]Pederiandseh Zendelinggenoolse
DEnbsp;^ ^
DERDE DRUK.
TE ROTTERDAM , JÏIJ
M. WIJT amp; ZONEN,
Drukkeis van het Nederlandsche Zendelinggenootschap.
1854.
gt;lt;quot;0. LI.
-ocr page 6-.... Wie, wie zou zich niet
Aan dien Herder overgeven,
Die zijn leven
Voor zijn' schapen niet ontziet.
(EV. GEZ. CVII: 6.)
lt;
r
É
VOORBERIGT.
r»
(recommitteerdcn van het Nederlandsehe
Zendelinggenootschap, tot het opstellen, ver-
zamelen en uitgeven van kleine Stukjes
ter bevordering van Evangelische kennis en
godzaligheid, ook hij mingeoefenden; —
namelijk: h. dibeits, l. merews, Predikanten,
H. E. VINKE, Th. Dr. en Hoogleeraar te Utrecht,
J. MOLL, Jacohz., Predikant te 's Graven-
hage, J. BUAVE, Predikant te Amsterdam,
R. \DRiANi en j, I. VAN oosTEazisE Th. Dr.,
IVnbsp;VOOKBEKIGT.
Predikanten te Rotterdam, overeenkomstig
hwn ambt en hunne bediening, dat oogmerk
gaarne willende bevorderen, en in uitzigt
op dei Heeren medewerkenden zegen, bieden
het nevensgaande Stukje hunnen landgenooten
aan; erkennende intusschen geene uitgave
voor echt, dan welke door een hunner of
door de drukkers dezes onderteekend is.
DE
inleiding.
Alle de namen en titels, die onze Zalig-
maker en Heer in de heilige Schriften
draagt, verdienen onze opmerking en aan-
dachtige beschouwing. Zij kunnen toch in
die beteekenis en in die kracht, in welke
dezelve Hem gegeven zijn , aan niemand an-
ders gegeven worden. Daarenboven, wijzen
sommige althans ook aan, wat wij, als
arme zondaars, noodig hebben ; en tevens,
dat Hij alles in zich bevat, wat wij, om
gelukkig en zalig te worden , behoeven.
Onder die namen kent gij, voorzeker!
ook dien, welken gij aan het hoofd van
dit kleine Stukje gevonden hebt, en gij zult,
hoop ik, wel verlangen om het een en an-
der , hetwelk mij bij dezen titel opmerkens-
waardig voorkwam , met aandacht te lezen
en te bepeinzen. Het zou kunnen dienen,
om u, bij aanvang of bij toeneming, met
uw hart, Hem als uwen Herder te leeren
eerbiedigen en vertrouwen; en alzoo , om
u te doen dealen in alle de voorregten
van de schapen zijner kudde.
Ik wilde u dan eerst bij dezen naam of
tilel zelve bepalen ; vervolgens wilde ik in
eenige bijzonderheden aanwijzen, dat onze
Heer Jezus Christus, boven alle menschen ,
die ooit dezen naam gedragen hebben ; of
nog dragen moglen, denzelven in nadruk ,
bij uitnemendheid , ja bij uitsluiting alleen
waardig is; en eindelijk wilde ik eene po-
ging aanwenden, die moge strekken , om
alle, die dit Stukje lezen zullen , bij aan-
vang of meer en meer op te leiden en te
helpen , dat zij , eenmaal en eeuwig, onder
de schapen van dien goeden Herder mogen
gevonden worden..
De goede Herder zelve begünstige deze
poging, om zijns naams wil, tot heerlijk-
heid zijns Vaders, met den zegen van zijnen
goeden en heiligen Geest.
EERSTE HOOFDSTUK,
over den titel: de goede herder.
Gij zult meer dan eenmaal hebben opge-
merkt, dat in sommige schriftplaatsen de
naam Herder aan onzen Heiland gegeven
is; gij zult wel welen, dat Hij zich zeiven
genoemd heeft: «de goede herder ,quot; koo als
aan het hoofd van dit Stukje staat; maar
wij willen ons toch eerst aan deze en gene
van die bijbelplaatsen herinneren , en stil
staan bij die gelegenheid , in welke de Heer
zelve zich den goeden ^ert/er heeft genoemd;
dan zullen wij kunnen opmaken, wat Hij
daarmede, in opzigt lot zich zeiven , te
kennen gaf.
De Beiland wordt in het oude f^erbond
als Herder aangekondigd
Dat David in den XIIIFquot; Psalm jehova zijn'
herder genoemd, en in de eigenaardigste
bewoordingen Gods trouwe zorg voor hem
heeft afgeschilderd, zoo als niemand dan
David, die zelve herder en dichter was,
dit zou hebben kunnen doen, behoef ik u
niet te herinneren; even weinig, dat de
Heer, de Allerhoogsle, onder dat zinne-
beeld , in het oude Verbond meermalen is
voorgesteld. Gij kunt onder andere plaatsen
nazien: Psalm LXXl: 2, Jeremia XXIII:
1 enz. en Ezech. XXXIV: 10 enz. Ik kan
niet nalaten hier bij te voegen die teeder-
hartige woorden, met welke de heere zijne
toespraak (aldaar vs. 31) besluit: »Gij nu,
»0 mijne schapen , schapen mijner weide,
»gij zijl menschen , maar ik ben uw God!quot;
Maar leest nu eens, hoe de Messias ,
Jesaia XL: 11 , werd beloofd: gt;gt; Hij zal zijne
gt;gt; kudde weiden, gelijk een herder ; Hij zal
)gt; de lammerkens in zijne armen vergaderen ,
»en in zijnen snhoot dragen : de zogende
»zal Hij zachtkens leiden.quot; Daar wordt de
htheid en het liefdevolle van het Gods-
bestuur , onder Let bewind van den Mes-
sias, aangeduid.
Wij mogen ook wel eens inzien Ezech.
XXXIV: 22, 23; wij lezen daar de belofte
van den Allerhoogsle, die zichzelven den
Heere heere noemt, dat Hij zijne schapen
zal verlossen ; dat zij niet meer tot eenen
roof zullen zijn en dat Hij zal rigten tus-
schen klein vee en klein vee, en (staat er)
ik zal eenen eenigen Herder verwekken over
hen, en Hij zal ze weiden, namelijk mijn
knecht David; die zal ze weiden en die zal
hun tot eenen herder zijn.quot;
Men merke daarbij op, dat een eenige
herder aldaar wel zal beteekenen een uitmun-
tende herder , die zijns gelijken niet heeft,
en wij door David daar moeten verstaan
een' koning uit Davids huis; en wie zal bij
die Goddelijke belofte dan niet toestem-
men, dat den Joden, ook daardoor, een
heerlijk uitzigt aangaande den Messias werd
geopend; en indien wij nu het oog eens
vestigen op Ezech. XXXVII: 22—24, dan
kan men ons geen' koning van Israël, na
de Babylonische gevangenis, aanwijzen , op
welken dit kan worden toegepast. Wij le-
ïen daar: »En ik zal ze maken tot een
»eenig volk in den lande op de bergen Is-
»raëls, en zy zullen te zamen eenen eenigen
»koning lot koning hebben, en zij zullen
»niet meer tot twee rolken zijn, noch
»voortaan meer in twee koningrijken ver-
»deeld zijn; en zij zullen zich niet meer
»verontreinigen met hunne drekgoden, en
»met hunne verfoeiselen en met alle hunne
»overtredingen, en ik zal ze verlossen uit
»alle hunne Avoonplaatsen in welke zij ge-
»zondigd hebben, en zal ze reinigen; zoo
»zullen zij mij tot een volk zijn, en ik zal
»hun tot een God zijn; en mijn knecht
»David zal koning over hen zijn; en zij
»zullen alle te zamen éénen herder hebben ;
»eu zij zullen in mijne regten wandelen,
»en mijne inzettingen bewaren en die doen.quot;
Dit ziet dan zeker op den Messias — en
nu besluit ik de aanhaling van eenige plaat-
sen uit het OMC? Verbond met Zach. XIII: 7.
»Zwaard! ontwaak tegen mijnen herder;
»en tegen den man , die mijn medgezel is:
»spreekt de HEERE der heirscharen; slaat
» dien herder en de schapen zullen verstrooid
»worden; maar ik zal mijne hand tot de
» kleinen wenden.'' Hoe verschilt de teeke-
ning van dien herder, die daar is aange-
wezen, van dien herder, die Kap. XI: 16
is afgemaald: »die zou hetgeen gereed was
»om afgesneden te worden , niet bezoeken ;
»het jonge zou hij niet zoeken, het ver-
gt;/ brokene zou hij niet heelen ; het stilstaan-
»de zou hij niet dragen ; maar hij zou het
»vleesch van het vette eten, en derzelver
»klaauwen zou hij Terscheuren !'' geen won-
der , dat er op volgt: »wee dien nietigen
»herder! enz.quot; (vs. 17). Hetgeen inmiddels
onze aandacht vooral verdient , is dat onze
Heer zelve die woorden uit Zach. XIII: 7
aangehaald, volgens Matth. XXVI: 31, op
%ich zeiven heeft toegepast. Waarlijk! men
moet (ik bedien mij hier ran de woorden
van een' geachten Schriftuitlegger): »Waar-
»lijk! men moet van alle verklaring en
»toepassing dezer plaats afzien, tenzij men
»dezelve uitlegge van den geweldigen dood,
»dien de Messias, de grootste herder zijner
»schapen, door Gods bestel heeft onder-
» gaan !quot;
In het nieuwe Verbond wordt Bij als hëRDER
voorgesteld en alzoo genoemd.
In de boeken van het nieuw Verbond
trekken de volgende plaatsen, bij dit on-
derwerp , onze aandacht min of meer tot
zich: Matth, IX: 36: Mare. VI: 34; Matth.
XXV: 32 en XXVI: 11 en Joh. X.
In de eerstgenoemde plaatsen (Matlh. IX :
36 en Mare. VI: 34) wordt de Heer wel
geen herder genoemd , maar de Evangelisten
verhalen ons, dat Hij, de schare ziende,
innerlijk met ontferming over hen bewogen
werd, omdat zij vermoeid en verstrooid
waren, gelijk schapen, die geen^ herder heb-
ben. Het beeld van eenen herder, onder
hetwelk Hij den Joden beloofd was en door
het geloof verwacht werd, zweefde Hem ,
onder deze zijne heilige aandoeningen, zeker
voor den geest. (Vergelijk hierbij Numeri
XXVII: 17.) Hij was ook dadelijk op het
gezigt van die schare in zulk een' toestand ,
in zijn herderwerk bedrijvig; hetgeen Hij
tot de discipelen toen zeide, volgens Matth,
IX : 37 en 38, en hetgeen Marcus heeft in
het slot van het genoemde 34° vers, kan ons
dit genoegzaam bewijzen. De laatstgenoem-
de zegt: »En hij begon hun vele dingen
»te leeren.quot;
Matth. XXV: 32 vinden wij des Heilands
aankondiging van het jongst gerigt. Ook
daär wordt Hij wel geen herder genoemd ;
maar het laatste werk, hetwelk Hij in die
betrekking zal verrigten , wordt daar in de-
zervoege beschreven: »Voor Hem zullen
»alle de volkeren vergaderd worden, en Hij
» zal ze van malkanderen scheiden, gelijk de
herder de schapen van de bokken scheidt!quot;
maar in het 33'' vers gaat het, schoon die
titel niet gebezigd wordt, met die schilde-
ring zoo voort, dat wij Hem als zoodanig
toch geheel voor ons zien. Daar worden
trouwens degene die gescheiden zullen wor-
den , schapen en bokken genoemd; en wij
zien, dunkt mij , den herder de schapen zet-
ten tot zijne regter- en de bokken tot zijne
linkerhand.
Van Matth. XXVI: 11 heb ik, wijzende
-ocr page 18-u op Zacharia XIII: 7 , genoeg gezegd ; al-
leen kan ik er bijvoegen : bij die waarschu-
vping aan zijne jongeren, heeft Hij zichzelven
dan duidelijk genoeg als dien herder aange-
wezen; ja zich dien herder genoemd. Petrus,
op wien zeker die, door den Meester op
zichzelven toegepaste, voorspelling, nader-
hand eenen diepen indruk zal gemaakt heb-
ben , schreef van Hem als den Eerder en
Of'iener onzer ziele, 1 Petr. II : 25. Hij
noemt den Heer I Petr. V: 4, den Over-
slen Berder, en in den Brief aan de Hebreën
Kap. XIII: 20, draagt Hij den titel van den
Grooten Herder der schapen. Doch hetgeen
wij in Joh, X vinden, treffen wij, zoo als
het daar voorkomt, nergens elders aan.
De Heiland heeftzichzelvenn^H goeden
herder genoemd.
Gij zult meermalen het Xquot; hoofdstuk van
het Evangelie van Joh. gelezen hebben; ei,
leest ten minste nu het eerste gedeelte nog
eens. Gij vindt in hetzelve, vs. 2 en 12,
eene beschrijving van eenen goeden en van
l! i
eenen kwaden herder -, en in dat verband
noemt de Heiland zichzelven tweemaal,
(t. w. VS. 11 en 14) den goeden herder ; en
in het 16° vs. kondigt Hij aan, dat Hij als
de eenige herder der menschen eenmaal zal
worden GEkend enERÄewrf/ »Het zal wezen
»ééne kudde en één herder.'quot;
De gelegenheid, hij welke de Heiland zich
den goeden herder genoemd heeft.
Het is jammer dat het IX° hoofdstuk van
Johannes Evangelie van het Xquot; kapittel zoo
afgescheiden is, dat vele lezers niet, althans
zoo 7iiet als het behoort, zullen waarne-
men , bij welke gelegenheid zich de Heiland
den goeden herder genoemd heeft. Dat te
weten is toch belangrijk; zoo heeft Johan-
nes , zoo heeft de Geest des Heeren dat be-
schouwd , door Wien wij het aaneengescha-
keld verhaal van Johannes ontvangen heb-
ben. Brengen wij er ons dit van te binnen :
De Heer had, op een' Sabbathdag, een' blind-
geboren man wonderdadig en volkomen
diende gemaakt. Daar was bij allen, die dien
mensch gekend hadden, en die zich niet
door vooroordeel tegen Jezus verblinden
lieten , geen twijfel aan, of aan hem was
door den wonderdoenden Profeet een won-
derwerk verrigt; maar de Farizeën, tot
welke men den herstelden man gebragt
had, verklaarden den Heiland voor een'
zondaar bij uitnemendheid; voor een' val-
schen profeet; omdat, zeiden zij , Hij den
Sabbath niet hield. Dit voorval gaf wijders
aanleiding tot verschillende gesprekken;
vooral is het nu voor ons van belang op te
merken, dat zij over dien blind geboren
man, dien Jezus had hersteld, na eenige
woordenwisseling, den banvloek hadden uit-
gesproken. (vergel. vs. 22, 34 en 35.) Ik
zal geene aanmerking maken, hoe weinig
die Farizeën, die dezen mensch als een
geheel bedorven schaap (als een ketter)
beschouwden , hun karakter ais herders heb-
ben bewaard ; liever vervolg ik met u Jo-
hannes verhaal. Toen de Heiland hoorde,
dat men dien man zoo vervloekt en zoo ge-
bannen had, zocht Hij hem aanstonds op ,
en zijn gesprek met hem had het weldadig
gevolg, dat die man (ook een uit de ver-
lorene schapen van het huis Israels) zich als
zijn schaap tot dien goeden herder keerde.
De Heiland namelijk bragt hem tot het
geloof in Hem, als den Zoon van God, den
Christus die komen zoude ; en al hebben
wij in de Heilige Geschiedenis geen het
minste berigt, wat er vervolgens van dien
Han geworden is, wij hebben evenwel geene
reden om te twijfelen, of hij niet verder
de stem des goeden herders gehoord heeft,
Hem gevolgd , en door Hem ten eeuwigen
Wn behouden is. — Wat hier van zijn
n^oge, Johannes berigt ons, dat hij betuigd
heeft: »Ik geloof, Heer!quot; (vs. 38) en dat
hij hem heeft aangebeden, en wijders (vs. 39)
dat de Heiland daarop deze ontboezeming
heeft laten volgen : »Ik ben tot een oordeel
»in deze wereld gekomen , opdat degene, die
»niet zien , zien mogen, en die zien blind
»worden!quot; en eindelijk, dat de Farizeën,
(eenigen die toen bij Hem waren) daarop
vroegen: »zijn wij dan ook blind?quot; en dat
2
-ocr page 22-onze Heer, in antwoord op die vraag, ge-
zegd hebbende: »indien gij bhnd waart, zoo
»zoudt gij geene zonde hebben; maar nu
» zegt gij : » wij zien : quot; zoo blijft dan uwe
»zonde!'' daarop volgen liet, hetgeen wij
reeds eenigzins uit Joh, X hebben opge-
merkt , te weten , die allerbelangrijkste toe-
spraak , in welke Hij zich bij herhaling den
Goeden Herder heeft genoemd.
Wat de Heiland door dezen titel nopens
zichzelven te hennen gaf.
Wat de Heiland met dezen titel aangaande
zichzelven heeft te kennen gegeven , kan
ons niet onverschillig zijn, te minder, om-
dat Hij tweemaal, zoo kort op elkander,
in diezelfde toespraak die benoeming van
zichzelven gebezigd heeft; trachten wij dan
dit na te sporen : op twee of drie bijzon-
derheden , dunkt mij, behooren wij tot
regt verstand daarvan te letten: te weten ,
op de benoeming zelve, en de aanwijzing
van deze en gene karaktertrekken van een'
goeden herder, en op de gelegenheid, bij
Welke Hij die aangaande zichzelven gebe-
zigd heeft.
Wat een herder is weet iedereen : ik on-
derstel dit althans, en tevens dat door dien
naam, als ambtnaam in opzigt tot men-
schen , in den Bijbel niet zoo bepaald
Leeraars, maar vooral ook Opzieners, Voor-
gangers, Beschermers en Verzorgers, goede
Koningen, als leidslieden van het volk wor-
den aangeduid. Wij kunnen hierbij .Teremia
II : 8 en XXIII: 1 enz. ondei anderen
vergelijken. Het is ook reeds opgemerkt,
wat David van den Heer zijn' God betuigde,
Ps. XXIII: vergelijk ook Ps. LXXX: 2.
Efez. IV: 11 worden ook Herders en Leeraars
onderscheidenlijk genoemd; maar gij ziet,
dat de Heiland zich niet maar ee«' Herder
maar eew' Goeden Herder; nog meer: dat
Hy zich bij uitnemendheid den Goeden Her-
der heeft genoemd. Goed zou hier welda-
dig kunnen beteekenen : maar liever behoud
ik het woord goed. Weldadig drukt iets
meer bijzonders en bepaalds uit in een ka-
ï'akter; maar goed omvat alles: het drukt
2 ^
-ocr page 24-de volledige volkomenheid uit, die Hij heb-
ben moet; zoo is het ook hier: Hij is de
Goede Herder , daar ontbreekt niets aan. —
Bedenken wij nu verder, dat de Heer zich
als Herder overstelde tegen die kwade her-
ders , die niet door de deur van de schaaps-
kooi inkwamen , en die als dieven en moor-
denaars worden aangewezen (Joh. X: 2).
Wijders, dat Hij zich ook onderscheidt van
die huurlingen, die wanneer een wolf, leeuw
of beer op de kudde aanvalt, zich op de
vlugt begeven , en de schapen ten prooi van
dat roofgedierte overlaten! Vooral bedenke
men , dat Jezus ook betuigde in zich te iser-
eenigen alle de hoedanigheden van eenen
goeden herder: bij voorbeeld, Hij droeg
zorg voor de kudde; Hij kende zijne scha-
pen ; de geheele kudde: Hij werd weder-
keerig ook door zijne schapen gekend ; zij
onderkenden zijn' persoon , zijne stem vooral;
zij waren door zijne leiding en wijze van
doen aan hem gewend, zoo dat zij hem
volgden , wanneer hij hen voorging en uitge-
leide om te gaan weiden , of weder te keeren
de schaapskooi , wanneer hj hen dei--
^■aarts riep, Daar komt nog bij , Hij was-
sen Yader bekend en iMj ende .i Vader,
Hij stelde zijn leven voor d s4.apen .
gaf zijne schapen het eeuwige leven. Dat
l^ennen of bekend %ijn heeft daar oo'f de
tracht om uit te drukken : lief hebben en
bemind zijn j en dat staat In verband met
het stellen van %yn leven voor de schapen,
200 dat wij daaraan den zin mogen hech-
len, als of de Heer gezeg I ha!: »Mijn Vader
»heeft mij bijzonder lief, omdat ik voor
»de schapen, die Hem toch zoo dierbaar
»zijn, mijn leven stelle: en ik stel mijn
»leven voor de schapen , omdat ik weder-
»keerig mijn' Vader hartelijk liefheb, en
»omdat ik daardoor zijne eer en zijn wel-
»behagen kan bevorderen.quot; Tot welk eene
hoogte voert Hij ons alzoo op in die be-
schrijving van de bijzondere hoedanigheden ,
die Hij als herder bezit, wanneer wij wel
inzien , dat het stellen van zijn leven voor
^ijne schapen , niet maar te kennen geeft
hetzelve in zijne hayid stellen , of hetzelve
r oor de schapen te wagen; maar moet wor-
den opgevat van een dadelijk opofferen en
afleggen van zijn leven, zoo als Hij zelve
dat verklaart heeft vs. 17.
Uit de benoeming zelve en uit deze en
gene door Hem voorgestelde karaktertrekken
van een' goeden herder, verstaan wij dan
nu reeds meer en beter wat de Heiland te
kennen gaf, wanneer Hij zich den Goeden
Herder noemde ; maar om het volledig in
te zien, behooren wij op de straks voor-
gestelde gelegenheid, bij welke de Heiland
zich aldus noemde, terug te komen. Ik
herhaal evenwel van het geschiedverhaal
niets; het zal u, hoop ik, levendig voor
den geest zijn, het zij nu genoeg dat wij
opmerken, dat de Heer elke goede gele-
genheid waarnam , om zich als den beloofden
Messias aan zijne tydgenooten kenbaar te
maken. Dat deed Hij bij die gelegenheid
ook ; het was toch ook die Joden , die Fa-
rizeën , bekend; het kon ten minste en het
behoorde hun bekend te zijn , dat de Mes-
sias onder het zinnebeeld van een' herder
was beloofd, en het is misschien niet ge-
heel overtollig, te vergelijken hetgeen wij
quot;it Ezech. XXXIV: 23 en XXXVII: 24
reeds hebben opgemerkt , dat de Messias
ooder dat beeld van eenen herder was aan-
gekondigd ; waarbij men voegen kan, dat de
vereeniging van de verstrooide schapen van
Israël en Juda werd beloofd onder zijne
heerschappij , en tevens, dat de Heiland hier
m deze toespraak (Joh. X) verder gaat, en
aankondigt de toebrenging ook der Heide-
nen ; en verklaart dat uit het menschdom
Worden zal ééne kudde onder éénen herder
(vs. 16). Hoe dit zijn moge, de uitdruk-
king of benoeming: ik ben de goede Herder,
ontvangt uit de gelegenheid vooral, bij
Welke zij door .Jezus gebezigd werd, de
kracht van beteekenis; »Ik ben de beloofde
» Godsgezant; ik ben de Messias , de heil-
»aanbrenger voor de Joden, ja ook voor
Heidenen, de Verlosser des rnensch-
»donis, de Zaligmaker der wereld,quot;
Het zal nu niet noodig zijn, vertrouw ik,
'i't die beschouwing af te leiden, dat het
geheeJe menschelijk geslacht Hem is gege-
ven , opdat Hij ütjne kudde daaruit verza-
melen zou. Wij stellen ons nu dat mensch-
dom zoo voor, gelijk dat bestaat uit reeds
tot Hem gebragte en aan Hem verbonden
schapen, en uit schapen die nog niet zijn
toegebragt, maar die hij ook zal toebren-
gen ; terwijl wij onder dien grooten hoop
ons ook de hokken moeten voorstellen, die
Hij (zoo als uit Matth. XXV: 32 en 33 reeds
opgemaakt is) eens van zijne toegebragte
kudde scheiden zal. Zonder hierover uit te
weiden, wil ik liever met u gaan beschou-
wen , dat die titel: de Goede Herder, in
vollen nadruk onzen Heiland toekomt: ja ,
zoo als bladz. 6 gezegd is, dat Hij boven
alle menschen , die ooit dezen naam gedra-
gen hebben, of nog dragen mogen, dien
naam bij uitnemendheid, ja, bij uitsluiting
geheel alleen verdient.
TWEEDË HOOFDSTUK.
Jie titel: de goede herder is in vollen
nadi-uk op den Heiland alleen
toepasselijk.
Wij weten dan nu de beteekenis van de-
zen titel, dien zich de heiland gaf: de
Goede Herder. Wij weten de reden, waar-
om Hij toen, met zooveel nadruk en bij
herhaling zeide: »Ik ben de goede herder.quot;
Waarom die naam boven alle, die ooit
herders wierden of worden genoemd, aan
Hem alleen toekomt, wil ik u thans in
eenige bijzonderheden doen zien.
Gij verstaat mij wel, hoop ik: ik heb
geen plan om te bewijzen, dat Jezus Chris-
tus, onze geëerbiedigde Heer en Zaligma-
ker, de ware Messias is; maar dat Hij, die
de ware Messias is, in vollen nadruk, alle
de vereischten heeft van eenen goeden Her-
der, van eenen goeden menschen-herder;
]a, meer dan iemand ; ja , Hij alleen. Het
zal evenwel u misschien niet onaangenaam
en misschien niet geheel nutteloos zijn.
watmeer ik laat voorafgaan , dat Hij is de
wettige Herder,
Hij is de wettige Herder.
Het is alreeds opgemerkt en toegestemd ,
vertrouw ik, dat de schapen %ijn Gods eigen-
dom. De geheele kudde , zoo als die is,
behoort aan Hem , die de oorzaak van haar
leven is, Ja, wij menschen alle zijn Gods
schapen (verg. Ezech. XXXIV: 31). De on-
derscheiding van schapen en schapen , en de
beschikking om de%e meer , gene minder te
doen deelen in het genot van grazige wei-
den en heldere waterbronnen, is van de
vrije en wijze keuze des eigenaars geheel
afhankelijk en Hem toevertrouwd, ook de
bepaling en last, wie dit, wie dat gedeelte
zijner kudde, onder zijn hoog opperbestuur
zal weiden. Dus moet ook al wie Herder
is, van den Eigenaar zijne aanstelling en
gezag ontvangen hebben. Zoo wel de groote
en opperste Herder der schapen , als de on-
derherders , en de medehelpers tot dat werk
bij die ontelbare kudde; de deurwachters
^elve behooren door Hetn aangesteld of
goedgekeurd te zijn, anders kunnen zij niet
wettig worden genoemd. Leest nu eens:
wat de Heer betuigde Joh. X: 8 ; »Alle ,
'gt;zoo rele als er voor mij, (behalve mij ;
»dat vóór behoeven wij niet te drukken:)
»alle dan,quot; zeide Hij , »zoo vele als er be-
»halve mij zijn gekomen, zijn dieven en
»moordenaars, maar de schapen hebben hen
»niet gehoord enz.;quot; vs. 9, »Ik ben de
»deur enz.quot; Maar hoe zijn wij nu van de
''Nettigheid van deze zijne betrekking verze-
kerd? Gij weet, de Heer beriep zich op
^ijne werken, om zijne Goddelijke zending
te bewijzen; en wij mogen ook hier wel
met Nicodemus, Joh. III: 2, erkennen :
»Wij weten, dat Gij zijt een leeraar van
»God gekomen, want niemand kan deze
»teekenen doen, die Gij doet, zoo God niet
»met Hem is.quot; Die herstelde blindgeboren
geloovig geworden man staat immers
ook daar, als een opgerigt getuige voor
ons? en is het zóó met dien Herder niet
gegaan, zoo als, eeuwen te voren, door de
Goddelijke voorzegging was aangekondigd?
Is het zwaard niet ontwaakt tegen dien
Herder , tegen den man die Gods medgezel
(natuurgenoot) was? Is hel woord niet ver-
vuld ? zijn de schapen, de weinig zwakke
schapen, die Hij zich, toen Hij op aarde
was, vergaderd had, niet verstrooid ? maar
heeft de Oppermagtige Eigenaar zijner scha-
pen , zijn' Herder niet gehandhaafd ? Heeft
God Hem niet in het leven, niet in de
hoogste eer hersteld? Heeft ook die Her-
der zich niet weder tot de kleinen gewend?
Wordt het niet bewezen tot op dezen dag,
dat het Zijn voortdurend werk is, als wettig
Opperherder, de schapen te verzorgen en
te weiden; en dat allen die Zijne stemme
hooren en Hem volgen, ingaan en uitgaan
onder Zijn geleide behouden worden, le-
ven, weide en overvloed,^hebben ? (Zach.
XIII: 7, Matth. XXVI: 31, Joh. X: 8-10,
14—16.)
Doch treden wij nu verder tot eenige
bijzonderheden ter staving, dat Hij, die de
wettige YlevAev, is, alle de vereischte hoeda-
nigheden van eenen goeden Herder in zich
^ereenigt zonder edergaê.
Hij kent alle zijne schapen.
Dal Hij alle zijne schapen kent, dat is
immers een vereischle Tan eenen goeden
herder? Tot één toe en onderscheidenlijk,
het eene schaap uit het ander behoort hij
te kennen ; — ja al is er uitwendig tus-
schen die allen nog zoo veel overeenkomst,
hij moet die terstond als %ijn schaap , schaap
zijner kudde onderkennen; een schaap loch
kan zoo ligt afdwalen ; in een woestijn niet
alleen verdwalen, n aar ook onder vreemde
schapen in eene andere kudde overloopen,
of althans door dieven en roovers der-
waarts worden afgeleid of gedreven ? (verg.
Jeremia L: 6). Hoe zou nu een herder,
zoodra hij een schaap miste, het als ay«
schaap opzoeken, vinden, terugeischen en
wederbrengen kunnen, indien hij het niet,
als syra schaap, van alle andere wist te
onderkennen, en hij dat onderscheidend
tenmerk niet wist aan le wijzen ? , . . En
hoe is het nu met dat Tereischte in onzeo
Heer? Kon Hij het naar waarheid zeggen :
»Ik ken de mijne?quot; (Joh. X: 14). Wat
heeft de lieve Johannes, — voorzeker ! eerst
wel een van zijne volgzaamste schapen, en
naderhand wel een van de beste voorgan-
gers der kudde; — wat heeft die lieve Jo-
hannes ons veelvuldige proeven van des
Heilands volstrekte alwetendheid bewaard ;
maar ook van Jezus bijzondere en onder-
scheidene kennis van vrienden en vijanden.
Waarlijk ! hij mögt wel schrijven : (Joh. II :
25) »Hij zelve wist wat in den mensche
» was,quot; Maar ziet eens tot proeve, hoe die
groote en goede Herder zijne schapen ken-
de , op de roeping van Petrus en Andreas,
en die der andere discipelen. Wat denkt
gij wel, indien gij het voorval met Natha-
naël leest, dien Hij betuigde gezien te heb-
ben onder den vijgeboom , (onder welken
hij waarschijnlijk zich had afgezonderd om
te peinzen en te bidden) eer Filippus hem
riep ? Moet gij, terwijl gy Nathanaël ver-
baasd en in het hart gegrepen, hoort zeg-
gen ; »Rabbi, Gij zijt de zoon Gods; Gij
»zijt de koning Israëlsquot; (Joh. II: 35—52),
uit de Tolheid van uw hart daar bij niet
voegen : gt;, Heer! Gij zijt de goede Herder,
die uwe schapen kent?quot;
Wat zon ik uit zijne levensbijzonderhe-
den , die wij hebben, daarbij niet nog
kunnen voegen! Zou ik u dan niet bren-
gen moeten bij dat Bethesda, daar Hij dien
kranke, dien 38 jarigen kranke onderkende
tot zijn doel ? Zou ik u niet moeten lei-
den tot de waterfontein van vader Jacob,
daar onze Heer de Samaritaansche vrouw
aan zichzelve ontdekte , de conscientie wak-
ker maakte , zich als den Messias openbaarde
en haar als een schaap zijner kudde, en
niet haar vele andere , op den goeden weg
naar de schaapskooi bragt ? Kende Hij,
Want waarom meer? ieder' jonger niet in
zijn bijzonder karakter , in zijn aanleg en
in zijne bijzondere behoeften ? Ziet het an-
ders in hetgeen ons nopens Petrus verkeer
met onzen Heiland is bewaard; en in het
een en ander ons opgeteekend betreffende
die vrouwen , die Hem van hare goederen
dienden ; aangaande Marlha en Maria in het
bijzonder; ook betrekkehjk de Emmaüsgan-
gers en de elve. Bevestigt niet ook elke
bijzonderheid , die gij als voorgevallen met
Hem, na zijne opstanding vindt opgeteekend :
» Hij is de Herder , die zyne schapen kent ?
»Zoo kent wel niemand die, gelijk Hij!quot;
Wij zouden daarbij nog langer kunnen
stilstaan, en voor deze zijne hoedanigheid
nog meerder proeven kunnen bijbrengen ;
maar ik wilde u liever nog doen opmer-
ken , hetgeen Hij naar Joh. X: 16 verze-
kerd heeft, toen reeds verzekerd heeft,
toen Hij nog, in den staat van zijne diepe
vernedering, bij de schapen was. Ik heb,quot;
zeide Hij , ( en mij dunkt die woorden moe-
ten ons den hoogsten dunk inboezemen:)
»Ik heb nog andere schapen , die van dezen
»stal niet zijn; die moet ik ook toebren-
»gen, en zij zullen mijne stemme hooren;
»en het zal worden ééne kudde en één
» herder!quot;
De uitkomst heeft het geleerd ; leerde het
-ocr page 37-in onze ervaring; vrij verwachten ook
quot;le toebrenging van tijd tot tijd. Uit alle
geslachten der aarde moet immers ééne kudde
Worden onder dien éénen Herderi Maar hoe?
die uitkomst mogelijk, dit welbehagen
^an den liefderijken Eigenaar der schapen,
quot;itvoerlijk zijn, indien niet de Goede Op-
perherder alle die schapen en alle derzelver
behoeften volkornenlijk kende?
Hij wordt van zijne schapen gekend.
»De schapen volgen den Herder der scha-
''Pen zeide Jezus (Joh. J.. 4 en 5), »over-
»niits zij zijne stemme kennen: eenen vreem-
»den zouden zij niet volgen ; zij zouden
hem vlieden.quot; Deze gelijkenis sprak
Jezus; de Farizeën verstonden niet wat het
^as, dat Hij tot hen sprak; noch de be-
duidenis, noch de bedoeling; en evenwel
hadden het kunnen verstaan, indien zij
quot;iet Waren verblind geweest door vooroor-
®el tegen Jezus, en door ingenomenheid
quot;'e' zich zeiven. Zij waren of leverden
'•elve het bewijs op, dat de schapen zich
3
-ocr page 38-niet loltJten en leiden laten door herders ,
die zij niet kennen , en die hen niet lief
hebben zoo als dat herders betaamt. Zij
misten het karakter van een' goeden herder,
die, hij moge de schapen scheren, dezelve
toch niet levend van den huid berooven
zal. Maar zij ? wat zochten zij ? Niet het
welzijn van de kudde ; maar hun eigen be-
lang door dezelve! Hoe velen waren er on-
der hen, die de huizen der weduwen op-
aten , onder schijn van lange te bidden.
Hunne onderwijzingen waren geesteloos en
ijdel, geen wonder dat de kudde verliep,
en .lezus de schare zag, als schapen die
geen' herder hadden, en duizenden daaren-
tegen, wanneer Hij sprak, aan zijne lippen
hingen, omdat Hij sprak, niet als de Schrift-
geleerden en Fariseën, maar als magtheb-
bende ; en dat , ofschoon dan niet alle die
Hem volgden , zijne echte discipelen wier-
den , vele nogtans in Hem den Herder en
behouder hunner ziele onderkenden, en
zich in opregtheid aan Hem verbonden,
met de betuiging: »Wij hebben geloofd en
^'^'^kend dat Gij zijt de Christus, de|Zoon
»'fles levenden Gods! Heer! tot wien zouden
wij henen gaan ? Gij hebt de woorden des
»eeuwigen levens! Gij zijt de Goede Herder.quot;
geeft zijnen schapen eene goede weide.
Hoe uitmuntend schoon is toch die tee-
kening van Jehova, als Herder, in den
XXniquot;Psalm. »Mij zal,quot; zong David, »niets
»ontbreken: Hij doet mij nederliggen in
»grazige weiden; Hij voert mij zachtkens
»aan zeer stille wateren; Hij verkwikt mijne
»Ziele.quot; Die getuigenis in beeldspraak kun-
nen wij ook aan onzen Heiland, als onyxni
Herder geven. Hij vroeg zijnen Jongeren
(Luc. XXII: 35): »heeft u ook iets
»ontbroken?quot; Hij had hen uitgezonden
zonder buidel, zonder male! Wat moesten
^Ü antwoorden? Van het noodige waren zij
overal voorzien: niets had hun ontbroken.
at zouden wij, gij behoeftigsten en minst-
edeelden van degenen, die dit leest, wat
^oudt gij op die vraag ten antwoord geven?
^ het niet nog zoo? Ja: men moge,in r.ijn
3
-ocr page 40-gebied den reglvaardige , zoo het schijnt,
Tcrlegen zien, en zijn zaad zoekende, zijne
kinderen bedelende om brood, Hij helpt
hen te zijner tijd; Hij, die zelf de jonge
raven hoort, wanneer zij roepen! Die
bidt, die ontvangt om en door en van
Hem, Wiens Vader weet wat gij behoeft.
Doch ik wil u bij hooger, dan bij lig-
chaams-aangelegenheden bepalen! Hij , de
Goede Herder, die ook zich zeiven het
hrood des levens noemde, geeft zijne scha-
pen goed zielen-voedsel ; goede weide voor
hun beter deel. Van Hem die de Leeraars-
en Herders-bediening, op de volmaakste
wijze, in zich vereenigt, hebben wij het
woord der waarheid. Hij , die zijne Apos-
telen uitzond , om het Evangelie te verkon-
digen aan alle creaturen (Matth. XXVIII:
19) en het Hoofd is boven alle dingen,
gaf daarna en geeft nog , in zijn bestuur,
sommigen tot Herders, anderen tot Leeraars.
(Efes, IV: 11). Door Hem hebben wij,
bij den kostelijken bijbel, de getrouwe be-
dienaars der verzoening ; Hij legt dezen het
iTf tnbsp;'nbsp;hun zijnen
eest; Hijnbsp;^^nbsp;^^^^^ ^
^^«nneer zij biddend verlangen „aar een
onderwerp, en bijbelwoord, om uit het-
^eve zijnen schapen gepast voedsel toe te
d'enen. Het is geheel niet bij toeval, wan-
neer ZIJ een woord Ier regter tijd spreken ,
hetzij dan tot bevordering van zelfskennis,
en verootmoediging over aangeboren bederf
ot dadelijk gepleegde zonden ; hetzij tot be-
vestigmg van de waarheid van het Evangelie,
en dieper inzien i„ de heilvolle beloften
der genade; of ook ter bevordering van
persoonlijk geloof, en opwekking tot de
beoefening van godzaligheid. Waarlijk! de
^egen komt van Hem door zijnen Heiligen
eest; wanneer men door het woord, dat
Hem uitgaat, wordt wedergeboren tol
de levendigste hope op God; wanneer men,
droefheid over de zonde, wordt ver-
»■•«ost; onder het gevoel van zwakheid des
Seloofs wordt versterkt, en men ondervin-
den mag hetgeen in den CXIXquot; Psalm zoo
' wijls, vermoedelijk door David , en met
cleszelfs woorden, zoo rnenigwerf is betuigd,
door godvruchtigen van alle tijden, nopens
de kracht en den invloed van het woord ,
de beloften, de regten, geboden en inzet-
tingen des Heeren. O! wie uwer, die bij
aanvang een schaap van den Goeden Her-
der geworden is, stemt niet toe: » wanneer
«ik hongerig en dorstig, vermoeid en be-
»zwaard, aamechtig en uitgeput, mij tot dien
gt;, Herder wendde, en biddend op Hem bleef
»zien, dan heeft niet zelden eene tijdige
»verzorging door het brood des levens, en
»het water des heils mijne ziele verkwikt?
» Hij gaf mijne ziele altijd goede weide ; ook
»daarin bewees Hij mij, dat Hij een goed
» Herder, de goede Herder is, die alle goe-
» de herders overtreft ?quot;
Hij leidt zijne schapen zachlkens.
Ook hier mogen wij den XXIIlquot; Psalm
wederom voor ons leggen. De Vader heeft
zich in den Zoon geopenbaard : Hij voert
ons zachtkens. De weg, op welken Hij
zijne schapen leidt, is niet altijd gemak-
kelijk ; daar zijn wel eens steilten, langs
smalle en oneffene paden, te beklimmen en
diepten door te waden. Wordt het schaap
dan driftig gejaagd, hoe hgt zou het rer-
moeid, door vermoeijenis afgemat, op den
weg bezwijken , de hoogte althans niet be-
reiken en overkomen; of ligtelijk in den
afgrond nederstorten — en omkomen !
Daarvoor is onder het geleide van dien
Herder , indien men zich maar laat leiden ,
geen gevaar. Hij schikt zich le eenemaal
naar den toestand en de behoefte van zijne
schapen, den weg, elke bijzonderheid op
ieder pad, hoog om hoog en diep om laag
kennende, en ieder schaap in het bijzon-
der , regelt Hij het een naar het ander ;
meer dan een Herder betaamt, heeft Hij
nooit aangedrongen! Hoe! zou Hij den doo-
delijken dag zijner schapen ooit begeeren ?
O Neen ; Gij ook, gij zult — gij die dit
leest, van Hem wel willen erkennen , gij
althans, die Hem bijblijvende schapen zijner
weide en zijner leiding waart : »Hij mat
»de maat van al de smart , die ooit mijn
»hart bestormde! Die in ons oog de moeite
»leest, toont ons zijn medelijden!quot;— Kruis
naar kracht en kracht naar kruis, dat is
immers naar uwe ervaring ook zijn grond-
regel, dien Hij altijd volgt? Wat Hij voor
zijne jongeren , toen zij op aarde bij Hem
waren, was, is Hij immers in dat opzigt
ook voor ons? Met geduld, met onbegrij-
pelijk en onnavolgbaar geduld gaat Hij op
den weg dan eens voor , dan eens achter;
telkens is Hij den zwakken vooral o-p zijde;
wij mogen hier wel overnemen: »de lam-
»meren vergadert Hij in zijne armen ; Hij
»draagt hen in zijnen schoot; de zogende
»leidt Hij zachtkensquot; Want die treflènde
beeldspraak duidt den verstandigen dit deel
zijns karakters volledig aan; en kunnen wij
de zachtheid en het liefdevolle van zgne
leiding met eigenaardiger trekken , dan ons
daarin zijn voorgekomen , schilderen ? Maar
ik moet nog meer zeggen :
Bij houdt het oog op alle zijne schapen_
en beschermt hen in gevaren.
Het pad der kudde loopt somwijlen niet
alleen over steilten en door diepten, maar
ook door duistere dalen, en spelonken:
daarenboven heeft zij ook hare stikdonkere
nachten; nachten, in welke dieven en moor-
denaars de schapen belagen ; nachten waar
in ook het roofgedierte op dezelve, voor
het minst op de afzwervende, en afgedwaal-
de schapen loert, zoekende zoovele zij
maar zouden kunnen , te vernielen en te
Terslinden! Ach! wat zou er toch wel
Tan de kudde worden, indien wij ook hier,
hij het indenken van alle die bezwaren ,
niet zeggen mogten : (Ps. XXIII) »Al ging ik
»ook in een dal der schaduwe des doods,
»ik behoef geen kwaad te vreezen ; Gij zijt
»met mij , Uw stok en staf die vertroosten
»mij?quot; Van onzen Herder is het ook waar:
»Hij slaapt of sluimert nimmermeer (Psalm
»CXXI: 3). Hij omringt ons gaan en ons
»liggen ; alle onze wegen zijn Hem bekend ;
»van achteren en van voren bezet Hij ons?quot;
Te hoog is wel die kennis van zijne alom-
tegenwoordige en allesvermogende Herder-
zorg voor ons; zij is ons wel te wonder-
baar ; maar betwijfelen mogen wij het niet,
dat Hij alle zijne schapen met eene onafge-
brokene oplettenheid gadeslaat, daar wij
voor zijne gemeente de belofte hebben, dat
Hij met haar is en blijft alle de dagen, tot
aan de voleinding van de wereld (Matth.
XXVIII: 19). Ziet ook, wat Hij Joh. VI:
39 betuigde: »Dit is de wil des Vaders,
»die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij
»gegeven heeft, ik daar uit niet verlieze ,
»maar hetzelve opwekke ten uitersten dage.quot;
Vooral ook Kap. X: 27—29: »Mijne scha-
»pen hooren mijne stemme, en ik kenne
»dezelve, en zij volgen mij: en ik geve hun
»het eeuwige leven, en zij zullen niet ver-
»loren gaan in eeuwigheid , en niemand zal
»dezelve uit mijne hand rukken. Mijn Va-
»der, die ze mij gegeven heeft, is meerder
»dan alle , en niemand kan ze rukken uit
»de hand mijns Vaders.quot; Wat dunkt u?
behooren wij het niet wel daarvoor te hou-
den, dat elk schaap van zijne kudde ook
bet bijzonder voorwerp zijner waakzame
'^oj-ge is? Ons geloof daaraan zal hoop ik,
nog meer bevestigd en versterkt worden,
wanneer wij ook bedenken :
Bij zoekt het afgedwaalde schaaf weer op;
en brengt het tot de kudde weder.
David treurde, (Ps: CXIX: 176) dat hij
gedwaald had, als een verloren schaap!
Ondersteld , dat wij dit ook in een' ■z.edelij-
ken zin opvatten mogen , wie, die zichzel-
ven kennen leerde, en op zijnen afgelegden
levensweg terug ziet, zou hem dan niet ver-
staan ? Wie zou hem, wie zou ons van
den doolweg hebben kunnen wederhalen,
dan de Heer, dien hij zijn herder noemde ?
Gij kent , vertrouw ik , de gelijkenis van het
quot;Verloren en wedergevonden schaap: dat voor-
treffelijk tafereel is ons in Luc. XV opge-
bangen , bij dat van den verloren penning ,
en van den verloren 7,oon. Waar vindt gij
dat beeld van den, op bergen en in dalen
rondzienden, en rusteloos zoekende her-
der verwezenlijkt, dan in onzen Goddelij-
ken Verlosser ? O, hoe dikwijls heeft Hij
den hemel reeds doen weergalmen van
vreugde over wedergevonden en teregtge-
bragte zondaars, die zich bekeerden. Ver-
zamelde Hij, Gods Zoon, van den beginne
der wereld, (zoo als de Heidelb. Catech.
zond. 21 dat beschrijft,) Gods uitverkorenen
ten eeuwigen leven, door zijn W^oord en
Geest uit alle geslachten der aarde ; Hij zal
dat blijven doen, tot dat de laatste zal zijn
toegebragt. en in de Vaderlijke woning zal
zijn ingeleid.
Misschien zou ik hier bij uit de aartsva-
derlijke geschiedenissen wel het een of an-
der kunnen ophalen , hetwelk ons zou kun-
nen herinneren aan hetg een de Engel van
Jehova's aange%igt, als de Herder en opzie-
ner der ziele, voor Abraham , Isaäc, Ja-
cob,, en Jozef is geweest; maar bepaalt u
liever bij hetgeen wij stellig weten nopens
zijne teregtbrengende goedheid aan zijne dis-
cipelen in het algemeen, aan eenen Tho-
mas, en Petrus in het bijzonder , bewezen ;
vergeet de Emmaüsgangers niet, en schoon
Hij nu , naar het ligchaam bij ons niet is,
ontrekt Hij immers zich aan zijne schapen
i»et ? Ach I hoe zijn wij om af te zwerven
en te verdwalen niet ieder oogenblik in ge-
vaar ; hoe dikwijls komt het met ons daar
toe! Hoe menigeen , zelfs die men waarlijk
verlicht moet achten, en zelfs betuigen kon
de hemelsche gaven gesmaakt te hebben , en
des Heiligen Geestes deelachtig geworden te
zijn door en bij het Woord der genade,
vergat bij den duren prijs, voor welken
wij ook gekocht zijn, zichzelven — zijne
roeping en bestemming, zijnen Herder en
Heiland! Hoe lang dwaalde deze en die al
voort op den verborgen zondenweg, sommi-
ge tegen de kloppingen van hun ontwaakt
geweten, anderen ook tegen blijkbare be-
stellingen eener hem bestraffende en waar-
schuwende voorzienigheid! O! wat zou er
van menigeen ~ wat zou er misschien van
ons ook reeds geworden zijn , had Hij zich
niet in tijds almagtig en getrouw aan ons
verheerlijkt? Het moge nu wel niet zoo
bekend — ten minste niet zoo openlijk be-
kend worden als de geschiedenis van David,
tot wien een onderherder wierd gezonden
om hem, als op den rand des afgronds, te
redden van het verderf; of als de verloo-
chening van Petrus, wien de liefderijke Her-
der zelve in tijds als met zijne oogen tot
stilstaan drong, om hem daarna terug te
brengen ; wie zal er aan twijfelen of voor-
vallen van soortgelijken aard zullen een ge-
deelte opleveren van de erkentenis dezer
teregtgebragten , die malkanderen in den
hemel zullen mogen ontmoeten, bij den
Vriend en Redder en Herder onzer ziele;
terwijl ik niet aarzel de woorden van David
eenigzins gewijzigd, aldus ten dienst van
deze of gene hier bij te voegen: » Gelijk een
»schaap heb ik gedwaald, dat onbedacht
»zijn herder heeft verloren: Gij zocht mij
»op, schoon ik Uw wetten schond ; Ei! leer
»mij steeds naar uwe stem te hooren, (verg.
Ps. CXIX , rijmvers 88),
Bij kent alle de ziekten zijner schapen
en kan ook die alle genezen.
Het is beltend , dat de schapen aan bij-
zondere ziekten en gebreken, ook aan
besmettende kwalen onderhevig zijn: Nie-
mand zal ontveinzen, dat de belangrijkheid
van een' herder grooter wordt, naar de
mate hij aan andere goede hoedanigheden
ook paart eene geoefende bekwaamheid,
om de ongestelden te genezen, en tevens
om bij anderen de besmetting voor te
komen: zóó is onze Heer ook de goede
Herder. Het zal niet noodig zijn hier
bij uit te weiden over de velerlei heer-
schende ziekten, onder de kudde onzes
Heeren; ik vvil echter u herinneren aan
hetgeen 1 Joh. II: 15-17 geschreven slaat,
en u daardoor aan die liefde lot de we-
reld , de begeerlijkheid des vleesches, en die
begeerlijkheid der oogen, doen denken, die
door alle lijden heen, (om nu niet meer
te zeggen,) den welstand van de gemeente
des Heeren zoozeer belemmeren. Ik kan
ook niet zwijgen van hetgeen de Heer ge-
zegd heeft, als eene algemeen geldende
waarheid, en eene uitspraak over ieder
menschelijk hart; (Matth. XV: 19). »Uit
»het hart komen voort booze bedenkingen ,
gt;y doodslagen , overspelen , hoererijen , dieve-
»rijen, valsche getuigenissen, lasteringen.quot;
Wilt gij meer ? Ziet dan wat Paulus schreef
aangaande de werken des vleesches; Gal. V:
19, 20. Zoo ongerijmd en ijdel het nu
zijn zou, om hier in vergelijkingen te tre-
den tusschen schapen en menschen, en de
bijzondere ongesteldheden van de eerste
met spitsvinnigheid toe te passen op ons
geslacht, zoo snood en boos zou het zijn
die jammerlijke krankheid onzer ziele te
ontkennen, waardoor wij behoefte hebben
aan' die genezing van het hart, die in de
schrift zinnebeeldig door wedergeboorte,
herschepping, levendmaking zelve, wordt
voorgesteld, en die, ofschoon ingerigt over-
eenkomstig den aard van den redelijken
mensch, toch in derzelver natuur en wezen
voor ons onbegrijpelijk en onbeschrijfelijk
omdat zij het omiagaanbaar werlc is
Tan dien Heiligen Geest, die als de be-
loofde Leeraar en Trooster, tot ons ge-
komen , en — dank zij Gods langmoedigheid
en genade; — bij ons gebleven is. Deze
herinnering zult gij, hoop ik, mij wel ten
goede houden, want zij bevat immers het
hewijs dat wij de getuigenis, die Mozes
aan Jehova gaf onder de Israëliten, wel
Toor ons, in opzigt tot onzen Heer, mogen
overnemen: » De Heer is uw geneesmees-
quot;ter?quot; Ja, dat is Hij; want Bij begint
dat Werk door Zijn woord en Geest, en
Hij voleindigt het door dat zelfde woord
dien zelfden geest; Hij maakt in zijn
hestuur ons wandelen door de woestijn
daar aan niet zelden zeer dienstbaar; Hij
quot;eet ten minste, en Hij toont dat ook
Wel te weten , wat de zijnen noodig hebben ,
los gemaakt te worden van de wereld,
^an goed en bloed; om verloochend te wor-
den aan eigen' eer en %in en wil; om het
®og te leeren sluiten voor hetgeen aftrekt
'ot de trotsohhoid dezes levens en om
gespeend te worden aan die lusten, die,
bleven zij in ons heerschen, ons zouden
beletten ten hemel in te gaan. Zien wij
het wel niet zoo duidelijk aan malkandren
nog minder somwijlen in en aan onszelven ,
dat wij van onze bijzondere zielskwalen
door llem van lieverlede genezen worden.
Voorzeker I wij naderen, indien wij ons
maar lalen genezen , het wenschelijk tijd-
stip , waar in wij met eene, door Hem
gezond gemaakte, ziel in een', door Hem
opgewekt en verheerlijkt ligchaam, zullen
zijn daar, waar niemand meer zal klagen :
»ik ben ziek!quot; Want Hij, de Herder en
opziener onzer ziele, is onze volkornene
geneesmeester.
Hij steil %ijn leven voor de schapen.
Het is U uit het herders-leven van David
bekend , in welke gevaren , somwijlen , hier
of daar, getrouwe schapen-herders kunnen
gewikkeld worden. (1 Sam. XVII: 34-36^)
Een beer, en, op een anderen tijd, een
leeuw viel op de kudde aan; en David
®ogt het verhalen , hoe hij zijn leven , met
goed gevolg, gewaagd had, om de geroofde
chapen te redden. Wij willen hier we-
derom in geen' vergelijkende overbrengingen
treden; maar wie weet niet, dat gelijk
de listigheid der slang Eva heeft misleid,
heische tijgerwoede tegen ons geslacht,
onder Gods heilige toelating, voor ons ver-
derfelijk worden kan? Wat Petrus schreef,
zal ik hier wel mogen invlechten: »Uwe
»tegenpartij, de duivel gaat om, als een
»brieschende leeuw , zoekende wien hij zou
»mogen verslinden.quot; (1 Petr. V: 8.) Maar
dit is het niet zoozeer, wat ik thans onder
het oog had, (Verg. pag. 39—42.) Wij
moeten ons te binnen brengen, dat ons,
tot de zonde verleid, den duivel toegeval-
len , tegen God opgeruid, en onder zijn
ongenoegen vervallen geslacht niet te red-
den was; (het is bij de uitkomst gebleken:)
dan door den dood van Gods eigen Zoon
Dat wist Hij , die in den schoot des Vaders
was, beter dan iemand anders het weten
itan. » Oit gebod , zeide Hij , heb ik van
4 '
s
»mijn'' Vader ontvangen, Joh. X: 18.quot; Een
onfeilbaar schrijver laat zich dus hooren:
»Het is onmogelijk, dat het bloed van
»stieren en bokken de zonden wegneme,
»daarom komende in de wereld zeide Hij :
»»Slagtoffer en offèrhande hebt gij niet
» »gewild , maar gij hebt mij het ligchaam
» »toebereid !quot; BrandofFeren en offer voor
»de zonde hebben u niet behaagd. Toen
»sprak ik: ziet! ik kom; in het begin des
»hoeks is van my geschreven, om uwen
»wil te doen, o God?quot; (Hebr. X: 4-7.)
Was dan zijn dood de behoudenis der
wereld, en moest de Christus alzoo lijden,
zou Hij in zijne heerlijkheid ingaan, dan
komt het aan op bewijzen, dat Hij om
dien dood te sterven, waarlijk gewillig en
polvaardig was. Ik zou, zoo gij daaraan
één oogenblik mogt twijfelen, n wel willen
inleiden in Gethsemane, om u te wijzen
op den biddenden Verlosser; Gij kent zijn
driemaal herhaald gebed, maar ook zijne
herhaalde betuiging: »Vader! niet gelijk ik
wil ; maar gelijk Gg wilt,quot; en opdat wij
loch nimmer denken zouden, dat het on-
dergaan van den dood, het optreden alg
onze Middelaar; het dragen van onze zon-
den m zijn ligchaam op het kruishout,
^onde gemaakt te worden voor ons, opdat
zouden worden regtveerdigheid Gods in
Bern, bij de bewustheid zijner onschuld,
zijn uitzigt op de heerlijke vruchten
^oor zich en zijne verlosten, IJem niet
zwaar kon drukken, behooren wij met
telden te herdenken, hoe zijne ziele ont-
roerd was, wanneer Hij aan die ure dacht,
(Joh. XII: 27) hoe Hij geschokt werd,
Wanneer Hij zijnen jongeren betuigen moest:
» een van u zal mij verraden !'' (Joh, XIII: 21.)
vooral hoe, toen die ure mei snelle
schreden naderde, zijne ziel bedroefd en
Hij tot den dood beangst was! (Mallh,
^XVI: 37, 38.) Maar ook zij hel ons dan
'^aar bij levendig voor den geest, dal
deze onze overste Leidsman ter zaligheid
gehoorzaam geworden is tot den dood,
J®quot; tol den dood van het kruis; en dal
Hij zelve daaraan zijn leven heeft afgelegd.
en zijne ziele gegeven heeft tot een rantsoen
voor onze ziele, zoodat Hij de getuigenis
verdient, dat Hij (hetgeen van geenen an-
deren gezegd kan worden;) zijn leven, niet
rnaar voor de zijnen in zijne hand gesteld
en gewaagd, maar dat Hij het werkelijk
gegeven heeft; en wij verpligt zijn te er-
kennen: »Gij zijt de Goede Herder; dat
»is van deze uwe dierbare betrekking het
»bijzondere kenmerk, dat Gij uw leven
•»steldet voor uwe schapen!'' Indien ik nog
spreken wilde van de diepte zijner ver-
nedering en zijn onbeschrijfelijk, alle ver-
beelding te bovengaand lijden, toen Hij
zijn leven stelde voor zijne schapen, hoe
veel stof zou mij zijne geschiedenis leveren!
Hij toch , Gods eigen 'Zoon, werd mensch ;
uit eene vrouw geboren kwam Hij te eene-
maal onder de wet; ook werd Hij gehoor-
zaam tot den dood; ja, tot den allerver-
schrikkelijksten en gevloekten dood van het
kruis! O, wat zou ik daarbij van zijne be-
langelooze, allesoverklimmende menschen-
en zondaars-liefde kunnen zeggen, daar Hij
2ich aan de uiterste versmading en dulde-
looze smarten en zulk een' dood voor haters
Gods heeft opgeofferd! En bragten wij dit
een en ander dan in verband met elkander,
en met zijn groot en heerlijk doel voor ons
geslacht, zou er dan nog iets behoeven ge-
zegd te worden om zyne onvergelijkelijkheid
in het stellen van zijn leven voor de scha-
pen , nadrukkelijker te bevestigen ? Doch
de gewigtige bijzonderheden, die daartoe
behooren, worden u jaarlijks, althans bij
eene Hem waardige behandeling van zijne
lijdens-geschiedenis voorgesteld, en mogen
uwer bijzondere overweging daarbij bevolen
zijn. Het zal u inmiddels niet berouwen
met het straks voorgestelde te vergelijken,
hetgeen de Heiland op eenen anderen tijd,
toen Hij van zichzelven, als van hel levende
brood, tot de Joden sprak, daarbij gezegd
heeft (volg. Joh. VI. : 51) »Het brood, dat
»ik geven zal is mijn vleesch, hetwelk ik
»geven zal voor het leven van de wereld;quot;
terwijl wij nu vooral op Hem starende, als
op dien Herder, voedsel voor ons geloof,
dat Hij de goede Herder in nadruk, bij uit-
nemendheid , ja, bij uitsluiting is, zoeken
mogen en vinden zullen in die getuigenissen
der schrift, die ons verzekeren, dat de Va-
der juist daarom, omdat Hij alzoo en daar-
loe zijne ziele in den dood heeft uitgestort,
Hem een' naam gegeven heeft boven allen
naam ; en magt in den Hemel en op de
aarde , opdat, terwijl de Heidenen zijn erf-
deel en de einden der aarde zijne bezitting
zijn, het welbehagen des Vaders door zijne
hand alzóó zou voortgaan, dat te eeniger
tijd ons geslacht zijne stem hooren , en het
worden zal: ééne kudde, één Herder.
Hij geefl zijne schapen het eeuwige leven.
Met deze bijzonderheid , die de goede
Herder zelve ook nopens zichzelven heeft
getuigd, wil ik de voordragt, dat Hij
waarlijk dien titel bij uitsluiting waardig is,
ten einde brengen. Het zal niet noodig zijn
te zeggen, dat door de uitdrukking: »eeuwig
»leven,quot; verstaan moet worden het hoogst-
mogelijk geluk. Wie brengt zich daarbg
niet aanstonds le binnen den troost, dien
de ware Christen (volgens den Heidelb.
Catech. Zond. XXII vr. en antw. 28) uit dit
artikel van ons geloof ontleent. Hier, in
dit aardsche leven, gevoelt hij , door zijn
geloof in .Jezus Christus, reeds het beginsel
van die eeuwige vreugd in zijn hart, dat
hij na dit leven volkornene zaligheid zal
bezitten, die geen oog gezien, geen oor ge-
hoord heeft, en die in geen menschen hart
IS opgeklommen, en dat om eindeloos God
in hetzelve te prijzen. Die vreugd en dat
heil is ook eene gave van Jezus Christus:
die goede Herder geeft het eeuwige leven ,
dien die gelooft; ja, die in den Zoon
gelooft, die heeft al aanstonds het eeuwige
leven, (Joh. IIL- 36,) want dit is de be-
lofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk
het eeuwige leven, (1 Joh. II: 25,) door
dat geloof, hetwelk Hij werkt en versterkt,
gaat men over uit den dood in het leven.
(Vergl. 1 Joh. III: 14%) Niet alleen heeft
Hij ons dat door zijn dood verworven,
maar Hij maakt bet den Zijnen dadelijk
deelachtig: Wij kunnen , en behooren ook
dit op zijn gezag te gelooven: en wie zal
er dan aan twijfelen, die nu Tan tijd tot
tijd, Joh. X heeft ingezien? Vers 10''
was het reeds: »Ik ben gekomen, op
»dat zij het leven hebben , en oTervloed
»hebben ;quot; maar Ters SS'' zeide Hij : »En
»ik geef hun het eeuwige leven;'' en sprak
Hij zoo, toen Hij den dood aan het kruis
nog smaken moest; hoe, zullen wij het
dan nu nog betwijfelen kunnen, nu wij
Hem als overwinnaar van zonde, wereld,
dood en duivel, met de hoogste eer,
gezag, en kracht verheerlijkt zien, door
zijnen Vader? Of het noodig ware leze
men hetgeen Hij met een dubbel voorwaar
bekrachtigd heeft. Joh. V: 24. »Ik zeg
»u, die mijn woord hoort, en gelooft Hem,
»die mij gezonden heeft, die heeft het
»eeuwige leven, en komt niet in de ver-
»doemenis, maar is uit den dood over-
»gegaan in het leven.quot; Waar bij men voege
vers 25. »Voorwaar, voorwaar, zeg ik u,
»de ure komt, en is nu, wanneer de
»dooden zullen hooren de stemme des Zoons
»Gods, en die ze gehoord hebben zullen
»leven.quot; Terwijl wij , naar zijne belofte
(vers 28 en 29quot;^) ons kunnen verheugen in
het uitzigt, »dat de ure komt in welke
»allen, die in de graven zijn, zijne stemme
»zullen hooren, eu zullen uitgaan, die het
»goede gedaan hebben, tot de opstanding
»des levens.quot; (Terg. 1 Thess. IV: 13—18.)
Meer behoef ik aangaande deze gewigtige
bijzonderheid hier bij niet te voegen: het
is genoeg om ook in dit opzigt te doen
zien: Hij is de goede Herder; Hij is het
bij uitnemendheid, Hij is het bij uitsluiting ,
Hij is het alleen. En wanneer gij het ver-
band raadpleegt van de, uit Joh. X: 28® aan-
gehaalde woorden, zult gij kunnen opma-
ken, dat juist die verklaring nopens zich-
zelven afgelegd, moest dienen, om zijne
getrouwe volgelingen te vergewissen, dat
zijne voortreffelijkheid als Herder, zich
even daardoor, boven die van alle herders
te eenemaal verheft. Zijne schapen toch
zou Hij eens boven alle denkbeeldige en
wezenlijke gevaren verheffen: zij zouden
niet verloren gaan in eeuwigheid: niemand
zou die uit zijne hand rukken. »Mijn Va-
»der, die ze mij gegeven heeft is meerder
»dan allen:quot; zoo sprak Hij, en besloot die
merkwaardige redenen met eene betuiging
die zonder Godslastering niemand dan Hij
zou kunnen uitspreken: »Ik en de Vader
»zijn één.quot; (Joh. X: 28—30.)
DERDE HOOFDSTUK.
Aanwijzing van den weg , om eenmaal onder
zijne schapen gevonden te worden.
Bij de algemeene opgave van mijn toeleg
met dit kleine stukjen (bl. 6) gaf ik u reeds
mijn voornemen te kennen, om eene poging
aan te wenden, die strekken mögt, om alle,
die dit opstel lezen zouden, bij aanvang
of meer en meer, op te leiden en te hel-
pen , dat zij eenmaal en eeuwig onder de
schapen van dien Goeden Herder mogen
gevonden worden. Uit het opschrift bo-
ven dit hoofdstuk zult gij reeds hebben
opgemaakt, dat hetzelve daartoe is aangelegd:
ik denk niet, dat iemand, die het boekje
tot hiertoe gelezen heeft, het dan nu zal ter
zijde leggen. Of zou iemand die zich be-
wust is nog geen schaap te zijn van Jezus
weide, dat niet worden willen? En zij,
die aanvankelijk zijne stem begonnen te
hooren, niet verlangen, om meer en meer
een sieraad zijner kudde te zijn!
ner
Wij zijn ook tot schapen zij
weide geroepen.
Bij de beschouwing van des Heilands titel:
»De Goede Herder,quot; heb ik — zonder
eenigen twijfel — het geheele menschdom
reeds doen voorkomen, als Hem gegeven,
opdat Hij zijne kudde daaruit verzamelen
zoude. (Zie bladz. 7.) Het kan misschien
voor sommige lezers goed zijn daarop nog
eens terug te komen. Toen de Heer, die
gezonden was niet dan tot de verloren scha-
pen van het huis Israels, tot de Joden zeide
(Joh. X: 16) »Ik heb nog andere schapen,
»die van deze stal niet zijn; deze moet ik
gt;1 ook toebrengen;quot; en toen Hij in zijn onna-
volgbaar afscheidsgebed (Joh. XVIJ: 20) ook
bad voor de genen, die, door het woord
zijner Apostelen in Hem gelooven zouden ;
dacht Hij toen niet aan, — bad Hij toen
niet reeds voor de Heidenen ? en wij , van
welken oorsprong zijn wij? Slernt gij het
niet in : »Wij zelv', wier vaderen voorheen
»Hier knielden voor een hout of sleen, Wij
»zelv' zijn sprekende bewijzen, Ook hier
»heeft Hij Zijn rijk gesticht!quot; enz. (Evang.
Gez. CLI: 5.) Hebt gij ook niet dikwijls
uit den 95° Psalm ; het 4quot; rijmvers gezon-
gen ; »Hy is onze God en wij , Zijn 't volk
» van zijne heerschappij , De schapen , die
»Zyn hand wil weiden?quot; Hebt gij dat uwe
kinderen ook niet als in den mond gelegd
uit den hondersten Psalm , het 2quot; rijmvers:
Hij heeft ons gemaakt en geenszins wij ,
tot schapen, die Hij voedt en weidt? Dat
was ten minste de vrome practijk onzer
vaderen: zóó bragten zij hunne kinderen
op in den zin en geest van het Evangelie,
door hetwelk wij welen, dat God, de Vader
van onzen Heer Jezus Christus, uit wien
alle dingen zijn, aan zijnen Zoon gegeven
heeft de Heidenen lot zijn erfdeel, en de
einden der aarde tot zijne bezitting. Denkt
ook eens wat er verklaard wordt bij den
doop der kinderen : immers ook dit: dat
zij in Christus geheiligd zijn en daarom als
leden van zijne gemeente, (schapen of lamme-
ren zijner kudde zou ik hier zeggen mogen)
behooren gedoopt te worden ? (Zie ook wat
men den kinderen uit den Heidelb. Cath,
leeren laat, Zond. XXI. Het zal niet noodig
zijn u opmerkzaam te maken op het onder-
scheidend welbehagen Gods over ons, ook
in dit opzigt. Het zij genoeg u te vragen :
gt;gt; waarom zijn wij niet geboren uit de jam-
»merlijk dwalende, en hier en geheel de
»wereld door verstrooide schapen van het
» huis Israëls 1 of waarom zagen wij niet het
»levenslicht en wonen wij niet in de landen
» der Heidenen, onder welke de stem des roe-
»penden Herders voor als nog niet werd
»gehoord? Wat moet ons antwoord zijn?
»Is het niet : Yrijmagtige en onverdiende
»genade ?quot;
jillen, die deze roepstem hooren, zijn daarom
nog geene schapen van den goeden Herder,
Dat duizenden in den waan verkeeren,
dat zij ook schapen van dien Herder zijn,
zonder dat zij het zijn , kan niet worden
tegengesproken. Wie weet hoe velen zich in
de eeuwigheid bedrogen zien! De oorzaak
was en is misschien te zoeken in sommige
onder-herders, die dat woord, hetwelk zij
der menigte te brengen hadden , of niet
duidelijk voorstelden, en van dien weg,
langs welken ieder die de roepstem hoort,
tot de kudde komen kan, niet spraken zoo
als het behoort. Verre de meesten zullen
toch wel de schuld bij zich zelven zoeken
moeten, hetzij dan daarin dat zij het oor
niet neigden tot de roepstem ; of dat zij
zich onnadenkend vleiden met valsche over-
leggingen ! wat hier van wezen moge ten
aanzien van anderen : zonder onaandoenelijk
te zijn vooi het lot van onze ongelukkig
dwalende medemenschen, vordert het beta-
melijk zelfsbelang van ieder, die dit leest
boort, dm hij met allen ernst zich zeiven
quot;quot;derzoeke of hy, hoorende de roepstem
hlV^quot;nbsp;en de noodiging der onder-
zin»quot;'nbsp;gemeenschap, met aanwij-
»an den weg, om daar toe te komen,
i^t pad reeds ingeslagen is , of dat hij nolt;r
«Js een dwalend schaap zich keert, (gelijk
alle, zoolang de zonde ons we«rslequot;ept
ge^nsselijk doen) , naar zijnen eigenen we-r'
^'t onderzoek is van het grootste belang':
wat is er te wachten van degenen, L
geroepen zijnde zullen geweigerd hebben te-
J^oren en ie komen ? Zij zullen het leven
quot;elwelk de goede Herder zijne schapen geefl
^^^^nbsp;de loorn Gods blijft op hen.
III: 36, (Verg. ook Spreuk, I: 24-26
en 2 Thess. I; 8-10.)
^^ic schapen van den Goeden Herder zijn.
Gelukkig, Medegeroepenen tot de kudde
clen besten Herder.' dat dit onderzoek
ons niet zoo moeijelijk is, als het
JJ'nm.gen wel schijnt te zijn. De goede
Werder zelve heeft ons dat gemakkelijk ge-
maakt. Toen Hij daar met die Joden , nat
de genezing ran den blindgeborenen , sprak,
zeide Hij, »de schapen hooren de slem van
»den, bun bekenden, deurwachter; de
»schapen volgen hem, overmits zij zijne
»stem kennen,quot; vs. 14 zeide Hij, »dat de
»goede herder van zijne schapen gekend ,
«(bemind, geliefd) wordt,quot; Van die scha-
pen, die Hij ook nog zou toebrengen, zeide
Hij (vs, 16): »Zij zullen mijne stemme hoo-
»ren,quot; Allerduidelijkst verklaarde Hij zich
daaromtrent aan de Joden (vs. 26, 27.)
»Gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet
»van mijne schapen, gelijk ik u gezegd heb:
»mijne schapen hooren mijne stemme, ik
»kenne dezelve, en zij volgen mij.quot;
Uit dit een en ander blijkt nu immers
duidelijk , dat zij alleen Jezus schapen zijn
die in Hem gelooven, die Hem door dat quot;e-
loof lief hebben , en die Hem uit liefde in
alles gehoorzamen? En nu is immers het
onderzoek zoo moeijelijk niet, of wij met
ons hart in Jezus gelooven, als onzen Herder,
die ook ons gekocht heeft met zijn bloed ,
en die ook ons, in zijn bestuur, tot de ge-
meenschap zijner kudde, (lot zijne gemeente)
heeft gebragt; en of wij Hem voor dit, ons
^an miilioenen onzer medezondaren onder-
scheidend, liefdeblijk, weder lief hebben,
wij ons aan Hem uit dankbaarheid voor
alles, wat Hij voor ons was, en is, en zijn
hebben overgegeven, en toegewijd-, en
wij aanvankelijk gewillig zijn om Hem
te volgen, met onbepaald vertrouwen, waar
Hij ons henen leidt en leiden zal; en of wij
het ernstig hebben voorgenomen, om Hem
nooit te bedroeven door eigenzinnig afdwa-
len ; maar Hem gedurig al meer en meer
'e verblijden door eene stipte gehoorzaam-
heid aan alles, wat Hij ons zal gebieden,
ïk zou in de aanwijzing van de bijzonder-
heden, die het karakter uitmaken van een
schaap van dezen Herder, uitvoeriger kun-
nen zijn; maar ik twijfel niet, of het zai
^oor die zich zeiven in dit opzigt willen
leeren kennen, genoeg zijn gedurig te her-
denken ; geloof, liefde, vertrouwen en gehoor-
zaamheid zijn onmisbare bestanddeelen van
liet echte Chiistendoni: vooral, wanneer zij
gedurig biddend om licht, en om geleid te
vYorden in de waarheid, daar mede tot
zich zelven inkeeren , en hun doen en laten,
met hunoe beginselen en oogmerken daar
aan toetsen. Wilt gij echter iets meer?
maakt u dan gemeenzaam met die voor-
treffelijke bergpredikatie van onzen Heer,
die wij Matth. V, VI en VII vinden kun-
nen, en in zich bevat een uitvoerig, en
allerduidelijkst voorstel van het gemoedsbe-
staan der genen, die waardige en gelukkige
onderdanen van zijn koningrijk zouden kun-
nen zijn; of, met andere woorden, van de
vereischten in een schaap van zijne kudde.
Opwekking om een schaap van dien
goeden Herder le worden.
Het is niet vermoedelijk, dat dit Stukje
in handen komen zal van menschen, die
met de alleraangelegenste zaak niet opheb-
ben; ten minsten, het is ie vreezen, indien
ook de belangstellende liefde het denzulken
poogt toe te dienen, dat zij het niet zullen
doorlezen, en ter harte nemen hetgeen an-
ders tot hunnen eeuwigen vrede zou kunnen
dienen. Behaagt het echter den goeden
Herder, door zynen invloed dat te bewer-
ken, dan bid ik, wien dit aangaat, bij de
liefde tot uwe onsterfelijke ziel , dat gij acht
geeft op deze bijzondere roepstem , die u
de goede Herder hooren laat; en dat gij
het oor en hart, door zijn Woord en in-
vloed , en door zijn' Geest, die ook door dit
woord in n wil werken, tot Hem wilt laten
neigen. Jezus neemt de zondaars aan: als
een Herder wil hij trouw het schaap, het
dwalend schaap, van den doolweg weder-
halen , brengen op de regte baan. Hij heeft
het betuigd, leest bet zelve Luk, 15, »daar
»zal blijdschap in den hemel zijn, voor
»de engelen Gods;quot; ja, God zelve wil zich
verblijden over éénen zondaar, die zich be-
keert , meer dan over negen en negentig
i-egtvaardigen, die de bekeering niet van
noode hebben. O! mögt het uw voorregt
Worden om een van die, den hemel, door
hunne bekeering, verblijdende zondaars te
zijn ! Zoudt gij dat niet willen ? ,. . Is deze
de erkentenis , die Hij voor den arbeid zij-
ner ziele, ook voor u volbragt, van u ver-
langt ? en zoudt gij Hem die dankbaarheid
ontzeggen ! Wat zou grooter, uwe schande
of uwe schade zijn 'l O mogt dit woord in
uwe ooren ingaan ! die Hem weigert zich tot
zijn schaap te laten maken, die noodzaakt
Hem , ik zou bijna zeggen , zijns ondanks, en
tegen den vvensch zijner zondaarsliefde, om
hem aan zijn lot geheel en al overtelaten,
hem op den doolweg te laten voorthollen ,
en te laten verzinken in het verderf, en hem
ten jongsten dage zijne plaats aantewijzen
onder de bokken, die geen deel zullen heb-
ben met zijne schapen ; maar eindeloos zul-
len moeten rondzwerven, waar de worm niet
sterft, het vuur niet wordt uitgebluscht , de
rook der pijniging opgaat tot in eeuwigheid ,
en eindelooze weening en knarsing der tanden
wezen zal! Ontvliedt dan die toekomen-
den toorn; nog is het uw dag, de wel
aangename dag der zaligheid; verhardt uw
harte niet, maar laat u leiden!
Raad voor hen , die begeeren een schaap
van den goeden Herder te worden.
Trof iemand het ernstig woord, waarmede
®yne opwekking, om een schaap des goeden
Herders te worden , besloten werd ; en vraagt
bij : » wat moet ik doen , op dat ik het wor-
»de?'' [Jet antwoord kan niet anders zijn,
dan het geen Paulus gaf aan den verlegen
stokbewaarder. (Hand. XVI: 30, 31.) »Oe-
rloof in den Heere Jezus Christus en gij
»zult zalig worden.quot; Wij behooren aantene-
wen, als waarachtig, wat Hij getuigt; te
gelooven wat Hij verklaart en belooft; wij
behooren met ons hart op Hem te vertrou-
^'en ; en ons op Hem geheel en al te ver-
laten. Komt u dit zoo moeijelijk voor?
^egt gij: „hoenbsp;jj^ ^^^ ^jj ^^^ ^^^^
»zeiven doen:quot; Ei, hoort eens naar mijn
raad: Ziet eens op den blindgeboren man :
(Joh. IX: 6, 7.) Hij ontving het bevel,
toen Jezus slijk op zijne oogeu had gestre-
ken, om in het badwater Siloam zich te gaan
wasschen: »Hij dan ging henen,quot; schrijft
Johannes, «en wiesch ïich en kwam ziende.quot;
Wat is dat verhaal eenvoudig!... Wat is
die geheele handeling eenvoudig; en wat is
ile uitkomst groot! en waardoor werd die
rtian zoo gelukkig ? .. . Voorzeker! Jezus
idmagt gaf hem het gezigt ; door zijne God-
delijke kracht werd hij ziende; maar ziet
toch het geloof, de geloofs-oefening van dien
man niet voorbij. Zijn geloof, mag men
zeggen, heeft hem behouden. Was Ifij blijven
ziiten , en had hij gezegd: »hoe kan ik blinde
»daar komen? en wat zal mij dat badwater
» toch helpen? Het slijk mag van mijne oogen
»spoelen ; maar zien ! . . . hoe kan dat zijn?quot;
dan zou hij blind geblcTen zijn. O handel
dan maar aanstonds zoo eenvoudig, als die
man ; val voor Jezus neder in de eenzaam-
heid ; dank Hem , dat Hij u heeft doen op-
merken en erkennen, dat gij een zondaar,
een dwalend schaap zijt; en dat gij behoefte
gevoelt, (dit kunt gij immers nu niet meer
ontkennen?) aan zijne ontfermende, verge-
vende en teregtbrengende genade. O volgt
dien raad , en komt op zijne roepstem. Zon-
daar ! Korn wat zou u hinderen ? De over-
'quot;'ging, dat gij zondaar zijt? die moge o
diep verootmoedigen, maar moet u niet
ontmoedigen! Het zelfverwijt, dat gij
d'en goeden Herder reeds zoo lang hebt laten
roepen, zonder u tot Hem te keeren, be-
lette u niet tot Hem te gaan. Zulken zijn
hel die Hij noodigl. Hij , die u de oogen
heeft geopend , zoodal gij uwe zonde en uwe
wederwilligheid, om lot Hem te komen , nu
al meer en meer begint le zien, Hij zal u,
'ot Hem komende, en maar beginnende
met Hem op zijn woord te gelooven, niet af-
wijzen: O neen! maar ook niet hulpeloos en
verlegen laten staan! Toen de Heer had
hooren zeggen, dat zij den herstelden met
banvloek uit de Synagoge geworpen hadden,
zocht Hij hem op, en vroeg Hij hem: » Ge-
gt;gt;looft gij in den z^on Gods?quot; (Joh. IX:
35—38.) En wat was het antwoord van den
«quot;an ? » Wie is Hij, Heere !quot; (maak mij met
den Messias bekend!) »op dal ik in Hem
» mag gelooven ! En wat deedt de Heer len
quot;jnen aanzien ? Ontdekte Hij zich niet aan
hem als den Christus ? Was het niet even
zoo goed, als of Hij tot hem zeide: »ik ben
»het?quot; En kvfam die blindgeboren man alzoo
niet allengskens tot het volkomen geloof? En
wie onzer zal er aan twijfelen of hij zal wel
Terder opgeleid en ten eeuwigen leven be-
houden zijn? Kom, volg dan mijn' raad;
begin maar u tot Jezus te wenden, daar hij
u roept! Komt gij , Hij zal u verder helpen:
dien heeft, dien zal gegeven worden ; die
gebruik maakt van de gelegenheid en het
hulpmiddel hem verleend, die wordt ver-
der geholpen. Het zwakke geloof zal Hij
versterken , en gij zult bij toenemende erva-
ring zien, dat Hij die goede Herder is, die
geen schaap zijner kudde onverzorgd en on-
geholpen laat, en die het werk door Hem
• begonnen niet laat varen, maar voortzet
tot dat het geheel voleindigd is. — (Men kan
hier nalezen wat in No. XLIX over het
geloof in Jezus Christus gezegd is, vooral
van bl. 33—50 en 63.)
Een woord tot besluit aan diegenen,
welke schapen van den goeden
Herder zijn.
kent het woord van Petrus aan de
Christenen uil de verstrooide Joden van
zijn' tijd. (1 Petr. II: 25.) » Gij waart ais
»dwalende schapen; maar gij zijt nu be-
»keerd tot den Herder en Opziener uwer
» zielen !quot; O , dat mogen wij , zoo vele wij
dan nu, door het geloof Jezus Christus
als onzen Herder hebben aangenomen, wel
gedurig bedenken. Wij keerden ons ook
een iegelijk naar onzen weg. Neen... Wij
hebben den Herder niet gezocht, maar Hij
heeft ons gezocht 1 Wij hebben niet Hem
eerst lief gehad , maar Hij heeft ons eerst
lief gehad. Hoe lang heeft Hij ons wel moe-
ten roepen ? Waar heeft hij ons gevonden ?
Was het niet in de woestijn der zonde?
Wat zou er van ons geworden zijn, had
Hij zich niet over ons ontfermd? had Hij
D'et de banden, waarmede wij aan de we-
reld , aan ons zeiven , aan onzen eigenwaan ,
aan onze eigene zoogenaamde geregtigheid
gebonden en geboeid waren , losgemaakt!
Rampzaligheid zou ook ons lot hebben
moeten worden! O! wat moesten wij dan
trachten Hem dit te vergelden! Maar ach!
wat kunnen wij Hem vergelden? Wij heb-
ben niets of wij hebben het van Hem! o Ja '
maar dat zij dan ook Hem gewijd. In oot-
moed voor Hem wandelen , dat zal ons dan
wel betamen, en niet, ons zeiven beroemen
of wij ons zeiven bekeerd hadden: en dat
moge ons dan terughouden van laag te
vallen op ongelukkigen, die nog dwalen op
die zelfde paden der zonde, waarop wij
eertijds doolden; en tevens moge het ons
bewaren dat wij hunne teregtbrenging, al
schijnen zij ons nu nog stootige bokken te
zijn, voor onmogelijk zouden houden. Het
is toch mogelijk bij God, wat bij de men-
schen onmogelijk is.
Maar het zij ons dan nu ook een heilige
pligt, om meer en meer naar zijn' stemme ie
hooren. Ach! wij zijn immers nog tot
dwaien ieder oogenblilc geneigd ? daar is hier
bljbUjvende veriieerdheid in ons, en daar
zijn vele verkeerden en verleiders rondom
het hart is vol van snoode listen;
hem , wien noch goud noch eerzucht roert,
heeft vaak één lonk, één woord vervoerd.
De geschiedenis van Davids diepen val, en
^an Petrus driemalige verloochening des
Heilands zij voor ons niet te vergeefs
beschreven; wij behooren steeds te waken,
en te bidden, dat wij de stem des goeden
Herders hooren! Herleest nog eens wat
vroeger (bladz. 41) gezegd is van het ge-
dung gevaar, waarin wij verkeeren. — Wij
behooren dan alle naarstigheid toe te bren-
gen, en bij geloof deugd, kennis, matig-
heid, lijdzaamheid en Godzaligheid te voe-
gen. Gij hebt, hoop ik, niet zonder vrucht
N . L, rfe Christelijke Oefenschool gelezen.
Naarmate de Herder toont meer bijzonder
acht op ons te geven, en ons te dienen
^an goede weide, kan Hij immers billijk
rerwachten, dat wij digt bij Hem zullen
blijven en Hem volgen zullen?
Doen wij dat, en toonen wij overal en
altijd, dat, gelijkquot; wij van Hem gekend en
bemind zijn, wij Hem ook kennen en lief-
hebben, dan zal het met ons, zijne scha-
pen, wel uitkomen! wij zijn zijn eigendom:
zijn Vader heeft ook ons aan Hem gegeven,
en Die is meer, dan alle vijanden, die zich
tegen ons zouden kunnen verzetten. Hij
heeft ook ons verkregen en gekocht met
zijn bloed; en Hij is verhoogd tot alle
magt in den Hemel en op de aarde; het
is ook eene belofte voor ons, dat niemand
zijne schapen uit zijne hand zal rukken.
V oorwaarts dan maar; nooit achterwaar Is \
zelfs niet zijdewaarts: volgen maar, volgen
maar; ook in de duistere dalen, al moeten
wij ook als de ellendigste onder zijne scha-
pen op Hem wachten; wij zullen e;pnmaal
volkomen zien, dat des Heeren woord waar-
heid is, (Zach. XI: 11). Wij komen toch
zoo al vast nader aan het donker doodsdal:
maar ook ddar zal des Herders stok en
staf ons wel behoeden !
Als wij de doodsvallei betreên,
Laat ons elk aardsche vriend alleen;
Maar Hij, de beste vriend in nood,
Verzelt ons over graf en dood,
(Ev. Gez. XX: 8)
Dan zullen wij, de schapen zijner weiden,
In eeuwigheid Gods lof en eer verbreiden,
En zingen, van geslachten tot geslachten,
Des Herders trouw en onverwinbre krachten,
(Psalm LXXIX: 7,
eenigzins veranderd.)'
Oe God nu des vredes, die den grooten
Herder der schapen door het bloed des
eeuwigen Testaments uit den dooden heeft
^edergehragt, {namelijk) onzen Heer Jezus
Christus: Die volmake u in alle goede wer--
^^n, opdat gij zijnen wil moogt doen: wer-
^ende in u he/gene voor Hem welhehagelijk
«s, door Jezus Christus: denwelken zij
de heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen,
(Hebr. XIIX: 20, 21.)
é
Bij M. WtJT amp; ZOIVEn, Drukker, v«„ h»t PIcdorl.nd.oh.
ieodelinsgcnoolschap, gt;Yordcn ook uitgeßOTCn do
Tolgcndo KIEIKE STUKJES.
.nbsp;Cents.
I.tTangelische herinneringen
aan Kr.inken............
2.Over liet nulli,; KerkRaon..
3.Over liet doen van Belijdenis
4-Ecn woord v. menschen , die
niet ter kerk kunnen gaan
net Cliristendom beseliaamd
door Heidenen...........
•nbsp;Evaojjelische herinnerin!jen
aan Bedroefden..........
.Evan{jel. herinnerinjjen aan
Vaders en Moeders......... J5
•nbsp;Een woord oan Vaders en
Moedors over den Doop., 3
.Over het allerbeste Boek____ 7
.Onderw. over hot Bijhelleien 20
.levensijeseliiedeni« 'van den
Heer .leziis Christus...... 171
■ Iets over het Avondmaal____ loj
.Opwekking tot de huisselijke '
Godsdienst................ jof
.Zamensprank tusaclien drie ^
vriend, over de Wederireh.
.Het Leven van William Kelly 10
•nbsp;Drie Zamenspraken tussehen
cenT.eeraar en een' Iluisni. 10
•nbsp;Het dorp Eerenhoef, tol vo-
rijren welvaart hersteld... 20
.Het nadeel van hei hij de
siraatloepen der kinderen. 121
•nbsp;Waarseh tr(;en de Ontucht . _
•nbsp;letsv. herslelden uit krankh. 121
-Iels v(H)r Gevangenen....... 25
.Geschenk der Christelijke quot;
lierde voor Kinderen.....20
.Geschenk voor Lidmaten.... 15
.Heb ik wel pfenoeg voor de
een wijf heid?.............
•nbsp;Tweede Geseh. der Chrisle-
iijke liefde voor Kiudc
•nbsp;Voor Dienstboden... ...
Over de Feesten.........
.Iers voor Armen ...........
.■Ie7.us , do Geneesmeester..,.
■nbsp;Evangel, herinneringen aan
oude lieden..............
-Veri.imoling van leera. bViöl
ven en opwekk. verhalen. 12.
.Opwekk. tol wellevrcdenheid 12i
•nbsp;Een goed woord aan Christen-
ouders over de opvoeding. 15
.Franke, de kraeht des geloo'rs 121
•nbsp;Schels van het ievcn van
Afrikaner...............
.■Waarschuwing tegen het
kwaadspreken......
•nbsp;Iets over de Zelfkennis......
■nbsp;Een woord van onderrigt en
troost in Slerfhuiien
10
7»
7|
n
10
15
5.1
9
10
11
12,
13,
14
15
16,
17,
18.
19
20
21
22,
23.
24.
25.
28
27
28
29
30
31,
.32,
33,
34
35
30
37
38,
, 123
. 15
171
12i
7,
10
' 15
'JO
56
57
58.
59.
60
Gl,
02,
63.
64
65
66
67
68
69
70,
, 12t
, 15
15
:
' 15
! 30
' m
. 10
,' 10
10
, 10
.Bid zonder ophouden.......12$
,Het beste Avondraaalskleed. 12|
,ïgt;aniél...............20
De bostoFakkelop do levensr. 10
,Do vriendsoliap dor wereld. 7^