccinella coleoptris rubris, puntïis albis oüodecim, duabus primis luantis , ILinn. Sijfl. Nat.) Deeze onthoud zich, volgens de Heer Linnjeus, in Zweeden ; derzelver dekfchilden zijn rood, met agticn witte vlakjes, waarvan de twee voor- flen halfmaanswijze. XXV. Lievenheers-Haantje met twintig vlakjes; in 't
latijn Coccinella vightti guttata; {Coccinella coleoptris ru- iris, punüis albis viginti, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die zo wel als de voorige, onder de grootfte zoort van Europifchebehoort, is op de bouwlanden van Zwee- den gevonden ; derzelver dekfchilden zijn rood met twin- tig witte flippen. XXVI. Lievenheers-Haantje met langwerpige vlakjes;
in 't latijn Coccinella ohlongo guttata; {Coccinella coleop- tris rubris, lineis punüisque albis, Linn. Faun. Suec.) Dit is mede een der grootften van dit geflagt, welke in Europa voorkoomen ; derzelver dekfchilden zijn rood, niet witte flreepjes en flippen. XXVII. Lievenheers-Haantje met flauwe vlakjes; in't
latijn Coccinella obliterata; {Coccinella coleoptris flavis, punüis quatuor rufis, anticis obfoletis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die men bij geen anderen, dan den Heer Lin- vœvs vind aangetekent; heeft geele dekfchilden, envier losfe flippen , de voorden heel flaauw. XXVIII. Lievenheers-Haantje met twee pukkeltjes-; in
't latijn Coccinella bipuflulata ; {Coccinella coleoptris nigris, punüis rubris duobus, abdomine fanguineo, Linn. Faun. Suec.) Deeze, die in Zweeden op den Sorbenboom is gevonden; heeft de Heer Kalm mede in Noord-Ameri- ka waargenoomen; het Beestje is zeer Jdeia, rond van |
|||||||||
LIG.
jiing, of dunne koorden, banden, ofwel een zoon van
-fijn weefzel vormen. Zij fchijnen te dienen om andere deelen, het zij weeke of harde, vasttehegten, te on- derfchraagen en te bepaalen. Dus beftaat hun gebruik ; i. om de beenderen
irj hunne zaamenvoegingen te verbinden, en te beletten dat zij zich niet dan door het uiterfte geweld kunnen ontwrigten; 2. om zommige weeke deelen, zo als bij voorbeeld de baarmoeder, de lever en anderen , te on- dersteunen, en in hunne natuurlijke gefteltheid te be- vvaaren; 3. om een zoort van ringen of katrollen (als ik mij zo mag uitdrukken) te vormen , om de verwijde- ring der peezen van zommige fpierente beletten, zo als men het befpeurt aan de ringswijze ligamenten der ver- eeniging van de vuist. De ligamenten, op zich zei ven befchouwt, verfchil-
len ten aanzien van hunne zelfftandigheid en gevoel : Ten aanzien van hunne zelfftandigheid, noemt men ze, hraakbeenige-, vliezige- en zemiwagtige ligamenten, na maate zij het meeste overeenkomst met de kraakbeen- deren, vliezen of zenuwen hebben. Wat hunne gevoe- ligheid betreft, zo begrijpt men ligtelijk, dat die, welke Yoortbrengzels van pees- en zenuwagtige deelen zijn, veel meerder gevoel hebben , dan de anderen. De ligamenten, zijn of eigen aan weeke deelen, of
■wel gemeen aan andere weeke deelen, en aan de harde deelen teffens. Wat de ligamenten der weeke deelen betreft, deeze zijn meest onder de artijkels dier deelen befchreeven. Wij zullen hier dus van geen andere fpree- ken, als van die, welke aan de beenderen en aan hunne kraakbeenderen zijn gehegt. Menkanertweeclasfen ofalgemeene verdeelingen van
maaken, de eene dienen tot de beweeglijke geledingen der beenderen; de anderen binden de beenderen, of heg- ten er zich onafhankelijk van hunne geledingen aan vast. De ligamenten, welke tot de beweegbaare geledin-
gen der beenderen verftrekken , zijn van verscheide- ne zoorten. Daar zijn er, die niet anders doen, als de geledingen
te weerhouden, en te verfterken; hunne beweegingen zekerder te maaken, en te beletten, dat de beenderen hunne natuurlijke vereeniging niet verlaaten, zo als het in de ontwrigtingen gebeurt. Deeze ligamenten zijn als meer of minder platgemaakte koorden , of als een zoort van bandjes, dan eens final, zomtijds een weinig bree- der, veeltijds taamelijk dun, dog altoos zeer fterk en weinig toegeevende. Dusdanig zijn de ligamenten der ginglijmoidifche geledingen, dat is te zeggen de zulken , die als een charnier zijn gevormt ; als mede die geene welke de lighaamen der wervelbeenderen te zaamen binden. Voorts onder de ligamenten der geledingen, legt een
taamelijk dun vlies, het welke zich wederzijds en ronds- omme aan de geleding hegt, om het wegloopen van het kde-water (ßjnovia), het welk geftadig de oppervlak- te der kraakbeenderen van de geleding bevogtigt, voor- tekoomen. Daar zijn van die ligamenten, welke teffens de dienst
van band doen, om de beenderen bij malkanderen te hou- den, en ter zelver tijd die van een zakje (capfula) om tot een verzamel- of bewaar-plaats voor de (lijm (mucago) te dienen. Zij omringen de kringswijze omloo- pingen der geledingen of gewrigten; zo als bij voorbeeld het arm-been met het fchouderblad (omoplata), die vande dije met het ongenoemde been, enz. |
||||||
LIG. jü-30
Daar zijn ook ligamenten, die door de capfula zei ven,
in de gewrigten of geledingen bedekt zijn; dusdanig is dat van het hoofd des dije-beens, het welk door de bank, dog zeer oneigentlijk , het ronde ligament word genoemt; en die van het hoofd der tibia of fcheen-been, die men kruisfende ligamenten noemt. De andere ligamenten van de eerfte clasfe, dat is te
zeggen, die, welke aan de beenderen zijn gehegt, on- afhankelijk van hunne geledingen, zijn mede van twee zoorten. De eerften zijn flap , en doen niets anders, dan de
beweegingen der beenderen te maatigen ofte bepaalen; van dien aart zijn de zulken, welke defieutel-beenderen, aan de doornagtige uitfteekzels der wervel-beenderen heg- ten ; de anderen zijn bandswijze en gefpannen ; van zulk een aart zijn die, welke van het punt of fpits des fchouderblads (acromiwn) tot het uitfteekzel van de coraco- bijoideus gaat, en die, welke door het eene end aan het heilige-been (osfacrum) , en aan het andere end aan Ket heupe-been {os ïfcMum) is vastgehegt, enz. Eindelijk zijn er ligamenten, die, hoewel aan de been-
deren of kraak-beenderen gehegt zijnde, ook aan ande- re deelen, zo als de zenuwen en peezen, dienen; het zij om dezelve te wederhouden, te bepaalen of te be- teugelen r of er de beftiering in zekere beweegingen van te geleiden; dusdanig zijn de tusfchen-beenige Ligamen- ten van den voor-aim, of voet; die, welke men zo- wel aan de hand als voet, ringswijze ligamenten noemt ; voorts de zijdelingfche ligamenten van den hals, en een menigte anderen. Behalven deeze veelvuldige veranderingen van liga-
menten , kan men nog andere verfcheidentheden , ten aan- zien van hunne confidentie,, vastheid, dikte, gedaante, plaatzing, enz. aanmerken. Daar zijn ligamenten, welke bijna kraakbeenig zijn,
zo als die welke het hoofd van de kleine arm-pijp om- ringt , de kringagtige fcheeden der vingeren , enz. Daar zijn er die een zekere veerkragt hebben, waar
door zij zich met geweld laaten uittrekken, en terftond weder inkrimpen .wanneer zij niet meer getrokken wor- den; van dien aart zijn de ligamenten welke het tonge- been (hijoides) aan het fpits uitßeekzel van het Jlaapbeen (flijloideus procesfus) hegten; de ligamenten van de 'wer- velbeenderen der lendenen, enz. Zomtijds worden de ligamenten week en verflappen,
dit gebeurt, wanneer zij door bedorvene of wel alte grooten overvloed van vogten befproeit worden; het welk veroorzaakt, dat de beenderen of weeke deeien, die zij in hunne natuurlijke plaatzing onderfchraagden, er uit ontfnappen ; zo dat de verflapping dier ligamen- ten ontwrigtingen, uit inwendige oorzaaken voortkoomen- de, te wege brengen, insgelijks uitzakkingen der Baar- moeder , enz. En deeze ongemakken zijn zeer bezwaar- lijk te geneezen. Over de. ligamenten, in een onfleedkundig oogpunt;
befchouwt, kan men met vrugt het werk van A. F. Walther raadpleegen, het zelve is getijteft de Articu. lis £f Ligamentis, cum fig. Lipftce 1728. in 40. Maar de Phijßologie is nog niet tot de kundigheid geraakt , om ons genoegzaam licht over de ligamenten der weeke deelen bijtezetten; hun konftig maakzel en gebruiken zijn al te zeer voor onze zwakke oogen bedekt. Zie ook BANDEN. LIGAMENTUM VENOSUM , zie CANALIS
VENOSUS. M mm m 3 IX
|
||||||
I&40 LIG.
|
|||||||||
LIG.
|
|||||||||
LIGATURA, een Band, Toebinding, word ge-
noemt, wanneer men of de aderen, of de darmen onder de ontleeding toebind. Ook draagt het den naam van afbinding, wanneer men eene flag-ader, met een krom- men naald en draad onderfchept, om het bloeden door een welgeleide knoop te verhinderen; of ook een band om een vleesch gewas, of om een verdorven deel gelegt, om dus eene fcheiding te maaken, zonder fnijding; zo als men wel eens in een farcocele of ander vleefchig, fungeus, fchirreus of kankeragdg gezweer doet; fchoon het veeltijds beter is, daar toe een mes te gebruiken, dewijl het verftorveneafgebondenedeel, zomwijlen ook eene koorts en verrotting in de gezonde deelen, kan te ve'e brengen. LIGATURA, zie NESTEL-KNOOP.
LIGHAAMS-REINIGING , zie ANACATHAR-
SIS. LIGNITZER AARDE, is een zoort van geelagtige
Bolus, die zeer fijn is, en bij de (lad Lignitz in Silefien word gevonden ; dezelve is van een zeer heldere en le- vendige koleur; zij bruischt niet met de zuuren op, en gecalcineert zijnde, word zij bruinagtig. Men gebruikt dezelve in de Geneeskunde. LIGNÜM, zie HOUT.
LIGNUM AGALLOCHUM, zie PARADIJS-
HOUT. LIGNUM ALOES , zie PARADIJS-HOUT.
LIGNUM AMBRATUM ; Ambir-hout,; is een
vreemd hout, dat van buiten grauw, en van binnen wit- agtig geel is, hebbende een aangenaainen reuk; het fchijnt een zoort van Sintel-hout te zijn. Men brengt het uit Oost-Indiè'n. LIGNUM ASPHALATHI; RhodifcheDoorn; is een
hout of dikke fpaan, van de wortels van een Boom, die in Sijrien, Egijpten en het Eiland Rhodus groeit, en niet wel bekent is : Het heeft veele aderen van ver- fcheiderhande koleuren, welke het op zommige plaat- zen roodagtig maaken, daar het anders zeer wel naar Palmboomen-hout gelijkt; het is ook even zo hard, zwaar en olieagtig, en met een dikke grauwe fcborfe overtiokken , hoewel er deeze zelden aan blijft ; des- zelfs fmaak is bitter en olieagtig ; zijne kragten , zegt men, dat bijna met het Paradijs-hout overeenkoo- men, en dat het er ook dikwils mede vervalscht word. Het word ook gebruikt om er fraaije vaatjes, kastjes, enz. van te maaken. LIGNUM BRASILIANUM , zie BRASILIE-
HOUT. LIGNUM BUXI, zie PALM-BOOM.
LIGNUM CAMPECHE, zie CAMPECHE HOUT.
LIGNUM CAMPHORATUM , zie CAMFER-
HOUT. LIGNUM CEDRI, zie CEDER-BOOM.
LIGNUM CITRI, zie CITROEN-HOUT.
LIGNUM COLUBRINUM , zie COLUBRIJN-
HOUT. LIGNUM EBENUM, zie EBBEN-HOUT.
LIGNUM FERNAMBUC, zieBRASILIE-HOUT.
LIGNUM FERRI, zie IJZER-HOUT.
LIGNUM GUJACUM, zie POK-HOUT.
LIGNUM INDICUM, zie CAMPECHE-HOUT.
LIGNUM MOLUCCENSE , zieMOLUKKISCH-
HOUT. LIGNUM NEPHRITICUM, zie GRAVEEL-
HOUT. |
|||||||||
LIGNUM PAVANA, zieMOLUKKISCH-HOUT
LIGNUM POLIXANDRICUM vel VIOLA-'
CEUM, is een vast en zwaar hout, van een fchoone paarsagtige koleur, gemarmert, blinkende, zagt en aan- genaam van reuk, en het welk zich zuiver en glad laat polijsten. Dit fraaije hout, het welk tot allerlei Schrijn- werken word gebruikt, koomt uit de Indien. LIGNUM RHODINUM, zie ROOSEN-HOUT
LIGNUM SANCTUM, zie POKHOUT.
LIGNUM SANTALUM, zie SANTEL-HOUT.
LIGNUM SAPAN, zie SAPAN-HOUT.
LIGNUM SASSAFRAS, zieSASSAFRAS-HOUT.
LIGNUM SERPENTARIUM, zie COLUBRIJN-
HOUT. LIGNUM TAMARISCI, zie TAMARISKEN-
BOOM. LIGNUM VIOLACEUM , zie LIGNUM PO-
LIXANDRICUM. LIGTER ,• deeze naam word aan een zeker Vaartuig
gegeeven, 't welk dient, om een ander groot Schip, dat in de ondiepte niet voort kan, te laaden en te ont- lasten. Gemeenlijk worden hier toe allerlei Vaartuigen gebruikt, die niet diep gaan; na omftandigheid , zijn zij met of zonder masten. In 't bijzonder worden de Bin- nen-ligters te Amfterdam gebruikt, om de goederen van de eene plaats tot de andere in de Stad te vervoeren; deeze hebben mast, nog roer, maar worden enkel met bootshaaken beftiert en voortgedreeven. In Friesland worden deeze Binnen-ligters, Bolle-praamen genoemt. L1GVLATVS, zie COROLLULA.
LIGUSTICUM, zie LAVAS.
LIGUSTER; Mond hout; Been-hout; Rhijn-wilge;
Keel-kruid; in't latijn Ligustrum; Phijliirea Dodo- Befchrijving. Dit boomagtig Heester-gewas, maakt
veele regte takken, welke met veele kleine fmalle lang- werpige donker-groene bladen bekleed zijn; aan het opperlte van de takjes, koomen trosjes voort met klei- ne witte tregterformige zoet-ruikende bloemtjes, die in vier fnippels ingefneeden zijn ; waar na kleine eij-ron- de befiën in trosjes volgen, die met't rijpen zwart wor- den, en van binnen vier zaadkorrels in een rood zap be- vatten. Daar zijn ook nog twee veranderingen van, de ééne
met fraai vergulde of geel-bonte bladen, en de ande- re met witbonte bladen; ook is er nog eene medezoort van, die in alle deelen wat grooter word, en haare bla- den de geheele winter door behoud, tot in'c voorjaar. Plaats. Deeze Heester groeit in Neder- en Hoog-
Duitsch-land, Frankrijk en Engeland, enz. in heggen en ftruiken. De bonte zoorten worden in de hoven alleen om de verandering gekweekt ; en die zoort, wel- ke haare bladen in de winter behoud, word inzonder- heid in Italien gevonden. Kweeking. Dezelve kan Iigte!ijk gefchieden door as
wortel-fpruiten, of door inlegging der takken in 't na- of voorjaar; als mede door fteeking der jonge takken, die gemakkelijk wortelen fpruiten, als men ze in't voorjaar, op een befchaduwde plaats fteekt en vogtig houd. Ook kan men ze niet bezwaarlijk door haar zaad voortteelen, 't welke men, na dat de rijpe befiën of korrels deivinter over in vogtig zand te meuken gedaan hebben, in het voorjaar op een bedde zaait, en de jonge planten daar na in het volgende jaar op een ander bedde, op één voet afftand verplant,om ze daartelaaten aangroeijen, totdat |
|||||||||
LIG. LIK. LIL. LIM.
ze groot genoeg zijn, om ze elders te planten, daar ze
zullen liaan blijven. De Liguster wil in allerlei losfe gronden heel wel
groeijen, dog bemint liefst de zandagtige : Men ge- bruikt ze dikwils in de tuinen, om daar laage fcheerheg- gen van te planten, die vijf tot zes voeten hoog kunnen worden, en heel wel (laan, als ze met knippen op zijn tijd, en anders wel onderhouden worden : Ze is inzonder- heid dienstig tot heggen in fchaduwagtige plaatzenen on- der hoogeBoomen, dewijl ze aldaar voor ander heg-gewas- fen groeijen wil; dog is anders thans weinig in achting tot planting in aanzienlijke tuinen, dewijl men beterge- wasfen tot heggen heeft. Eigenfchappen. Deeze Heester heeft ook een goed
gebruik in de Genees- en Heelkunde; de bladen en bloe- men in geiten-melk getrokken, dient in de buik-loop en fcheurbuik; as bladen in water gekookt, is zeer nuttig tot een mond- en gorgel-water tegen de bederving van het tand-vleesch, mond- en keel-gezweeren, gezwollen amandelen en lelietje; waar tegens het gedistilleerde wa- ter van de bladen en bloemen ook dient. De bladen in azijn gekookt, zijn goed tegens de tand pijn. Het hout van deeze Heester is hard en taai, en word
gebezigt tot 't maaken van Tandflookers en andere kleine dingen. De rijpe befiè'n kunnen dienen om wijn en an- dere vogten rood te verven. LIGUSTER (iEGIJPTISCHE-) , zie ALCANNA.
LIK-DOORN, zie LID-DOORN.
LIKKING; Slikking ; Lik-middel ; in't latijn Eclegma ;
Linctus;- Looch; is een dik zap of dunne conferf, dtK- ker als een fijroop, en dunner als een opiaat ; 't welke uit honing of verdikte zuiker beflaat, die met fijroopen, flijmen, poeders, extracten, esfentien, azijn, zuiker, enz. ; als mede met gedistileerde en andere oliën ,fpeciesvan dra- ganth, enz. zijn vermengt : De proportie der ingrediënten is omtrent aldus : Tot één once honing of verdikte zui- ker, neemt men fijroop, twee oneen; poeders, van een half tot heel drachma; esfents of geest, één drachma, enz. Bijvoorbeeld Neemt ßijm van kwee-korrels en van vlooi-kruid, in
roofe-water uitgetrokken ; fijroop van framboozen, van elks één once; wond esfents, één drachma; mengt 't tot een flikking; welke dienstig is tegen verzwoorene keel en amandelen. In de Apotheeken bereid men de volgende likzels;
looch pasfulatum of electuarium pasfulatum , looch fanum refortnatum char as , looch pectorale, looch de casfia, tot clijsteeren, enz. LILIO ASPHODELUS , zie AFFODIL-LELIE.
LILIO-HIJACINTHUS, zie HIJACINTH-LE-
LIE. LILIONARCISSUS, zie LELIE NARCISSE.
LILIUM, zie op de artijkels LELIE.
LIL1UM CONVALLIUM, zie LELIE van DA-
LEN. LILIUM INTER SPINAS , zie CAPERFOE-
LIE. LILIUM LAPIDEUM, zie LELIE-STEEN.
LILIUM PERSICUM , zie HIJACINTH- LE-
LIE. LILIUM SUPERBUM, zie METHONICA.
LIMANDA, is de latijnfche naam, eener zoort van
Schol, die doorgaans Ruuwe Schol word genoemt; zie PLAT-VISSCHEN, ». X. L1MATIO ; Fijling ; is, als men harde ligfiaamen
|
|||||||||
LIM.
|
|||||||||
mi
|
|||||||||
door middel van een vijl bearbeid en fatzoeneert ,• ge-
ijk de IJzer-, Koper- en Zilver-fmeeden doen. Inde Chijmie en Pharmacie word de vijl of rasp gebruikt tot zulke harde lighaamen, die zich door ftooten niet willen laaten klein maaken , gelijk de metaalen, houten, hoorn, been , enz. LIMATURA; Vijlzel; is het afgevijlde poeder van
het eene of ander lighaam, 't welke grover of fijner is, naar de grof- of fijnheid der gebruikte vijl of rasp. LIMAX, zie SLAK.
LIMBURGER-KAAS, zie KAAS, pag. 1376.
LIMBUS; Marge; de Rand; Boordzel; betekent 'm
de Kruidkunde de rand der bladen en bloemen. LIMODORUM, zie OROBANCHE.
LIMOEN-BOOM; in 't latijn Malus Limonia; Li-
monia. De boom en zijne vrugten, daar veele zoorten van zijn, koomen meest over een met de Citroen-boom; als mede ook deszelfs cultuur, gebruik , enz., zo dat men altijd Limoenen, in plaats van de Citroenen gebrui- ken kan ; men kan over het eene en andere nazien het artijkel van CITROEN-BOOM. LIMOEN-KOEKJES, zie GEBAK, pag. 797.
LIMONADE; Is een zeer verkoelende en verkwik-
kende drank, die met het zap van limoenen of citroenen, zuiker en water gemaakt word ; en die ongemeen diens- tig is tot laving en dorstlesfching in alle kwaadaardige ziektens, uit een alkalisch bederf in de vogten ontftaan- de: Men bereid dezelve op verfchilüge wijzen: Bij voorbeeld Neemt een paar citroenen of limoenen, fnijd ze in fchij-
ven, en kookt ze wat in een paar mingelen water; als het dan koud geworden is, drukt de limoenen uit, en zijgt 't water door een zuivere doek ; doet er dan zuiker en kaneel bij, naar believen, om het wat zoet en aan- genaam te maaken. anders.
Neemt één pint of wat meer heet water, een vieren* deels pond beste witte zuiker, de geelefchii van een paar citroenen of limoenen, zo dun afgefchilt, dat er geen bet minfte wit aan is ; wijders 't uitgedrukte zap van de citroe- nen ; laat bet zaamen een halfuur, of langer weeken ; en zijgt't dan, koud geworden zijnde, door een fchoo- ne doek. Nog anders.
Neemt citroenen, zo veel als men noodïg heeft, om'
er een pint zap uit te persfen, na dat men ze eerst dunt- jes gefchi't heeft, zijgt dit zap dan door een fijne doek, in een nieuwe aarden pot, doet er de fchillen bij, meP een pond beste broodzuiker, en zet de pot in een ketel met kookend water, dat op het vuur aan de kook moet blijven, tot dat de zuiker gefmolten is, fchuimt't dan fchoon af, en neemt 't uit het water, zijgt het, koud geworden zijnde, weder door, en doet 't dan in kleine flesjes, llopt ze met korken, met een blaas daar over, om goed te blijven: Als men dan Limonade maaken wil, zo neemt men een glas vol koud water, of wat ger- fie-water, en men doet daar van een lepelvol of twee- daar in, en roert het water eens om , zo heeft men een treffelijke Limonade. LIMONIUM. Van dit Kruid gewas vind men ver-
fcheide zoorten,. waar van de volgende de voornaamflé- zijn. i. TJQgroQte'Zeelimoniiim, ook Rood Been genoemt;:
Limonium
|
|||||||||
UU. LIN.
|
||||||||||
LIM,
|
||||||||||
1842
|
||||||||||
Spanjen, Sij'rien, Palasftlna en Afrika ; en ze worden
alle zomtijds van de liefhebbers van zeldzaame planten in de tuinen onderhouden ; zijnde de vier eerde zoorten langleevend, maar de beide laatfte meesttijds tweejaa- rig- Kweeking. De vier eerde zoorten worden vermeer,
dert, door fcheuring der wortel-fpruitenin het voorjaar- beminnende liefst een goede zandagtige grond ; ze zijn taamelijk hard, en kunnen onze winterkoude wel door- daan, als die niet al te ftreng is, en dezelve in een droogegrond geplant daan; dog de vierde zoort is te- derder, en duurt dikwils niet langerais twee of drie jaaren. De vijfde en zesde zoorten, kunnen bij ons niet an*
ders vermeerdert worden, dan door haar zaad, dat men uit haare gemelde natuurlijke groeiplaatzen verkreegen heeft, dewijl ze bij ons geen rijp zaad voortbrengen. Men zaait dit zaad in Maij, in een goede luchtige aar- de, op een warme plaats, en verplant de jonge planten daar na in de zomer in potten ; welke men in het najaar in het oranjehuis moet brengen, dewijl ze onze win- terkoude niet kunnen doordaan ; maar men moet ze luchtig plaatzen, en haar in de winter niaatig water geeven , anders bederven ze ligtelijk. LIMOSELLA LINNiEI ; Plantaginella palußris;
is een zoort van kleine kruipende Alfine, met lanfenfor- mige bladjes, die in vogtige plaatzen groeit, welke dikwils onder water daan. L1NAGROST1S, zie KATOEN-GRAS.
L1NARIA, zie VLAS KRUID.
LINARIA., dusdanig word door zommige Schrijvers
de Vias-vink genoemt. LINARIA SCOPARIA.zieSTUDENTEN-KRUID
LINCTUS, zie LiKKING. LINCURIÜS, zie BELEMNITES.
LINDE-BOOM; Linde; in 't latijn Tilia. Van dee<
ze Boom heeft men de volgende zoorten , of verande- ringen- 1. De Linde met groote bladen, of Holland/ehe Linde;
Tilia folio majore; Tilia fœmina. 1. De Linde met kleine bladen, of Steen-linde; Tilia
folio minore ; Tilia mas. Befchriiving. Be eerde zoort, kan een zeer groote
uitkroonende Boom worden, met veele takken; deszelfs bladen zijn groot, breed, rondagtig, puntig, glad en ge- zaagt; aan de einden der takjes koomen trosjes voort, met veele kleine vijf bladige roosformige witte weirui- kende bloemtjes, op deeltjes zittende, -die van bin- nen veele geele helmftijltjes hebben, na welke kleine ronde ruige vrugten volgen, die van binnen klein zwart- agtig zaad bevatten. Daar is eene verandering van, welke de jonge telgen
roodagtig beeft; en nog eene andere met bonte bladen. De tweede zoort, koomt met de voorige genoegzaam
overeen, maar heeft kleiner, rouwer en harder bladen; ook groeijen de takken niet zo regt overeinde, maar meer zijdwaarts en verwart. De eerfte zoort word dikwils, als hij in een goede hem
behaaglijke grond daat, een oude zeer dikke en hooge Boom; men -heeft ze gezien, welker dam over de der- tig voeten in den omtrek hadde. Men ziet ze hier en daar ook, daar men middenin de Boom, tusfehende tak- jes, Plaider-prieeltjes getimmert heeft. Plaats. Deeze Boomen groeijen in de bosfeben van
Duitschland, Poolen eninzonderheid in groote menigte in Mosçovien. Kwee-
|
||||||||||
Limonium maritimum majus; Valeriana rubraßmilisDo-
DONffir ; (Statice caule nudo paniculato tercti, foliis icevi- bus, Lik». S pee.'Plant.') 2. De Meine Limonium, met Olijf-bloemsbladen ; Li-
monium maritimum imnus, olea folio. 3. De kleine Limonium, met Madeliefjes bladen ; Limo-
nium parvum, Bellidis minoris folio. 4. De Orientaalfche Limonium, met Weegbree bladen
en kroontjes bloemen; Limonium Orientale plantaginis folio, floribusumbeüatis; (Staticecaulefubnudo dichotomo ancipiti, foliis-lanceolatismucronatis, floribus: aggregatis, Linn. Spec. Plant.) 5. De vreemde Limonium , metMiltkruid-bladen ; Limo-
nium peregrinum, foliis Asplenii; Limonium Rauwolf- fïi.; (Statice foiüs radicalibus altematim pinnato-flnuatis, caulinis ternis triquetris Jubuletis decwrentibus , Linn. Spec. Plant.) 6. Ds Afrikaanfcke Limonium, met fmalle ruige dijve
bladen en fraaije purper-roode bloemen ; Limonium Africanum, foliis angiiflis hirfutis alatis, floribus amoene purpureis. Befcliiïjving. De eerde zoort, fpruit veele langwerpige
(lompe regtopftaande.bladen uit de wortel; waar tusfehen dunne naakte (lengen opfehieten , van anderhalf voet hoogte, die boven in takjes gedeelt zijn, waar van vee- le kleine blauwagtig-purpere bloemtjes, uit langagtige kelkjes airswijze voortkoomen, dog die meest alle naar een zijde daan : Dezelve word ook met witte bloemen gevonden , maar zeldzaamer. Daar is ook eene verandering van, die laater Moeit.
De tweede zoort, koomt in de gedaante veel met de voorige overeen, maar groeit veel kleiner, en de bla- den zijn langwerpig en puntig; de bloemen zijn heel klein en blauw. De derde zoort, verfchilt weinig van de voorige,
dan dat ze langwerpige ftompe bladen heeft, op de wij- ze als de kleine Madeliefjes. Daar is ook eene veran- dering van, met witagtige bladen. De vierde zoort, gelijkt in de gedaante na de overige
zoorten , maar heeft langwerpige puntige leggende bladen , naar die van de Weegbree gelijkende ; de bloemen zijn wit en koomen in hoofdjes voort: Dog daar is ook eene verandering van, met airs-wijze groeijende bloemen. De vijfde zoort, heeft lange ruigagtige leggende bla-
den, die veerswijze bogtig zijn, op de wijze als het Milt kruid; waar tusfehen verfcheide Mengen opgroei- jen, van anderhalf of twee voeten hoogte, aan welke bij 't begin der takken ,drie fmalle driekantige bladjes voortkoo- men, die gevleugekzijn of langs de Heel afloopen ; op de top der takken , groeijen v.erfcheide ook gevleugelde fteel- tjes, met hoofdjes of kelken ,uit elk van welke vier of vijf holle kelkformige aan de randen gevoorde bloemtjes bij elkander voortkoomen, die paars of wit van koleur zijn. De zesde zoort, dat eene verandering van de voorige
is, heeft heel ruige bladen; de (lengen zijn ook ge- vleugelt; de bloemtjes zijn geel, en de kelken fraai pur- perrood. Deeze beide-laatfte zoorten zijn de fraaide van alle deeze zoorten. Plaats. De eerde groeit aan de zee kanten van Ne-
derland, Frankrijk, Engeland en^lders. De tweedeen derde zoorten koomen voort in Zuid-Frankrijk, Italien, enz. De vierde zoort word gevonden in de Levant en Tartarijen, De vijfde en zesde zoorten in Sicilien, |
||||||||||
LIN.
Kweeking. Deeze Boom word bij ons niet van'tzaad,
maar gewoonlijk dóorinlegging van uitloopers vermeer- dert; op de zelfde wijze als de Ipeboom , om dat uit het zaad veelerlei veranderde en veeltijds flegter zoorten van Linden voortkoomen ; men hakt ten dien einde vroeg in het voorjaar, één of meer wat bejaarde fleu- rig groeijende Boomen , omtrent een handbreed boven den grond af, zo zullen dezelve veele uitloopers maa- ien , die men nog in het zelfde jaar omtrent St.Jan in- leggen kan; of anders in het volgende voorjaar. In het volgende voorjaar na de inlegging, verplant men de jon- ge inleggers op zich zelf in de Enterij, op bedden of akkers in rijen, die dwars over 't bedde vier voeten van malkander zijn, en de jonge boomtjes op twee voeten |
|||||||||||||
Lm.
|
|||||||||||||
m$
|
|||||||||||||
ÄS"* °°" "el "oning 1. ■* blo*
>. S3S3&.? TÄSÄS zi!"eM*
brodtos, en omŒTtt e=Ä' H«'?» l"\
|
|||||||||||||
afftand in de rij : Als ze hier een jaar gedaan hebben,
en bewortelt zijn, kort men ze digt bij de wortel af, waar door ze een beter en regter fcheut tot een regte ftam uitfchieten ; aldus laat men ze vier, vijf of meer jaaren in de Enterij ftaan, tot dat ze groot genoeg ge- worden zijn, om ze elders te planten, daar ze zullen blijven ftaan. Ondertusfcben moet de grond tusfchen dezelve van het onkruid fchoon gehouden en ooK in het voorjaar omgefpit worden, waar door ze beter zul- len groeijen : Maar men moet er geen zijd-fcheuten wegfiiocijen, dan alleen zulke die al te fterk groeijen , en waterlooten of zuigers genoemt worden , om dat anders de boomen te.dun en flenterig opgroeijen; men fnijd deeze zijd-takken vervolgens weg, als de boom eenige dikte verkreegen heeft. He Linde-boomen beminnen liefst een goede, lijvige,
vette en wat vogtige grond, dog die niet al te nat is ; in drooge en losfe zand-gronden willen ze niet wel tieren, en maaken daar in flegt gewas; ze kunnen de winden taamelijk tegenftaan , dog geen heel fterke, waardoor ze in haar groei veel verhindert worden ; Deeze boo- men zijn van veel gebruik in de tuinen , tot planting van allées of laanen, dewijl ze ras aangroeiien en een cier- lijkelommerrijke kroon maaken: Dog zommige hebben op deeze boomen tegen, om dac haare bladen in het na- jaar zeer vroeg geel worden en afvallen, inzonderheid indien den grond, daar ze in geplant ftaan, droog is, ter- wijl de Ipe-booman en andere wel een maand langer groen blijven; weshalven ze ook liever de Ipen-boomen tot allées of laanen verkiezen ; te meer, dewijl het hout van deeze ook veel beter en meer waardig is, dan dat van Linde-boomen. Tot Scheerheggen zijn ze niet bekwaam, dewijl ze
daar toe te weeldrig en lang groeijen: Dog men ge- bruikt ze nog wel tot groote Berceaux en Priëelen , hoewel ze daar toe ook om de zelfde reden, niet zeer dienstig zijn. Het Lindeboomen-hout is wit, week, ligt, glad en ligt
tefnijden, echter duurzaam, en woid niet ügtelijk van de Wormen aangetast; weshalven bet zeer dienstig is voor Beeldhouwers en Lijstmaakers, enz. Men maakt er ook Linnen- , Kleer-bakjes en meer andere dingen van : Ook gebruiken het de Draaijers om er ligte kom- men, fchotels, enz. van te draaijen, dewijl het door het droogen niet ligt fplijt. Tot branding is het van wei- nig waarde, maar de kooien daarvan, worden wegens haare fijnheid, veelgeacht tot het maaken van Bus-kruid en tot Teken-kooien voor de Schilders. In Moscovien worden uit de dikke fchors Doozen en Korven , maar van de Binnen bast Matten, Zeilen en Touwen ge- maakt, waar mede een flerkeHandel gedreeven word; /// Deel. |
zieKte, beroerte, enz.; men kan ze in een aftrek7el al«
™?/ Bfën hebben een samentrekkende kragt en het
P LINEA ' T 7°rd ge£eezen in deroodetop "
LINEA; eeni.Pi«, Trek, Streep. In de OntleeJ kunde, noemt men Linea alba, dewite fireepof d« Urne van het onderlijf ; deeze openbaart zich zodra de vafdie ft/eek6 f'3 *** ^ fcW zijnde een plaats
van die »reek , daar geen vleesch groeit; zii is we- SS,£?pleïïne,d£,Thd? Cn lenigde h^ir-ve^
tjes deripieren, die fchums over malkanderen eaan wit; en z,j gaat van het zwaardgedZntigekrlakfZ' regelregt midden door het lighaam, tot In het/S Linea femilmaris, of halve maans gedaantige linie t
deeze word mede aan beide zijden op het beneden WiT even als de Linea alba gezien P beneden-]lJf» i48clNEOLA' zieKERNBI'lTERS, n.XVlILpag*
LINGUA, zie TONG
Cc/" ' dUS W°rd b£t Zaad Van de **/*+.
LINGUA CANINA, zie HONDSTONG LINGUA CERVINÀ, zie HERTSTONG LINGUA LIGATIO, zie APHONIA ,^GUATÜLA' isdenaam, die volgens getuigenis
van WiLLOüGHBij, te Romen aan de Schar wird S ven. Zie PLAT-VISSCHEN, n XII womSeSec- LINGULATUS, of Ligulatus; Tongformig- dat
de gedaante van een tong of fpatel heeft. S' LINIE, zie EVENAAR en LINEA
"»TUM, zie SMEERSEL
LINNEN, ZIe LIJNWAAD.
fijn, gebleekt en ongeS^'weefÄaStn^enz *
in welke een groote Handel gefchied; wordende & ijks een.ge duizenden Centenaars gebleekt en ongebleekt hnnen garen uit Silefien, Brunswijk en Westpbaa- len naar Holland en Brabant gevoert, aldaar ver beid ?n als dan weder aan de Uitlanders verkogt; ook wórd in de Nederlanden zelf vee! linnen garen gefponnen en verhandelt; gelijk men te Dord zeker garen helft,daC flat garen ot btop-garen genoemt word; en te Rikfor word een half wit garen bereid, dat den naam van Klooster-garen draagt. In de verkooping word hoofdza- kelijk op de effenheid der draaden gesien, want het on- effen gefpoune, u flegter en van miader waarde! enz Nnun LI-' |
||||||||||||
LIN.
geheel gevonden; zij is lang eenige ellen, tot tagtigtoe
en langer. De Worm beftaat uit eenige leden , en loopt zeer dun uit, vormende als een fcherp lintje of fpits bek- je, 't welke de Lijders onbegrijpelijk pijnigt. Zeer veeten hebben uitmuntend over dit Ondier gefchreeven, als Tijson, Andre', voornaamelijk Le Clercq Hiß. Nat. £f Medica latorum lumbriconim , Geneva 1715» de Profesfor Van Doeveren, en onlangs Dr. Bosch in 's Hage; maar voornaamelijk heeft de Heer Bonnet ons aangepreezen het onbekende Jper(/ïr«m van Dr. Her- jienschwan , Lijf-artz van den Koning van Poolen ; *t welke veele maaien veel dienst gedaan heeft, dogniet altoos voldoende is bevonden ; want daar is tweërlei Lintworm, gelijk ook door LinnjEus aangemerkt word : Taenia osculis marginalibus folitariis ; en 2. Osculis mar» ginalibus geminis, dat is , Lintworm met enkele en met dubbele mondjes; welke laatfte na geene middelen luis- tert. De Lintworm word niet gekent, dan door het ontlas-
ten van een gedeelte ; en als dan is goede raad duur, om dat alle de middelen, tegens de wormen zo boog opgevijzelt, bijna nooit helpen, dat is, den geheelen Worm niet uitdrijven , uitgezondert dat van Herren- sciiwAN, en dat is een geheim; ook werkt het zeer hevig , zo dat men het niet dan met gevaar kan ingee- ven : Zo lang er de kop , dat is, het dunne einde ia- blijft , groeit de Worm telkens aan. Men geeft rhabarber met mercurius duhis, drie grein,
om den derden dag, en intusfchen geeft men cethiops mi- neralis; ook laat men kwik in water kooken , en drin- ken; of wel men geeft zee-water; olie in groote veel- heid genoomen, of door den aars ingefpuit, heeft vee- le maaien uitmuntend gewerkt. Alston, de beroemde Profesfor vanEdinburg, heeft
âetin, tot poeder gemaakt, aangepreezen, tot twee oneen, waar van, twee dagen agter een , ééne once gebruikt zijnde, de derde eene goede purgatie vereischt; dit werkt veeltijds zeer we\ ; maar meest al niet, dat is, het drijft den geheelen Worm niet uit ; de tin evenwel doet geen kwaad, en kan ligt gebruikt worden met ge- memefijroop gemengt, en om de twee uuren een-vierde loods gebruikt. Men heeft onlangs gemeent,dat Herrenschwan de
wortel van de filix gebruikte, met de gummi guttce; dog ook deeze is van geen dienst; en bij Mangetus be- fchreeven in zijne Bibl. Pharmaceutica, en derhalveri van een oud gebruik, en daarom onnut, om dat irien anders dit middel niet zoude verworpen hebben. - Zeer waarfchijnelijk kan de gummi gutta;, tot eene grooter dofis gegeeven , door hevig purgeeren , den Worm vernestelen ; maargeen Geneesheer durft dit Waa- gen , uit vreeze voor een ongelukkig gevolg. De Lintworm overvalt allerlei Menfchen van allerlei
ouderdom en kunne, en in allerlei Landen; het zon- derlingfte is, dat men nooit dit Dier buiten het lighaam gevonden heeft. Het fchijnt, dat alle leevendige Dieren, als Paar-
den , Koeijen, Varkens, Konijnen, Muizen, enz., al- lerlei Visfchen, bijna geene uitgezondert, aan Lintwor- men, en ieder van een bijzonder zoort , onderhevig zijn. Die Dieren fchijnen er weinig ongemak van te hebben; dog in Menfchen geeven zij pijn in het lijf» verflinden de leevens-kragten, en dikwils veroorzaaken zij hier door den dood. Het was te weafchen, dat men eens zo gelukkig was/
om
|
||||||||||
LIN.
|
||||||||||
3 fc»
|
||||||||||
LINOSITRIS, zte CHRIJSOCOME.
LINSEN ; in 't latijn Uns. Van dit Peul-gewas
beeft men drie zoorten, als . i De gemene Linfe; Lens vulgaris; (ßrvumfemmi-
lus eompresßs convexis, Linn. Spec. Plant.) 2. De zroote Link ; Lens major.
. 3. De /bflb/eeJBïge L»*»/e> Lens monanthos; (Ervum teduneulis unifions, Linn. Spec. Pj«'»«-) Beschrijving. De eerfte zoort, fehlet uit de wortel
dunne getakte ftengetjes, van ongeveer één voet hoog- te, die zich krom tegen de aarde buigen , waar aan ge- veerde bladen groeijen, uit veele kleine fmalle langagti- se puntige bladjes beftaande; uit de oxels der bladen, koomen lange fteeltjes voort, op welke twee of drie kleine witte of purper-verwige vlinter-bloemen zitten; waar na kleine platte peukjes volgen welke van binnen drie of vier kleine ronde, in het midden bolrond verhe- vene (convexe) zaaden bevatten, die verfcheiden van ko- leur zijn,als witagtig, geel, bruin, rood of zwartagtig, waar van de witte de beste zijn. De tweede zoort, verfchilt niet van de eerde, dan
dat ze in alle deelen grooter groeit, en grooter vrugten De'derde zoort, verfchilt van de voorige hoofdzaake-
lijk daar in, dat ze maar één bloem op de fteel draagt. Plaats. De eerfte zoort groeit van zelf in Zuid-
Frankrijk, onder de graan vrugten ; waar van de twee- de zoort eene verandering door de cultuur is. De der- de zoort word gevonden in 't Moscovifche Afien. De eerfte en tweede zoorten, worden in veele Landfcl/ap- een inzonderheid in Duitschiand, Frankrijk en Italien in de velden gebouwt, tot fpijze, gelijk de Erwten; doe de tweede zoort meest in de tuinen. Kweeking Men zaait dezelve in het voorjaar gelijk
de Erwten of Wikken ; maar ze begeeren een ligte fchraale zandgrond; want in vette gronden groeijen ze te welig, bloeijen veel, maar geeven weinig vrugten, inzonderheid in vogtige tijden; wesbalven ze ook het meest in fchraale Landsdouwen gebouwt worden. Als ze riip zijn, worden ze afgemaait, en in bosfchen ge- bonden zijnde, in de fchuur gebragt en daar na uit- %CEieenjchappen. De Linfen hebben een verkoelende
en openende kragt, en men prijst het afkookzel of zap daarvan zeer in de Einder-pokken en Mazelen, om de- aelve uit te drijven, als mede tot voortdrijving der na- geboorte ; dog. meest worden ze gebruikt tot fpijze, en er foupen van gekookt, op de wijze als van de witte en sroene Erwten; het welk geen onfmaakelijk, nog on- gezond en taamelijk voedzaam eeten is ; echter meest maar tot een voedzel voor de geringe Menfchen ver- ftrekkende. . Het Linfenfiroo met de vrugten, is ook een zeer goed
voeder voor de Paarden, die zulks liever eeten, als de Haver, en er vet van worden. LINSEN-BOOM, zie COLUTHEA.
LINSEN (LOMBARDSCHE-), zie COLUTHEA.
LINSEN (WATER-), zie WATER-LINSEN.
LINTEAMEN; Linteum; een Doekje van Linnen,
dat in de Ontleed- en Heel-kunde van veel nut en ge- TlNTEAMEN CROCEUM, zie SAFFRAAN-
DOEK. LINTWORM, is eene aüerfmertelijkfte ziekte, om
dat er geen huip voor is; ook word zij nauwelijks ooit |
||||||||||
LIN. LIP.
om een geneesmiddel te ontdekken ; of uit te vinden ,
aan welk eene oorzaak die Worm moest toegefchreeven worden. LIN UM. zie VLAS. L1NUM CATARCTICUM, zie VLAS. LIN UM S. MARLE, zie VLAS KRUID. L1NUM UMBIL1CATUM, zie OMPHALOIDES. LINZEN, zie LINSEN. LIP, Lippen; in 't latijn Labia. De lippen van onzen
mond, beftaan voor eerst uit eene platte ronde fpier, welke breed is, en verfcheidene fpieren ontfangt, door welken teffens de mond op verfchillende wijzen word bewoo'gen , geopent of gefloten ; maar behalven deeze, is er een eigentlijke lip-fpier, leggende onder het rooce vlies der lippen; deezé fluit de lippen op een, en maakt den mond vast toe. De lippen ontfangen van beide de aanzigts-flagaders
eenen aanzienelijken tak, wslke rond om den mond loo- pen, en zich vereenigen, zo dat als deeze ringflagader gekwetst word, het bloed met twee ftraalen fpuit naar buiten ; gelijk niet alleen in doorgaande wonden van de tippen, maar teffens in de operatie van den Haazen- mond blijkt. Aan de binnenkant der lippen, leggen veele ronde
flijmkliertjes, die de lippen inwendig bevogtigen; ook beftaat het roode van de lippen uit fijne klieren , en uit veele zenuwtepeltjes, zo dat wij nauwelijks een deel aan ons lighaam hebben, 't welke gevoeliger is dan het roode der lippen , vooral als zij een weinig bevogtigt zijn. De lippen, dat is het roode , loopt ligt gevaar, om
door kanker aangedaan te worden. Zie KANKER. De lippen dienen totcieraad, tot vorming der lette-
ren, tot den fmaak, totheteeten, drinken, en andere nuttigheden. Geen eenig Dier, ze'fs de Orang Outang niet, heeft
lippen , die met de onzen können vergeleeken wor- den. LIP-BARSTEN. Deeze ontdaan meesttijds door een
heete en dorre lucht, en worden geneezen gelijk andere barsten of klooven der huid; of neemt witte camfer-zalf, of verfc he boter met wat ceruis, wit krijt, of menie ge- mengt , en fmeert de lippen daar mede", enz. Zie KLOOVEN. LIP-BEVING ; Lip-ziddering ; is een zoort van
ftuiptrekking, waartegen dienstig zijn, het water tegen de beroerte en vallende ziekte, het Hongarisch water , geest van daal-lelien , esfents van bevergeil, enz. LIP-BLOEM, of gelipte Bloem; Flos tobiatus, bar-
latus, vel perfonatus ; Flos ringens ; is een eenbladige ongeregelde Bloem, welke even als twee lippen ver toont, gelijk bij voorbeeld de Salie, Munte, enz. heb- ben; de bovenlip word gewoonlijk de kam (msta), en de benedenfte baard (barba) genoemt; en als de bovenfte Kp hol, en dus van boven bolrond is, gelijk de meeste Lip-bloemen hebben, dan worden ze ook Helm bloemen of Kap-bloemen, en de bovenfte lip helm (galea) ge- nocmt : zomcijds ontbreekt er de boven-lip, gelijk in. de Feld cijpres, Chamcedris, enz., en dan draagen zul- ke bloemen den naam van Een-lippige. LIPIS-STEEN, is de naam van een Steen, die bij
de Stad Lipis in de Provintie Potofi in Amerika word gevonden. Inwendig heeft dezelve een blauw faphier- agtige koleur, met min of meer doorfchijnentheid. Hij fc zeer hard, en van zulk een fcherpe fmaak, dat hij de |
||||||
tong doet zwellen, indien men ze er aan houd. Wan-
neer men deezen fteen pulverifeert, gelijkent ze na In- digo ; behalven dat de koleur lichter is Het is een ge* weldig adflringens of zaamentrekkend middel ; 't welk men zomtijds in pleisters mengt. Daar is reden, om te denken, dat deezen fteen zijne koleur is verfchuldige aan een vitrioüfche en koperagtige ertz, die zich heefe ontbonden, en dat het mede van de vitriool is, dat hij haar eigenfchappen bezit. Zie De Laat de Lapidibus £? Gemtnis. LIPODERMIS, is denaam, die aan een zeker ge-
brek der Mannelijke roede word gegeeven ,• wanneec naamentlijk het prceputium of de voorhuid niet over het- hoofd derzelve kan geftroopt worden; of ook dat dezek ve ten eenemaalén ontbreekt. LIPOTHIJMIA; deeze naam is uit de twee griek-
fche woorden kIitt«, ikverlaate, en S-u/mr, geest, moei zaamengeftelt ; dus betekent Lipothijmia , in een letter- lijke zin, eene verflauwing van geest, eene moedeloos- heid. Men merkt de Lipothijmia, als de eerfte trap van een bezwijming of flauwte aan ; een zoort van ligt« onmagt, waar in de levens-werkingen een weinig zijn vermindert, en de oeffening der zinnen enkel opgefchort, met een beginzel van bleekwording en huivering gepaarc gaande. Men heeft opgemerkt, dat de Lijders, geduu- rende dit ongemak, de hoedanigheid van denken en bec geheugen behouden. Het beste hulpmiddel in deezen toeftand is eenig fterkruikend vogt, ofwel iets, dat een onaangenaame geur van zich geeft, onder den neus te houden, insgelijks koud water in 't gezigt te werpen ; indien men deeze kwaal geen fpoedige hulp verfchaft, vervalt den Lijder eerlang in een volkoomen flauwte. Zie verders FLAUWTE en ONMAGT. LIPPITUDO, deeze naam word wel aan een zeke-
re ontfleeking der oogen gegeeven, die eigentlijk in der- zelver vliezen huisvest," zie OOG. LIP-SPIER (DUNNE-); in 't latijn Musculus graci-
lis labiorum; deeze is onder alle de fpieren der lippen» de tederfte en langfte ,• hij neemt zijn begin, met eert breed hoofd op beide zijden van het jok-been, tusfchert het oog en oor; doch hij word daadelijk, door de te zaamenloopende vezel-draadjes langagtig-rond en fmaf gemaakt, en eindigt op beide zijden in den rand der lippen. LIP VISSCHEN, is een Visfchen-geflagt, die van wegens
de dikte hunner lippen, in 't latijn Labri genoemt worden. De Heer Linn^us, telt er veertig zoorten van op, waarvan de elf eerften een gevorkte ftaart hebben; Gronovius heeft er maar zes, en Artedi twaalf. Ten aanzien der kenmerken van dit geflagt, is Arte-
di zeer omftandig, en hij plaatst den Labrus niet zonder reden in de rang der Stekel-visfchen. Het kieuwen-vlies heeft zes beentjes, die dun en breed zijn, doch in klei- ne Visfchen telt men er maar vijf,- de kaaken zijn met groote tanden bezet, en boven dien hebben zij harde beenderen in de keel, één onder, twee boven, die me- de met kleine tandjes zijn voorzien ; het gehemelte, zo wel als de tong is glad ; de lippen, die de tanden bedek- ken, zijn dik en vleefchig; in het voorfte gedeelte, heeft het vlies van de rugvin dubbele beentjes uit eene wortel voortkoomende, te weeten fcherpe en flappe; de fchubben zijn groot, zagt en effen ; de koleur is veelerlei, bont en cierlijk; de ftaart in't algemeen on- verdeelt; men vind aan het portier van de maag geene bijhangzels,...... ,
Nnnn 2 L Scarus,
|
||||||
Ï846 LIP. LIP#
|
|||||||
I. Sctrus, of Lip-visch met dyyarze Mjhangzels aan de
Zijden van de ftaart; (Labrus appendicibus transverfisad caudielatera, Linn.Sijß.Nat.) Deeze Visch, die door de Griecken E^«(®- wierd genoemt, wierd ten tijde van Tiberius Claudius voor zulk een groote lekker- nij gehouden, dat men hem het Brein van Jupiter noemde. De Ouden hebben aan den Scarus toegefchreeven, de
eenigfte te zijn, die 'snagts tusfchen de klippen flaapt; 20 dat hij nimmer bij nagt werd gevangen ; hij leeft van Wier en andere Zee-gewasfen. Volgens Ronde- letius, gelijkt deezèn Visch in gellalte, naar de Sargus ; derzelverkoleur is tusfchen het blaauw en zwart in, met een witte buik en de ftaart vorkagtig; zijn vleesch is goed om te eeten, broos en ligt verteerbaar ; men nut- tigt hem op allerlei wijzen, het zij gekookt, geftooft of wel gebraaden. Hij word te Marfeille gevangen en is op het Eiland Rhodus zeer gemeen. Volgens ande- ren, koomt hij aan de Oevers van Griekenland voor. II. Creiifche Lip-visch; in 't latijn Labrus Cretenfis;
{Labrus tetraodon virefcens cauda bifurca, Art. Gen. 34. Sijn. 57.) Deeze, die zijn bijnaam van het Eiland Kan- dia, dat men oudtijds Creta noemde, voert; was bij de Ouden beter bekent, dan hedendaags; volgens Ar- TEDi, is derzelver koleur groemgtig, met vier tanden en de ftaart gevorkt. III. Anthias; (Labrus totus rufefcens, cauda bifurca,
Art. Sijn. 54.) Catesbij , die deezen Visch the Muttoa- fisch noemt; zegt, dat dezelve in grootte verfchilt, zijnde zommigen meer, anderen minder dan één voet lang ; het opperde van den kop is donker-zwart ; de rug bruinrood; de buik-, aars- en ftaart-vin rood ; de kieu- wen-dekzels purper-koleurig; de bek is zeer getand. In de Bahama-Eilanden, word deeze Visch, om zijne fmaakelijkheid , boven alle anderen de voorkeur ge- geeven. IV. Lever-Braasfem, Lever visch, in't latijn Hepa-
tus, door RAij Channadella genoemt; (Labrus maxilla inferiore longiore, cauda bifurca , Uneisutrinque transver- fis nigris, Art. Gen. 35. Sijn. 53.) Deeze Visch zweemt veel na de Zee-Snoek, is bont van koleur en met rosfe ftreepen getekent, die zo wel dwars als regt loopsn, hij word in de Middelandfche Zee gevangen. V. Grauwe Lip visch, door Catesbij Car. IL p. 9.
T-9- Turdus pinnis bronchialibus carens genoemt; (La- brus caudafubbifida, corpore fubgrifeo, Linn. Sijß. Nat.) Deeze Visch, die gemeenlijk één voet lang is, beeft voor in de bek vier groote tanden, twee onder en twee boven ; de koleur van den rug is omberagtig , de buik na het grijze hellende ; hij is zeer goed om te eeten. VI. Gaffel-fiaart, door Gronovius Muf. II.N.1S0.
Tab. 6. fig- 2. Labrus oblongus, cauda bifurca, capite purpurafcente genoemt; (Labrus pinna cauda medio trun- eata, dorfali unique linea purpure a, labüs plicatis, Linn. Sijß. Nat.) Deeze, uit de West-Indifche Zee afkom- ftig, heeft eenftompekop, diepurperagtig is; de ftaart gevorkt, in 't midden geknot. Vil. Dekzel-Vlak ; in't latijn Opercularis; (Labrus
tauda bifida , corpore fasciis decem, maculaque operculo- rum f u/cis, Linn. Amoen, Acad. IV. p. 248.) Deeze Visch, in Oost-Indiëntehuis hoorende, heefteen brui- ne vlak aan de kieuwen dekzels, waaraan hij zijnen naam is verfchuldigt ; derzelver lijl is loodkoleurig ; de geftake bijna als een raam, met tien biuine ban- |
|||||||
den ; de kop' is van agteren gevlakt , insgelijks de
kieuwendekzelen. VIII. Paauw-visch; in 't latijn Labrus Pavo; (La-
brus viridi coeruleofanguineocmoque varius, cauda bifida, Linn. Sijß. Nat.) Het is de cierlijkheid der koleuren, die deezen Visch, Paauw visch heeft doen noemen. De Heer Hasselquist vond hem voornaamentlijk aan de kust van Sijrie; zijn lengte was een fpan, en de breedte twee duimen ; het lijf langwerpig, aan de zij- den zeer rond, bij de ftaart plat," de kop hooger dan breed; de fnoet fcherp ; de lippen dik, beweeglijk, de tanden bedekkende , die vier in getal zijn, en waar van twee onder en twee boven eens zo lang als de overi- gen zijn. De koleur van deezen Visch, is buitengemeen fraaij;
zijnde de bek blaauwagtig groen ,• de kop, keel en buik: boven den navel grijs, met bogtige blauwe llreekjes op den kop; de rug boven de zijdllreep, voor de vin een klein plaatsje helder geel; onder aan de borst vinnen een geele vlak; de flraalen van de rug-vin zijn cierlijk gemengelt; het onderlle van den buik ten deele zwart, ten deele blauw,- de ftaart is uit roodagtige en blauwe vlakken en llreepïn , zaamengeftelt ; hebbende de bui- tenfte ftraalen en hoeken zwartagtig; de zijden des buiks zijn met groenagtige en grijze of ijzergiaauw geelagtige dwarsftreepen, uitneemend fchoon getekent; een helder- groene band heeft plaats aan het begin van den buik ; de fchubben zijn groot, effen, geftreept en vast' aanklee- vende. IX. Geoorde Lip-visch; in 't latijn Labrus auritus;
(Labrus cauda bifida, operculis bronchiarum pinniformi- bus, Linn. Sijß. Nat.) Deeze Visch, die uit Penfilva- nien is herkomilig; heeft een gevorkte (taart, en de dek- zelsder kieuwen vinswijze, zijnde het om deeze reden, dat men hem de zonderlinge bijnaam van geoorde heeft gegeeven. X. Zeisfen-viseh ; in 't latijn Labrus falcatus; (La-
brus pinna dorfali analique radiis quinque pinnis inermibus falcata, Linn. Sijß. Nat.) De Heer Linn,eus zegt, dat deeze zoort, die uit Amerika van daan is, het lijf van breedte als een Braasfem heeft, en dat deszelfs ko- leur zilver-verwig is ; de vijf voorden van de weeke ftraalen der rug- en aars-vinnen, zijn langer, het welk die vinnen een zeisfenswijze gedaante geeft, terwijl de anderen kleinderen egaal zijn; de buikvinnen zijn klein, met vijf ftraalen, de tanden fcherp. XI. Rosfe Lip visch, door Catesbij Cirol, II.p.ji,
T. 11. Turdus flavus genoemt ; (Lahrus cauda lunata, cor- pore totofulvo», Loeefl.) Deeze Visch, die in 't En- gelsen den naam van the H-ogfisch,. dat is Varken-visch,. draagt, uit oorzaake dat de fnoet na die van een Varken gelijkt, zijnde met een zoort van groote of fiagtanden bezet, heeft omtrent de langte van twee- voeten ; de opperkaak is kraakbeenig, en van de kop zodanig afge- zondert, dat de Visch denzelven naar believen kan innaaien en uitdeeken ; de ftaart is gaffelswijze ge- vorkt ; de koleur der Visch is over 't geheele lijf raod- agtig geel. XII. Gezoomde Lip visch; 'm 't latijn Labnis margi-
nales ; (Labrusfubfuscus , margine-pinnarum dorfi Peiïe- raliumque fulvo, Loeffl. Epifi.) Deeze, welke in de Oceaan word gevonden , is bruinagtig van koleur, met den rand der rug- en borst-vinnen goud geel. XIII. TCzergraauwe Lip visch; in 't latijn Labrus
fetrugineui; (Labrus ferpuginvuf immaculatus, cauda intégra*
|
|||||||
tip.
intégra, LraN. SI]ft. Nat.) Deeze Indiaanfche Lfp-
visch, is ijzer graamv van koieur en ongevlakt, met de ftaart niet verdeelt. XIV. Jonker visch, door Willoughbij Julis ge-
noemt; (Labrus lateribus coerulescentibus, vitca longitu- dinali fulvo utrinque dentata, Linn. Sijft. Nat.) is vol- gens de Heer Linnäus de cierlijkfte der Europeaanfche Visfchen, in verfcheidentbeid van koleuren. De Engel- fchen noemen hem ook Regenboog-visch, om dat men er zich op zijne rug, wederzijds een kan verbeelden te zien ; de Hoogduitfche naam is Meer-Junckerlein of Zee-Jon- kertje. De Mannetjes zijn veel fraaijer getekent, als de Wijfjes; deeerstgenoemdezijnopde rug donker -groen ; van de fnoet, door de oogen, naar het midden van de zijden loopt een perkje, het welk in het begin aan de hoeken der kieuwen, faffraan-geel is, vervolgens zwart met blauw gezoomt; van het midden dsr zijden naar de ftaart wederzijds een getande ftreep, die oranjekoleu- rig is ; voorts is de rugvin, bovenaan, tusfchen de drie voorde ftraalen , met een hoog roode, en boven dien tusfchen de tweede en derde ftraal met een zwar- te vlak getekent. Volgens aanmerking van Rondele- tius, is dit Vischje nauwelijks langer dan één vinger. XV. Bag-oor ; Paroticus ; (Labrus cauda intégra ,
linea laterali curva , pinnis rufis, operculis coccineis , Mus. Ad. Fr. //.) Dit Indiaansch Vischje, het welk in't Kabinet van den Koning van Zweeden word gevon- den , heeft de zijdftreep krom, de vinnen ros, en de kieuwen-dekzelen hoog-rood. XVI. Varkens-fnoet ; Suillus ; Sparus Bergfnijltra;
(Labrus pinna dorfi ramentacea, macula nigra Jupra cau- dam, fpinis dorfalibus novem , Linn. Sijft. Nat.) Dee- ze, die in de Europifche Oceaan word gevonden, heeft een fnoet, welke na die van een Varken fweemt, ,de rugvin is gefnazelt, hij heeft een zwarte vlak boven de ftaart en negen rugdoornen. XVII. Geftreepte Lip-visch; in 't latijn Labrus ftria-
tus; {Labrus pinna dorfi ramentacea, lineis albis fuscis- que, Mus. Ad. Fr. //.) Deeze, uit America afkomftig, heeft het lijf met witte en bruine ftreepen. XVIII. Cuaza; (Labrusfuscus, cauda rotundata, ra-
iiis membranam fuperantibus, Loeffl. Epift.) Deeze, door Loefflingius in den Atlantifche Oceaan waarge- noomen, is bruin van koleur, met de ftaart gerand, de beentjes buiten het vleesch nitfteekende. XIX. Geoogde Lip visch; in 't latijn Labrus ocellaris;
(Labrus pinna dorfi ramentacea, ocello in medio ad bafin cauda, Mus. Ad. Fr.) Deeze heefteen oog midden op het lijf bij den ftaart. XX. Zeeltagtige Lip-visch, door Willoughbij p.
319. Turdus vulgatiifimus, Tinea marina venetiis ; (Labrus ruftro furfwnreflexo , cauda inextremo circulari; Art. Gen. 53. Sijn. 56) Deeze, die in de Zee, welke de kusten van Groot Brittannie en Ierland befpoelt , voortkoomt; is zelden grooter, zegt Gesnerus, dan drie-vierde voet; zijn febubben zijn tamelijk groot; de fnoet langwerpig en opgewipt; de lippen dik en vlees- fchig; den bek klein; zijn koleur is bont, met roode geelagtige en bruine ftreepen, beurtlings van den kop naar Je ftaart loopende, vrif of zes in getal,- de vinnen zijn met roode, geele en blauwe vlakken gefprenkelt; in geen Visch word zulk een groote verfcheidentheid van koleuren waargenoomen, dan in deeze. XXI. Tweevlakkige Lip-visch ; in 't latijn Labrus bima-
tulatus; (Labrus pinna dorfi m7nsntaceot, macula, fusca |
||||||
LIP. 1847
in latere medio & ad caudam, Linn. Sijft. 2W.)-Dee-
ze, die in het Kabinet des Konings van Zweeden word gevonden, heeft een bruine vlak op bet midden van de zijde en bij de ftaart. XXII. Geftippelde Lipvisch ; in 't latijn Labrus pun-
Hiatus; (L'.ibrus pinna dorfi ramentacea, lineis paralellis fusco punctatis, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, uit Surina-
men afkomftig , heeft het lijf met evenwijdige , bruin geftippelde ftreepen , getekent. XXIII. Melops; (Labrus pinna dorfi ramentaceaanique
variegata, lunula fusca pone oculos. Mus. Ad. Fr. II.) Deeze, uit de zuidelijke deeien van Europa afkomftig, heeft een bonte aarsvin, en een bruin maantje agter de oogen. XXIV. JEgijptifcheLipvisch, doorHasselquistIt.p.
306. N. 78. Labrus Niloticus genoemt ; (Labrus cauda intégra pinnis dorfi anicaudceque nebulatis, Mus. Ad. Fr. //.) Deeze , gelijk deszelfs naam uitwijst , in iEgijpten te huis hoorende, en tot de beste Visch van de Nijl verftrekkende, word door de Arabieren Bulti genoemt. Hij is twee voeten lang, en twee fpan breed; de koleur is ten eenemaalen zee-groen, behalven de buik en kieuwendekzels die verzilvert zijn; de rug-, aars- en ftaart-vinnen zijn met zwartagtige vlakken getekent ; de overige wit, de fchubben zijn groot, effen en ligt af- gaande; de zijdftreep regt; de kop en't lijf zijn hooger dan breed, de kaaken gelijk, en de rug fcherp. XXV. Lipvisch met geplooide lippen; in 't latijn Labrus
osfifragus; (Labrus labiis plicatis, pinna dorfali radiis triginta, Linn. Sijft. Nat.) Deeze, die men zegt, zich in Europa te onthouden, heeft geplooide lippen, en de rugvin met dertig ftraalen. XXVI. BminvlakkigeLipvitch; in 't latijn Labrus nt-
peftris; (Labrus pinna dorfi ramentacea, antice macula fufca, Ltnn. Sijft. Nat.) De woonplaats van deeze is- onbekent', hij heeft een gefnazelde rugvin , die van vooren met een bruine vlak getekent is. XXVII. Aschgraauwe Lipvisch; Grutis; (Labrus pin*
na dorfi ramentacea, abdomine cinerea fuscoque maculato,. Mus. Ad. Fr. II.) Deeze is van de voorige weinig on- derfcheiden ; derzelver buik is aschgraauw en bruin ge- vlakt. XXVIII. Groene Lipvisch; in't latijn Labrus viridis-r
(Labrus viridis, linea utrinque caerulea, Arted. Gen* 34.) Deeze , die bij Genua en elders is waargenoo- men,. is geheel groen, meteen blauwe ftreep, aan ie- der zijde. XXIX. Knijp-oog; in 't\a.t. Luscus; (Labruscauda intégra^
pinnis omnibus fiavis, palpebra fuperiore nigra, Mus. Ad. Fr. iL) De woonplaats van deeze is onbekent, alle derzelver vinnen zijn geel en het bovenfte oogiid zwart. XXX. Leodköleurige Lipvisch; fn 't latijn Labrus li-
veus; (Labrus pinna dorfi ramentacea, corpore fufco livido, Mus. Ad.Fr. II.) Deeze is niet anders van bekent, ais dat hü het liif bruinagtig loodkoleurig heeft. XXXI. Lijster lipvisch, door Wili.oughbij Turdus
viridis major genoemt; (Labrus oblongus viridis, Iridi aurea, Art Gen. 34. Sijn. 57.) Deeze, die door Wil- L0UGH3IJ te Romen is befchreeven, en door hem onder de groote Lijfter-visfchen geplaatst; is langwerpig van- lijf, niet veel vaneen Snoek verfchillende, vanboven is derzelver koleur groen, van onderen bleeker en geel- agtig, met aschgraauwe of bleek- blaauwe vlakken be- fp renke! t. Nnnn 3 XXXIT,
|
||||||
LIQ.
|
|||||||||||
i'8 4§
|
|||||||||||
LIQ.
|
|||||||||||
LIQUEUR ; afkomftig van het latijnfche woord Li-
quor; Fogt; verftaat men gewoonlijk een aangenaams geestrijkeDrank door, die men of door distillatic van geest- rijke en geurige dingen , als van limoenen , citroenen , anijs-, venkel-, lavas- en coriander-zaad , fpecerijen , enz. gemaakt, of door uittrekking met wijn- of koor/i- brandewijn, uit diergelijke dingen bereid, en vervolgens met zuiker of zuikerfijroop verzoet word; dk-nendeom er 's morgens of op andere tijden, iets voor de gezond- heid van te neemen. Men noemt ze anders ook Aqua- vit, Rosfolis, Rataflaat, enz., en op die artijkels zal men de bereiding van verfcheidene diergelijke aangenaa- me liqueurs vinden: gelijker ook redeeenige ze.ergoede op deartijkelenCARWEIJ, DISTILLATIE, EAU, LAVAS , enz. befchreeven zijn. Wij moeten hier echter nog een korte weg aanwijzen , hoe men dierge- lijke aangenaame liqueurs zeer fchielijk en zonder veel kosten bereiden kan. Neemt hier toe eenig geurig ingrediënt, dat u belieft;
als bij voorbeeld het geele van citroen- of limoen-fchü- len , oranje/chilien, anijs-zaad, carweijzaad , lavas- zaad, kruijemunt, verfiche of drooge kers/en, morellen, framboofien, aard-befié'n , pitten of jonge bladen vsnperfi- ken, of wat gij.wilt dat geurig en gezond is, dost het zelve , klein gefneeden of geftooten zijnde , in een fles, en giet er zo veel fterke wijn- of koorn-brandewijn op, als u dunkt dat er genoeg is, of na dat gij het Merk wilt hebben; doet er ook een weinig, bij voorbeeld, een lepel vol cremor tartari bij, ('t welke dient om er da kragt beter en rasfer uit te trekken,) met zo veel zui- ker of honing als genoeg is, om het naar uwen fmaak te verzoeten; laat het dan een dag lang op een warme plaats wel geflopt (taan te trekken, zulks zomtijds om- fchuddende. Neemt dan een andere zuivere fles, zet er een tamelijk groote tregter op ; maakt dan van goed vloei-papier, of gemeen druk-papier, een peper-huis » dat net in de tregter past, maar dat beneden wel digt moet zijn, weshalven men zijne punt wat moet om- (laan, en dus met een draadje vast binden ; in dit pe- per-huis maakt een ander, dat er net inpast, en aldus de beide peper-huizen den tregter van binnen bekleeden ; giet vervolgens den tregter vol van het aftrekzel uit da eerde fles, en laat het allengskens doorlekken; doet zo ook met het overige, zo zult gij een klaar en aange- naam liqueur verkrijgen ; dog als men het nog eens laat doorlekken, zal het nog helderder en zeer doorfchij- nend worden. Men kan deeze liqueurs ook zaamengeltelt, van ver-
fcheiderhande ingrediënten maaken, die men zaamen laat trekken , naar eigen goedvinden ; daar men ook we! een weinig van deeze of geene fpecerijen, als caneel, kruidnagels, enz. bijvoegt, om de geur: En als het liqueur te fterk van de ingrediënten was, kan men het altijd met brandewijn verzwakken ; maar zo men het niet al te geestrijk en kragtig wil hebben, kan men bij het aftrekzel, eer men het laat'doorlekken, ook wat watet voegen; de zuiker niet vergeetende. Maar men dient aamemerken, dat wanneer men diergelijke liqueurs van verfche kruiden of vrugten maakt, dezelve van zelf zwakker worden , door het zap van die vrugten of kruiden. Wil men het liqueur een koleur geeven , als ze van zelf geen koleur hebben, zo kan men tot geel, faffraatt, en tot rood, koorn roofien of Jantel-hout, of cocheniljs, of maar gedroogde vlierbefiè'n, enz. gebruiken; welks dingen men met het overige laat trekken.
Deez«
|
|||||||||||
XXXn. Lipvisch met blauwe fireepên; in 't latijn La-
brus exoktus ; (Labrus pinna dorfi ramentacea , corpore lineis coeruleis, pinna ani Jpinis quinque, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die in de Altantifche Oceaan word ge- vonden, heeft het lijf met blaau we ftreepen, in de aars- vin vijf fteekels. XXXIII. Chineefche Lipvisch; 'm 't latijn Labrus Chi-
nenßs; (Labrus pinna dorfi ramentacea, corpore livido, yertice retufo, Linn. Sijfl Nat.) Deeze, wiens woon- plaats China en Oost-Indiën is, heeft het lijf loodko- leurig en den kop geknobbelt. XXXIV. Langwerpige Lipvisch; in 't latijn Labrus
linearis; (Labrus oblongus, pinnce dorfalis radio ultimo inermi, Linn. Amozn. Acai. I. pag. 3*50 Het lijf van deeze Oost-Indifche Lipvisch, is zaoiengcdrukt, lang- werpig en wit gefchubd. XXXV. Gemengelde Lipvisch; in 't latijn Labrus mix-
tus; (Labrus e flavo coeruleaque varius, dentibus anterio- ribus majoribus , Art. Gen. 34. Sijn. 57.) Deeze Lip- visch, door de Heer Artedi te Livorno befchreeven, was dertien en een half duim lang; de koleur geel en blaauw bont. XXXVI. Goud geele Lipvisch; in 't latijn Labrus ful-
vus; (Labrus cauda intégra, Corpore fiilvo, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze word door Catesbij Turdus cauda con- vexa, en in'tengelsch the Teilowfisch of Geelvisch getij- telt; zomtijds groeit hij één voet lang , heeft kleine dunne fchubben, die roodagtig geel zijn; den bek wijd, de onderkaak langst, en met een dubbelde rij kleine tandjes, dog aan 't end van de kaaken die grooter zijn; de koleur is goud geel. XXXVII. Geftraalde Lipvisch; in't latijn Labrus ra-
diatur, (Labrus cauda intégra , oculis radialis, Corpore coeruleo maculato, fafciapeüoralicandcequefuha, Linn. Sijfl. Nat.) De langte van deeze is doorgaans minder dan anderhalve voet, de koleur is bruin-olijfagtig, met de randen van ieder fchub blaauw; op den kop verfcbei- dene groene ftreepen, die fterswijze om het oog (laan ; de vinnen geel, dog groen gerand ; de ftaart bruin met een geele zoom; de opperkaak kan ingehaalt worden , en hij heeft ook verfcheide groote tanden voor in den bek , even eens als de Verkens-visch. XXXVIII. Bonte Lipvisch; in 't latijn Labrus varius;
(Labrus e purpureo, viridi, coemleo, nigroque varius, Art. Gen. 35. Sijn. 55.) Deeze'Visch ,die in de Middelandfche zee bij Antibes en Marfeille word gevangen, is niet alleen fçhoon van koleur, maar men zegt, dat hij ook onge- meen lekker van fmaakis. XXXIX. Merel-visch; in''t latijn Labrusmeruia; (La-
brus coeruleo nigricans, Arted. Sijn. 55.) Deeze Visch is mede bekent onder de naamen Meer-Amfel, Zee-Me- reien Zee-Zeelt -, derzelver koleur is over 'tgeheele lijf, als ook aan den buik en vinnen, donker blaauwagtig- bruin. XL. Steen-visch, door Johnston en anderen Cijnte-
dwJ'genoemt; (Labrus luteus, dorfi purpureo, pinnaaca- pite ad caudam continua, Art. Sijn. 56.) De Ouden ver- haaien, dat het een Zee visch is, die zich op fteen- agtige plaatzen onthoud ; dezelve zoude geel van koleur zijn , met de rug paarsch. LIPIRIA , is de naam, die een zoort van aanhouden-
de koorts draagt, verzelt met een inwendige brand in de ingewanden, en een groote uitwendige koude. Zie KOORTZEN. UQUATIQ, LiquefaSio; zie FüSIO.
|
|||||||||||
LIQ.
|
||||||||||||||
1849
|
||||||||||||||
Deeze manier van Hqueurs te maaken, is nuttig en
voordeelig; want hier door kan men met weinig kos- ten en omllag, en ook fchielijk, een aangenaame liqueur vervaardigen, dat zo wel voor zijn eige gezondheid , als om zulks aan zijne Vrienden bij hun bezoek aan te bieden, even zo goed is, en het zelfde verrigt, als het geene dat men dikwils duur betaalen moet: Daar be- nevens verliest men ook weinig van de brandewijn bij deeze bereiding; en goede koorn-brandewijn is hier toe evenzogoed, gezond en nuttig , als de wijn-brandewijn, Zie ook DISTILLATIE, EAU, RATAFIA, ROS- SOLIS, enz. ., LIQUID-AMBER; vloeibaare Scijrax; Ambra liquida ;-
Stijrax liquida, ; is een olieagtige lijmige vloeibaare Hof- fe, niet ongelijk aan een dikke balfem , roodagtig van koleur, fterk en fpecerijagtig van reuk, zeer overeen- koomende met de weeke Stijrax, daar men hem echter niet mede verwarren moet; zie STIJRAX. Men zegt, dat deeze liquid-amberuiteen zekeregroor
te Boom, van de Indiaanen Oscocol genoemt, door in- fnijding vloeit, die in Mexico en Virginien groeit, Plukjnet. noemt hem Liquidambari Arbor five -Stijracife- ra , aceris folio, fruäu tribuloide , idefl Pericarpio orbicu- la ex plurimis apicibus coagmentato, fernen recondens. Bij Hernand. s<5. draagt hij den naam van XophiocotzoOua- huitl, feu Arbor liquidambari Indici. Raij Hifi. 2, 1848- Stijrax-aceris folio. Breijn Prodom. 2. 1799. Ar- bor Virginiana aceris folio, vel potius Platanus Virginia- na, Stijracem fundens. Hermann. Catal. Hort. Lugd. |
||||||||||||||
Om Liquor of gefmolten 0}ie vm Wtjnfhen
te maaken. Neemt vast zout van wijnfleen, calcineert het een wei-
nig , doet het dan in een glafen vat, en zet het eenige dagen in een vogtige kelder voor de bloöte lucht open, zo zal het fmelten en tot een olie oï liquor worden: Of doet 't vaste wijnfleen-zout in een puntige filtreer -zak, hangt hem in de kelder, en zet er een glas of potje onder, zo zal er de liquor allengskens uit en in het glas drui- pen. Men kan het zout ook op glas-fchijven leggen, en er een glas onder zetten, zo zal het daar op fmel- ten, en in het glas vloeijen. Bij de bereiding van deeze en alle andere liquors uit
vaste alkalifche zouten, dient aangemerkt, dat men, geduurende de fmelting, de gefmoltene liquor van tijd tot tijd behoort wegteneemen en te bewaaren, om dat dezelve anders, als hij lang aan de vrije lucht bloot ftaat, iets van de in de lucht omdrijvende zuure deel- tjes aantrekt, waar door dezelve, als hij er veel van aangetrokken heeft, in een zoort van middel-zout, of gevitrioolde wijnfleen verandert. Deeze olie of liquor heeft in de Geneeskunde een op-
losfende en verdunnende kragt ; maakt de flijmige vog- ten vloeibaar; verwekt den fïoelgang ; men gebruikt het tot een half fcrupel. Uitwendig is bij dienstig in eenig bekwaam water of fmeering gemengt, tegens fchurft en veele kwaadaardige zweeren. Hij word ook tot veele Chijmifche bereidingen gebruikt. |
||||||||||||||
Batav. 641. Acer Virginianum odoratum; en eindelijk
bij LinnjEus Liquidambar foliis palmato-angulatis ; en er is een mede-zoort van, die Linnäus Liquidam- bar foliis oblongis pinnatis noemt, welke in Canada |
Liquor van Polasch te maaken.
Neemt potasch, loogt dezelve met koud water uit, en maakt er dus een loog van ; filtreert dezelve, en dampt ze vervolgens uit tot op 't drooge; calcineertdan dit drooge zout een weinig, en laat het daar na in een vogtige kelder fmelten, even zo als voorheen van het wijnfteen-zout gezegt is, zo verkrijgt men de liquor van potasch, die in alle omftandigheden, de zelfde hoeda- nigheden bezit, gelijk de liquor uit het wijnfleen-zout, a!â hij op de gemelde wijze zuiver en wel gemaakt is , en kan in deszelfs plaats in alle medicijnfche en chijmifche bereidingen met voordeel gebruikt worden, dewijl hij veel goed koper koomt te ftaan. Liquor van vaste Salpeter te bereiden.
Deeze word, om kort te gaan, van vast falpeter-zout,
na dat het zelve een weinig gecalcineert is, door fmel- ting in de kelder bereid, als de voorige. Deezeliquor, die ook Alcahest van Glauber genoemt
word , dient als een menftruum of fcheivogt, om de gommen en harfen optelosfen , en er vervolgens door middel van wijngeest of brandewijn, een opregte eigen- aartige tinctuur van te maaken. Hij is daarenboven ook dienstig in verzweering van den Heen, enz. Hoe men de vaste falpeter en vaste wijnfleen bereid,
word op die artijkels geleert. Hoe de gebarnfleende Liquor van Hertshoorn
gemaakt word. Neemt vlug zout van hertshoorn, en geest van herts- hoorn, van ieder zo veel u belieft, doet er allengskens vlug zout van bamfleen in, zo veel tot dat er geen op- bruifebing meer befpeurt word. Of neemt gerectificeerde, geest van hertshoorn , twee
oBcen; vlug zout van bamfleen, één once, en bam- fleen »lit's |
|||||||||||||
groeit.
Deeze liquid-amber, die zeldzaam is , heeft een ver-
warmende, infnijdende, week- en losmaakende, de hers- fenen en zenuwen verflerkende en heelende kragt; dog word meest uitwendig gebruikt, en inzonderheid zeer gepreezen, om wonden, vuile fcorbutifche en andere gezweeren te zuiveren, en te geneezen; als mede de heete brand te beletten. LIQUIRITIA, zie ZOET-HOUT.
LIQUOR; dus noemt men een vloeibaar vogt o? zap,
en word in 't algemeen toegepast op allerlei vloeirtof- fen ; men verdeelt dezelve in vette en magere; de ma- gere zijn het water , de wijn en andere ; onder de vet- te begrijpt men olie, gom, pik, enz. Maar in bet bij- zondere verftaat men daardoor, het waterige zap dat door kwetzing uit deeze of geene planten gevloeit is, gelijk bij voorbeeld het zap uit de Berke-boom, dat in het voorjaar nit degekwetfte boom vloeit, en zeer heil- zaam is; zie BERKKN-BOOM. Dog in de nauwkeu- rigste zin, betekent het in de Geneeskunde een vloei- baar geneesmiddel, dat door fmelting. of vloeibaarmaa- fcjng (per deliquium) , of op diergelijke wijze bereid word: Onder deeze zijnde voornaamfte de ontbondene zouten, welke zomwijlen oliën, als mede balfems, dog teonregte, genoemt worden; gelijk't Oleum tartari per deliquium,, Liquor cinerum clavellatorum , Oleum vel Li- quor mij rrhee , Liquor falls tartari, Liquor nitri fixi, Li- quor cornu cervi fuccinatus, enz. In de Anatomie word door Liquor verdaan, het bloed,
het watqr, de pis, het zweet, de melk, het zaad, enz., en alles wat vloeibaar is. |
||||||||||||||
ISS" LIQ.
|
|||||||||
UQ,
|
|||||||||
van zoude affcheiden. In de tweede plaats, heeft Hoff
man emylugge zwavelagtigegeest verkreegen, waar mei de hij zich met heett opgehouden; en'cindeiijk een goed gedeelte œtkerijche olie, zwaarder als het water dien hij noemt, dejideratisfimumfulphur vitrioli; anodii'. num in liquida forma £? verum oleum vitrioli dulce Het is dit laatfte voortbrengzcl, mede bij de heden-
daagfche Scheijkonftenaars bekent, onder den naam van wijn-olie (oleum viiii), hetwelk Hoffman alleen roemt en daar van zegt, ejus virtutes in medendo mihi fun\ notisfimœ , fjf eas ego non fatis depradicare posfum. Men ftemt algemeenlijk genoeg'toe, dat de zoite olie
van vitriool in de compofitie van de liquor anod. minerai. Hoffmanki koomt, en dat hij er zelfs het voornaam- fte ingrediënt van uitmaakt. Men kan zelfs ook nog gis- fen, dat die liquor eene ontbinding tot verzadiging toe, van zoete vitriool-of wijn olie, in een dienstig menftruum offcheijvogt is ; 't menftruum tot dat gebruik dienstig, is onbetwistelijk de geest van wijn of alcohol. Nu blijft maar overig, om te weeten, of Hoffman de twee voort- brengzelen van de distillatie der wijngeest met het vitrio- lisch-zuur gebruikte, welke volgens die Schrijver, de eene zo wel als de andere, niet anders zijn dan wijn- geest, waar van het eerfte gedeelte enkelijk fragrans, en het tweede fragantior is; ofwelgewoone goede ge- rectificeerde wijngeest. M. Baron is vangedagten, dat Hoffman duidelijk
genoeg heeft te kennen gegeeven , dat h;j de laatfte me- thode volgde, zie zijn reed.' aangehaalde Obf. phijf. chim. lib. IL, alwaar hij zegt ; Hoc oleum (fc. vitrioli dulce) aromaticum, recens, exquifite folvitur in fpiritu vini reiti- • ficatisfimo, ipfique faporem, odorem, £f virtutem confert anodijnam ac Jedativam in omnibus dohrtbus £f fpafmis utilisfimam. Het is in der daad waarfchijnlijk, dat dee« ze ontbinding van de zoete vitriool-olie in ten hoogflen - gerectificeerde wijngeest de liquor anodijnus van Hoffmapt is; maar het is teffens omtrent al zo waarfehijnelijk, dat Hoffman de twee eerfte voortbrengsels van zijne distillatie of zoete vitriool-geest voor het beste hield, dewijl hij hetzelve als een vlugge wijngeest aanmerkte, die reeds met eenige hoedanigheden voorzien was, gelijk- vormig aan het beginzel, waar mede hij het wilde ver- zadigen. Men vind verfcheidene voorfchriften, in de werken
der hedendaagfche Chijmisten, hoedanig dit liquor het beste te bereiden; alle koomen overeen, dat bet van gerectificeerde wijngeest en vitriool-olie moet worden ver« vaardigt; maar zeer weinige zijn het eens, over de hoe- veelheid die van ieder deezer twee ingrediënten moet genoomen worden. Wij deelen hier aan onze Leezerg het voorfchrift mede, het welke de ondervinding ons heeft geleert, het beste te zijn. Neemt ten hoogflen gerectificeerde wijngeest, negen
oneen; doet die in een ruim distilleer-glas, en mengt er druppelswijzetwee en een half once van de zuiver/Ie vitriool-olie bij : Dit te zaamen ter degen gemengt zijn- de, fluit men het glas, en laat het agt dagen ftaan te digereeren; luteert er als dan den omfanger aan, en Iaat het met zagt vuur op het zand distilleeren, zo be- koomtmeneen fijne aangenaam ruikende geest, hetwelk de begeerde liquor is; zo dra men de minfte verande- ring en verflapping binnen de glazen befpeurt, moet men den omfanger veranderen , en dit vogt apart in een wel- geftopte fles bewaaren. Den
|
|||||||||
fleen-olie, drie drachmen ; mengt het en digereert het
een weinig, daar na filtreert het. Dsszeliquor, dieook nog op andere manieren bereid
word, is een heerlijk middel in veelerlei ziektens, hij bevordert de zweet en pis, verfterkt de zenuwagtige deelen, en is zeer dienstig in heete en kwaadaartige koortzen, toevallige ftuipen en moederziektens; inzon- derheid als hij met een-vierde van de pijnftillende tinctuur of esfints gemengt word. De doßs is twintig druppels, of meer. Bloedflempende Liquor te maaken.
Neemt aluin , falpeter en vitriool , van elks twee drachmen, fijn gepoedert zijnde, mengt ze met het wit van twee eijeren , doet ze in een zuiver linnen zakje , en hangt ze in een vogtige kelder, met een glas er on- der , zo zal er een Liquor uitdruipen , die men be- waart. Ander bloedflempende Liquor.
Neemt colcothar of roode vitriool, die na 't distillee-
ren van de vitriool-geest is overgebleeven ; gebrande aluin en kandij-zuiker, van elks dertig greinen; pis van een Kind , dat nog niet rnanbaar is, en roofe water, van elks een half once; weegbreewater, twee oneen ; roertalles in een fteenen mortier een tijd langom; doet dan het mengzel in een glas , en laat het zinken, giet er vervolgens het vogt zagtjes af, en bewaart het tot 't gebruik. Deeze/fjuor ïszeernuttig, hijftempt't bloed van een
bloed- en gekwetste flag ader , als men een dubbeld doekje er in bevogtigt, en het op de ader legt : Indien het bloed met al te fterk geweld er uitvliegt, moet men eerst de doeken verdubbelen, en op de wonde gelegt zijnde , dezelve een half uur lang met de vingeren daar vast op houden. Wat plukzel in deeze liquor be- vogtigt, en in de neus geftooken, ftilt het neusbloeden fchielijk. Hij is ook inwendig zeer dienstig tegens 't bloedfpuwen en de roode loop, het vloeijen der ambei jen, onmaatige ftonden , en in meer andere ziektens. De doßs is van 10 tot 20 droppen , in water van dui- send knoop, of eenig ander water. Daar zijn.veel meer andere vogten, die den naam
van Liquor draagen , dog die thans meest alle niet of ■weinig meer in gebruik zijn. LIQUOR ANODIJNUS MINERALIS HOFFMAN-
NI, of Mineraal pijnftillend middel van Hoffman. Wen weet niet nauwkeurig , welke het vogt of de li- quor is, die de beroemde Fredfric. Hoffman, onder den naam van Liquor anodijnus mineralisgebruikte ; maar het is volkoomen bekent, dat hij het wezentlijke begin- zel (principiwn) tot zijn vogt, uit de distillatie of over- haaling van de wijngeest en het vitriolisch zuur, trok. Volgens de befchrijving, die Hoffman van zijne be-
werking heeft nagelaaten, Obf. plijf. chim. Hb..IL ohf. 13. blijkt het duidelijk, dat hij geenetberifcjie of aller- fljnfle en vlugfle geest heeft bekoomen; maar alleen die, welke hij met eenige oude Chijmisten, een zoete geest tan vitriool of ko[>errood noemt, welke niets anders is dan een zeer aromatijche wijngeest, met een Hgte of flauwe,reuk van ctther bezwangert, zonder twijffel ver- fchuldigt aan een klein gedeelte van die zelfftandigheid, die men er echter niet door de bekende middelen, te weeten door ttüificatie en prxeipitatie door het water, |
|||||||||
LIQ. LIS.
!
Denontfanger, wederom aangedaan zijnde ; vermeer-
dert men trapswijze het vuur, en verkrijgt een water- agtig, zeerzwuveiig-ftinkend vogt, benevens eene helde- re olie, die zoete olie van vitriool word genoemt. De Heer Hoffman verzekert, dat hij, na veelvuldig
herhaalde ervaringen, geduurende de loop van een lan- ge praktijk , heeft bevonden , dat zijn liquor anodijnus een uitfteekend middel in alle de ftuip- e» kramp trek- kende ziektens is, en de hevigfte pijnen en fmerten doet bedaaren. De ondervinding leert ook, dat deeze liquor uitneemend in hoofdpijn is, wanneer men er 20 druppels of daar omtrent, op een ftukje broodzuiker ge- daan, in den mond laat fmelten en doorzwelgt , daar bij is het bijzonder aangenaam en verkwikkend te ge- bruiken. Voor de zood of zuur in de maag, is niets beter dan
15 tot 30 druppels van deeze liquor, 'm wat fchoon wa- ter; dit zal de meesten helpen, en verwekt teffens een oprispinge, die niet onaangenaam is. LIQUOR CERERIS, zie BIER.
LISCH; Blauwe Lelie; in 't latijn Iris; Iris tuberofa.
Daar zijn een groote menigte zoorten , of liever veran- deringen van Lisch, welkers onderfcheid hooftzaakelijk beftaat in de groot- of kleinheid der bladen en bloemen, en in de veelerlei verfchillige koleuren deezer bloe- men : Het zoude té wijdloopig en ondoenlijk zijn , om alle deeze veranderingen hier te melden ; wij zullen derhalven alleen maar eenige der voornaamfte hier op. noemen , en kortelijk verhandelen ; als 1. De breedbladige Tuin-lisch, met purpere, blauwe,
bleek-blauwe, witte,geelagtige, vermengde, geaderde, -! enz. bloemen; Iris hortenfis latifolia; /rir Dodonai ;
(Iris corollis barbatis, caule foliis longiore multifloro, Linn. Spec. Plant.) 2. De breedbladige groote P'ortugalj'che Lisch, metdon-
ker-purpere of violette bloemen ,• Iris lußtanica ma- jor. 3. De breedbladige kleine Portugal/ehe Lisch', met klei-
ner violette bloemen, de reuk hebbende als Daallelien , en twee maaien in 't jaar bloeijende; Iris biflora lußta- nica. 4. De groote Lisch van Dalmatien, met hemelsch-
blauwe of bleek-violette bloemen; Iris Dalmatica ma- jor. 5. De kleine Lisch van Dalmatien, met licht-blauwe
of bleek-violette bloemen ; Iris Dalmatica minor. 6- De groote Slavonifche Lisch, met purpere geader-
de bloemen ; Iris Iliijrica major. 7. De kleine Slavonifche Lisch , met donker-purpere
bloemen ; Iris Iliijrica minor. 8. De groote Afiatifche Lisch, met blauwagtige pur-
per geaderde bloemen ;' Iris Afiatica major. 9. De kleine Afiatifche Lisch, met donker-purpere
wit geaderde bloemen; Iris Afiatica minor. 10. De Lisch van Su fa, met groote purperagtig- zwar-
te wit-geaderde bloemen; Iris Sufiana vulgo ; (Iris co- rollis barbatis , caule foliis longiore unifloro. 11. De Florentijnjche Lieh, met witte bloemen ; Iris
Florentina alba. 12. De Lisch met geele bloemen; Iris lutea.
13. De Lisch met geele en purper geaderde bloemen;
Iris lutea variegata. 14. De goud geele Lisch van Tripoli, met lange bla-
den ; Iris lutea Tripolitana. 15. De Virginifche verfcheide-verwige Lisch, «et een
III Deel. |
||||||
LIS. 1851
gekertelt of omgekrult ftijltje ; 'Iris Amencmxa verßcolor,
jHjlo crenato, & flijlo non crenato; (Iris corollis imberbi- bus, germinibus ßibtrigonis, caule tereti, foliis enfiformi- bus, Linn. Spec. Plant.) 16. De fmalbladige ßinkende Lisch, met bleek- of
donker-blauwe, blauw-geaderde of witte bloemen ; Iris pratenßs angußifolia , folio fastido ; (Iris corollis im- berbibus, germinibus f ex angularibus, caule tereti, foliis fublinearibus, Linn. Spec. Plant.) 17. De fmalbladige niet ßinkende Lisch, met bloemen
als de voorige; Iris pratenßs angußifolia nonftetida, al- tior; Iris minor f. tenuifolia Dooonmi; (Iris corollis im- berbibus, germinibus trigonis, caule tereti, foliis lineari- bus, Linn. Spec. Plant.) Van deeze is een hooger en een laager groeijende zoort. 18. De fmalbladige groote Zee lisch , met heel don-
ker-purpere bloemen; Iris angußifolia maritima ma- jor. 19. De fmalbladige kleine Zee-lisch , met heel don*
ker-purpere bloemen ; Iris maritima minor. 20. De fmalbladige Lisch, met donker-violette bloe-
men, die als zoete Pruimen ruiken ; Iris angußifolia prunum redolens; Chamceiris Dodonäi ; (Iris corollis imberbibus, germinibus fexangularibus , caule aneipiti, foliis linearibus, Linn. Spec. Plant.) Daar is een hoo- ger en laager groeijende zoort van. 21. De laage groote breedbladige Lisch, meteenveel-
bloemige fteng , en donker purpere, violette, blauwe, geele geaderde , enz. bloemen ; Iris humilis latifolia major ; Chamœiris major ; (Iris corollis barbatis , cault foliis breviore multifloro, Linn. Spec. Plant.) 22. De laage kleine breedbladige Lisch, met een een-
bloemige fteng, en bloemen als de voorige ; Iris humi- lis latifolia minor ; Chamœiris minor; (Iris corollis barba- 'tis, caule foliis breviore unifloro, LrNN. Spec. Plant.)
23. De laage fmalbladige Virginifche Lente-lisch, met
een purper-blauwe weiruikende bloem ; Iris Virginiana pumila , five Chamœiris verna angußifolia, flore purpureo- cœruleo odorato ; (Iris corollis imberbibus, caule unifloro fo- liis breviore , Linn. Spec. Plant.) 24. De laage breedbladige Virginifche Lente-lisch, met
breede bladen en een blauwe allerwelruikenfte bloem; Iris Virginiana pumila, ßve Chamœiris verna odoratisflma, latifolia coerulea repens. 25. De zeer flinkende Lisch, met hoog-purpere en
roode bloemen, ook Wandluis-kruid genoemt ; Gladio- lus foetidus; Spathula foetida; (Iris corollis imberbibus, petalis internis longitudine fiigmatis, foliis enflfurmibus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Wij zullen ons, kortsheidshalven, niet
ophouden met deeze zoorten breedvoerig te befchrijven, dewijl haar onderfcheid uit de benaamingen kan opge- maakt, en verder door de ondervinding moet geleert worden. Plaats. De eerfte gemeende zoort, met blauwe bloe-
men , groeit in veel plaatzen Tan Hoog-Duitschland en elders in fteenagtige gronden, op oude muuren en op de daken der Landlieden; waar van die welke in de tui- nen gekweekt worden, veranderingen zijn. De tweede en derde zoorten koomen in Spanjen en Portugal voort. De vierde en vijfde zoorten worden gevonden in Dalma- tien, Griekenland,, enz. De zesde en zevende zoor- ten in Hongarijen, Slavonien, enz. De agtfte en negen- de zoorten in de Afiatifche Landfchappen. De tiende zoort is uit Afia van Sufa eerst naar Çonftantinopel, en O o o o van |
||||||
ï&5"2 LIS.
|
|||||||||
LIS.
|
|||||||||
van daar verder in het jaar 1573 in de Nederlanden ge-
bragt. De elfde zoort groeit in Italien omtrent Fiorentz en elders. De twaalfde en dertiende zoorten worden in Hongarijen gevonden. De veertiende zoort groeit in Afia, omtrent Suft. De vijftiende zoort groeit in Virgi- Dien, Mariland en Penfijlvanien. De zestiende en ze- ventiende zoorten, worden in Hoog Duitschland en elders gevonden in vogtige weiden. De agtiende en negen- tiende zoorten, koomen voort aan de Zee kanten van de Nederlanden, Frankrijk, enz. De twintigfte zoort groeit in Oostenrijk omtrent Weenen en elders op berg- agtige plaatzen. De een-entwintigfte zoort koomt in Spanjen en Portugal voort op bergagtige plaatzen en rotzen. De twee-en-twintigfte zoort in Oostenrijk , Hongarijen, Zuid-Frankrijk, enz. op warme heuvels. De drieen-twintigfte én vier-en-twintigfte zoorten in Virginien, en eindelijk de vijf-en-twintigfte zoort in En- geland, Frankrijk en Italien. Kweeking. Alle deeze zoorten worden niet bezwaar-
lijk vermeerdert door fcheuring der wortelen, het wel- ke best gefchied na het bloeijen in het najaar, als de bladen wat verdorren, zijnde dus de beste tijd in de maanden Augustus of September; ze willen in allerlei goede losfe gronden zeer wel tieren, dog beminnen liefst een goede zandagtige aarde, en ze kunnen onze wintervorst meest alle zeer wel doorftaan, behalven de tiende zoort, die wat tederder en viezer van aart is; begeerende een verfche losfe lijvige onbemeste drooge grond, en een goede ftandplaats, tegen een muur of fta- Ket, daar zede morgen-zon kan hebben, en niet door de groote middags-hitte aangedaan word, dewijl ze daar. door fchielijk zou vernielt worden: In de winter moet men ze met los ftroo tegen de vorst dekken; en men moet ze ook jaarlijks, of om 't ander jaar, in een goede verfche grond verplanten, anders bloeit ze bij ons dik» wil« niet meer dan eens. Eijenfchappen. De eerde en elfde zoorten hebben
ook haar gebruik in de Geneeskunde. De eerfte zoort, (in de Apotheeken ook Iris nofiras
gerieten,) heeft een verwarmende, zeer pisdrijvendeen fterk buik-zuiverende kragt, en word inzonderheid zeer gepreezen tegen de waterzugt en wateragtige opblaazing der huid : Men geeft van het uitgeperfte en door zin- king gezuiverde zap van de verfche wortel van één tot twee lepels vol, met wijn of vleeschnät; «-maar dit mid- del dient hoofdzaakelijk voor fierke natuuren, en niet voor oude Lieden of Kinders en zwangere Vrouwen ; dewijl het zeer fterk werkt, en hevige buik-krimpingen * 'kan veroorzaaken; men mengt er derhalven niet nut wat gepoederde erijstallen van wijn-fleen of caneel tonder. Uit de blauw! bladen deezer bloemen word ook met
wat aluin een zeer fchoon zap-groen gemaakt, dat van veel gebruik in het fchilderen met water-verf is ; zie IRIS De Fhrentijnjche Lisch, is meer in gebruik als de
voorige; naamelijk haare wortel, die een aangenaame Vioolen-reuk heeft, als ze gedroogt is, en uit Italien, Dalmatien , de Eilanden Rhodus en Cijprus gebragt word. Dezelve heeft een infnijdende; opdroogende, verdunnende, afvaagendeen laxeerendekragt, en is zeer dienstig in alle borst-kwaaien, engborstigheid, fcherpe catharren op de borst en hoest; zé ontbind den flijm en maakt ze bekwaam om uitgeworpen te kunnen worden: Men kaa het paeder daar van met zuiker en gem>watsr |
|||||||||
of eenige bprst-fijroop mengen, tot een likking: Met 2«.
vel-bloemen en gepoedert zoethoutgemengt, is 'teen uitnee- mend poeder in veele borst-kwaaien : Tot vier grei- nen van de gepoederde -wortel de kleine Kinderen ingege- ven, verwekt ze braaking, en is dienstig in de kink- hoest: Uitwendig zuivert deeze gepoederde wortel de vuile wonden en gezweeren, en geneest ze ; gelijk ook allerlei kwaade fchurft, zuivert ook de huid van vlek- ken en zomer-fproeten , inzonderheid als men er wal- wortel bijvoegt. Dezelve verwekt ook niezen, en word veel in de niespoeders gemengt, wegens haare aange- naame reuk ; als mede onder de weiruikende haair- en kleer-poeders. L1SCH-DODDE; Dodde; Bonïen; Pol/en; Zots.
lappen; in 't latijn Tijpha; Tijphti paluftris. Daar zijn drie zoorten van dit rietagtig gewas. 1. De groote Lisch-dodde ; Tijpha paluflris major;
(Tijpha foliis fubenßformibus, Jpica, mascula fceminceaque approximatis, Linn. Spec. Plant.) 2. De middelfle Lisch dodde ; Tijpha paluftris media ;
(Tijpha f oliis Jemicijlindricis, Jpica mascula f œminœaqite remotis, Linn. Spec. Plant.) 3. De kleine Lisch dodde ; Tijpha palustris minor.
Befchrijving. De eerfte zoort fpruit veele lange fmaï- %} Ie puntige driekantige regtopgroeijennde bladen uit de
wortel ; tusfehen welke dunne gladde fteelen voonkoo- men, die ieder op de top een dikke cijlinderformige digte air draagt met mosagtige bloemen, welke afge- vallen zijnde , blijft er een baairigewolagfigbeidterug; en welke airen aldus een dodde genoemt word, die zomtijds een hand lang , en een duim dik is. De tweede zoort, groeit in alledeelen wat kleineres *
bladen zijn half cijiinderformig en de dodden zijn heel dun. De derde zoort, groeit nog kleiner, haare bladen zijn
ook rondagtig, en de dodden klein en dun. Plaats. Deeze planten groeijen in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. in waterige plaatzen, ondiepe wate- ren en naast de rivieren en meiren, enz. Daar is ook een zoort van Gras, dat diergelijke klei-
ne dunne doddens draagt, en derhalven Lisch"dodden-gras genoemt word. LISCH-DODDEN-GRAS , zie GRAS, n. 10,
pag. 032. ^ LISCH (ENGELSCHK) ; Spaanfche L ïsch ; Lisch met
Klifier-wortelen ; in 't latijn Iris buihofa ; Xiphion. Van deeze fraaije Bloem, heeft men de volgende zoor- ten. 1. De Engelfihe breedbladige Lisch ; Iris bulbofa la-
uf olia, caule donata; Iris bulbofa Dodonjet; (Iris corol lis imberhibus, foliis Jubulato ca7jaliculatis caule breviori- bus, Linn. Spec. Plant.) 2. De Engelfche fnalbladige Lisch; Iris bulbofa arp-
guflifolia, cauledonâta. 3. De Perfiaanfche laage vroegbloeijendè Lisch ; Iris
Perfica prœcox; (Iris c'orollis imberbibus, f oliis fubulatis- canaliculatis càule longioribus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, heeft eenige fmalle
lange puntige goots-wijze holle bladen , tusfehen welke een (leng uit de bol groeit, van anderhalf tot twee voe- ten hoogte, en met eenige kleiner bladen begroeit, op wiens top een bloem voortkoomt, die veeltijds fchoon blauw is; dog men heeft ze tegenswoordig ook van vee- lerleij andere zeer fraaije koleuren, a!s purper-violet, rood, roofe-koleur, geel, vvit-bont, porceleinkoleurig, enz.,
|
|||||||||
LIS.
enz., die alle door de tijd uit zaad gewonnen, en waar-
dig zijn, in een Bloem tuin gekweekt te worden. De tweede zoort, verffchilt niet van de voorige, dan
dat ze fmaller bladen heeft; endaar worden ook diergelij- ke veranderingen van koleuren van gevonden. De derde zoort, gelijkt met de bladen na de voorige,
maar groeit heel lang, de fteng blijft laager als de bla- djjn, de bloem is fraai helder-blauw. Plaats. De eerfte en tweede zoorten groeijen in
Spanjt-n en Portugal. De derde zoort is uit Perfienge- bragt; deeze bloeit heel vroeg in het jaar, in Maart of April. Kweeking. Deeze zoorten worden door haare bol-
of klijster-wortelen vermeerdert, die men uit de grond ■neemt, zo dra de bladen beginnen te verdorren ; men neemt er dan de jonge bollen van af, die men op een bijzonder bed bij malkander zet, om aan te groeijen en bloeibaar te worden; maar men moet de bollen niet veel langer als een week à twee uit den grond laaten, dewijl ze anders zo wel niet groeijen ; dog men behoeft ze juist alle jaaren niet uit de grond te neemen, maar men kan ze twee tot drie jaaren laaten ftaan. Ze be- minnen liefsteen goede losfe, niet alte zandigeonge- meste grond, en kunnen onze winter-vorst taamelijk verdraagen; dog het is best, dat men de fraaifte zoorten, die ook doorgaans 't tederst zijn, tegen de vorst met los ftroo dekt. Men kan zo we! deeze, als de bovengemelde eerfte
Lisch, ook vermeerderen door haar zaad , 't welk ge- fchiedop dezelfde wijze als men de andere bol gewasfen vermeerdert, en waar door men nieuwe zoorcen ver- klagen kan; dog dit is meest het werk van Bloemis- ten. LISCH (KNOBBÊLAGTIGE), zie HERMODA-
CT1JLE. LISCH (SPAANSCHE-) , zie LISCH (ENGEL-
SCHE-). LISCH (STINKENDE), zie LISCH, n. 25.
LISCH (WATER-); Geele Lisch; geele Water-lelie;
Bastert Calmus; in'tlatijn Iris paluflris vel adulterinu; Acorus adnlterinu. Gladiolus aquaticus vel luteus; Pfiu- do-Iris DoDON/Ei; (Iris corollis imberbibus,petalis inte- rioribus ßigmate minoribus, foliis enßformibus, Linn. Spec. Plant) Befchrijving. Deeze Water'lisch heeft bladen gelijk die
van de gemeene blauwe Lisch, maar zijn fmaller en lan- ger, naar een zwaait geli|kende ; aan het bovenfte der fteng koomen verfcheide bloemen voort, die ook meest met die van andere soorten van Lisch overeenkoomen , maar zijn geel van koleur; na welke langwerpig driekan- tige zaadhuizen volgen, die breed, plat, dun zaad be- vatten, dat op malkander gepakt is, gelijk in de andere zooiten. De wortel is iang, dik, krom, geknoopt en in leden verdeelt, van koleur roodagtig. Plaats. Dezelve wast in Neder- en Hoog Duitsch-
land, enz., overal naast de wateren, poelen en in nat- te moerasfige plaatzen. Eigenfchappen. De wortel van deeze lisch is ver-
Warmend enzaamentrekkend, dog is weinig in gebruik, maar word gepreezen tegen de buikloopen, inzonder heid tegen de roode loop en overmaatige ftonden, als mede tegen geweldige hoest. Uitwendig dient ze tegen vuil tandvleesch. LISPING; in 't latijn Blaßtas; Tratotis; is, als ie-
mand eenige letters van het Alphabeth, inzonderheid de Rof SCH, niet wel kan uitfpreeken. |
||||||
LIT. x85*
LITEM .ESTIMARE, zie AESTIMEËREN.
LITERS HUMANIORES; Humaniora; StudiA
Humanitatis ; dusdanig pleeg mendie Letter-oeffeningen te noemen, waar in men de Jeugd onderwees, voor en al eer zij tot de Hooge Schooien bevordert wierden. De Romeinen noemden zelfs dusdanig de Letterkunde, Historie, Oudheden, en wel inzonderheid de zedelijke Wijsgeerte, enz. LITHANTRAX, betekent Steen-Kooien ; zie KOO-
LEN. LITHARGIJRIUM, zie GLETTE.
LITHIASIS , betekent Steen-ziekte, of de wording»
des Steens in de Nieren of Blaas van den Mensen. LITHIASIS, is mede eene ziekte der wenkbrauwen,
welke in kleine verharde diktens beftaat, die op derzel- ver boorden huisvesten ; zij worden door eenig verdikt of verhard vogt voortgebragt, die zich in een zoort van fteentjes of zand veranderen , en dusdanig in zommige watervaten worden opgeflooten. LITHOBIBLIA, is de naam die door zommige Schrij-
vers , aan zodanige fteenen is gegeeven, waar op men het afdrukzel van bladen geprent ziet ; die zoort van ftee- nen zijn zeer gemeen, inzonderheid in de nabuurfchap der Kool-mijnen ; zij worden mede Lithophijlla genoemr. Zommige verftaan daar niet alleen de prent van de bla- den door, maar ook de verfleende bladen zelven; deezen zijn zeer zeldzaam, indien het waar is, dat zij in wee- zen zijn : Echter fpreekt Wallerius van riet-bladen die verfteent waaren. LITHOCARDILA, dus noemt men een zoort van
verfteende Mosfel of Schulp, die bij zomm igen denaam van Butardita draagt, en in 't duitsch Hartfleen ge- heeten word. ' LITHOCOLLA , is de naam, die een zoort van Ci-
ment draagt, waar van men zich bedient, om Edel-ge. fteentens aan het hegt vast te maaken, wanneer men ze wil flijpen ofpolijsten. Dezelve word uit oudegepulveri- feerdetichel-fleenen en pik vervaardigt,- dog wat de Dia- mant betreft, gebruikt men gefmolten lood, waar in hij gezet word, voor en al eer dat metaal ten eenemaalcn is koud geworden. Zie ook LIJM. LITHOGRAPHIA , betekent zo veel als Steen-bi-
fchrijving. LITHOLOGIA, dus noemt men dat gedeelte van de
Natuurlijke Historie des Mineraalen-rijks, 't welk tot onderwerp heeft, om de verfcheidene zoorten van ftee- nen te onderzoeken; als mede hunne hoedanigheden, eigenfchappen , de kenmerken die tot onderfcheiding ftrekken, enz. nategaan. Zie STEENEN. LITHOMANTIA, Waarzegging of Voorfpelling, door
middel van fteenen gefchiedende, zo als het woord zel- ven zulks aanduid; zijnde van 't grieksch afkomftig, ea zaamengeftelt van «8»t fieen, en van pztrus. voor/pel- len, waarzeggen. Men heeft niet dan zeer verwarde en duistere gisfin-
gen, ten aanzien van deeze waarzegging of voorfpel- ling. Die begeerig is eene geleerde verhandeling, hier omtrent te leezen, kan zich ten vollen vergenoegen ia de Memoires de V Acad. des Infcripthns & Belles Lettres, Tom. VI. pag. 514, 525 £f 531. Dëlrio Disqiiifit, Ma- giq. lib. IV. cap. II. queefi. 7. feS. 1. pag. 555. Ook brengt men tot de lithomantia , de bijgeloovig-
heid van de zulken, Welke waanen dat de Amethist de deugd bezit, om die geene welke dezelve draagt, toe- kooraende dingen door droomen te openbaaren. O o 00 2 LI-
|
||||||
3854 LIT.
LITHOMARGA, is de naam, die door eenige Schrij-
vers aan een zoort van krijt of marmer is gegeeven ; het 2elve is fteenagtig. Wallerius is van gedagten , dat ze door de ontbinding van de StalaQites. word voortge- bragt LITHOMARGA ALBA, zie EENHOORN (GE-
GRAAVEN-). LITHONTRIPTICA; Steenbreekende middelen; die
den fteen in 'sMenfchen lighaam vergruizen, en het gruis met de pis uitdrijven. LITHONTRIPTICON van TULPIUS, is denaam
vaneen beroemt diureticum of pisdrijvend middel, het welk door de Geneesheer Tulp is uitgevonden. Het be- ftaat in een mengzel van Spaanjche vliegen en het zaad van de kleine cardomom : Dog niet tegenftaande dit mid- del veeltijds van een gewenschten uitflag is geweest in de nier-fmerten en het graveel, zo dient het echter al- toos met de uiterfte omzigtigheid gebruikt te worden, en nimmer zonder raadpleeging en goedkeuring van een ervaaren Geneesheer. Zie hier volgens de Heer Hom- berg Memoires de VAcad. des Scinces, ann. 1709. de be- reiding van dit middel, het welk Tulpius niet waereld- kundig maakte, uit vreeze dat hetzelve ontijdig mogte gebruikt worden. Neemt één drachma Spaanfche vliegen zonder vleu-
gels, en even zo veel kleine cardomom zonder de fchel- len, (Amomum fcapo braÜeis alternis laxiscaule breviore , Linn. Spec. Plant.) pulverifeert het ter deegen , doet het in een phiool of fles, giet er één ons gerectificeerde wijngeest en een half ons geest van wijtifteenÇfpir. tartari) op; Iaat het dus vijf of zes dagen koud (laan, het zel- ve van tijd tot tijd eens omroerende ; men moet de phiool vooral niet geheel fluiten, dewijl die onfeilbaar zoude ftukken fpringen, door de gedumige fermentatie of ges- ting, die er in dit mengzel gebeurt. De dofis is van vier tot vijftien of twintig druppelen in een bekwaam vogt, zo als bij voorbeeld twee oneen gedistilleert water van eenige plant die openende hoedanigheden (aperitiva) heeft, na dat men alvoorens een kom met bouillon of vleeschnat heeft genuttigr. Dit middel moet drie à vier agtereenvolgende dagen gebruikt worden, teffens een goede levens-regel in acht neemende. Het zonderlingfte deezer mixtuur van Tulpius is,
dat zij geduurende verfeheidene jaaren niet ophoud met fermenteeren. Indien men de fles, waar in het bewaart word, wat vast ftopt, berst dezelve in ftukken; indien men ze ligtelijk toedoet, vliegt de ftop er met ge- Weid af. De Heer Homberg heeft ondervonden, dat dit vogt,
geduurende twee jaaren lang, altoos gewerkt heeft, en nimmer volkoomen klaar is geworden, zelfs na het zel- ye door afgieten van haare foeces ontdaan te hebben. LITHOPHAGES, is de naam van een kleine Worm,
die in fteenen word voortgebragt, en in dezelve leeft, die teffens uitknaagende. Daar zijn er van verfeheidene soorten; men heeft er leevendige en doode tusfehen- beddingen van de allerhardfte (leen gevonden. Ande- ren hebben een klein zeer teder fchulpje, van eengroen- agtige en aschgraauwe koleur. L1THOPHIJLLA, zie LITHOBIBLIA. L1THOPHIJLLACEUM, is denaam, die zommi- ge aan een bewaarplaats van allerlei fteenen en fteenag- tige dingen geeven. LITHOPHIJTA; Lithophijton ; dus noemt men het
voortbrengsel van Zee infekten, welJse men tot nu toe |
||||||
LIT. L1X.
als een Plant heeft aangemerkt, en heden nog den naam
van Zee-plant draagt. Het is waar, dat de lithophijta Veel naar planten gelijken ; zij hebtfèn een ftam, aimen, tak- ken, enz.; indien men ze fchuins doorfnijd, ziet men inwendig even middelpuntige kringen , fchors, enz. Echter behooren de lithophijta tot het Dieren-rijk, zij worden even eens door Infekten of Gekurvene Diertjes voortgebragt, als de honing-raaten der Bijen : In de plaats van wortels, hebben zij een aar.kleevende bafis of grondfteun aan een rots, keij-fteen, fcbulp, of eenig ander vast lighaam , 't welk zich ter plaat- ze ontmoet, waar deeze Infekten hun gebouw be- ginnen; zij verhoogen het allengskens en voorzien het zelve van takken. De lithophijta, zijn met een weeke en poreufe fchors overdekt, ieder porie is de opening van een celletje, waar in een Infekt huishoud. Deeze fchors is van verfchillende koleuren , in verfeheidene zoorten van lithophijta ; daar zijn er witte, geele, rood- agtige, purperwerwige, enz. De Heer Tournefort brengt agtentwintig zoorten in zijne Inflit. Botanica bij. Na de lithophijta zijne fchors benoomen te hebben, vind men eene zelfftandigheid , die veel overeenkomst met die van Hoorn heeft ; wanneer dezelve ter deegen ge- polijst en helder zwart is, noemt men het zeer onei- gen tlijk zwart Coraal. Daar zijn lithophijta, die een zoort van netwerk vormen. Zie ook ZEE-PLANT. LITHOPHOSPHORUS, deeze naam is door eenige
Natuurkundigen aan een zoort van Spath gegeeven , die na zagtjes in het vuurgecalcineert te zijn, even als ver- feheidene andere fteenen, de hoedanigheid heeft 0111 in duisternis te lichten. De Bologneefdse Steen, ts van den zelven aart. De lithophorus Suhlenfis of van Suhla, in het Graaffchap Hennenberg in Thüringen gelegen, is niet anders dan een purperagtige of violet-koleurige Spath. Die zoort van fteenen zijn'kalkagtig; dus zouden/zij al te fterk gebrand wordende, in kalk veranderen en niet meer phosphorisch zijn. Zie PHOSFHORUS. LITHOPTERIS, deeze naam word door Lhuid aan
een zoort van Vaaren kruid gegeeven, waar van men de afdrukzels op fteenen vind, die uit den grond gegraa- ven worden, zodanig als die, welke men veelvuldig in de Kool-mijnen van S. Chaumont en op andere plaatzen vind. LITHOSPERMUM, zie PAARL-KRUID. LITHOSTREON, zommige Schrijvers verdaan door dit woord, de Oesters of Qflracites die in de boezem der aarde gevonden worden. LITHOSTROTION, dusdanig noemt men een zoort
van Coraal, die diep uit den grond word gegraaven ; dezel- ve is uit verfeheidene kleine pijlaartjes of geledingen zaamengeftelt, die of van een cijlindrifche of wel pris- matifche gedaante zijn, die zeer nauwkeurig in malkan- deren pasfen, en op wiens toppen men de gedaante van een Ster gewaar word. : LITHOTOMIA, in 't nederduitsch Steenfnijden, of
die konst , om door een jnfnijding de fteen uit de blaas te haaien. Plet woord L'tlwtomia is griekscb , zaamengeftelt van
>.'i8if fteen, en ?^i infnijding. Zie de verfeheidene wij- zen ,om deeze operatie te doen, opSTEEN-SNIJDEN. LITHOXijLON, Verfleent Hm, dat door langheid van tijd in de aarde oft water verfteent is; zijnde meest Eicken-hout, gelijk er-in Steengroeven bij Leipzig en elders groote ftukken van gevonden worden. LIXIVJUM, zie LOOG. LIXIVIUM BENEDICTUM MIJNSICHTI ;#«.'-
saame
|
||||||
LOB. LOC.
saame Loog van Mijnsicht ; word zeer gepreezen te-
gen de waterzugt; drijvende het water heel fterk door de piswegen af ; dezelve word aldus bereid : Neemt asch van 't hout, en deuiterße groene takken van jenever- iwm, van alsfem, ginfler, roode bijvoeten groote boo- nen, giet er wijn op , zo veel genoeg is, laat het wat ftaan, zijgt de loog daar na door; men geeft erden Lijder twee tot drie oneen dagelijks van. LOBBE; in 't latijn Lobus, Lobi; worden in de Bo-
tanie de deelen genoemt van geveerde of in diepe ronde deelen ingefneedene bladen; hier van lobatus, gelobt; folium lobatüm, gelobt blad. Zie ook COTIJLEDON. LOBI, dus noemt men in de Ontleedkunde de ver-
deelde en uiterfte deelen of kwabben van zommige din- gen. Als bij voorbeeld Lobi Hepatis, de verdeelingen of Kwabben der lever ; Lobi Pulmanù, de Kwabben der longe ; Lobus aiiris, het onderiïe deel van het Oor, het Oorlelletje. LOCALIA MEDICAMENTA; Plaats-middelcn ,
Opleg-middelen; worden zulke genoemt, die uitwen- dig geappliceert worden; als pleiflers, zalven, ftoovin- gen, enz. LOCHAGOGA ; dus worden die middelen genoemt,
welke de terugblijvende kraam-vloed bevorderen. LOCHIA; Kraamvloed; Kraam zuivering ; is het
bloed dat zich in de tijd van het zwanger zijn der Vrou- wen in de baarmoeder vergadert heeft, en na het kraa- men der Vrouwen afgaat: Als deeze ontlasting welgaat, is het heilzaam voor de Kraam-vrouwen, maar dezelve kan bedorven worden, of niet behoorlijk gefchieden, en zulks opdrieëleije wijze; als i. als ze in het geheel gefluit is, of te vroeg vloeit; 2. als dezelve te fterk en met pijn vloeit, en 3. als ze niet in de gedaan- teals bloed, maar als etter, groenagtig of wateragtig vloeit. In 't eerfte geval, is eene aderlaating nuttig, of't kop-
pen op de heup of kuit. Inwendig is zeer dienstig het af 'kookzel van cicers of linfen, met bijvoet of peterfelie- wortel ; of wijn met faffraan gekookt , daar men de Kraam vrouw om 't uur een theekopje vol van geeft. Of neemt camille-bloemen, een en.een halve band vol;
drooge oranjefchil, één once; kookt het in anderhalf mingelen bier tot op een mingelen , dan doorgezijgt zijnde, gebruikt men het als 't voorige: Bij welke mid- delen men ook wat caneel-water of elixirp-roprietatis voe- gen kan. Voorts zijn hier ook boven al die middelen dienstig, welke de ftonden drijven, als borax, prepa- reerde witte barnfieen, bevergeil, faffraan, caneel, zeven- boom, lijn-olie, vlug zout van barnfieen, tinüuur van mijrrhi, van bevergeil, van faffraan, van antimonie , enz. Men kan ook uitwendig met nut ftoovingen of zakjes ge-
bruiken , van verfcheiderhande dingen, als van camille- bloemen, alfem, bijvoet, moeder kruid, averruit, jenever- befiën, enz.; offmeeringen van jenever-olie, J'pijk olie, lijnolie, gedistilleerde barnfieen-olie, enz. Maar als 't gebeurt , dat de kraamvloed fchielijk ge-
heel ophoud, dat zomijds door fchrik, of anders ont- ftaan kan, dan kunnen er moeijelijke toevallen uit voort- koomen, als pijn, krimping en moeder-colijk, opfpan- ning des buiks, heete koorts, zwaare hoofdpijn, 'ij 1- hoofdigheid, enz.; in zodanig geval zijn, benevens een aderlaating, de gemelde afkookzels ook wel dienstig, maar men moet daar een weinig gskneust lijn-zaad, of gezuiverde falpeter bijdoen, dat uitneemend is : Voor- |
||||||
LOC. LOF. LOL LOK. 1855
al moeten hier heete middelen gemijd worden, en men
kan ook pijnftillende clijsteeren zetten. Indien de kraamztiivering daarentegen te overmaatfg'
is, dan is voor eerst een aderlaating noodig en nuttig; vervolgens zijn de floppende dingen dienstig, als geze- gelde aarde , Armenifche bolus, zamentrekkende ijzer- faffraan, gezuiverde falpeter. Een half drachma/a/^fór 's morgens en 's avonds ingegeeven, is dikwils van de beste uitwerking bevonden. Uitwendig is dienstig, dat men op de buik, lendenen en dijen doeken legt, ge- doopt in een mengzel van gelijke deelen , water en azijn. Men prijst ook zeer een pap van roet uit de fchoor-
fteen met wijn-azijn gemaakt en onder de heupe gelegt, dat men vernieuwen moet als't droog word. LOCULAMENTUM ,• Loculus; Vakje; Kasje; Cel-
letje; worden in de Botanie genoemt de inwendige bol- ligheden of vakjes der zaadhuisjes. LOCUSTA , is in de Botanie zo veel als Glums,
Duist, Kaf of Kelk der Koorn-airen; zie GLUMA. LOCUSTA, zie SPR1NGHAANEN,
LOF; Loftuiting; Prijzen ; betekent het Gefchrift, de
Redenvoering of de Handeling, waar door men de verdien- ften van een daad, van een werk, van de hoedanigheid eenesMensch, of wathet ook magzijn, verluistert. Al- le Menfchen zijn begeerig na Lof -, het zij uit oorzaak« dat zij hun eigen verdienden in twijffel trekken, en dar. zulks hun tegens het gevoelen van hunne eigen zwak- heid gerust ftelt; of wel om dat het toebrengt om aan hun fpoedig het grootfte voordeel van de zamenleeving te verfchaffen, naameÜjk de algemeene achting. Men moet jonge Lieden prijzen, echter altoos met bepaaling; de lof zo wel als de wijn, vermeerdert de kragten, in- dien zij niet dronken maakt. De zulken, die het beste prijzen , dog zeer fpaarzaam hunnen lof verbreiden, zijn de zodanige ; t welke het fchoone, het aangenaame en het eerlijke overai aandoet en treft, waar zij het ontmoeten. Het vuige eigenbelang en de laffe verwaantn-eid zijn mild in het uitftorten van loftuitingen tot bekooming van gun- den, en de Nijd weigert dezelve. Een eerlijk Min ver- heft het goede, hetwelk hij in zijn Medemenfchen be- fpeurt, en zwijgt hunne gebreeken. LOIMOGRAPHIA, dusdanig word eene befchrijving
der befmettelijke Ziektens, dog wel inzonderheid van de Pest, genoemt. LOIR, zie HAZELMUIS, n. UI. peg. ion.
LOK AAS, dusdanig word genoemt, al 't geen men
in Vallen, Strikken, enz. legt, om wild Gedierte, Vo- gelen , Visfchen, Ongedierte, a!s Ratten, Muizen, enz. te betrappen en te vangen. Óp verfebeidene plaatzen van dit Werk, zal men veelvuldige befchrijvingen van zodanig lol-aas vinden ; zie onder anderen op de artijkelen AAS, KARPER, RATTEN, VISSCHEN, VOGELEN, enz. LOK-PIJP, is de naam, die het Fluitje van een Vo-
gelaar draagt, waar mede hij de Vogels, door haare ftem, natebootzen, in het net zoekt te lokken. Dat van de K wartelen noemt men een Kwakkelbeen of Wagtet been. Waar mede men de Leeurikken lokt, is in 't algemeen een klein rond blikke buisje of doosje, aan beide zijden met een klein gaatje doorboort. Men maakt er ook om de Herten te lokken, zijnde rieten, gelijk die van een Schalmeij of Orgelpijpen, welke een verfchillendegeluid gseven, naar dedoozenzijn, daar ze in gedaan worden. LOK-VOGEL, dus word een Vo^e! genoemt, wei-
Oooo 3 ke |
||||||
*85<S
|
|||||||||||
LOL. LOM.
|
|||||||||||
LON.
|
|||||||||||
Ite de Vogelaar gebruikt, om de Vogels van bet zelfde
zoort, door zijne ftem te lokken. In het vangen van Sehildvinken gebruikt men ze die gemuit zijn, en in het najaar nog zingen, en zulke, welke uit de zang, en on- geblind zijn, en Kwinkers, naar haar geroep geheeten worden. De Lok-vogel der Patrijzen is gemeenlijk het Wijfje. Men plaatst ze op het einde der vorens, daar men de Netten gefpannen heeft, op dat er de Mannetjes in loopen. In de Eende kooijen worden Roepertjes of Kwakertjes, zijnde een zoort van Eendvogels, ge- bruikt. . LOLIUM, zie LOLIJK.
LOLIJK; Dolijk; Dolkoom; in't Iatijn Lolium; Gra-
men loliaceum. Daar zijn twee zoorten van dit Gras of wild Graan gewas, als i. De gemeene Lolijk ; Gramen loliaceum, f pica longio-
re, ariflas habens; Triticum temulentum; {Lolium/pica ariflata, Linn. Spec. Plant.) 2. Dq roode Lolijk; Gramen loliaceum angufliore folio
&fpica; Phcenixfive loliummurinum, Dodon^ei; {Lo- lium f pica mutici, Linn. Spec. Plant,} Bejchrijving. Dit gewas heeft bladen en halmen als
de Gerst of Weit, dog wat ruiger; de air is lang, plat- agtig, gebaard, en als uit veele korte airtjes boven mal- kander zaamengeftelt , bevattende elk bijzonder airtje twee of drie graanen, die naar de Weit gelijken, maar zijn kleiner, en in geene of heel kleine duisten befloo- ten. Daar word ook een ongebaarde zoort van gevon- den , maar zeldzaamer. De tweede zoort, gelijkt veel naar de voon'ge, maar
groeit in alle deelen veel kleiner; de bladen zijn final- 1er; de halmen één tot anderhalf voet hoog, en de airen zijn niet gebaard ; hebbende veeltijds een bruin-roode koleur, waar van deeze zoort de naam van roode Lo- lijk verkreegen heeft. Plaats. De eerfte zoorr groeit in zommige plaatzen
vanHoog-enNeder-Duitscbland, enz. tusfchen de Weit of Gerst en elders. De tweede zoort word gevonden naast de akkers, weiden, wegen en paden: Deeze is iangleevend ; maar de eerfte zoort éénjaarig. Daar zijn verfebeidene veranderingen van de tweede
zoort, beftaan de in de min of meerder grootte der plant, en inzonderheid in de veranderde gedaante der airen ,• hebbende zommige de kleine airtjes of duisten digter, en andere veel wijder van elkander ftaan ; ook is er eene die gebaarde airen heeft. Eigenfchappen. Het graan of zaad van de eerfte zoort
heefteene zeer kwaade hoedanigheid; want hetzelve mede onder andere graanen gemaalen, en er brood van gebakken of bier van gebrouwen wordende, ontftelt de hersfenen en het geheele lighaam, verwekt duifeligheid en draaijingen des hoofds, verduistert het gezicht en ver- lamt de leden; inzonderheid als het veel onder het goe- de graan is. Dit zaad in een beflooten vertrek op gloei- jende kooien geworpen', doet de zelfde uitwerking aan het hoofd, maakt duifelig, dom en blind, enz. De tweede zoort daarentegen is niet fchaadelijk. LOLIJK GRAS, zie GRAS, n. 12. pag. 032. en
HONDS GRAS. LOMBARD, zie BANK van LEENING.
LOMBARDSCHE KRUISBESIEN, zie KRUIS-
BESIEN, n. V. pag. 1^6. LOMBARDSCHE LINSEN, zie COLUTHEA.
LOMME, is de naam van een Water-vogel, onder
■feet geflagt der Duikers behooren.de: Woämios noemt |
|||||||||||
dezelve Colijmhis arïïicus, Lumme; Clüs. Exotic. 102.
Mergus maximus Terroënfis f. drQicus, en Linn. Sijjl. Nat. Coüjmbus pedibus palmatis indivißs,, guttun nigra, purpurafcente. Deeze Vogel is zeer gemeen op de Meiren en Moe-
rasfen van Zweeden, ook word hij veelvuldig in Noor- wegen, op de FaroËilanden en op IJsland gevonden, overtreffende dikwils zijne zwaarte dertig ponden. Niet. tegenftaande de Lomme, zich meest op versch water onthoud,zo koomt hij echter ook wel aan Zee, tot het zoeken van zijn voedzel, het welk in kieine Vischjes, Wormen en meer gelijkzoortig aas beftaat, duikende , om zulks te bekoomen, veelti|ds wel twaalf of zestien vademen diep. Zijn nest vervaardigt hij aan den Oever, in het riet of andere ruigte, zeer digt boven het w;iter, en indien het al eens gebeurt, dat het water in het nest koomt, zo blijven zij echter doch zitten te broeden. Het getal der eijeren, die het Wijfje legt, zijn twee, van een bruinen koleur; de broedtijd duurt vier wee- ken; geduurende welke zij met het Mannetje beurtwis* felinghoud om de eijeren te koesteren. De Lomme maakt onder het eijer-leggen een akelig geluid , met dat van een Mensch overeenkoomende die in levensgevaar is; ook fchreeuwt dezelve zomtijds op een geheele andere wijze, vliegende hoog boven het nest in de luchten Turkerajf roepen de. Dit laatfte geroep ftrekt het Land- volk tot een voorteken van droogte en mooij weer, na langduurige wind en regen ; daar bet eerfte hun tot een vast kenmerk van kivaad weer verftrekt. De geftalte en grootte der Lommen is verfcheiden,
veelen overtreffen daar omtrent de zwaarfte Eend, en men vinder onder, die in grootte een Gans evenaaren, ja zelfs te boven gaan; zo als die fraai gekoleurde, waar van de Heer Brisson uit het Kabinet van Reaumur , de afbeelding heeft gegeeven. Daar is ook een medezoort van, die wij onder zijnen gewoonen naam EMBER- VQGËL befchreeven hebben. Zeer weinig bevlijtigen zich de Noorweegers, om de
Lommen te vangen of te dooden, dewijl het vieesch van deeze Vogels, uit oorzaak van derzeiver thraanagtige fmaak, niet eetbaar is; doch de IJsiandersgaan veelvul- dig op derzeiver jagt, maakende gebruik van het vel met de veeren, om zekere Mutsen van te vervaardigen , dien zij in hunne taal Krabbuts noemen. Ook word het bereidde vel met veel nut tot befchutting van de borst tegens de koude gebruikt. Om deeze Vogels te vangen, gebruiken zij ftrikken die zij over het nest fpannen; of wel een touw, waar in een ftrik is, die zij langs het water fleepen, en , dewijl zij uit het borrelen kunnen zien, waar de Lom zal boven koomen, weeten zij hem, zo dra hij den kop buiten het water fteekt, dien ftrik om den bals toetehaalen, en alzo het Dier magtig te worden. LONCHITIS, zie MILT KRUID.
LONCHIT1S ASPERA, zie GRAGT-VAREN.
LONG; in het Iatijn Pulmo De long, is het voor-
naamftc ingewand van de Borst, en is verdeelt in twee groote kwabben, welke agter de gedaanten hebben van de holte der ribben aan de zijden der ruggraats, voor van gelijken die van de ribben, tot aan het borstbeen; met eene ovaale holte in het midden, waar in bet hart met de groote vaten legt, en onder eene wulfwijze uit- holling beantwoordende aan de bolle oppervlakte van het middenrif; zo dat de longen agter nederzinken tot de twaalfde ribbe, voor fiegts tolde vierde, klimmen- de |
|||||||||||
LON.
i-
de echter voorwaarts op tot boven/Pet fleutelbeen;
waar uit volgt, dat de long voor bo/en de fleutelbeen- deren kan gekwetst worden, en dakagter eene wond door de borst tot in den buik kan loopzo.. Maar ieder long is weder geJeelt in kwabben, zo dat
de rechter drie heeft, de flinker flegts twee, om rede, Idat het hart in de flinker long voor het grootfte gedeel-
te legt. Deeze long, of longen, bedaan uit blaasjes, in wel- ken de luchtpijp zich ontlast, dat is, de longen of luchtpijp daalt eerst nederwaarts tot aan het hart, deelt zich dan in tweën, en ieder tak, deelt zich aan de rech- ter zijde in drie, aan de flinker zijde in twee kleine takken, welke wederom in kleinere onderdeeld, einde- lijk in ieder longblaasje uitioopen. Zo dat de lucht langs de luchtpijp inkoomende, aan-
ftonds valt in de blaasjes, dezelve uitzet en verwijdert. De longen krijgen wijders, uit het rechter hart de
long-flagaders, welke mede eerst in twee takken ver- deelt, door de beide longen heen loopen, tusfchen de blaasjes door, en over dezelve been zodanig verdund, dat het bloed overgaat in aderen, welke wijder en wij- der wordende, eindelijk zich in vier wijde takken ver- eenigen, die zich in de flinker boezem van het hart ont- lasten : Dusontfangt de long al het bloed van het eene, dat is rechter hart, eer het loopen kan in het flinker; en in dien loop door de longen,krijgt het uit de lucht ze- kere deelen, welke het bloed rooder maaken, en zulk een kracht en levendigheid bijzetten , dat een Mensch, en de meeste Dieren, zonder deeze vernieuwing,niet leeven können, maar onmiddelijk derven. De long is dan het ingewand, welke alleen de bloed-
vvording en bloedmaaking bewerkt, derhalven kan de zelfftandigheid door dit bloed, welk reets zijne voeden- de deelen verlooren heeft, niet gevoed worden en ver- eischt waar ilagaderlijk, dat is, verlevendigt bloed: Om die rede zijn er twee long-flagaders, die Ruijsch Bronchiales genoemt heeft_, welke, of uit de groote hart-flagader , of uit de ribbe-flagaders koomen. De long heeft ook klieren en watervaten, de klier-
tjes zijn klein, en meest in de blaasjes en luchtpijp gelegen. De tong derhalven , meest uit bloedvaten beftaande,
is zeer onderhevig aan ontftëekingeri ; welke niet alleen van de vernaauwde of verftopte flagaderen afhangen, maar van de lucht, welke of al te koud , of met vuile dampen vermengt, er in valt, en ontfteltenisfen ver- oorzaakt. De longen dienen niet alleen tot ademhaaling, maar
teffens tot vorming van bet geluid, en om te blaazen; zo dat de longen, naar deomfhndigbeden van haare bij- zondere werking, verfchiüend aangedaan worden. De langen vullen genoegzaam geheel de borst, zodat
als de ribben opgeligt worden, en de holte der borst verwijdert word, de lucht noodwendig in de longen vallen moet, die opzetten, en op die wijze de adem- haaling bevordeien. Het middenrif doet het zelfdedoor de nederwaardfche beweeging; waar uit blijkt, dat de ademhaaling door beide gefchied ; dog hoe het koomt, dat zo geregelt de verwisfeling van in- en uitademing gefchied, is tot nog toe voor ons een raadzel. LONG-BLQEDS-ADER; in 'tlatijn Vena Pneumo-
nica ; deeze ader voert het bloed in groote menigte tot de linkere harte-kamer, waar aan ze ook met haar dik- ke flam-einde gegroeit is. |
||||||
LON. Ï857
LONGEN-KRUID; Onzer Vrouwen Melk-kruid; in
'tlatijn Pulmonaria; Sijmphijtum maculofum, Dodon^i; ( Pulmonaria f oliis radicalibus ovato-cordatisjcabris, LiNN. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit kruid gewas heeft hartformige pun-
tige rouwe bladen aan lange deelen, en zijn met witte vlakken gevlakt; uit de wortel fchieten verfcheide kor- te (lengen , van een fpans hoogte, met kleiner bla- den bekleed, die op haar top verfcheide bloemen in een trosje voortbrengen, welke éénbladig , tregterformig, en boven aan haar rand in verfcheiden deelen ingefnee- den zijn, zijnde in het opengaan rood, maar worden daar na purperagtig-blauw; na de bloemen volgen vier zwartagtige zaaden in de kelk. Daar zijn verfcheide veranderingen van; als 1. met
ongevlekte bladen; 2. met witte bloemen; 3. met fmal- le bladen en blauwe bloemen , en 4. met rondagtige bla- den en blauwe bloemen. Plaats. Het zelve groeit in donkere bosch- en berg-
agtige plaatzen van Hoog- en Neder-Duitschland, Frank- rijk, enz. naast de heggen en elders; en word ook inde hoven gekweekt, tot hetmedicinaale gebruik. Kweeking. Dezelve is zeer ligt, gefchiedende door
fcheuring in het najaar, of vroeg in het voorjaar ; men plant het zelve op een bedde of elders op één à één en een halve voet aflland, in een rommeragtige plaats; willende in 'allerlei goede gronden zeer wel groeijen, en kan onze drengde winterkoude doorftaan. Eigenschappen. Dit kruid heeft een verkoelende, zaa-
mentrekkende en wondheelende kragt, en word inzon- derheid gepreezen tegens de Iongzugt, teering, bloed- fpuwing, enz.; men gebruikt het in afkookzels, of het zap daar van, en men kookt ook een fijroop van het zap met zuiker. Het word ook in de keukens gebruikt, in fotipen,
groen moes en eijer-koeken ; zijnde dus genuttigt, in de gemelde gebreeken dienstig, LONGEN-KRUID (BOOM- or MOS-) , zie LE-
VER-KRUID. LONGEN-KRUID (FRANSCH-); Pulmonaria Gal-
lica; Hieracium murorum; is een zoort van Haviks- kruid, met gevlekte bladen en geel e bloemen, dat in Hoog- en Neder-Duitschland, enz. op bergagtige plaat- zen , oude muuren en daken groeit ; en in de zelfde ziek- tens gepreezen word, als het voorgaande; kan ook op de zetfde wijze in de tuinen gekweekt worden. LONGITUDO; Lengte; word in de Geographie
en Navigatie genoemt, de afftand in graaden en minu- ten , enz. van de eene of andere gegeevene plaats dej Aardkloots, van de eerde Meridiaan-cirkel af en in do Evenaar, of deszelfs evenwijdige cirkel, die door de plaats- gaat, oostwaards om getelt; zo dat deeze afftand een deel is van de Evenaar of van de met dezelve evenwij"- dige Cirkel, begreepen tusfchen de eerfte Meridiaan en die plaats. De eerde Meridiaan is zedert ouds willekenriggëfteltj
op zommïge oude globen en kaarten, ziet men hem ge^ toogen over de Eilanden Carvo en Floris : Maar dë? Hollanders hebben hem getrokken over de Pico, zijnde een zeer hooge berg op het Eiland Teneriffa, een der Canarifche'Eilanden. De Franfchen tre'<ken hem over het Eiland Ferro, dat 1 graad 50 minuten weste- Jiïker legt als Teneriffa. B:j de Engelfchen is het niet altijd eens,* zommige tellen de lengte van de Meridiaan kimLonden af, en andere van Eitgeland^mi, enz.; wel- ke |
||||||
1858 LOM.
|
|||||||||
LON.
|
|||||||||
fchreeven, ten einde hem met aanmoediging en onder-
fteuning behulpzaam te zijn. Eindelijk bragt Mr. Harrison in den jaare 1761 een
vierde Tijd-werktuig voor het licht; deeze Konltenaar fchreef hier op aan de Gevolmagtigden wegens de leng- te, verzogt, dat de proef van zijn werktuig mögt ge- noomen worden, en ten dien einde zijn Zoon met het zelfde na Jamaica gezonden, om zo wel in de heen als terug-reis proeven te doen, dit wierd toegedaan en vol- bragt; en uit deeze proefneemingen is gebleeken, dat Mr. Harrison voldaan heeft aan al het geene gevordert word, in de akte van den jaare 1714, om hem regt te geeven tot de grootfte beiooning, daar inne be- paalt. In de astronomie betekent de lengte van een Ster of
Planeet, de afftand des Sters van de meridiaan-cirkel, die door het begin van het teken de Ram (Aries) gaat, in de paralel door de Ster gaande, oostwaartsongetelt : Begeert men meer over de lengte te weeten, moet men de boeken inzien die over de Geographie, Navigatie en Astronomie gefchreeven zijn. LONG-MIDDELEN; Pulmonica; zijn zodanige mid-
delen, welke in de borst- en long-ziektens, teering, enz. dienstig zijn; zulke zijn onder andere eerenprijs, fcabiqfe, koef-bladen, heemst bladen, hondjes-draf, witte andoorn, taraxicum, cichorei), longen-kruid, rhijnvaar, hijfop , paardeflaart , alands-wortel , walwortel, hol- wortel, arons-wortel, eicken vaaren-wortel, Uoemen van madeliefjes, van camille, van St. janskruid, zoet- hout, anijs- en venkel zaad, enz. Van deeze kruiden kan men zaamengeftelde aftrekzeis of afkookzels maa- ken ; bij voorbeeld, neemt alands-wortel en netel-wortel, van elk een half once ; wal wortel, twee drachmen ; eeren- prijs en hondjesdraf, van elks één handvol; hoef-bladen, netel-bladen, bloemen van St. Janskruid en van made- liefjes, van elks een halve handvol; zoethout, één lood; anijs- en venkelzaad, van elks een half lood : Deeze kruiden gedroogt en klein gefneeden, en het zaad ge- kneust zijnde, doet men een vinger greep van in een trekpot, en laat het op kooien wat trekken als thee, dan drinkt den Lijder daarvan dagelijksnu en daneenige thee kopjes vol. Dit is een heerlijk middel tegen de longzugt of teering, dat veele geholpen heeft, als de - ziekte niet al te ver gekoornen is; maar hij moet een goede levens-regel daar bij houden, en zich wagten voor veel zuur en zout. Men kan deeze dingen ook fijn poederen, en dan met
wat honing mengen, waar van de Lijder 's daags twee of driemaalen een brok moet neemen als een kaftanje groot, en daar men ook wat bal fem-juif er of zwavel-bloemen me- de onder kan mengen. Of neemt zes gtfchilde amandelen, en van de vier ver-
koelende zaaden, twee drachmen; (loot het zaamen in een mortier klein, dan allengskens daar bij gietende een half mengelen aftrekzel van de volgende kruiden; neemt hondjesdraf, eerenprijs, hoef-bladen en netel bladen, van elks een vingergreep, laat deeze kruiden op een half mingelen ktokend water een ha'f uur lang trekken ; giet dan van dit aftrekzel, gelijk gezegt is, bij de geftootene zaaden, zo zal er een melk van worden, die men door- zijgt en er één once fijroop van vioolen, of anders maar witte zuikerbV] doet; waar van de Lijder 's morgens, en 's avonds naar bed gaande, t'elkens de helft neemt, en waar mede hij aanhouden moet. Alle morgens verfchs water kers gegeeten, en niet an-
ders |
|||||||||
ke verfchillige ßellingvan de -eerfte meridiaan, al eeni-
ge verwarring of ongemak in het gebruik der Kaarten maakt. Om deeze longitudo of lengte te weeten, is in de Geo-
graphie en groote Zeevaart een nuttige en noodwendige zaake ; want zonder dezelve , benevens de latitudo of breedte, kan geen plaats des Aardkloots, het zij ftad, haven, enz. in de kaarten op zijn regte plaats gelegt worden ; nog ook een Schipper of Stuurman in de groo- te Oceaan weeten, op wat plaats hij met zijn fchip is : Maar zo gemakkelijk nu de breedte, bij eenklaare lucht, kan gevonden worden, zo veel te bezwaarlijker gefchied zulks met de lengte; welke alleen door de waarneemin- gen der Eclipfen van de Maan en Satelliten der Planeeten, of door de pasfagie van eenig vaste Ster door de meri- diaan, op twee verfchillige plaatzen, met veel moeite kan gevonden worden; het welke nogthans op zee geen plaatsheeft, en aldaar de lengte van de Stuurlieden door geduurige calculatie, van de eerfte plaats der uitvaart af, moet berekent worden, dat echter wegens ftonnen, firoomen, enz., waar door het fchip van de cours af- raakt, dik wils veel misfen kan, fchoon de calculatie wiskonftig is. Konde men de lengte op Zee altijd nauw- keurig vinden, dan zou de Zeevaart volmaakt zijn, want men zou dan op zee altijd zeker kunnen weeten, waar omtrent men was, en, buiten ftorm en onweer, veele rampen en ongelukken van Schipbreuk kunnen ontgaan. Daar zijn rede veele geweest, die Konst-werktuigen uit- gevonden hebben, om daar door de lengte te kunnen vinden. Geerae is hier beter in geflaagt, dan den vernuftigen
Engelschman Harrison. Deeze aangemoedigt door de akte die er in het jaar 1714 wierd op geftelt en bekrag- ligt, waar bij een praemie van 10.000 ponden fterling wierde toegelegt , aan een zulken, die de lengte zou weeten te bepaalen tot een graad van een groote cirkel, of zestig geographifche mijlen ; 15.000 ponden, voor het bepaalen daar van, op twee-derde deelen van die ruimte; en 20.000 ponden, voorde bepaaling der helft van dien afftand; dat voorts de helft van zulk een be- Jooning zal gegeeven worden, wanneer Gevolmagtig- den, uit kragt der akte aangeftelt, of de meerderheid van hen overeenftemmen, dat de wijze die voorgeftelt word, tot beveiliging dient van Scheepen, binnen 80 geographifche mijlen van de kusten, welke plaatzen ge- gevaarlijkst zijn ; en de andere helft, wanneer een Schip volgens beraaming der Gevolmagtigden, en in gevolge van de genoemde manier werkelijk over zee zal zeilen , van Groot-Brittannien, naar een zodanige Haven van de West-Indiën, als deeze Gevolmagtigden of wel der- zelver grootfte gedeelte zullen opgeeven , zonder meer in lengte te verliezen dan de bovengemelde tusfchen- wijdte. ïngevolgje deeze aanmoediging (zeg ik) en de bewust-
heid van het nut "eens nauwkeurigen tijd wijzers, boven alle andere manieren om de lengte op zee te bepaalen, maakte Mr. Harrison, in het jaar 1726 een Slinger- uurwerk, dat in het aanwijzen van den tijd, zo nauw- keurig met den Hemel overeenftemde, dat het geen fé- conde in een Maand met denzelven verfchilde, geduu- jende het tijdperk van twee jaaren. Mr. Harrison heeft van tijd tot tijd dit werktuig zodanig verbetert, dat hij in den jaare 1741 zo verre was gevordert, dat twaalf van devoornaamfte Leden der Koninglijke Maat- fcbappije, ten zijnen voordeele aan de Gevolmagtigdeir |
|||||||||
LON. LOO.
jers gedronken als zoete weij, of zuivere kernemelk,
zo ais ze uit het kernevat koomt, word ook zeer ge- preezen. Of neemt gemeene groote tuin-flakken, (nijd ze in Huk-
ken, va.cht en zuivert ze wel, en kookt ze dan in een jningelen water, tot'op omtrent een derde, vervolgens doorgezijgt zijnde, doet er even veel verfche koetje-melk bij, hier van neemt de Lijder de helft's morgens nug- teren, en de andere helft 's namiddags te vijf uur, lauw- warm ,■ met deeze middelen moet de Lijder aanhouden , en daar nevens goede zagte fpijs en drank gebruiken ; foupen van Hoender-, Kalf- of Lam-vleesch, of beter Kalfs-long met rijst gekookt, zijn zeer goed ; verders meel- en gort f pij'zen : Zeker Man te Leeuwarden, heeft zich re- de voor lange jaaren van deeze ziekte volkomen geneezen, door het aanhoudend eeten van roggen pap, in water ge- kookt en met melk genuttigt, benevens eenige andere zagte niet ongezonde fpijzen. De Geite-melk , en nog beter de EzeHnne-melfr, zijn
de beste middelen in deeze ziekte, waar van de Lij- der alle morgens en avonds warm moet drinken , zo als ze van die Dieren koomt. LONG-ONTSTEEKING, zie PLEURIS-
LONG-PIJP, zie GORGEL-PIJP.
LONG-PIJP-ADER ; Luchtpijp ader ; In 't Iatijn
Vena Bronchialis ; deeze ader is een weinig onder den uitgang der ongepaarde ader geplaatst. LONG-SLAG-ADER; in 't Iatijn Arteria Bronchia-
lis; is een Slag-ader, die haar begin uit de groote Slag- ader boven het hart neemt; dezelve is naar de regter zijde geboogen, en verfpreid haare takken in de lucht pijp en Jonge, behalven dat ze eenige kleine takskens aan de flok-darm mededeelt. LONGUS, zie CNEMODACTIJLiEUS.
LONG-ZIEKTENS. De long kan geheel ontftooken
worden, dan heet het Peripneumonia, en is verzelt met hevige benaauwdheid en moeijelijkheid in de adem- haaling, koorts ; enz. j of wel oppervlakkig, als dan word het Pleuritis of Zijdewee genoemt; eindelijk kan delong hard en knoestagtig worden. De ontfteekingen, niet geneezende, geeven gezwel-
len die in etter overgaan, enderhalven teering of borst- teering, of wel koud vuur, waar op de dood fchielijk YOlgt.
De long kan ook door ftuiptrekkende beweeging eene
fmooring te wege brengen. Zie ETTER-BORST, HOEST, KINKHOEST, PERIPNEUMONIE, PLEURIS, enz. LOOCH, of Lohoch; zie LIKKING.
LOOD; in't Iatijn Plumbum, en van de Chijmisten&j-
turnusgenoemt; wordende met het teken van dePlaneet Saturnus, r) getekent ; is een metaal dat week, zwaar, glinfterend, blauwagtig-wit en fmeedbaar is ; zijnde na 't goud het zwaarfte, echter het weekfte en ligtst fuiel- tende,ook 't ligtst verbrandbaarfte van alle metaalen; het heeft geen klank en ook geen veerkragt: Het bevat veel zwavel of een zwavelagtige aarde, die het zelve zagt en buigzaam maakt, en fchijnt ook wat kwikzilver in zich te hebben; het zelve verandert in het vuur zeer ligt in allerlei gedaante, als in asch of kalk, in glette, 'mglas, 'm bloemen, in lood geel, menie , enz. Het laat zich door alle, zelfs de zwakfte zuuren en in ztiure zappen, enz. ontbinden : In de capellen trekt 't alle onedele metaalen tot zich, en laat maar alleen de edele metaalen, als het goud en zilver, agter; weshalven het veel gebruikt III Deel.
|
||||||
LOO. 1B59
word om het goud en zilver te zuiveren. Een cubus »
lood, van een voet in't vierkant, weegt ongeveer 828 ponden. Het lood word uit Lood-ertzen gefmolten, die uit da
Mijnen gehaalt en in zagtere en hardere onderfcheide« worden, en van verfchillende koleur zijn, als wit, geel, groen, rood en zwart, welke laatfte glinfterend en ds besteis, maar'tbezwaarlijkst te fmelten ; en men zegt, dat alle zoorten van Loodertzen, zilver in eengrooter of kleiner hoeveelheid bevatten; DeLood-mijnen wor- den in veele Landfchappen van Duitschland, Frankrijk en Engeland, enz. gevonden, en het in vierkante ftaa- venofin plaaten gegootene lood, van daar overal verzon- den. Daar word ook Maagde-lood, dat zuiver laad is, hier of daar in de Mijnen, dog zeldzaam, gevonden. Het lood en deszelfs preparaten zijn van veel gebruik
in de huislijkeen mechanifche dingen; hetlood dient tot 't bekleeden van daken, totgroote waterbakken, fchroot en kogels, gewigten enftatuen, tot vergieting en beves- tiging des ijzers in fteenen, enz. De preparaten daar van worden gebruikt van de Schilders, Verweis, Pot- tebakkers; ook heeft 't loodsn deszelfs preparaten veel nuttigheid in de Heelkunde, zowel in pleisters, zal- ven en fmeeringèn, ais op andere manieren gebruikt. Inwendig is het lood en deszelfs preparaten nadeelig;
want fchoon men dezelve voor deezen , inzonderheid de lood-zuiker, zeer aangepreezen heeft als een arcanum tegens de teering, heete koortzen en andere ontftee- kingen, als mede in de milt gebreeken , kolijk, en der- dendaagze koorts, enz., zo zijn echter de meeste heden- daagze Geneesheeren daar tegen, en beweeren, dat zul- ke middelen eer, zeer nadeelig als nuttig zijn; want of fchoon ze de gemelde ziektens mogten geneezen, zo veroorzaaken ze nogthans, zo niet fchielijk den dood, echter vroeger of laater andere gevaarlijke ziektens, als verlammingen der leden , beroertens en andere paralij- tifche gevolgen, zo dat het eene ongemak herfielt zijn- de, er een veel moeijelijker op volgt. Dat het lood na- deelig is, blijkt daar uit, dat Menfchen die veel in lood werken, aan de kolijk van Poidou en lammigheid onder- hevig zijn. Wij hebben rede aangemerkt, dat httlood zich, zelfs
in de zwakfte zuuren laat oplosfen. Indien men azijn laatkooken, en er glette of lithargijrium in werpt, ont- bind er het zich met opbruisfehing in, en daar precipi- teert zich een wit poeder, 't welk een onoplosbaar zout is, en volgens de Heer Rouelle, 800 deelen water eischt om ontbonden te kunnen worden. Indien men het vogt, dat op dit poeder drijft, laat fiitreeren of doorlekken, het zelve vervolgens uitwaasfemen, krijgt men een tot crijftallen gefchooten zout, 't welk dea ; naam van zuiker van Satutnus draagt.
Looden plaaten aan de damp van zuure wijn blootge-
ftelt, veranderen in een wit poeder, 't welk menccruis noemt. De Schilders en Verweis gebruiken ze ; dog die koleur is zeer aan bederf onderhevig. Indien men een vast alcali op een ontbinding van zui-
ker van Saturnus giet, verwekt zulks eene prsecipitatic die men magifterium van Saturnus noemt. f Het is op die gemakkelijkheid, om het lood, door mid-
del van wijn-zuur, te ontbinden, dat het noodlottige geheim is gegrond , 't welk veele Wijnkoopers werkftel- lig maaken, om wijnen die zuuragtig beginnen te wor- den , te verzoeten ; door dit middel, verfpreiden zij een langaaaia werkend vergif, die de gezondheid allengskens Pppp onder- |
||||||
ï8ö» LOO.
ondermijnt, en ten eenemaalen verderft. Zulke fchaa-
delijke praktijken dienden ten fterkften verboden te wor- den; en de Overtreeders verdienden waarlijk als opent- lijke Gifmengers gehandelt te worden, kunnende de Re- geering geen te ftrenge wetten tegens zulk een fchaade- lijk misbruik inftellen. In Duitschland en wel inzon- derheid aan de oevers van den Rhijn , daar tamelijk zuu- re wijn groeit, is de dood-ftraffe geftelt vcor de zul- ken, die de wijnen met lood of lithargijrium verzoeten en vervalfchen. Het lood, inzonderheid wanneer het zelve ontbonden is, is inderdaad, een zeer fterk ver- gif, en geene van derzelver bereidingen kunnen fchaade- loos gebruikt worden , dezelve veroorzaaken zeer ge- vaarlijke en frnertelijke kolijken, trillingen in de zenu- wen, en veeltijds den dood. Hoedanig men kan ontdek- ken, of de wijn met lood of lithargijrium is vervalscht, zie op het artijkel WIJN. Om gelrand Lood (Piumbum uflum) te maaken.
Neemt een ijzeren lepel, of fterke aarden pot, fmelt
er lood in, zoveel gij wilt, doet er dan allengskensge- ftooten zwavel in, en roert het geftadig om, tot een deel lood omtrent de helft zwavel nodig zijnde; houd hier mede zo lange aan, toPdat al het lood tot een kalk of poeder geworden is ; neemt 't dan van 't vuur, wrijft het wat in ftukken, en zift door een fijne teems het poederagtige van het grove af, dat er dikwils nog bij en nog rouw lood is, doet dit grove weder in de lepel, en behandelt het met zwavel over 't vuur als vooren , tot dat alles tot poeder geworden en door de zeef' gepas- feert is ; wascht het vervolgens dikwils met water, droogt het ten laatllen op en bewaart het. Dit is zeer dtenftig in vogtige zweeren, die kwaad-
aardig, kankeragtig en rottig zijn; maakt vleesch in de gezwellen en wondeta, en ook rooven, enz. Om Lood-asch (Cineres plumbi) te maaken.
Smelt lood in een fterke ijzere lepel of pot, en roert 'J gefmolten lood geftadig met een ijzere fpatel, zo word al 't lood allengskens tot asch of kalk, die men bewaart. Om Lood-geel en Menie xe maaken.
Neemt lood-asch, doet ze in een ijzere lepel of pot,
zet ze op een vlammend vuur, zo dat er de vlam op flaat, roert'tmet een ijzere fpatel geftadig, en zo lang, tot dat't fchoon geel word; zo heeft men het lood geel ; maar wil men roode menie hebben, zo moet men het langer over het vuur roeren, tot dat het fchoon rood geworden is. Alen kan dezelve ook van ceruis en van glette bereiden; zijnde die welke van ceruis gemaakt word, de iïjnfte en fchoonfte, maar die van de glette de ilegts- te; hoewel ze in de kragten gelijk zijn: Nergens word de menie fijner en fraaijer tot verkoop gemaakt, als te Neurenberg en Venetien. De menie dient niet alleen tot 't fchilderen, maar ook
in de Heelkunde,* zij heeft een zagte zaamentrekkende, opdroogende en verkoelende kragt; dient tegen begin- nende omfteekingen, en word onder opdroogende heel- pleisters gemengt, enz. Hoe 't Loodwit of Ceruis (Cerusfa)
gemaakt word.
Neemt plaatjes van lood, van ongeveer drie vingers
breed, en een fpan lang, fchrapt er op beide zijden de
fcuitenfte zwarte huid af j neemt dan eeo paar kan fterke
|
|||||
LOO.
i
wijn-aztjn, doet er een handvol zout bij, en maakt ze
over 't vuur kookeud-heet, giet ze dan in een nieuwe aarden pot, die ongeveer drie fpan diep is; hangt ver« volgens de looden plaatjes, door middel van touwtjes bovenin de pot naast malkander, zodanig, dat ze elkan- der niet roeren; dekt dan de pot met een dekzel, wel toegefmeert, dat er geen waasfem uitvliedt, zet dezel- ve op een warme plaats, en laat hem zo°ti'en dagen of langer ftaan ; hier na neemt het dekzel af, en het lood daar uit, zo zal er veel witte verf aan elke zijde van de plaatjes zitten, die men er met een mes van affchrapt in een zuiver vat; men hangt daar na het lood weder in de pot, als voorheen, dekt dezelve wel toe, zet hein weder op een warme plaats tien dagen lang; en neemt dan de witte verf weder van't lood als vooren, en hangt 't weder in de pot, tot dat gij verf genoeg hebt, of zo lang 't lood duurt. Doet dan de verkreegene witte verf of lood wit in een
mortier, giet er een weinig regen-water op, en ftampt het een half uur, (of als men veel maakt, kan men het met water op een moolen , als de Pottebakkers tot 't ver- glaafen gebruiken, maaien,) tot dat het een pap of deeg word; doet dezelve dan met een lepel in potten, ol- men maakt er in formen puntige ftukken van, en laat 't in de zon droogen en hard worden ; zo is 't lood-wit gemaakt. Merkt; als de azijn in de pot vermindert, moet men
er meer bij doen. Zommige rollen dunne looden plaat- jes zodanig los te zaamen, dat 't lood elkander niet raakt, en hangen dezelve aldus boven in een diepe pot, daar fterke azijn in gegooten is ; dan er een dekzel over gedaan en wel digt gefmeert zijnde, zetten ze hem op een war- me plaats, of begraaven dezelve in een broeiiende mest- berg, waarin ze hem 30 dagen laatenftaan," na welken tijd 't lood in een witte kalk of loodwit verandert is; het welke vervolgens met wat water geftampt of gemaa- len en gedroogt word, als boven; en dit is ImJ'chelp- oïjchilfer-loodwit, aldus genoemt wordende, als 't nog niet geftampt is. In plaats van azijn, kan men, om de goedkoopheid
ook andere zuure vogten gebruiken; bij voorbeeld, uitr geperst sap van zuure druiven of appelen, zuure weij, enz. ; dog dan gaat het langzaam toe. Om het loodwit zeer fchoon tot het fchilderen te be-
reiden , zo neemt van het beste fijnfte fchtlp loodwit, wrijft het wel met wijn azijn op een fteen , zo zal het zwart worden ; neemt dan een fchotel vol zuiver water, en wascht het wit wel, laat het vervolgens zinken, en giet er 't water af; wrijft het dan nog eens met wijn- azijn, en wascht bet weder als vooren; doet dit drie of viermaal, en laat het op't laatst droogen, zo zult gij een zeer fchoon loodwit bekoomen, zo wel tot water- als olie-verwen. Anderen neementot één once best loodwit, twee drach-
men zout, wrijven het zaamen wel, doen het dan ineen fchotel vol water, zetten het in de zon en laaten 't zin- ken ; daar na het water er zagtjes afgegootcn zijnde, ver- verfchen ze het met water tot driemaaien toe ; dan droo- gen ze het tot 't gebruik. Het loodwit word veel in Holland, Engeland, teVe*
netien en elders bereid. Schoon het loodwit meest voor de Schilders en Ver-
wers dient, zo is het zelve ook van nuttigheid in dó Heelkunde; koomende genoegzaam overeen met de me- nie; want het heeft een zagt adfltingeerende, verkoe- lende, |
|||||
LOO.
lende, opdroogende, de vogten opflurpénde en heeïen-
de kragt, dient in beginnende ontlteeking, en word on- der zoinmige opdroogende en heelende pleisters en zal- ven gemengt. Om Lood zout of Lood-zuiker, (Sal vel Sacha-
rum Saturni) te maaken. Neemt van het beste loodwit, zo veel u belieft, zeer
fijn geilooten zijnde, doet het in een wijd glas of aarden vat, en giet er zo veel gedistilleerde azijn op, tot dat die er drie of vier vingerbreed boven Maat; laat dit zo lang ftaan te meuken, tot dat de azijn zoet geworden is, zulks zomtijds omfchuddende ; giet ze dan zagtjesaf, en dampt ze in een glafen of aarden vat op een zagt vuur zo lang uit, tot dat er een vliesje opkoomt; zet ze daar na op een koude plaats, zo zullen er dunne crijstallen fchie- ten, die men er uitneemt en in de fchaduwe droogt ; dampt dan het overige vogt weder uit, tot dat er een vliesje opkoomt; laat het weder aanfehieten , en han- delt er mede als vooren, zo verkrijgt men de lood-zui- ker. Men kan, om dit zout te maaken, ook lo*d-geel of
menie en andere preparaten of kalken van lood gebruiken; dog het loodwit dient hier toe het best : En als men 't lood-zout zeer wit wil hebben, zo moet men het weder fmeken in half gedistilleerde azijn en half water, daar na filtreeren en weder laaten crijftallifeeren als vooren, dat men tot driemaalen kan herhaalen. Deeze lood-zuiker word inwendig gepreezen tegen bran-
dige koortzen, ontfteekingen en hittigheden, tot drie greinen met eenig bekwaam vogt i/igegeeven ; dogveele Geneesheeren zijn tegen het inwendige gebruik van dit en andere lood-middelen, gelijk wij boven aangemerkt hebben: Het word derhalven meest uitwendig gebruikt in vuurige roos, heete gebreeken der oogen, en ande- re ongemakken. Met pomade gemengt, is ze dienstig te- gen de haairworm. Om Magiflerium van Lood, (Magißerium
Saturni) te maaken. Dit kan op drieërlei wijze gefchieden ; als i. Men druppelt gerectificeerde vitriool-geest in een klaare folutie van ciijstallijnfcbe lood zuiker, diemetge- noegzaam water en gedistilleerde azijn, van elks de helft, gemaakt is, zo zinkt het magiflerium naar den grond; dat men vervolgens, het vogt er van afgegooten zijnde, met water afwascht en verzoet. 2. Men druppelt in de zelfde folutiegefmolten olie van
wijnfleen, en verzoet het daarna, als vooren. 3. Men precipiteert die folutie alleen met water, waar
door ze eerst troebel en melkagtig-wit word; welke folutie anders ook Juffer-melk (Lac virginis) genoemt word ; daar na zet zich allengskens het magiflerium op den grond ; dat niet anders dan een zeer fijn loodwit is en vervolgens gedroogt word. Dit magifterium word gebruikt om te blanketten, ge-
lijk andere witte Blanketzels: Het dient ook tegen de haairworm en andere fchurftigheden, met pomade ge- .mengt. Om Balfem of Olie van Lood, (Balfamum
Saturni) te maaken. Doet agt oneen lood-zuiker in een matras, en giet er eo veel terpentijn geest op, dat die er omtrent vier vin- gerbreed overflaat; zet dan de matras in een klein zand- |
|||||||||
LOO.
|
|||||||||
tUt
|
|||||||||
vUHrtje, en digereert het een dag lang, zo hebt gij een
roode tinctuur; giet dezelve zagtjes af, doet er weder terpentijn-geest op, en digereert 't als vooren, zo zal dec* ze geest nog eenige tinctuur uitgetrokken hebben, en op de grond blijft er maar eenige weinige itoft'e over ; giet dan de tinctuuren zaamen in een glafen retort, zet ze in 't zand, maakt er een recipiënt aan vast, en dis- tilleert met een middelmaatig vuur ongeveer twee-derde van het vogt af, dat niet anders is als een terpentijn-geest; dan de retort van het vuur gedaan, en koud geworden zijnde, giet het vogt er uit in een glas, en bewaart het ; 't welke de balfem of olie van lood is. Deeze balfem word zeer gepreezen, om zweeren te
zuiveren en te cicatrifeeren ; men fineert er ook de kan- ker mede, die zeer kwaadaardig is, om dat deeze balfem de verrotting zeer tegenftaat. Om te verhoeden, dat het Lood (of Tin) in
het fmelten niet tot Asch word. Als 't lood of tin lang over 't vuur gefmolten gehou- den word, zo zal er allengskens veel van verbranden, en tot asch worden ; om dit te verhinderen , zo doet bij het vloeijende lood of tin , zo dra er asch op gekoomen is, watolie, ongelof eenig ander vet, of pik, roert dan alles met een ftokje wel om, zo word de asch weder tot lood of tin. Hoe men de Preparaten van het Lood, wederom
tot Lood reduceeren kan. Men wil bij voorbeeld de lood'asch, het gebrande lood, het lood-wit en lood-geel, de menie, glette en het lood- glas , enz. weder tot lood reduceeren ; zo neemt een van die ftoffen, gepoedert, en vermengt ze met onge- veer even zo veel koolen-ftof, naar het oog en niet naar 't gewigt; doet het zaamen in een fmeltkroes, dekt de- zelve wel toe, of luteert hem digt, zet hem dan in het vuur, dat in het begin flerk moet zijn, maar daar na wat maatiger; zo zal de ftoffe weder in lood veranderen, dat men in de kroes, koud geworden en geopentzijnde, zal vinden. Op deeze wijze, kan men ook de kalken van tin en
andere metaalen weder reduceeren. Om Kwikfllver uit Lood te trekken.
Neemt één pond lood, vier oneen ammoniak-zout, e* drie pond fijn gepoederde tighelßeenen; distilleert het uit een retort met een gradueel vuur; deontfanger moet groot en half vol water zijn, en men moet met het vuur twaalf uuren lang aanhouden, en 't zelve tot de hoogde trap aandrijven. Om Lood in Zilver te veranderen.
Neemt fijn lood, calcineert het met gemeen zout, of met gecalcineert zout uit de doodekop van falpeter en vitriool ; bevogtigt het dan met vitriool-olie, tot dat het een vetagtige deeg word ; doet deeze deeg in een pot of fmeltkroes, en luteert hem wel digt, zet hem dan in een aarden pot, en bedekt hem rondomen van boven met zand ; maakt er vervolgens een digereer-vuur on- der , dat is, zo veel vuur dat het zand warm houd, en laat hem dus tien dagen ftaan ; dan de ftoffe er uitgenoo- men hebbende, zuivert ze op de capelle : Van vijf hondert pond lood,. zal men ongeveer vijf mark capel- filver verkrijgen. LOOD; UnciaSmis; is een gewigt, houdende bet
Pp pp 2 twee- |
|||||||||
LOO. LOP. LOQ. LOR.
|
|||||||||||
LOO.
|
|||||||||||
i8<52
|
|||||||||||
LOOK (SNEE-), zie BIESLOOK.
LOOK ZONDER LOOK , zie KNOFLOOKS-
KRUID. LOOP, zie BUIKLOOP, LEVER-VLOED,
ROODE-LOOP, SPIJS-i.OOP, enz. LOOPEN, is een maat van Koorn, waar van 3.6 éér»
Last uitmaakt ; een Loopen heeft vier Vierendeels, en eea Vierendeel is 16 Maaten. LOOPER, zie KRABBEN, n. I. pag. 1620.
LOOPERS; in 't latijn Fiticults; noemt men in de
Kruid- en Hoveniers-kunde, de lange ranken van plan- ten die over de grond loopen, en bij haare knoopen of leden, wortelen fchieten, waar door de planten vermeer- dert worden, gelijk de slardbeßen, 't Fijfvingerkruid, enz. LOOPERTJE, zie KWIKSTAARTEN, n.XXXI.
pag. 1705. LOOP-KRUID, zie GNAPHALIUM.
. LOOSEBLOEM; Fiosflerilis; word in de Kruid- en Hoveniers-kunde een Bluem genoemt, daar geen vrugt- beginzel in is, en er dus nooit een vrugt op volgt; zijn- de zulks de mannelijke bloemen van zommige planten , als van de Concommers, Meloenen, Pompoenen, Kalbasfen, enz. Men noemt ze anders ook wel Bedriegen. LOOT, zie LOOD.
LOOTS, Lvotsman ; dusdanig worden zulke Zee-
lieden genoemt, welke de Dieptens en verdere geftelt- heid der Havens, Rbesden en Kusten nauwkeurig ken- nen. Men vind dezelve in alle Zeehavens, door de Regeering of anderen daar toegemagtigt, aangeltelt, om de aankoomende en afvaarer.de Scheepen, veilig uit-en intehrengen. LOOTSMANNETJE, zie STEKELBAARSEN,
». IL LOPIK-KRUID, zie ZONNEDAUW.
LOPHIA, deeze naam draagt het eerfte wervel?
of borst wervel-been. LOQUELA, zie SPRAAK.
LORDOSIS, dusdanig word de voorwaartsbtiiging
van den Ruggraat genoemt. LORICA, Loricatio, is de naam, die door zommi-
gen word gegeeven, aan het befiag, het welk de Scheij- kundigen gebruiken, om hunne vaten in ftaat te treilen, de kragt van het vuur te kunnen wederftaan. Dit be- fiag beftaat gemeenlijk uit een mengzel vran leem., geftoo- ten glas, zand, bamerfiag, enz. Zie LUTEERSEL. LORICARIA, zie HARNAS-MANNEN.
LORKENBOOM; in 't latijn Larix; (Pinus foliis
fafciculatis ùbtufis, Linn. Spec. Plant.) : Befchrijving. Deeze Boom , die groot en hoog kaa
worden , fehlet een regte ftain, met veele takken bo- venwaarts; de fchors van deftam is beneden dik, rouw •en gefpleeten, maar na bovenwaart! glad en effen : D« bladen kpomen aan detakken bij bosfehjes uit knobbelt- jes veel bij een voort, dewelke dun en kort zijn, naar die van de Pijn-boom gelijkende , maar zijn zagter en van vooren ftoinp : De bloemen zijn tweërlei op de zelf- de Boom, als mannelijke en vrouwelijke, en op verfchil- Hge plaatzen voortkoomende ; de eerfte zijn kleine ge- fchubde katjes, die een fchoone purper-violette koleur hebben» De vrouwelijke bloemen zijn eerst kleine ge- fchubde vrugtjes, die allengskens grooter en gefchubde kegels worden, vangrootte als die vandeCijpresfeboom, dog wat langer, tusfehende fchubben-dun \rliesagtigzaad bevattende. Deez»
|
|||||||||||
twee-en-dertigfte deel van het pond marks- of gemeen-
gewigt; het word verdeelt in 10 engels, en het engels in 32 aazen. Een Apotheekers pond, behelst 24 lood, en ieder lood word in 4 drachmen of quentjes verdeelt ; het drachma in ijcrupels, en het fcrupel in 20 greinen; 2ie ook GEWIGT. n . . T ,
LOOD ASCH ; in 't latijn Cineres Plumbi ; is Lood,
dat over het vuur allengskens tot Asch verbrand is,- zie LOOD. . ,. j u-
LOOD-GAREN, is zeer fijn linnen Garen, dat bij
het gewigt verkogt word, en de ftrengjes, naar dat ze minder looden weegen, in de prijs opklimmen; men vind er zulke fijne onder, dat men ze door een vmger- ring trekken kan, en dezelve echter nog geen loodzwaar zijn Het word in Silefien en Saxen gefponnen; gaan- de het Silefifche veel naar Holland en Brabant, daaruit het fijnfte Garen de fraaifte Kanten gemaakt worden. LOOD (GEBRAND) ; in 't latijn Plumbum uflum;
is lood, dat door middel van zwavel, over het vuur tot een kalk gebrand is ; zie LOOD. ■ LOOD-GEEL, is een gecalcineert en gebrand lood of
loodwit, dat tot het fchilderen gebruikt word; zie des- zelfs bereiding op het artijkel LOOD. LOODKOLEURIGE ST. JANS-VLIEG, zie ST.
JANS-VLIEGEN, n. XI. pag. 1262. LOOD (POT- of WATER-), zie POT-LOOD.
LOOD-WIT, of Ceruis; in 't latijn Cerusfa-, is een
zeer witte krijtagdge ftoffe, voortkoomende van lood, dat door de fcherpe uitwaasfeming van azijn doorbee- ten en als half opgelost, en tot een zeer zwaare witte ftaffe geworden is, die zich ligteüjk laat wrijven: Het zelve moet, om regt goed te weezen, in- en uitwendig fchoon wit, fijn en wel zuiver zijn ; zijnde het Ve- neetfche loodwibhet beste, hoewel dat bij ons zeldzaam is: Hoe het zelve gemaakt word, enz., zie op het ar- tijkel LOOD. .,,..„, , LOOD-ZOUT, Lood-zutker; m t latijn Sal vt*
Saehamm Saturni; is niets anders als lood, dat van het zmr des azijns doordrongen en tot een wit zout gemaakt is- Het beste moet regt zoet, fchoon wit, ligt en in kleine crijstallen zijn, welke het weegbree-water wit ma-tken-. Deszelfs bereiding kan men zien op het ar- tijkel LOOD. LOOG; in.'t latijn Lixivium; word genoemt een
ailtig vogt, dat uit allerlei asch, gemeenlijk met warm water word getrokken,- het water word ziltig en fcherp, door de vaste zouten welke de asch bevat, en door het water ontbonden en daar mede vereenigt worden. Onder alle kogen, is de alferfeberpfte de Zeepzleders-
hetc, welke mt potasch en kalk, in water onbonden, be- ftaat ; ze ontbind alle taaije lighaamen der Dieren, ais hoorns, Mauwen, leenen, haairen, wolle en vederen tot een (lijm, maakt alle vettigheden in korten tijd tot zeep, en de zwavel tot een rood liquor. De gemeene loog is van veel gebruik, tot het wasfehen
en wit maaken van linnen en andere dingen, ze neemt de vettigheden en andere onzuiverheden weg. LOOG om LAK uit de BLOEMEN te TREK-
KEN, zie LAK, pag. 1721. LOOG ZOUT,- in 't latijn «SW Itxmofim; Salfixum ;
is het zout dat uit de asch van verbrande planten, met water uitgeloogt, en het water vervolgens door het vuur weggedampt fs. Zie VAST ZOUT. LOOK, zie KNOF-LOOK en PORREIJ.
LOOK (BREED-, VELD- £K WILD-), zie VIC-
TORIE-WORTEL» |
|||||||||||
LOR. LOS,
|
|||||||||||
LOR.
|
|||||||||||
lt€$
|
|||||||||||
Uit deeze Boomen word ook door infnijding een
week hars (refina Iaricis vel laricea) getrokken, dat ge- woonlijk voor Veneetjche terpentijn verkogt en gebruikt word, dog is zo goed niet als de terpentijn die uit Den- ne-boomen vloeit: Um deeze hars te vergaderen, boo- ren de Landlieden diepe gaten in de boomen , waar in ze houten gootjes fteeken, door welke het hars, daar deeze boomen vol van zijn, allengskens in ondergezette vaten loopt, en men zegt, dat hoe jonger de boom is, hoe mooijer en klaarder het hars is, en dat een fleurige Lorken-boom, die in zijn kragc is, jaarlijks zeven of agt ponden hars of terpentijn uitlevert, geduuicnde veer- tig tot vijftig jaaren lang. Zie verder TERPENTIJN", Daar groeit ook aan de (lammen van de Lorken-boo- meneen zoort van /pons of kampernoelje, gewoonlijk Lor- ken-zwam (Fungus Iaricis, lariceus vel larigneus) ge- noemt, die zijne nuttigheid in de Geneeskunde heeft» Zie LORKEN-SWAM, Ook koomt van deeze Boom een zoort van Manna-*
dat echter zo goed niet is als het msuna van den Esfcheti- boom uit Calabrien, en van elders. Zie MANNA. LORKEN-SWAM; in'tlatijn Agaricus; Fungus Ia-
ricis; is een fponsagtige zoort van Kampernoelje , die aan de Hammen der oude afgaande Lorken-boomen al- lengskens aangroeit, tot de)grootte van een vuist, heb- bende een ronde en hoekige gsdaante, is wit en ligt van ftoffe, en heefteerst eenlzoetagtige, maar daar na bitte- re, feberpe en onaangenaame fmaak. Dezelve word veel uit Tirol en meer andere plaatzen
gebragt, en in de Geneeskunde gebruikt; hij heeft een verwarmende, laxeerende en teffens iets zaamentrek- kende kragt, en is inzonderheid dienstig om de weij- en flijmagtige vogten uit 't geheele lighaam, inzonderheid uit het hoofd en de long, af te voeren ; men prijst hem dus zeer in verkoudheid, verftoptheid desboofds, zin- kingen, jigt, flijmen op de borst en long , en daar uit meer voortkoomende ziektens ;. ook in de mélancolie, teering, geele ziekte, enz. Men gebruikt dezelve ge- poedert tot één drachma, of de infufie, tot een half drachma, en van het exrraft tot twee fcrupels. Deeze Swam heeft die bijzondere eigenfehappen in het purgee- ren, dat hij geen. zwakte of magteloosheid , nog hitte en opwelling, in het bloed veroorzaakt, en kan derhal- ven vrijelijk van teeringzugtige Lieden gebruikt worden; maar hij verwekt zomtijds walging en krimpingen in de buik, weshalven het nuttig is, dat men er wat nagels, caueel, ofwijnfteen-crijfiallen, in het gebruik bijvoegt: Ook maakt men er, om die reden, in de Apotheeken Koek~ jesvun [Trocij'ci de Agarico): Hij is ook het voornaam.- fte Ingrediënt in de Alhandal koekjes (Trochijci alhan^- dal), enz. LORREN-DRAAIJERS, worden de zulkcn ge-
noemt, die zonder daar toe geregtigt te zijn, ter fluik op andere Landen vaaren, om, KoophanJel te drijven. Ook noemt men Lorrentdraaij.ers, die tegens verbod va» de Overigheid, allerlei Konstenarijen werkftellig maa» ken, om met contrabande Goederen na. Vijandelijke Ha., vens te zeilen.. LORLJ, zie PAPPEGAAIJEN, ».XXI, XXII
en XXIV. LOS.ofL.iix, doorAlürovandus, Joiinston,R.aij ert
meer anderen Lijnxgenoenu; (Felis caudatruncata, cor- pore rufefcente maculato,. Lïnn. Sjß. Nat.) Is een vier- voetig Dier, onder het eefiagt der Katten behoorende. In 't hoogduitsch draagt hij den naam van Luchs, en ia Pp PP 3 'tfraiïsfb |
|||||||||||
Deeze Boom verliest 's winters zijne bladen , en is
de eenigfte van de kegel-draagende boomen, die zulks
doet. Daar is ook eene verandering van, van de ge- melde niet verfchillende, dan dat hij wkagtige wijfjes- bloemen heeft ; dog zijne bladen zijn ook meest door- gaans wat bleeker groen. Plaats. De Boom groeit veel op de Alp-, Pireneé-
fcbe, Zwitzerfche en andere Gebergtens van Frankrijk, Italien, Savooijen, Tirol, Trident, enz., want hij be- mint liefst de koude Gebergtens en Landftreeken. Kweeking. Wil men hem bij ons kweeken, zo moet
zulks door het zaad gefchieden, dat men vroeg in het voorjaar op een bedje, dat op de morgen-zon en voor de fcherpe winden gedekte plaats gelegen is, in ligte zandagtige aarde zaait, en het zaad omtrent een halve duim dik met aarde overdekt', dezelve vervolgens alte- mets bij droog weer bevogtigende , zo zal 't zaad in om- trent zes weekenopkoomen, als't goed is ; als dan moet men de jonge planten zorgvuldig van het onkruid fchoon houden, op dat ze daar door niet verftikt worden, en haar bij droogte 't noodige vogt geeven : Men kan ze ook in een houten bakje zaaijen , welk men vervol- gens niet de jonge planten in de maand Oftober op een zoele voor de fcherpe winden gedekte plaats moet zet- ten, die haar in haar eerfce jeugd zeer nadeelig zijn , maar ouder geworden zijnde, verdraagen ze alle koude en guurigheid van onze winters. Men laat de jonge, planten op de gezaaide plaats twee of drie jaaren voort- groeijen; en verplant ze als dan in Maart of April in de Enterij op wel geroerde bedden of akkers, in rijen dwars over't bed, die drie voeten van malkander zijn, en de boomtjes in de rij op een en een half à twee voeten afttand ; maar men moet zorg draagen, dat men zevoor- zigtig met een kluit aarde om de wortel opneemt, de- wijl ze anders dikwils geen wortel vatten en bederven : Hier laat men dezelve verder opgroeijen, tot dat ze groot genoeg geworden zijn, om ze elders te planten, daar ze zullen blijven voortgroeijen ; ondertusfchen moet men dezelve van het onkruid fchoon houden, en den grond tusfchen de boomen jaarlijks in het voorjaar om- roeren : Men moet ook in acht neemen, om die jonge boomen, welke niet regtop, maar fcheef groeijen, met ftokken te voorzien , om ze daar aan door binding, regt- op te leiden; en als men ze daar na verplant, moet men die zorg niet verzuimen, welke boven gemelt is, naa- meiijk om ze met een kluit aarde te verplanten, op dat ze niet mislukken. Dog deeze Boom word in deeze Ne- derlanden zelden anders gekweekt, dan alleen uit lief- hebberij van zommige Liefhebbers van vreemde plan- ten, zo dat men hem zelden bij ons ziet. Dezelve bemint liefst de hooge en drooge zand- en
fteenagtige gronden ; in zwaare en vogtige kleij- en an- dere gronden, wil hij niet wel tieren. Eigenfchapptn. Het hout van deeze boom is hard,
langcuuxend en na binnenwaarts roodagtig, inzonderheid yan bejaarde Boomen, zijnde derhalven een zeer goed timmer.hout; weshalven het ook in die Landfchappen, daar hetzelve veel groeit, gelijk, in Briançon, Zwitzer* land, Vaiefieu, enz.veel daartoe gebruikt word : Ook word het van de Schrijnwerkers vee! en meer geacht', als het Pijn-boomen- of Greinen-hout; het is ook zeer dienstig tot Scbeepstimmeragie, dewijl het wegens zij,- ne harzighcid zeer beftendig en duurzaam in. het water is: Ook is het een goed Brand-hout,. dat een fterke hitte geeft, en lan:; in het vuur duurt; maar vat, we- gens zijne hardigheid, Ianjzaara vuur. |
|||||||||||
LOS.
|
||||||||||
«W+
|
||||||||||
LOT.
fleepthij zijn roof wel weg en begraaft het even eens als
de Beeren doen. Eene verwonderlijke bekwaamheid be- zit hij ook om een Schaap-dal te ondermijnen, en dus door gaten in den grond daar intekocmen, als wanneer hij daar zijne moordlust ten vollen verzadigt. Hoe wreed en fcheurziek deeze Dieren ook zijn,
fchijnt het dat zij getemt kunnen worden, om den Mensch van dienst te zijn. Bij Marcus Paulus vind men aangetekent, datdegroote Chan van Tartarijen on- der verfcheidene Dieren, die hij deed opvoeden, om ze op de Jagt te gebruiken, ook Luipaarden en Losfen had, benevens zeer fchoone en groote Leeuwen, die zijne Jaagers op een wagen of kar naar de plaats der Jagt voerden; men bediende zich van dezelve, om wilde Zwijnen, Beeren, Herten, Bokken, Osfen en Ezels te vangen. Zeer behendig zijn de Losfen, om zich te redden,
wanneer zij van een Bulhond worden aangetast; het Dier werpt zich als dan aanftonds op de rug, fteekt de vier pooten om hoog, en neemt, wanneer de Hond. toe wil bijten, zijnen flag zo meesterlijk waar, dat de Hond het meestentijds met den dood moet bekoo- pen. Men zegt, dat er wel drie of vier verfcheidenthe-
den van Losfen zijn, die naar de geftalte in Wolfs-, Vos- en Kat-losfen, naar de grootte in Veulen- en Kalf- losfen onderfcheiden worden. De kleinfte word in het franscb Chat cervier genoemt, en deeze is de zeldzaam- fte van allen. LOT, hier door word de handelwijs verftaan, om
de zaaken door het geval te beflisfen. Dit gebruik is in veele gelegentheden zeer dienstig, inzonderheid ten aanzien van de zulke, waar in geen reden van voor- keuze is ; als dan beneemt het lot alle twist en on- eenigheid. LOT, is een fpreepwijs van de Tuinbouw, bete-
kenende een jonge tak of telg, die in een jaar groeit. LOTA , zie PUJT-AAL, n. I.
LOTOR, zie COATI.
LOTUS; Lotus-kruid ; in 't latijn Lotus. Daar zijn
verfcheide zooiten van dit Kruid-gewas, waar van wij de voornaamfte zullen aanmerken, die men bij ons cul- tiveert, als i. De gemeene Lotus met gehoornde zaadpeulen; Lo-
tus f. Melilotus pentapJiijllus minor glabra ; Trifolium- corniculatum glabrum Dodon^ei; (Lotus capitulis depres» fis, caulibus decumbentibus, leguminibus cijlindricis, LiNN. Spec. Plant.) 2. De Lijbifche Lotusmet korte dunne regtopftaande
peulen; Lotusfiliquofusglaber, flore rotundo ; Lotus Li- bicavulgo; (Lotus capitulisfubglobofis, caule ereQo, Ie» guminibus reïïis glabris, Linn. Spec. Plant.) 3. De Lotus met roode bloemen en vierkantige zaad-
peulen ; Lotus ruber filiqua angulofa; (Lotus Iegumini' bus folitariis membranaceo-quadrangulatis, braUeis ovatis, Link. Spec. Plant.) 4. De Lotus met geele bloemen en vierkante zaad-
peulen ; Lotus lutea, filiqua. angulofa; (Lotus legumini- bus conjugatis membranaceoquadrangidis, braUeis oblongi- ovatis, Link. Spec. Plant.) 5. De langleevende Zee-lotus met geele bloemen en
vierkante peulen ; Lotus tetragonalobus maritimus. flots luteo ; (Lotus leguminibus folitariis membranaceo-quadran- gulatis, braiïeis lanceolatis, Linn. Spec. Plant.) 6. De Lotus met geele bloemen , en peulen als Vo-
gels-
|
||||||||||
't franschdie van Loup cervier of Herten-wolf, om reden,
dat hij in de Bosfchen veel afbreuk aan de Herten doet, en ten aanzien van zijnen fcheurzieken aart, ook veel overeenkomst met den Wolf heeft. Men zegt, dat derzelver geftiite zeer nabij die der
Katten koomt; derzelver klaauwen zijn krom en fcherp, en de tanden bij uitftek lang, zo wit als ij voor en els- wijze fcherp; hij is zeer vlug in het klimmen en fprin- gen.; hij heeft een zeer fcherp gezigt, waar van ook het fpreekwoord als iemand vlug ziet, Hij heeft oogen als een Lijnx; dit geeft mij aanleiding om het maakzel van deszelfs oog te befchrijven, zodanig als het door de Franfche Academisten is waaigenoomen. De oogbol had een duim in middellijn, zijnde bijna kloot-roud, het hoorn-vlies uitgezondert, het welk een weinig pun- tig uitpuilde, en overal een halve linie dik was; naar gewoonte, vond men het aan 't harde vliesgehegt, door de onderlinge verdunning van het uiterfte deezer twee vliezen, die beide op deeze plaats als een fpiegel-lijst fchuins gerand, zich zodanig zamenvoegen, dat zij met elkander niet meer dikte hebben dan elk op zich zelve, dewijl het dunfte van de fchuinte, in het een, op het dikfte van het ander legt ,• het harde vlies, het welk van buiten wit is, en van binnen door de aanraaking van het druiven-vlies een weinig zwart, had in het diepfte van het oog niet meer dikte dan van dik papier; de re- genboog was van vooren geel, met een menigte van roode lijntjes doorzaait, die van agteren zwart zijn, voorts afgebrooken en ongelijk van grootte ; het krijs- tallijn had de breedte van zeven linien overdwars, de dikte van vijf, waar van drie de voorfte en twee de agterfte verhevenrondheid maakten; het glas-vogt was zeer helder en doorfchijnende; het uitbreidzel van het druiven-vlies, zijnde een weinig blauwagtig-wit van ko- leur, werd van de gezigt-zenuw niet in zijn uiterfte doorboord, gelijk men in de meeste Dieren vind, maar nagenoeg in het middelpunt ; de gezigt-zenuw had in zijn midden een roode ffcip , na het zwarte trek- kende. De vagt van den Los, voornaamentlijk die wit of
bleek-geel zijn met zwarte plakken, en in Canada, als mede echter zeer zeldzaam in Denemarken, Noorwe- gen en Zweeden gevonden worden, maakt het aller- keurlijkfle Bont uit van de Noordfche Landen, kunnen- de aldaar agt à tien Rijksdaalders het ftuk opbrengen : Uit Sibérien worden er mede gebragt die uitneemend fraaij zijn ; doch die welke in Poolen, Pruisfen en Duitschland gevonden worden , zijn zelden zo cierlijk en meestendeels ros, onregelmaatig getekent en ook wel geheel zonder vlakken; men heeft aangemerkt, dat ie- der haairtje zomtijds drie bijzondere koleuren heeft, aan den wortel grijs bruin, in het midden bijna ros, en aan het end wit. De Los verftrekt tot geen minder plaag in de Noor-
delijke deelen van den Aardbodem, als de Tijgers en Luipaarden in de Zuidelijke Landen doen. Hij onthoud zich zo wel in A fia en Amerika, als in Europa, woo- nende in de Bosfchen, alwaar hij in een hol of in de ruigte verborgen, op allerlei Beesten en zelfs op Men- fchen te loeren legt, kunnende dezelve op een verren afflandzien, en onverhoeds befpringen. De Losfen zijn zeer keurig, en eeten van een Schaap of Rhee, veel- tijds niet meer dan de lever en den kop; zo dat men een verfcheurt Dier in dien toeirand vindende, voor vast kan verzekert zijn, dat een Lts daar omtrent is. Ook |
||||||||||
LOT.
|
|||||||||||
LOT. LOU.
|
|||||||||||
ISÖS
|
|||||||||||
gels klauwen ; Lotus ßliquis ornithopodit ; (Lotus legui
minibus fnbquinatis arcuatis compresfis, Linh. Spec.
Plant.) Befchrijving. De eerfte gemeene zoorl: , groeit met
veele dunne getakte ftengen uit de wortel , die tegen de aarde omgeboogen leggen , en met bleek-groene of. asch-verwige bladen bekleed zijn, welke uit drie kleine langwerpig-ronde bladjes beftaan , op de wijze als de Klaver-bladen: Op de top der takken koomen veele vlinter-bloeraen te zaamen in een plat hoofdje, op een lange fteel voort, die mooij blinkend-geel van koleur Eijn, waar na langwerpige cijlinderformige peulties of bauwtjes volgen, die klein roodagtig zaad bevatten. De tweede zoort, gelijkt genoegzaam naar de voorige,
maar groeit grooter, regtopftaande, en heeft de bloe- men ineen rond hoofdje, daar korte, dunne, regtop- ftaande peultjes na volgen. De derde en volgende zoorten , koomen in de gedaan-
te, bladen en bloemen genoegzaam overeen met de voo- rige zoorten , maar hebben de bloemen enkeld en niet in hoofdjes op de takken ftaan , en kunnen voort door haare gemelde benaam ingen, onderfcheiden en kenbaar worden. Plaats De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. naast de wegen en aan de kanten van de velden en elders: Daar is ook eene verandering van met groote glanzende bloemen ; en nog eene tweede, met hee; fmalle bladen, die heesteragtiger groeit. De derde zoort groeit natuurlijk in Sicilien op heuvelagti- ge plaatzen. De vierde zoort word gevonden in Zuid- Frankrijk en Italien, enz. De vijfde zoortkoomt voortaan de Zee-kanten van Zuid-Frankrijk, Italien en elders. En de zesde zoort word gevonden in Sicilien, enz. De derde en zesde zoorten zijn éénjaarig, maar de ove-
rige langleevende. Kweeking. Dezelve worden bij ons alle Iigtelijk voort-
gekweekt, naamelijk éénjaarige door het zaad, dat men vroeg in het voorjaar zaait, ter plaatze daar ze zullen voortgroeijen ; en de langleevende door febeuring, of ook door zaad in het voorjaar : Ze beminnen alle een goede, liefst zandagtigegrond, en de langleevende kunnen onze winterkoude zeer wel verdraagen, als die niet al te ftrcrjg is. LOTUS, zie DORIJCNIUM.
LOTUS BOOM ; in 't latijn Celtis ; Lotus-Arbor.
Daar zijn verfcheidene zoorten van, waar van de vol- gende de bekentfte zijn. i. Ds Lotusboom met zwarte vrugten ,• Lotus fruUu
nigricante; (Celtis folüs ovato lanceolatis , Linn. Spec. Plant.) 2. De Lotus boom met donker-purpere vrugten.
3. De Lotus boom met groote geele vrugten; Lotus
fniUu ampliori luteo. 4. De Virginijche Lotus-boom met roode vrugten ;
Lotus Virginiana ,fru3u rubro; (Celtis f'oliis oblique ova- tis ferratis acuminatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijring. De eerfte zoort, word een groote dikke ge-
takte Boom; deszelfs ftani is met een blauwagtig-groene fchors bekleed; zijne bladenzijn langwerpig-puntig en ge- zaagt; uit de oxels der bladen koomen ronde vrugten, op lange dunne fteelen voort, met een pit van binnen, die eerst groen zijn, daarna geel, vervolgens rood, en ein- delijk zwart worden, gelijkende in de gednante ^veel naar zwarte Kersfen , en hebben een aangenaame, iets zaamentiekkende fmaak. |
|||||||||||
De overige drie zoorten verfchillen hoofdzaakelijk
van de eerfte in de koleur van haare vrugten, gelijk gemelt is. Plaats. De eerfte zoort groeit veel, natuurlijk in Zuid-
Frankrijk, Italien en Barbarijen; de drie overige zoor- ten worden in Virginien en elders in de Wcst-Indiën ge- vonden , van waar ze in Europa gebragt zijn, en van zommige Beminnaars van vreemde Planten , voortge- kweekt worden. Kweeking. Dezelve gefchied door inlegging van jonge
takken, of door het zaad , 't welke vroeg in het voor- jaar, na dat het den winter over in vogtig zand te meu- ken geftaan heeft, op een bedje van goede losfe aarde, en op een warme plaats gelegen, gezaait word; dog de 'jonge planten koomen echter veeltijds niet voor het vol- gende jaar op, xveshalven het bezaaide bedje van het "onkruid moet fchoon gehouden worden. Als de jonge planten dan een of twee jaaren boven den grond geweest zijn, verplant men dezelve op een ander bedde, wijd geijoegvan malkander, om zedaarte laatenaangroeijen, tot dat ze groot genoeg zijn, om ze elders te planten, daar men begeert. Deeze Boomen kunnen onze wintervorst vrij wel te-
genftaan, als ze wat bejaart zijn, maar nog jong zijnde, niet wel ; weshalven men bij ons beter doet, dat men't zaad daar van in houten bakjes zaait, om de jonge plan- ten in de eerfte twee of drie jaaren, 's winters binnen huis te bewaaren. Eigenjchappen. Het hout van deeze boomen is zeer
hard, en dienstig om er allerlei Kistmaakers- en Draai-werk
van te inaaken, wordende inzonderheid gebruikt tot het
^jnaaken van Fluiten en andere muficaale Wind-inftru-
menten.
LOTUS ODORATA , zie SEVENGETIJ.
LOTUS THEOPHRASTI, zie GUAJACANA.
LOUTEREN , betekent zo veel als zuiveren , en word
voornaamelijk van het goud en zilver gezegt, wanneer het door de konst van alle andere metaalen gezuivert word: Hoedanig zulks gefchied, kan men op de artij- kels GOUD en ZILVER vinden, als mede op dat van ESSAIJ. LOUW-MAAND; in 't latijn Januarius, is de eer-
fte Maand van het Jaar, volgens de rekening der meeste Christenen. Deeze maand heeft 31 dagen, en omtrent den 2often of aiften treed de Zon in het teken van den Waterman (uä) ; dezelve is dik wils vorstig, en men heeft meest doorgaans, en in de volgende maand, de fterkilB winter-vorst. Werk in deeze Maand in den Moestuin.
Dewijl deeze maand bij ons in de meeste jaaren heel
koud is , zo kan men in de Moes-tuinen nog weinig ver- rigten. Als het een zagte winter en de grond open is , kan men in het laatfte van deeze maand wat Roomjchs Boonen en vroege Erwten op een warme plaats tegen een muur, ftaket of fchutting van riet leggen, die men ver- volgens bij koude met glazen en matten fchuins over- dekt, om ze vroeg te hebben : Of men legt dezelve in potten of houten bakjes, om ze bij vorst binnen huis op een luchtige plaats daarvoor te bewaaren, en dezel- ve daar na, als de meeste vorst over is, op een warme plaats, gelijk gezegt is, te verplanten. Men legt nu ook in'het begin der maand en vervol-
gens Broei-bergen aan , om er Steek- falaad en Tuin-keife op te zaaijen; als meds om er Weeuw-kroppen op te. planten,,
|
|||||||||||
I8<5<* LOÜ.
planten, die men de winter over in een koud broei-bakjtf
bewaart heeft, voor vroege Krop-falaad. Ook maakt men een Broei-bakje voor vroege Concom-
Mters, en men kan nu ook Broei bakken aanleggen, voor ■jonge Hoomfche Wortelen en Radijzen; maar verzuimt niet, om er voorts in de bak bij het gezaaide zaad, Muize- vallen te zetten, en er eenige korrels Concommer-zaad hier en daar over de grond te flrooijen, om de Muizen naar de vallen te leiden, gelijk wij op het artijkel CON- COMMERS ,pag. 414. aangemerkt hebben; dewijl men anders zijne kosten en moeite dikwils in eene nagt, te leur geftelt en vernielt ziet. Men kan nu ook Broei-bergen aanleggen, om er As-
pergies en Hoppe op te vervroegen ; of men vervroegt de Aspergies'm de grond, daar ze Maan, door middel van mest er rondom en boven op te brengen. Ook kan men Broei-bakken voor Champignons toeflellen. Indien het open en droog weer is, kan mende akkers
van den moes-tuin omfpitten en tot de voorjaars-zaaijing gereed maaken; te weeten, als het een losfe zandag- tige grond is ; maar is het een itijve klei grond, dan is het beter, dat zulks in het voorjaar kort voor de zaaijing en planting gefchied, dewijl anders de grond voor het gebruik weder te vast word, inzonderheid als er nat of al te droog weer op het fpitten volgt. Bij vorstig weer, als de grond hard en droog is, kan
men ook de noodige mest over de akkers en bedden brengen, om die naderhand onder te fpitten- De Moes-gardenier kan nu ook zijne Wilge- en andere
Boomen of Heggen kappen , om van de takken Erwte- rijzen, Wilge-pooten, enz. te maaken; als mede van de Wiige-boomen teenen te fnijden , tot aanbinding van Espalier- of Heining-boomen en andere dingen. Hij kan ook bij zagt weer de Aal- en Kruisbefie boomen,
Framboofen, enz. fnoeijen en planten ; Hij wrijft verder de zaaden uit en zuivert ze, die nog niet gedaan zijn ; maakt al het gereedfchap klaar in order, om't tegen de -tijd, als na de winter 't werk in de Moes-tuin met drukte begint, geen verlet daar van te hebben. Men moet zorgvuldig naar de Bloem-kool en andere
Kool-planten, als mede naarde W'eeuw kroppen enz.zien, die men in een koude broeibak onder glafen overwintert, om van tijd tot tijd de rottige en verdorde bladen daar van af te plukken, want dezelve anders in deezen tijd, daar men de bakken niet veel openen kan, de lucht in de bak vuil en dampig maaken, waar door de planten geheel kunnen bederven ; en men moet bij zagt weer aan de planten over dag zo veel lucht geeven, ,als het moo- gelijk is, want indien ze door de digtgeflootentbeid der bak, te geil groeïjenen te hoog opfchieten, koomt er daar Bazelden veel goeds van ; maar is het vorstig weer, zo iroet men ze 'snagts zorgvuldig voor de vorst dekken , op dat ze niet vervriezen. In de kelder moet men zorgvuldig naar de Keuken-
gewasfen , als Endivie, Selderij, Bleom-kool, enz.zien, of dezelve rotten , om ze behoorlijk te zuiveren : Wes- halven men ook de kelder bij zagt en droog weer over dag eenige uuren moet luchten ; gelijk men dit alles mede in acht behoort te neemen met de kuilen in de Keuken- tuin, daar men Artifchokken, Selderij, Kool, enz. in ^bewaart. Vrugten van den Moes tuin.
De Gvoente of Keuken-gewasjen, die men in deeze ■mWid, heeft,. zijn aog dezelfde, gelijk in devoorïge |
.LOU.
.Winter-maand ,* hoewel zommige zeer beginnen te ver-
minderen en fchaars -te worden , gelijk de Bloemkool Endivie, enz. Men heeft dus Witte, Roode, Savoij-*, Bloem- en Boere-kool, Broccoli, Raapen, geels Wortelen' Pinxternakels, Peterfelie-, Scorzeneer-, Haver- enZuiker- wottelen, Aard-appelen, Kool-raapen, Selderij, Endivie Ziepels, Chalotten; en bij open weer buiten ook Spi- nagie, Kervel, Beete, Vette-kous, Winter kerf e , Le- pelblad, Peterfelie, Zuring, Bies-look , Pimpernelle, enz. Uit de Broei-bakken kan men hebben kleine Steek- o£
Zomer faUad, Tuin-kerfe , Afpergies en Hoppe. Werk in de Vrugt tuin en Enterij.
Men kan nu allerlei Ooft-boomen, behal ven Abricoofen mi Perfiken, fnoeijen, als het de koude aan den Snoeijer maar toelaat; want de vorst doet aan de gefnoeide Boo- men geen hinder , gelijk zommige meenen. Groots Boomen in Appelhoven en elders, die men niet fnoeit, zuivert men door uitbeiteling, van de overvloedige en dorre takken, als mede van zulke takken, die malkander kruisfen of kwalijk geplaatst zijn, moetende de af bei- teling altijd heel digt aan de oorfprongder takken en wel gladgefchieden, waardoor de wonde beter overgroeit, en ook verhindert word , dat het niet inkankert of in- rot. Als 't weer niet vorstig en'droog is, kan men in de drooge
zandagtige gronden ook allerlei Boomen verplanten ; en is het vorstig weer, zo kan men oude groo:;e Boomen verplanten met een klomp aarde om de wortel; door middel van de Boomen met een ronde klomp aarde rondom los te graaven, en de aarde dikwils met water te oozen, waar door de aarde digt zaamenvriest, zo dat de Boom daar na kan vervoert worden, zonder de aarde te verliezen ; op welke manier mentaamelijk oude Boo- men van allerlei zoort verplanten kan, indien het de noodzaakelijkheid vereischt, zonder gevaar van te ver- öerven. Bij zagt weer kan men nu ook de Boomen die met
mos begroeit zijn, met kalk-water-, of met loog befpui- ten, waar door het mos los gebeeten, en in het ver- volg allengskens door de regen afgefpoelt word, zo dat de Boomen daar door heel zuiver worden. Als de grond van de vorst of anders droog is, kati
men ook mest in de Boomgaarden brengen, om dezelve daar na rondom de oude en andere Boomen te fpitten, die dezelve noodig hebben; waar door ze in't vervolg beter zullen groeijen en weder fleurig worden: Maar 't moet vooral oude vergaane mest zijn, dewijl de verfche ftrooagtige mest, eerde; na- als voordeelig is. Men moet ook niet verzuimen, om bij bekwaam
weerde Boomen van de Rups-nesten, die gemeenlijk in de dorre nog aan de boomen hangende bladen fenuï- len, en van andere onzuiverheden te reinigen. Bij zagt weer kan men ook de grond roeren, tusfehea
de rijen boomen in de Enterij; zorg draagende, dat men de wortels niet benadeelt ; dog die wortelen, welke zich te verre van de Boomen uitilrekken , mag men wel in- korten , want hier door zullen ze veel haair-wortelen digterbij de (lam uitfehieten, en daar na beter en vei- liger kunnen verplant worden; inzonderheid de altijd groene Boomen. Men kan ook de bedden bereiden, daar men pitten of
de zaaden van tamme of wilde Boomen in denkt te zaai- jeu. Me»
|
||||||
-,
|
|||||||
LOU.
|
||||||||||||
LOU.
|
||||||||||||
im
|
||||||||||||
Men ziet in de kelder na de Ooft-vrugttn, om de aan-
geftookene en rottige van de goede uit te zoeken, en de vrugten dus zindelijk te houden ; dewijl ook anders de eene vrugt de andere aanfteekt, en bederft. Voorts vervaardigt men allerlei noodige dingen voor
hst toekoomende, ils Paaien, Stokken, Entwas, enz. Ooft-vrugten van deeze Maand.
In deeze maand heeft men veelerlei beste Winter-
▼rugten van appelen en Peeren ; als van de Appelen: Aagten, d'Apis, Bellefleur, Calvilles,
Courtpendu, FenouilUt, Goud-pepping, Gulderlings, Kant- jes , Krom-appel, P armain-appel, Princesfe-appel, ver- fcheidene zoorten van Reinetten, en meer andere. Peeren: Chasferie, Calmar, Bergemotte, Crafane,
Citron d' hijver, Epine d'hij ver, St. Germain, Louife bon- ne, RousJ'elet d'hijver; en om te fiooven, Franc roijal, Spiegel-peer, Kamper-venus, Foppen-peer. enz. Voorts heeft men nog Druiven, als ze wel bewaart
zijn, door middel van ze met de rank en eenige botten daar aan, af te fnijden, en ze in een droog vertrek op te hangen ; dog hier tot dienen best de vleefchige Druiven, als de Frankendaaler, Frontignac, enz. Wij- ders heeft men Mispelen, Sorben, Nooten en Amandelen. Werk in de Bloem- en Plaißer-Tuin.
Als het vogtig weer is, moet men de Bedden dekken, van de beste Ranunkels, Anémones., Hijacinten, Tacet- ten, era. die in geen bak ftaan , en nog niet boven den grond koomen , indien het nog niet gefchied is; waar toe best dient los verwart ftroo , ftooagtige mest, erwte- flroo, run, of diergelijke; maar als de bloemen boven de grond zijn, moetmen hoepelsover de bedden fteeken en dezelve met matten of kleeden overdekken. Dog als het zagt weer word, moet men de gedekte bloemen voorts weder ontdekken, mits zorg draagende, dat ze bij opkoomende vorst weder gedekt worden. Bij open en zagt weer, kan men ook Ranunkels, Ané-
mones en Tulpen planten ; als mede Aurikels en Pri- mulaveris zaaijen , als dit niet rede in de voorige maand gefchied, en de grond niet te nat is. De Aurikels en Angelieren in potten , moeten op een •
warme, voor de fcherpe winden gedekte plaats ftaan,en men moet ze bij zagt weer van tijd tot tijd wat zuiveren van de dorre en rottige bladen ; en dewijl de fneeuw haarveel nadeel toebrengen kan, aïs die finelt, zomoet men dezelve daar van wegneemen. Ook moet men, aangaande de Anjelieren, vooral bedagt weezen op de Haazen, daar dezelve er bij kunnen koomen, om ze zorgvuldig daar voor tebewaaren, dewijl ze een lekker- nij voor dezelve zijn. Dog de fraaifte Angelieren, in potten ftaande, bewaaart men tegen de harde vorst best in huis, op een luchtige plaats, opdat ze niet te fpillig Gpfchieten, waar door ze flegter bloemen geeven; en de fraaije aurikels zet men best onder een afdak, dewijl ze de vorst vrij wel kunnen tegenttaan, als ze maar voor de fnijdende winden gedekt zijn ; dog men moet ze niet al te droog houden , en een zagt regentje is haar voordeeliger als oozen. Men roert bij zagt weer de hoopen aardeom, die men
voor bloemen en andere fijne gewasfen bereid, op dat ze door de vorst vermurft worden, en hoe meer ze ge- keert worden, hoe eer en beter de aarde tot 't gebruik bekwaam word: Een kundig Liefhebber verzuimt nooit, om altijd van-zoduBige boeide aaide La voouaad tç iefa-
, JU DM. ' - " "' |
ben, dewijl men daar in de fraaije bloemen tot de beste
volmaaktheid kan brengen. De ftoffe hier toe dienstig,, zijn voornaameiijk bladen van boomen en allerlei wee- keplanten, benevens wat oude mest en zand,enz. Zie op't ardjkel BLOEMEN. Men fnoeit de bloemdraagende Heester- en andere Ge-
wasfen in de bloem-tuinen en plantagie; en fpit degrond- tusfehen dezelve om, daar het noodig is. Werk in het Oranje-huis en de Stook-kasfen.
Indien deeze maand zeer koud is, gelijk dikwils ge- beurt, moet er zorg gedraagen worden, dat de vorst niec In het oranje-huis en de getemperde kas dringe; want an- ders doet ze de jonge vrugten van deOranje-boomen afrui- jen, en ook wel de bladen : Maar is het zagt en droog. helder weer, moet men over dag, door opzetting der glafen, veel luchten. Dus moet men ook in de Stookkas het vuur fchikkea
naar de buiten-lucht, en daar moet geen de minfte vorst in koomen. Men moet ook in het Oranjehuis en Kasfen neerftig-
van tijd tot tijd, ten minden 's weeks ééns, naar de Ge- wasfen zien, en dezelve van de geele ofverrotte bladea en andere onreinigheden , fchimmel, enz. zuiveren, dewijl zulks anders rotting en bederf veroorzaakt : Wij- ders moet men de aarde der potten en vaten roeren en los maaken, dat de Planten veel goed doet ; ook moec men haar 't noodige vogt geeven, want fchoon het be- gieten in de winter fpaarzaam moet gefchieden, zonioec men nogthans de Gewasfen ook niet te fterk laaten droo- gen, het welke haar even zo nadeelig is, als dezelve a? te nat te houden ; het best is, om haar dikwils water, maar weinig teffens te geeven , dan ze op een tijd te nat te maaken, dat veele fchaadelijke dampen verwekt, inzonderheid als men het oranje-huis, enz. wegens kou- de moet geflooten houden. Bij het bevogtigen is het ook nuttigen noodig, dat men de aarde vooraf rondom de plant wat ophoogt, op dat dezelve niet van het vogt geroerc worde ; dat er veel nadeel aan toebrengen kan. De Ananas/en, welke nu haare kroonen der vrugten
beginnen te vertoonen, moeten dikwils water hebben , dat niet geheel koud is; dewijl anders de vrugten, uit gebrek van vogt, klein worden; daar benevens moet ook de run, daar ze in ftaan, geduurig in een behoorlijke en egaale warmte gehouden worden, door dezelve te roeren, en als het noodig is, er nieuwe run bij te doen ; want zo de planten de benoodigde warmte aan haare wor- telen niet hebben, zullen de vrugten mede klein blijven; dog de kas moet men niet al te heet ftooken; dit maakt dat de planten een jaar te vroeg, eer ze fterk genoeg zijn, vrugten geeven, of dat devrugtbaare altefchielijk opfehieten , waar door in beide gevallen de vrugten ins- gelijks klein blijven, en van weinig waarde zijn. Voorts maakt en verft de Bloemist nu, a!s hij anders
geen bezigheden heeft, allerlei kleine en groote Bloem- ftokken, kleine Espaliers, om daar aan bloem-en andere gewasfen uit te breiden, Nommer-houten, enz., om die dingen daar na in zijn tijd gereed te hebben. Planten, die in deeze Maand bloeijen.
In de opene lucht heeft men thans, wegens de kou- de, geen bloemen, ten waare bij zagt weer van de zwar- te Nieswortel ; maar in de Oranjerij en Stook-kas heeft men deeze en geene Planten dikwils in bloei, als onder adeten AkHrnoidesmet heide-bladen, Leonurus, Per- Q911 fiaanjehi |
|||||||||||
LOU.
|
|||||||||||
lox; lub.
|
|||||||||||
7B6B
|
|||||||||||
fiaanfihe üijc tarnen, Spaanfche Jasmijn, geil» Indtaanfche
Jasmijn, Jfricaanjche Geranium met fcharlaken roode bloenen, jifricaansch heesteragtig Kruis-kruid • ver- fctaeide zoorten van Anemonofpermos, Ficoides van ver- fcheide zoorten, boomagtig Huislaok, Lotus St. Jacobi, Vibiirnums, Amomum Plinii in vrugt, enz. Huismanswerk, en deszelfs Voordeelen in
deeze Maand. Als het weer bekwaam en droog is ,• brengt de Veld- bouwer mest op de akkers, daar het noodig is, voor de Zomer-vrugten : Hij ftrooit ook oude vergaane mest met asch gemengt, of Hoender-- en Duive-mest over de fchraale Weilanden, waar door ze zeer verbetert wor- den , en ook het mos daar van weg gaat. De Graan-bouwer, die veel Bouwlanden heeft, heeft
't nu nog druk met het uitdorfchcn der Graanen. Men kapt Boomen tot Brand- en' Timmer-hout, dat nu
de beste tijd is; ook kan men't zelve, als de grond hard gevrooren is, naar huis voeren, dewijl daar na in het voorjaar en in de zomer, andere drukker bezigheden zulks verhinderen. De Land-lieden, die Appel-hoven hebben , moeten de
Boomen nu zuiveren van de overvloedige en doode tak- ken, Rupfe-nesten, enz. Het is een groote dwaal ing van de meeste Huislieden, naamelijk dat ze meenen, dat hoe meer takken hunne Boomen hebben en hoe ze digterftaan, hoe ze meer vrugten zullen draagen, maar 't tegendeel is waar; te weeten.dat dedigteBoomen, om dat ze tusfchen de takken niet genoegzaam van de lucht en zon kunnen aangedaan worden, veel minder en fleg- ter vrugten zullen geeven; gelijk zulks ook genoegzaam door de ondervinding geleert word. Een Appel-hof bij een Boerderij of Buitenplaats, is altijd nuttig en voor- deelig, als de Boomen wel groeijen en behoorlijk on- derhouden worden, zo wel voor de eigen Huishouding des Eigenaars, a!s om de vrugten te verkoopen, als het een goed vrugtjaar is; 't welke in deeze maand op het langfte behoort tegefchieden, zo ze niet reeds voorheen verkogt zijn; want hoe langer men ze bewaart, hoe meer werk men er van heeft, om ze voor de vorst en rotting te bewaaren. Het Rund-vee en de Schaapen , moet men nu op de
Stallen warm houden, en in de koude wel voederen; dog het is dienstig, dat men het zelve altemets bij hel- der zonnig weer uit de (tallen , op de voorplaats laat gaan, om zich teverluchtigen. Men moet het zelve ook zomtijds een hand vol zout onder het voeder geeven, of aan een grof zakje met zout gevult, laaten flikken, dat voor hun zeer gezond is. De Melk-koeijen zijn nu fchaars, zo dat er weinig
Boter-en Karnemelk kan gemaakt worden; maar die den Huisman maakt, moet hij' ter markt brengen of ftuuren, dewijl deBoter in deeze winter-maanden doorgaans gel- dig is. En zo in deeze maand Kalveren koomen , moet men geen zwaarigbeid maaken, om dezelve te verkoopen, zo dra ze daar toe bekwaam zijn; eensdeels, om dat zé in deeze tijd zeldzaam en duur zijn, en anderdeels, om dat het de regte tijd nog niet is, om ze aan te houden. Heeft de Huisman nu vette Koeijen of Osfen, hij zal er goed geld voor kunnen ruilen, en niet noodig hebben om ze ter markt te brengen, dewijl ze de Slagters wel vveeten te vinden. J In deeze maand verhaairen de Paarden, weslialven ze
wel moeten opgepast, gevoert, gerost en zuivergehou- den worden, em wel toe te neemen. 3 |
|||||||||||
Men kan nu Hoenderen , Kapoenen, Kalkoenen, en
in het algemeen al het tam Gevogelte verkoopen, daar men zich van wil ontdoen: De Hoenderen, die men behoud, moet men een warm hok geeven, en dezelve Wel voederen, om dus vroeg aan't leggen te koomen, te meer, dewijl ze buiten huis nu weinig kunnen vinden. Als men hen altemets wat hennip-zaad of gerooste haver geeft, zullen ze zo veel te eer aan het leggen koomen ; dog men moet ze ook niet te vet voeren, want dan leg- gen ze niet: In 't algemeen zijn ook de jonge Hoende. ren de beste, om vroeg te leggen. Heeft men verfche Eijeren, of zulke die men zedert de voorige na-zomer zorgvuldig bewaart heeft, kan men die nu duur ver- koopen; dewijl de verfche Eijers in deezen tijd veel ge- acht zijn. Dewijl de Eenden, als het water digt gevrooren is,
geen voedzel buiten huis kunnen bekoomen , zo moet men dezelve nu ook dagelijks wat haver, of geweekte zemels , of Brouwers - masch geeven, zo zullen ze ook met der haast aan het leggen koomen. Insgelijks moet men de Duiven ook niet verzuimen te voederen, dewijl ze mede buiten weinig voedzel kunnen vinden, ten waare bij de Schuuren, daar gedorscht word. Voorts ziet de Huisman en zijne Knegts, om niet ledig
te zijn, nu na de werktuigen van den Landbouw, enz., om die, welke gebrekkig zijn, te herftellen en in order te maaken ; en wat 'er verder kan gedaan werden. Eene neerftige en zorgvuldige Huismoeder, laat haarc
Meiden in deeze en de andere winter maanden ook niet veel tijd verzuimen , maar doet ze, na het huiswerk waar- genoomen te hebben , braaf fpinnen, inzonderheid des avonds tot beddegaans toe; 't welke haar in ftaat fielt, om daar na' in de zomer veel goed linnen te kunnen laa- ten weeven, en zulks vervolgens zelf te bleeken, zo wel tot't noodige gebruik van haare eigen huishouding, als om het overige te verkoopen. Daar zijn Landfchap- pen, in welke zo wel de Boer als Boerin, met hunne1 Zoonen, Dogteren, Knegten en Meiden, als ze die hebben, in de wintertijd, na het gedaane andere werk, het fpinwiel met alle neerfrigheid hanteeren, het welk niet anders als voordeelig kan zijn ; gelijk dan ook uit zulke Landfchappen veel linnen gebragt word, dat in de Negotie omgaat. Eindelijk, dewijl er niet de minfte tijd is, die er niet
dient in acht genoomen, zo moet een Landman alles doen dat hij kan, om ze niet onnut te laaten verloopen , en zijn voordeel te zoeken : Daar zijn meer andere klei- ne bezigheden op 't land en in de huishoudingen, die wij onmoogelijk alle kunnen aanftippen, maar die de practiik zelfs aan de hand geeft. LOXIA, zie KERNBIJTERS. LUBBE, zie LEBBE. LUBBEN, Snijden, waar van daan koomen de benaa-
mingen van Gefneedenen en Gelübden, Eunmhi naar't grieksch ; wierden de zulke genoemt, welken men de ballen of uitgefneeden , of in de kindsheid door kneu- zing verbrijzelt had. Deeze onmenfchelijke manier i's allereerst uitgevonden van de woeste en wreede Volke- ren, welke veele Vrouwen tot bijzitten neemende, en dus de natuurgeweld aandoende, geen middel zagen, om hunne ongerechtigde bezittingen veilig te hebben, dân door andere Mannen het middel te beneemen, om hunne Bij-wijven te fchenden. Zömmige, gelijk nog lang bij de Romeinen fchijnt
plaats gehad* te hebben, beletteden den bijflaap in hun- ne |
|||||||||||
LUB;
86 Jongens en Slaaven door een zeker werktuig te bren-
gen door den voorhuid, 't welke zij Infibulatio noem- den; en dus verfchaften zij zich de zelfde veiligheid, zonder de natuurgeweld aan te doen, of te verminken. Origines lubde zich zelven, om kuisch te können
zijn; een middel ons bedunkens, 't welke weinig ver- dienstenhad; dit dwaas voorbeeld heeftgelegentheid ge- geeven tot eene Seele, Faleßaanen genoemt, welke niet alleen zich zelven, maar alie die zij ontmoeteden, goed of kwaadwillig, de zelfde operatie deeden. In Egijpten is de lubbing eene ftraf voor die geenen
welke overfpel begaan, en misfchien de prijsfelijkfte , vermits tegens een misdaad, die zo veele flegte gevol- gen na zich fleept, nauwelijks eene ftraf, die zwaar ge- noeg is, kan gevonden worden. In het Oosten fnijd men niet alleen de ballen weg,
maar het geheele teellid , en deeze om dat er zo' veelen van fterven, zijn vier of vijfmaal meer waard, om als Slaaven in de Seraglios te dienen. Alle de redenen, tot het doen van deeze wreedheid ,
tot hier toe bijgebragt, hebbennog eenigen fchijn; maar verfoeijelijk is het bij de Italiaanen, die Christenen zijn- de, hunne Kinderen lubben, op de onzekere hoope van eene goede fera te zullen nebben, en dus hunne Ou- ders en zich zelven de kost te bezorgen. Men verhaalt, dat de Hottentotten den rechter bal
wegfnijden, om vlugger te können loopen ; dog het is waarfchijnelijker, dat zij het doen tot voorkoomingvan elendige breuken, daar zij anders door onnut worden, en omkoomen. Tot het voorkoomen van Breuken, en het genee-
zen, heeft men langen tijd agter een in gantsch Europa de kleine Kinderen den rechter bal weg gefneeden, en hier door de uitzakking van het gedarmte belet : Het is niet alleen nog in deeze eeuw gefchied, maar vrij al- gemeen geweest. Dog zedert men de konst van Breuk- banden temaaken, zo verre gebragt heeft, isdiewree- de en flegte wijze van doen door de Heelmeesters ver- foeit, en geheel verworpen. De Heelmeesters evenwel bedienen zich nog heden
van die operatie in Bejaarden, wanneer de bal door ftoo- ten, kneuzen of kwetzingknoestig uitgroeit, en in kan- ker overgaat, dat is in farcocele, welke voorzeker den Lijder in het graf fleept , wanneer de bal niet tijdig weggenoomen word. ZieSARCOCELEofVLEESCH- BREUK. Vermits de teeldeelen geene groei krijgen, voor dat
de Menfchen veertien jaaren , of daar omtrent oud zijn, eerder of laater na de bijzondere Landen, die men be- woont, kan de lubbing zonder gevaar gefchieden in de kinderlijke jaaren. De ballen hangen aaji kleine en dun- ne vaten, welke uit den buik uitkoomen , en in den zak nederfchieten: Eene opening derhalven in het vel is genoeg om er den bal uit te haaien , en in het mid- den der ftreng aftefnijden; op deeze wijze gefchied het en in Menfchen, en in Beesten. Zommige doen geen? infnijding, maar kneuzen de
ballen tusfehen de vingers zo lang , tot dat zij geheel verplettert zijnde , naderhand niet voortgroeijen. An- deren beknijpen den geheelen balzak tusfehen een hout, of ijzer werktuig, en op deeze wijze fterft en valt de zak met de ballen af, zonder gevaar van het leeven. De ondervinding leert nogthans, dat men die bewer-
king, ja zelfs de affnijding van het geheele manlijk deel, zonder merkelijk gevaar doen kan, op alle de jaaren van kst leeven. |
||||||
■ Deeze operatie,-fchoon onmenfchelijk en verfoeije-
lijk, ten waare zij tot behoud van het leeven gefchied. de, heeft ons den grooten invloed geleert, welke dè mannelijke deelen op de ftem, baard en andere deeleu des lighaams hebben. Wanneer men een Kind lubt, krijgt hij geen baard, en zijne ftem gaat voort te blij- ven als in zijne eerfte kindsheid; zijne heupenen kniën krijgen iets vrouwelijks; hij krijgt geene kuiten, ener is iets droefgeestigs op zijn wezen gefchildert ; het teellid groeit niet uit,- zijn hart zelfs fchijnt kinderlijk en vreesagtig te blijven. Wanneer iemand gefneeden word, als hij reeds een
Man is, baard heeft, enz., zo blijven allede mannelij- ke uiterlijke hoedanigheden, uitgezonden de vreesag- tigheid en droefgeestigheid, welke hem altoos verzei- len; het verftand zelfs fchijnt er door te lijden : Zo groot is de invloed van dit deel op den geheelen Mensch! wij hebben het zelfde gezien in het Hert. Zie HERT. Hippocrat.es heeft opgemerkt, dat de Gefneedenen
en de Vrouwen geene padagra krijgen; althans de voor- beelden, die het tegendeel bewijzen, zijn zeer zeld- zaam. Lubben van Beesten, gefchied min of meer op des
zelfde wijze; dogmen fnijddegeheele beurs weg, voor- al in Paarden , Hameien , enz. Men lubt of fnijd ook de Wijfjes, vooral de Varkens, dat is, men fnijd dè hoorns van de lijfmoeder af met de eijernesten, zo dat zij niet voortteelen können. Het feijden van Hengsten gefchied om hun tammer ts
maaken, dat van andere Dieren om hun vetter en daar- om malfcher voor onze tafels te doen zijn. In hoe ver- re dit geoorlooft zij, willen wij niet onderzoeken ; het is een geluk voor het Menschdom, dat de Canibalert nog niet uitgevonden hebben, om door dit middel hun- ne Medemakkers vet te maaken. LUCERNA , is een Zee-visch , die door de bank
Poon word genoemt. Zie ZEEHAANEN, n. V. st. LUCIEN-HOUT, zie MAHALEB.
LUCIA-PERCA, is een Visch, onder het geflacht
der Baars/en behoorende; zie derzelver befchrijving onder SNOEKBAARS. LUCIUS, zie SNOEK.
LUCHT. De lucht is een vloeiftof, welke va«
eenen zonderlingen aart is, zeer dun, zeer veerkragtig, dat is, zij kan 10.000 maal ingedrukt, en even veel maaien uitgezet en verdunt worden, wanneer flegts de uitwendige persiing word weggenoomen. Zij dringt in de porten van de meeste lighaamen, vooral van Dieren en Planten, zelfs van Zouten en Steenen; behalven de metaalen, zijn er misfchien geene lighaamen, tot wel- ker zaamenftel de lucht niet volftrekt noodzaakelijk is- De veerkragt der lucht, is eene allernuttigfte eigen-
fchap , zij verheft zich daar door, geeft de groei in de Planten, dat is , door de warmte meer veerkrachtig ,t en dus wijder uitgezet, door de koude meer ingekrom- pen wordende, doet zij de zappen roudloopen en be- weegen. De lucht bevat, dat is ontfangt in zich allerlei dam-
pen, welke uit de gantfche oppervlakte der aarde en zeen oprijzen, en draagt ze , tot dat zij te zwaar ge- worden zijnde, van zelven nedervallen. Op deeze wij- ze draagt zij de wolken, die niet als ftofregen zijn ;, dog deeze kleine dropjes ineenfmeltende, worden te zwaar voor de lucht, en vallen neder; op die zelfde, wijze valt 's avonds; of 'snagts de dauw, enz. Qqqq 2. ... De.
|
||||||
lug
|
||||||||||||||||||||||||||
'tijo
|
||||||||||||||||||||||||||
LUC.
|
||||||||||||||||||||||||||
De lucht, met jille deeze uitwaasfemingen_ gemengt, De eerfie uitvinder van de lucht-pomp fs gevree&t es
|
||||||||||||||||||||||||||
noemt men den Dampkring; zie DAMPKRING. Heer O. Guericke, die dezelve"ook'zeer nauwkenrZ
De lucht heeft daarenboven nog deeze eigenfchap, hpPft heCrhrppwn «>, ^ r^~,;;a ---------- . _, ^cung |
||||||||||||||||||||||||||
heeft befchreeven en er fraaije proeven mede verrier-
dit IOMo J'»nnovl)n,„„ „„.„ „________ ,• .... _ & »
|
||||||||||||||||||||||||||
aioet worden, en zonder welke vernieuwing, alle der-
ven. De Visfchen in het water zelven moeten oprij- zen, om op de oppervlakte frisfche lucht te ademen; daarom iterven zij onder ijs; daarom fterft een Muis onder een bierglas, en een Mensch in eene kleine be- flootene kamer ! Om die reden, worden Menfchen in de gevangenisfen bleek en ongezond , en vooral de Kinderen , die in Weeshuizen te veelen te gelijk in cene kamer woonen of flaapen : Daarom zijn de Schee- pen zo ongezond, als zij ilerk bevolkt zijn; en ein- delijk om die redenen, zijn de Ventilators zo noodig, 20 nuttig en zo prijsfelijk. Indien gij netter en volkoomener denkbeeld wilt
hebben van dit fchoone vloeiltof, zo lees het uitmun- tend werk van P. van Musschenbroek, voeg er Nol- let en Desagulier bij; zij zijn immers alle in onze taal overgezet, en maiken eene kostbaare bibliotheek over de Natuurkunde uit , en voldoende, om alle de «igenfchappen der lighaamen te kennen. LUCHT-ADER, dus noemen zommige de Art'.ria
'Âspera o? Long pijp; zie GORGEL-PIJP. LUCHT-BUISJES ; in 't latijn Trachea ; worden in
de Botanie genoemt de pijpjes of buisjes in de planten , die alleen lucht ontfangen en inhouden; hoewel zommi- ge nieuwe Philofophen dezelve in de planten niet toe- tfaan. LUCHT- en WATER-HARNAS, is een werktuig,
door François Kesler uitgevonden, dienende om lan- gen tijd diep onder water te kunnen verblijven. Dit werktuig word van best leder vervaardigt, met Hevige lïoepels verfterkt, waar aan riemen zijn vastgehegt, bij welke een Man hetzelve kan over zich hangen, zo dat hij daar mede tot aan de helft der beenen bedekt is; op, de plaatzen die voor de oogen koomen, zijn glazen in- gezet om door te können zien. Dit werktuig gebrui- kende, word men met een behoorlijke zwaarte gewigt vborzïen, als wanneer men het een tamelijke langen tijd tmder het water kan uithouden. 'Daar is nog een ander zoort van werktuig, het welk
den naarji van Water jchiid draagt, en dient om zo wel in (hoornen als anderzins, veilig over het water te kun- den gaan; zommige houden P'EGELLrus, en anderen Wagekseil voor de Uitvinder van dit werktuig. LUCHT-GATEN, dus worden de openingen ge-
jioemt, welke in de ovens der Glas-bkazers, Esfaijeurs, Chijmisten , enz. gemaakt worden, ten einde het vuur
|
tuig heefc gedaan dan deezen Wijsgeer, is naderhand de-
lucht-pomp beitempelt met den naam van het Werktuig van BoijLE,of Pomp iwjBoijle. Ma verloop vantijd, is die Konst-werktuig door andere fchrandere Vernuften ten eenemaalen verandert en gemakkelijker gemaakt, en nie- mand heeft hier meerder moeite en geest toe te kosten ge-» legt, dan den kundigen en beroemden Wiskunstenaar en Wijsgeer 's Gravesande; door zijne uitvindingen , kan- men nu in korten tijd en zeer gemakkelijk, groote glazen met deze nieuwe Lticht-pompen van hunne lucht zuiveren en ledig pompen. Die eene duidelijke befchrijving, zo wel van de enkelde als dubbelde lucht-pomp, benevens veelvuldige proeven daarmede gedaan, verlangt; ziene in bet meermaalen aangehaalde Werk van den kundigen Heere Musschenbroek Begmzels der Natuurkunde 1739! pag. 693. J. 1400 enz. ; als mede het Aanhangzel. LUCHTPIJP, zie GORGEL-PIJP. LUCHT-PIJP-ADER, zie LONG-PIJP-ADER. LUCHT-STREEK , zie KLIMAAT. LUCHT-VATJE, zie FOLLICULUS. LUCHTVERHEVELINGEN. De Luchtverhevelm- gen of Luchtverfchijnzelen, zijn bij de Grieken Mtteora, genoemt, en hangen af van de verfcbillendeftofFen, die- in de lucht zweeven ; men brengt er toe, de Donder, Blixem, Weerlicnt, het Noorderlicht, de Dwaallich- ten, de Flikkerfterren , het Vuur't welk uit den He- mel fchijnt te vallen. Allen deeze hebben hunnen oor- fprong van eiektrike uitwaasfemingen , die in de lucht hangen; zie DONDER, enz. De Regen, Dauw, Mist, Hagel, Sneeuw en IJsfe!,
hangen af van de wateragtige dampen, welke of vloei- baar, of bevroozen nedervallen. De Hoozen, Wolkbreuken en dergel ijken, hangen
af van verfchülende wolken, met winden gepaart, op wijzen die ons onbekent zijn , en welke de Schepper- voor ons verborgen houd: De Wind derhalven behoort mede tot de luchtverhevelingen. De Zon geeft er mede cierlijke veranderingen aan ;
de Regenboog is eene breeking van de gekoleurde zon- neftraalen in de nederdaalende wolken of vogtigheden van den dampkring. De dubbelde Zonnen , die weer- fchijnen zijn, de verdubbelde Maanen of Halo's , de- Maan en Zonnekringen , zijn allen hun wezen ver- fchuldigt aan de flikkeringen en wederkaatzingen van die Hemellichten. tegen de dampen. De veelgedaantige Wolken, die den Hemel dikwils
|
|||||||||||||||||||||||||
door het openen of fluiten derzelve, heviger of flau- zo aangenaam eieren, of door ïïa'are'naarhe'id erTver'
|
||||||||||||||||||||||||||
wer te doen branden.
|
||||||||||||||||||||||||||
bolgene gedaante, alles doen beeven, de Wolken be-
|
||||||||||||||||||||||||||
LUCHT-GEEVEN, is een fpreekwijs in den Tuin- hooren mede en met recht tot deeze verhevelingen
fcouw gebruikelijk, waar door men wil betekenen, dat De beroemde en onfterfelijke P'. van MusschÉn- men door het wegneemen van takken, ruimte ineen broek, reeds dikwerf gepreezen, heeft in zijne Begin-
toom gemaakt heeft, waar door zekere andere takken zelen der Natuurkunde,dezelve zeer breedvoerig en dui-
.iucht ontfangen kunnen. delijk behandelt ; gelijk ook de groote Lui.ofs in z-ij-
LUCHT-GLAS, zie WEERGLAS. ne Aardrijkskunde, welke beide onze Landsdieden ,
LUCHT-HONING, dtis word de Manna ook ge- die weetgierig zijn , volkoomen onderrigten können.
|
||||||||||||||||||||||||||
Zie DAUW, HAGEL, NOORDERLICHT, RE-
GEN, enz. in dit Woordenboek. LUCULA, zie GLIM-WORM.
Ï.UCULLEUM MARMOR;, is de naam, die de Ou-
de« |
||||||||||||||||||||||||||
noemt; zie aldaar.
LUCHT-POMP ; in 't latijn Antlia Pneumatica>, is
ten Konst-werktuig om aan de Lighaamen de lucht te beneemen, en de uitwerkingen daar vaa doorproefnee- -.ftingen aantetoonen. • ., . . |
||||||||||||||||||||||||||
LUD. LUE. LUF. LUG. LUI.
|
||||||||||
LU1.
|
||||||||||
1871
|
||||||||||
den aan een zwart zoort van Marmer gaven, dat geen adren heeft, zeer hard is, van koleur zwart en zich fraai lapolijsten; wanneer het zelve gebrooken word, vermermen op de plaats der breuk kleine glinllerende flippen azand. Zijn naam is hem gegeeven, om dat Lucullude eerite was, die er het gebruik van te Romen invoede, na dezelve uit Egijpten gehaalt te hebben. Mevind mede van deezeMarmer-fteenenin Italien, DuitschJand, Vlaanderen, het Graaffchap van Namen, enz. DItaliaanen noemen dezelve Mero Antiqua; ook is deezHeen onder den naam van Namens-Marmer bekent.
LUDUS HELMONTII, is de naam vaneen fteen odelfbaare zelfftandigheid, van een onbepaalde en uiterlijk onevenredige gedaante, dog wiens inwendig maakzezeer evenredig is. Hij heeft een aardagtige koleur, en iin onderfcheidene laagen verdeelt, die de een van de andere door verfcheidene aderen van verfchillende koleuren
zijn verdeelt, welke aderen van een veel zuiverder flofFe zijn als het overige der fleen; deeze kleine klompen of laagen, zijn veeltijds van een tamelijk evenredige gedaante, diehunnadobbelfteenen doet gelijken; maar gemeenlijk hebben zij geen bepaaldegedaante. Eenige deezer klompen zijn uit verfcheidene korsten of omwindzels zamengeilelt, diedeeeneop deandererondsoni een kern, hetwelk in het midden zit, geplaatst zijn ; in deeze zijn de aderen, die hun van malkanderenfcheiden, zeer dun, in de overi- gen zijn zij veel dikker. Men maakt in de Geneeskunde geen gebruik, dan alleen van die aderen, welke men voor- geeft, een goed middel tegens de nier-gebreeken te zijn. Deeze (leen is zijn naam aan de beroemde Van Helmont verfchuldigt , die derzelver wezendlijke of gewaande deugden heeft verbreid. Hij word aan de Schelde nabij Antwerpen gegraaven. Sciiroeder en Ettmüxler zeg- gen, dat het een Kalk fteen is. Paracelsus heeft hem Felterrx genoemt. ZommigeSchrijvers zijn vangedag- ten geweest, dat Van Helmont onder deeze naam,de Steen der Blaas wilde betekenen. LUES, betekent in 't algemeen elke ziekte, maar
■voornaamelijk worden de befmettelijke Ziektens daar door verdaan ; dus betekent Lues pefiifera, de Pest, en Lues venerea, de Venus ziekte of Spaanjehe Pakken; zie op ieders artijke!. LUFFA ; Egijptifche Balfamine, of Balzemappel ;
in 't latijn Mamordica JEgijptiaca, Luffa diEta; Cucumis JEgijptiusretkulatitsf. Luffa arabum; (Mamordicapomis Montais, Jukis catenulatis , foliis incifis, Li NN. Spec. Flaut.) Befchrijving. Dit is een medezoort van de Mamordica
of Baljem appel ; brengende langwerpige genette of ge- voorde vrugten voort, met witagtig plat zaad,' de bladen zijn ingefneeden of gefnippelt, en de krultjes zijn aan haar einde als gekroont, door veele kleine krultjes. Plaats. Dezelve groeit in Egijpten, en op Ceijlon. Kweeking. Men kweekt deeze plant zomtijds bij ons trit liefhebberij, het welke gefchied op de zelfde wijze a's van de Balfemappel gezegt is. Zie aldaar. LUGT, zie LUCHT. LUIAARD, zie AL LUIHEID, de Zuster der Ledigheid, iseenevuig-
en vadzigheid die de Mensch belet om zijne belangen en de bezigheden van zijn beroep waarteneemen. Die hier aan overgegeeven is, verkort de dagen3 en verlangt de nagten; befnoeit den arbeid en rekt de maaltijden, en den weinigen tijd die hem tusfehen beiden overblijft, brengt hij met praaten, gaapen, geeuwen en fluime- |
ren door; bet gemak is zijn Afgod,en de ledigheid zijn
hoogde goed. Een zulke die de luiheid aankleeft, is niet alleen een onnut, maar teffens ook een zeer fchaadelijk Lid der Maatfchappije, veeltijds brengt hij zich zelven en de zijnen tot armoede, en verflrekt eindelijk aan de Bur- gerlijke zaamenleeving tot een groote last, fchoon hij dezeïvenimmer eenig nut of voordeel toebragt, en onder haar als een dood Lid kost aangemerkt worden; want een zodanige die leeft zonder een ander of zich zelven dienstig te zijn, is leevende dood; niet onaardig is ten deezen opgzigte het zeggen van Seneka Epist. LV. p. m. 475. dat hij de Landhoeve van den luijen Vatia nimmer voorbijging, zonder uit te roepen ; Hic fitus est Vatia. De geest gewent zich al zo gemakkelijk aan de luiheid,
als het lighaam. Een Mensch die nimmer uitgaat, dan in een rijtuig voortgedreeven r is wel dra buiten Haat om van zijn beenen gebruik te maaken; dewijl men ver- plicht is, hem den hand te geeven op dat hij voortga, insgelijks moet men den anderen helpen om te denken, en er hem zelfs toe dwingen. Iemand die voor diep te denken bevreest is, zugt zonder dat te vergeefs na de wetenfehap die voor hem een zappige plant is, .dien hij de moed niet heeft om van zijn zap te berooven. De geest word niet werkzaam dan door oeffening ; indien zij er met greetigheid op valt, vind zij die der kragten en toeviugten, die zij te vooren niet kende. LUIPAARD, Koning der Bosfchen, is een viervoetig
verfcheurend Dier, onder het geflagt der Katten behoo- rende, het welk door Alpin. JEgijptior. 23.7. Pardus Mas, Panthera fovmina, endoor Hern. Mex. 498. Tigris Mexicana word genoemt ,• (Panthera, Pardalis, Pardus, Laopardus. Gesner. Qjiadrup. 824.) In meest alle de taaien van Europa, heeft hij zijnen naam van het zaamengeflelde woord Leo-P ardus, hef welk afkomflig febijnt te zijn van de verbeelding der Ouden, dat het ui: de vermenging vaneen Leeuw en Panther Dier, ofmis- fchien van een Leeuw en Tijger zoude zijn gefproo- ten. Zo wel als de Leeuw en Tijger, is de Luipaard eenJn-
woonder van de heete Gewesten: De Heer Brisso» zegt, dat hij beide in Afrika en in Oost-Indien word ge- vonden , en hij voegt er bij, dat het Dier in gedaante en grootte'zeer wel na de Amerikaanfche Tijger gelijkt, die de vierde zoort van het Katten-geflagt bij. Linnäus uit- maakt ; dog hij verfchilt van dezelve in de figuur en febik- kingder vlakken op de huid. Derzelver koleur, zegt hij,, iswitagtig-gcel, met zwarte vlakken gefprenkelt,. die on- der aan den buik langwerpig, dog op de rug rond zijn, aJ- temaal van elkander afgefebeiden ; aan de voorpooten heeft het vijf, doch aan de agterpooten vier teenen, alle met lan- ge, flerke, fpitze doordringende en fcherpe klaauwen voorzien; zijn Maart is lang. De Heer Peur a ult helt na het denkbeeld,, dat het Mannetje en Wijfje van den Luipaard in koleur verfchillen, hebbende het Wijfje, maar wit en zwart alleen, het Mannetje nog vaal of ros. daarenboven. Na zijn gedagten , zoude de Luipaard het. Mannetje, en de Panther het Wijfje zijn. Kolbe in zijne Bejchrijving van de Kaap, onderfeheid
de Luipaarden daar in van de Tijgers, dat hunne vlak- ken niet volkoomen rond zijn, hebbende zekere uitran- ding, die ze na een hoef ijzer van een Paard doen gelij- ken ; ook zegt hij, zijn ze veel kleinder dan de Tijgers. Volgens verhaal van Dapper, hebben de Luipaarden kleine oogen, een wijde keel, fcherpe tanden, ronde "Qqqg 3 ' ooren, |
|||||||||
LUI.
|
|||||||||||
an
|
|||||||||||
LUI.
|
|||||||||||
ooren, en een lange hais en ftaart; hun lijf is aan de
borst fmal, aan de heupen breed, met dikke billen en fchenkelen, en in het algemeen zeer plomp, dewijl men geen gewn'gten kan zien ; de huid is bruin-geel met wit en zwart gefprenkelt ; de oogen glinfteren in de duister- nis als vuur-viammen, doch inhetdagüchtzijnzij bleek: Het Dier heeft weinig vet, om dat het door de hitte veel daar van verliest; zijn hart is, naar evenredigheid van het lighaam, groot: Het Wijfje heeft vier pram- men aan het midden van den buik. Zommigen zeggen, dat de Luipaarden, dikwüs met
Leeuwen, ook zomtijds wel met Wolven ja zelfs Hon- den paaren. Men verhaalt, dat zij zulk een verregaande vijandfchap tegens den Mensch voeden, dat zij op een afbeeldzel van denzelven aanvallen, en het aan (lukken fcheuren zouden; echter verzekert men, dat zij, een ge- noegzaamen voorraad van Beesten hebbende, de Men- fchen geen kwaad doen. Ongelooflijk zijn de verwoes- tingen , die zij onder de Kudden, wanneer er bijkoomen, maaken, zij gaan zelfs die van den Tijger te boven: Want de Luipaarden willen geen Dier vreeten, ten zij het door hun zelven gedood is; dewijl in het warme bloed te zuigen, hun grootfte lekkernij fchijnt te beftaan. Volgens Kolbe, eeten de Hottentotten het vleesch
der Luipaarden en Tijgers, zo wel gezooden als gebraa- den , en hij verzekert, dat het zeer blank, murfenfmaa- kelijk is, ja zelfs dat de Jongen voor geen Hoender- vleesch behoeven te zwigten ; dog hoe voedzaam en fmaakelijk het zelve ook is, willen de meeste Europeaa- nen aan de Kaap het nimmer proeven, uit hoofde van de fchrikkelijke denkbeelden, die zij zich , ter oorzaake van de verwoedheid deezer Dieren, gevormt hebben. L'Emerij zegt, dat het vet van den Luipaard voor een goed Blanketzel word geacht, om de buidfehoon en glad te maaken. Zijn vagt is niet minder fraaij en kostbaar dan het Tijger bont. ■ LUIPAARD-VOGEL , is de naam die zommigen
aan de Wulp hebben gegeeven ; zie SNEPPEN, n. VI. " LUIS, Luifen, is de naam van een Infekten geflagt,
het welk het baatelijkfte en lastigfte Ongediertbevat, dat in Europa bekent is. Niet alleen heeft de Mensch zijn bij- zondere zoort van Luis, maar genoegzaam alle de be- kende Dieren worden door een aan hun zoort eigen dier- gelijk Infekt, geplaagt en gekwelt, die zich op de huid onthouden en aazen, en in de vagten en bekleedzelen huisvesten ; de Vogelen hebben insgelijks de hunne , de Visfchen worde i er door geplaagt,- ja zelfs zijn er de In- fekten , als bij voorbeeld Torren , Wespen en Vliegen niet van bevrijd. Aanmerkelijk is het, dataüedeeze bijzon- dere Luifen wel in gedaante verfchillen, doch wat de wczendlijke hoedanigheden betreft, met de Luifen van den Mensch fchijnen overeentekoomen. Wat de lighaams-geftalte der Luifen in het algemeen
betreft, dezelve is meer of min langwerpig; zommigen breeder, anderen zeer fmal en dun, zo gelijk die der meeste Vogelen, en eenige van agteren als met borstel- agtige (taartjes. Doorliet Microscoop gezien, befchouwt men de meesten haairig of ruig aan het lijf. Zommigen zijn van een aanmerkelijke grootte, en zelfsgrooterdan de Menfchen-Luifen ; anderen bij uitfiek en na genoeg onzigtbaar klein, gelijk die der Honing-bijen. In het algemeen hebben zij de kop taamelijk groot,'metuitfprin- gende oogen en duidelijk van het borstftuk onderfcheiden ; 4e fprieten, voor het bloote oog befchouwt, zijn draadag- |
tigdun; de pooten beftaan als gewoonlijk, uit drie dea-
len, waar van het uiterfte of de voeten, drie leden heeft. Watdegeflagts-kenmerken van dit lastig Ongediertbe«
treft; deeze beftaan in de volgende; zij hebben zes poo- ten en twee oogen ; de bek met een prikkel voorzien, dien zij uitfteeken; dit Iaatfte ontbreekt aan de Mijten, en de Angel der Vlooijen verfchilt van die der Luifen aan- merkelijk; voorts hebben zij fprieten zo lang als het borstftuk, fchoon men dit egter in allen niet ten nauw- keurigften moet begrijpen; het agterlijf is platagtig-rond. en op zijde eenigermaate in kwabben verdeelt. Om eene bepaaling te maaken, hoe veele zoorten er
van dit geflagt zijn, is niet wel doenlijk; dewijl, gelijk redeis aangemerkt, bijna ieder Dier zijne bijzondere LuU fen heeft. Wij zullen alleen maar aanmerken, dat de Heer Lïnnmus er veertig van heeft aangetekent, die alle na de Dieren waar op zij aazen, worden genoemt. Wij den- ken onze Leezeren te zullen voldoen, hier maar de be- fchrijvtng der twee zoorten te geeven, die de Menfcheu tot een plaag verftrekken, en welke gemeenlijk de naam van Hoofd- en Plat-luis draagen. Wat de Weeg luifen betreft, die behooren tot een ander geflagt, en derzelver befchrijving, zal men onder IVantzen vinden. I. Luis der Menfchen, Hoofd luis, door de Schrijvers
in het algemeen Pediculus genoemt ,• ( Pediculus humanus, Linn. Sijfi. Nat.) Dit zo wel bekent Infekt, onthoud, zich, gelijk een ieder weet, zo wel op het hoofd als in de kleederen der Menfchen , teelt aldaar voort, en ver- ftrekt aan de meesten tot een ondraagelijk ongemak. Het Vaderland der Luifen fchijnt zich over den gantfehen Aardbodem uitteftrekken ; de Amerikaanfche Wilden, Afrikaanfche Negers en Oost-Indifche Natiën zijn er ruim zo zeer mede bezet als de Europeaanen , en men vind er zommige van deeze Volkeren zo weinig afkee- rig van, dat de Vrouwlui haar Mannen de Luifen van het hoofd zoeken , en die als een lekker beetje op* knappen. Hoe affchuwelijk de Luifen ook zijn , door het onge-
mak, het welk zij door haare fterke jeukte verwekken, en wegens haare ongemeene voortteeling, die ze, daar zij eens genestelt zijn, niet gemakkelijk uitteroeijen maakt ; verfchaffen zij nogthans door haare menigvuldig- heid, voorwerpen, die het oog van een Lief hebber der Natuur kunnen verlustigen. Ons beftek laat niet toe, al- le de waarneemingen die hier omtrent door middel van het Microscoop zijn gedaan , te plaatzen : den Leezer kan zich ten deezen opzichte ook ten vollen vergenoegen in de Werken van Baker, Bonanni, Ledermuller , Leeuwenhoek, Redi. Swammerdam en meer ande- ren die er opzettelijk over gehandelt hebben; wij zul- len ons vergenoegen met aantemerken, dat dit Diertje, hoe verachtelijk ook voor onze oogen, egter een zeer welgemaakt en geproportioneert geitel heeft; zijn agter- lijf, van het borstftuk afgefcheiden , heeft wederzijds drie pootcn van behoorlijke langte, die met klauwtjes in de gedaante van kreeftfehaaren zijn gewapent; de kop is maatiggroet, voorzien van twee oogen, en fprieten even als hoorntjes ; het geheele lijfis met haairtjes bekleed, vaneen bleeke of vuilgeelagtigekoleur; in het midden, overlangs doorliet lijf heen , ontdekt men een ingewand, wiens zonderlinge beweeging, den Befchoiiwer doet ver- wondert ftaan ; dit ingewand, nog met bloed of andere ftoffengevultzijnde, heeft eenroodagtig-bruine koleur; dog ledig zijnde, verfchilt het weinig van de kpleur die het
|
||||||||||
LUI.
het overige van het lighaam'heeft; na alle gedagteri, is
dit de maag van het Dier, die zigtbaar gemaakt word, door middel van de doorfchijnentheid van zijn lig- haam. Wat de manier betreft, op welke de Luifen haar voed-
zel nuttigen ; behoeft men, om daar van onderrigt te zijn, flegts een Luis die uitgehongert is, volgens de manier van Leeuwenhoek te neem en, en op zijn hand te zet- ten ; als dan zal men wel haast verinerken, dat het bloed- zuigers zijn en zij het fpreekwoord bewaarheden , een hongerige Luis bijt fclierp ; alsdan, inzonderheid wan- neer de hand te vooren, tot roodwordens toe is gewree- ven, ziet men de Luis den kop tusfchen de voorpooten nederbuigen, naar de hand, en aldaar eenig zweetgaat- je opzoeken, daar zij de angel die voor in den kop is, In(leekt;op hst oogenblik daar na ziet een Waarneemer, wiens hand met een vergrootglas isgevvapent, het bloed verwonderlijk vlug, als door een pomp opftijgen, en zelfs door de keel tot in de maag dringen ; als dan ver- meerderen de beweegingen van dit ingewand oogenfchij- lielijk; want door de uitrekking van deszelfs fpieragtige déelen , krijgen die gelegentheid,om zich op nieuwszaa- men te trekken, en men befpeurt als dan, dat de vuilig- heden in de dikke darmen vervat, zich mede beginnen te bewcegen, en ook veeltijds uitgeworpen wor- den ; het voedzel nu in de maag van dit Infekt ontfangen , word aldaar verwonderlijk geklenst en onder een gemengt; in den cerften opflagzoude men denken , dat het bloed, uit de maag naar de verfcheide ligbaamsdeelen gevoert werde, en houden dus het ingewand, welks beweegin- gen men ziet, voor een hart- of flag ader , gelijk zich in Rupfen iets diergelijks vertoont ,■ dog dit fchijnzel koomt van de huid, die overal niet even doorfchijnen- de, en van hetbloed zelve dat niet vanegaalekoleur, of moogelijk met uitwerpzels der zweetgaatjes van des Men- schen huid vermengt is; ten einde van eenige uuren ziet men dit voedzel allengskensbruiner en eindelijk geheel zwart- agtig worden, en langzaam verteeren; bet welk de dar- men met vuiligheden opvult, die even als ronde kor- reltjes uitgeworpen worden. Onder de Ontleedkundige waarneemingen , die men met
behulp varr het Microscoop gedaan heeft, is er geene zonderlinger dan die welke de déelen der vooitteeling betreft. De nauwkeurige Swammerdam had voorheen wel gezien , dat het ééne Luisje het andere beklom, doch met de ontleeding bezig zijnde, heeft hij inalle de veertig Lui/en die doorhem ontleed werden,'een eijer- ftok gevonden; dit bragt hem in het waarfchijnelijke denkbeeld, of niet deeze Infekten, even gelijk de Stuk- ken , van beide Sexe in een lighaam , en dus wezendlijke Hermaphrodieten konden zijn; de fterke vermenigvul- diging van dit Ongediert begunstigt dit denkbeeld vol- koomen, want men behoeft maar ééneLuis aan het lijf te hebben, om er binnen korten tijd van een geheele menigte voorzien te zijn. De Eijerftokken zijn in alle de Luifen dubbelt, en ie-
der derzelven is fn vier eijerleidingen gefmaldeelt, die wederzijds in een gemeen uitwerpbuisje of kanaal eindi- gen, het welk een bijzonderen uitgang beeft, van dien van het darmkanaal onderfcheiden ; men vind ei zo wel volmaakte eijtjes in, als kleinere of onvolmaakte en de eerfte beginzelen van eijtjes; hebbende Swam- merdam er veertig kleinere en tien groote eijeren in ge- telt; egter is dit getal in bijzondere eijerftokken zeer verfchillen.de : ' De eijerleiders fluiten zodanig digt om |
||||||
LOT," Jff73
de eijeren, dat zij daar in als kraaltjes of paarlen,die
aan een draad zijn geregen, vertoonem Het zijn deeze eijeren, welke men gemeenlijk Neeten
noemt, endieeigentlijk gefprooken, niet anderszijn dan het omkleedzel van de jonge Luis, die, zo dra de over- tollige vogtigheid maar is weggewaasfemt, daar uit in zijn volmaakte geftalte te voorfchijn koomt: Deeze vaardigheid, om voor 't licht te koomen , welke aan weinige Infekten eigen is, bevordert ongemeen de fnel- le vooitteeling der Luifen , en maakt dat een Luis, om de gemeene fpreekwij? te volgen, in een etmaal Groot- moeder kan worden; ja zelfs verzekert de Heer Klein, dat hij in vier en-twintig uuren zijn broed tot in het vierde geflagt ziet. Daar word egter, tot het uitkoomeh der Neeten, een maatige en egaale broeijing vereischt, zonder al te fterke uitdrooging of overmaatige vogtigheid, en dit maakt (zegt een verftandig Natuur-befchrijver) dat er eenige bijzonderheden in de Historie der Luifen zijn, die verwonderlijk voorkoomen , wanneer men geen acht geeft op de tederheid dier Neeten, ja van As Luifen' zelf; want Menfchen die gewoon zijn biootshoofd te loopen, zijn weinig met Hoofd-luifen gekwelt ; en dit Ongediert vertrekt als de Mensch geftorven is, zo dra bet Lijk koud word ten eenemaalen; fchoon men egter ook voorbeelden te boek geftelrvind, dat doode Men- fchen gezweet hebben , welker zweet een menigte Lui- fen door de verwijdering der poriën heeft voortgebragt. In fchoon linnen fchijnen de Luifen het fterkst te ver- menigvuldigen. De Heer Linnäus heeft de grootfte 'Luifen in de warmde hoeken der Koper-mijn te Fahlun in Dalekarlie gevonden. In de Luifen-Historie is aanmerkelijk, het geen deHeer
Klein zegt, en het welk door de ondervinding word be- waarheid ,• dat gelijk alle Menfchen een gemeenen Stam- vader hebben, zo ook aller Menfchen Luifen in alle Waereld-deelen den anderen gelijk, en zo bijzonderiijlï tot den Mensch alleen behooren, dat als men een Men- fchen-lui s op eenig Dier zet, dezelve daar op wel baast fterft, gelijk de Luifen dier Dieren ook de zelve onwil- ligheid toonen om ons bloed te zuigen, en liever fter- ven, dan in een vreemde Weide te eeten. Verfcheidcne Oude Schrijvers melden van eene kwaal (
welke door de Grieken Phtiriafis of Luis-ziekte wierde genoemt; zij hielden haar zodoodelijk en affchuweüjk, dat zij zich onmiddelijk den dood voor oogén ftelden,. wordende geheel opgegeeten door dat verfchrikkelijk Gedierte. De groote Wijsgeer Pherecidfs, de Meester vanPijTHAGOiiAS, wierd er van overvallen en hongerde zich dood; Pijthagohas deed zijnen groocen Meester begraaven, en volvoerdezelfsdieplicbten van dankbaar- heid. Veele Uitleggers der gewijde Bladeren zijn van gedagten, dat Herodes Agrippa Koning der Jooden, ten eenemaalen door âe Luifen wierd opgegeeten : De Ge- fchiedenisfen verbaalen ons het zelfde van eenen Alo mjeon, van Cassander zoon van Antipater, van' Démocrates, van Calisthenes, van Oi.ijntjmüs- en van den Dictator Sijlla ; Plato zelven zoude van Luifen geftorven zijn. Dikwils heeft men ook zulk sem dood toegefehikt aan hen, die wezentlijke groote Kwaads doenders waaren, of door hunne partijen als zodanig- wierden aangemerkt : De beide Ariaanfche Vorste» Theodorus, en de wreedaardige Honortcus Konin- gen der Wandalen, de beide Schandvlekken en Keizers: Arnulphüs en Maximus, deivoedendeDiocLETrAA^. deeze alle zijn van de Luifen en Wormen opgevreeten,. Tegens-
|
||||||
LUI.
|
||||||||||
LUI.
|
||||||||||
i8"4
|
||||||||||
baksolie, olie van wijnruit en aloë, met zaad van ßaphis
agria of luijen-kruid, enz. Niettegenstaande de affchuwelijkheid, en daar door
ontftaane walging die men natuurlijk voor de Luifen moet hebben, worden zij doorzommigenaangepreezen, inwendig genoomen zijnde, als een dienstig middel te- gens de geelzugt. II. Plat-luis, Luis der Schaamdeelen; (PedicultupU'
bis, Linn. Sijfl. Nat.) pleeg wel eer de w'We of wreed- agtige Luis genoemt te worden, in tegenftelling van de gemeene, waar aan men dan den naam van tamme of zagtzinnige gaf; deeze benaaming koornt ongetwijffelt, om dat zij vinnig bijten, en zich zeer vast aan de huid houden. De Franfchen hebben ze Morpions geheeten, de Duitfchers Filtz-laus, om dat zij zich op plaatzen van het lighaam, die met kort viltagtig haair bezet zijn, gelijk bebalven de gemelde , daar de voornaame zetel is van dit Ongediert, waarom zij ook Pediculi inguinales genoemt v/orden , onder de oxelen, in de baard en wenkbraauwen, ja zomtijds in de nek onthouden. De Engeifchen noemen ze wegens de gedaante Crablaufe, en de Italiaanen om de zelfde reden Piattolas of Piatto~ nes. Deeze haatelijke Infekten, wiens naam nauwelijks voor
een kuisch oor bekent is, zijn tot dees tijd toe met weinig nauwkeurigheid waargenoomen; de Heer Hout- tuin in zijne Natuurlijke Historie volgens het zaamenflel van Linnjeus, ifle Deel, 13de Stuk, pi. C. fig. 6. geeft er eene vergroote afbeelding van, die zeer nauwkeurig is; dezelve vertoont de waare geftalte van dit Infekt, het welke rondagtig is en plat, en zich van agteren als uitgerand vertoonende, wegens de twee groote tepels, die egter niet altoos even zigtbaar zijn ; de groote Plat- luifen hebben er wederzijds vijf, die allengs naar agteren toe vergrooten , en met langs hoe meerhaairtjes aan het end bezet zijn; de voorfte pootenzijn het dunst, en zo wel met fterke klaauwen voorzien als de vier agterften, die de leedjes knobbelig dik hebben, en dat geene het welk digtst aan het lijf is, merkelijk dunner dan de anderen ; op de zijden is het lijf eenigermaaten geribt en bijna geheel doorfchijnende, ja bijna zilveragtigj zo alsRAij van de haairtjes zegt, die voor het overi- ge zeer klein en dunnetjes verfpreid zijn op dit In- fekt, het welk een keurlijk voorwerp voor het Mi- croscoop en tat nadere ontdekkingen uitlevert; het fchijnt geen borstftuk te hebben ; de kop is taame- lijk groot; en gelijk Linn^us zegt, zijn de fprieten vijfledig. Het blijkt uit deeze befchrijving, waarom deeze Diert-
jes Plat-luifen, in Zweeden Flat-luus genoemt worden; als mede, welke de oorzaak is, dat zij zo vast aan de huid zitten, dat men ze niet dan met moeite er kan af- rukken; zelfs willenzoaimigen verzekeren, datditdik- wilsniet gefchied,dan met verlies van den kop die veel- tijds, volgens zeggen van Mouffetus, in de huid blijft zitten ; de wijze op welke zij met den kop in de huid kruipen, is het zelfde als de Tekken of Hond-luifen doen. liet lijfis nabij den kop, gelijkerwijs het end der poo- ten eenigermaate geelagtig-bruin. Hoedanig dit affchuwelijk Ongediert word voortge-
bragt, of het enkel door onzindelijkheid gebooren wor- de , dan of het gelijk de Venus-ziekte, een gevolg van een .ontuchtig Ieeven zij, is tot heden toe nog niet ge- bleeken ; zeker is hei, dat zij zelden bij kuifche Lieden worde« aangetroffen; wij ftellen het egter zeer mooge- |
||||||||||
Tegenswoordig is deeze ziekte zeldzaam, egt er men ziet
haar nu en dan, zonder dat fnood Ongedierte te kunnen overmeesteren ; de Franfchen fchijnen nog uit haat te- "gens den Cancelier Du Prat vereeuwigt te hebben zij- nen dood door die ziekte. Deeze ziekte moet nogthans niet geheel en al worden
verward met de Luifen, welke de Armen en Kinderen uit gebrek van verfchooningoverkoomen, of welke zich in vuile zweeren van het lighaam zetten, deeze immers -kan men verdelgen, de Phtiriafis of eigentlijke Luis- ziekte luisterde, en luistert nog na geen geneesmid- delen. Dat dit vreesfelijk Ongedierte zich overal innestelt, en
dikwils alle de weeke deelen des lighaams verknaagt, indien men geen behoorlijke zorge draagt om het lighaam te reinigen en dezelve uitteroeijen, blijkt uit de volgen- de waarneemingen. Merclin heeft gezien, dat iemand Hoofd-luifen uit den neus fnoot. Kruger heeft eenen Wever een ettergezwel tusfchen de fchouderengeopent, en in plaats van etter, een nest van ontelbaaregroote en kleine Hoofd luifen daar in gevonden. Joh. Vigeur en Forestus hebben diergelijken in krop-gezvvellen waar- genoomen, en Heuknius heeft ze in veele blaazen ge- zien die aan de maag vastzaten. Ja zelfs is de kromme bochgel van eene zekere Juffrouw een Luifen-magazijn geweest.' Borellus meld van een Soldaat die over zijn geheele lijf vol blaaren was, waar in niets anders dan Luijen huisvesteden, en Van Heer gewaagt van een Edelman, welke bloed en met het zelve Luifen van een hooge koleur gezweet zoude hebben. Sam. Ledel fpreekt van een fcorbutiek Jongeling door de kina van eea zwaare derdendaagfche koorts geneezen, op wiens hoofd in der ijl millioenen van Luifen gevonden wier- den ; door de pis zelven, zegt men, dat zommige Men- fchen Luifen gebost hebben, en dit is des te minder te verwonderen, dewijl Leeuwenhoek heeft waargenoo- men, dat zomtijds door de urine kleine tonnetjes of popjes geloost worden, waar uit naderhand een Vlieg voortkoomt, daar hij eene afbeelding van gemaakt heeft. Om van deeze Luifen Historie een einde te maaken,
zullen wij nog enkel aanftippen , welke geneesmiddelen het dienstigfte zijn, om dezelve voortekoomen en te ver- drijven. In het algemeen is niets beter dan zuiverheid, zich be-
hoorlijk te verfchoonen, zich dikwerf te kammen, en het hoofd als ook den baard te wasfchen, zijn de beste middelen om dit Ongedierte tegentegaan; vervolgens zal men het hoofd en andere deelen wasfchen mcttabaks- water, het welk best en goedkoopst is. Ofwel, neemt alfein, flaphis-agria oï luis-kruid en
marrubium van ieder een handvol., centaurium minus een halve handvol, potasch vijf oneen,, kookt dit te zaa- men, en doet er nog een once zee-zout en een once zout van alfem bij , maakt het tot een loog ; gebruikt er van na believen, om het hoofd te wasfchen. Of neemt lavendßl-olie enfpijk-olie van elks de helft,
mengt het, en beftrijkt daar mede het hoofd of an- dere deelen des lighaams, daar zich dit Ongedierte ont- houd. De beste Luifen Zalf is thans, een weinig kwikßher
tnet pomade gemengt, dog deeze is gevaarlijk als zij lang gebruikt word ; het is daarom best bij Kinderen, die opene hoofden hebben, gebruik te maaken van iuifen- Zfilve* gemaakt van .£<mja<& rnet bitters w&ndel-olü,.ta- |
||||||||||
LUI.
'lijk » dat men sonder de paaien der eerbaarheid te (aver-
tie eden, ze Iigteiijk van een ander kan krijgen, inzon- derheid wanneer men bij iemand flaapt die er van voor- zien is; een enkeldeis mede voldoende om binnen kor- te dagen een geheeJe colonie te forneeren, indien men ze niet te keer gaat. Een aftrekzel van tabak in water, en daar mede de
plaatzen die door dit vuile gebroed zijn bezet, dikwerf gewasfehen is zeer goed om deeze lastige gasten te ver- drijven ; ook prijst men aan om de plaats, daar zij huis- vesten, met fnuiftabak te beftrooijen, en die dan met ge- meene groene zeep weder aftewasfehen. Echter is er geen prompter middel dan ruiterzalve dat is pomade met kwik, om dat eens of tweemaal fmeerens genoeg is, om ze te verdelgen. LUISAGTIGE ST. TANS VLIEG, zie ST. JANS
VLIEGEN, n. XVUL pag. 1263. LUISBOOM, is de Trangula of't Pijlhout.
LUISEN der BOOMEN, zie ONGEDIERTE.
LUIS-KRUID; Katte-of'Muife-peper; Stephanus korrels;
'm 't latijn Staphifagria ; Herba pedicidaris; Delphiniumpla- tani folio , SlaphiJ'agria di&um ; (Delphinium neUarüs diphijtlis, foliis palmatis laciniis integerrimis, Linkt. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit kruid-gewas, dat onder het geflagt
van ie Ridderfpoor behoort, fchiet uit de wortel een regte zwaitagtigc of donker-groene fteng, van twee of meer voeten hoogte, waar aan bladen groeijen, die in vijf, zes of zeven deelen diep ingefneeden, en iets gefnippelt zijn; op de top der fteng en takjes koomen bloemen voort van gedaante als die der Ridderfpoor, fchoon hemels blauw van koleur; waar na groene peulen of zaadhuisjes volgen , met driekantig zwartagtig zaad van binnen. Plaats. Het zelve groeit in Dalmatien, Iftrien, Apu-
lien en Candia, en is tweejaarig. Dit gewas maakt een fraaijc vertooning in de bloem-tiiinen, en is derhalven wel waardig bij ons gekweeût te worden. Kweeking. Het zelve word gekweekt door hetzaad,
dat men in het naiaarop een warme plaats moetzaaijen, ter plaatze daar het zal blijven voortgroeijen, want in het voorjaar gezaait wordende, kooint het zo wel niet voort; het bloeit in het tweedejaar na de zaaijing, en verfterft daar na, na dar het rijp zaad gegeeven heeft. Het bemint liefst een losfe zandagtigegrond, en kanon- ze winterkoude taamelijk doorftaan Eigenfchappen. Het zaad van dit gewas is van gebruik
-in de Geneeskunde; het zelve heeft een fcherpe bran- dende walgagtige fmaak , en trekt het fpuwzel fterk; purgeert ook fterk van onderen en boven, maar word thans wegens zijne fcherpte, inwendig niet meer gehruikt, gelijk wel eertijds; maar alleen uitwendig, dienendege- ftooten en in azijn gekookt, tegen tandpijn ; het dood ook de Luifen op het hoofd en in de kleeren, als men het geflooten zaad in azijn weekt; ook dood het de Rotten en Muifen, als men 't gepoedert zaad en de wor- tel onder wat deeg mengt, en dezelve neder legt, daar zich dat Ongedierte onthoud. LUISTERRIJK, Doorlugtig; dit kondigt iets verhe-
YCiis, iets roemrugtigs aan : Een luiflerrijk Man is een zulke, welke de achting en het algemeene aanzien van zijn geheele Natie, door eenige uitneemende hoedanig- heden heeft verdient. Men kan uit een luiflerrijk, door- lugtig geflagt gefprooten zijn, en echter een gemeen ;Mensch zijn ,• en weerkecrig. III Deel.
|
||||||
LUI. LUJ. LUM. LUN. LUP. s8?5
LUIS-TORRETJE, zie TORRETJE , n. XXV.
LUIS-ZALF, is een zalf, gelijk men Iigteiijk uit de
benaaming kan opmaaken , om de Luifen te verdrij- ven , zij beitaat uit een weinig kwik onder pomade ge- mengt , en word door de bank Ruiter-zalf genoemt. LUIS-Z1EKTE, zie LUISEN, p. 1874.
LUIT-HOUT, zie ESCH-DOORN.
LUJULA, zie KLAVER-ZUURING.
LUMACHELLE, is de naam, die men in navolging
van de Italiaanen, aaneen marmer geeft, 't welk met' kleine fchulpjes is vervult," zomtijds is het zwart; Van dit zoort vind men in Westphaalen, bij het dorp Belem, omtrent één uur van Osnabruch. Doch de meeste mar- mer van deezen aart is aschgramv, zomtijds met een weinig geel gemengt; dit is die geene welke de Italiaa- nen Lumachella dorata antica, of Lumachella cinerea noe- men ; ook beftempelen zij het met den naam van Luma- chella di trapani £? Lumachellone antico. Daar zijn groe- ven van deeze marmer ileen in Italien , insgelijks vindmea ze in Engeland in de Provintie van Oxford. LUMBAGO, betekent de Lsndepijn; zie aldaar.
LUMBARES ARTERIjE, zie LENDEN-SLAG-
ADEREN. LUMBARES VENM, zie LENDEN-ADEREN".
LUMBRICI INTESTINORUM , zie WOR-
MEN. LUMBRICI TERRESTRES, zie REGEN-WOR-
MEN. LUMBUS, of Lumbi, zie LENDENEN.
LUMEN, Lux, zie LICHT.
LUMEN ANIMALIUM, dus word de Phosplmns
genoemt; zie aldaar. LUMEN BOREALIS, zie NOORDERLICHT.
LUMEN MAJUS ; Het groots Licht; deeze naar*
draagt bij de Chijmisten het Goud, in vergelijking mee de Zon. LUMEN MINUS; Het kleine Licht ; deeze naam
geeven de Chijmisten aan het Zilver, in vergelijking met de Maan. LUMP, zie SNOTDOLF, n.ï.
LUMPEN zie SNOTVISSCHEN, n. XL
LUNA, betekent bij de Chijmisten het Zilver; zie
aldaar. LUNA CORNUA, Hoornagtig Zilver, ook Magi-
flerium Lm?!«genoemt; is een preparatie van het zilver, welke gefmolten wordende, er als Hoorn uitziet,' 'tzelve word gemaakt, als men zilver in fierk-water of geestvan falpeter fo! veert, en de folutie met gemeen zout of geest van zout precipiteert, en het geprecipiteerde vervolgens met water behoorlijk afwascht, en verzoet, zo heeft men de Luna comua, die men vervolgens fmelten kan. LUNARIA, zie MAAN-KRUID en MAAN-VIO-
LIER. LUNATICUS MORBUS, zie MAAN-ZIEKTE.
LUND, is de naam die men in't Noorden aan een
Vogel geeft, welke doorgaans Zee Pappegaaij word ge- noemt; ziePAPPEGAAlJ-DUIKEREN, ra. III. LUPIA, zie MOL-GEZWEL.
LUPINA, is 't Herba paris; zie WOLFS-BESIE.
LUPINASTER, zie MELILOTE.
LUPINUS, zie LUPIJNE.
LUPULUS, zie HOP.
LUPUS, zie WOLF en SNOEK.
LUPUS ; Wolf, betekent ook een zeker kankeragtig
en om zich vreetendgezweer, of de opene kanker. Rrrr LU-
|
||||||
i3-â Lüp.
LUPUS AUREUS, zie JAKHALS.
LUPUS MÄRINUS, zie HIJjENA.
LUPIJNE; Vijg-boonen; Wolfs-boonen; in'tlatijnLw-
pinus; F ab a lupina. Van dit Kruid- en Bloem-gewas, heeft men verfcheide zoorten ; als i. Detamme Lupijne; Lupinus fativus, flore alba ; (Lu-
pinus calijcibus inappendiculaüs, labio fuperiore integro, inferiore tridendato, Link. Spec. Plant.) 2. De wilde Lupijne met geele weiruikende bloemen;
Lupinusfljhestris, flsre lutea; (Lupinus calijcibus verli- eillatis appendiculatis ; labio fuperiore bipartito, inferiore tridendato, Linn. Spec. Plant.) 3. De wilde Lupijne met blauwe bloemen ; Lu-
pinus fijlvestris, flore coeruleo ; (Lupinus calijcibus fe- miverticillatis appendiculatis ; labio fuperiore bifida, infe- riore fubtridentato, Linn. Spec. Plant.) 4. De fmalbladige Lupijne met blauwe bloemen; Lu-
pinus angufiifolius coeruleus elatior; (Lupinus calijci- bus alternis appendiculatis ; labio fuperiore bipartito , infe- riore integro, Linn. Spec. Plant.) 5. De groote vreemde haairige Lupijne metbreede bla-
den ; Lupinus peregrinus major f. villofus coeruleus major ; (Lupinus calijcibus verticillatis appendiculatis; labio fupe- riore inferioreque integris, Linn. Spec. Plant.) 6. De kleine vreemde Lupine met heel fmalle bladen ;
Lupinus peregrinus folio angufiisfimo. 7. De keine Virginifche langleevende Lupine; Lupinus
cseruleus minor perennis Virginianus repens; (Lupinus ca- lijcibus alternis inappendiculatis ; labio fuperiore emargi- iiato, inferiore integro-, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eer/te zoort, fchiet uit de wortel
een holle getakte, wat ruigagtige fteng, van een paar voeten hoogte, of hooger; aan welke gevingerde bla- den groeijen, uit 5, 6, of 7 langwerpige bladjes be- ftaande, die boven groen, maar beneden witagtig zijn; op de top der fteng en takken, koomen veele gelipte bloemen airs wijze voort, en zijn wit van koleur; na welke dikke en lange geelagtige rouwe peulen volgen, welke van binnen vijf of zes platronde witagtige zaaden bevatten. De tweede zoort, koomt in de gedaante genoegzaam
met de voorige over een , maar haare bloemen zijn fraai-geel en zeer weiruikende, en groeijen bij wer- vels aan een lange air; de zaaden zijn kleiner, plat en zwart gefpikkelt. De derde zoort, groeit hooger dan de beide voorige
zoorten, en takkiger; haare bladen zijn kleiner en fmal- ler; haare bloemen zijn ook kleiner, blauw, of purper - sgtig , en baar zaad is klein rond en zwart geftippe't. De vierde zoort, groeit nog hooger ais de voorgaan-
de, en haare blauwe bloemen en zaaden zijn ook nog kleiner. De vijfde zoort, gelijkt naarde eerfte zoort, maar
haare bladen zijn breeder , haairiger en zagter; de bloe- rafin koomen aan groote airen wervelswijze voort, zijn groot en blaauw, incarnaat of wit van koleur; de zaa- den zijn ook groot, plat-ronden roodagtig van verf. De zesde zoort, groeit klein; heeft heel fmalle haai-
rige bladen en blauwe bloemen. De zevende zoort, groeit klein , heeft gladde bhden
en blauwe bloemen in een heel lange air ; verfcbillende booftzaakelijk van de voorige zoorten, dat ze een lang- leerende kruipende wortel heeft. Plaats. De eerfte zoort word in Spanjen gevonden.
De tweede zoort in SicUiçn, op gandige piaatzen. De |
||||||
LUS.
derde en vierde zoorten worden gevonden in Zufd-
Frankrijk, Italien en elders. Waar de vijfde en zesde in liet wild groeijen, is onbekent. De zevende zoort groeit natuurlijk in Virginien. Bij ons kweekt men al- le deeze zoorten, dog inzonderheid de 2de, 3de, 4de en 5de zoort wegens haare bloemen, in de blcem- tuinen. Kweeking. Ze worden alle, behalven de zevende
zoort, vermenigvuldigt door haar zaad, dat men vroeg in het voorjaar moet zaaijen, op warme rabatten, en ter plaatze daar de planten zullen blijven voortgroeijen, dewijl ze het verplanten niet kunnen verdrängen : Men zaait derhalven eenige zaaden bij malkander in een kuilt- je , gelijk andere Zaai bloemgewasfen. Men kan de tweede, derde en vierde zoorten, ook op verfcheidens tijden zaaijen, te weeten in April, Maij en Junij,, om den geheelen zomer eene agtei volging van haare bloe- men te hebben, dewijl dezelve niet heel lang duuren; maar om wel te groeijen, beminnen ze alle liefst een goede luchtige zand-grond, die niet bemest of nat is, anders tieren ze niet wel, en vergaan dikwils. De zevende zoort, kan door haare wortelen, als me-
de ook door haar zaad vermeerdert worden ; dog dit word bij ons zelden rijp. Eigenfchappen. Inde Genees-en Heelkunde wordende
zaaden van de eerfte zoort gebruikt ; welke een verwar- mende, verdunnende, opdroogende en oplosfendekragt hebben ; en men prijst het af kookzel daar van in de ge- brceken der milt ; dog ze worden meest uitwendig ge- bruikt tegen harde gezwellen en klieren, krop gezwel- len , enz,, wordende ten dien einde pappen van heC meel deezer zaaden gemaakt. In Italien en elders brand men deeze zaaden ook als
Coffij, en gebruikt ze in deszelfs plaats; dog men mengt er wat Coffij onder. Ander gebruik der Lupijnen,.
Voorts heeft deeze plant in Savoijen , Italien .Span-
ien en elders nog een ander nuttig gebruik; naamelijk om de fchraale akkers te verbeteren en vrugtbaar te maaken : Ze zaaijen ten dien einde de lupijnen, te wee- ten de eerfte of derde zoort, in het voorjaar op de ak- kers , op de wijze als de Erwten , en als de planten ver- volgens in de bloei (taan , flaan ze die af en ploegen ze onder de grond; welke ih de grond ras verrottende, gezegt worden, de akkers, wegens haare vettigheid of ïijvigheid, aanmerkelijk te verbeteren, zo dat*er daar. na goede graanen in voortkoomen. Of dit in deeze kou- de gewesten, inde fchraale gronden ook zou kunnen ge- fchieden, is onzeker, dewijl hst niet fchijnt onderzogt te zijn, ende Lupijnen misfebien in de open velden niet wel zouden willen groeijen ,• dog moogelijk zoude het wel gelukken, als men het zaad niet te vroeg, maar eerst inde Maij-tijd zaaide: Men zoude het kunnen onderzoe- ken, indien men zich zaad van buitenlands door de zee- vaart met weinig onkosten konde beeorgen; en als het zaad bij ons in de velden wilde rijp worden , dat niet onwaarfchijnelijk is, zoude men't zelve vervolgens zelf«, tot dit gebruik kunnen winnen. LUSCINIA, zie NAGTEG/UL.
LUSCINIA SALICARIA, zieKWIKSTAARTEN,
n. VIII. pag. 1704. LUSCINIOLA , zie KWIKSTAARTEN , n. IV.
|
||||||
LUS.
|
|||||||||||
LUS.
|
|||||||||||
Ï87?
|
|||||||||||
LUSCUS , 2ie KABELJAAUW'EN , n. VI. pag.
Ï389-
LUSTHOF; Lust-tuin. Wat een lust-hof of lust tuin
is, weet ieder een, zodat het niet noodig is, zulks breed- voerig te verkiaaren ; wij zullen alleen voor eerst aan- merken, dat een lusthof, als het wel aangelegt is en net onderhouden word, zeer vermaakelijk en verkwikkende is; maar dat om een lusthof wel te ordineeren, naar de grond en fituatie der plaats, zulks niet zo ligt te doen is als veele denken; en is geenzins 't werk van een ge' meen Hovenier ; daar behoort een bijzondere ken- nisfe en oeffening toe ; en word een Man toe vereischt die veel piaatzenen fraaije tuinen gezien heeft, wel te- kenen kan, en fchrander van begrip is. Op de artijkels HOF en LANDHUISEN hebben wij
reeds eenige algemeene Regels gegeeven, van het gee- ne bij 't aanleg van een lusthof in acht te neemen is ; maar het zal de Liefhebbers van fraaije Tuinen niet on- aangenaam zijn, dat wij hiernog een weinigbreeder over dat onderwerp handelen, om een denkbeeld te kunnen formen van een weezentlijk fraaije lust-tuin, als mede hoe dezelve kan aangelegt worden. En wij moeten eerst fpreeken Van de Situatie des Gronds, en van deszelfs
verkiezing tot een Lusthof. De eerfte en wezentlijkfte zaake, bij het verkiezen
van een plaats , om er een lust-hof aan te leggen, is de fituatie en expofitie des gronds ; dewijl bier van de goede uitfkig van dceze onderneeming voornaamelijk afhangt; aangezien in een goede grond, de Boom-en andere Gewasfen niet alleen fchoon en groot worden, maar ook fchielijker aangroeijen, dan in een flegte grond; zo dat wanneer men hier in mistast , alle de zorge en aangewende kosten onnut kunnen worden. Want fchoon men een flegte grond wel door ver-
scheidene middelen verbeteren kan, zo vereischt zulks echter zeer zwaare kosten, en niet zelden bereikt men evenwel zijn oogmerk in deezen niet; zo dat het dik- wils gebeurt, dat de Boom-gewasfen , fchoon in het eerst wel groeijende, naderhand koomen te verilerven, als haare wortelen diep in de grond gaande , de na- tuurlijke grond van de plaats bereiken. Deeze fituatie of gefteltheid des gronds, is van zulke
groote aangelegentbeid, dat alle de Schrijvers over den Landbouw zedert otids tot hier toe, zich zeer over de gefteltheid der plaatze en de verkiezinge des gronds 'hebben uitgebreid : Om dezelve niet alle aan te haaien, zullen'wij alleen bijbrengen, het geene Vitruvius, een vermaard AnhiteÜ , ten tijde van Augustus , daar van in zijn VII. Boek, Cap. i. zegt : „ Mén moet, aan- „ gaande de fituatie van Landhuizen, zegt hij, acht gee- 5, ven, op de Luchts gefteltheid, Klimaat, en het Ge- ,, mak van de plaats; men moet een toeganglijke en „ vrugtbaare plaats verkiezen , die in zich zelfs over- „ vloed geeft, en bij een vaarbaare Rivier of Ha- ,, ven gelegen is, om daar door gerijf en gemeen- „ fchap met de naastleggende plaatzen te hebben : Voor- „ al moet de plaats gezond, en in geen laagen en moe- „ rasfigen Oord gelegen zijn, wegens het bederf, dat ,. door de uitwaasfeming en aafem der vergiftige Dieren ,, veroorzaakt word , die daar in gebooren worden , ,, waar door veele kwaaien en ziektens kunnen ont- .,, ftaan : Hij moet ook in geen al te hoogen oord leg- ^„ gen, om dus minder aan de nevels en ûerke winden |
|||||||||||
„ onderhevig te zijn, welke alles omkeeren en ver-
„ melen; entenlaatftenmoet'thuis niet tegen 't zuiden, ,, nog op 't oosten leggen; om dat de hitte 't ligbaam „ verzwakt, en de koude het zelve al te veel ver- „ hard; en Cap.9. zegt hij: „Om een Landhuis wel te „ -plaatzen, moet men voor eerst aanmerken, welke „ Expofitie de gezondfte is , en 't huis naar die kant ,, zetten. " Dus verre Vitruvius. Men kan de verkiezing van een plaats op vijf Colt-
ditien bepaalen , die de voornaamfte zijn, daar mes hooftzaakelijk op heeft te letten,- als r. op de gezonde expofitie; 2. op een goede gro?id; 3. op 't noodige wa- ter; 4. op een goed uitzigt, en 5. op 't gemak van de plaats. Aangaande de eerste; is het noodig, dat de plaats
niet te hoog nog te laag legge; want legt dezelve te hoog, zo zoude de Tuin al te veel voor de winden blootgeftelt zijn, die zeer fchaadelijk voor de Boom- en andere Gewasfen zijn ; maar legt hij daar en regens te laag en waterig, zo veroorzaakt de vogtigheid , dampen, waar door veelerleij ziektens kunnen ontdaan, behalven dat men aldaar een kwaade lucht inademt, wel- ke van Padden, Slangen, en andere venijnige Dieree voortkoomt, die zich in de waterige en moerasfigc plaatzen onthouden; weshalven men zo wel de berg- agtige als laage moerasfige plaatzen moet afkeuren; maar daar zijn twee andere zoorten, die oneindig be- terzijn, en die men gelukkige fkuatien noemen kan ;naa- melijk de heuvelagtige plaatzen , en de vlaktens. De eeifte word zeer geacht en is van de voordeelig-
fte, mits dat ze niet al te fteil, en haare helling <rf fchuinte zagt en onmerkbaar zij, en daar men veel vlak- tens en veel water hebben kan; want indien deeze helling alte fteil was, zou men het ongenoegen hebben, om dikwils de Boomen en andere Gewasfen, door de ftort-regens en ftroomingen uit den grond gefcheurt en weggevoert te zien, de bovenfte aarde over de bene- denfte gefpoelt, de allées bedorven, en de muuren om verre gefcheurt ; met een woord , men zou nooit een nette en wel onder'boudene Tuin hebben; dewijl hi)* aan zo veelerJeije toevallen onderhevig is. Daar ira tegendeel, als deeze helling zagt en onmerkbaar is, en overvloed van water heeft, verfchaft dezelve eene der gezondfte en aangenaamfte Expofitien; bet boven- fte van de hoogte bedekt den Tuin voor de fterke winden en brandende zon, en veroorzaakt een getem- perde lucht; het water, dat van boven afkoomt,, kan dienen tot Fonteinen , Cascaden en Canaalen, enz., en deeze waateren vinden , na haare uitwerkingen ge- daan te hebben, eene natuurlijke afwatering in de laagte: Ook is ieder bekent, dat een plaats veel gezon- der is, als 't water loopt, in plaats van ftil te ftaan s 't welke zo wel van 't Regen- als Fontein-water dus te verftaan is. Een geheel vlakke grond, beeft ook zijne bekooring; zijne vlakte is minder vermoeijende in het wandelen, en van minder onderhoud als de hoogtens ; men heeft er geen terrasfen van muuren, geen trappen ea glacis noodig; en de regens en ftroomingen veroorzaa- ken er geen bederf; dat in een tuin zeer in aanmerking koomt ,• men geniet in de vlakte ook een zuivere lucht, ge- lijk als op de hoogtens : Daar vertoonen zich geduurig uit- gëftrekte Velden, doorfneedenmet Rivieren, Beeken en Meiren, enz. voor 't gezigt ,• fchoone Weilanden, Ber- gen met Gebouwen en Bosfchen gedekt, die een aange- naame uitzigt en een natuurlijke prfpectief veroorzaà- Rrrr a fcea, |
|||||||||||
LUS.
|
LUS.
|
||||||||||
rs?8
|
|||||||||||
ken, welke men niet hoog genoeg kan achten ; behal-
ven nog 't vermaak van de Visfcherij en het gemak der Rivieren, om alles dat men noodig heeft, te kunnen aan- voeren. Dog de meeste Menfchen zijn verdeelt in de verkie-
zing; zommige beminnen de verhevene plaatzen, en andere de vlaktens : Wij zullen de beflisfing hier van aan den Leezer overlaaten, na hem alle de voordeelen Vau deeze fituatien vertoont te hebben. Aangaande de tweede Conditie, naamelijk een goeder
Yrugtbaare grond; zoude het niet genoeg zijn, om een gezonde Expofitie te hebben gevonden, die tegen 't Zuiden legt, en alle de voorzeide voordeelen heeft, als deeze Expofitie niet van een goede grond verzelt was, die uit zich zelf vnigtbaar is; want zonder dat hadde men te vreezen, dat al het daar op geplante een tijd lang zou zukkelen en eindelijk geheel vergaan; hier te- gen moet men vooral zorg draagen, volgens de vol- gende onderregting. Om te weeten, of de grond van een plaats goed is ,
zo moet men vooreerst letten , of het een oude tuin is, die men vernieuwen wil, dan of het een nieuwe grond is : Is het een oude tuin, zo moet men den grond , daar eenig nieuw ftuk, als Parterre, Bosquet of Boulingrin, enz. zal koornen, diep genoeg doen omfpitten ; en als men bevind, dat de grond niet goed, of uitgeteelt is, moet dezelveoveral tot op twee voeten diepteof dieper omge. keert, de kwaade aarde weg, en wederom andere goe- de Ln de plaats gebragt worden ; of men' keert de aarde alleen om, en bemest dezelve vervolgens ; op deeze wijze kan men de kwaade gronden wel verbeteren, maar het veroorzaakt groote kosten; hoewel het niet anders kan , en men is dikwils genoodzaakt, deeze kos- ten te doen, als men een reeds gebouwt Landhuis koopt, of zulks door Erfenis in eigendom verkrijgt. Maar is het een geheel nieuwe plaats die men bou-
wen en daar toe ergens een grond verkiezen wil, dan zijn er veel meer dingen in acht te neemen ; men moet voor eerst letten op de gewasfen, die daar omtrent groei- jen ; is zulks Heide, Distels en andere flegte Krui- den ; of dat de groote Boomen daar omtrent ftaande, liegt en kreupel groeijen , geel , dor en mager, of halfdood, of met veel mos begroeit zijn; mag men wel befiuiten, zonder zich te bedriegen, dat de grond kwaad is, en men moet dezelve geheel afkeuren; maar als men ziet, dat de Boomen regt, fleurig en fterk groeijen, fraai groen en met geen mos bedekt zijn, en dat de aarde met goede fleurige kruiden, als weide- kruiden en andere, bedekt is, dan heeft men reden, om te denken, dat ze goed is , en men kan haare hoeda- nigheid nader onderzoeken: Ten dien einde moet men in deomtrek, daar de Tuin koornen zal, hierendaar, kui- len graven, van 6 voeten breedte en 4 voeten diepte, ■om te zien, hoe diep de aarde goed is, 't welke tenal- ïerminsten twee voeten diep zijn moet. Goede aarde, kan men noemen zodanige, die niet
fteenig nog zwaar te bearbeiden is ; ze moet niet te droog, nog te vogtig, niet te zandig en al te luchtig zijn, sn vooral niet al te vast, gelijk de klei- en Icera-gron- den, welke de kwaadfte van allen voor Tuinen zijn. Ten opzigte der koleur van goede aarde, moet de-
zelve bruin- of grauwagtig zijn, trekkende op 't zwart; hoewel de koleur niets weezentlijks tot haar deugt doet en verfchiliig zijn kan, dog de witagtige zijn nooit goed: (joede aarde moet ook een vsrfchcn aardagtigen erj geea |
(linkenden of muffen reuk offmaak hebben," want an-
ders zullen de boom en aard-vrugten, het zelfde gebrek van kwaade geur en fmaak hebben. De derde Conditie, die het water betreft, is eeneder
aanmerkelijkfte van allen; want behalven dat het wa- tertot 'sleevens onderhoud noodig is, zo is het ook tot zo veele andere dingen onvermijdelijk, dat wanneer in een Landhuis water ontbrak, zulks het verderf van alles, dat men daar plant, zou veroorzaaken : Want de Tuin-oeffening vereischt vierdingen, de zon,'t water en goede aarde, en de zorg des Tuiniers ; daar men nog een vijfde zoude kunnen bijvoegen, te weeten, 't oog van de Meester; zonder die vier dingen, is het te ver* geefsch een Tuin te planten, en daar vooral het water noodig is, tot het oozen der planten bij droogte, die zonder dat, dikwils zouden verbranden. Men moet derhalven bij de verkiezing van een grond
acht flaan, dat er genoegzaam gosd water bij zij, zo wel wegens de gemelde noodzaakehjkheden, als ook om dat het dienen kan tot verciering van een Tuin, door 't toeftellen van Basfins en Fonteinen, Vijvers, enz. welke de grootfte cieraaden der Tuinen uitmaaken, De vierde Conditie, welke eene gelukkige(ituatie ver-
eischt , is het gezigt en de vertooning van een fchoone Landftreek; deeze is wel zo noodzaakelijk niet als de drie voorgaande; maar ze iseenederaangenaamfte,- want wat zoude het zijn, een Tuin in een kuil temaaken, daar geene uitzigt was? Deeze gefteltheid zoude ver- drietig en ongezond zijn ; zelfs de boomen zouden er, wegens de toegelloptheid, niet wel tieren : Niets is er in een Tuin aangenaamer en vermaakelijker, als een fraaij uitzigt en de vertooning van een aangenaame Land- ftreek : Het vermaak, om op't einde in een allée of van een Terras, een menigte van Dorpen, Bosfchen, Rivieren, Heuvels, Weiden en duizend andere variatien, tot op twee à drie uuren in het rond te ontdekken , overtreft al- les wat men er hier van zou kunnen zeggen ; men moet die dingen zelfs zien, om van haare fraaiheid te oor- deelen. De vijfde en iaatfle Conditie, is het gemak van de
plaats, dat voor een Particulier in groote aanmerking koomt, wegens de nuttigheid die hij er uit trekken kan. Men verftaatdoor 'tgemak van een plaats, dat 't Landhuis naast eenige Rivier of ander vaarbaar water gelegen zij, om er alle noodige dingen ligteiijk te kunnen brengen, en weder vervoeren, naar de ftad of el- ders ; 't welke veele onkosten fpaart, a!s ze te water kunnen vervoert worden; moetende daarenboven nicE ver van een ftad afgelegen zijn, want op plaatzen, die ge- heel eenzaam in woestenijen, en van de fteeden ver- wijdert leggen , kan men geenzins het aangenaame des leevens en de nodige bijftand, in deeze en geene toe- vallen, genieten. Ook moet het Landlmis niet te verre van een woud leggen, om gemakkelijk hout te kunnen verkrijgen ; als mede moet de weg, om naar het Land- huis te gaan, zo wel in de winter als zomer goed zijn, zo dat men 'er in allen tijden alles na toe brengen of wegvoeren kan , dat men noodig heeft. Het voordeel, dat een Landhuis nog van een bijgelegene Rivier hebben kan, is, dat ze ten minften goede ondiepe bronnen of putten zal kunnen hebben (als ze geen Quel-water heb- ben kan), en men zal het water door middel van Pump- werken kunnen in de hoogte brengen, om'C vervolgens in da Basfins te leiden en tot Fonteinen, enz. te kunnen doen dienen, enz. |
||||||||||
LUS.
|
|||||||||||
LUS.
|
|||||||||||
i«7*
|
|||||||||||
De twêe laatße Conditien, zijn zo volftrekt nodig niet
aïs de drie eerfte, die onvermijdelijk zijn, en daar men meer acht op te ilaan heefc; dog als dezelve alle vijf bij elkander zijn , zo kan men zeggen, dat ze eene van die gelukkigfte fituatien uitmaaken, die van ieder een zo hoog geacht is,1 en gelukkig zijn dis geene, welke al- le deeze verfchillige voordeden, in een zelfde plaats vereenigt vinden. Algemeene fchikkingen van een Lusthof.
Om de fchikking en verdeeling van een lusthof vol-
maakt te doen zijn, zo moet daar in de fituatie des ter- reins, die zeer verfcbillig zijn kan, gevolgt worden: Want degrootfte konst, om een Tuin wel te ordineeren, is, om de natuurlijke voordeden en gcbreeken van de plaats wel te onderzoeken en te kennen, om voordeel van de eerfte te trekken, en de tweede te verbe- teren. He variatie en verfcheidentheid van het zaamenftel,
brengen,beneffens een verftandigeen wel gefchikte ver- decling, ook zeer veel toe, tot de volmaaktheid van een lusthof; want elk zal toeftemmen, dat hoe meer veran- deringen in een groote Tuin gevonden worden, hoe de- zelve fraaijer en pragtiger is ; waar op derhalven een Tuin-Arcbiteft voornaamelijk moet acht fiaan, als hij een fraai plan uitvinden wil; zich met konst en behen- digheid bedienende van de voordeelen van de plaats, en degebreeken, fcheefcens en ongeregelthedendesgronds verbeterende, zo veel doenlijk is. Een Architect iszomtijds te beklagen, als hij genood-
2aakt is, om zijn begrip en goede fmaak te veranderen, en te fchikken naar de kwaade denkbeelden van den Ei- genaar, die dikwils door zijne eigen opinie ingenoomen is: Dit bederft altijd een goed werk, zonder dat er naar de waare oorzaake gezogt word ; maar de Architect: moet er altijd de fchuld van hebben. Een algemeen plan kan zomtijds zwaar worden te
inventeeren, door verfcheidene hinderpaalen, als door de ongeregeltheden van de plaats, waar in kromme we- gen, of hoeken van naast leggende huizen, mismaakte figuuren en aanmerkelijke fcheeftens kunnen veroorzaa- Ken ; het welke ook gefchieden kan door de hangingen oneffenheid des gronds, welke noodzaakenom Terrasfen te maaken, die dikwils den grond zeer kwalijk ver- deelen. Ook vind men zich verlegen, als men een oude Tuin
zal verbeteren en regt maaken, zonder dezelve geheel uit te roeijen : In zulk een geval, moet men den ge- heelen Tuin opmeeten, en het eene ftuk na het andere examineeren, voor dat men een daar van verwerpt. Men fchikt zich daar in voornaamelijk naar de Gebouwen, Muuren, Basfins, Vijvers en Canaalen, die rede ge- maakt zijn, ten zij ze zeer kwalijk geplaatst waaren ; ■en zonder alle de gebreeken van de Tuin te willen ver- anderen , moet men alleen de voornaamfte tragten te ver- beteren : Men behoud al wat moogelijkis, voornaame- lijk de Bosquets, hooge lieggen en Allées, die lang werk hebben eer ze groot worden, en die men derhalven als een geweide zaake aanmerken moet, daar men nooit of 2cer weinig aan moet roeren: Vereifchende dit werk derhalven een fpaarzaame en in deeze konst ervaarene hand, en geene van zulke Menfchen die maar alles af- kappen en omverwerpen, om hunne wanfchepzels van cmricrpeü ter uitvoer te brengen. |
|||||||||||
Dog dit alles is niet zo gemakkelijk te doen, als
zich veele verbeelden : Een fraaije Tuin is ten minften even zo zwaar om uit te vinden en te verdeelen als een fchoon gebouw; en hier koomt het van daan, dat de meeste Architecten, en zulke die zich bëmoeijen om tekeningen van Tuinen te maaken, dikwils daar in niet flagen ; formeerende de meeste ontwerpen in de lucht, die niet toepasfelijk op de fituatie van de plaats zijn, en waar van het beste hier en daar gebrekkig is. Een der voornaamfte reden, waarom die Menfchen
de nood ige bekwaamheid niet hebben, om een fchoon ontwerp te zaamen te (lellen , is, om dat deeze kennis- fe meer in heeft en vereischt, als men gewoonlijk denkt; ze zijn ontbloot van de hoedanigheden, die daar toe noodig zijn; want men moet ten minften een weinig ken- nisfe van de Meetkunde hebben , de Bouwkunde ver- ftaan, en wel kunnen tekenen; ook zo wel van de ver- cierzels kundig zijn, als van de bijzondere eigenfehap- pen en uitwerkingen der planten , waar van men zich in de Tuinen bedient; ligtulijk kunnen uitvinden, en be- nevens dit alles een goede kennisfe en natuurlijke fmaak in deezen hebben, die door het zien van fraaije dingen , door de critique van kwaade, en door een lange oeffe- ning in deeze konst verkreegen word. Het is derhalven zeer nadeelig voor de Eigenaars,
die een lusthof willen aanleggen, als zij in de handen van een onkundig Tuin Architect vervallen, die hun vee- le onkosten doet maaken, om een mismaakten Tuin te planten; want men moet hier bij wel aanmerken , dat een goed ontwerp niet meer kost te volbrengen, dan een kwaad; het zijn altijd de zelfde boomen, de zelfdeplan- ten, die geene onaangenaame uitwerking doen, dan door kwaade fchikking en plaatzing. Een begoed Man, die een fraaije Tuin aanleggen wil,
heeft op drie wezentlijke dingen te letten; i.Om een Man te verkiezen, wiens bekwaamheid in de konst, om fraaije Tuinen te ordineeren, rede door zijne (tukken bekent is. 2. Moet hij de algemeene trant van de mees- te Menfchen niet volgen, naamelijk, om de ontwerpen met groote verhaasting ter uivoer te brengen; want eene zo fchielijke uitvoering flaagt zelden wel, dewijl men de tijd niet neemt, om het ontwerp in alle deelen wel te overweegen; waar door men niet zelden genood- zaakt is, om het werk in het volgende jaar weder te ver- anderen. Ool< ziJn er Menfchen die zeer veranderlijk zijn , en dikwils doen omverrewerpen en weder veran- deren, het geene nauwelijks voltooit is; dat niet alleen zeer veele kosten veroorzaakt, maar ook het werk nooit doet volmaakt zijn. Als men zich wat tijd doet, ziet men allengskens de fauten van het ontwerp, welke men in 'teerst niet bemerkte, en als dan verbeteren kan. Einde- lijk 3. moet hij met zich zelf te raade gaan, wegens de on- kosten, die hij doen wil, om daar de grootte van zijne gebouwen, lusthof, enz. na te fchikken; en betragten, dat hoe grooter zijn Hof worden zal, hoe het hem niet al- leen meer zal kosten om het ontwerp ter uitvoer te brengen, maar ook, hoe het onderhoud in het ver- volg grooter zijn zal. Het is derhalven, volgens de Les van P^li.adius-de
Re Ruflica, Lib. I. tit.XXXIF. beter, zich te verge- noegen met een redelijke groote uitgeftrel.theid van grond, die wel onderhouden word, dan zulke uirgeftrek- te parken te hebben, ivaar van de drie vierde-deelen meest doorgaans verwaarloost worden, en in het wikt B-rrr 3 leggen. |
|||||||||||
LUS.
|
LUS.
|
||||||||||
litt
|
|||||||||||
de Parterres, Terrasfen en Boulingrins, enz. niet anders
dan kleine Taxis- en andere Boomen moet planten, op dat ze het gezigt niet floppen. Men valt dikwils in een heel tegengeftelde misflag ; naa-
melijk, om den Tuin al te veel te openen, onder voor- wendzel van groote of ruime ftukken te maaken : Dit is geen minder groote faut, dan de verftoppingj de aangenaamheid beftaat daar in, om het gezigt in zekere plaatzen van den Tuin te fluiten, om begeerte te ver- wekken van andere aangenaame ftukken te gaan vinden ; bij voorbeeld, fchoone Bosquets, groene Salons, met Fonteinen en Beelden verciert. Die groote platte ftuk- ken , beroovenom zo te fpreeken, de plaatzen van aange- naame Bosquets, én neemen't verhevene weg, 't welke de variatie der Tuinen uitmaakt, en welke alleen die ope- ne ftukken kan aangenaam maaken; want deeze fchadu- we weggenoomen zijnde, kan men in de zomer niet wan- delen, zonder gebraaden te worden, dat een der groot- de gebreeken is ; dog dit betreft hoofdzaakelijk de groo- te Tuinen, hoewel dit agrément ook in kleine kan ge- fcbikt worden. De opene Tuinen hebben gemeenelijk eene wijde uit-
zigt, dewijl niets rondom het gezigt ftopt, en ten dien einde de muuren of ftaketten Jaag gemaakt zijn ; maar dit maakt juist dat ze eens zo klein fchijnen als ze we- zentlijk zijn, om dat ze vergeleeken met Ret naast zijn- de veld, daar ze zich mede vermengen, niet grooter, om zo te fpreeken, fchijnen, als een hand; het welke tegen de hoofdregel is, om altijd een Tuin zich groo- ter te doen vertoonen, dan hij wezentlijk is ; het wel- ke verkreegen word, door bet gezigt op een gefchikte en aangenaame wijze te fluiten door Heggen, Allées en welgeplaatfte Bosquets, of door vercierzelen van hout tegen de muuren te maaken, enz. De algemeene proportie der Tuinen is, een derde of
de helft langer dan breed te zijn ; op dat de bijzondere ftukken langwerpig en dus aangenaamer op het oog kun- nen worden : Een of twee maal langer als breed , maakt ook een aangenaame plaats. Dog men moet zich, aangaan- de de gedaante van de omtrek des Tuins, dikwils fchikken naar de fituatie des gronds. Voorts heeft men in het aanleg van Tinnen, wegens
de fchikking en verdeeling, nog op de volgende alge- meene regels te letten. Men behoort altijd uit bet Huis bij een trap van ten
minden drie treeden, in de Tuin neder te gaan, wand dit maakt het huis drooger en gezonder, en men ontdekt op deeze trap, het voornaamfte van de Tuin of een goed gedeelte daar van, dat een aangenaam gezigt ver- wekt: Veele misflagen worden in deezen, door onze s anders verftandigeHuis-Architeclen begaan, en die men dagelijks kan zien; naamclijk, dat ze de Gebouwen te laag in de grond ordineeren. Een Parterre is het eerfte dat zig op het gezigt moet
vertoonen en de naaste plaatzen bij het huis inneemen, het zij van vooren of op de zijden; zo wel om het huis beter te kunnen ontdekken, als wegens zijn cieraaden en fraaiheid, die men dus ook altijd door de vengfterï in het oog heeft; de zijden van de parterre behooren altijd met zulke Hukken vergezelfchapt te zijn , die het zelve meer opheffen ; bij voorbeeld met fraaije Heggen, of Bosquets, Statuën of Borstbeelden, enz. volgens de fituatie des gronds; dog indien er een fchoone uitzigt op de zijden was, dan moet men die niet (toppen, maar me*
|
|||||||||||
leggen. De bekwaamfte grootte van een fraaije groote
Tuin , behoort niet grooter te zijn als 8 à 12 Morgen , hier in zal men alles tot vermaak kunnen hebben. Wat het Gebouw betreft, dat dikwils de helft van de
kosten verflind, is het niet noodzaakelijk, dat het zeer groot en pragtig zij, fchoon veele er op gezet zijn, om op het Land Paleizen te hebben , en aldaar beter ge- logeert te zijn dan in de Stad. Men kan met reden zeg- gen , dat een landhuis altijd naar de uitgeftrektheid van de Tuin behoort geproportioneert te zijn; het zoude ook weinig overeenkoomst hebben, een groot en koste- lijk Gebouw in een kleine Tuin, zo wel als een klein Huis in een wijd uitgeftrekte Tuin : Deeze twee uiter- ften moet men mijden, en het zo fchikken, dat het eene het andere beantwoord; ondertusfchen is het beter, esn klein Huis in een groote Tuin, om dat een landhuis be- hoort te verfchillen van het Huis in de Stad, daar de groote Gebouwen noodiger zijn als de groote Tuinen, wegens de ordinaire inwooning, en waarde des gronds; uien zoekt ook het Land hoofdzaakelijk, om er groote Tuinen te hebben ; die ook aan het Landleeven meer eigen zijn. Om een lusthof wel te fchikken en te ordineeren,
moet men vier grondregels in acht necmen; als 1. om de konst voor de natuuç te doen wijken; 2. om het Hof niet te zeer te verftoppen en te verduisteren; 3. 0:11 het niet al te bloot te leggen, en 4. om het altijds grooter te doen fchijnen als het wezentlijk is; alle weike dingen een weinig nader dienen verklaart. Bij den aanleg van een lusthof moet men dus in acht
neemen, dat het altijd meer natuurlijks heeft, als dat door de konst gemaakt is ; waar van het niets moet hebben, dan dat de natuur kan evenaaren. Men vind Tuinen, daar men niets anders ziet, dan buitengewoo- ne, gedwongene dingen, die niet natuurlijk en niet dan met groote kosten gemaakt zijn; gelijk bij voor- beeld zeer hooge gemetzel de Terrasfen, zeer groote ftee- nen Treppen , die wel naar Steenrotzen gelijken , al te veel vercierde Fonteinen, overmaatig veele Berceaux, Cabinets, Portalen van Latwerk met Figuuren verciert, Vajen, enz. Deeze dingen zijn te gemaakt, en moeten wijken voor de edele eenvoudigheid, van trappen, terras- Jen en fchuintens van gras, van natuurlijke Berceaux on fimpele Heggen zonder latwerk, die alleen op zekere bekwaame plaatzen en afftanden, door eenige beelden, en ander fraai fnij- of ander werk, onderfteunt en op- gecieit kunnen worden. Ten aanzien van de bijzondere deelen van een Tuin ,
moeten dezelve zo wel geplaatst zijn, dat ze fchijnen, alsof ze, om z-o te fpreeken, van den Autheur der na- tuur zelfs gemaakt en geplant waaren ; bij voorbeeld een Bosch, kan dienen om hoogtens te bedekken of dieptens te vullen, die ter zijden van het Huis leggen; een Ca- naai of Vijver in een laage plaats, welke de afwatering van eenige nabij zijnde hoogte fchijnt te zijn, enz.; want al wat de natuur voortbrengt, is altijd hooger te achten, dan het geene door konst gemaakt word, fchoon dit veel geld kost. Men moet de Tuinen nooit al te duister en treurig
maaken , door dezelve met al te veel boomen en ftrui- fcen te verftoppen : Inzonderheid moet men altijd een ■opene ruimte rondom het Huis houden, en op zekere bekwaame plaatzen moeten openigen zijn om uitzigtover hst veld te hebben: Hierom k het ook, dat men m |
|||||||||||
E cri
|
|||||||||||
LUS.
|
|||||||||||
mi
|
|||||||||||
men moet er Boulingrins of andere platte fiukken prafli-
feeren ; of uien ordineert er Quincuncen of Bosquets van Stam-bootnen niet laage Heggen, en met Fonteinen in het midden, die hetgezigtnietwegneemen, maardaarmen in het wandelen onder door heen zien kan. Dog als er geen uitzigt is, maar dat er een Berg,
Heuvel of Bosch, digt bij was, of dat er nabij zijnde Huizen van een Dorp of iets anders, een onaangenaam gezigt veroorzaakten, kan men dezelve door Heggen of Bosfchen bedekken, om het onaangenaame gezigt weg te neemen. De Bosquets maaken de hoofdzaake der lust -tuinen uit,
en geeven aan alle de andere ftukken meer aanzien en Juister, als ze wel geordineert zijn; weshalven men er niet te veel kan planten, mits dat ze de plaats niet innee- men, daar de Keuken-tuinen en Vrugt hoven moeten koo- men, welke ook zeer noodzaakelijk bij een landhuis zijn ; dog die men altijd van de overige Tuin, wegens haar mindere zindelijkheid, door een muur offtaket behoort af te zonderen, echter niet te ver van het Huis moe- tengelegen zijn. Het hoofd van de Parterre verciert men dikwils met
een Basfin en Fontein , of met andere Water-werken, en daarenboven met een Hegge in eene half cirkel-ronde ge- daante, of met een Berceaux üf Bosfchen, welke breede openingen moeten hebben, waar door men in groote Allées gm, en de ruimte tasfchen het Basfin en de Heg- ge , Berceaux of Bosch, enz. vult men met kleine ftuk- ken van Gazon, verciert met Taxis, en met Bloem- potten , enz. In de Tuinen met Terras/en, daar men een goede uit-
zigt heeft, en men het hoofd van een Parterre niet met een Hegge in een ronde trek kan fluiten, moet men, om de goede uitzigt te verlengen, verfcheide verfchilli- ge Parterres na vervolg praftifeeren , het zij van Loof- en Borduur-werk , gebroken werk, of Engelsah grot-werk, enz. die men van af Hand tot afftand, van elkander door dwars-paden affcheid ; in acht neemende, dat men de Loof- en Borduur-werken, alsdecierlijkfte, digt bij het Huis legt. Men moet altijd een Hoofd-Allée voor het frmt van
het Huis ordineeren, en een andere groote die dwars en regthoekig door de voorige gaat ; wel te verftaan, dat ze dubbeld en heel breed moeten zijn : Op het ein- de deezer Allées of Laanen, laat men een breede ope- ning in de muur of ftaket, om de doorzigt in de verheid of in het velrt te hebben; dog om de veiligheid, word een kleine gragt of diepe greppel voor de opening van buiten gemaakt: En men moet het fragten zodanig te fchikken, dat deeze opening voor verfcheide Allées die- nen kan, die daar op aanloopen, naar de fituatie van de plaats. Indien er eenige laage en vogtige plaats was, en dat
men de kosten niet wilde doen, dezelve op te vullen, soude men aldaar een Boulingrin, Water-kom, Vijver, of zelfs Bosquets kunnen maaken ; alleende paden of: allées verhoogende, die er doorloopen, om haar grond met de overige gelijk te maaken. Na dat men de Hoofd allées en de voornaamfte ver-
deelingen gefchikt, en de Parterres, benevens de ftuk- Ken, die derzelver hoofd en zij Jen vergezelfchappen , geplaatst heeft, zo als het best met de fituatie des gronds overeenkoomt; pradifeert men in het overige van de Tuin nog verfcheidene verfchillende ontwerpei, als kooge Bosfchen, dat is van hoogftamde Boomen van al- |
|||||||||||
lerlei zoort, Quincuncen, Galderijett, groene Zaaien,
Cabinetten, Labijrinthen, Boulingrins, Amphitheaters, met Fonteinen , Canaulen of Vijvers, Beelden, enz. verciert. Alle deeze ftukken, onderfcheiden een lust- /zo/zeer van een gemeene Tuin en maaken dezelvepragtig. Bij het verdeelen van een lusthof, moet men in acht
neemen, om altijd verfchillige ftukken tegen malkander over te plaatzen, als bij voorbeeld, een Bosch tegen een Parterre of Boulingrin, en niet alle parterres op een zijde en alle de Bosfchen op de andere zijde te maaken, of ook een Boulingrin tegen een Basfin; het welke diep tegen diep zoude zijn. Men moet altijd verandering maaken, niet alleen in
het algemeene ontwerp van de Tuin, maar ook in ieder bijzonder ftuk; bijvoorbeeld, als er twee Bosquets aan de zijden van een Parterre zullen zijn , zo moet men dezelve van binnen niet gelijk maaken, fchoon ze van buiten een gelijke gedaante vertoonen; want het zoude zeer onaangenaam zijn, hetzelfde ontwerp aan beide zijden te vinden : Dit is een misflag, daar men eertijds in gevallen is, maar die men hedendaags zorgvuldig ver- mijd, dewijl de grootfte fchoonheid van een Tuin, in de verandering beftaat. Ook moet men zomtijds in een zelfde ftuk, de afgezonderde deelen veranderen ; bij' voorbeeld, om een cirkel rond Basfin, maakt men het pad of de Allée rondom agthoelu'g, enz. Men moet dus geene ftukken op de beide zijden gelijk
maaken, dan in de opene plaatzen; gelijk bij voorbeeld de Parterres, Boulingrins, en opene Bosfchen; daaren- tegen moet er in de Bosquets van Heggen en Boomen, altijd variatie in het ontwerp zijn. Men moet in het maaken van ontwerpen a 11ijd de klein-
heid der ftukken vermijden , maar alles groots en fraai voordellen; en dus geen kleine Cabinets, kleine Basfins, en zulke nauwe paden of allées maaken, dat er nauwe- lijks twee Menfchen naast malkander kunnen gaan ; want het is beter maar twee of drie wat groote welgeordir neerde ftukken te hebben , dan een douzijn kleine; daC in der daad maar poppe-werk is. Eer men het ontwerp van de Tuin ter uitvoer doet
brengen, moet men overweegen wat er na 20 of 30 jaa- ren van worden zal, als de Boomen groot en de Heggen hoog geworden zijn ; en dit maakt een groot ftuk der kun- digheid van een Tuin-Arcbitecftuit, om zulks voort, of in zijne denkbeelden te kunnen zien. Een ontwerp fchjjnt dikwils in het begin fraaij, en het geplante wel gepro- portioneert te zijn, maar dat in het vervolg al te klein en belagcheljjk word ; zo dat men niet zelden genood- zaakt is, ;om het te veranderen, of het geheel uit te fcheuren, en een ander te planten. Men moet inde algemeene verdeeling van een Tuin,
ook in acht neemen, om de Boomen op het einde der paden en allées zodanig te plaatzen, dat ze het gezigt of de wandeling niet ftooren, door middel van de hoeken van alle ftukken tebreeken, door een rood inwaarts, of dooreen ander figuur, het welke de wandelingen gemak- kelijker en aangenaamer maakt; ook zich cierlijker vertoont als de fcherpe hoeken. Volgens deeze algemeene regels, die zeer nuttig en
noodzaakelijk zijn," kan men de verfchillige zooiten van Lusttuinen onderfcheiden in drie hoofd-zoorten ; als 1. de Tuinen die volkoomen waterpas leggen; 2. die op een flauwe fchuinte leggen, en 3. die welke tegens een Berg aanleggen en met Terras/en, Glacis, Ramjen, enz. doorfneeden zijn. |
|||||||||||
LUS.
|
|||||||||||
LUS.
|
|||||||||||
ïtSi
|
|||||||||||
De eerfie zoort van Tuinen zijn de fraaiftc, zo wel
wegens het gemak in de wandelingen, als wegens de lange paden of allées , daar inen dus niet hoeft op- en aftekliinmen. Ook zijn ze van minder onderhoud als, andere. Ds Tuinen op een hangende grond, zijn zo aange-
naam en gemakkelijk niet; want fchoon haare banging, niet zeer merkbaar is, zo bezwaaren en vennoeijen ze evenwel zeer. Ook worden ze door zwaare re- gens ligtelijk bedorven, en zijn hier door van een ge- ftadig onderhoud. De Tuinen met Terrasfen, hebben haar bijzondere
fchoonheid en waarde; daar in beftaande, dat men van ljet bovenfte van een Terras al het benedenfte van de Tuin, en de Hukken beneden de andere Terrasfen ont- dekken kan, welke als zo veele bijzondere, de eene op de andere volgende Tuinen formeeren, en een aangenaam gezigt en verfchillige vertooningen te gelijk verwekken. Deezë Tuinen kunnen derbalvende rang betwisten voor de water-pasfe Tuinen, mits dat ze niet al te veel door- fnccden zijn, en dat men er veel groote vlakke grond vind; ze zijn zeer voordeel ig voor water-werken, die naar beneden toe, het eene het andere doen fpeelen; maar ze zijn van veel kosten en onderhoud. Volgens deeze verfchillige fituatien, moet dus de al-
gemeene fchikking van de Tuin, en de verdeeling van zijne bijzondere ftukken gemaakt worden; want het is zeker, dat een fraai ontwerp , dat op een geheel vlakke grond te pasfekoomt, geenzins kan uitgevoert worden op een grond die met Terrasfen doorfneeden is. Men zoude hier meer andere regels kunnen bijvoegen
van de (cbikking en verdeeling der bijzondere ftukken van een Tuin, als van Parterres, Boulingrins, Bos- quets, Bas fins, Fonteinen, Cascaden, enz.; maar dan zouden wij buiten het befiek van dit werk gaan: Men zal echter van het eene of andere op de bijzondere artij- kels meer vinden; en die breedvoerig overliet aanleg- gen van Tuinen wil onderrigt weezen en kunstige Teke- ningen daar van zien, zal zich voldaan vinden, in het fraaiie Werk, getijtelt La Theorie £f pratique du Jardinage. Wij moeten nu nog in het kort gaan aanwijzen ,
hoe men de Tekening van een Tuin en deszelfs dee- len op de grond brengt, om alles daar na te planten, en de tekening ter uitvoer te brengen. Ttoe men de Tekening van een Tuin op
de grond afhaakt. Laat de tekening Fig. i. op Plaat XXX. een ontwerp
verbeelden van een nieuwe Lust-tuin, waar in men Par- terres, Graswerken, Sterreboschjes, Fonteinen, enz. heeft; met een woord , alles wat een fraaije Buitenplaats uitmaakt. Fig. 2. vertoont de af baaking van de hoofd verdee-
ling, en is alleen gefcbikt, om den grond'te verbeelden, en het geen e men daar op doen moet , om er de hoofd-linien op te brengen; die in het ontwerp Fig. i. vertoont worden. Men onderftelt hier, dat men de manier van het te-
kenen en afbaaken op de grond weet; gelijk op hetar- tijkel PARTERRE word geleert, en men moet weeten, dat als men hier van de manier leest, bij voorbeeld vol- gens de 4de, 5de, 6de,enz. manier, men zulks verftaan moet van de manieren die in dat artijkel PARTERRE aan- geteXent zijn. |
Om dan dit ontwerp Fig. r., op de grond te brengen;
of af te baaken, zo moet men beginnen met de gevel van het gebouw A., Fig. 2., welke men aan weerkanten moet verlengen, of inet Itaken de linie BB. afbaaken, volgens de 3de manier. Meet dan met de pasfer en be- hulp van de fcaal op het ontwerp, hoe veel roeden er zijn tiisfchen het Gebouw A. tot aan de Parterre C. ; gij zult vinden s roeden; (verftaat hier en in het vervolg, Franfche roeden of Toifes, ieder van 6 voeten,) brengt dezelve met de meetftok op de grond, van het gebouw af in D., en ook van B. en B. in F. en F., en baakt met ftokken de, linie FDF. af. Zoekt dan het midden van de gevel van het huis A.,'
en plaatst daar voorde ftok E., neemt insgelijks hetmid- den van de andere gevel in het voor-plein, en plaatst daar insgelijks een ftok E.; zet dan het winkel-kruis in de linie F F. in D. zodanig, dat zijne twee vifieren net in de rooijingvan de twee (tokken E E. zijn , (veronder- ftelt dat men door een gang midden door het huis gaan- de, zien kan,) verlengt dan de rooijing of linie DEE. door ftokken, 23 en een tweede roeden verder tot in I. en van I. 40 roeden al verder, tot in K. : Trekt dan inl., als middelpunt, met een lijn, het cirkel-rond, voor de kom, volgens de maat op de tekening; brengt vervolgens het winkelkruis uit D. in I., en 't wel loodregt gezet hebbende, rigt de twee vifieren regt naar de rooi- jing of linie G G E E., en bepaalt door de twee andere vifieren met ftokken de middel-linie van het dwars pad HH. Meet dan aanweerzijden van H. en H., 2 en een tweederoeden, volgens de tekening, aldaar ftokken ftee- kende, en rooit met andere ftokken de twee Knien die het pad uitmaaken, dat dus 5 roeden breed word. Op de zelfde wijze baakt ook.de twee zijd-linien van
het middel pad af, van O. en O. naar het uiteinde in K. loopend ; zijnde dit pad ook 5 roeden breed. Trekt vervolgens uit I., met een lijn, volgens de
17de manier, het cirkel-ftuk van de Parterre , beneden om de kom , zodanig, dat het pad L, drie roeden breed word; daar na trekt ook de cirkel-ftukken boven het Basfin M M. met een lijn , zo dat het pad aldaar 5 roe- den breed word, en fteekt op de hoeken, daar de cir- kel ftukken de linien der paden raaken, ftokken, als in 0 0 00. Daar na meet op de tekening, Fig. 1. de halve breedte
van de Parterre, zijnde s roeden; brengt dezelve met de meetftok over op den grond, uit de middel-linie, aan weerzijden van G en G., en baakt daar door de beide zijd-linien van de Parterre af, volgens de eerftemanier: Daar na baakt op dezelfde wijze de paden P en P. af, zo dat dezelve 3 en een tweede roeden breed worden, en deeze linien boven op de hoeken O en O aan , maar beneden bij het huis langs loopen ; welke linien teffens een der zijden van de beide Bosquets Q en Q bepaalen. Brengt dan bet winkelkruis uit I in K, de af- ftand IK. volgens de tekening gemeeten hebbende, en zet het aldaar loodregt in de middel-linie KI E., en zo ,dat de twee vifieren net in de middel-linie zijn ; baakt dan door de twee andere vifieren de linie R R met ftok- ken af. Dit dus ver gedaan zijnde, meet digt bij het huis A,
uit de middel-linie in E, de halve lengte van het dwarspadFF, volgens de tekening, zijnde 28 roe- den , en koomt in B en B., daar men in de linie BI» ftokken moet fteeken : Meet die lengte ook boven uit K tot R. en R in de linie R R, aldaar ook ftokken ftee- brruïe '
|
||||||||||
LUS.
|
LUS
|
||||||||||
lZS3
|
|||||||||||
leende; baakt dan door die ftokken, met andere, ds II-
Bien SS en TT af; deeze(maaken dan een der zijden van ds Bosquets Q en Q en van de Sterre-bosfchen V en X uit. De Paden, die om den geheelen Tuin, langs de toe-
lioomende muur of ftaket gaan, kan men daar na ook ge- makkelijk afbaaken, als men de breedte van het pad op de grond brengt en evenwijdig met de linien S. S., T.T. en R.ll af baakt. Wat de twee Quartieren tot de Moes hoven, Z. Z.,
belangt, die aan weerzijden van het Voorhof zullen koomen; heeft men, om dezelve af te baaken , niets anders te doen , als de linien SS, TT, enz. te verlen- gen , en dan beneden het dwars-pad af te baaken, vol- gens de maat op de tekening. Eerfle Aanmerking.
Schoon men hier tot een voorbeeld een tekening van een vierkante gedaante geeft; men zoude echter, vond men een Hof te tekenen, daar men hoeken in had , daar in geene nieuwe zwaarigheidontmoeten, dan om 't Astrolabium te gebruiken , en 't op den zelfden graad te plaatzen, welke de Raporteur aanwijst, als men de openingen der hoeken op het papier neemt. ^Tweede Aanmerking.
Na het afperken van het lusthof, moet men alle da
•nuttelooze paaltjes en ftaaken wegneemen, alzo die niets doen, dan om te verwarren, en er geene laaten, dan die noodig zijn ; bij voorbeeld in de JBoschjes Q. Q. Fig. 2. van Plaat XXX. moet men niets dan de hoek- paaltjes laaten. Zie daar, de beste en degereêdfte wijs, on eengroo-
ten lusthof aanteleggen, door eerst de voornaamfte af- lijningen, en alle de lijnen uit het midden te vinden, en van alle de deelen bijeentebrengen , die in het ont- werp zijn getekent; daar fchiet niet over, dan het op- geeven van de wijzen , hoe men het binnenfte van elk deel toeftelt ; 't geen wij in de drie volgende ma- nieren van doen zullen zien. De eerfte zal weezen, om een Parterre aanteleggen; de tweede een Kreupel- of Sterre-boïch te maaken, en de derde om een Gras-kom te maaken. Deeze zijn de voornaamfte deelen, die ook de moeijelijkfte zijn, om aan te leggen : Men heeft voor aftekeningen die te houden, welke op het algetnee- ne ontwerp op't papier getekent zijn, Plaat XXX. Fig. i. gelijk het Parterre C. het groote boschje V. en de Gras- kom X, en men heeft ze in het groot op deeze teke- ning overgedraagen, welke ze verbeeld, die altijd pp rollen papier worden afgebeeld, met de manier van ze tç tekenen op den grond, die daar is bijgevoegt. Eerfle manier van doen. Het aanleggen en haaien
van een Parterre op den grond. Als de plaats gelijk gemaakt en wel bereid is, gelijk
ap het artijkcl PARTERRE isgezegt; moet men het papier der tekening van het Parterre C. Fig. i. Plaat XXX. ruiten ; maakende daar met potlood trekken over, en dwars over, die elkander kruisfende , volgens de fchaal van 't ontwerp, kleine vierkanten van drie voet in't vierkant uitmaaken. Laat het u niet verveelen, zo er op 't eind van de verdeeling eene halve of vierde van een ruit overfchiet ; want zo zal het .ook weezen op den grond. Om het wel te doen, was 't noodig, dat het Parterre los getekent was, gelijk Fig. i. dat is, dat III Deel,
|
|||||||||||
de bladen en takken getekent waaren met eene enkele
trek, aan eene kant, gelijk in A. en dat zfj aan d* andere kant dubbel waaren, gelijk in D. Dit brengt gemak toe, om te beter den trek te zien, en den oor- fprong van aen blad, om dat, als ze niet dubbel zijn, de voornaamfte trekken best te onderfcheiden zijn, en men trekt netter op den grond. Begeeft u naderhand op de plaats Fig. 4. neemt een maat van drie voeten lang, en verdeelt de linien, rondom de plaats, gefchikt tot het Parterre C. in gelijke deelen van drie voeten elk, zo in de lengte, als inde breedte, ziendeweltoe, dat gij er zo veele verdeelingen op maakt, als. er op de tekening gemaakt zijn, Fig. 1. Zet ftokjes op elke ruit, gelijk men op Fig. 4. ziet; doet aan elk ftokje een lijn, zo over lang als over dwars, en maakt dus linien, die uwen grand in vierkanten verdeden zullen,, en u op den grond ruiten, en hetzelfde getal, als op het papier, zullen geeven. Neemt daar na de teke- ning van het Parterre C. Fig. 1. 't geen men geduurig bij zich moet hebben om de ruiten te tellen , en de trek- ken en zwieren van de bladen te zien. Begin met ea- ne van de einden, 't isevenveel welke; laat ons onder- ftellen A. telt dan in het hoeveelfte vierkant zo eene trek, of blad is,- bij voorbeeld het blad D. is in de 3de in de lengte, en 't eerfte in de breedte ; telt op uwen grond , beginnende met A. Fig. 4. het derde vierkant in de leng- te, en het eerfte in de breedte, gelijk men het in D. ziet ; trekt terftond dit blad met een trekpen, met eena enkele trek, en plaatst ze zo in't gezicht; geevende acht, waar zij begint en eindigt, of het in 't midden, of op de twee-derde van een ruit is ; dus zult gij ook voor de andere bladen en takken van 't gantfche Parter- re te werk gaan. Men kan de fauten, welke men in 'c eerfte maakt, met de klauw weder uitdoen, zo men een blad kwalijk gemaakt heeft, dat is buiten zijne ruit; of zo men er de zwier en flinger niet heeft aan gegee- ven, welke daar in naar de tekening moet weezen; na dat dus beide de zijden van 't Parterre met eene enke- le trek gehaalt zijn, en alle de bladen en cieraadjen op haare plaats geftelt, moet men er de tweede trek bij haaien , en het in 't net doen, gelijk men het in de an- dere helft B, van het Parterre ziet, Fig. 4. Men moet ook tellen , in welk vierkant de dubbele trekken zijn, en men zal van die kleine ftukken na voetenen duimen de maat neemen , op dat men het netter zoude kun- nen doen, als op het gezicht : Men moet den trek wat diep haaien, op dat het niet uitga, en men moet met gaatjes het begin en eind van een blad of rank maa- ken , die met de punt van den trekker worden ge- maakt , om daar door de Planters te gemoete te koo- men. Eerfle Aanmerking.
Hoe de ruiten kleiner zijn, hoe'de tekening in zijne fraaiheid beter word uitgevoert, en netter op den grond koomt; men fchikt gemeenlijk die ruiten tot drie voe- ten vierkant, in de kleine Parterres , maar in groote geeft men ze vier voeten : Men moet in de vierkan- ten niets fluiten, dan krullen met platte banden, dis op knoppen eindigen, want wat die van de zijden aangaat, die fchikt men, lijnt men, en meet men met de meetftok, en trekt ze naar den lijn. Tweede Aanmerking.
Dewijl het bezwaarlijk valt, om de tekening van
S fff de |
|||||||||||
LUS.
baakt voor eerst de kruis-linien AD enB C. met ftokkea
af, die in haar kruisfing het midden Van het Boschje aan- wijzen in G, daar men een (lok (leekt ; om daar na eerst de breedte van' de kruis-padenaftebaaken, zomeet in de tekening, Fig. 7. met de pasfer, haare breedte naar de fchaal, die hier4 (Franfcbe) roeden gevonden word; zet de helft van deeze breedte met de meetilok aan we- derzijden van de kruis-linien, uit A, B, Gen D en baakt naar die maat de linien van het pad af. Verdeelt vervolgens de zijden van het boschje, net ia
twee'n, in E E en FF', aldaar (lokken iteekende, en volgens dien ook linien afbaakende, die door het middelpunt G moeten gaan, indien het boschje regt vier- kantig is. Om vervolgens de Water-kom op de grond te bepaa-
len, zo meet op de tekening, Fig. 7., de afftancl uit het midden der Vijver tot aan het middel punt der half- ronden, dezelve is hier naarde fchaal, vijf roeden; zet deeze maat op de grond, Fig. 8., met de meetftok in de linie E E, uit G in li en J, en fteekt daar (lokken j deeze twee (lippen zullen dus de middelpunten van de halfronden des koms zijn, die men vervolgens met de lijn, op de gewoone wijze trekt,• zet dan het winkel- kruis of astrolabhim in H zodanig, dat zijne twee vi- fieren in de middel-linie EGE zijn, en baakt met de andere twee vifieren de linie K K af ? regthoekig door EGE gaande ; op de zelfde wijze bnakt ook de regtboe- kige linie LL uit I af: Meet vervolgens de breedte der Vijver in de tekening, zijnde 5 roeden, zet de helft daar van, te weeten 2 en een tweede roeden, uit H en I, met de meetftok aan weerskanten in de unie K K en LL, aldaar (lokken deckende , en baakt hier door de twee lange zijden van de basßn of kom af. Dit dusverre gedaan zijnde, is er nog over, om het
pad rondom de kom af te baaken , het welke niet be- zwaarlijk gefchied, door de breedte van dat pad op de tekening te meeten, zijnde hier vier roeden, gelijk de kruis-paden, en zulks op de grond door parallele of evenwijdige linien af te baaken, op de hoeken van de fnijdingen der linien en trekken, als in M en M, N en N, enz. dokken fleekende; dat verder geheel niet be- zwaarlijk te bevatten is, als men maar eenige weinige kennisfe van het meeten op het papier en op de grond heeft; en hier mede zullen dan ae hoofd linien van het Sterre-boschje op de grond afgehaakt zijn, naar welke de planting der Heggen, en het maaken der Basfins of Water-kommen verder moet gefchieden. Wat de infnijdingen en niches, voor de Banken of
Priëelen en Beelden betreft, deeze worden ten laatften ook niet bezwaarlijk, volgens de maat in de tekening, op de grond afgeteketit. Was het dat men een Labyrinth of Doolhof in zijn
Tuin begeerde, zo ziet men een afbeelding daar van op Plaat XXXII. boven, die men op diergelijke wijz* op de grond, door parallel-linien afbaakent. Hoe men een drooge Gras-kom, of med
Gazon bekleed, op den grond
kan. aftekenen.
Men zal, bijvoorbeeld, de agtkantige Graskom, X»
in de tekening, Fig. 1. op den grond aftekenen, om naaï
die tekening verder gemaakt te worden. Om dit te doe«
heeft men, om kort te gaan, niet meer noodig dan uit
het midden X., Fig. 6. Plaat XXX., eerst een rond ta
treuen dat door de hoeken van het agtkant, H., enz.
VOlgCB
|
||||||
1884- Lus-
de eene helft in de Parterres, in de andere helft over-
tetekenen, of op den grond te verbeelden, en zulks ook tijd vereischt , om de bladen en krullen, zo in gedaante als grootte, gelijk te inaaken ; zo kan men hier bij deeze manier gebruiken ; waar door men de an- dere helft gemakkelijker, door middel van gelijke drie- hoeken , kan trekken, zonder die helft te ruiten, wel verftaande, dat de eerfie helft geruit zij; bijvoorbeeld, men zal het bladje of krukje D.Fig. 4. Plaat XXX. op de andere helft brengen ; zo fteekt twee ftokjes in de middellinie wel vast, en wat wijd van elkander; het eene ftokje boven en betandere beneden het blad; maakt dan twee dunne lijnen, om deeze ftokjes losjes vast, met flingers, volgens Fig. 4.0p Plaat V. van BLOEM- PERK , en kruist deeze linien in een flip van de krom- te des blads, dat men op de andere kant brengen wil; houd dan deeze lengtens der lijnen , tot in het (lip van het kruis,met de vingers vast, zonder te verfchik- ken , en brengt dezelve op de andere helft van de Par- terre, door de lijnen om de ftokjes te beweegen, die aldus ligtelijk zullen volgen, en maakt aldaar met die nette lengtens een kruisje, de lijnen wat aantrekken- de, zo zal de kruisfing een ftipgeeven, evenmaatigmet dat op de andere kant , waar door heen de trek van het blad zal moeten gaan, en daar men een klein ftok- je fteekt : Op deeze wijze neemt men meer andere flippen in de kromte des blads, zo veel als men noo- dig acht, en brengt dezelve over op de andere kant, zo zal men door deeze flippen, de kromte of (linger van 't blad nauwkeurig kunnen trekken, even zo als de eer- de kromte of flinger ; mits dat men maar een weinig in het tekenen geoeffent zij. Als men dan op de zelf- de wijze met alle de bladen en krullen handelt ; zo zal men die zeer nauwkeurig op de andere helft kunnen overbrengen, zon 1er dezelve te ruiten; endee- ae manier is immers zo gemakkelijk, als met ruitjes, en kan niet bedriegen, dewijl ze volkoomen geometrik is , mits dat men de lengtens der lijnen tot de kruis- fen, wel op zijne lengte houd. Ik moet hier bij aanmerken, dat men op deeze wij-
ze , door kruisfen, ook het loof- en ander (linger-werk van een geheel Parterre, (of ook van andere kromme tekeningen,) op de grond brengen kan , zonder ruiten te flaan , door middel van in de tekening eerst de plaatzen te bepaalen, daar men de twee ftokjes wil zetten , en dan die plaatzen met de meetftok op den grond overtebrengen en aldaar te bepaalen; vervolgens meet men in de tekening met een pasfer en naar de fchaal, de twee lengtens van de flippen der plaatjes tot aan het gekoozene flip in de kromte of flinger van 't blad, en maakt dan de lengte van de lijnen, van de ftokjes af, met de meetftok evenmaatig lang, om met •die lengtens als dan het kruisje op den grond te maa- ken, en zo vervolgens, als boven gezegt is; waar bij nog dient gezegt, dat hoe grooter bet Parterre, enz. op het papier getekent is, en hoe netter, hoe beter men het op deeze wijze op de grond zal kunnen bren- gen of aftekenen. Hoe men ein Sterre-boschje op de grond af-
haakt en aftekent. Veronderftelt dat de omtrek van het vierkante Sterre- boschje op de grond rede afgehaakt is, volgens de aan- wijzing op Plaat XXX., Fig. 1 en 2., dat op Plaat XXXJ., Fig. 7 en &. afzonderlijk; vertoont word ; zo
|
||||||
LUS.
|
|||||||||||
LUT.
|
|||||||||||
I83S'
|
|||||||||||
volgens de maat van de tekening X., Fig. r. gaat, en
daar in op de gewoone wijze een agtkant te maaken of op de grond aftebaaken ; te weeten zo wel de bovenfte, als de benedenfte omtrek in de diepte, wslke 6 voeten van de bovenfte is. Volgens deeze afbaaking, word vervolgens de aarde,
eerst uit den ruwen uitgegraaven en weg gabragt, naar de bepaalde diepte, .die ik ftel drie voeten te zullen zijn, en daar na het werk al meer befchaaft, om de fchuinte of de terras rondom het kommetje te verkrijgen; vettoonende in Fig. 6., aaaa de rouwe uitgraaving, en BCDEFG Hokjes, die men in de diepte flaan moet, zodanig, dat haare koppen alle op de zelfde waterpasfe hoogte zijn ; die men dus met een ivaterpss aldus zetten moet, om volgens dien de grond in de diepte waterpas te maaken. Daar was meer te zeggen, O'^er het msaken van dicr-
gelijke kommetjes, te weeten, hoe i.~cn verder de fchuin- te van den Terras, endeïioodige tï.'ppen maaken ,'tgras of de gras-zooden leggen, en dus 't werk volbrengen moet, maar dit kan hier in een ^;, penden of kort begrip, zelfs ook niet in een wijdloopige befchiïjving, duidelijk genoeg gezegt worden, Hiaar een weinig oeffening en febrandcre oplettentheid in hst zien of zien toeftellen van diergelijke dingen, geeft tien maal meer onderreg- ting, dan hondert maal zo veel woorden op het papier, fchoon men hei ook iemand, bij manier van fpreeken, ingieten wilde. Wij meenen dei-halven, d,; wij hier in het kort aan-
leiding genoeg gegeeven hebben, voer de oplettende, die niet geheel onkundig zijn in de dingen, wat de maat en het meeten betreft, hoe mende gemelde dingen op den grond brengen kan. Op welke wijze zulks ook met een menigte van andere gefchiedenkan, als mende gemelde weet ter uitvoer te brengen. Hoe men de hoornen, Heggen, P'alm, Bloemen, enz.
planten moet, hier over vind men in ons werk op ver- fcheide artijkels en cok bij elk zoort van gewas, volkoo- men bericht, die men derhahren daar over maar gelieve op te zoeken en na te zien, en wat de Water-, Fon- tein-, Cascade-, Grot- en andere werken betreft, die tot groote cieraad van een lusthof verftrekken ; hier over vind men mede op haare artijkels genoegzaam bericht, wat het wezentlijke van de zaakc betreft. Wij moeten nu nog iets zeggen van het planten van
kleine gewasfen in de Bloein-tuin, enz. Hoe men de Kruiden of Plantin van verfildllige
zoort, om en op bedden van de Tuin plan- ten moet. De bekwaamde planten of kruiden, om de Bloem-perken en andere zindelijke Eedden rondsom te beplanten, zijn voor eerst laage Palm, welke de beste en bekwaamfte hier toe is, om reden dat hij niet te fterk en hoog groeit, en zuidelijker door knippen met de fcheer kan gehouden worden , dan andere planten. Maar in plaats vanpakn, kan men ook andere laag
groeijende kruiden daar toe gebruiken, als voor al, de Lavendel, Thipn, Kwendel, Salie en Marjoleine, enz.; deeze kruiden vertoonén, dus geplant, niet alleen de omtrek van de Parterres en Loofwerk, enz., maar geeven ook verkwikking en vergenoeging aan veel e Men- fchen, door haare aangenaame reuk ; dog als men eigent- lijk en alleen op de cieraad ziet, zo moet men de Bloem- çeikeB niet anders daa met laage Pëm beplante»; in- |
|||||||||||
zonderheid het Loof- en ander fijn werk ; dewijl andere
planten ras te groot en wild groeijen, en met de fcheer niet wel fijn en in order, kunnen gehouden worden. Men plant de Palm en andere Kruiden gewoonlijk met
de Iep of fchup, daar men ruimte van grond heeft om een greppel te maaken, welke langs de linie of kromme trekken moet gemaakt worden,- maar als de ruimte ont- breekt, gelijk tusfehen de bladen van Loofwerken, daar ze nauwzaamenloopen, en in de hoeken, dan word de Palm met een plant-ijzer of plant hout geplant; daarmea eerst een gat mede in de grond maakt, en daar dan het takje bewortelde palm infteekt, en de aarde vervol- gens met 't plant-hout van beide zijden daar aan vast drukt; aldus het eene takje naast het andere, in de grond plan- tende, volgens de tekening die op de grond vooraf ge- maakt is : Dog 't is altijd beter, als men met de fchup, dat is in greppels planten kan, dewijl het beter groei vat. De tijd van de aanlegging en beplanting van Par-
terres en andere Bleem-flukken, is in het na-jaar, in de maanden September of Oélober, of in het voorjaar na de winter; zijnde deeze tijd wel de beste ; dewijl het geene dat in het najaar geplant word, dikwils door de vorst, als er een harde winter op volgt, uit de grond vriest en bederft. De Rabatten der Parterres en andere Bloem-perken, worden vervolgens rondom met allerlei}" fraaije bloemen beplant, het welke in een gefchikte or- der, volgens de goede kennisfe des Hoveniers, gefchiedea moet. Om de Parterres en Bloem-perken altijd zindelijk te
houden, moet de Palm jaarlijks ten minften eens geknipt worden; 't welk best gefchied in April of Maij, want als men hem midden in de zomer knipt, lijd hij te veel van de hitte, waar door dikwils veel palm bederft, als de hitte aanhoud; weshalven men ook, als men hem als daa wil knippen, een betrokkene lucht of vogtige tijd moet te wagt neemen. Om de Parterres cierlijk te doen ftaan, word het Loof-
werk dikwils met koleuren uit gefchakeert, het eene blad van deeze en het andere van een andere koleurmaa- kende; waar toe men zich meest van grof geftooten ge- bakken roode en geele fteenen en fteen-koolen of zwart Turf-mot bedient ,• of men belegt alle bladen alleen met zwart: Wordende de grond vervolgens, tusfehen het Loofwerk met wit of geel zand belegt ; dat een goede ver- tooning maakt : Maar men moet aanmerken, dat als dee« ze Parterre-werken, zo wel als alle andere, zich cierlijk zullen vertoonén, dezelve geduurig door uitwieding vaa 't onkruid, enz. moeten zuiver en fchoon gehouden wor- den; gelijk ook mede met de rabatten en paden rondom, en elders, door wieden, fchoffelen en klaauwen gefchie- den moet: Ook moeten de Heggenen Taxis-pijrami- den, enz. op baar tijd, naamelijk als ze wat lang uitge- ,fchooten zijn, gefchooren en dus zindelijk gehouden wor- den. Want al was een Lusthof nog zo fraai aangelegt, en 't niet zindelijk wierde gehouden , zo zou er weinig vermaak in te vinden zijn. Dit onderhoud nu hangt niee alleen van de goede kennis en nserftigheid van den Ho- venier , maar ook van de Eigenaar af, in zo verre, om de noodige kosten ten dien einde aantewenden, tot de noodige Arbeiders, Gereedfchappen, enz., dewijl een Ho- venier op groote aanzienlijke plaatzen van veel omflag, het werk niet alles zelf en alleen doen kan, maar hulp noodig heeft. Zie verder ook TUIN.. kUTEEREJN} betekent in de Chijmk een Distilleer-
S fff * of |
|||||||||||
LUT, LÜX.
|
|||||||||||
LUT.
|
|||||||||||
I8B<5
|
|||||||||||
of ander Vat, met een zeker geprepareert luteerfel tebe-
fmeeren, om het digt te maaken, of te harnasfen ; zie LUTEERSEL. LUTEERSEL; Leem; in 't latiju Lutmn; hier door
word verftaan een zekere leem of lijm, daar de Cbijmis- ten hunne ovens mede opmetzelen; als mede om er de zaamenvoeging der Distilleer-vaten mede digt te maaken, dater niets van de distillatie kan uitwaasfemen ; ook om de glafen vaten van buiten daar mede te bekleeden ofte harnasfen, om beftendig tegen het vuur te zijn. Deeze luteerfels worden op verfchillige wijze gemaakt, volgens het gebruik daar ze toe zullen dienen, en volgens de uitvinder. Wij hebben rede op't artijkel DISTILLA- TIE , pag. 499- daar van gefprooken en verfcheide lu- teerfels leeren maaken ; wij moeten echter hier nog eeni- ge andere laaten volgen, die met veel nut kunnen ge- bruikt worden. Luteerfel tot het opmetzelen van een Chij-
mifche Oven. Neemt goede leem of klei-aanle, laat dezelve droogen ;
ftampt ze dan fijn en zift ze door een zeef, om er de grove (teentjes uit te ziften, die er in kunnen zijn ; be- vogtigt ze daar na met pekel of zout water, en wat osfe- bloed, als gij wilt, en mengt er wat verfche paar de-mest of fijn koeije-haair onder, ais mede wat zand, indien de klei te vetagtig en geheel niet of weinig zandig is,' zet het dan zaamen eenige dagen in de kelder, en arbeid het daar na wel door malkander; bier mede worden de ftee- nen tot de oven opgernetzelt, en als bet omtrent droog is, overftrijkt men het met een natte hand, dewijl er nog we! in het droogen, kleine fpleeten in koomen ; moetende de fteenen tot de oven, ook beftendig tegen het vuur weezen. Als men onder deeze leem , wat fijn geftooten glas
mengt , of wat fijn hamer flag, of van beiden, zal de- zelve zo veel te vaster houden; hoewel deeze dingen juist niet volftrekt noodig zijn. Wanneer de o ven van binnen met deeze leem beftreeken
en dezelve wel droog is, kan men hem overftrijken met Sjn gemaalen glette, met water toegemaakt, op de wijze als de Pottebakkers gebruiken ; als men er dan een goed vuur in ftookt, zo zal hij van binnen heel verglaast en hard worden. Deeze leem of luteerfel kan ook dienen om er glazen
vaten mede te harnasfen , daar men in het opene vuur mede wil distilleeren, en tot meer andere dingen.' .Luteerfel, om er de zàamenvoegingen der Distilleci'-va,-
ten mede digt te maaken, als mede om de glazen te harnasfen , als men in een open, of fterk vuur wil distilleeren. Neemt klei-aarde, gelijk de Tichelaars tot het Tichel- branden gebruiken; dezelve gedroogt, daar na fijn ge- poedert en gezift zijnde, weekt dezelve in wat water en laat ze een nagt of langer dus ftaan ; mengt dezelve daar na met wat verfche paarde-mest of met koeije-haair, en maakt er een deeg van,gelijk de voorige leem, en gebruikt •die tot 't fluiten der voegen en harnasfen; als dezelve dan droog is, overftrijkt hem met een natte hand, we- gens de fpleeten, als er die zijn, en vervolgens geheel droog zijnde, wrijft hem met wat lijn-olie over, zo zal de olie in de leem trekken, endezelve daardoor zeer hard en fterk worden, als hij in het vuur koomt; maar men moet jjiet aj £e veel olie over de leem ftrijkeo, dewijl het an- |
ders al te hard zou worden, en daar door de vaten bö«
knellen. Als men de vaten harnast, moet men het luteerfel mei
veel dikker als een mes-rug er opleggen; dit is genoeg om ze in het vuur voor het fpringen te bewaaren. Ander Luteerfel, om de zàamenvoegingen te fluiten,
als mede de barften der Vaten te floppen.
Neemt leevendige kalk , ftoot en wrijft dezelve heel fijn, ftampt en mengt het dan met verfche oïweeke kaas tot een week fmeerzel; ftrijkt hier van op een linnen lapje, of op een ftuk vloeipapier, legt het op de zaa- menvoeging of op de barst, en laat het droogen ; maar men moet van dit luteerfel niet meer maaken, dan men noodig heeft, want het word fchielijk, binnen een half uur h?rd. Of maakt de gepoederde kalk met geklopt eij-wit tot een
fmeerzel; dit is ook een heel vast luteerfel, dat tegen het vuur en water beftaat. Luteerfel, om de larflen der glazen Vaten
digt te maaken. Het gebeurt dikwils, dat een glazen vat een kleine
barst heeft, die grooter word, als het glas heet word; om dit ongemak te verhinderen, kan men zich van heC voorgemelde luteerfel bedienen. Maar als men een cor- rofive geest in een glafen vat heeft te behandelen, dan kan men bet volgende luteerfel bereiden. Neemt olie-vernis, dat is gekookte lijnolie, wit ge-
finntenglas en menie, wrijft 't op een wrijflteen fijn ^err wel onder malkander tot een fmeerzel, en gebruikt het als 't voorige. Of neemt Lakenfcheerders wolle, fijn geftooten, on-
geleschte kalk, eij-wit en lijn-olie, mengt het wel onder malkander tot een fmeerzel, en gebruikt het als 't voo- rige. Luteerfel, tot de zaamsnvoegingen, als men brandende
of urijnagtige Geesten distilleert. Neemt een varkens-oïrunde r-bl aas rÇa\)à dit in zulke fmal-
reftrooken of ftukken, als ze best kunnen dienen am de zàamenvoegingen te fluiten; weekt ze dan in warmwater, om zagt te worden, en plakt ze zo nat om de voegen, en bint ze met een draat vast; met 't droogen krimpen ze zaamen, houden vast en ftoppen zeer digt: Als mes de blaas vervolgens weder los hebben wil, doet men er een natte doek om, zo.word ze weder week, zo dat men ze, zonder fcheuring afneemen, en daar na weder gebruken kan ; dog ze worden op 't laatst te hard , om digt te fluiten, ofbreeken. Merkt ; dat men bij het distilleeren altijd dubbeld pa-
pier tusfehen de kolf en helm, en tusfehen andere zàa- menvoegingen voegt, die in malkanderen geftooken wor- den, om dat ze daar door niet alleen beter (luiten, maai ook minder aan het breeken onderhevig ziin. LUTEOLA, zie WOUWE.
LUTRA, zie OTTER.
LUTUM , zie LEEM en LUTEERSEL.
LUTUM SAPIENTIiE, word de Z,w» van deCmj»
misten genoemt, daar men de Distilleer-vaten mede digfr maakt, en harnast,- zie LUTEERSEL. LUX, zie LICHT.
LUXATIO, zie ONTLEDING.
LUXURIANS CARO , betekent wild of fponfleus
Fleisch, in de wonden of gezweeren. LUXU"
|
||||||||||
LUX. LÜIJ. LIJC. LIJC 1887
|
||||||||||||||||
LUXURIANS FLOS,- Weeldrige Bloem ; worden in Lijchnis ßjlveßris alba, vel purpureà', Lijchnis floribus
de Botanie genoemt, de dubbelde bloemen, en die met dioicis, Linn. Spec. Plant.) |
||||||||||||||||
kinderkens {proliferi); om dat ze als uit weeldrigheid of ° ;i" """' «■"■•'>-—'- —
|
jze Zee-lijchmis ;
|
Lijchnis
Link. |
||||||||||||||
overvoedig voedzel dubbeld worden ; of kleine bloemt
|
manna anglica Lobelii; (Cucubulus 2, ß
|
|||||||||||||||
Spec. Plant.)
9. Ds Lijchnis, wit Behen genoemt; Lijchnis ßjlve-
ßris , qua Behen album vulgo; Beè'n albam vel Polemo- nium DofloNVEi ; Papaver Jpumeum Lobelii; (Cucuba- lus calijcibus Jubglobofis glabris reticulato-venofis, capfßlis trilocularibus, corollis Jubnudis Linn. Spec. Plant.) 10. De heesteragtige Ocijmastrum, naar de witte Be-
hen gelijkende; LijchnisJijlveßris mijrtifolia , been albo fimilis ; Ocijmoides vel Ücijmaflrum fruticofum vulgo, (Silene petalis bifidis, caule Jruticojo, foliis lato-lanceola- tis, panicula trichotoma, Linn. Spec. Plant.) 11. De Jcharlaken-roode Lijchnis van Coiiflantinopel,
ook Jerujalems- of Maltheesch-kruis genoemt ; Lijchnis hirjuta, flore coccineo, major; Lijchnis Chalcedonica; Fles Conflantinopolitanus DoDONiEi ; (Lijchnis floribus Jasci- culatis fafligiatis, Linn. Spec. Plant.) j2. De Lijchnis, Koekoeks-bloem genoemt; Lijchnis
pratenfis flore laciniato ; Armerius V. vel ßjlveßris Dodo- N-flsij Flos cuctili vulgo; Odontites; (Lijchnis petulif quadrifidis, Jruïïu Jubrotundo, Linn. Spec. Plant.) 13. De Jmalbladige lijmige Lijchnis, doorgaans Pi/t-
onjelier genoemt ; Lijchnis ßjlveßris vifcoja rubra ■an- guflifolia ; (Lijchnis petalis integris, Linn. Spec. Plant.) 14. De fmalbladige lijmige Lijchnis, Vliegen-net ge-
noemt ; Lijchnis vifcoja, flore mujeoja ; Mujcipula 1, flore mujeojo Lobelii; Lefamoides magnum Jalmanticum Clusii; (Cucubslusfloribus dioicis, petalis Jetaceis indi- vifis, Linn. Spec. Plant.) 15. De breedbladige lijmige Berg-lijchnis; Lijchnis
montana vijcoja alba latifolia; Polemanium Petrœum Ges- NERi; (Silene petalis bifidis, floribus lateralibus Jecundis cernuis , caule recurvato, Linn. Spec. Plant.) 16. De wiUe lijmige Lijchnis met fmalle bladen?
Lijchnisfijlveflris vijcoja rubra altera; (Silenepetalis bifidis, caule dichotomo, floribus axillaribus Jesfilibus, Joliis glabris, Linn. Spec. Plant.) 17. De breedbladige lijmige Lijchnis, ook klein Bas-
tert-Jantoreij genoemt; Lijchnis vijcoja purpurea latifolia lavis; Armerius flos quartus Dodonäli ; (Silene flori- bus f afciculatis fafligiatis, Joliis Juperioribus cordatis gla- bris, Linn. Spec. Plant.) 1$. De kruipende Berg-lijchnis, ook klein Zeepkruid
genoemt; Lijchnis vel Ocijmoidesrepensmontanum; Ocif- moides vulgo ; (Saponaria calijcibus cijlindricis villoßs , caulibus dichotomis procumbentibus, L r N n. Spec. Plant.} 19. De laage Berg-lijchnis met gras-bladen., ook bloei-
j end B er g-mos genoemt; Lijchnis alpina pumila , foiia gramineo ; Ocijmoidesmufcoflus Pon.ï: ; (Cucubalus acaulis, Linn. Spec. Plant,) 20. De bij nagt bloeljende Lijchnis met witte bloemen;
Lijchnis noüiflora; Ocijmoidesnoiïiflorum; (Silene calij- cibus decem-angularibus , dentibus tubum «quantibus, Linn. Spec. Plant.) 21. De Amerïcaanjche bij nagt bloeijende Lijchnis met
Leeuwebeks-bladen; Lijchnis Amtricana noüiflora, art- tirrhini folio. 22. De wilde breedbladige Lijchnis met opgebiaazene
en geftreepte kelken ; Lij chnis ßjlveßris latifolia, calijci- bus turgidisfiriatis; (Silenecalijcibus fruBusglobofisacu- minaUsßriis trigiata, foliis glabris, Linn. Spec Plant.) S ff f 3 =5- De
|
||||||||||||||||
jes nevens de gewoone groote voortbrengen.
LUXSTEEN, is de Belemnites,• zie aldaar.
LUIJE HENRIK, word genoemt een zekere Chijmi-
fche gemetzelde Oven, die een gemetzelde kooker ter zijden heeft, daar de kooien in gefmeeten worden, die vervolgens van zelf, aliengskens na malkander in het Tuur vallen, en't zelve lange onderhouden, zodatmen niet noodig heeft, het zelve geduurig aanteftooken; dienende deeze oven inzonderheid tot digestie en dis- tillatien , die geen zeer fterk vuur noodig hebben: Zie daar van meer op'tartijkel DISTILL AT1E, pag. 502. LIJCANTROPHIA', *mxtifwrn, is een naam, wel-
ke geheel en al grieksch is, gevormt van \v'^£Wolf,en VvSiiohms Mensch ; dus betekent het volgens zijn oor- fprong, eigentlijk een Wolf die Mensch is. In de Ge- neeskunde word er gebruik van gemaakt, om die zoort van Mélancolie te betekenen, waarinne de Menfchen in Wolven gelooven herfchaapen te zijn ; en gevolgelijk bootzen zij er al de daaden vanna. Indien men eenige Reizigers mag gelooven, is deeze ziekte taamelijk ge- meen in Lijfland en Ierland. Donatus ab Altoma- lii, zegt er zei ven twee voorbeelden van gezien te heb- ben; en Foeestus Lib. X. Obferv. 25 verhaalt, dat een Lij cantr ophits, dien hij waarnam, geduurig inzonderheid in het voorjaar , op de Kerkhoven omdoolde. Eenige weinige Schrijvers , (fchoon te onregte ,)
verdaan door Lijcantrophia; de razernij, welke door de beet van een dolle of raazende Wolf word veroor- zaakt. LIJCHNIS; Jenette; in 't latijn Lijchnis. Daar zijn
zeer veele zoorten van dit Kruid en Bloem gewas, wel- ke de Heer Linnjeus in verfcheide geflachten verdeelt heeft; wij zullen alleen de voornaamfte, die men bij ons dikwils in de Bloem-tuinen plant, verhandelen ; als 1. De Kroon-lijchnis , ook Christus-oogen , Marien-
roosjes en Vrouwen-Roosjes genoemt; Lijchnis carena- ria, vulgo; (Agroficmma tomentofa, foliis ovato-lanceola- tis, petalis integris coronatis, Linn. Spec. Plant.) 2. De wilde Kroon-lijchnis; Lijchnis coronaria ßjl-
veßris; Lijchnis umbellifera montana Helvetica; (Agro- fiemina tomentofa, petalis emarginatis, Linn. Spec. PI.) 3. De Koorn lijchnis met rouwe bladen , ook Koorn-
nagels genoemt ; Lijchnis Je gum major ; Pjeudo me- lanthium; Nigellaßrum Dodonjeï; (Agroflemma hir- futa , calijcibus corollttin cequantibus , petalis integris nudis, Linn. Spec. Plant.) 4. De Kooni-lijchnis met gladde bladen ; Lijchnis fe~
getum foliis glabris ; (Agroflemma glabra, foliis lineari- lanceolatis, petalis emarginatis coronatis, Linn. Sp. PI.) 5. De Koorn-lijchnis met doorgewasfene bladen ;
Lijchnis Jegetum rubra , foliis perfoliatis ; Vaccaria DoDONffii ; (Saponaria calijcibus pijramidatis quinquan- gularibus, foliis ovatis acuminatis fesfilibus, Linn. Spec. Plant.) 6. De kleine gehoornde Koarn-lijchnis; Lijchnis Jege-
tum minor; AlfinecorniculataLowA.il; (Cerafliumfoliis lanceolatis, caule dichotomo ramofisfimo, capjulis créais, Linn. Spec. Plant.) 7. De Lijchnis, Qsijmaßrum of Renette gonoemt ;
|
||||||||||||||||
3 888 LIJC.
23. De wilde fma'Madige Lijchnis met opgeblaazene
en geftreepte puntige kelken; Lijchnisfijlvefirisangufti- folia, calijcibus turgidis flriatis; (Silene calijcibus fru- 'aus conicis, flriis triginta, foliis mollibus, Linn. Spec. Plant.)
24. De groote wilde ruige of wollige Lijchnis; Lijchnis
fijlveflrishirtfua Lo3elii ; (Silene hirfuta, pctalisemargina- tis, fioribus ereUis, fruéibus reflexis hirfutis alternis, Linn. Spec. Plant.) 25. De kleine wilde ruige Lijchnis; LijcJtnis hirfuta
minor; (Silene petalis integerrimis fubrotundis, fruâibus ereiïis alternis, Linn. Spec. Plant.) 16, De Portugalfche ruige gefierde Lijchnis; Lijchtlis
lürfuta Luficanica, flellato flore; (Silene hirfuta petdiis dentatis coronatis, floribus ereUis, fructibus reflexis fub- fesfiiibus alternis , Linn. Spec. Plant.) 27. De Orientaalfche Lijchnis met Hafenoor-bladen;
Lijchnis Orientalis bupleuri folio ; (Silene caulefoliofo her- baceo, foliis lanceolatis acutis glabris, calijcibus eretïis, Linn. Spec. Plant.) 28. De laage Siciliaanfche Lijchnis met een groote ge-
ftreepte bloemkelk; Lijchnis fupina flcula, calijce am- plisfimo firiato; (Silene calijcibus fruBiferis pendulis infla- tis, anglais decemfcabris % Linn. Spec. Plant.) 29. De wilde Lijchnis met veifcheidene fijne bladjes
te zaamen aan de knoopen der ftengen ; Lijchnis fijlve- flris plurimis foliisfimul jun£tis; (Silene foliis fascicula- t-is fetaceis, ramorum florentiwn oppofltis , Linn. Spec. Plant.) 30. De Lijchnis, Steenlrek der Ouden genoemt;
Carijophijllusfaxifragus ; Saxifraga antiquorum; (Silene caulibus unifions, pedunculis longitudine caulis , Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, heeft langwerpige,
puntige, wolagtig-grijze zagte bladen; waar tusfchen één of meer wolagtig-grijze getakte ftengen op fchiet en, ter hoogte van anderhalf à twee voeten, met diergelijke kleinder bladen zonder fteelen, aan de knoopen of leden bij tweën tegen malkander overftaande ; op de top der takken, koomen op lange deeltjes vijfbladige bloemen, uit een langwerpige kooker voort, die fraai rood , in- carnaat, wit of bont zijn, waar na klein bruin of zwart- agtig zaad in een lang-rond zaadhuisje volgt. Daar is eene verandering van, met fraaijeroode dub-
belde bloemen, die bij de Liefhebbers veel geacht is ; ook heeft men ze met dubbelde witte bloemen, dog die zeldzaamer is. De tweede zoort, heeft ook langwerpige puntige bla-
den, die zeer wolagtig en wit zijn; tusfchen welke een fteng opfchiet van één tot anderhalf voet hoogte,- de bloemen koomen op de top der (leng en takken te zamen in een kroon (umbella) voort, zijnde vijfbladig, en de bladjes uitgerand, voorts helder-rood van koleur. De derde zoort, fchiet uit de wofteleen roodehaairi-
ge ruige fteng, met geen of weinig takken van twee voeten hoog en hooger, waar na lange, fmalle, punti- ge, haairige en ruige bladjes, bij tweën tegen elkander over, aan de leden, zonder fteelen groeijen : Op de top der fteng en takken koomt een bloem Hit een lange koo- ker voort, die uit vijf uitgerande bladjes beftaat en naar de voorige gelijkt, zijnde donker purper of bruin-rood van koleur, dog word zomtijds ook wit gevonden; na welke veel .gitzwart zaad in een langwerpig zaadhuis volgt, dat van binnen wit is, en veel naar het zaad van de Nigelia gelijkt.. |
||||||
Dit heele gewas is zomtijds grijs of aschverwïg van
koleur. De vierde zoort, gelijkt genoegzaam naar de voorige
derde zoort, behalven dat ze niet wollig of ruig, maar geheel glad is, wat kleiner groeit, en de bloemen fraai rood zijn. De vijfde zoort, fchiet uit de wortel een fteng met
veel takken, waar aan bladen zonder fteelen bij tweën tegen malkander over, aan de leden groeijen ; op de top der ftengen takken koomen vierbladige bloemen, uit een vijf hoekige kcrte pijramidale kooker, op lange deeltjes voort; waar na zwart zaad volgt. De geheele plant is heel bleek-groen, en heeft dus een witagtig aanzien. De zesde zoort, heeft bladen, die naar de Hoender-
beet gelijken, maar langer en lanfenformig zijn; tus- fchen welke een zeer getakt haairig ftengetje fchiet, van ongeveer één voet hoogte, met diergelijke bladen, twee en twee tegen malkander over ftaande, bekleed; op de top der takken koomen witte bloemen voort, waar na langwerpige puntige zaadhuisjes, als hoorntjes volgen, welke klein zwart zaad bevatten. De zevende zoort, heeft breede langwerpige puntige
bladen, tusfchen welke één of meer ftengen opfehieten, die boven getakt zijn ; op de toppen der takken, koo- men vijf bladige witte bloemen op fteeitjes, uit langwer- pige eijronde kookers voort, welker bladjes boven diep ingefneeden zijn ; na welke klein zwart zaad in de zaad- huizen volgt. Daar is eene verandering van, met roode bloemen,
anders met de voorige witte genoegzaam ovreenkoomen- de, behalven dat ze wat flapper ftengen, wat breeder, weeker en flapper bladen , en dikker bloem-kookers heeft. Men heeft ze van beiden ook metfraaije dubbel- de bloemen, welke alleen in de bloemtuinen gekweekt worden. De agtfte zoort, kruipt met veele rankjes op den
grond voort, waar na kleine langwerpige puntige grijze bladen groeijen ; uit de wortel, die taamelijk lang, dun en wit is, fchieten verfcheidene ftengetjes met takken, van één voet of meer hoogte, op welke veele witte vijf- bladige bloemen uit dunne kookers groeijen, met uitge- rande bladjes ; waar na klein bruin zaad volgt, zijnde dit een klein zindelijk bloem-gewas. De negende zoort, fchiet veele dunne ronde knoopag-
tige ftengen uit de wortel, van anderhalf voet hoogte, of hooger, die boven getakt zijn, en aan welke langwer- pige puntige witagtig-groene bladen zonder fteelen groei- jen, twee en twee aan de knoopen of leden tegen mal- kander over ftaande; op het opperfte der takken, koo- men witte of bleek-roode bloemen tros-wijze uit dikke rondagtige en nets-wijze geaderde kookers voort, met in tweën wat ingefneedene bloem-bladjes, en die wat omgeboogen hangen ; waarna klein zwartagtig zaad in de zaadhuizen in drie celletjes volgt. Daar is ook eene verandering van, met fmaller bladen ;
en nog een andere met witte of bleek-roode dubbelde bloemen. De tiende zoort, gelijkt in de gedaante en groei-wijze
veel naar de voorige, maar groeit heesteragtig ca veel grooter. De bloemen zijn wit of bleek-rood, en daar is ook eene verandering van met dubbelde bloe- men.' De elfde zoort, fchiet verfcheide wat haairige ftengen
uit de wortel, van 3 tot 4 voeten hoogte of hooger ; waar aan bladen aaa de ledea, twee en twee tegen mal- kander |
||||||
LIJC.
|
|||||||||||
LIJC.
|
|||||||||||
mg
|
|||||||||||
bander over voortkoomen, die langwerpig en puntig, en
ook wat haairig zijn; op de top der ftengen, koomen veele vijfbladige bloemen in een plat-ronde tros digt bij malkander voort, welker bladjes in tweën ingefnee- den zijn, en een fraaije fcharlaken-roode, incarna- te witte of bonte koleur hebben; waar na een langwer- pig puntig zaad-huis volgt, als mede klein rosagtig zaad. Daar is ook eene verandering van, met fraaije fcharlaken-
roode dubbelde bloemen, welke heel cierlijk ftaat, en eene der fïaaifte zoorten van Lijchnis is, die hoofdzaa- kelijk in de bloemtuinen ondernouden worden ; en ook is er nog een andere met witte dubbelde bloemen, dog die zeldzaamer is. De twaalfde zoort, heeft langwerpige breedagtig pun-
tige donkergroene bladen bij de grond; tusfchen welke verfcheidene vierkante geknoopte ftengen opfchieten, van één tot anderhalf voet hoogte, die meesttijds don- ker of groenagtig-purper van koleur zijn; aan welke uit de leden twee diergelijke, maar kleiner bladen tegen mal- kander over groeijen ; op de top der ftengen, koomen bleek-roode of witte bloemen in losfe trosfen op fteeltjes voort, welker bladjes fijn gefnippelt zijn. Daar is ook eene verandering van met bleek-roode dub-
belde bloemen, dat een fraai bloem-gewas voor de bloem- tuinen is, lang bloeijende ; ook word er een witte dub- belde van gevonden, maar zeldzaamer. De dertiende zoort, heeft veele fmalle grasagtige don-
kergroene dikagtige bladen, tusfchen welke verfcheide- ne knoopagtige purperagtig-groene ftengen opfchieten, van één tot anderhalf voet hoogte, of wat hooger ,• aan welke diergelijke bladen, twee tegen malkander over, uit de knoopen groeijen; van omtrent het midden der ftengen tot boven toe, koomen uit ieder oxel der bladen langwerpige fteelen met veele vijf bladige bloemen voort, welker bladjes in tweëngefnippelt zijn; deeze bloemen zijn fraai purper-rood van koleur, maar worden ook wit gevonden, dog zeldzaam ; waar na langwerpige zaad- huisjes volgen, die zeer klein zwartagtig zaad in vijf cel- letjes bevatten, en met het rijp worden open fpringen. De ftengen van deeze zoort zijn bovenwaarts, tusfchen de knoopen, gelijk ook de bloem-fteelen, met een taai- je vogtige bruinagtigelijmigheid bezet, waarvan dezel- ve den naam van Pik-anjelier draagt. Daar is eene verandering van, met roode dubbelde bloe-
men , die zich heel fraai vertoont, en inzonderheid in de bloem-tuinen onderhouden word, ook word er een witte dbbbelde van gevonden, maar zeldzaamer. De veertiende zoort, heeft langwerpige na vooren
breedagtige grauwe bladen, zich langs de grond verfprei- dende; tusfchen welke een of meer geknoopte ftengen opfchieten, van anderhalf voet hoog of hooger, aan welke diergelijke kleiner bladen uit de knoopen, twee en twee tegen malkander over groeijen ; aan het opper- fte der fteng en takken, koomen veele kleine groenagtig geele mosagtige bloemen airswijze voort, die uit kleine dunne bladjes beftaan, \vaar na klein aschverwig zaad in rondagtige zaadhuisjes volgt; hetopperfte van de fteng en zijdfteelties is meteentaaije lijmige vogtigheid bezet, gelijk de voorige zoort. Daar is eene verandering van met dubbelde grooter
bloemen, die geen zaad draagt, die men zomtijds inde bloem tuinen kweekt : Ook is er een kleiner zoort van, met fmalle Vlas bladen. De vijftiende zoort, heeft veele langwerpige punti-
ge of lanfenforniige, wat haairige bladen bij den grond; |
tusfchen welke ftengen opfchieten van anderhalf voet
hoog of hooger, aan welke diergelijke kleiner bladen uit de knoopen, twee en twee tegen elkander over, groeijen ,■ aan het bovenfte van de fteng , koomen vijf- bladige, nederwaarts omgeboogene witte bloemen airs- wijze op lange fteelen voort, welker bladjes in tweën diep ingefneeden zijn ; de bloemen zijn van buiten groenagtig en krimpen in elkander, als ze beginnen te vergaan; na welke klein aschverwig zaad in dikagtige puntige zaadhuisjes volgt ; De ftengen en takken zijn ook met een lijmige ftofFe bezet, gelijk de voorige. De zestiende zoort, hecftfmalle lanfenforniige, heel
donker-groene gladde bladen, tusfchen welke één of meer geknoopte en getakte ftengen opfchieten van an- derhalf voet hoogte of hooger , met diergelijke maar kleiner bladen aan de knoopen , twee en twee tegen elkander over; de bloemen koomen in de oxels der bla- den zonder fteelen voort, welker bladjes in tweën in- gefneeden zijn, en een roode koleur hebben, na welk© klein grauw zaad in zaadhuisjes volgt," zijnde de ften- gen en takken insgelijks met een lijmige ftofFe bezet. De zeventiende zoort, fchieteen geknoopte en getak-
te fteng uit de wortel, van ongeveer een voet hoogte, waar aan breede langwerpige puntige, bleek groene glad- de bladen uit de knoopen of leden, twee en twee te- gen elkander, over, groeijen; op 't opperde van ds fteng en takken, koomen veele vijfbladige bloemen digt bij elkander in een platagtige tros, uit lange dunne ko- kers voort, van koleur purperrood, incarnaat of wit; na welke klein zwartagtig zaad volgt. De fteng en tak- ken zijn met een donker-bruine lijmagtige ftofFe bezet, gelijk de voorige zoorten. De agtiende zoort, heeft dunne geknoopte leggende
ftengen ; uit elke knoop groeijen twee bladen tegen over malkander, die langwerpig en puntig zijn , naar die van het Weij-grasgelijkende; de bloemen koomen uit dunne langagtige haairige kookers voort, zijn bleekrood en van gedaante als die van het Zeep-kruid, maar kleiner. De negentiende zoort, brengt uit de wortel veele
kleine grasagtige fraaï-groene bladjes voort , die den grond als mos bekleeden; tusfchen welke zecrveelewit- te of bleek-roode vijfbladige bloemtjes, op heel korte fteeltjes voortkoomen, die een fiaaije vertooning in haar bloeitijd maaken. De twintigfte zoort, gelijkt veel naar het Ocijmnfintm
No. 7, en heeft neergeboogene ftengen , waar aan witte bloemen uit hoekige hangende kookers voortkoomen,' die hoofdzaakelijk bij nagt open gaan. De eenen twintigfte zoort, fchiet ftengen uit de wor-
tel , met takken, die een om de ander ftaan ; aan we!« ke langwerpige gladde lanfenforniige bladen groeijen, welke naar die van de Leeuwen-bek gelijken ; de bloe> men koomen in drie gedeelde fteelen uit eijronde koe- kers voort, welker bladjes uitgerand zijn ; en dezelvegaan ook meest bij nagt open. De twee-en-twintigfte zoort,fchiet uit de wortel een g»
takte en geknoopte korte fteng, waar aan breedagtige lang- werpige puntige gladde bladen bij tweën aan de knoo- pen groeijen; de bloemen koomen uit dikke ronde pun- tige geftreepte kelken voort, welker bladjes in tweën ingefneeden zijn , en zijn ligt-rood van koleur; waar na dikagtig aschverwig zaad, in de dikke zaadhuisjes volgt. De drie-entwintigfte zoort, gelijkt veel naaf de voo-
rige, maar de bladen zijn fmaJler, zagter, en veeltijds grijs-
|
||||||||||
iS9o
|
||||||||||||||||||
LIJC.
|
||||||||||||||||||
LIJC.
tige weiden én elders in Neder-en Hoog DuitschlanJ,
enz. De dertiende zoort word in Hoog-Duitschland en elders in dorre grasagtige plaatzen gevonden. De veer- tiende zoort koomtin Silefien, Oostenrijk, Fankrijken Italien voort. De vijftiende zoort word op droogeberg- en grasagtige plaatzen van Hoog- en Neder-Duitschiand en elders gevonden. De zestiende zoort groeit in Zuid- Frankrijk en Spanjen, enz. De zeventiende zoort koomt in Engeland en Frankrijk, enz. voort, en is éénjaarig. De agtiende zoort word in Zwitzerland en Zuid-Frank, rijk enz., op berg- en (leenagtige plaatzen gevonden. Da negentiende zoort in de Engelfche, Zwitzerfche, Ita- liaanfche en andere Gebergtens. De twintigfte zoort word in Hoog-Duitschland en Frankrijk, enz. gevonden, en is éénjaarig. Deeen-en-twintigflezoorthoortin Virginien erj Carolina te huis, en is ook éénjaarig. De twee- en drie-en- twintigfle zoorten worden in Zuid-Frankrijk en Span- ien gevonden, en zijn éénjaarig. De vieren twin- tigfte zoort groeit in Engeland en Frankrijk, enz,, en is éénjaarig. De vijf-en-twintigfte zoort koomt voort in Hoog Duitschland, Frankrijk, Italien, Spanjen, enz., is éénjaarig. De zes-en-twintigfte zoort word in Portu- gal gevonden, en is ook éénjaarig. De zeven-en twin- tigfte zoort groeit in Perfien. De agten-twintigfte zoort koomt in Sicilien en Candien voort. Denegen-en-twiu- tigftezoon wotdinBoheemen, Oostenrijk, Hongarijen en elders gevonden , en eindelijk de dertigfte zoort, groeit in fioog Duitschland, Frankrijk, Italien en elders op berg- en fteenagtige plaatzen. De r.fte zoon is twee-en mcerjaarig, de 3, 4, 5, 6,
17, 20, 21, 22, 23, 24, 25en 2ó"ftezooi'ten zijn één- jaarig, gelijk wij aangemerkt hebben; en de overige lang- leevend, welke men alle bij ons in de Tuinen, wegens de bloemen, kweekt, behalven de 3de en 5de zoorten; onder deezen munten wegens de bloemen uit, dei, 2, 7, 8, 11, 12, 13, 17, 22, 23, 2'5, 27en 2Sftezoorten, en worden derhalven ook het meest gekweekt. Kweeking. De eerfte zoort, te weeten de enkelde,
word door 't zaad voorgek weekt, dat men in het voor- jaar op een bedje of rabat zaait, in een goede losfe |
||||||||||||||||||
grijsagtig; de b!oem-kooker is pijramijds-wijze langwar-
pig en puntig; e;i de bloemen zijn ligt-rood. De vier en-twintigfte zoort, heeft breedagtige, lang-
werpige, puntige, haairige, of ruige bladen aan de (leng en takken, de bloemen zijn wit, en haare bladjes uit- gerand, (laande regt opwaarts, maar de zaadhuisjes zijn omgeboogen of nederwaats hangende. De vijf-en-twintigfte zoort,groeit met langer (lengen,
heeft langwerpige <uige bladen, en roode, incarnate of witte bloemen. Daar is ook eene verandering van met fraaije rooi- en wit-bonte, of witte met rood gevlekte bloemen ; die van zommige de vijf wonden Christi ge- noemt word, welke men voornaamelijk in de Bloem- tuinen kweekt. De zes-en-twintigfte zoort, heeft langwerpige ruige
bladen, en gefterde bloemen, welke bladjes fijn gezaagt zijn; de bloemen (laan reglop, maar de zaadhuizen zijn nederwaarts omgeboogen. De zeven-en-twintigfte zoort, heeft ünalle langwer-
pige, puntige, gladde bladen, naar die van de Haazen- oor gelijkende; tusfchen welke één of meer (lengen op- fchieten, van anderhalf tot twee voeten hoogte, of ïiooger, met diergelijke bladen bekleed; brengende veele fraaije roode bloemen voort. De agt-en-twintigile zoort, heeft omgeboogene of leg-
gende (lengen, waar aan ruige bladen groeijen , welke naar die van de Ocijmastrum gelijken ,• de bloemen die rood zijn, koomen uit een groote dikke, als opgeblaa- zene , geftreepte of kantige rouwe kelk voort ; waar na 't zaad in een omgeboogen of hangend zaadhuis volgt. Denegen-en-twintig(le zoort, fchiet uit de wortel ge-
knoopte (lengen, van één tot anderhalf voet hoogte; uit elk knoop, koomen tegen over de bloei-fakjes ver- fcheidene dunne of fmalle grijsagtig-groene bladjes bij elkander voort ; op de top der takjes groeijen vijf bladige bloemen, die van binnen wit en van buiten purperagtig zijn, en zich ineentrekken, als ze beginnen te vergaan; na welke korte rondagtige zaadhuisjes volgen, die klein aschverwig zaad bevatten. De dertigfte zoort, fchiet uit een houtige wortel vee-
|
||||||||||||||||||
gen koomt maar een witte bloem, op een lange dunne daar na ook door fcheuring vermeerderen
fteel voort, welker bladjes in tweën ingefneeden zijn; De dubbelde van deeze zoort kan niét anders dan
na welke zeer klein roodagtig zaad in kleine zaadhuisjes door fcheuring voortgezet worden • het welke gefcbi»d
|
||||||||||||||||||
volgt.
Plaats. De eerde zoort groeit in Italien, en istwee-
jaarig. De tweede zoort word in Zwitzerland gevonden. De derde en vijfde zoorten koomen in Hoog-en Neder- Duitschland, Frankrijk, enz. tusfchen de graan-gewasfen voort, en zijn éénjaarig. De vierde zoort groeit in Si- cilien tusfchen het koorn , en is éénjaarig. De zesde zoort koomt in Spanjen tusfchen het koorn voort, en is mede éénjaarig. De zevende zoort word in Neder- en Hoog Duitschland , Frankrijk, enz. gevonden op grazi- ge plaatzen, en die met roode bloemen inzonderheid op vogtige plaatzen. De agtfte zoort word gevonden in Engeland en elders omtrent de Zeekanten. De negende zoort koomt in Hoog-Duitschland, enz. op dorre grazi- ge plaatzen voort. De tiende zoort word in Sicilien ge- vonden. De elfde zoort groeit in Tartarijen en elders in de Oosterfche Landen, van waar ze eerst naar Conftan- rvnopel gebragt, en vervolgens verder in Europa door de |
in Augustus, als wanneer men de jonge fpruiten van de
oude afneemt, en afzonderlijk plant ; maar dewijl ze tederder is als de enkelde, en onze wintervorst niet kan doorftaan, zo moet ze bij ons, in potten ftaande, 's win- ters in het Oranjehuis, op een luchtige plaats, voorde vorst bewaart en overgehouden worden ; men moet ze als dan ook niet te nat houden, waar door ze anders ligtelijk rot en bederft; om welke reden ook de grond niet te vet, maar los en zandig zijn moet. In het voor- jaar kan men ze in de bloein-tuin in de opene grond, en na't bloeijen in Augustus weder in potten planten, om ze, gelijk gezegt is, 's winters in huis te bewaaren. Alle de overige langleevende zoorten worden, om
kort te weezen, niet bezwaarlijk vermeerdert door fcheu- ring, in het na-of voorjaar, dog de vooriaars tijd is de bekwaamile, en zulks hoe vroeger hoe beter,- zij be- minnen alle liefst een goede losfe zandagtige grond; want in bemeste gronden willen ze niet tieren, maar |
|||||||||||||||||
cultuur fetfpreid is. De twaalfde zoort groeit'in de vog- vergaan daar in, en ze kumienonze winter-koude zeer
& wei |
||||||||||||||||||
LIJF.
|
|||||||||||
LIJC, LIJD.
|
|||||||||||
ï§i>S
|
|||||||||||
aMerverfbeijelijkst gebrek » wanneer zij* uit ongevoelig-
heid te voorfchijn koomt. Gelukkig is hij, die de listen en laagen van zijne Vi'j'*
anden verdraagt, en zijnen toorn bedwingt, dat is, zich niet wreekt, als hij het in zijne macht heeft! Geluk- kig is hij, die de gebreeken van zijne Vrouw, van zijne Kinderen, goede Vrienden, en't geheele Mensch- dom kan verdraagen , uit die befchouwing, dat Men- fchen nooit volmaakt zijn ! Gelukkig, die de gebree- ken zijner Dienstbooden verdraagt, zonder toornig ont eene kleinigheid te worden ! Gij vraagt, Leezer, hoe verkrijgt men die deugd? Ik antwoorde , door de nauw- keurige befchouwing en toepasfing der waereldfche on- volmaaktheden op zich zelven, en eindelijk door af- meeting van de onaangenaamheden , daar onze onge- duldigheid ons in ftort. Uwe Knegt breekt een fraai porceleinebort; gijfchrikt, en ontdek wordende, fcheic hem uit, gij noemt hem een Botmuil, een Ezel, eea Deugniet; zeer wel; de vraag verandert nu en word" deeze; is uw bort daar door geheelt ? zeker niet; maakt het uw Knegt in het vervolg bedaaarder, wijzer, voor- zigtiger? neen; eene toevalligheid is er oorzaak vaa geweest, en geen kwaade wil; uw Knegt, en geeu eenig Wijsgeer, kan de kans bepaalen, van niet weder in zooitgeiijk ongeluk te koomen; wat bekijft gij dan? en waarom ontrust gij uw gemoed? Leerdenken, dat zulke dingen gebeuren , en tienmaal meer de Huisbe- dienden overkoomen , dan u , die op uw gemak zit- tende, het bort, glas, enz. van uwen Knegt ontfangf. Dit eene voorbeeld is toepasfelijk op duizend andere ge- vallen. Doet men u eene verongelijking, verblijd u die niet'
verdient te hebben, verdraag ze met gemaatigheid; hec is eene deugd, zich te bedwingen. Lijd gij fmert, bedwing u , en fchreeuw, klaag en
huil niet ; het is geen middel tot verzagting, en 'eens deugd die uiterlijke tekens van pijn te overwinnen ; onderzoek, of de fmert door uwe onvoorzigtigheid , liegt gedrag, of dartelheid in eeten of drinken voort- gekoomen is; zwijg dan te meer, op dat een ander u niet befebimpe, en leer u te verbeteren. De zedelijke lijdzaamheid is de allermoogelijkïte en
tefFens de allerzwaarfte: De Zaligmaaker heeft er ons een volmaakt voorbeeld van gegeeven, en tot aanmoe- diging de belofte van eeuwige vergelding. Het blijkt dan ook hier uit, dat wij" niet dan uit eigen voordeel, die deugd moeten zoeken te verkrijgen , terwijl wij, om ze te bezitten , den bijftand van het Opperwee- zen noodig hebben ! Zij is derhalven geene deugd, die wij langer uit ons zelven ten deel hebben. LIJFMOEDER. De lijfmoeder is een hol platagtig
peerwijs lighaam , 't welke in de Vrouwen in het hol van het bekken legt, en met de punt, waar in de mond is, in de fcheede inhangt; hebbende boven aan de zij- den twee buizen, welke die van Fallopius na den uit- vinder genoemt, uitloopen infrazels, in welker mid- den de opening is, waar mede dit deel zich hegt op 'c eijernest, en ten tijde van de bevrugting het eij ont- fangt; 't welke vervolgens langsde buis van Fallopius doorloopt in de holte van de lijfmoeder , en aldaar groeit. Dat is, het Kind in de vliezen beflooten, hegt zieh
doormiddel der moederkoek, binnen tegens de opper- vlakte en krijgt aldaar het voedzel. en dus word de lijfmoeder, het ingewand waarin het Kind groeit, eot Tttt dat |
|||||||||||
wel doorftaan. De meeste zoorten met enkelde bloe-
men , kunnen ook door 't zaad voortgekweekt worden, op dezelfde wijze als de eerfte zoort, als men rijp zaad verkrijgt. Wat de gemelde eénjaarige zoorten betreft, deeze
worden ook ligtelijk vooitgezet door haar zaad, dat men in't voorjaar zaait ter plaatje daar ze zullen blijven voort- groeijen, een ige korrels zaad in een gemaakt kuiltje ftrooi- jende; dog men kan de jonge planten ook wel verplan- ten , dat echter zo goed niet is : Ze beminnen insge- lijks liefst een goede verfchezandagtigeongemestegrond, en geeven bij ons ook meest doorgaans rijp zaad. Eigenfchappen. Deeze gewasfen hebben anders geen
gebruik, dan dat men ze wegens de bloemen, inde tui- nen onderhoud. LIJCHNIS , zie MUIS-OORTJE en ZEEP-
KRUID. LIJCHNIS , zie ROGGE-BLOEM. LIJCHNIS-SCABIOSA ; (Knautia , Linit. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit is een plant, die een getakte fteng
opfchiet, van twee voeten hoogte of hooger , en met bladen bekleed, welke breedagtig, langwerpig, puntig en iets haairig zijn ; op de top koomen kleine ligt-roode bloemen voort, die uit gefnippelde bloem-bladjes beftaan, en naar Anjelier bloemen gelijken. Plaats. Dezeh'e groeit van zelf in de Oofterfche
Landen, en is éénjaarig ; wordende bij ons zomtijdsin de bloem-tuinen gekweekt, dog is niet zeer fchoon. Kweeking. Dezelve gefchied ligtelijk door het zaad,
gelijk met andere jaarlijkfche planten. ° LIJCHNOMANCIA, is een zoort van Voorzegging, die door middel der befchouwing van de vlam eener Lamp gefchied. Het woord Lijchnomancia is griekscb, en ftamt af van hmm, lamp , en ^üm«, voorzeggen. LIJCODONTES,deeze naam beeft de Hr.HiLL aan
de Steenen gegeeven, welke men gemeenlijk Bufonites of Padde fleenen noemt. LIJCOPERDON, zie BOVIST. LJICOPERSICUM, zie GULDEN-APPEL. LIJCOPHTALMUS , de Ouden gaven deeze naam, aan een zoort van Onijx-fleen, in welke zij de gelijke- nis van een Wolfs-oog meenden te befpeuren. LIJCOPOD1UM, zie AARD-MOSCH. LIJCOPSIS, zie ECHIUM en OSSETONG. LIJCOPUS, zie WATER-MALROUW. LIJDEN, is tegen zijnen wil te moeten afwagten en ondergaan, 't welke door het algemeen beftierend Op- pcrweezen ons toegevoegt word; of 't welk uit de na- tuur der zaaken noodwendig volgt, en 't welke het Opperweezen niet af kan weeren, dan door eene terug- houding der natuurlijke dingen, dat is, door het doen van een wonderwerk; en eindelijk 't geene Menfchen ons aandoen, wanneer wij in de onmoogelijkheid zijn van het te ontwijken. De Stoïcijnen noemden dat, het verdraagen van dingen die buiten onze macht zijn. Het lijden is derhalven phijfich, en moreel of zede-
lijk. LIJDZAAMHEID, is het geduldig verdraagen van
al wat ons lighaamelijk of zedelijk doet lijden ; in een woord, zij is het geduld zelve,- dat is, zij is eene on- verfchilligheid, waar mede wij dedingen , die ons over- koomen, lijden, zonder ons er over te beklaagen, zon- der kwaad, toornig of moeijelijk te worden: Zij is eene deugd, wanneer zij wel beiliert wordj maareen . lil Deel. |
|||||||||||
389û
|
LIJF.
|
|||||||||||||||||
■ LIJF.
fcheede uit, dan koomt de mond te voorfcbijn , einde.
lijk de geheele baarmoeder , trekkende met zich mede de blaas, omgekeert, en den endeldarms boveneinde Dit gebeurt we meest namoeijelijke verlosfingen, voor- al wanneer de Vrouwen te fcbielijk na de kraam zich tot arbeid begeeven : Dog het valt ook voor in Kin- deren , in Maagden, en in hoog bejaarde Vrouwen veele jaaren na de kraam. CB' Deeze uitzakkingen zijn niet gevaarlijk voor het lee
ven, maar lastig, beletten arbeid, watermaaking en verzweeren door het geduurig wrijven tegen!'het hem.bd,i, f dat zij eene der alleronaangenaamste en moeijelijkfte kwaaien is voor eene Vrouwe Evenwel belet zij de bevrugting niet,- men heeft zelfs Ui f moeders bevrugt zijnde, zien uitzakken, en er Kinderen uitzien |
||||||||||||||||||
dat het Kind volköomen zijnde, door de opening van
den mond, welke de natuur tegens dien tijd vergroot been gaat, en gebooren word. " ' Swammerdam noemt de Baar- of Lijfmoeder, het
wnderwerk der natuur! en metrede; ook befcbrijft hij haar in een boekje onder dien tijtel allervolmaaktst Al- le boeken over de Ontleed- en Kraamkunde geeven van gelijken er een overvloedig denkbeeld van. üok heeft Venette , in zijn Huwelijks min-tafreel, zich daar in vrij wel gekweeten. De lijfmoeder legt agter de blaas , rijst er mede op,
dog legt voorover, in overeindftaande Vrouwen en derhalven met de mond naar agter gekeert. De lijfmoeder blijft in de zwangernis altoos zo leg-
gen , en wijkt wel eens zijdelings uit, maar zonder |
||||||||||||||||||
daarom de geboorte moeijelijk te maaken; 't welk ver-
keerd door Van Deventer begreepen is. Het verwon- derlijke beftaat hier in , dat zij als een kleine platte peer m de Maagden is, en in Vrouwen die niet bezwangert zijn; en zich zo kan uitzetten, van niet ilegtséén, maar twee, drie, tot vijf Kinderen toe te bevatten ; en dan zich weder zo m te trekken, dat zij nauwelijks grooter is dan voor de bevrugting. Zij word met twee ronde banden gehouden van voo-
ien , welke afgaan van den oorfprong der buizen van iALLoriüs, en vervolgens door de buikfpier-ringen heen dringen, en van buiten op het fchaambeen zich hegten en vereenigen met het vet en vliezige van dat deel; Ook koomen er bloedvaten van af, welke tus- fchen de uitwendige en inwendige teeldeelen, eene on^ middelijke verecniging maaken. Daar zijn ook dwarfche banden, die uit het verdub-
belde pensvlies beftaan, en zijdelings uit het bekken op- rijzen, en de bloedvaten van de onderbuiksvaten afkom |
gebooren worden!
Meest evenwel blijft de lijfmoeder in , als na de be-
vrugting de uitzetting van het Kind, vliezen en water toeneemt. Maar allergevaarlijkst is de uitzakking, wanneerde
lijfmoeder onmiddelijk na dekraam omgekeert uitfcbiec; van tien derven negen in die omftandigbeid, om dat de uiterlijke deelen zich toetrekken , om de uitgezette lijf- moeder, en niet alleen de lijfmoeder, maar ook de uit- gefchootene darmen, die er-als een zak in leggen, be- knellen. In dit geval , moet eene Vroedvrouw terftond eene
ader doen openen, warme melk uitwendig aanleggen , met olie gemengt ; een Slaapverwekkend middel, dat isflaap- tollen met melk gekookt ingeeven , op dat de ftuiptrek- kende beweeging van de fluitfpier ophoude, en zij de 'lijfmoeder met de vuist zagtjes op- en induwen zoude ; •vooral moet zij er niet aan trekken; veel min , (gelijk helaas ! tweemaal in Holland, eens door eene Vroed- vrouw , en eens door een Vroedmeester, reeds lang overleeden, gebeurt is, ) met een mes dit als een vreemd gezwel affnijden. Veeltijds is zij er oorzaak van door te fterk aan den
ftreng te trekken, wanneer de koek vast zit; best is te verbeiden, en de koek aftepellen , om dat in dit geval de hand belet, dat de lijfmoeder niet uitzakke. Geneesmiddelen.
Deeze zijn zeer lastig, door dien men door geene
inwendige dingende kracht berftellen kan, 't welk daar- om niet te verwonderen is, om dat de lijfmoeder niet uit zich zelve uitzakt, maar uitgeperst word. Eene band, welke door de beenen heen gaande , de
lijfmoeder ophoud, of met een pop voorzien , gelijk de Franfchen gebruiken, belet wel de uitzakking buiten de uitwendige deelen, maar houd de lijfmoeder niet op, nog binnen. De ringen, van welk eene gedaante ook , blijven al-
toos in, en fchuuren eindelijk van binnen de fcheede door, en veroorzaaken ontvelling, bloeding en etter; evenwel kan men bij arme Vrouwen haast niet anders: Die van kurk deugen niet, van zagt hout rotten, als •7P r\!nf umi m« ,..„„„1.----1
|
|||||||||||||||||
ftig oevatten, gelijk ook de eijernesten, en buizen van
1'allopius, zenuwen, enz. Dog decze banden können de lijfmoeder niet inhou-
den, dan voor een gedeelte; eerder fchijnen de ronde banuen in de zwangernis de lijfmoeder voorover te trek- ken; de platte ofzijdelingfche zijn altoos flap, en al- kenlijk enkele bekleedzelen. De lijfmoeder is niet zeer gevoetfg, zij kan gekwetst
worden zonder gevaar; waar van zeer veele voorbeel- den zijn, voor bewijs kan dienen de Keizerlijke fnee- de, aie verfcheidene maaien wel geflaagt is. De lijfmoeder, evenwel, kan niet geheel'wt^genoo-
men worden, althans niet zonder gevaar, en als dan is de Vrouwe volftrekt onvrugtbaar. De lijfmoeder word nu en dan door kanker bezet
welke weinige of geene geneesmiddelen toelaat ; zij groeit uit met zagte bulten uitwendig zonder nadeel • zij word met Heen be!aaden,zomtijds in de holte, zom- tijds in de vliezen, welke geen merkelijk ongemak toe- brengen. Zij word gezegt water in zich te können be- vatten , dog dit is niet waarfchijnelijk, ten waare de mond tegennatuurlijk geflooten was ; Alle deeze ziek- Jens zijn ongeneesfelijk. Lijfmoeders ukzakkinge.
De lijfmoeder word niet binnen gehouden door de banden, maar door de fluitfpier van de fcheede, en door de heihg. en ziooeens-banden, welke beletten dat de lijf- moeder met geduurig uitzakt, als de Vrouwen eenig ge- weld doen. °b Pü urtzakking ge.fcb.ied bij trappen ; eerst puilt de
|
||||||||||||||||||
ze niet wel met wasch en harst omtoogen zijn. Die
van ij voir zijn de beste, maar vertceren; die van zil- ver, gelijk de beroemde Schwenke voorgeftelt heeft in de lïaarl. Fe f hand., kan op den duur niet gebruikt worden. De Profesfor Camper heeft zeer duidelijk over des-
ze kwaaie en de ringen gehandelt, en eenen zeer fraai- je afgeteient, die uitneemende is, wanneer de Vrou- wen |
||||||||||||||||||
LIJF. . LIJK. LIJM.
wen rijk 2ijn, en dagelijks zich van fchoone banden
voorzien können ; deeze moeten zij 's avonds uitnee- men, vooral als zij getrouwt zijn, en 's morgens weder inbrengen. Wanneer die lang gedraager. word, geneest de uitzakking volkoomen. Vermits de houteneen ijvoire, hoe wel ook gemaakt,
eindelijk verteeren door de warmte , en de vogtigheid van het deel; heeft hij, volgens onze onderrigting, febijven of ringen van Engelsen tin laaten maaken, van binnen hol, en gevult met wasch, daar na toe gefol- deert. Hij heeft ook, tinne laaten maaken, welke op een deel zijn, even als die welke zijn Hoog Gel. in de 6 Verhandelingen voor Mauriceau's nieuwe Edi- tie , bij Morterre gedrukt, te vooren meermaalen aangehaalt, vanijvoir gemaakt, opgeeft. Wijweeten, dat zommige Vrouwen binnen Leeuwarden er met een goed gevolg gebruik van maaken. Daar is nog eene andere wijze, die uitneemend is
voor getrouwde Lieden , vooral wanneer de ziekte jiog niet zeer zwaar is; te weeten deeze. Neemt een fijne Jpons , fnijd die, zeer droog zijn-
de rond , even als een fpelden-kusfentje , maar groo- ter ; doopt die in brandewijn met een-derde water ver- lengt, en brengt die binnen: Deeze fpons houd de uitzakking uitneemende wel binnen, en kan's avonds tiitgenoomen worden. Zomwijlen echter word zij er niet dan moeijelijk we-
derom uitgenoomen , om dat de vogtigheid den fpons te veel uitzet; in zulk een geval, moet men een lintje in liet midden vastmaaken, en als dan flaagt men zeer wel. Maar de fterke flank , welke het water verkrijgt in den fpons , maakt ook dikwerf dit middel bijna ondiaa- geiijk. LIJF-RENTHiï; bij de Franfcben Rente viagère ge-
noemt; Rente of Interest, die jaarlijks vaneen Capitaal ge- geeven word, zo lange de Eigenaar leeft, na welkers dood 't Capitaal vervallen is; weshalven ook de Renthe altijd grooteris, als delosfeRenthen; dog zeword meest door- gaans min of meer groot betaalt naar den onderdom van denBelegger, bij deszelfs Fournisfement ; zo dat een ou- der Perzoon meer jaarlijkze Renthe trekt als een jongere, dewiil deeze waarfchijnelijk langer leven zal als een ouder. Zie hier over op LANG LEVEN, pag. 1814.. en TON- TINE. LIJK, dus word gemeenlijk een Cadaver of dood Lig-
haàm genoemt. LIJK-UIL, deezenaam word door zommigenaan een
"zeker zoort van Uil gegeeven, die door de bank den aaam van Steen-uil draagt. Zie UILEN , n. VIL LIJM, is een kleeverige doffe, daar men hout, leder,
papier en meer andere dingen mede aan malkander vast |
|||||||||||||
LIJM,
|
|||||||||||||
tt»3
|
|||||||||||||
beste dewijl hljdoorgaans witter is, 'en ook vaster houd.
De Perkament-lijm word uit fnippels of afvallen va* Perkament gekookt en is zeer witten vast houdende* dog word m het algemeen zo veel niet gebruikt als di voonge, maar veel van de Schilders enz Visch-Hjm, is een lijm die uit de huid, 'blaas kraak-
been.ge grasten, enz. van de Visch IIufTgênoZY bereid word; zie VISCH-LIJM. b="«enKr De Mond-lijm, is een lijm die uit een of meer der
voorlge Lijmen oP een zekere wijze vervaardigt word dieneade hooftzaakelijk, om er Papier gemakkeliik me- de aan malkander te lijmen. J De Steen-lijm is een compoftie uit verfcheiderbandc
doden; dienende, om erdeenen en fteenagtige dingen mede zaamefl te voegen. Metaal-lijm, word genoemt de Borax, om dat hij tot
t foldeeren dient: Men gebruikt er ook andere dingen toe; zie BORAX en SOLDEEPvEN. De'Vleeschlijm, is een zeker-Go«, dat ook tot lijmen
van deeze en geene dingen dienen kan, dog meest ge- bruikt word om de wonden daarmede zaameu te lijmen dat is te heelen; zie VLEESCH LIJM. " _ De Vogel lijm is een zoort van zeer kleeverige en taai-
je lijm welke uit zekere Planten, of door compofife bereid word, om er Vogels mede te vangen; zie VO- GEL-LIJM. Uit alle de gemelde enkelde lijmen nu, kan men door
compofitie met andere dingen , meer andere lijmen be- reiden, die in allerlei gebruiken van een groot nut kun- nenzljn; vrij kunnea derbalvea niet voorbij, in dit ons werk daar wij a het geene tragten aantewi/zen wat m het Huishoudelijke en Konst-zaaken van nut kan z In verfcheiderhande zoorten van zaamengedelde Urnen II leeren maaken; daar elk zijn voordeel mede zal kunnen doen, naar dat het in zijn bedrijf of anders te pasfe koomt; maar om de order, zullen wij ze in verfebeide amjkelsonderfcheiden ; en eerst van de gemeene en zaa- mengedelde hpnen fpreeken; laatende het maaken van de ordinairis lijm aan de Lijmzieders over. Om een goede Lijm te iooken lot allerlei dingen
Neemt aals-huiden verfche oUrooge, ofdehuldvin aU-oogefiokvisch, fnijd ze klein, en kookt ze in een aar- den verglaasde pot met bier, tot dat ze week en als tot een pap worden, het dikwils omroeren niet versée- tende ; zijgt dan het dunne door een doek daar van af in een tinne of kopere platte fchotel, en als het gedok en wat dik geworden is, fnijd het in kleine Jangvverpie- vierkante dukjes, en laat ze droog en hard worden Dit is een zeer goede lijm. |
|||||||||||||
hegt, en als één doet worden. Men heeft verfcheider-
hande zoorten van Lijm ; als 1. gemeene Lijm; 2. Per- kament lijm; 3. Visch-Hjm; 4. Mand-lijm ; 5. Steen-lijm; 6. Metaal lijm,; 7. Vleeschlijm, en 8. Vagel-lijm. De eerde zoort word uit de afvallen van gefiagte Dieren , inzonderheid die zenuwagtig en kraakbeenig zijn, als van de vellen, voeten, koppen, ooren , enz., van bijzon- dere Lijmbereiders doorkooking, in een harde gedaante tot het gebruik vervaardigt; en deeze is de gemeende, die het meeste gebruikt word en ook best koop is : Hoe harder dezelve in 't breeken is, en hoe witter, helder- der en doorzigtiger, hoe dezelve beter is : Daar word veel van deeze zoort van lijm , in de Nederlanden ge. maakt, maar echter houd met: de Engelfche voor de |
Om Perkament lijm te maaken.
Neemt zo veel zuivere fnippels en afvallen van petit- neuf ab g" wilt; die men best bij de Boek-binders e» Zeef-maakers kan verkrijgen ; in een aarden pot gedaan zijnde, doet er zo veel water bij dat ze ruim bedekt ziin, en laat ze wat weeken; kookt ze vervolgens zo Jan*!' met dikwils omroeren, op dat 't niet aanbrande, totdat ze week worden, en een druppel daar van op een tin- nen bord laatende vallen, dezelve fchielijk dolf laat het dan een weinig dil daan te verkoelen en te zinken • en zijgt het vloeijende met uitpersfing door een doek in een glas of potje ; zo hebt gij een treffelijke witte lijm, die tot allerleij lijming dient; wordende inzon- derheid veel van de Schilders gebruikt, tot waterver- Tttt 2 weuj |
||||||||||||
LIJM.
|
|||||||||||
LIJM.
|
|||||||||||
I8$4
|
|||||||||||
wen; als mede ook, om het liDnen, hout, of de rmiure-n, daar men met water- of olie-verwen op wil fcbilderen, vooraf te overftrijken.
Ook is dezelve dienstig, om onder de kalk te mengen , daar men de muuren mede wit ; waar doode kalk vaster houd, en niet zo ligt van de rook geeword ; dog hier toe kan men ook gemeens lijm gebruiken, en ik moet hierbij aanmerken, dat als de muuren
geel berookt zijn, en men dezelve voor het witten, meMjm-water overflrijkt,. en zulks wat laat droogen , de rook er niet doorflaat, en de muur niet weder geeword. Deeze Perkament lijm laat men bij 't gebruik op een
weinig vuur, warm en vloeijend worden : Maar men moet er niet te veel te gelijk van maaken, dewijl hij niet lang duuren kan ; of men moet het wat dik kookenen daar na laaten opdroogen, gelijk van de voorige lijm gezegt is. Een zeer goede en flerke Lijm tot allerlei Lijming
te bereiden, Neemt beste witte lijm, zo veel gij wilt, en half zo
veel gewigts visch lijm, iloot of breekt den lijm in kleine ftukjes, en fnijd den visch lijm ook klein, dan zaamen in een pot gedaan zijnde , giet er half fterke azijn, en half water over, met eenige lepels vol brandewijn, zo veel dat het er mede bedekt is; laat het dan een nagt over ftaan teweeken,en. vervolgens opeen zagt koolen- vuur fmelten, zonder dat het kookt; als dan alles wel gefmolten is, zijgt en wringt't door een doek in een glas of potje, zo kan het lang duuren; en als men daar van gebruiken, wil, neemt men iets daar van en laat het op een klein koolen-vuurtje fmelten , en als het dik word, giet men er een weinig azijn bij en roert 't om. Merkt wei, dat men het geene dat men zaamenlijmen
wil, altijd een weinig warm behoort te maaken, inzon- derheid in de koude tijden, want dan zal het beter ver- .senigen en vaster houden. Een Lijm te bereiden, die het water tegenflaai.
Doet bij de gefmoltene lijm wat olie-vernis, dat is,
gekookte lijn-olie en roert het wel door malkander, dat het zich vereenige; maakt dan het hout, daar gij het zaa- ruenlijmen wilt, wel warm, dan met de warme lijm ge- lijmt, en wel laaten droogen , zo zal het zeer vast hou- den , zelfs in het water. Als men wat geklopt eijwit mede ander de lijm
mengt, houd dezelve ook zeer vast, en gaat, wel ge- .droogt zijnde, in geen vogtigheid, zelfs niet in hetwa- (er los. Deeze bereiding van lijm is derhalven zeer .dienstig voor Schrijnwerkers tot ingelegt werk. Een voottrejfehjke Lijm te bereiden, daar men
Hout, Steen, Glazen, zelfs ook Metaalen mede lijmen kan. . Neemt goede lijm, bij voorbeeld vier lood, Iaat de- zelve, klein gebrooken zijnde, een nagt over in een potje in wat gedistilleerde azijn weeken , en kookt hem daar na een weinig op; neemt verder een knoflooks-bol, ftoot en wrijft dezelve met een osfen-gal, in een vijzel klein, wringt dan het vogt door een doek, en doet zulks bij de warme lijm : Neemt dan maflix en vleesch- lijm (farcocolla) , van elks een half drachma; fandarak en terpentijn , van teder één drachma; wrijft de fanda- rak en mjivs Jdein, en doet hst met de vleesch-lijm en |
terpentijn in een glasje, giet er één once van de sllei-
fterklte bandewijn of jenever op , en laat 't wel gedopt., drie of vier uuren in een zagte hitte ftaan, het altemets omfchuddende; giet het dan bij de warme lijm, en klopt 't met een houtje «enigen tijd wel door makander, tot dat er een weinig van de vogtigheid verrookt is, en dö lijm koud word, zo is de lijm veerdig. Als men dan van deeze lijm gebruiken wil, zo neemt
men zo veel daarvan, als men noodig heeft, weekt het in wat fterke azijn, en laat het op een zagt koblen-vuur fmelten; dan kan men het tot 't lijmen van de gemelde dingen gebruiken : Moetendemenzorgdraagen, dat het een bekwaame dikte heeft, weshalven men niet teveel nog te weinig azijn gebruiken moet. Tot het lijmen van fteenwerk, moet men erwatfrzp-
pel-aarde, of klein gewreeven krijt ondermengen, en tot het glas-lijmen mengt men er wat trippel en lijn ge- wreeven Veneets- of ander wit glas onder. Wil men het tot het lijmen van rood of geel koper en
ijzer gebruiken, zo kan men er van't zelfde metaal, dat op het fijnfte gevijlt is, bij mengen. Bij 't bereiden van deeze lijm, kan men er ook wat visch-
lijm mede onder mengen, en wil men het in 't water nog vaster doen houden, zo moet men de bereide lijm met olie-vernis of druk vernis toemaaken , dog niet meer als men in eens gebruiken wil, dewijl men het daar na niet. meer gebruiken kan, Hoe men de Visch lijm best toemaakt.
Neemt beste visch-lijm, zo veel u belieft, fnijd zür ontrolt zijnde, met de fchaar in ftukken, doet ze dan in een fles met een wijde mond, die wat hoog is, of beter in een hooge Delffche pot; maar depot moet niet vol zijn, giet er dan zoveel beste wijn- of hoorn-brande- wijn op, dat ze er twee vingerbreed boven ftaat ; en laat het 24 uuren lang weeken ; zet dan deeze pot in een. ander groote pot, met water zo ver gevult, dat het wa- ter niet in de eerfte kan koomen; zet het dan zaamen op- een klein vuur, en laat bet een uur of drie zagtjes koo- ken, en zo het water vermindert, doet er weder ander bij, tot dat de lijm gefmolten en bekwaameüjk dik is;, 't welke men daar aan kan weeten, als een druppel tusfchen de vingeren genoomen, de eene aan de andere- vast kleeft; laat het dan koud worden. Als men zich daar van wil bedienen, doet men er
maar een weinig brandewijn bij, en laat het warm wor- dende fmelten, en men moet het terftond gebruiken. Deeze lijm houd zeer vast. Lijm tot Tvoir.
Neemt van de voorgemelde toebereide visch-lijm s mengt die met lood-wit, en gebruikt hem aldus.. Lijm tot Schild-padde.
Mengt Onder de voorgemelde met brandewijn toege- maakte visch lijm, cinnaber of fijn gepoeijert rood krijt.. Of fmelt wat colophonium en terpentijn onder elkan- der, en mengt er van de gemelde visch lijm met cinnaber onder. LIJM (MOND-), aldus g^noemt, om dat men- de-
zelve, om te lijmen, alleen ^ de mond, oftusfchends lippen bevogtigt; dienende hooftzaakelijk om er papier mede aan elkander te lijmen. Dezelve word op ver- fcheider.ban.de wijze bereid; zie hier eenige goede-voor- fchriften> Om
|
||||||||||
LIJM, i8p5
|
|||||||||
LIJM.
|
|||||||||
Ander zoort, tot Aarde-werk.
Neemt hars en wasch, van elks even veel; fmelt het onder elkander, en mengt er gepoederde fieen-kalk erf tighel meel onder, van elks even veel; dog in diemaate, dat de lijm dun blijft, en lijmt er warm mede. Een Steen-lijm te rnaaken, om Steenen, Glafen ,
kopere en andere Knoppen op Stokken en dier gelijk, te lijmen. Neemt olie-vernis, maakt die heet, en roert er ge- poederde leevendige kalk onder ; dit houd zeer vast, zelfs in het water. Of neemt aluin, fmelt die in een ijzeren lepel, en
lijmt er mede. Men kan er ook wat toegemaakte visek- lijm onder mengen. Om een zeer goede Steen lijm te rnaaken.
Neemt twee deelen hars, laat het fmelten, en zuivert het van 't (tof; doet er dan vier deelen geel wasch bij, en als het zaamen gefmolten is, zo neemt fijn gepoe- dert meel, van de zoort van (teen die gij lijmen wilt, twee of drie deelen, of zo veel, dat de lijm de koleur van de (teen bekoomt ; doet er nog bij één deel gepoe- derde zwavel, en mengt dan alles onder elkander over een zagt vuur, en gebruikt het warm; maar de (teen die men wil lijmen, moet wel droog en tamelijk heet gemaakt worden , waar door de lijm zich beter daar me- de vereenigt, en daar na zeer vast houd. Een Lijm te rnaaken, die zo hard word als Tzer.
Smelt pik in een potje, mengt er tighel-meel onder, of beter van het flijm dat bij het flijpen van de (leen afkoomt, ('t welke men bij de Slijpers kan verkrijgen,} en gedroogtis; dit word zo hard als ijzer, en men kan er allerlei (leen en aardwerk, enz. mede lijmen;.houd ook in 't water. Een treffelijke Steen lijm te rnaaken, tot Water-bak-
ken, Basfins , Refervoirs, en andere din- gen, die water zullen houden. Neemt Bolus, hamer-fiag, goed grof zand daar geen
aarde onder is en glas, van ieder even veel; tighel- meel, zo veel'als van de gemelde vier iloffen te zaa- men; (toot elk in 't bijzonder klein, zift het dan door een fijne teems, en mengt het wel door elkander. Als men dan deeze fieenlijm gebruiken wil, zo maakê
dezelve met (Tegte wijn of azijn toe, en roert er gepoe- derde ongeleschte fieen-kalk onder, en ook, als men wil, wat eij-wit, dat wel geklopt is ; dog dit niet, dan wan- neer men het wil' verarbeiden ,• en dit mengzel moet zo dik zijn, als andere gewoonlijke mortel, daar men me- de metzelt, die aan de muur kleeft: Met dit toegemaakt mengzel worden de voegen overal wel beftreeken. Tot water-buizen, neemt men van 't zelfde poeder,
vermengt het met pik of hars, dat men in een ijzeren lepel of pot over een kooien-vuur heeft laaten fmelten; men doet er een weinig lijn-olie en ongel, even veel varr wat Dier, bij, met fijn gefneedene heede van hennip, en roert het geduurig wel om, er dan allengskens nog zo veel gepoederde ongeleschte kalk bij doende, tot dat het zich met de roerftokals een draad, gelijk de terpen- tijn, laat optrekken ; en iets daar van in 't water gewor- pen wordende, terftond hard word. Hier mede lijmt men de wegen der buizen; maar merkt,-dat het geene men daar mede lijmt, wel droog moet zijn» Tttt 3 Tzer.
|
|||||||||
Om goede Mand-lijm te rnaaken.
Neemt goede witte lijm, breekt die in (tukjes, en
Iaat het dan in een zuivere pot in zo veel water, dat het bedekt is, één of twee dagen weeken, met wat Ara- lijche gom en beste witte zuiker; laat het vervolgens op een zagt kooien-vuurtje fmelten, en giet het dan op een tinnen bord, ongeveer ter dikte van een pennefchagt; als het dan geftolt is, zo fnijd er (trooken van, van een vinger lengte en breeder, en laat die droogen, tot dat ze hard zijn. Deeze mond-lijm is zeer goed; maar merkt, dat men
er niet te veel water bij doen moet , anders blijft ze vf eek; of men moet het water weder, onder geftadige roering, zagtjes wegdampen, tot dat het een behoorlij- ke dikte heeft, om daar na hard te worden. Op eene andere manier.
Neemt visch-lijm, fnijd die klein, laat ze drie of vier dagen in wijn-azijn weeken , met een weinig gom; ont- bind het vervolgens op kooien, zijgt het dan door een linnen doek, en giet het op een tinnen bord ; als het dan (tolt, zo fnijd het in (tukjes, als boven. Nog anders.
Neemt twee lood visch-lijm, een weinig candij-zui- %er, en een weinig Jnippels van zuiver perkament, doet het zaamen in een fchoone nieuwe pot, gieter een half mingelen zuiver water op, en laai bet op een koolcn- vuur zagtjes kooken, tot dat het een bekwaame dikte heeft; zijgt het dan door een doek op een bord, eu fnijd het daar na in (trooken, als boven. Nog anders.
Neemt een Itrook gemeene witte lijm, (leekt die in een
Ijzere pijp ; maakt die wat heet, en laat het daar wat in blijven; doet het er dan uit, en als gij die gebruiken wilt, zo houd wat tusfchen de lippen, dan trekt zeter- flond aan ; hier mede kunt gij lijmen wat gij wilt. LIJM-ROEDE; Lijm-fieng; is een dunne fteng van
zes of meer voeten hoogte, waar aan boven eenige langs dunne rijsjes vast gemaakt zijn, welke met vogel-lijm be- llreeken worden, dienende om er Vogels mede te van- gen; zie op het artijkel S CHI LD-VINK en Plaat LI.
LIJM (STEEN-),' Steen-ciment ; de Franfchen noe-
men hem Maflic, en de Hoog-Duitfchers Kitte -x is een lijm, die tot (teenwerk en andere dingen dient, gelijk hier vooren gezegt is. Een Steen-lijm te maaien, tot aarden en
glafen Vaten. Neemt wat gemeene lijm, maakt die met oude vernis
of gekookte lijnolie toe, doet er dan menie of fijn lood- wit, met klein gewreeven tichelßeen-meel bij, en roert het warm onder elkander,* maakt dan het geene, dat gij zaamenlijmcn wilt, warm, en lijmt er mede; maar als het glas is, zo neemt in plaats van het gemelde meel, fijngeftooten of gewreeven wit glas, Deeze lijm houd ook ïn het water vast. Of neemt maar Iterke oude vernis, mengt er wat menie
of ceruis onder, en Iaat het wel droogen. Het meel van ticheldeenen verkrijgt men , als men
de fteen fijn (toot, en daar na door een fijne teems zift; dog om het heel fijn te hebhen, moet men het op een wrijflteen wrijven. |
|||||||||
LIJM. LIJN-.
|
|||||||||||
iiteS
|
|||||||||||
Ï-UN.
|
|||||||||||
Tzir-lijm, tot ijzers Ovens, Pannen en der-
gelijke, te maaken. Neemt vijlzelvm ijzer oïflaal, klein geftooten glas, engeleschte kalk, en fieen-flof of tighelmeel; maakt alles heel fijn, en zift het door een fijne teems ; mengt het vervolgens met olie-vernis of gekookte lijn-olie en ge- klopt eij wit wel door elkander; of wrijft het op een wrijfiteen, en (trijkt het dan met een (lompe lijm-pen- ceei in de voegen en fpleeten, na dat dezelve voorheen van alle inwendige onzuiverheid wel gezuivert zijn. Een treffelijke Lijm tot allerlei Edel-geßeerf
tetis, Ringen, Beelden, Mes-hech- ten, Marmer, enz. Neemt gezuiverde visch lijm , vier oneen ; màflix,
twee oneen; gom-lat ca in deeg, één once; opeen (leen fijn gewreeven tighel-meel , zes oneen ,• zet de visch lijm in een verglaasde pot over een kooien vuur, doet er de overige dingen bij, en roert het wel door el- kander, en behoud dat er zaanienbangt, hier mede kan men alles lijmen. Wil men Mes-hegten daar van maaken, zo neemt
r»oi glas, of van een andere koleur, en mengt het, fijn geftooten, daar onder. L1JM-VISCH, deeze naam is door zommige aan een
Visch gegeeven , onder bet geflacht der Steuren behoo- rende, die gemeenlijk Huizenblas-visch word genoemt. Zie STEUREN , n. III. LIJN, zie VLAS.
LIJN-BALSEM, zie BALSEM.
LIJNCURIUS LAPIS. De hedendaagfche Natuur-
kundigen, zijn het gantsch niet ééns, over den aart der (leen, welke de Ouden onderdeezen naam betekenden. Theophrastus zegt, dat dezelve hard was, van een even vast weefzel als de Edel-gefteentens; dat zij even gelijk de amber of barnfleen, een aantrekkings-kragt be- zat , dat zij doorfchijnende was , van een vuurige ko- leur, en dat men er zich van bediende, om wapenen tot cachets in te graveeren. Niettegenstaande deeze befehrijving, is Woodward
an verfcheidene andere Natuurkundigen met he:n , van gedagten geweest, dat de Lapis lijncurius der Ouden, de Belemnites was, fchoon deeze geene der hoedanig- heden bezit, welke Theophrastes die toefchrijft. Gesnerus en Geoffroij hebben zich verbeeld, dat de Ouden daar door de Barnfleen of het Amber betekenden; maar de bepaaling van Theophrastes , welke zegt , dat de Lapis lijncurius een gelijke aantrekkings-kragt be- zit als de Barnfleen, werpt dit gevoelen om verre. De Heer Hill, de befehrijving van Theophrastes
gade flaande, gist met veel reden, dat deeze (leen een oprechte Hijacinth was, op welke men door de over- blijfzelen, die in de Kabinetten der Liefhebbers be- waart worden , ziet, dat de Ouden gaarne graveerden. De Ouden hebben veelerlei zoort van Lapis lijncurius onderfcheiden. De Heer Hill is van gedagten , dat het Hijacinthen waaren, die onder eikanderen'niet an- ders, dan door de min of meerdere leevendigheid van koleur verfchilden; zie Theopiiraste Traité des Pier- res, avec les notes de Hill. LIJM-DOOIJER, zie CAMELINE.
LIJN-DOTTER, zie CAMELINE.
LIJNEN, zie VUUR KRUID.
LIJN-KRUID, zie VLAS KRUID.
LIJN-OLIE , is eene olie, die uit het Lijh-zaad ge-
|
|||||||||||
perst word ; ten welken einde er zeer veele Wind- en-
Paarde-Oliemoolens in de vereenigde Provintien en el- ders gevonden worden ; dog welke tefFens dienen, om ook olie uit iaap-, hennip- en andere zaaden te (laan. Daar word een menigte van lijnolie uit Holland naar Hamburg, Dantzig en andere Zee-fteeden verkogt en gevoert. Deeze olie dient ten deele tot het branden in de lam-
pen ; dog wel meest word ze van de Schilders, Ver- wers en Boekdrukkers, tot bereiding der verwen gebe- zigt : In zommige Landfchappen word ze van de ga- meene Man ook tot bereiding van fpijzen gebruikt, in- zonderheid bij de Roomschgezinden, in de Vasten; dog hier toe is de raap olie veel beter en fmaakelijKer. Het is eene bijzondere eigenfehap van deeze olie,
dat ze in de winter bij vorstig weer niet bevriest nog dik word, gelijk raap-olie en meer andere; weshalves ze als dan bij ons hooftzaakelijk in de lampen en lan- taarnen gebruikt word, die in de vorst moeten hangen» gelijk de ftraaUampen, enz. Zie verder VLAS. LIJNWAAD ; Linnen; Linnen Doek; is een bekende
(toffe, die van Vlas of Hennip na veele daartoe noodi- ge voorbereidingen, door Weevers-konst gemaakt word. De uitvinding daarvan is zeer oud; Plinius en Apol- lonius bij Philostratus eigenen dezelve,dog zeer te onrechte aanPijTHAGORAS toe. Het kan zijn, dat Pij- THAGORAS de eerile is geweest, die er't gebruik van in Griekenland heeft gebragt ; doch anders weet men, dat bet reeds voor de tijden van Moses in Egijpten is be- kent geweest; ja zelfs moet de konst van Linnen tewee- ven, doen ter tijd in dat Land reeds tot een groote vol- maaktheid zijngefteigert, dewijl men bij Genesis XLI. vs. 42. vind aapgetekent, dat het Vorstelijk Eerekleed, waarmede Joseph door Pharao wierde verluistert, van fijn linnen vervaardigt was. Het algemeene gebruik , dat 'er van linnen, zo wel bij
Armen als Rijken gemaakt word, geeft deszelfs nood- zaakelilkbeid en groote handel genoegzaam te kennen. Het linnen is het eerde, waar van de Mensch bij zijn intreed in de waereld bezorgt word ; en 't laatfte daar hij bij zijn affcheiding weder mede voorzien word: Het maakt 't voornaamfte (luk der kleeding uit, en is in de Huishoudingen, zowel tot zindelijkheid als totcieraad, aan de tafel en in 't bedde, onontbeerlijk. Dewijl nu niemand deeze Waar kan misfen, zo behoeft men zich niet te verwonderen, dat zich zo veele Menfchen met deszelfs bereiding en vervaardiging bemoei/en, en er zo veelerlei zoorten van zijn; als mede dat er zulk; een grooten handel in gedreeven word. De veeier lei zoorten van lijnwaad zijn in 't algemeen,
grof of fijn, ruw of gebleekt, huis- of koop-lijnwaad. De grove en fijne zijn ligt te onderfcheiden, gelijk mede de ruwe en gebleekte: De ruwe is of grof, en word tot- zakken en omflagen der Waaren, enz. gebruikt; of fijn, en dient totligte zomer-klederen en onder-voeder: Van. de eerfte word veel uit Duitschland naar Holland en En- geland , en van de laatfte uit Holland veel naar Italien gevoert. Het Huis-lijnwaad is dat, 't welk ieder zorgvuldig Huis-
moeder tot haare eigene Huishouding, van het garen heeft laaten weeven, dat ze zelf met haar Huisgezin heeft gefponnen of van andere heeft laaten (pinnen; of ook van opgekogt garen ; waar van ze ook veeltijds we- der het overtollige verkoopt. Het Koojp-lijnwaad is veelerlei, waar van de bekentfte
zoertea
|
|||||||||||
LIJN.
|
|||||||||
LIJN. • iS91
|
|||||||||
goorten de volgende zijn. 'Het Sikfisch-linnen van aller-
lei zoorten, waar onder zeer fijne zoorten zijn, en die meest van Breslauvv of Schweidnitz af, naar veele an- dere Duitfche plaatzen, en inzonderheid naar Holland, in zeer groote menigte gezonden word; weeiende de Hollanders 't' zelve met kernemelk te walken, en zoda- nig te bereiden, dat ze voor Holland/ehe lijnwaad kan doorgaan. Na 't Silefifche, koomt de Saxifihe haar in aart en deugd het naaste. Het Hanoverfche en IVest- phaaifche, inzonderheid de Bieleveldfche, Waarendorf- J'che en Teklenburgfche, worden ook hoog geacht ; en elders in Duitschland hebben de Oostenrijkfche , Ul- mer en Augspurfche, en in Zwitzeriand dat van St. Gal- le, den prijs. Het Holland/ehe lijnwaad, dat echter meest uit Sile-
fisch garen geweeven word, is wegens haar digtheid en vastheid vermaart; en het Kamer-doek, dat van de ftad Kamerijk zijn naam draagt, is wegens zijne/ijnheid, veel geacht. Voors word het lijnwaad onderfcheiden , in effene ,
welke maar flegts geweeven en de gemeende is ; in gemo- delde, door de bank Dopjes genoemt, waar in allerlei figüuren geweeven zijn , en die voornaamelijk tot Ta- fel en Handdoeken dient ; in geflreepte, die met witte ofgekoleurdeftreepen doortrokken is; en 'm Damast lijn- waad, in welke allerlei beelden, bloemen, wapens en fchriften, enz. konstig geweeven zijn. Wijders heeft men flijf Linnen ; het gvove tot knoops-
gaten der klederen, en het fijne gladde tot ondervoe- der, hoedvoeder, overtrekzels, enz. dienende; gever/t linnen , waar van inzonderheid het blauwe tot fchortels, benevens het groene en geele bekent zijn ; gewascht lin- nen, 't welk tot allerlei overtrekzels, parafols, enz. dient; behalven nog het Zeil-doek, waar van een groote menigte uit Duitschland naar Holland en Engeland gaat; als mede het linnen dat tot 't Tapijt-fchilderen gebezigt word. Hoe men het Linnen bleekt.
Dit gefchied best op de volgende wijze: Men moet ■erst het linnen, zo als het van den Weever koomt, in warm water weeken en daar na uitwasfehen, om er de pap uit te krijgen ; daar na legt men het in een vat of tob- be, die beneden een tap gat heeft, en giet er een fcher- pe klaare heete loog van asch over, dat het daar onder bedekt is, en men laat het er in (laan tot dat de loog koud word; als dan tapt men de loog af, maakt ze in een ketel wederom heet, en giet ze weder over 't tinnen, en laat het een nagt over ftaan ; den volgenden dag neemt men't linnen uit de loog, wascht het in zuiver water af, befmeert het met groene of zwarte zeep, en legt het op gras in de opene lucht te bleeken , daar bet nagt en dag moet blijven, en over dag dikwils, inzonderheid bij zonnefchijn en drooge lucht, met zuiver water ge- oost worden : Als het linnen dan twee à drie weeken dus gebleekt heeft en bijna wit is, giet men er weder twee maal heete loog over, zo dat het daar mede over- dekt zij, als boven, dog het moet er niet overnagt in ftaan blijven, anders zou het geel worden ; men tapt dan de loog af, en giet er klaar heet water of heet zeep-water over; vervolgens wascht men het in Jchoon water wel uit, legt het weder op de bleek, en behandelt het met oozen a!s vooren, zo zal het binnen een week à twee fchoon wit worden ; dog zo het dan nog niet wit genoeg was, zo legt Bien liet een dag of drie in wei, wascht het |
|||||||||
daarna in zeep-water, en vervolgens met fi h oen water
uit, en legt't wederom te bleeken: Witzijnde, wascht men het in fchoon water uit en droogt het. De beste tijd, om linnen te bleeken, is in April en
Maij, dewijl de lucht als dan 't fcherpst is, om er de grij- zigheid uit te trekken. Daar word in de Nederlanden nergens fraajjer wit linnen gebleekt dan teHaarlem, wes- halven de Haarlemmer Linnen-bleekerijen zeer vermaart zijn, en om diereden ook van verre plaatzen, zelfs uit Frankrijk, allerlei fijn linnen er na toe gezonden word, om het aldaar wit te bleeken. In 't jaar 1747 flooten de Haarlemmer Lijnwaad- en
Karnerijksdoek-BIeekers, met de Kooplieden in die Waar, welke meest onder de Heerlijkheden Brcderode, Heemftede, Bennebroek en Velzen woonen, een over- eenkomst, waarbij wierd bepaalt, dat voortaan het vol- gende Bleek-geld zoude betaalt worden ; als Van ieder fluk Haarlemsch, Guliksch, Emb- der, Almeloos, en Lang- en Kort-garen,, Gl. St. P.
's Brabantsch Lijnwaad van 50 Ellen - S - 5 * ° Kortrijks- of Rousfeiaars-Lijnwaad van 60 El- len - - - - 6 - o - o Gentsch Lijnwaad, van 70 Ellen, zesde half vierde breed - - - 7-0-0
Gentsch Lijnwaad, van 70 Ellen, zeven vier-
de breed - - - 7-15-0 Silefiger Linnen, van 33 Ellen - • 3 - 3 - .0 Silefiger Kamerdoeken, van 44 Ellen - 2-8-0 Franjche Kamerdoeken, van 20 Ellen - I -10 - O De overige Linnens, Stukjes en Lapje« naar adve- nant. Hoe men het Lijnwaad een fchoone glans geeft.
Dit gefchied 1. door middel van dezelve wel te rollen of te mangelen,- en laat men ze dikwils heel lang rollen, zo verkrijgt 't fchoone water-bloemen, gelijk gewatert Taf- fet: Of 2. door middel van bet lijnwaad op een zagt wit leder te leggen, en met een glad- of glas-fteen wel te wrijven, zo verkrijgt het eene fchoone fpiegel-glans; inzonderheid als het eerst door wat flap flijfzel-water gehaalt, en daar na weder gedroogt is : 3. Kan men het linnen ook door water baaien , daar wat gom in ge- fmolten is, waar van het ook glanzig word. Lijnwaad tot Tenten van allerlei Verf tl
maaken, en te befchilderen. Hier toe neemt men gekookte lijn-olie , die met.
veel uije- of ziepel-zap wel gekookt is ; daar mede vermengt men deveifftofFe van die koleur, die het lijn- waad zal hebben, en flrijkt dezelve er een of twee- maaien lauwwarm over, tot dat men niet meer daar door zien kan ; maar als men het meer als tweemalen wil overftrijken, moet men de voorige overftrijking niet ge- heel droog laaten worden ; op dat 't eene 't andere be- ter kan aanneemen. De verfftoffen, die men hier toe gebruikt, zijn de
volgende. Tot blauw,neemt men fmalte, die met een weinig ce-
ruis of loodwit wel gewreeven is. Tot rood, neemt men gemeene lak , met een klein
weinig loodwit gewreeven , of roode menie. Tot carmofijn, neemt men menie met loodwit gemengt.
Tot groen, groene aarde met een weinig loodwit.
Tot geel, oker geel; en tot goud-geel of oranje ko-
leur, oker geel met menie gewreeven. Tct
|
|||||||||
LIJN. LÎJR. LIJS.
|
||||||||||||
LIJS.
|
||||||||||||
1393
|
||||||||||||
Tot caneel-koleur, umbra met oker geel of geel krijt.
Tot bruin, neemt men umbra alleen. Tot zwart, neemt men zw'artzel of been-zwart, en een klein weinig loodwit; dienende bet loodwit in alle dee- ze verwen,'0111 beter te doen droogen. Totwit, loodwit alleen, welgewreeven meteen klein
weinig wit krijt er onder. Tot lood- of asch-verf, loodwit, wit krijt en een wei-
nig zwartzel. Tot zilver-verf, neemt maar loodwit, en in plaats van
de lijn-olie , papaver-olie met uije- of ziepel-zap ge- mengt. Alle de verfftoffen moeten op een wrijffteen fijn ge-
wreeven worden : • Doch Spaansch-groen en vermiljoen deugen hier toe niet; maar men moetaardagtige verfftof- fen gebruiken. LIJNX, zie LOS. Door Lijnx wierd eertijds ook
een verdicht Dier verftaan, 't welke aan Bacchus was toegewijd, en zo als de Ouden vernaaien , een buiten- gemeen fcherp gezigt had. LIJNX STEEN, zie BELEMNITES.
LIJRA , is een Visch, die door de bank Lier van Harwich word genoemt. Zie SCHELVIS-DUIVE- LEN, n. I. LIJSIMACHIA , zie CASSIDA , EERENPRIJS
(BASTERT-), PENNING-KRUID en WEDERIJK. LiJSiMACHUS, is de naam van een Steen ofzoort van Marmer, in welke men gouden aderen, ofdeko- leur van dat metaal zag. Plinius zegt, dat het zelve na het Rhodifche Marmer geleek. LIJS-POND, is een zoort van gewigt, bet welk min
of meerder zwaar is, na de plaatzen waar men er zich van bedient,- zijnde meest de zwaarte van 14 Pond. Te Hamburg houd het Lijs-pond vijftien pond, die op veertien ponden, elf oneen en een grein min of meerder Amfterdamsch en Parijsch gewigts uitkoomen. Te Lübeck is het Lijs-pond zestien ponden gewoon
land-gewigt, het welk een weinig meerder is ais vijf- tien ponden, drie oneen en een grein Amfturdamseh gewigt. Te Coppenhagcn, is het Lijspond zestien ponden
lands-gewigt, zijnde circa vijftien ponden, twaalf oneen, zes greinen Amfterdamsch gewigt. Te Dantzich ishet Lijs-pond agtien ponden, maaken-
de zestien ponden Amfterdamsch gewigt. Te Riga is het Lijs-pond twintig ponden, zijnde zes-
tien ponden, agt oneen, te Amfterdam. LIJSTERS, is een Vogelen geflapt, het welk in 't
hebreeuwsch volgens de Rabijnen Kichli, m 't latijn Turdus, in 't hoogduitsch Kramets vogel, in 't fpaansch Torzal, in 't engelsch Tieldfare of Trusch , en in 't flansch Grive word genoemt. De Natuurkundigen begrijpen onder den latijnfchen
naam Turdus,de eigentlijk genoemde Lijsters, àeMeer- len^n de Spreeuwen. De kentekenen van die drie zoor- ten van Vogelen zijn, 1. hunne grootte, houdende ten dien opzichte het midden tusfehen de Duiven en Leeu- rikken; 2. de lengte der bek,die van een middelmaatige dikte is en een weinig gekromt; 3. hetbinnenftederbek het v/elk geel is; 4. de lengte der ftaart,- 5. hun voed- zel het welk in niets anders dan Infekten en Befiën be- ftaat. De Heer Linnaïüs Faun. Snee, pag. 70. plaatst die drie zoorten van Vogelen in de rang der Aves Pas- Jeres. De Heer Klein Ord. Av., pag. 64. en volg. maakt een afzonderlijk geflagt van de Spreeuwen; het is |
de vierde van het vierde gezin zijner Vogelen ; insge«
lijks ook een ander vandeLy.rtm en Meerlen, maaken- de deezen de vijfde zoort van het zelfde gezin uit. Dat zoort van Vogelen, zegt deeze Natuurkundige, is zo bijzonder niet, of men kan er wel eenige vreemde Vo- gelen onder plaatzen ; het geen hij Turdus noemt, heeft de borst verheven, den bek middelmaatig fterk, het ein- de daarvan ftomp, de onderkaak regt, de bovenfte een weinig langer dan het onderfte ; de koleur der veeren verfchüt na de zoorten. Het binnenfte der bek is ge- meenlijk verguld (aureus), zegt dien Schrijver. Deeze Vogels verfchillen mede in grootte, en voeden zich met Befiën en Infekten : Zie daar, volgens de Heer Klein de tekenen, welke alle de Vogelen doen kennen, waar aan hij den naam van Turdus geeft. Raij Sijnop. Av., pag. (54. zegt, dat men de Lijster aan een aschgraauwe koleur op den rug en een gevlakte borst, kan kennen. De Meerlen hebben maar bene koleur, en deeze trekt in de meeste zoorten na het zwart. De Spreeuwen hebben , volgens deezen Schrijver, de bek breeder en platter als de Lijsters en Meerlen. M. Moehring Gen. Av., pag. 33. plaatst de Turdus in de eerfte clasfe zijner Vogelen, het welke die der Hijmenopodes is. De Heer Linnjeus ftelt tot kenmerken van de Lijs-
ters, een rondagtige meswijze bek, de bovenkaak met de punt nederwaarts gebogen ; de neusgaten kaal van bo- ven met een vliesje ten halven gedekt; de tong is febeur- agtig uitgerand. DcIIcer Brissou die de Lijster, we- gens de geftalte der pooten, op de Klauwieren in zijn vijfde rang iaat volgen; zegt, dat de bek regt is , van boven verheven rond, aan den wortel zo dik als breed; de bovenkaak aan de punt wederzijds uitgerand, en der- zelver tip bijna regt. Zes en zestig verfcheidentheden, heeft Brissoïï on-
der zijn geflagt van Lijsteren opgetelt; veele Vogelen zijn hier onder, die door de Heer Linn^us tot an- dere geflagten zijn te huis gebragt,- deezen Heer heeft zestien zoorten , wiens befchrijving wij hier laatcn volgen. 1. Groote Lijster, in 't grieksch volgens Aristote-
les Hiß. Avium LH. IX. cap. 20. Ki^ar»; in 't latijn Turdus vijciforus. Deeze Vogel is de Turdus vijciforus maximus van Gesnerus, Aldrovandus, enz. en de Turdus vijciforus major van Willoughbij en andere Natuur-befchrijvers; de Franfchen noemen hem Grands Grive de Guij, als mede Suferre, Jocasje, Fraije en Tourdelle; den bijnaam van Vijciforus, zegt men, hemge- geeven te zijn, om dat hij door de bank op de befiën van bet Vijcum aast, zijnde een beesteragtig gewas, het welk in Duitschland enltalien veelopdeEicken-booiiie.i groeit, en zo men wil, door deeze Vogelen, met den afgang dien zij loozen, aldaar gezaaid word. Deeze Vogel , een weinig kleinderdande ^afy?^, is degrootfte der Europijche Lijsteren ; derzelver pooten en bek zijn bruinagtig na het geele trekkende, de nagelen zwart, de hals en borst, met verfcheidene witte vlakken, in de gedaante van kleine fchubben verciert, men vind ze enkeid, waar in die vlakken geel zijn; de rug en de vleugels zijn bruin; de opening der bek is bleek rood. De Heer Frisch fchijnt niet te gelooven, dat de befiën van het Vijcum of Guij, waar mede deeze Vogel zich ge- meenlijk voed, en dien hij in zijn geheel met den drek eder uitloost, op de fchors der boomen aan het groei- en kan raaken; dog volgens de Heer Klein moet men r geenzins aan twijffelen, fchoon hij de maogelijkhei J |
|||||||||||
toeftemc,
|
||||||||||||
|
|||||||
LIJS.
toeftemt-, dat dee2e Vogel met zij'nen bek de befiën op
de boomen kan brengen. Het vleescb deezerzoort van Lijsters is niet veel op de tafels,geagt, om dat het zwaar is te verteeren. Dusdanig zijn de aanmerkingen van de Heer Klein, over deeze zoon: van groote Lijs- ters. jBelon zegt, dat men in zijn tijd, aan deezen Lijs-
ter zeer te onrechte den naam van Calandre gaf. In Frankrijk is zij gemeener dan de andere zoorten ; doch men ziet ze zelden anders dan 's winters. Zij worden wel in kooijen opgevoed. Volgens verhaal van Pi.i- Kius Hiß. Nat. Lib, X. c. 42. en van Varro, mesteden de Romeinen dezelve vet, omze vervolgens op de markt te verkoopen. Agrippina, Huisvrouw van den Keizer Claudius, had er eene die fprak. II. Krams-Vogel; deeze Vogel word in 't latijn Tur-
tlus fimpliciter genoemt: Aldrovandus geeft er den raam van Turdus médius pilaris aan , en Schwenckfeld , Willoughsij, Frisch, enz. Turdus pilaris; Olina Tarda; (Turdus reSricibus nigris, extimis margine infe- riore àpice albicantibus, capite uropijoque cano, Linn. Faun. Suec.) Volgens Albin noemen hem deEngelfchen the Fieldfare, de Franfchen Litorne of Tourdelle, de Duiffchers Krammets- of Kramet V'ogel , de Zweeden KramsFogel en de Zwitzers Wacholder-Drostel, uit oor- zaake dat hij op de Jenever-befiën aast. De Krams-vogel is grooter dan de Merel, en koomt
dienaangaande omtrent met de voorige zoort overeen ; zijn koleur is rosagtig-bruin, van boven rosagtig, van onderen met zwarte vlekken; de kop, hals en de ftuit aschgraauw; den buik wit; den bek geelagtig, aan het end zwart. Men vind van deezen, zo wel ais ook van den voorgaanden, een zoort die wit is, als ook eene die met loodkoleurige, halfmaanswijze plekjes is gevlakt. Schwenckfeld maakt ook nog melding van eene Tur- dus pilaris, die een witte kop heeft, en welken hij in 't grieksch a«s;«*^**=« noemt. Albin verzekert, en zulks word ook door de ondervin-
ding bevestigt , dat deeze Lijsters, Trekvogels zijn die in gezelfchapreijzen, en dat zij in den aanvang van den herfst bij groote fchoolen uit Noorwegen in Engeland over- koomen en aldaar overwinteren : In het voorjaar ver- trekken zij alle zonder dat men er een in het geheel Ko- ningrijk kan vinden, insgelijks geen van bun nesten: Het is nog met geen zekerheid bekent, waar zij heenen trekken of broeden. In de herfst, wanneer de zoge- noemde Lijster-bepën rijp zijn, vangt men ze menigvul- dig en met veel gemak in onze Nederlandfebe Gewesten, door middel van paardehaairen ftrikken: In Pruisfen koomen zij met ontelbaare hoopen uit Lijfland, door Kourland langs de Oostzee, en trekken zo als het fchijnt van daar westwaards voort. De Heer Klein is van ge- dagten, dat de Lijsters die Lapland en Sibérien hebben verlaaten , zich, met die in Litthauwen en Lijfland ge- teelt zijn, op den tocht zaamenvoegen, door Duitsch- land en Frankrijk voorttrekken, tot over de Zwitzerfche Alpen en zo voorts door Italien en de Turkfche Landen weder na Sibérien terugkeeren. In Pruisfen worden er bij millioenen gevangen, en zo als de Heer Klein ge- tuigt , wierden er in de herfst van het jaar 1746 alleen te Dantzig dertig duizend paaren op den Accijns aan- gegeeven. III. Koperwiekje, doorRAij, Klein en Aldrovan-
dus Turdus Iliacus en door Albin Av. II.p. 31. t. 33. Turdus vifcivorus matirus genoerat; (Turdus alis Jubtus III Deel,
|
|||||||
lîjs. nw
fiaVefcentibus, rcQriàbus tribus lateralibus apic'e utrim-.
que albis, Linn. Sijfi. Nat.) De Franfchen geeven aan deeze kleine Lijster den naam van Rojelle, Miuvis en Tour et, de Engelfchen Red wing ook IVind-Trusch, eri de Duitfchers Wein-droflel of Roth anfiel. De koleur van deeze Vogel verfchik weinig van die
der groote Lijster, behalven dat het witagtige aan den liais metbruinagtige vlakken fierlijk is gefprenkeit. In de herfst koomen zij met de voorgemelde troepswijzè in Vrankrijk, en doen veel fchaade aan de Wijndrui- ven. IV. Zing-lijster, deeze word door Willouohbij Om.
138. T. 37. Turdus fimpliciter diclits; door Raij Av. 64. ra. 2. Vijçivorus minor, en door Frisch en Albin Turdus muficus genoemt ; ( Turdus alis fubtus fcrrugineis, linea juperciliorum albicante, Link. Faun. Snee.) Deeze, die eigentlijk de gemeene of kleine Lijster is, en welke de Franfchen petite Grive de Guij noemen , verfchilt zeer, weinig in koleur en grootte van de voorgaande, bebal- ven dat hij, volgens Brïsson,- een witagtigeftreep bo- ven de oogen heeft. Men zegt, dat hij meer vart In- fekten leeft, dan van befiën. Hij beftrijkt zijn nestbui- tenwaarts met kleij, en legt gemeenlijk zes groenagtigè blaauwe eijeren , die met zwarte flippen zijn getekent. Deeze Vogeltjes broeden zomwijlen driemaal ; en het is zeker , dat men wel in het begin van September een dusdanig Lijster-nestje vind, waar in eijeren leggen die nog niet gekipt zijn. In hét laatst van April, en de ge- heele Maijmaand door, zingt deeze Lijster , inzonder- heid bij' regenagtig weer zeer Jieffelijk, zittende even als de Nagtegaalen in de toppen der îîôomen; zomtijds hervatten zij hunnen zang in Julij, Augustus en zelfs laater. In 't algemeen zijn de Ujsterszeer gulzig; groo- te liefhebbers van Wijndruiven , waar mede zij zich gre- tig vullen ; ook is het in de tijd der wijn-oogst, dat zij't vetfte zijn. Men heeft zich verbeeld, dat de Lysters doofwaaren, en van daar, volgens Johnston, het fpreekwoord, zo doof als ten Lijster; 't welk echter in ons Land gemeenlijk van de Kwartel word gezegt. Van ouds her zijn de Lijsters zeer gewik geweest on-
der de Romeinen, volgens Varro, Palladiüs en Co- lumella , hadden zij expresfe kooijen, om zeer in te mesten, en dusdanig wierden ze als een der lekkerfte Wildbraaden aangemerkt, en zeer duur betaalt. Mar- tialis gaf er den eerden rang aan onder de Vogelen ., even zo als hij aan den Haas onder het viervoetig Wild- braad doet. Inter aves Turdus, fi guis, me Judice, certet.
Inter Quadrupedas gloria prima lepus. De Lijsters moeten, om lekker te weezen, jong en
vet ofwel gevoed zijn, en in de koude gevangen wor- dende, zijn als dan uitneemend van imaak : Zij ver- wekken eetlust, verfterken de maag, brengen een goed zap voort, en zijn gemakkelijk te verteeren; 't geen hun tot een goed voedzel maakt, voor de zulken , diè van een zwaare krankheid zijn opgekoomen. Van zom- mige is echter het vleesch wat bitter, 't welk denkelijk aan het voedzel, dat zij gebruiken , moet worden toe- ge fchree ven. Wat het gebruik der Lijsters in de Geneeskunde be-
treft, merkt men dezelve aan als zeer dienstig tegen-s de roos. V. Bengaalfche Lijster; in 't latijn Turdus eaitorus^
Vvvv (Tur-
|
|||||||
ipo» LIJS. LIJS.
(Turdus grifeus, fubtus ferrugineus, linea alba, ad late fa Hij heeft er bijna veertig verfcheidenthecten van, die
capitis, cauda rotundata. Chin. Lagerst. II.) Brisson meest al uitheemsch zijn, en waar van zommigen 't naast noemt deeze Merk de Bengale,'en Edwards dieereen tot de Klammeren van Linnjeus fchijnen te behooren*, fraaije afbeelding van geeft, tijtelt hem Bruine Bengaal- De "Vogel, welke wij hier bedoelen, heeft ongeveer de fche Lijster die niet gevlakt is; in Bengalen draagt hij grootte van een Kuif leeurik ; zijnde de kop en hals blauw- den naam van Banjahbow. De koleur van deeze Lijster agtig, de buik geel, de ruggroenagtig, de ftaart en flag- is grijs, van onderen ijzer-graauw, met een witteftreep pennen ros , de kop gekuift. aan de zijden van den kop ; de ftaart is aan 't end uitloo- XI. Roos-Merel, ook Zee Spreeuw genoemt ; ( Turdu?
pende. fubinçarnatus, capite alis çaudaque nigris , oecipite cri-
VI. Roodagtige Lijster van Karolina, door Catesbij Jtata, Linn. Sijft. Nat.) Deeze Vogel, die in grootte
Car. I. p. 28. Turdus rufus genoemt, en door Brisson met een Spreeuw overeenkomt, onthoud zich, volgens
Grive de Caroline ; (Turdus ferrugineus fubtus dilutior, de Heer Lln-mäüs , in Zwitzerland, Italien en zdfsin
maculatus , remigibus unieoloribus , cauda rotundata, Lapland; zijn koleur is vermiljoen-rood, met den kop ,
Linn. Sijfl. Nat.) Om wat reden de Engelfchen in wieken en ftaart zwart ; het agterhoofd gekmft ; de poo-
Virginien den naam van Franfchen Spotvogel aan deezen ten oranje-koleurig.
Lijster geeven , is mij onbekent, of het moest zijn , het XII. Merel, Meruia; (Turdus ater, roftro palpebris-
geen waarfchijnelijk is, om dat hij, zo- wel als de twee que fulvis, Linn. Sijfl. Nat.) Zie de befchrijving van
volgenden, het geluid van allerlei Vogelen met zijn ge- deezen Vogel, ouder het artijkel MEREL,
zang of fluiten na aapt : Hij is niet grooter als de kleine XIII. Ring-Merel, door verfoheidene Schrijvers Me*
Lijster-y derzel ver koleur is van bo venen ros, van onde- rula torquata genoemt; (Turdus nigricans, torque albo ,
ren vuil-wit of ijzer-graauw; hij heeft een witte ftreep roflro flavefc ente, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, die iets
aan de zijden van den kop, en zijn ftaart is aan't end rond grooter is dan de gewoone Merel, verfcbilc er weinig in-
uitloopende. koleur van, behalven de witte dwarsflreep- op de borst,
Onder den naam van Mauvis de la Caroline, befchrijft of onder aan de keel, een vingerbreed halfmaanswijze;
de Heer Brisson een Vogel, dien de Engelfchen klein waar van hij den naam heeft ; dog in het Wijfje is deeze
Lijstertje, en deBrafilianen Tamatia noemen. In lijvig- ftreep op verre na zo kenbaar niet. Men vind hem in de
heid koomt hij met een Leeurik overeen; zijn koleur is Gebergten van Engeland, Duitschland, Lapland, de Al-
meestendeels rosagtig-bruin;, beken pooten bruingrijs, pen, Pijrcncën, cna.
Hij onthoud zich in Amerika, en leeft even als de Europi- XIV. Blaauwe Merel, door Willoughbij en anderen
fche Lijsters, van bellen. Pasfer folitarius, of eenza-ame Mosch genoemt ; (Turdus
VIL Spot-vogel; graauwe Spot-vogel; Indiaanfche Klap- coerukus,. remigibus reÜricibusque nigris, abiomine iineo-
per; Amerikaanfche Zing-lijster; door Brisson Ie grand Us cinereis undulato, Linn.. Sijft. Nat.) ZjeBLAAUW-
Moqueur of groote Spotter genoemt; (Turdus obfcure eine- MEREL.
reus, fubtus pallidecinereus, macula alarumalbida, Linn. XV. Riet lijster;in't Mijn Turdus arundinaceur, door
Sijfl- Nat.) De grootte van deeze Lijster, die i:i Viigi- Kleine. 170. Turdus muficuspaluftris dumetomm ar-un-
nie, Karolina en Jamaika word gevonden, koomt ge- dinum genoemt ; draagt in 't fransch gemeenlijk den naam
Koegzaam met die van een Merel overeen, behalven dat van Rousferolle of Roucherolle, 't welk ten deele van zijn
hij wat langer van lijf is ; zijn koleur is donkeraschgrauw, gezang, en ten deele van zijn koleur kan af komftig zijn ;
*an onderen, bleek-ascbgrauw , meteen witagtige vlak ook draagt hij welden naam van Water-Nagt e gaal, en die
pp de wieken. . van Water-Mosch. Zijne grootte koomt met die van een
VUL Kleine Spot-vogel'j in 't latijn Avis polijglotta ; Leeurik over een. Volgens de Heer Brisson, is zijn
door Brown. Jam. 469. Turdus 4orfo fufco, peïïore re- koleur van bovenen rosagtig-bruin; van onderen is hij
üricibusque lateralibus albïdis genoemt ; door Brisson witagtig, met bruinemaanswijzedivarsftrcepjes, en blauw-
enkej le Moqueur, endoorde Mexikaanen Cenconlatolli, agtige pooten. Even eens als de Spechten langs de boo-
't welk Vogel van vier hondert taaien betekent: De Hr. men doen, klimt hij bij het riet op, onophoudelijk zin-
L.iNNÄUs geeft er ook den bij-naam van Orpheus aan, gende, terwijl bet Wijfje op degrond zit te broeden,
ongetwijffelt om zijn aardig geluid , waar in hij met den XVI. Groene Merel;\n 'tlatijn Turdus virens; door Ca-
•voorgaandan overeenkomt. De koleur van deeze Lijster tesbij Car. I. p. 50. Omanthe Americana, peUlore lutea
is op- den rug bruin ; de borst en zijdelingfcbe ftaartpen- genoemt ; (Turdus r.igro virens, fubtus lutefcens fuperci-
nen witagtig; de wieken met een witten band,. sliisalbis, Linn. Sijft. Nat.) Klein geeft aan deezen- IX. Aschgraauwe Lijster, door Brisson aschgraauwe Vogel, diezich in Noord-Ameril«aan de oevers der groo-
Amerikaanfche Merel, door de Engelfchen Rood-poot , te Rivieren onthoud, den naam van Lijster met een gee- çn door de Amerikaanen 27//«',genoemt; (Turdus coeru- U borst, en Brisson de groene Merel van Karolina. Hij )efcens, Gula atra,. Likn. Sijfl. Nat.) Deeze, die vol- is niet veel grooter dan een Leeurik; van bovenen is zijn: gens Brisson, veelvuldigopdeEilanden Andros en IIa- koleur donkergroen, van onderen geel met een witte thera gevonden word, is, door de bank blaauwagtigmet ftreep. boven de oogen ; den onderbuik vuil-wit; de een zwarte keel. ftaartpennen bruin.. X. Gekuifde Vliegenvanger,. door Catesbij Car. I. p.
52. Mufcicapa criflata, ventre lutea genoemt; (Turdus Van. de Vangst en het Gebruik dek
çapite colloque coemlefcente, abdomine flavefcente, dorfo Lijsters.
virefcente, reHricibus remigibusque rufis, capite criflato , De zoorten en verfcheidentheden van dit Vogelen--
Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Lijster, die in de warme lucht- geflacht befchreeven hebbende; gaan wij nu over tot da
ilreeken te huis hoort, is door Br I.SSQN. onder het geflagt aanwijzing, hoedanig dezelve best te vangen, en iot
der Vliegenvangers (Mufcicapa) geplaatst ; om reden, dat een lekker wüdbraad in de Keuken te bereiden.
de bels aan den wortel platagtig en bijna driehoekig', is, ffu
|
||||
LIJS.
|
|||||||||||
LIJS-
|
|||||||||||
I90J
|
|||||||||||
om dezelve met befiën te voorzien, daar zeontbreeken,
en de flingers in order te ftellen,- daar nagaat men des middags of 's avonds, of op beide tijden, er weder bij langs, om te zien wat er gevangen is, en de beugels weder in order te maaken, enz. Zie ook op 't artijkel ME- REL. Om veele Lijsten met weinig moeite te vangen.
Men fpant tot dien einde een Vogel-tuig, 'twelk or*
Plaat XXVII. de benedenfte fig.word afgebeeld. Het beftaat uit niets anders, dan een groen teentje,
dat lang is, naar maate van de grootte der Lijster-befie- of Sarbenrboomen, waar in men het hangen wil. Deeza teen word op de wijze van een hoepel rond geboogen , en de twee eindens op de plaats door de letter A. gete- kent, aan eengebonden. Voorts klimt er iemand indea boom, hangt de hoep over de befiën met drie touwtjes- heen ,. welke daar aan op de plaatzen met A. B. C. ga* tekent, vast zijn. Voorts doet men aan deeze hoep, rondsomme ftrikken van paarde-haair, maakt die daar zodanig aan vast, dat zommige, die in de afbeelding met H. I. enz. zijn getekent,om hoog fteeken, en anderen zo als F. G. een weinig om laag; dusdanig wel gefchikt zijnde, kan geen Vogel de vrugten der Boom koomen eeten, zonder zich aan den hals of pooten te verftrik- ken,en de vangst is veeltijds zeer menigvuldig. Ook kan men deeze hoepels met ftrikken voorzien,
in andere boomen ophangen,- doch als dan moeten er Lijster befiën aan vast gemaakt worden, om de Vogels te jokken.
Hoe men de Lijsters en Krammets-vogels tot
Spijze gereed maakt, De Lijsters geplukt, uitgehaalt en gewasfchen zijnde 3. fruit ze eerst in de pan met geCmohen fpek , en een wei- nig meel en zout; doet er dan wat witte wijn, of water met en een weinig azijn bij, met wat geftootcn peper, kruid- nagels, j enever-b e fièn, wat boter en limoen zap , en laat het gaar ftooven als een ragout; dan opgediseht. Hoe men de Lijsters , enz. braad.
Dezelve gezuivert en gewasfehen zijnde, fteekt ze
aan een klein fpitje, en tusfehen iederVogel een fchijfje Jpek met wat peterselie; aie ze dan half gaar zijn , neemt wal jenever-befiën en kneust ze; laat ze even braadenin- wat boter, en giet dan de boter zagtfes-af over de Voge- len en bedruipt ze daar mede, zo krijgen ze erde fmaak van, die bij deeze Vogelen aangenaam is ; dan heel gaar zijnde, beftrooit ze met geflooten biscuit, en dische ze op. Men kan ze anders ook wel in de pan braaden; op't
laatfte er een klein ■ weinig geflooten jenever-beßän er bij doende. Hoe men Lijsters of Krammets-vogels inlegt,
om te bewaaren. Als ze geplukt en gezuivert zijn, braad ze half gaar, en laat ze koud worden ; neemt- dan een Keulfcbe potv doet daar onder in wat zout en jenever-befiën met wat pe- per en kruidnagels, legt dan d& Lijsters fchigtswijze daar in, met wat laurierbladen tusfehen beiden, en als er1 twee.' fchigten of laagen in' leggen, ftrooit er weder wat geftooten kruid' en een weinig zout over, en zo ver- volgens, als ze dan alle in de pot zijn,, zo neemt boter, of goed vet, dat niet flerk is, ûiieJc bet ein giet het over |
|||||||||||
Hoe men de Lijsters, Krammets-vogth tn
Meerlen vangt.
In deeze en andere Landfchappen worden die Vo-
gels in het najaar veel gevangen, door middel van Strik- ken in zogenoemde Beugels vast gemaakt, die men. aan de boomen in de tuinen en bosfchen hangt , op deeze wijze : Men neemt een lange wüge teen, buigt dezelve zodanig op twee plaatzen driehoekswijze zaamen , en maakt het beneden door overelkanderwindingvast, dat het een hooge driehoek vertoont, waar van de beneden- fte zijde ongeveer vier en een half à vijf duimen , maar de twee opftaande zijden iets langer zijn ; aan deeze bei- de zijden des beugels, omtrent in haas midden x of wat hooger, maakt men vervolgens twee ftrikken , van twee paarde-haairen gedraait, vast; te weeten aan ieder zijde één, door middel van de teen met een puntig,mes iets optefpouden, en er den ftrik, die aan het einde een knoop heeft, door te fteeken; dit gedaan zijnde, is de beugel dus verre gereed: Van deeze Beugels moet men eene groote menigte, ioo , 200, of meer vervaardigen, dat niet bezwaarlijken ras te doenftaat,- die men vervolgens ieder aan een tak van een boom, op eenige afftand van- elkander hangt, door middel van ze met een dunne teen bij haar bovenfte punt aan de tak vast te binden: Om nu de opgehangene beugels tot de vangst verder gereed te maaken, zomoet men de beide ftrikken flingerswijze opflellen, en zodanig, dat de flingers- niette laag in de beugel zijn, en in hét midden wat o«r oikamkr haeti leggen,- vervolgens maakt men in het midden van de be- nedenfte zijde van ieder beugel, een bosje rijpe Lijster- befiën vast, 't welke 't gemakkelijkst gefchieden kan, door middel van den fteel van het bosdije befiè'h, van onderen door een nauwe fpleet te fteeken , die men in de teen des beugels gemaakt heeft, of op eene andere wijze. Als dan de Lijsters deeze roode befiën zien, worden
ze daar door aangelokt, vliegen er na toe, en zetten zich in de beugel op deszelfs benedenfte zijde neder, om van de befiën te eeten, die ze zeer beminnen, en dewijl ze aldus de kop door de flmger der ftrikken moe- ten fteeken, zo blijven ze daar in, wanneer ze weder weg willen vliegen', hangen, of ze v/orden aan de bee- ilen verftrikt, en aldus gevangen; hoewel dit ook-dik' wils mist, dog inzonderheid als de beugels al te groot, of de ftrikken niet wel opgeftelt, of dat dezelve door de wind verwaait zijn, Deeze ftrikken of beugels moe- ten ook zodanig vrij gehangen worden, dat de Vogels de beliën niet kunnen raaken, als ze zich op eenige tak des booms nederzetten. De tijd van de Lijsters en Krammets vogels op deeze
wijze te vangen, is gewoonlijk in Oftober, wanneer deeze Vogels ftrijken, dat is van de eene plaats naarde andeie vliegen, dewijl het Strijkvogels zijn, gelijk de Hout-fnippen , enz., koomende inzonderheid in deeze gewesten veel over, als het een oostelijke wind waait; dog de Krammets vogels, bij ons dubbelde Lijsters ge noemt, en de Meerlen of zwarte Lijsters, zijn bij ons zeldzaamer. Deeze Lijster-vangst maakt een der Herfst-vermaaken
op de Buitenplaatzen uit, zijnde een zoort van Vogel- jagt, die ook in der daad niet onvermaakelijk is, inzon- derheid als het wat vangt; te meer, dewijl1 de Lijsters en Krammets vogels, gebraaden of anders wel toebereid, een zeer aangenaam en gezond eeten is. Men moet 's morgens vroeg bij de beugels langsgaan,
|
|||||||||||
M963 LIJS»
de Vogels, dat 2e daar triede overdekt zijn , «et ze dan
dp een koele plaats, en als gij er van gebruiken wilt, fietzij om tebraaden, ftooven, ofinpasteijen, zomoet tóen altijd den bodem boven op weder toe fmelten. Op dezelfde wijze kan men ook Snippen en meer an-
dere kleine Vogels bewaaren; en men dient te weeten, dat de boter, die men hier toe gebruikt, niet verlooren is, maar altijd weder tot fpijs-bereiding dienen kan. Pasteij van Lijsters «f Krammets-vogels.
De Vogels gezuivert zijnde, legt ze één à twee uuren in azijn, maakt dan een fijne korst, legt er wat fchijf- jes ham en ftukjes geklopt kalfs-vleesch op, en hier op |
||||||||||||||||||||||
LIJS. LIJT?.
de Vogels digt bij elkander, dan neemt een êuure renet-
of ander goede appel en wat chilotten, hakt ze klein met een geflooten biscuit, wat fpecerijen en zont, en fïrooit 't over de Vogels; doe.t er vervolgens eenige fchijveii citroen bij, een glas half wat er en half Rhijnjche- of an- dere goede wijn, wat citroen-zap, en bedekt het met een fchijf geklopt kalfs-vleesch; maakt ze dan toe met deeg, en bakt ze in de oven gaar. Op dezelfde wijze kan men ook een Pasteij van Leeu-
rikken, Water-fnippen, en andere kleine Vogels maaken. LIJSTERBESIE BOOM, zie SORBENBOOM.
LIJSTER-VISCH, zie LIPVISSCHEN, n. XXXI.
LIJTHOXILON, zie EICKENHOUT-STEEN.
|
||||||||||||||||||||||
Bericht aan den Binder, wegens het plaatzen der
Plaaten.
|
||||||||||||||||||||||
Plaat
|
||||||||||||||||||||||
XIX
XX
■ XXI
■ XXII
c
• XXIII
■ XXIV
XXV
XXVI
XXVII
XXVIII
XXIX
XXX
XXXI |
||||||||||||||||||||||
tegens over Jöiadz.
|
||||||||||||||||||||||
144!
1569
1569 1617 1663 1670 1672 1730
1762 1763
1792 1794
1882 1884
1884
|
||||||||||||||||||||||
— XXXII —
|
||||||||||||||||||||||
Plaat B. behoort tot het 2de Deel tegens over Bladz, 1027.
|
||||||||||||||||||||||
ix
|
||||||||||||||||||||||
\>^
|
||||||||||||||||||||||
Te LEEUWARDEN
Xer Drukkerije van H. A. de C H A L M O T. 1770, |
||||||||||||||||||||||
-Zluzt
|
||||||||
KARPER.
|
||||||||
ia.
|
||||||||
JC de JfaiiJxr <ul.tt7CcJ.j4Z.
|
||||||||
<!.;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jPktair ZO.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-?
|
ia. ?.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■3"dt £<xkkerfî࣠1738.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.S.^azrt Zei,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
KON YN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
icoNsnpsrEsr
mmmmm
|
|||||||||||
3?laa.£ Zl. \\
|
|||||||||||
-T.dtXaAltr eUl.ttJvr.
|
|||||||||||
KIKVORSEN.
|
|||||||||||
'|i»«n
|
|||||||||||
-1ï
|
|||||||||||
l?laafr zz.
|
||||
KEAAI
|
||||
2>/<zatr ZJ.
|
||||||
eeSSMMMMMM
JTVARTEI, .
|
||||||
~F.d* Sttktirjltit j%f8.
|
||||||
JP/aaf zj- .
|
||||||||
3.J>£art-i&t.
|
~£&2*kk*rjêâtz'?$8.
|
|||||||
ICWARTEI,.
|
||||||||
lyùuttr Z$
|
|||||||||||||
LAMP.
|
|||||||||||||
~~Jfuf. -
|
|||||||||||||
"2C\U Saüur^citsiffZ.
|
|||||||||||||
Jl.ïüxrÈ- <ùl
|
|||||||||||||
LEETrwrERIC .
|
|||||||||||||
desze. be/wvrtr cp pla&t zg .
|
|||||||||||||
Tlaat zS.
|
|||||||||||||
*f*mmm
|
|||||||||||||
&
|
|||||||||||||
R
|
|||||||||||||
T?T^.
|
|||||||||||||
2..
|
|||||||||||||
f
|
|||||||||||||
2T <& 'Jiaßiktrjteit, ff 42..
|
|||||||||||||
LAKTMEETKUNDK .
|
|||||||||||||
LÄNTMEEXKTOM...
|
||||||||
\Placct Zf.
|
||||||||
Zf.M JStkÀrr firit.J..'4Z
|
||||||||
XXSTERS.
|
||||||||
Tlza.tr zS.
|
||||
LEEUVERK.
|
||||
gi& IPùuctr z$.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LEEUWÏEK.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J'ùta^r
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2$.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ä^£
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b( b b
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e^-^W
|
o ' fo ' fo ' orbro o ö
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cr^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
g^A
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b ^b) ^^h h h ■
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j£t& £*&&&■ j/Stat Afm& ■
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J). J^tzr*- t/ff.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J'ùuUr 31..
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ZFi'c* y. [
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BL.-U-..
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^ ''1''. i tv /
\ \L.'.LJi:...-iP-..:i_L../ .•
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
:o
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.'•■i-H-
|
. . L U.'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
,.U..':,.LJ..(;....t-L.-.'.. L.
il fi L fi' ii
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.L...i...^:...;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■Mp
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-:L.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
..L.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
si
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L'Jij-L—
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f--' ^•L-L'-L
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
t\
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
. 'Jl.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LtrsTiicüF"
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^.',<v ^«<Air:>-:*;:
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^. Al\ErrJtt.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MIER.
|
|||||||||||||||
LUSTHOF.
|
|||||||||||||||
J'lctaf
|
|||||||||||||||
3*-
|
|||||||||||||||
nafc
|
|||||||||||||||
"^f.iùf Jta&&#r-jëixf; JL?<{i
|
|||||||||||||||
Jf. J?icar-ir Jel
|
|||||||||||||||
MINIATUUR.
|
|||||||||||||||