c
naauw verbonbe\
IN ONZE BEHOUDENIS,
naah
Luc, XV.
TE ROTTERDAM,
bij M. WIJT amp; ZONEN.
»■•«kker, van het Netelandsdie Zendelinsgfnontscha,,.
(H)
A':-
ßt^i I
t -
-ocr page 3-Gecommitteerden van hel Nederlandscke Zen-
'^''linggenootschap tot M opstelkn, verzamelen
quot;quot; niUjeven van hleine Stukjes let bevordering
Evangelische kemiis en godzaligheid, ook hij
'quot;'nyeoefenden; namelijk: ~ n. heets, Th. Dr.
en Predikant, .t. j. van oosterzee, ÏIi. Dr. eu
^ïoogleeraar ie Utrecht, j. moix, Jacobz., Pre-
jbkant te. 's Gravenhage, e. lauku.lari), 'J'h.
J- bt.aatjw, Predikanten te Amsterdam,
^ • VAN dkr pot eu M. CJOHEK STUART,
ledikanten te Eotterdam, overeenkomstig Am
VOOKBEKIOT.
IV
amU en hunne bediening, dat oogmerk gaarne
willende bevorderen, en in uitzigt op des
Heeren medewerkenden zegen, hkden het nevens-
gaande Stukje hunnen landgenooten aan; erken-
nende intwschmi geene uitgave voor echt, dan
welke door een hunner of door de drukkers
deze» onderteekend. is.
Onder de vele gelijkenissen, waarin de
Heer Jezus ons de verborgenheden van zijn
koningrijk, de verhevenste waarheden van
«Iis dierbaar geloof heeft voorgedragen, mun-
ten vooral uit de gelijkenissen, welke wij in
liet XV Hoofdstuk van Lucas Evang. vinden,
-^Is gij belang stelt in uwe zaligheid, dan
nullen deze gelijkenissen eene bijzondere
■quot;»antrekkelijkheid voor uw hart hebben; wij
ontvangen toch hier zoo gewigtig oiider-
waarbij wij allen het meeste belang
'ebben, want wij dwalen allen als schapen,
^ koeren ons een iegelijk op onzen weg.
Hen dwalen wel niet even ver af van God ,
'quot;aar ons geweten moet ons toch veroor-
deelen. om onze zonden, en van de zonde
moeten wij bekeerd worden, want de zonde
maakt ons diep ongelukkig, en geheel on-
vatbaar voor de zaligheid. Onze bekeering
is ook het groote doel van God, in alle
»ijne bemoeijingen met ons en in onze ver-
lossing door Christus. Onze eeuwig geze-
gende Zaligmaker heeft ons wel de verge-
ving onzer zonden verworven in Zijn bloed gt;
maar die vergeving was niet het eenige,
zelfs niet het voornaamste oogmerk van Zijn
heilig lijden en sterven, Hij heeft zich voor
ons overgegeven om ons te trekken uit do
tegenwoordige wereld, en te bekeeren tot
God, opdat wij der zonde afgestorven,
Gode leven zouden (1). Over die bekeering
nu, spreekt de Heere Jezus in dit Hoofdst.
zoo duidelijk, zoo aanschouwelijk, en uit-
voeriger dan elders. Lucas meldt ons daar-
bij de gelegenheid, bij welke onze Heiland
deze gelijkenissen voorstelde, en daarop moe-
ten wij letten, opdat ons de zin duidelijk
. en de toepassing gemakkelijk zij, want de
regte en eigenlijke beteekenis der woorden
(I) Gal. 1: 4. 1 Petr. II ; 24.
hangt dikwerf bijzonder af van de aanlei-
ding en het bepaald doel van den spreker.
Laat ons dan tot beter verstand daarbij wat
uitvoeriger stilstaan.
Onze gezegende Verlosser was onvermoeid
bezig om Gods genadigen raad fot onze
taligheid te verkondigen , waar Hij kwam,
zocht Hij harten voor God te openen en
aan Hem te verbinden. Den wil zijns Vaders
te doen was zijne spijze en hoogste behoef-
te, en daarin bezig, kon Hij alle andere
behoeften vergeten. Ook nu, gelijk anders,
kwamen iollenaarg, tolbedienden voor de
domeinen uit de Joden, die naast de zon-
daren, dat is openbare, bekende zondaren,
geplaatst worden, daar hunne bediening zoo
gehaat was bij het volk. Zonden zij dan
zooveel slechter en ondeugender geweest
='-yn? Dat kunt gij niet zeggen, want wij
■quot;en slechts aan wat voor oogen is, en kun-
uit het uitwendige niet onfeilbaar be-
^'«i'ten tot het hart. Om de eigenliefde,
I'® ons beheerscht en verblindt, zijn wij
geheel buiten staat over het karakter quot;en hart
anderen regt te oordeelen; als gij op
m
uw hart naauwkeurig acht geeft, dan weet
gij, hoe gereed gij zijt, om uwe eigene zon-
den, en die van uwe vrienden voor te spre-
ken , als zwakheden, die bestaanbaar zijn
met godsdienstigheid, en, diezelve zonden,
zelfs nog geringer, bij hen, wien gij geen goed
hart toedraagt, te beschouwen als onver-
geeflijke misdaden, en als bewijzen van een
onverbeterlijk karakter. Zoo dacht de Heiland
niet, daar Hij tot hen, die zich zoo ver
boven tollenaren en zondaren verhieven,
zegt, dat dezen hun zouden voorgaan in
het koningrijk der hemelen. Zij werden
intusschen zoo ongunstig beooi'deeld, en dat
zal welligt niet zonder eenige reden geweest
zijn, maar tot Jezus onderwijs was hun dc
toegang niet gesloten: zij naderden tot Hem,
is dat wel vreemd? Door de toenmalige
leeraars, die hunne meerderheid gevoelden,
terug gestooten, moest het hen treffen, dat
de Profeet van Nazereth zich ook aan hun
welzijn liet gelegen liggen. Menschen toch gt;
anders ontoegankelijk, worden door liefde
aangetrokken. Zij naderden, na dat de
schare zich verwijderd had, om nadere ui
J
-ocr page 9-legging van hetgeen zij niet genoeg verstaan
hadden, en werden minzaam ontvangen.
Maar dit ergerde de Pharizeën en schrift-
geleerden, die murmureerden. De natie
verdeelde zich toen in twee partijen, want
van de stille Esseen vinden wij niets bij de
Evangelisten. Men had Sadduceen, die door
hunne ligtzinnige gevoelens en zeden bekend
isijn; men had ook Pharizeen, die om hun-
ne godsdienstigheden bij het volk in hooge
achting stonden, gelijk ook de Schriftge-
leerden, die zich op de uitlegging der Hei-
lige Schriften toeleiden. Onder hen vond
men dezulken, die den Heer vreesden, en
faulus beroemde zich, dat hij tot deze
bescheidenste Secte behoord had. Bij de
lioofden echter was het droevig gesteld,
^-oowel met de kennis der waarheid, als met
de beoefening der godzaligheid, en onder
dezen vond men de bitterste vijanden van
onzen Heer. Bijgeloovig ingenomen met
Mozes wet, maar door hunne bijvoegselen
overleveringen geheel misvormd, dachten
gt; dat de Heiland eene nieuwe leer predikte.
Hij zich aan hunne reiniging en vasten
-ocr page 10-niet hield, beschouwden zij Hem als een
Tijand van G-od en godsvrucht, en daarom
zochten zij het volk voor zijne verleiding
te waarschuwen. Nu murmureerden zij, en
zeiden: Deze ontvangt de zondaars.
Dat moet gij niet verwerpen, omdat gij het
uit den mond van Jezus vijanden hoort,
maar het liever onderzoeken; on leest gij dan
bij de Evangelisten het leven van den Heer
Jezus, zoo znlt gij zien dat zij gelijk hebben.
Ja bet is volkomen waarheid, Jezus ontvangt
de zondaars. Hij die daartoe gekomen was om
verloren zondaars to zoeken, die met woord
en met wonder predikte, dat hij de helper
was uit allen nood, de redder van den
dood, gezonden om aan blinden het gezigt,
aan dooven het gehoor te geven, om van
alle ellende te verlossen, om de werken des
duivels te verbreken. Hij, die allen tot
zich riep, ontving ook allen, en hielp,
zonder onderscheid, die zijne hulp inrie-
pen. Nooit deed Hij eerst onderzoek, of
zij het wel verdienden, want zijne liefde
beperkte zich niet binnen de grenzen onzer
weldadigheid. Niemand ging weer ongetroost
henen. Van tien raelaatschen, die door
Hem genezen wierden, was er slechts tói,
die God de eere gaf(l}. Voor den Heiland
was het genoeg ellendig te zijn, het was
behoefte voor zijn hart tranen te droogen
pn alle bronnen van ellende te stoppen.
Slechts eenmaal scheen Hij eene zondares
niet te ontvangen, en de bede eener be-
droefde moeder te weigeren, maar Hij zelve
geeft ook de reden van zijn gedrag. Als
gezant Gods mogt Hij . niet zonder bijzondere
aanwijzing door zijnen Vader; zijne roe-
Pnig was toen nog alleen tot het joodsche
volk, de schapen van Israëls huis, tot welke
Hij gezonden was, en zij was eene vreemde,
eene Cananeesche (2). Neen het was geen
gebrek aan liefde, want zoodra Hij door
'-'jnen zoo het scheen alslaanden maar toch
deelnetnenden toon, en door zijn vertrouwen-
wekkend oog, haar ootmoedig geloof had
^'tgelokt, zag Hij daarin een wenk zijns
aders, en met welk eeue vreugde was Hij
ï^anstonds gereed om te helpen. Gij moet
dit eenig en ongewoon geval opmerken
(') Lhc- XVII: 12-19' ,2) Matth. XV: 22-28.
die reine godsvrucht van den Heer Jezus,
waardoor Hij eene onbepaalde gehoorzaam-
heid aan God oefende, en zelfs zijne hei-
ligste genoegens wist op te offeren aan den
wil zijns Vaders: het was deze zelfde reine
godsvrucht, die Hem, na dat onvergetelijk
gesprek met de Samaritaansche vrouw bij
Jacobs put, en na de gezegende uitwerkin-
gen daarvan op Sichars inwoneren, verhin-
derde hier langer dan twee dagen te blij-
ven , en deze dagen waren voor den
Zaligmaker, die daaraan niet gewoon was,
dagen van verkwikking (1). Aan alles, wat
Hij spreekt, kan men het bemerken, welk
eene vreugde zyn hart vervulde, maar uit
gehoorzaamheid bleef Hij slechts zoo kort,
en keerde, aanstonds na deze Hem geschon-
kene versterking, weder tot het joodsche
land, waar zijn werkkring was, maar waar
Hij op rotsen moest ploegen, liever dan
nog langer hier te verblijven, waar de landen
wit waren om te oogsten, en Hij met zoo
veel zegen kon arbeiden. Dit was proeve
van 's Heilands onderwerping, gelijk geheel
(1) Joh. IV.
zijn leven proeve is van die heerlijke tee-
derheid, waarmede Hij ieder ontving, die
tot Hem kwam. Iemand afwijzen, ver-
geefs laten komen, en het vertrouwen op
zijne liefde en magt beschamen, dat kon
Hij niet. Gij zult u wel herinneren, wat
ons door Lukas, in Hoofdstuk Vfl wordt
gemeld van eene boetvaardige zondares, en
van Simon den Pharizeër. De Zaligmaker
voelde zich zoo gedrongen om te redden,
dat Hij meermalen niet wachtte, tot dat on-
gelukkigen bij Hem kwamen, maar hen
zelf opzocht, en voorkwam met de vraag:
Wilt gij gezond worden? Wat wilt gij dat
'k u doen zal? (1) Dit stukje zou te groot
Worden, indien ik wilde uitweiden. Indien
e Pharizeen ooit waarheid gesproken heb-
dan deden zij het nu: — deze onU
de zondaars, als gij het leest; doet
u dan niet goed, uit den mond zelfs
Jezus grootste vijanden dat Evangelie
Uwnbsp;Maar laat het dan vreugde voor
hart zijn, dat gij het nog veel beter
kunt dan de Pharizeen het zeggen.
Matth. XX : 32. ,Toh. V : 6.
Zij spreken alleen van den Heer Jezus in
de dagen zijner omwandeling op aarde, en
Hij is nog dezelve in den hemel, het blijft
nu nog zijne vreugde, zondaars te ontvangen,
te zaligen. Na zijne opstanding zond Hij
zijne jongeren uit met het Evangelie in eene
geheel bedorvene wereld vol zonde en zonda-
ren , en gaf hun het uitdrukkelijk bevel ora
dat aan alle menschen te prediken (1). Hij
wilde niet, dat een eenig zondaar onkundig
bleef van den weg onzer behoudenis; opdat
wij het zouden weten, dat geen enkel zon-
daar moest uitgesloten worden, kregen zij
opzettelijk in last om met die prediking te
beginnen te Jeruzalem (2) die stad waar de
kreet werd gehoord: „ Zijn bloed kome
over ons en onze kinderen!quot; Was dat niet
een overtuigend bewijs, dat de verhoogde
Heiland ook den grootsten der zondaren wil
ontvangen? Dat prediken al de verloopene
eeuwen: dat ondervonden alle zondaren,
die tot hem kwamen met alle bezwaren,
om door Hem geholpen, geleerd en geleid
te worden, en als gij tot Hem de toevlugt
(1) Mare. XVI : 15. (2) Luc. XXIV : 47.
neemt, dan zult gij het ook bij ondervin-
ding weten: Jezm neemt de zondaars aan.
Och! hadden de Pharizeën en Schriftge-
leerden onzen Heilaud regt gekend, zij zou-
den die aanbiddelijke waarheid niet zoo
schandelijk misbruikt hebben om hunnen
haat te voldoen, nu maken zij er eene be-
schuldiging van, om het volk tegen Hem
in te nemen, als of Hij zelve de zonde eu
onreinheid lief had, by voorkeur de zonda-
i'en opzocht om hen te stijven in hunne
ondeugden, en eene deur te openen voor
alle ongeregeldheid. Zoo kan men de
allerheiligste waarheden misbruiken, als men
die weet dienstbaar te maken aan verkeerde
neigingen en driften. Intusschen zijn wij
'J'iraan verschuldigd do treffende verdedi-
ging van zijn gedrag, en het gewigtig on-
^«quot;•igt in de gelijkenissen van dit hoofd-
Onderrigt aangaande onze bekeering
^od. Tn dit Stukje wil ik
^^^st unbsp;Qp jjg verschillende oogpunten,
waaruit de bekeering ons in deze ge-
lijkenissen wordt voorgesteld,
dan a opmerkzaam maken op de groote
wijsheid en goedheid Gods, welke wij
hierin ontdekken, en
eindelijk u bepalen bij het veelvuldig nut, het
welk wij daaruit trekken kunnen.
In dit Hootdstnk vinden wij drie gelijke-
nissen, alle handelende over onze bekeering,
en die ons als in eenen spiegel voorstellen en
wat God doet, en hetgeen wij moeten doen.
In de twee eerste gelijkenissen komt de he-
keering voor als genade en iverk van God, en
in de laatste als werk van om, en hoofdpligt,
tot welke wij geroepen worden. Uit beide
die oogpunten moeten wij de bekeering
beschouwen.
De twee eerste stellen ons voor eenen
herder die van honderd schapen één ver-
liest, en eene wouw die van tien penningen
ook één verliest: beiden nemen alle moeite,
en vinden het verlorene, en verblijden zich
daarover. Daaruit ziet gij dat deze gelij-
kenissen alleen verschillen in de gebruikte
beelden, een schaap en een penning. De
1
-ocr page 17-Heiland was gewoon zijne beelden te nemen
nit het dagelijksche leven, opdat zijne toe-
hoorders Hem te ligter zouden verstaan. Hoe
duidelijk was de eerste gelijkenis over een
schaap, waar het volk zoo bekend was met
het herdersleven; hoe indrukwekkend de
tweede, die er wordt bijgevoegd, voor vrou-
wen die meer aan het huisselijk leven gewoon
zijn. Vooral moest eene huismoeder het
treffende gevoelen van het verschil, hetwelk
zich in deze twee gelijkenissen opdoet:
de herder verliest één schaap van de hon-
^erd, die zijne kudde uitmaakten, maar de
vrouw verliest, niet van honderd — maar
tien, eenen penning; voelt gij niet, nu
jquot; het natuurlijker, dat zij er zooveel be-
in stelt; zij had er slechts tien en kon
niet veel verliezen. Beschouwen wij nader
gelijkenis van het verloren sch.4ai',
«n van den verloren penning.
^^eker herder, hebbende honderd scha-
. verliest één, 't welk afdwaalt, hij laat
2
-ocr page 18-de nègen-en-negentig in de woestijn, onder
opzigt der herdersknapen, en gaat zelve ora
hét verlorene te zoeken, en als hij het ge-
vonden heeft, legt hij het op de schouders,
en brengt het weder tot de kudde; even
zoo zoekt de vrouw haar verloren penning
tot zij die vindt. De toehoorders van den
Heilahd bekend met het herdersleven, kon-
den nu aanstonds gevoelen, den ellendigen
toestand van het schaap, toen het gevonden
werd. Wij lezen: hij nam het op zijne
schouders, en zij stelden zich aanstonds dat
schaap voor, daar nederliggende, dat schaap,
hetwelk buiten het opzigt van den Herder,
»oede weide en voedsel had moeten missen;
O
hetwelk, van de kudde verwijderd, door
vrees en angst gejaagd, en door vermoeid-
heid afgemat, niet meer in staat was voort
te gaan, en zoo werd hun dan zoo aan-
schouwelijk, hoe ongelukkig de afdwalende
zondaar is, die God verlaat, en in welk
eenen staat van ellende en gevaar, van
gebrek en onmagt, ons de zonde stort.
Leest nu vooral met aandacht, wat de
Heiland, onder het beeld van den herder
en de vrouwe, u leert van Gods belangstel,
hng m onze bekecring, en van al dien
'irbeid, dien Hij neemt om ons teregt fe
brengen. De vrouw ontsteekt de kaars:
ziet haar met den bezem alles wegvegen,
overal, in elk hoekje, zoo vlijtig zoekende
en met zoeken niet ophoudende tot zij
baar penning gevonden heeft. De Herder
gaat zelf zoeken, en vertrouwt dat niet aan
eenen der knechten, Avant hij stelt er te
veel belang in. Wie weet, welk gevaar het
dreigt, welligt een leeuw, een beer, of
eenig ander wild dier, en een huurling,
^vien de schapen niet toebehooren, zou op
^gene veiligheid bedacht zijn, en vlieden.
'j gaat zelf op weg, ontziet geene moeite,
g^en heg of struik, zoekt waar hij kan,
boudt niet op met zoeken, tot dat hij
®'quot;delijk zijn schaap gevonden heeft, waar
^^er hij zich verblijdt als over een' schat
groote waarde.
kee^-'quot;'quot;nbsp;bi de be-
^ eermg van den zondaar, even zoo gebruikt
oiul kom hen te behouden. Hij
ons in zijn woord, hoe ongelukkig
de zonde maakt, waarschuwt tegen de
verleiding, en roept ons op om naar zijnen
stem te hooren. In dat woord openbaart
Hij zijn genadig welbehagen, den weg van
behoudenis, en de sterkste verzekeringen
van zijne Vaderlijke liefde; daarin wordt de
zaligheid des hemels nabij gebragt, onder
beelden van hetgeen op aarde begeerlijk is,
om on/.e begeerte op te wekken; onder zoo
verschillende beelden, opdat allen, ieder
naar zijn' verschillenden smaak, daarop prijs
zonden stellen. In het woord is gebruik
gemaakt van alles, wat op ons hart' kan
werken. B^ dat woord voegt de Hemelsche
Vader den Heiligen Geest, om onze harten
te openen, om onze stompheid en ongevoe-
ligheid voor het onzienlijke te overwinnen,
om ons te doen voelen, dat het Evangelie
niet is het woord van een mensch, maar
van God. Hij gebruikt in zijne Voor-
zienigheid duizend middelen, om ons te
bekeeren, en zoekt door dezelve, door
vreugd en leed, groote en kleine voor-
vallen, den toegang tot ons hart, om ons
tot zich te trekken; door tallooze wel-
A
-ocr page 21-daden zoekt Hij ons te overtuigen van
zijne goedheid, en ons tot dankbaarheid
te stemmen ; door gevaren wil Hij ons doen
voelen, hoe noodig wij Hem hebben ; door
ziekte onttrekt Hij ons aan de bedwel-
ming, waarin wij leven, en verheft Hij
ni onze eenzaamheid Zijne stem, naar
welke wij door zoo vele overschreeuwende
stemmen in gezonde dagen weigerden te
hooren, ja wie kent al die pogingen der
liefde Gods, om ons tut bekeering te bren-
gen ?
Ziet als wij dat nu lezen , wat God doet
tot bekeering, dan moeten wij niet tevreden
'ijn met dat te weten, maar tot ons zei ven
•nkeeren, en die waarheid kennen met toe-
Passing op ons. En als wij nu, lieve lezers!
8'J en ik , ons leven nagaan van onze jeugd
«f, wat vindt gij dan? fs dan niet uw leven
enkel geschiedenis van opzoekende en bekee-
»quot;ende genade? wat gelegenheid hebt gij niet
gehad van uwe jeugd af, om Gods genadigen
•■^ad te kennen in den dierbaren Verlosser,
van Hem te hooren, die de eenige naam
onder den hemel aan menschen gegeven ,
door wien wij moeten zalig worden, en
van het geloof in Hem, als den eenigen weg
om de vergeving der zonden, de vernieu-
wing des harten, en al de weldaden, die Hij
ons verworven heeft te ontvangen 'i Wat is
er al niet vroeger en later gebeurd, dat u
tot nadenken bragt, en overtuigde van uw
gevaar, en de behoefte, om in Christus ge-
vonden te worden; wat al niet, dat u zijne
genade nabijbragt, en uitlokte tot geloof?
hoe veel dat ernst in uwe ziele strooide,
en u deed denken aan de eeuwigheid, die
gij vergeten hadt, hoe veel, dat u deed
zien, dat uw weg niet goed was, en voor-
nemens deed opvatten tot bekeering? Ik
ken de geschiedenis niet van uw leven , en
nog veel minder de geheime geschiedenis
van uw hart, en hetgeen de Heilige Geest
aan u gedaan heeft, om u te ontdekken
aan uwe ellende, en aan de noodzakelijk-
heid om deel te hebben aan Jezus Christus
en zijn heil, om u terug te houden van
het kwade, en te genezen van de zonde,
om uw hart te verbinden aan dien eenigen
Verlosser, en te bearbeiden voor den he-
mei; maar wat al aanwijzingen aan uw
hart, wat al kloppingen van uw geweten
zult gij bij nadenken u niet kunnen te bin-
nen brengen, al zyt gij er reeds vele verge-
ten? Het kan zijn, dat zij u onaangenaam
Waren, gelijk het aan Felix was, toen hij
faulus hoorde; het kan zijn, dat gij die
stem, en wel eens niet gemakkelijk, wist
te verdooven, en uw hart te sluiten, het
Was toch het werk Gods tot uwe bel-eeriug.
Uit deze gelijkenis zien wij, wat het zegt,
bekeerd te worden, het is gevonden te wor-
den door God, die ons zoekl, te hooren
naar de stem, die ons rpept, Gods geest
'1 ons, niet tegen te staan, maar te laten
Werken , en ons door den genadigen God te
laten wederbrengen. Och! beproef toch u
zeiven, wat uitwerking deze arbeid van
^ods liefde op u gehad heeft, of gij waarlijk
bekeerd zijt tot den eenigen Herder en Op-
'^'ener uwer ziele! Sta dan niet langer de
«enade tegen, maar geef het God gewon-
die nog niet moede is, en ook door
't stukje nog arbeidt aan uwe bekeering
w toeroept; ik heb geen lust in uwen
dood, waarom zoudt gij sleruen? verhardt uw
hart niet langer, maar neig uw oor, en hoort,
(?n uwe ziele zal leven (1).
Om nog meer te voelen, wat belang God
stelt in onze bekeering, moogt gij de toe-
passing wel lezen, welke de Heer Jezus
maakt: alzoo zal er blijdschap in den Hemel
zijn — alzoo — even gelijk de berder zijne
vreugd niet voor zichzelven kan houden,
even gelijk de vrouw hare vriendinnen
opwekt, orn met haar blijde te zijn; al-
zoo zal God zich verheugen, en de gan-
sche hemel doen deelen in zijne blijdschap
over eenen zondaar, die zich bekeert, meer
dan over negenennegentig regtvaardigen, die
de bekeering niet noodig hebben. Het ziet
duidelijk op den herder, die eene kudde
van honderd schapen had. Hij was zoo
verheugd over dat ééne schaap, dat hij
had wedergevonden, zoo enkel blijdschap,
dat hij aan niets anders dacht, zoo blijde,
als of hij niets meer had, als of dit één«
schaap zijnen ganschen rijkdom uitmaakte.
Als wij deze toepassing lezen, dan mogen
n) Ezech XXXIIl : 11. Psalm XCV : 8. Jes. LV: 3.
wij wel vragen: kan er in den hemel zóó
groote genade wonen ? De Heiland geeft ons
liet antwoord: Ik zeg u!
Gelijkenifi van den veri.oken Zcjon.
Hier naast moeten wij plaatsen de gelijke-
nis van den verloren zoon, in welke ons de
hekeering wordt afgebeeld van eene andere
quot;-ijde, en geleerd, wat bekeering is van dei^
nemehen kant, en wat van ons gevorderd
wordt. Zeker iemand had twee zonen,
die eene gelijke opvoeding ontvingen, om
eenmaal in hunnen stand nuttige leden der
'naatschappij te worden, maar wier geaard-
heid zeer uit een liep. De jongste, tot ja-
|en gekomen, kreeg tegenzin in het vaderlijk
'U'S, en kon zich niet schikken in de voor
ew te stille leefwijze; het vaderlijk gezag
^ egon zijne schouders als een zwaar juk te
^lellen, hij zocht naar meer vrijheid, en
quot;aar genoegens die met zijne jeugdige jaren
eter overeenkwamen. Hij was ook te groot
onder zijn vader te staan, en als een
'quot;d behandeld te worden. Hij vraagt daar-
om het goed, hetwelk hem toekomt, en
hoort niet naar de liefderijke vermaningen
cn waarschuwingen zijns vaders, die, al het
gevaarlijke van dezen onberaden stap inzien-
de , zijnen zoon voor de verderfelijke ge-
volgen zocht te bewaren, doch te vergeefs,
hij was oud en wijs genoeg om zichzelf te
besturen. Zoodra zijn vader hem zijn deel
heeft gegeven. maakt hij schikkingen, om
zijn voornemen ten uitvoer te brengen.
Jezus zegt: na niet nele dagen, zoodra mo-
gelijk , alles bijeen gepakt hebbende, ver-
liet hij 's vaders huis, en is spoedig over
de grenzen benen, reizende naar een ver-
gelegen land. Wie is nu gelukkiger dan hij,
zijn eigen meester te zijn en van niemand
af te hangen. Doch maar al te spoedig bleek
het, hoe gegrond de vreeze zijns vaders,
boe ongegrond zijn vertrouwen was; het
kon niet anders, of in dat vreemde land,
in zulke ruime omstandigheden, vond bij
aanstonds eene menigte jonge menschen, die
de deelgenooten werden van zijne verma-
ken, en zich aan hem aansloten; die hem
dagelijks voorkwamen met vriendelijkheid,
J
-ocr page 27-hem telkens nieuwe genoegens opzochten
en zich gaarne naar hem schikten. Zoo
leefde hij eenigen tijd, van de eene ligtzin-
nigheid en ongebondenheid tot de andere
voortgaande; maar zijne middelen hoe uitge-
strekt en overvloedig, waren niet toereikend,
om zulk eene kostbare levenswijze goed te
tnaken. Zoo overdadig levende, begon hij
gebrek te lijden. Hij moest niet alleen zijne
nitgaven beperken, maar kon weldra zich
^elf niet eens het noodige bezorgen; en
juist nu kwam er iets bij, dat zijne ellende
Vermeerderde en zijn ondergang verhaastte,
ontstond een zware hongersnood, waar-
door de prijs der levensmiddelen steeg, en
de eerste noodwendigheden voor hem niet
l^eer te krijgen waren. En wat nu? zal
ï) nu wederkeeren tot zijnen vader? neen,
l^an moest hij schuld belijden, en daartoe
hij niet komen. Zijne vrienden, denkt
die zoo veel verpligting aan hem had-
. en zoo menigmaal betuigden, hoe dank-
^ en verbonden zij aan hem waren, zul-
hem wel helpen ; dan pijnlijk werd
■quot;^'-e verwachting te leur gesteld, daar zij
onder allerlei voorwendsels zich onttrokken,
en hem geheel aan zichzelf overlieten. Er
bleef hem niets over in dezen uitersten nood,
hoe hard het hem viel, als zich bij een' der
burgers in de dienst te begeven, en dat
ging by klimmende armoede zeer moeijelijk,
maar eindelijk gelukt hem dit. Hij geeft
zijn' nood te kennen, als iemand die door
een zamenloop van omstandigheden was on-
gelukkig geworden, en nu vooral te bekla-
gen , daar die onverwachte hongersnood hem
alle uitzigten ontnam, eu van de middelen
beroofde, om zijne vervallene zaken te her-
stellen. Zoo vindt hij barmhartigheid, ver-
huurt zich, en wordt op hei land gezonden
om de zwijnen ie hoeden, maar ook hier-
mede was hij niet geholpen , want naarmate
de hongersnood grooter werd, werd ook
de spijze kariger uitgedeeld, en daar bij
niet genoeg kreeg om den honger te stillen,
zocht hij zijn buik te vullen met zwijnen
voedsel; maar ook dat werd hem verhin-
derd, daar de eigenaar zorgde, dat zijn®
zwijnen niet door gebrek aan het volstrek'
noodige omkwamen.
A
-ocr page 29-Vindt gij niet, dat de Zaligmaker, die
onder het beeld van een verloren schaap,
den ongelukkigen staat van den afdwalenden
zondaar afmaalt, dien met nog treffender
en roerender trekken teekent in den verlo-
ren zoon? Welk eene diepe ellende en
vernedering voor hem, die het in zijn jeugd
^00 wel had gehad, in allen overvloed,
^-ich niets had behoeven te ontzeggen;
maar hoe moesten vooral Jezus hoorders die
vernedering gevoelen. Hij, een zoon van
Abraham , nu zwijnenhoeder! dieper kon hij
»iet dalen. Maar vindt gij dan ook niet,
dat het ongeluk van den zondaar hier nog
^eel duidelijker en overtuigender, in deszelfs
^'■yen aard, word voorgesteld, dan het kon
pschieden onder het beeld van een schaap,
'etwelk een redeloos dier is, en dus niet
^ atbaar voor zedelijkheid, zoo min voor
quot;ehuld, als voor berouw, en alles, wat bij
tot eene opregte bekeering behoort.
® Verloren zoon was ongelukkig niet alleen,
door eigen schuld, — ook misdadig.
in het vaderlijk huis missen wij in
dien eerbied ra liefde, welke God
eischt; die gezindheid en gezeggelijicheid,
welke kinderen zoo wel staat; reeds toen
ontdekte hij een zucht naar genoegens, wel-
ke het vaderlijk oog niet konden dulden,
en eenen geest van tegenspraak en inbeel-
ding, als of hij het beter wist dan zijn
vader, hetwelk niet veel goeds beloofde.
Neen, hy was nu nog niet zoo erg, als hij
naderhand geworden is. Welligt werd hij
in den eersten tijd ook bewaard voor die
grovere uitspattingen, waarin bij ^iich ver-
volgens te buiten ging, dat was de vrucht
zijner opvoeding; maar als het hart ont-
bloot is van beginselen der godsvrucht, is
ook de beste opvoeding een te zwak bol-
werk tegen de verleiding en bespotting. Wij
hooren het uit den mond van zijn' oudsten
broeder, in welke ongebondenheid hij leef-
de, en, al willen wij er wat van afkorten:
de gt;.aak zelve was te bekend, dan dat dt)
vader het kon tegenspreken. En hoe
het nu met den zondaar, die afwijkt? by
wordt ellendig, maar door zijne schuld. On-
ze ongehoorzaamheid aan God, onze on-
dankbaarheid, ons gebrek aan onderweiquot;
ping, en zncht om ons eigen lot te bestu-
ren, ons murmureren, ons leven naar den
lust van ons hart, en de aanschouwing on-
gt;:er oogen, ons toegeven aan onze begeer-
lijkheden, al wijken niet allen even ver af,
dat alles maakt ons niet minder schuldig,'
dan de verioren zoon. Zoo kent God ons,'
^•00 beschrijft Hij ons in zijn woord. In
Hem en zijne gemeenschap, in gelijkvormig-
'«'d aan Hem, in vereeniging met zijnen
Wil, IS onze ware zaligheid, en wij verlaten
ie™, de bron des levenden waters, om
'et buiten FTem te zoeken in de dingen,
Welke onzen dorst naar geluk niet lesschen
^^«nnen. Wij bewandelen ieder zijnen eigen'
^^'eg, maar welke allen, hoe uiteen loopen-
ons in het verderf storten. - Laat ons
schaamte en verootmoediging belijden:
J vniden in dien onberaden en verloren
ons beeld. Mogten wij hem ook ge-
J'^^n m zijne bekeering! —
^^^ e Heer Jezus zegt, dat hij tot nadenken
gevoel van zijn schuld kwam: dat hij
^eliiilclnbsp;'' ^^nbsp;hem
te belijden, en dat hij ook dit voor-
-ocr page 32-nemen ten uitvoer bragt. ïoen eerst kwam
hij tot zichzelven, na dien hongersnood,
die hem zijn laatste uitzigt ontnomen had.
Zie, dat hij tot armoede kwam, had hij
zichzelven te wijten; het kon niet anders,
of, toen hij door overdaad zijne goederen
verkwist had, moest hij gebrek lijden; maar
dat juist nu zoo groote hongersnood kwam,
was geheel buiten zijn toedoen. Het kwade
kwam onmiddellijk van Gods hand, en tocii
dit kwade was voor hem een zoo gezegend
middel om zijn ongevoelig liart te vermur-
wen , en bij hem eene heilzame verandering
te weeg te brengen.
Lieve lezer! laat dit onderwijs voor u
niet verloren gaan! Behalven de onheilen ,
welke do natuurlijke gevolgen zijn onzer
zonden, waardoor wij ons geluk verwoes-
ten , onze gezondheid benadeelen, ons leven
ondermijnen, en ons in het verderf storten,
is er in de wereld nog zooveel ellende,
hetwelk geene noodzakelijke vrucht is, uit
onze dwaasheid voortvloeijende, maar on»
toegezonden van God, en dat men.schelijilt;'''
wijsheid of voorzigtigheid niet ontwijken ka»'
Eir hoe oordeeleu wij daarover? meestal
zoo geheel verkeerd. Wij zouden gaarne
daarvan verschoond blijven, en hoe dikwerf
murmureren wij, als wij tot lijden geroepen
worden, en de uitzigten aan alle kanten
beneveld worden! Wij weten niet, wat wij
doen; de bedoelingen des hemelschen Va-
ders in het lijden zijn zoo weldadig, en
Wolk eene vreedzame vrucht der geregtig-
heid brengen zij aan, als wij ons daardoor
laten oefenen? Brengt God u, mijn lezer!
op de school des lijdens, zie toch dat doel
»»et voorbij. Hoe velen juichen voor den
'»■oon, en danken nu voor dat leed, het-
welk hen hier deed ontwaken, en leerde
God te vragen? Lees de omwande-
'quot;g van onzen Heer, en hoe velen die
^ eni nooit als helper en redder zouden ge-
^nd hebben, indien zij niet door den nood
gedrongen waren tot Hem te komen ? Voor
verloren zoon moest het eerst stikdon-
er worden, zou het licht dagen.
vindt'nbsp;aandacht, wat gij hier
luetnbsp;verloren zoon, en merkt op,
welke juiste trekken de Heiland ons
3
-ocr page 34-de ware bekeering des zondaars teekent. —
Als het ons bang wordt, en Gods hand ons
tegenbeden toezendt tot ontnuchtering, hoe
gaat het dan? Men voelt zich wel onge-
lukkig en begint te klagen; maar de een
klaagt over algerneene ellende, waarin hij
deelen moet; de ander beklaagt zich over
tegenbeden, welke hem treffen en van welke
anderen verschoond blijven; de een over
Gods bestel, en de ander over verongelij-
king van manschen, en men vergeet de
eigenlijke oorzaak van onze onzalightid bij
ons zeiven te zoeken. Maar als de zondaar
bekeerd wordt, leert hij zijne ware behoefte
kennen en gevoelt; ik kon het zoo goed
hebben nabij God en in zijne gemeenschap,
en mijne ellende ontspruit uit mijn afdwa-
len van God. Zoolang de verloren zoon
de oorzaak buiten zichzelven zocht; be-
proefde hij alle middelen en stortte nog
dieper in ongeluk. Wij kennen God niet,
als het rustpunt van ons hart. Daar wij een
geweten der zonde hebben, hetwelk ons
veroordeelt, -zien wij in den hoogen God,
eenen strengen Regter, van wien wij niets
te hopen, alles te vreezen hebben; als een
hard Heer, die wil rnaaijen, waar Hij niet
gezaaid heeft. Die harde gedachten behou-
den wij, ook onder de bediening van het
Evangelie, en durven niet gelooven dat God
liet wel met ons meent. De afval van den
«lensch begon met wantrouwen, hetwelk de
verleider listig in het hart zaaide, en van
deze zonde, welke wij allen van onzen va-
der overgeërfd hebben, moeten wij genezen
worden. Als een -zondaar zich bekeert,
dan wordt zijn hart geopend voor de ont-
dekkingen van het Evangelie, dan leert hij
anders denken en gevoelen over God, als
Voorheen; gelijk nu ook bij den verloren
'quot;oon het zoo lang verdoofd gevoel ontwaak-
te, bij de herinnering van hetgeen hij bij-
y vergeten was, aangaande die zachtmoe-
dige liefde, dat geduld van zijnen vader en
'■'jie, helaas! toen in den wind geslagene
^aar toch zoo hartelijke vermaningen en
_ ^rschuwingen. Bij dat gevoel ontkiemt
om
voor^'' ^^
allen, voor zijne huuriingen zoo goed.
3*
-ocr page 36-Hij zal medelijden hebben, hoe ik hem
ook bedroefde. Neen, hij zal mij niet van
honger laten omkomen.
De Zalicmaker teekent ons vooral in deze
O
gelijkenis zoo trelFend den hoofdtrek eener
ware bekeering, in zijne ootmoedige en op-
regte sGhuldbelijdenis. Zonder eenige ver-
scliooning 'zegt hij: Vader! ik heb gezon-
diijd tegen den hemel eu voor u, en hij
beroept zich niet op zijne jeugdige jaren ^
on gebrek aan ondervinding; hij spreekt niet
van hot gezelschap, waarin hij toevallig ge-
raakt was, en van hen aan wie hij, wel
wat onvooi-zigtig, zijn vertrouwen had ge-
geven , maar omdat hij al te goede gedach-
ten van anderen had, en ieder naar zich
zeiven beoordeelende, niet kon gelooven,
dat zij zoo slecht waren; geen woord van de
verzoekingen, waaraan hij was blootgesteld
en waartegen hij het toch nog zoo lang
had uitgehouden, tot dat zij voor hem te
zwaar werden, en zijne krachten bezwe-
ken; niets van dat alles, wat hij in over-
vloed vinden kon, en wat wij zoo aanstonds
gereed hebben, als ons hart niet opregt
Neoint dit toch ter hai'te, want, hetgeen
schuldbehjdenis heet, is niet altoos opregt,
of denkt gij niet aan onzen stamvader, die
alleenlijk beleed hetgeen al ontdekt was,
en hij niet verbergen kon, maar te gelijk
verontschuldiging inbragt, en liever zijnen
God in het ongelijk stelde. Zoo kan men
uit zelfverheffing, niet alleen over de afwij-
kingen van anderen, en over het bederf
van onze tijdgenooten klagen, maar ook in
liet algemeen spreken van zijn eigen bederf,
terwijl men zorgvuldig voor anderen zoekt
e bedekken, dat kwaad, hetwelk ons ka-
rakter bevlekt, en tot schande zou zijn,
^00 men het ontdekte. Als wij waarlijk be-
keerd worden, dan zullen wij ootmoedig
Voor God belijdenis doen van die hoofd-
'^onde, waaraan wij meest schuldig staan,
on geene zonde willen voorstaan of zwak-
^'eid noemen, of ons beroepen op de zwaarte
er Verzoekingen, of op onze onmagt, maar op-
de zonde belijden, ook in alle verzwarende
, als begaan tegen zooveel ar-
van liefde en genade, tegen zoo vele
oppmgen en aanwijzingen van Gcds Geest
ons hart.
Tüüiidü de eerste gelijkenis, wat God doet;
deze leert, wat Hij van ons wacht, on toch
zien wij ook hier, zooveel in deze gelijkenis
mogelijk was, uitblinken de teederheid des
Hemelschen Vaders en zijne hartelijke be-
langstelling in onze bekeering; of vindt gij
die niet in het vaderlijk onthaal, hetwelk
den zoon wachtte bij zijne wederkomst?
Hij heeft geen tijd, datgeen te zeggen wat
hij zich had voorgenomen. De vader ijlde hem
te gemoet, en omarmde hem, eer hij had uit-
gesproken , en gaf aanstonds bevel een feest-
maal aan te rigten, nieuwe kleederen hem
aan to trekken; hij moet zijne ellende ver-
geten , en weten, dat hij weder als zoon
is aangenomen. Als gij dat leest, denkt gij
dan niet aan David: Ik zeide, ik zal be-
lijdenis doen van mijne overtreding, en gij
vergaaft de ongeregiigheid mijner zonde (!)•
Zoodra hij dit zeide, voelde hij den troost
der vergeving, en daarom kende hg den Al-
lerhoogsten als goed en gaarn vergevende (2)'
die niet behoeft bewogen te worden, maar
zich verblijdt en van harte vergeeft.
(1) Ts. XXXII: 5.nbsp;(2) Ps. LXXXVI: 5.
-ocr page 39-Nog oenen trek moet gij opmerken, ge-
lieel naar het leven geteekend: als hij nog
ver loas, zag hem zijn vader. Die ongeluk-
kige laat zich niet aanmelden, als een vreem-
de noodlijdende, die verzoekt den heer
des huizes te spreken; hij ontmoet geen' der
dienstknechten, wien hy verzoekt zijn voor-
spraak te zijn. De vader is de eerste, die
hem ziet, eu hij ziet hem van verre-, dat
kan het vaderhart alleen verstaan, zoo als
geen ander het verstaan kan. Bij het he-
nengaan van zijn' zoon blijft hij zich vader
voelen; met een augstig hart en schreijond
oog zag hij hem na, en blijft hem nasta-
ren , ook na dat hij vertrokken was. Met
welk een weemoed was hij gedurig daar»
waar hij hem voor de laatste maal zag;
maar met welk een hopend hart, want de
liefde hoopt alle dingen, ook dan nog,
Wanneer elk ander de hoop heeft opgegeven.
Honderdmaal had zijn zoekend oog uitge-
zien, maar altoos vruchteloos; eindelijk slaat
bet uur der vreugde. Daar van ver schijnt
iets te naderen, en de vader ziet bet reeds.
Neen, dat kan de zoon, die gezonde jon-
-ocr page 40-geliiig niet wezen: (lat mager uitgeteerd
geraamte, hetwelk zich naauwelijks kan
voortslepen; die afzigtelijke gedaante, in ge-
scheurde kleederen. Hij is onkenbaar, maar
het vaderlijk hart spreekt. Het is waarlijk
de zoon, ja de schuldige; maar daaraan
denkt de vader niet, hij ziet zijn' zoon,
zijn' ongelukkigen zoon , eindelijk weder.
Wanneer de Zaligmaker ons iets wil doen
gevoelen van Gods oneindige liefde, dan
beroept Hij zich op het ouderlijk hart, en
zegt: gij, die boos zijl, weet uwe kinderen
goede gaven te geven (I). Wij zijn boos , dat
is, afgunstig en ons zelf zoekend, voor ons
zelf levend; maar deze boosheid zwijgt in
het hart van ouders. Wij verstaan het niet
waarlijk te geven, rekenen het duur aan,
en eischen strengolijk dankbaarheid; maar
ouders weten te geven, zoo als niemand
geven kan. Die liefde is de eenige op
aarde, die zichzelve vergeet, eu alleen vol-
doen kan door wegschenken. Het is de
eenige, waarbij de Goddelijke liefde kan
vergeleken worden, en toch is zij niets meer
(1) Luc. XI: 13.
dan oeiie flaauwe straal van dat heerlijk
en eeuwig licht. Ziet hoe zwak is de liefde
in deze gelijkenis van den vader des verlo-
ren zoons, vergeleken met het oorspronke-
lijke? Slechts schaduw. Denk eens: toen
de vader den verloren zoon van verre zag,
en toeliep, was deze reeds tot nadenken
en berouw gekomen, reeds op den weg naar
huis. Hij had reeds den eersten stap ge-
daan; maar wat doet God? Hij wacht niet,
tot dat wij wederkeeren, maar Hij komt
ons voor, en doet zelf den eersten stap. In
het Evangelie lezen wij zijnen genadigen
raad in Christus, die liefde, waardoor Hij
den eeniggeboren overgaf tot eene verzoe-
ning voor ons. Nu weten wij, dat alle
hinderpalen aan zijne zijde zijn uit den
weg geruimd, terwijl wjj worden opgeroe-
pen tot vertrouwelijk geloof Van alles is
gebruik gemaakt, opdat wij toch zouden
hooren en belangstellen in zoo groote za-
hgheid, die daartoe met allerlei beelden
Wordt voorgesteld om op aller liart te wer-
den. Wat al verzekering van gunstig ont-
'aal, zoo wij schuld belijden en weder-
keeren, om ons te ernstiger tot bekeering
op te wekken!
Bij deze gelijkenis voegt de Heiland nog
bet bestaan en gedrag van den oudsten zoon ,
om de Pharizeen en Schriftgeleerden van
het verkeerde hunner handelwijze te over-
tuigen. Die oudste zoon was bij de terug-
komst zijns broeders in het veld, maar we-
derkeerende hoort hij de vreugde in het
vaderlijk huis, hoe meer hij nadert, hoe
duidelijker hij het gezang hoort, en hoe
meer zijne nieuwsgierigheid wordt opgewekt
naar het ongewone, daar het anders zoo
stil, en nu sedert een' geruimen tijd zoo
treurig was: hij kan niet begrijpen, wat hier
toch mogt voorgevallen zijn, roept eenen
van de dienstknechten, en verneemt van
hem, wat er gebeurd is, dat zijn jongste
broeder, met wiens vertrek alle vrolijkheid
verbannen scheen, was wedergekomen, dat
zijn vader daarover zoo verheugd was, en
aanstonds eenen maaltijd had laten aanrigten,
waar men thans vrolijk aanzat. Wat zou men
nu meer verwacht hebben, dan dat hij ook
aanstonds ware ingegaan, om zijnen broeder
te verwelkomen, en de algemeene blijdachap
te vergrooten ? Maar het tegendeel had
plaats: eene andere hartstogt vervulde zijne
ziel, de afgunst deed hem elk bewijs van
liefde, hetwelk zijn broeder ontving, aan-
zien als verkorting van zijn regt. Hij werd
tooring, en ach! in dit oogenblik nu alles
zwijgen, en natuur alleen spreken moest,
zoo verstoord, dat hij niet wilde inkomen;
en dit bragt stoornis in de vreugd. Do vader
wachtende op de te huiskomst zijns zoons
uit het veld, maar te vergeefs wachtende,
verneemt ten laatsten de oorzaak, waarom
hij niet verschijnt. Diep bedroefd, gaat hij
zelf naar buiten, om zijnen zoon to overre-
den , hopende, dat zijn aanzoek en bidden
hem zal overhalen, en welk eene uitwerking
had deze inschikkelijkheid? Geene andere
dan dat zijn zoon volhoudt, het billijke
aantoont van zijne ontevredenheid, en zich
scherp beklaagt over het ongelijk hem aan-
gedaan. Hij begint met de opgave, hoe
^'ij het gemaakt heeft, en door zijn' vader
•behandeld is. Vader! zoo vele jaren ben ik
quot; een gehoorzame zoon geweest, en heb
nooit uw gebod ooertreden, hoe gij het ook
maakte, het was mij altoos wel, en gij hebt
nooit iets op mijn gedrag te zeggen gehad.
Treffende lofspraak, maar hij zegt het zelf,
en het gebeurt wel meer, als menschen
van zichzelven spreken, dat men van hunnen
lof veilig iets kan aftrekken. En nu vervolgt
hij: ofschoon ik altijd zoo gehoorzaam ge-
weest ben, hebt gij mij nooit beloond, nooit
mij een bokje gegeven, om mij eens met
mijne vrienden vrolijk te maken. Lezer!
kunt gij dat deuken van dien vader ? Er is
geen twijfel, of zijn vader heeft hem mee]--
malen dit genoegen vergund, maar welligt
niet zoo, en zoo dikwijls, als hij verlangde,
en niet, zoo als hij waardig was, hij, die
meende aanspraak, uitsluitende aanspraak,
op alles te hebben, en in de minste ont-
houding zijner begeerte beleediging en on-
regt zag. Wij hooren hier de taal der
hartstogteu, nu zijn drift ontstoken was
door het goed onthaal van zijnen broeder,
dat blijkt zoo duidelijk, nu bij vervolgens
van hem spreekt. Als deze uw zoon, merkt
gij wel dat bitse en verwijtende, niet mijn
broeder, maar uw zoon, die zich in alle
ondeugden heeft te buiten gegaan, weder-
gekomen is, laat gij hem ter eer eenen koa-
telijken maaltijd aan rigten, alsof gij zijne
slechte levenswijze goedkeurde. Wanneer
hij zich zoo wel gedragen had als ik, had
hij geen beter onthaal kunnen wachten, hoe
kunt gij zoo verblind zijn, dat gij geen
onderscheid maakt tusschen stille gehoor-
zaamheid en ergerlijke ongebondenheid,
maar al uwe liefde geeft aan dien onwaar-
digen, dien ik mij schaam mijn' broeder te
noemen. Hoe zeer steekt bij deze bittere
taal niet af, het zachte antwoord des vaders,
hoe veel ware hier aan te merken geweest,'
dat doet de vader niet uit wijsheid. Hij
zag, hoe zijn zoon geheel door drift en
nijd beheerscht werd, en als iemand zoo
zeer door zijne driften beroerd wordt, dan
's hij, evenmin als iemand die door drank
bevangen is, vatbaar voor rede; men moet
dan gelijk Abigaêl met Nabal deed, hem
eerst laten uitslapen. Heel zacht, maar regt
overtuigend en tot het gevoel is het antwoord
van den vader: kind! wat reden hebt gij
om u te beklagen, daar gij altijd in huis
en bij mij zijt, is alles, wat gij mogt noodig
hebben, u ten dienst; — uw broeder is zoo
lang hiervan verstoken geweest, was het
door zijne schuld, hoe zwaar heeft hij ge-
boet! laat ons blijde zijn, hij icas verloren
en is weder gevonden, was hij ons als ge-
storven, God heeft hem uit de dooden op-
gewekt, en aan ons weder gegeven.
Als gij dit leest, voelt gij dan niet, welk
eene treffende verdediging van Jezus gedrag
tegen de beschuldiging der Pharizeen , dat Hij
de zondaren ontving; en hoe treffend ook het
karakter en gedrag van den oudsten zoon,
om hen te overtuigen, van hunne verkeerde
handelwijze. Misschien is er onder u, mijne
lezers, wel iemand die meent, dat de
Heer Jezus hier de waarheid opoffert,
aan zijne zachtmoedigheid en liefde. Hij tee-
kent ons in den oudsten zoon de Schrift-
geleerden en Pharizeen, maar deze teekening
van hen is veel te gunstig. Hij had hun
moeten zeggen: Gij verheft u boven de
tollenaars, en gij zijt nog' veel erger; gij
ziet den splinter in hun oog, en gij hebt
een balk in uw oog; maar nu geeft hij hun
den voorrang boven de tollenaren, gelijk
die oudste zoon, die altoos gehoorzaam was
geweest, en nooit het gebod zijns vaders had
overtreden, had boven zynen ongehoorzamen
en schuldigen broeder. Ik verwonder mij
niet, lieve lezer! over die bedenking; zij is
zoo natuurlijk voor zulken als wij zijn,
die bij beschuldiging en tegenspraak, als wy
ons beleedigd gevoelen, aanstonds zoo ge-
reed zijn onze bitterheid te toonen en onze
vijanden te plaatsen in het ongunstigst licht,
als of er niets goeds bij hen was, en dat is
ook meestal de reden, dat wij niet verbete-
ren maar verbitteren, en onzen vijand aan-
leiding geven tot het vermoeden, dat wij
die ongunstige trekken ontleenen uit ons
eigen karakter. Ik wil wel gelooven, dat
gij die Schriftgeleerden en Pharizeên regt
kent, veel beter, dan zij zichzelven kenden,
maar indien de Heiland den oudsten zoon nu
^-00 slecht en huichelachtig geteekend had,
dan had hij onmogelijk doel kunnen treffen,
i-.ij hadden dan in dien zoon in'et hun
eigen beeld, zoo duidelijk als nu, kunnen
zïerl, «ladr nu moest hun geweten spreken.
Hadden zij, in de schildering van den jong-
sten zoon, zoo duidelijk den tollenaar ge-
vonden , zoo als zij hom kenden, zoo ver-
rassend moesten zij nu ook in den oudsten
zoon hun eigen beeld vinden. Zij murmu-
reerden, dat Hij de tollenaars zoo vriende-
lijk ontving, en zagen zijne goedheid aan
met een boos oog, en die oudste zoon was
zoo vertoornd over de minzaamheid, waar-
mede de vader zijn' jongsten zoon ontving,
dat hii weigerde in te komen; en waaruit
Jnbsp;O
sproot dat murmureren voort? Uit hun-
nen hoogmoed, om dat zij het groot on-
derscheid voelden tusschen hen en de tol-
lenaren. Deze slechte zondaren gaven zich
toe aan alle ongeregtigheid, en zij waren
zoo naauwgezet en ijverig in de dienst van
God, en dienzelfden trek vinden wij in den
oudsten broeder, die zoo gehoorzaam was
aan zijnen vader.
Ik heb u bij dit slot bepaald, omdat
wij daarin zoo veel leerzaams vinden tot
waarschuwing en bestuur; ofschoon het niet
volstrekt noodig was, om den voornamen
i
inhoud te verstaan, waarop ik uwe aandacht
w.lde vestigen, dat in deze drie gelijkenissen
de ware bekeering ons geschilderd wordt
nit txoee onderscheidene oogpunten: als het
werk van God, dus als genade, welke
Ood ons schenkt, en als ons werk, dus als
pligt tot welken wij geroepen worden. Gaan
wij over tot het tweede stuk.
In die onderscheidene oogpunten, moeten
wij Gods wijsheid en goed.heid niet voor-
bijzien. In alle de wegen en handelingen
van God met menschen vinden wij eène
verwonderlijke eenstemmigheid, in de natuur,
on in de genade, ten aanzien van onze uit-
wendige belangen, en van onze eeuwige
■aangelegenheden. Hoe menigvuldig en aan-
'oudend zijn niet onze behoeften naar het
'gchaam! om ons leven te onderhouden heb-
wij dagelijks het gebruik noodig van
•JJ« en drank, en hoe ontvangen wij dieV
'J worden niet onmiddelijk gespijsd' door
uit den hemel nederdalende, of van
zelf uit de aarde uitspruitende, het behaagt
God ons te voeden, in zijnen weg, door
het gebruik van middelen. Zal de vrucht-
bare grond der aarde ons onthalen op
hare voortbrengselen, dan moet dezelve
met ijver bewerkt worden. Wat moeite
kost het niet, om den akker te bearbeiden,
eer wij het zaad daarin kunnen werpen!
hier komt inspanning van krachten. en
aanhoudende vlijt te pas. God heeft be-
paald , dat de mensch in het ziceet zijns
aanschijns zijn brood zal eten (1). Ja bij
kan op dertig, en zestig, en in zeer
vruchtbaren grond wel eens op honderd-
voudige vrucht rekenen, maar ten koste
van zweet, en naar mate van welbestede
vlijt. Het hangt af van zijne werkzaamheid,
en de akker des luijaards brengt niets voort
dan doornen en distelen. Het is de alge-
meene wet van God: die niet werkt, zal niet
eten (2), Zonder zaaijen kan niet gemaaid
worden, en tusschen zaaijen en maaijen is eene
zoo naauwkeurige evenredigheid, dat naar
mate de landman overvloedig of spaarzaam
(1) Gen. ni: 19. (2) 2 Tliesa, 111: 10.
zaait, hij ook overvloedig of spaarzaam
maaijen zal. Van daar in de spreuken van
Salomo, welke zoo menigvuldige levenswijs-
heid bevatten, ook zoo vele opwekkingen
tot vlijt en naarstigheid in ons beroep, om
in onzen kring te doen, wat onze hand
vindt om te doen, en het wijzen op het
voorbeeld der mieren, die in den zomer
bun brood en voorraad verzamelen; hij
leert ons: de hand des vlytigen maakt rijk,
van daar ook zoo vele waarschuwingen,
en bedreigingen tegen luiheid en ledigheid,
tegen een meimg slapens nog, een tveinig
nederliggens, een weinig handvomoens, tot dat
de armoede ons als een gewapend man over-
(t). Hij leert ons, en de ondervinding
bevestigt: de zoon, die slaapt in den oogst,
^aakt beschaamd (2). Ziet, op zich zelf is
het wel niet volstrekt noodzakelijk, en God
^ou ons onmiddelijk kunnen onderhouden,
^^ebjk Hij dagelijks het volk van Israël spijsde,
de woestijn, door manna uit den hemel,
omdat toen de gewone wegen hun gesloten
XXll'^fnbsp;Xin:3. XV: 19. XIX: I.quot;..
'^XIV: 30 en.nbsp;(2) X: .5.
-ocr page 52-waren, maar het heeft Hem behaagd, in zij-
nen gewonen weg, ons op te voeden en te
verzorgen, bij het gebruik van de middelen ,
door Hem daartoe verordend, gelijk ook
het regenen van het manna ophield, zoo-
dra Israël in Kanaan gekomen was. Het is
Gods bevel aan ons: zaait uw zaad in den
morgenstond, en trekt quot;s avonds uwe hand
niet a/ (1). In deze schikking is eene groote
goedertierenheid, daar vlijt en werkzaam-
heid voor ons zelf zoo weldadig is, en
tevens zulke heilzame vruchten draagt voor
de maatschappij. Door inspanning en vlijt
worden onze krachten geoefend, onze ge-
zondheid gesterkt, onze rust en vergenoegd-
heid bevorderd, en ons genot verhoogd,
en welk een heil verspreidt de arbeidzaam-
heid niet in bet algemeen, van wat al
genoegens en gemak en uitvindingen, van
hoeveel hetwelk ons tot veraangenaming des
levens dient, zouden wij niet verstoken zijn
zonder vlijt en ijver? Terwijl nu een ieder die
getrouw en vlijtig is in zijnen kring, niet
alleen zijne belangen, en die van zijn huis-
(l) Pred. Xl! 6.
I
gezin, behartigt, maar ook juist daardoor
bevorderlijk is aan het algemeen nut. Noeste
vlijt cn werkzaamheid verspreidt vreugd en
leven, en is de band, welke de leden der
maatschappij aan elkander verbindt. Zouden
quot;ij dan niet dankbaar zijn voor deze orde-
ning van God? te meer, als wij acht geven
op het schadelijke van Inije ledigheid, vvelko
onze krachten verslapt, en huisgezinnen
ni armoede stort, en op de verderfelijke
gevolgen voor ons hart, of kunnen wij wel
tellen de menigvuldige zonden, welke uit de
ledigheid voortkomen ? Gij kent immers het
oud en op ondervinding gegrond spreek-
woord: dat ledigheid des Duivels oorkussen
's- Of zou er ook onder u iemand zijn,
die dacht; „dat laat zich zeer goed zeg-
gen voor menschen, die in een' anderen
s'and zijn, en op hun gemak kunnen bo-
j'-'g zijn, maar ik vind voor mij zooveel
'eil niet in deze beschikking, want ik
•noet te hard werken voor de kost, van
^en morgen tot den avond, en dan hebben
j'U het nog sober, wat zijn zij gelukkiger
overvloed hebben, eu in een' kring, dat
zij niet meer behoeven te doen, dan zij
zelf verkiezen.'quot; Ziet toe, dat gij niet te
zeer klaagt, gij zoudt u bezondigen , en
dat klagen komt voort uit onkunde en
kortzigtigheid. De Regeerder der wereld
heeft genoegen eu moeite, onrust en ver-
kwikking, heeft geluk voor menschen met
veel meer gelijkheid verdeeld, onder de
verschillende standen eii kringen, dan wij
denken. Welligt is uw werk somtijds
zwaar, maar, als gij gelooft, dat God het
werk voor u bestemd heeft, dan zal het u
ligt vallen, en als gij dan van uw werk
vermoeid 't huis kwaamt, mogt gij dan
niet met smaak eten, en ondervinden,
dat honger de beste saus is ? als gy dan
met Gods hulpe weder een jaar zijt door-
gekomen, en, al is het dan met zwaar
werken, het noodige hebt gehad, voelt gij
dan u niet gelukkiger, dan gij zoudt wezen,
als gij het met stil zitten hadt gekregen?
Het kan zijn dat het u somtijds zwaar
valt, maar gij weet niet wat gij vooruit
hebt boven sommigeu, die, ofschoon in
de kracht van hun leven, ledig en wer-
keloos zijn. Gij kent niets van die ellendige
kwaal van verveling, die hen dikwerf aan-
spoort om naar middelen van verstrooijing
te zoeken, waardoor zij den tijd, dien
kostbaren tijd, dat zoo groot geschenk van
God, zoo snel voorbij gaande, maar hun
onverdragelijk lang, zullen doorbrengen.
Dan, ofschoon geen oogst te wachten is
zonder zaaijer., blijkt toch uit de gansciie
schikking, dat alles afhangt van den God-
delijken zegen op ons werk. De landman
moge zijnen akker bearbeiden, en goed
zaad aan den grond bevelen, hij kan geen'
groeikracht geven; hij kan geen regen of
zonneschijn gebieden: hij kan geen tegen-
spoed en verwoesting weren. Wat al
stormen en onweders, dikwerf eene enkele
zvvare hagelbui, kan de hope op één oogen-
blik beschamen. Het is ons zoo goed en
zoo noodig, dat wij onze geheele aflianke-
Üjkheid gevoelen van dien God, in wiens
band ons leven is en bij wien alle onze pa-
den zijn, opdat wij Hem verheerlijken, en
'n alle onze wegen kennen, en daarom
moet het blijken, dat noch onze zorg, noch
arbeid zonder Zijnen zegen gedijen. Aan
dien zegen is alles gelegen. Te vergeejs
ivaakt de waehter, zoo de Heer het huis
niet beivaakt (1).
Op gelijke wijze ontvangen wij in alle
gevallen het goede, hetwelk Gods goedheid
ons verleent in zijnen weg, namelijk, wan-
neer wij van de aangewezen middelen ge-
trouw gebruik makeji, en Uij onze pogingen
voorspoedig maakt, en wanneer wij die
middelen verwaarloozen, dan zou !iet verzoe-
ken van God zijn; zoo wij op zijnen zegen
willen wachten. Zijne barmhartigheid heeft
gezorgd, dat de aarde zoo vele heilza-
me planten en kruiden zou voortbrengen,
tot genezing van zoo vele ziekten en kwa-
len , die ons treffi?«, maar als wij weigeren
die geneesmiddelen te gebruiken, is het aan
onze eigene dwaasheid te wijten, dat onze
kwaal verergert, en ongeneeslijk wordt.
Wanneer wij niet hooren naar getrouwe
waarschuwingen voor een groot gevaar, dan
zijn wij zelve de oorzaak van het kwaad,
waar voor God ons wilde bewaren. Gelijk
(2) I's, CXXVII: 1 , 2.
-ocr page 57-men zonder zaaijen op geen oogst kan re-
kenen , zoo kunnen jonge menschen, welken
aanleg zij ook van God ontvingen, en in welke
gunstige gelegenheden geplaatst, wanneer
zij van die gelegenheid geen gebruik maken,
maar hunne leerjareji verbeuzelen, nooit
aan hnnne bestemming beantwoorden. Dat
naauw verband tusschen het onlmngen van
Gods zegen , en naarstig doen wat onze hand
vmdt om te doen, ontdekken wij in Gods
bestuur door alle eeuwen heen. Jozua, de
opvolger van Mozes, en bestemd om Israël
te brengen in het land, hetwelk God hunne
vaderen beloofd had (1), ontving, toen
Ini gereed was Kanaan in te trekken, de
toezegging: Ik zal de Ivananieten voor uw
aangezigt verdrijven (2), eu als wij nu zijne
veldtogteii lezen, dan bemerken wij in zijn
kloek beleid de talenten van een bekwaam
eu groot veldheer, en zoo blijkt ons, in
welken weg de beloften Gods vervuld
Werden, fs ons dat niet even duidelijk in
de geschiedenis van datzelfde volk. Jehova
bad alle de bewoners des lands hun in
(1) Josua 1. (2) Ueiit. XI.
handen gegeven, opdat zij , als een geheel
afgezonderd volk, hier volkomen gelukkig
mogten zijn, en die belofte is toch niet
geheel vervuld gevvordeu (1). De Kananieten
bleven, hun ten strik, in het midden van
hen wonen ; van waar dit ? Niet omdat God
ophield aan zijn woord te gedenken, en
niet verder hunne wapenen zegende, maar
omdat zij, in ongehoorzaamheid aan God,
niet langer de wapenen gebruikten. Hoe
naauw het verband is tussehen geven en
ontvangen, tussehen belofte eii vervulling,
ziet dat ook in de schipbreuk van Pau-
lus(2). De Apostel wekt zijne togtgenooten
op om goeds moeds te zijn. Zij zouden
op een eiland vervallen, doch niemand zou
daarbij het leven verliezen. Hij verklaart,
wat belofte hij door een' Engel van zijnen
Heer ontvangen had. God heeft u ge-
schonken allen die met u varen; en toen
de scheepslieden vervolgons zochten te ont-
vlusrten, en onder het voorwendsel van de
O '
ankers uit hetnbsp;voorschip te willen uitbren-
gen , de bootnbsp;in zee nederlieten, verklaart
(1) Richt. 1.nbsp;(2) Hand. XXVll.
dl' Apostel uitdrukkelijk; indien deze niet
iu het schip blijven, zoo kunt gij niet be-
houden worden.
En als gij dan de goedertierenheid en
wijsheid Gods erkent in de natuur, zoudt
gij die dan niet opmerken in de genade?
Zoo is liet met onze bekeering, welke ons,
naar zijne wijsheid, wordt voorgesteld als
ons werk, en dure verpligting. Ziet als
wij zondigen, verlaten wij God, en keeren
ons af', een iegelijk op zijnen weg, maar is
het dan niet betamelijk en billijk, dat wij
wederkeeren tot die gehoorzaamheid aan
God, waarvan wij ons verwijderden. Uw
geweten moet u overtuigen, zoo moet het,
en u Gods goedheid doen voelen, die u
roept tot bekeering, want de zonde maakt
ons zoo rampzalig, en elke zonde doet ons
te dieper zinken, iedere zonde, waaraan
wij ons moedwillig overgeven, verduistert
nog meer het verstand, brengt nieuwe on-
rust voor ons geweten, verhardt ons hart,
en maakt ons het wederkeeren moeijelijk;
ea zoudt gij, wanneer gij u op een' gevaar-
lijken dwaalweg bevondt, het geen goedheid
noemen, wanneer u iemand vriendelijk waar-
schuwde voor het gevaar, zoo gij voortgaan
wildet, en u den weg aanwees, om op het
regte pad te komen? Nu, hetzelfde doet
God, die ons toeroept om de slechtigheden
te verlaten, die ons in het verderf zouden
storten, en te treden op den weg die ten
leven leidt. Het is met dezen pligt, gelijk
met alle andere geboden van God, zij be-
doelen ons heil, en elk, die den weg van
Gods geboden bewandelt, ondervindt dc
waarheid van het getuigenis daaraan gegeven
door den dichter: in de onderhoudimj daar-
van w grooten loon (1). De bekeering en
.jodzatigheid is waarlijk groot gewin (2)-
Gij moet het ook goedheid noemen, dat
bekeering u als pligt en tcet wordt voor-
geschreven, als zij alleen voorkwamen als
geschenk, zegen , weldaad, wat zou dan me-
nigmaal bij ons het gevolg zijn? dat wij
twijfelden, of God het wel meende en wilde,
die twijfel moet nu ophouden; het is niet
aan onze keuze overgelaten , wij worden ver-
pligt tot bekeering door Gods bevel, het
(l) Ps. XIX ; 12.nbsp;(2) 1 Tm. VI: 0.
is een zoo ernstig gehod, nu kunnen wij er
niet aan twijfelen, of God wil, dat wij ons
bekeeren.
Nog veel hooger moet onze dankbaarheid
klimmen, daar diezelfde bekeering het werk
is van God, en weldaad, en geschenk zijner
genade, eilieve! denkt eens na, en gij zult
het gevoelen. Ware bekeering is wat meer,
dan men in het algemeen denkt. Buiten
twijfel behoort het tot onze bekeering, dat
wij van dio ongeregtigheden afstand doen,
waardoor wij onzen wandel bevlekken, en
ons toeleggen op de uitoefening der te-
genovergestelde deugden. Neen, er kan
geene bekeering zijn, waar hare vruchten
niet gevonden worden. Gij ziet uit het
voorbeeld van Zacheus (1), dat daarin de
opregtheid blijkt onzer bekeering; maar
ware bekeering is ook eene verandering van
onzen inwendigen zin, en van ons quot;hart,
hetwelk bedorven is. Maar nu weet gij
het immers, dat een kwade boom niet goed
kan worden, alleen door het afkappen der
takken, en wegnemen van de kwade vrnch-
(I) Luo. XIX.
ten, en even zoo min wordt ons hart ge-
reinigd, alleen door uitwendige beteugeling
van ons gedrag. Het is wel goed, dat hij,
die zich schuldig maakte aan lasteren en
kwaadspreken, wanneer hij bemerkt hoe
vele vijanden hij zich daardoor verwekte,
afstand doet van het kwaad, en bedachtzaam
leert waken over zijne tong; zult gij het
niet goedkeuren, dat hij, die zich door
den drank, of andere ongebondenheid,
eene gevaarlijke ziekte heeft op den hals
gehaald, na herstelling, uit liefde tot zijn
leven , de matigheid betracht ? Zult gij
het niet gelukkig noemen voor de maat-
schappij, dat velen, al is het dan ook al-
leen uit vrees voor straf, van het kwade
worden teruggehouden? Maar ware be-
keering is wat anders, en deze is zoo ge-
makkelijk niet. Het werk der bekeering is
te zwaar voor onze krachten.
Om u daarvan te overtuigen, wil ik u nu
alleen bepalen bij dien volmaakten regel van
Gods goede en heilige wet, waaruit wij onze
zonde kennen, en weten, wat den Heere
onzen God welbehagelijk is. Hij eischt ons
I
gansche hart voor Hem op, en wil, dat
wij Hem liefhebben hmmi alles, Hem onbe-
paald ons vertrouwen schenken , en blijmoe-
dig ons aan Zijnen wil onderwerpen. Zulk
een bestaan is niet ons eigen, want wij
dragen het beeld van onzen stamvader.
Hebt gij wel eens in den Bijbel met aan-
dacht gelezen de geschiedenis van 's men-
schen val, en gelet op het begin van ons
bederf, en die verwoesting, welke de zonde
bij ons gemaakt heeft? Ik heb u reeds
herinnerd, met welk eene listigheid de
verleider wantrouwen wist te zaaijen in het
mensehelijk hart, als of God het niet wel
met hen meende. Dat wantrouwen is de
moeder-zonde, waaruit alle andere voort-
komen. Hierdoor kwam de mensch tot over-
treding, en het eten der verbodene vrucht.
Ofschoon de ontfermende God op den dag
des afvals reeds genade verkondigde, eer
het wantrouwen tot wanhoop kon opschie-
ten, zoo is toch onze gansche natuur met dat
Vergif besmet geworden, en hoe zullen wij
van deze erf kwaal genezen, wij, die
bezwaard met een geweten der zonde in
den heiligen God eenen vijand zien, van
wien wij niets te hopen, alles te vreezen
hebben ? Dat kwaad heeft ons zoo door-
trokken , dat ook onder hen, die het
Evangelie hooren, deze slangenwijsheid zoo
verleidend is, en zelfs bij degenen , die
ernstiger leerden denken, onder den schijn
van voorzigtigheid, en vreeze voor be-
drog, zich kan verbergen. Zullen wij be-
keerd worden tot het geloof en vertrouwen ,
dan moet God zelve vertrouwen en liefde
in onze harten uitstorten. God wil dat
wij onzen naasten zullen liefhebben ah ons
zeken. Wij kennen het onbepaalde van dit
gebod, uit de verklaring van onzen Heer,
tegen de hatelijke uitzondering, en de ver-
draaijing der Schriftgeleerden, en weten nu,
dat onze liefde zich moet uitstrekken tot
onze vijanden, welken ook, zonder onder-
scheid. Maar hoe geheel strijdt deze wil
van God te^en de bedorven smaak van
ons hart. Door dvt-aze eigenliefde bestuurd,
stellen wij ons zelf, en ons belang, en
onzen zin, tot ons doel, en zoeken slechts
ons zeiven. Als onze eigenliefde zich be-
leedigd gevoelt, en zij is zoo ligt geraakt,
dan spaart zij niets, en wil alles aan liaar
belang opofferen. Ons verstand als den
regel van waarheid, en onzen smaak als
de toetssteen van het goede en schoone
beschouwende, kunnen wij geen tegenspraak
of tegenwerken dulden. Wat wij liefde
noemen, is niet meer dan goedkeuring van
hetgeen, waarin anderen met ons eens zijn
en van de achting en goedwilligheid, welke
^•ij ons bewijzen willen; maar, zoodra zij
onzen hoogmoed niet meer vleijen, worden
'zij onze vijanden, en in wat ongunstig licht
plaatsen wij dan hun karakter. Aanstonds
ontdekken wij de kleinste vlekjes, die vvi|
vergrooten, verdenken wij hen van ver^
keerde bedoelingen, en weten ons zoo hVt
bedrogen hart, omdat het wel bedrogen w^l
i'-ijn , wijs te maken, dat wij niet hen, maar
het kwade in hen haten. Hoe zullen wij
^ leeren ook onzen vijand lief te hebben,
^'j kunnen misschien wel onzen haat ont-
^'«quot;v-'-en, en de bitterheid van ons hart
'•orgvuldig verbergen, maar liefhebben als
'»n« zeiven, zoo als God wil, zijn belang
ons aantrekken, alsof het ons belang was,
ons opregt verblijden in zijne vreugd, deelen
in zijn leed, bet is ons onmogelijk. Even
zoo onmogelijk vindt gij voor ons zinlijke
menschen, onder de magt der zienlijke
dingen en der wereldsche begeerlijkheden,
ons te verheften boven het stof, te zoeken
wat boven is, te dooden de leden die op
aarde zijn en zoo vele beminnelijke deugden
uit te oefenen (1). Dan, hetgeen ik opgaf
is overtuigend genoeg, dat ' bekeering onze
krachten te boven gaat; en zoo wij nu
niets anders wisten, als dat bekeering onze
pligl is, wat zou dan het gevolg zijn! Of
dat wij ons met eene zeer gebrekkige be-
keerins te vrede hielden, en het zoo ver
bragten, als wij konden, tot het onmoge-
lijke kan toch niemand gedwongen worden;
of wij zouden, bij meerder ernst, en op
ons hart lettende, het moedeloos moeten
opgeven; maar nu ons geleerd wordt, dat
de bekeering een geschenk is der genade,
nu is er hope. De Apostelen prediken voor
een' joodschen raad, de grootste vijanden
(I) Coll. III.
van onzen Heer, dat Hij aan de regterhand
Gods verhoogd is om aan Israël, 't welk
liem verworpen had, bekeeringen vergeving
der zonden te schenken. Welk eene dank-
stof, dat de bekeering geschonken wordt
door Hem, die de nitdeeler is van alle
hemelsche gaven en schatten door den
Heiligen Geest, door Hem, die zoo rijk is
over degenen, die hem aanroepen, die zoo
veel geven kan, en zoo gaarne geeft, voor
wien geven behoefte is.
Laat mij er dit nog bijvoegen, wij moeten
de zorg en barmhartigheid Gods ook daar
m opmerken, dat Hij die beide oogpunten
zoo naauw vereenigd heeft. Onze bekeerinc
's het loerk, dat God van ons vordert, en
onze bekeering is genade, welke God' ons
(jeeft. Ziet, dat schijnen ons twee waar-
heden te zijn. ofschoon eigenlijk slechts
e«ne, het is dezelfde waarheid, maar het
'« ons niet gegeven, op deze school onzer
quot;iniderjarigheid, dat op eenmaal te over-
zien. Wij moeten die oogpunten afzondei-
'.lquot;^'. na elkander beschouwen, maar zoo
■''n het ons voorkomen, als of die twee
5*
-ocr page 68-waarheden tegen elkander strijdig waren,
en zoo moesten wij gevaar loopen, om
slechts ééne van beide, een ieder naar zijn'
smaak te kiezen, en juist daardoor de an-
dere voor dwaling te houden en te ver-
werpen , en zoo zouden wij maar eene
halve; neen, veel meer slechts ééne ver-
minkte waarheid overhouden, en de waar-
heid zelve, ons door God gegeven, en
met haar ook de kracht en den troost
daarvan verliezen. Voor dat schadelijk ge-
volg wil Gods liefde ons beveiligen, en
daarom behaagt het Hem, ons aan te too-
nen, welk naauw en onverbreekbaar ver-
i)and tussehen beide is. Het is met onze
bekeering, als met alle pligten, waartoe
wij geroepen worden, als met alle gaven,
welke God ons schenkt; elke pligt Is ge-
nade. Al wat God van ons eischt, belooft
Hij ons ook, de Allerhoogste is niet tevre-
den met de gehoorzaamheid, en de onderwer-
ping van een slaaf. Hij wil ons hart; eene
gehoorzaamheid van een' zoon, eene onder -
werping, niet omdat men moet, en niet
anders kan, maar blijmoedig en van zelf;
Hij wil niet, dat wij Hem liouden voor
Pen' harden Heer, die maaijen wil waar Hij
niet gezaaid heeft. Hij vraagt niets van
ons, of Hij wil zelf het geven, opdat wij
zouden leeren Zijne geboden in gebeden
te veranderen, gelijk Ps. 119: Gij hebt ge-
boden, dat men uwe geboden zeer bewaren zal;
Och dat mijne loegen gerigt werden, om uwe
inzettingen te bewaren ! Even zoo is elke ge-
nade met pligt verbonden. God belooft ons
al het goede, dat wij behoeven , maar in zij-
nen weg. Het is alleen door het gebruik van
de aangewezene middelen, dat wij het be-
loofde goed deelachtig worden. Toen de Is-
raëlieten in de woestijn door de vergiftige
slangen waren gebeten, was het alleen door
het zien op de koperen slang, dat zij genezen
wierden (1). Naaman werd niet genezen van
^'ijne melaatschheid, dan door do wateren
der Jordaan (2); Hiskia alleen door een
klomp vijgen op de wond (3). Dat vindt gij
«meermalen in de wonderen , door onzen
Weer, of denkt gij niet aan de genezing
^an den blind geborenen? en dat is zoo
(1) Num. XXI : 8 ^2) 2 Kon. V : 10. (:j) 2 Kor. XX:
gt'hcel geschikt naar onzen redeUjkcn aan-
leg , want zoo blijkt het dan by dc proe-
ve , aan den eenen kant, of wij wel waar-
lijk vertrouwen op de raagt en goedheid van
onzen Heer, en het op zijn woord en be-
lofte durven laten aankomen, en aan den
anderen kant, of wij er belang in stellen,
en dat goed waarlijk begeeren, hetwelk Hij
ons geven wil.
III.
Maar, lieve lezers! het is niet genoeg,
dat wij dit weten, het moet den regten
invloed op onze harten hebben. Wij wor-
den geroepen om ons to bekeeren van de
zonde; laten wij ons zelve beproeven, zijn
wij i-eeds begonnen aan dat gewigtig werk,
en gelijk de verloren zoon, tot nadenken
gekomen ? is het ook bij ons: Ik zal op ■
slaan en tot God gaan, met opregte be-
lijdenis van mijne schuld? gelijken wij naar
hem , door het verlaten van onzen weg, of
blijven wij nog onze zonden aan de hand
houden en voorspreken ? brengen de on-
heilen , die ons overkomen, ons tot God
fgt;.
üf vorliartlen wij ons liart, en weigeren wij
de tuclit aan te nemen? dat wij ons beproe-
ven: wat doet God niet aanhoudend aan
ons om ons te beiieeren ? Het zoeiten van
den herder is maar een flaauw beeld van
opzoekende liefde, die niet moede wordt aan
ons te arbeiden. Ieder vrage zich: heb ik
al gehoord naar zijne stem, of is al die ar-
beid aan mij nog te vergeefs geweest? heb
ik, gelijk het verloren schaap, mij reeds
laten vinden, en wederbrengen tot dien
goeden Herder, of volhard ik nog in mijn
afzwerven? gij zult hoop ik niet denken ,
dat gij do bekeering niet noodig hebt, en
u gerust stellen op de groote voorregten,
die gij geniet, door den doop, waardoor
gij in de gemeente van onzen Heer zijt in-
gelijfd, door uwe belijdenis, waarop gij tot
leden van Christus zijt aangenomen, door
liet H. Avondmaal, hetwelk u de belofte
verzegelde van vergeving der zonden in Je-
zus bloed, even gelijk de Joden meenden
den doop en de prediking van Johannes en
van Jezus Christus niet noodig te hebben,
3ls behoorende tot het volk en erfdeel des
Ileercii, waarop Jehova zulk eene bijzondere '
betrekking had, meer dan op alle andere
volken. Zulke menschen zullen wel dit stukje
niet lezen, om dat het hun niet aangaat,
maar als iemand hunner het in handen krijgt,
zou ik hem in den naam van God bidden,
eens ernstig te letten op het onderwijs van
den Heere Jezus zelf in de gelijkenis van
den verloren zoon. Die onberaden jonge-
ling was, even zoo wel als zijn' oudste
broeder, zoon van den liefhebbenden vader,
maar toch zou hij in ellende en gebrek heb-
ben moeten omkomen, zoo hij niet ware
wedergekeerd. Ik zou hem wijzen op hetgeen
de Heiland zegt van datzelfde zoo door God
begenadigde volk, van die kinderen des Ko-
ningrijks, die zouden buiten geworpen wor-
den (i), en op den Apostel Paulus, die de
gemeente te Corinthe waarschuwt door het
voorbeeld der Israeliten, die dezelfde gees-
.telijke spijs en drank waren deelachtig ge-
weest, en toch niet in het beloofde land
hadden kunnen ingaan (2). Gij mijne le-
zers ! zult het wel erkennen, dat gij zon-
(1) Matth. VIII 12. (2) l Cor. X: 1-12.
claars voor God zijt, en door de zonde
bedorven, en dat wij allen de bekeering
noodig hebben, en zonder haar in het Ko-
ningrijk der hemelen niet kunnen ingaan.
Daarom wil ik u nu nog bepalen bij bet
voordeel, hetwelk wij met des Heilands on-
derwijs doen kunnen, als wij op zijne wijs-
heid en goedheid letten, in het voorstellen
onzer bekeering onder die twee oogpunten.
Uw geweten zal het u zeggen: willen wij
ware leerlingen zijn van dien besten meester,
dan moeten wij liet onderwijs ook zoo ont-
vangen als Hij het ons geeft, en wij mogen
niet van elkander scheiden, wat Hij zoo
naauw vereenigt.
Gij zult wel eens hebben gelezen, dat de
Zaligmaker, toen Hij zijne jongeren aanstel-
de, hun het beval gaf, om opregt te zijn,
gelijk de duiven, en voordgtig, gelijk de
slangen (1). Waarom die twee pligten naast
elkander geplaatst? om hen in het midden
^an den regten weg te houden. Elke deugd
heeft hare eigene grenzen, lt;lie men zonder
te ontaarden, niet kan overschrijden. Hebt
(1) Malth. X: le.
gij niet wol opregtheid hooren noemen, het
welk do bescheidenheid kwetste, en de na-
deeligste gevolgen had, en als voorzigtig-
heid hooren prijzen, dat opregtheid miste,
eii in sluwheid en listigheid ontaardde.
Ik geloof wel, als men van twee kwaden het
minste moet kiezen, dat het dan beter is,
dat de opregtheid der duiven alleen ge-
vonden worde, dan het scherpe, slimme
slangen-oog, zonder duiven-zachtheid en
eenvoudigheid; maar, die naar Jezus hoort,
kiest niets kwaads. Neen , liet is geen goed
teek en, dat men, gelijk de Pharizeen in Jezus
tijd, onderscheid maakt tusschen groote en
kleine geboden, en met onzen grooten Wet-
gever in onderhandeling zoekt to treden,
en te naauwgezetter sommige wil onderhou-
den , om andere te vrijer te overtreden. Te-
gen zulk eene onopregtheid waarschuwt Jaco-
bus zoo ernstig: die yezeijd heejt: gij :uU
liejhebben, heeft ook gezegd: gij zult niet dood-
slaan. Die dan in één struikelt, is overtreder
der icet, en schuldig aan alle geboden (1).
Even zoo mogen wij ook van de waar-
(1) Jac. II : 10, 11.
-ocr page 75-heden , welke God ons openbaart, niet
enkele uitkiezen, die wij aannemen oni de
andere in de schaduw te plaatsen , want
dan rust ons geloof' niet op het getuigenis
lt;Jods, hetwelk onfeilbaar zeker is, maar
op onzen bijzonderen en bedorven smaak ;
als wij waarlijk gelooven, dan is ons alles
heilig, wat God zegt, en omdat Hij het
zegt. Wij kunnen niet altijd het verband
doorzien van de waarheden, omdat wij,
op deze eerste school onzer opvoeding, ons
nog in een' kindsclien staat bevinden, maar
dat is ook minder noodig, dan dat wij die,
mot blijdschap, als zoo zalig voor ons, met
liet hart aannemen. Niet het kennen op
zich zeiven, maar het geloovig kennen,
draagt voor ons zulke heerlijke vruchten.
Laat ons dan tot beproeving van onze
gezindheid ten slotte ons nog bepalen bij
deze twee gewigtige punten :
Het is God, die ons de ware bekeering
ten leven moet schenken, en
Het is God, die ons de ware bekeering
ten leven wil schenken.
God moet de ware bekcering schenken.
Dat liebt gij nu geboord uit Jezus mond.
Het afgedwaalde schaap zou zijn omgekomen ,
zonder de zorg en moeite van den herder.
Evenmin kunnen dwalende zondaars weder-
keeren , zonder de genade. Daarom ont-
ving de Heere Jezus de tollenaren en zon-
daren , want Hij was gekomen om zondaars
tot bekeering te roepen , om te zoeken en te
zaligen, dat verloren is. Hoe denkt gij daar
over? me» loopt gevaar om het, of voorbij
te zien, of te misbruiken, en beide is voor
ons zoo gevaarlijk. Men vindt er, die
meenen, dat de bekeering eene ligte zaak
is, tot welke zij gemakkelijk komen kunnen,
en die, in wai'e bekeering geen lust heb-
bende, haar uitstellen tot een volgenden
tijd. Men vindt er, die de bekeering hoog
noodig achten voor tollenaren , maar minder
voor hen, als alleen bij enkele afwijkingen,
maar waarover zij berouw hebben; die, een
onberispelijk leven , of de overwinning van
eenige ergerlijke -zonden, voor ware bekee-
ring houdende, het meenen alreeds ver ge-
bragt te hebben. Men vindt er, die, door
i
hun geweten benaauwd, zich allerlei pijni-
gingen en verloocheningen getroosten, om
weder goed te maken, wat zij door de
zonde bedorven hebben, en hunne hope
op Gods gunst afhankelijk maken van het
welgelukken hunner pogingen. Men vindt
er, die nog andere verkeerde begrippen van
bekeering hebben, omdat zij die niet ken-
nen als genade, welke wij van God moeten
ontvangen, daar wij ons die niet geven
kunnen. Het is daarom, dat de Bijbel de
bekeering voorstelt onder beelden, die ons
ons eigen onvermogen, en de noodzakelijk-
heid des heiligen Geestes aanwijzén, als eene
nieuwe gebooHe, eene opstanding nit den
doode, eene nieuwe schepping (1). Uit het
geen gezegd is, kunt gij duidelijk zien:
^'Onder Gods genade kunnen wij niet tot
bekeering komen (2). De wet, die het
goede beloont, en op overtreding straf
d'-eigt, kan ons niet tot bekeering brengen,
^^'j kan ons wel vreeze instorten van zonden,
en terughouden, maar dat is geen bekeering.
^li mag overtuigen, maar kan de onheilige
(I) Joh. m ; ;•,.nbsp;(2) K,,l,. II , s , fi, ,n,
-ocr page 78-drift niet overwinnen. Wij iiunnen wel,
door vrees gedrongen, het kwaad nalaten,
maar ons hart treurt over zoo harde wet,
en blijft het kwade liefhebben. Wij kunnen
wel de eene zonde door de andere verwin-
nen , maar onmogelijk aller zonden vijand
worden. Denk zelf eens na, wat bekeering
is van ons hart, en inwendig bestaan naar
liet beeld van God. Wat vrees de wet aan-
jaagt, al waren hare bedreigingen nog
sterker, zij kan ons niet leeren. God lief
te hebben, als ons hoogste goed. Wij kun-
nen gebragt worden tot de gehoorzaam-
iieid van een' slaaf, maar niet tot de kinder-
lijke onderwerping van eenen zoon; zij kan
ons niet leeren onzen naaste lief te hebben.
Als wij onzen vijand niet benadeelen, niet
lasteren dan brengen wij het zoo ver, als
wij kunnen; maar met het hart lief te hebben ,
en geen kwaad te denken , dat is ons al te hard.
In ' Jezus Christus te gelooven, en in te
stemmen in eenen weg van verlossing, waarin
.Tenade heerscht, dat strijdt geheel tegen on-
c?
zen hoogmoed. Ons zelven verloochenen,
onzen eigen zin en lagere neigingen en be-
geerlijkheden, ons te onttrekken aan de
heerschappij der zinlijke dingen, en te be-
denken en te zoeken, dat boven is,- neen,
daartoe kan geene wet of overtuiging ons
brengen. Onze ware bekeering begint in
het hart, en draagt dan vruchteji in het
leven: bekeering ontspruit uit hartelijke
vreugd in God door Jezus Christus, en dan
volgt van zelf een hartelijke lust, om in alle
goede werken te leven. Geen' wet, die dreigt
en straft, kan het hart veranderen, maar als
de liefde Gods in Christus, door levendig
geloof wordt aangenomen, dan wordt het
hart verteederd, en dan wordt die wet, niet
als dreigend en beloonend, om daarvan onze
1'ope afhankelijk te maken , maar als heilige
^vil van God, en onderwijs wat llem wel-
behagelijk is, ons als regel om dankbaar
Voor de genade te leven, regt dierbaar. Wilt
gij dan waarlijk bekeerd worden, ontvang
d'e als genade; laat u door God een ver°
f'Oend hart geven, en wat u nu onmogelijk
zal u wel gelukken, en gij zult weten;
-yxe geboden djn niet zmiar, maar een
'-'gt jok (1).
(1) Matth. XI: 30. ] .lohan. V: 3.
-ocr page 80-Maar wij moeten ook toezien , dat wij geen
misbruik daarvan maken: God moet. ons de
bekeering geven. Door het bederf van ons
hart loopen wij zoo groot gevaar van mis-
bruik, veel meer hier, dan elders,- niet
waar, wij weten, dat alle goede gaven ne-
derdalen van Hem, die de Vader is der
lichten, en in wiens hand ons leven is, en
bij wien alle onze paden zijn. Wij weten,
te vergeefs is vroeg opstaan, en bouwen,
en werken, God moet het ons wel doen
gelukken, alles hangt af van -zijn' zegen, en
zonder dien kan onze zorg noch arbeid
gedijen. God moet het geven; ziet in het
gewone leven vindt men geen voedsel tot
verzuim in deze waarheid. Ja men treft he-
laas! menschen aan, die God niet kennen
in hunne wegen, aan God niet denken, en
het alleen van hun vlijt en werken wachten;
maar gij vindt geen landman, die het land
weigert te bearbeiden, geen koopman of
winkelier, die zijne zaken verwaarloost, om-
dat het Gods zegen is, waarvan het alleen
afhangt; geen veldheer, die, in de nabij-
l»eid van don vijand, wanneer een beslis-
sende slag op handen is, verzuimen zal de
naauvvkeurigste berigten in te nemen, en de
beste maatregelen te nemen; geen zeeman,
die, bij het opkomen van een' gedachten
storm, werkeloos zal zijn, omdat het wei-
gelukken van Gods zegen afhangt; en toch
dat misbruik vindt men met betrekking tot
oneindig gewigtiger aangelegenheden, en wat
mag daarvan de reden zijn? Die ligt in ons
bart. De landman en koopman zijn niet on-
verschillig omtrent winst en verlies. De
veldheer verlangt naar de overwinning, en
'!e schipper wenscht behouden te worden,
maar zoo is men niet gezind omtrent dé
bekeenng. De meeste menschen verlangen
geen' bekeering, en hoe velen die het weten,
dat zij zonder bekeering niet in den hemel
runnen komen, hebben een afkeer van be-
keering, en willen alleen daarom zich de
bekeering getroosten, even als een kranke
een walgelijk geneesmiddel getroost, om
och maar genezen te worden. Is het dau
^^'el wonder, dat zulken zoeken te bereke-
quot;•'1, met hoe weinig bekeering zij kunnen
toekomen, om toch hope te hebben? Is
(5
-ocr page 82-het wonder ook, dat zij hun geweten als
het hen ontrust, daardoor zoeken in slaap
te wiegen: God moet lam de bekeering geven ?
^leen, dat is geen leugentaal, dat is aan-
l)iddelijke waarheid. God alleen moet u de
ht'keering geven, en als God u die niet gaeft,
dan is er geen raad voor u om bekeerd
tt! worden. Wat gij dan ook doet, het is
u onmogelijk, want gij kunt die hooge gift
Hem niet als uit de handen breken.
Maar weet gij wel, dat deze waarheid
niet in staat is, om uwe onbekeerlijkheid te
verontschuldigen, en dat uw geweten als
het ontwaakt, dan vreesselijk tegen u getui-
gen zal, want deze waarheid staat in het
Onbsp;'
naauwst verband met eene andere niet min-
der zekere: het is God die de ware bekeering
ten leven schenken wil. Hebt gij dat niet
sehoord uit den mond van Jezus Christus
zeiven, dien Leeraar der waarheid ? met wel-
ke sterke trekken teekende Hij ons in dien
Herder, die het verloren schaap zocht en
vond, de teedere belangstelling van den
Allerhoogsten in de bekeering van verlorene
zondaren. Eilieve! lees nog eens de toe-
passing: aUoo zeg ik u: zal er voor de
Engelen blijdschap zijn over éénen zondaar,
die zich beheert. Niemand hoeft ooit God
gezien; niemand kent den Vader en zijn
wil en welbehagen , dan de Zoon , en Hij ,
de eeniggeboren, die in den schoot des
Vaders is, openbaart Hem zoo aan ons:
„Zondaar! als gij u bekeert, dan verblijdt
gij den hemel, dan verblijdt gij de Engelen
Gods, omdat zij deelen in de vreugde van
God, onzen grooten Herder en Schepper,
wien wij door de zonde verlaten hebben.quot;
Zondaar! al wat in het groote heelal het met
God en met onzen gezegcnden Verlosser
eens is, verblijdt zich over uwe bekecring;
alleen de nijdige hel, die aan Jezus Christus
zijn hooge Middelaars vreugd, en aan ons
de zaligheid onzer zielen misgunt, zou er
zich in bedroeven. God beware u dat gij
liem die blijdschap geeft. Laat toch uw oor
fö hart gesloten zijn voor de slangentaal der
Verleiding, maar geopend voor het onderwijs
Van onzen Heer; eilieve! hoor naar zijne
®tem, en uwe ziel zal leven.
Misschien is er, onder de lezers van
-ocr page 84-dit stukje, die wel instemt met de waarheid
ons iu het Evangelie geopenbaard, en gevoelt
wat zou ik gelukkig zijn, wanneer ik den
troost der waarheid aan mijn hart mogt
smaken, maar ik durf het voor mij zeiven
niet gelooven; ik ben zoo bevreesd voor
mijn hart, hetwelk ik niet vertrouwen kan.
Als ik eens te veel van Gods liefde voor
iiiy, zoo ellendigen en onwaardigen ge-
loofde, dan mogt ik mij bedriegen , ik
weet niet beter, of het is niij te doen om
van de zonden bekeerd te worden; ik stel
mij daarom ook in den weg, om tot die
bekeering te komen, maak getrouw gebruik
van de middelen der genade, lees dagelijks
den Bijbel, en bid aanhoudend om bekee-
ring; maar wat ik ook doe, ik kan tot de
ware bekeering niet komen. Het is, als of
de hemel voor mij gesloten is, en God mij
niet hoort. Onder de reinste Evangelie-
bediening, onder het lezen, bij het gebed,
blijft mijn hart zoo koud en ongevoelig,
hoe zou ik dan nog mij mogen vleijen met
die hope, dat God ook aan mij die be-
keering ten leven wil schenken! Kom,
lieve lezer: nu gij zoo gul uw hart voor
mij opent, wil ik, ook even gul met u
spreken; ontvang het eenvoudig woord,
ik bid den Heiligen Geest die ook het een-
voudigste wil gebruiken, dat Hij het aan
uw hart zegene en vruchtbaar make. Gij
weet het uit uwen Bijbel, uit het onderwijs
van den Heiligen Geest, die door de Pro-
feten en Apostelen sprak, en uit de ver-
zekering van den Heiland zeiven, dat Eij
uwe bekeering wil, en als gij dat nu ook
mit, en toch de bekeering niet vindt die
gij zocht, van waar komt dat? wat mag
daarvan de reden zijn? die moet, of van
zijn kant, of van uwe zijde komen. Dat
wij het eens ernstig onderzoeken.
Wat denkt gij? Zou God waai lijk willen?
^len vindt wel menschen, die inderdaad zou
goed niet zijn, als zij schijnen, die veel be-
loven, maar in het geven ons ontvallen.
Voorzigtigheid raadt dan wantrouwen aan,
'quot;aar verdient zulks de God en Vader van
alle barmhartigheid? Verdient dat die dier-
bare Zaligmaker, die zich voor ons in den
dood gaf? Verdient dat de Heilige Geest,
die in den doop beloofd heeft, ons toe te
eigenen, wat wij in Christus hebben, de
Tcrgeving der zonden, en de dagelijksche
vernieuwing onzes levens. Daar aan kunt
gij niet twijfelen, dat God uwe bekeering
wil. Neen! bij Hem is de reden niet, als
gij niet tot bekeering komt. O kondt gij
eens besluiten die reden in uzelven te zoe-
ken. Het is toch ongelukkig, dat wij zoo
achterdochtig zyn, waar wij niet moesten,
niet mogen, omtrent Gods verklaarde ge-
zindheid, en dat wij zoo goed vertrouwen
hebben, waar wij niet te waakzaam en te
voorzigtig kunnen wezen. Ik wil wel ge-
looven, dat uw hart u niet van onopregt-
heid beschuldigt. Gij meent waarlijk, dat
gij verlangt naar bekeering, maar weet gij
wel wat bekeering is, en wilt gij die wel
in den weg van God, wel als geschenk der
genade ? Lees eens het gesprek van den
Heiland met de Samaritaansche vrouw (1).
Zij vraagt: lieer geef mij dat water, en
Hij verhoort dat gebed, door het antwoord;
Eoep uwen man. Als wij dat oppervlakkig
(l) Joh. IV.
i
le^en, zien wij niet aanstonds, dat het ant-
woord was op haar verzoek: geef mij dat
water. Het was verliooring, en toch, die
vernederende lierinneringen leerden haar,
en, wie Hij was en wat behoefte zij aan
Hem had. Klaag dan niet, dat God uw
gebed om bekeering niet verhoort, als gij
meer gevoelt, waarvan gy moet bekeerd
worden, en verkeerdheden in u ontdekt, die
u te voren verborgen waren. Wees liever
dankbaar, en doe er uw voordeel mede,
want in het rijk van God geldt de regel:
die heeft, dien zal gegeven worden, die elke
straal licht opvangt, en getrouw gebruikt, zal
meer ontvangen, maar, die hetgeen hij
ontving, ongebruikt laat liggen, kan op
niets rekenen, maar zal alles verliezen. Gi)
twijfelt, of God uwe bekeering wil, en
quot;iet aan uzelven, maar zijt gij het wel' met
^od eens? Begeert gij wel uwe bekeering
'n clien weg, waarin God u die geven wil,
^ een geschenk zijner vrijwillige liefde?
^ 'It gij ook uwe bekeering, als grondslag
Van uw vertrouwen, om uwe hope op Gods
genade afhankelijk te maken van uwe vor-
ileriiigen in het goede? Ziet, Godwilous,
door kinderlijk geloof aan zijne liefde en
hulpe, tot bekeering en beibgmaking bren-
gen, en kan dat heerlijk plan zijner ontfer-
ming, hetwelk zoo geheel berekend is naar
onzen toestand, om uwe dwaasheid niet ver-
anderen. Onze bekeering begint, als wij
hooren naar de stem van eenen God, niet
dien wij moeten opzoeken, maar die ons
opzoekt door zijnen Geest. Gij kent noch
u zeiven, noch God, en als gij waarlijk tot
God bekeerd wordt, zult gij die blindheid
leeren zien, en erkennen , dat uw geheel
leven bewijs was van Gods opzoekende liefde,
en dat, hetgeen gij zoeken van God
noemde, niet anders was als tegenstand te-
gen de genade, tot dat gij het der genade
gewonnen gaaft, en u door Hem, die u
zocht, liet vinden en wederbrengen. Jaag
aanhoudend , bij dagelijksche afwijkingen , de
bekeering na, die iu dit leven nooit vol-
maakt wordt, maar vergeet niet, dat de
lieve ootmoed vooral de vrucht is, die tee-
dere deugd, welke zich niet in een spiegel
laat aanschouwen. Wat 's Heilands voorquot;
looper , in zijne ix-trekking , betuigde , moot
dagelijks de keus uws harten zijn: ld] moet
wassen, ik minder worden, in mijne schatting.
Men had altoos menschen, zoo als gij in
Ps. 73 vindt, die zich op het goede in
hen, boven anderen , veel lieten voorstaan
en klaagden : ik heb te vergeefs het zoo ver
gebragt. Van deze was de vrome Azaf oji-
derscheiden; dat is ook slechts halve be-
keering. Bij des Heeren komst zullen er
ook zijn, die Hem veel in rekening bren-
gen : icij^hebben in uwen naam geprofeteerd,
en wat moeten uitstaan om uwent wil; maar
er zullen ook zijn, die de Apostelen, overal
vervolgd en vogelvrij verklaard, gespysd,
gelaafd, geherbergd hebben , met gevaar van
hun leven, en die toch vragen: wanneer ?
die meenden, dat dit natuurlijk was, en
niet konden deid^en, dat iets zoo eenvou-
digs zóó zou geroemd worden. De Heiland
vergeet geen dronk koud water, maar laten
Wij niet vergeten het gebrekkige en zondige,
hetwelk het beste aankleeft. Hij zegt: die
overwint, maar do weerklank moet bij ons
zijn: door Hem, die ons heeft lief gehad.
Ik vci'inag alleen door Tlein, diu krachtcu
geeft.
In onzen lieven Zaligmaker is, naar Gods
welbehagen, voor ons eene volle algenoeg-
zaamheid tot alles, wat wij noodig hebben,
bekeering cn leven , tot vervulling aller
behoeften, waaruit wy ontvangen kunnen
genade voor genade. Laat ons den weg naar
Hem inslaan, en met al wat ons ontbreekt,
dagelijks toegaan tot den troon der genade,
met kinderlijk vertrouwen , want Hij zelf
heeft het gezegd: Indien gij die boos zijl,
uwen kinderen weel goede gaven le geven,
hoeveel te meer zal de Hemelsche. Vader den
heiligen Geesl geven dien, die Ilem biddai.
Luk. XI: 13.