DE
VIERDE DKUK.
Te ROTTERDAM,
bij M. WIJT amp; ZONEN,
Drukkers van liet Nederlandsche Zendelinggenootsnhap.
1864.
LV.
-ocr page 2-»,-gt; .^ngm ifmast le^^M »« quot; «ft
4*
Gecommitteerden van het Nederlandsc/w Zen-
delinggenootschap tot het opstellen, verzamelen
en uitgeven van kleine Stukjes ter levordering
van Evangelische kennis en godzaligheid, ook hij
mingeoefenäen; namelijk: — n. beets, ïli. Dr.
en Predikant, j. j. van oosteezee, ïh. Dr. en
Hoogleeraar te Utrecht, j. moll, Jacobz., Pre-
dikant te 's Gravenhage, e. laukillahd, Th.
Dr., j. f. blaauw, Predikanten te Amsterdam,
c. w. van der pot pu m. cohen stuart,
Predikanten te Rotterdam, overeenkomstig hun
-ocr page 4-ivnbsp;voorbklirot.
amhi en hmne bediening, dal oogmerk gaarne
willende bevorderen, en in uitzigt op des
[[eeren medewerhenden zegen, bieden het nevens-
gaande Stukje hunnen landgenooten aan; erken-
nende intusschen geene uitgave voor echt, dan
welke door een hunner of door de drukkers
dezes onderteekend is.
DE ZELFBEPROEVING.
M''anuecr wij, in het dagelijksche leven , de
menschen onderling elkander hooren vragen
naar hunne gezondheid, hunne beroepsbezig-
heden , hunne jaren , hunne bate of schade in
den handel, die door hen gedreven wordt,
hunne onderscheidene lotgevallen, en hunne
bij voorkeur geliefde vermakelijkheden, dan
bevinden wij doorgaans, dat zij elkander zonder
eenige bedenking hieromtrent onderrigten.
Maar vraagt men diezelfde menschen : hoeda-
nig is de redelijke en zedelijke aanleg, dien
gij van God hebt ontvangen ? Wat gelooft
gij van God en Godsdienst? Zijt gij al of
niet bekeerd van de zonde tot de dienst van
God en den Zab'ginaker ? Wordt bet beter of
erger rnet uwe gezindheden en gedragingen?
En waarin is deze beterschap en verergering
zigtbaar? Hoeveel, en sedert wanneer, zijt
gij vooruitgegaan of verachterd ? Welke
redenen zijn daarvoor te vinden? En hoe
moet Hij derhalve over u oordeelen, voor
Wien alle dingen naakt en geopend zijn ,
en met Wien wij te doen hebben in den
tijd en in de eeuwigheid ? Wanneer men,
zeg ik, deze alleraangelegenste vragen deu
menschen voorleidde, hoe velen zouden er
dan niet gevonden worden, die zelden of
nooit met betamenden ernst aan deze din-
gen gedacht hebben, en geheel buiten staat
zijn op dit een en ander naar behooren te
antwoorden. Deze onnadenkenden kennen,
ja, misschien vele zaken, en bezitten som-
tijds zelfs een schat van wereld- en men-
schenkennis, maar zichzelven kennen zij
niet. En wat is de oorzaak van dit gebrek
aan zelfkennis ? Geen ander, Lezer! dan
dat zij zichzelven nooit, of althans uiterst
zeldzaam, eu nimmer op de regte wijze
beproeven. Anderen, die wijzer en vromer
cn edeler zijn dan deze onwetenden, zou-
den evenwel meer met zichzelven bekend,
en daardoor nog verlichter en godvruchti-
ger worden, wanneer zij getrouwer en
voorzigtiger en verstandiger te werk gin-
gen , bij deze beproeving van zichzelven;
waarom de Schrijver van dit stukje gemeend
heeft, den zoodanigen onder zijne mede-
menschen en medechristenen, onder welker
oogen hetzelve komen zal, geen' ondienst
te zullen bewijzen , met eene opzettelijke
overweging dezer gewigtige zaak. Hij be-
geeft zich daartoe met het oog op zijn'
Heer, opdat Die zijne pen besture, en hem
stelle tot een' bruikbaren leidsman op den
weg naar het hart van die allen, die zijne
aanwijzingen zullen gelieven te raadplegen.
En als dit boekje den een' of ander' mogt
in handen komen, wien dit onderwerp niet
smaakt, den zulken bidt hij, zich met den
inhoud van hetzelve nader bekend te ma-
ken , en daarna in gemoede deze zaak te
beoordeel en. Hij zal zich bepalen bij de
beantwoording der navolgende vragen:
ff^ai h^eft men door zelfbeproeving te
verdaan ?
h de zelfbeproeving pligtmatig?
Welke en hoedanige zijn de redenen waarom
vele menschen de zelfbeproeving schmoen ?
Waar en wanneer moeten wij ons zeiven
beproeven ?
Welke zijn de voorwerpen, waaromtrent dit
onderzoek behoort plaats te hebben?
Op welke wijze moet het geschieden?
Fan welken toetssteen moet men zich daarbij
Welke vruchten behoort het hij ons te
dragen?
Wat heeft men door zelfbeproeving
te verstaan?
Door zelfbeproeving verstaan wij, een
btgt;lioorlijk gadeslaan en onderzoeken van
ons bestaan en gedrag; een vergelijken van
ons innerlijk zedelijk leven, en van al ons
doen en laten, met de geboden, die God
ons gegeven heeft: en eene, zooveel mogelijk
naauwkeurige bepaling, of, en in hoeverre,
wij al of niet gelijkvormig zijn aan deze
Goddelijke voorschriften.
Is de zelfbeproeving pligtmatig ?
I)at het nu onze pligt is, deze zaak in
liet werk te stellen, daarvan overtuigt ons
de beschouwing van onze redelijke en zedelijke
natvMr; de opmerking der vermaningen, met
icelke de Heilige Schriften dit onderzoek aan-
prijzen; en de overweging vau om eigen waar
belang. Als redelijke eu zedelijke wezens,
die met de kennis van onzen pligt door God
begiftigd en voor God verantwoordelijk zijn,
mogen wij het immers niet voor onverschillig
houden, wie en hoedanigen wij zijn voor
Hem en voor de menschen; maar betaamt
het ons allezins, gelijk wij acht geven op
onze tijdelijke zaken, en deze laatsten bij
zekere wederkeerende gelegenheden telkens
herzien, zoo ook ten aanzien van onze zede-
lijke gesteldheid, eu in dezen bovenal, op
ons zelven ie letten, en te vragen, of wij
wandelen, en of wij vooruitgaan , dan of wij
ten achtereu geraken op den weg, die naar
boven leidt. Ons verstand zegt ons dat dit
onze pligt eu ons voordeel is, en door liet
(jetoeten, als wij liet uiet wederstreven , wor-
den wij er als van zelfs toe gedrongen; want
de ziele des menschen is eene lampe des
Heeren, doorzoekende alle de binnenlameren
d£s huiks (1). Eu bij deze innerlijke stem
komt de stem van God in de Heilige Schrif-
ten. Daar hooren wij de heilige mannen
het volk Israëls toeroepen: Laat ons ome
loegen onderzoehen en doorzoeken, en weder-
keeren tot den Heer {2J. Alzoo zegt de Heer
der Heirscharen: stelt uw hart cp uwe ice-
gen (3). Kent, ivat gij gedaan hebt (4)j
Daar lezen wij de woorden van onzen Heer
Jezus Christus tot zijne landgenooten: Waar-
om oordeelt gijlieden van u zelven niet dat
regt is (5) en zijne Apostelen roepen de
Christenen toe: Be mensch heproeve zich
zelven (6). Indien wij ons zelven oordeelden,
zoo zouden wij niet geoordeeld worden (7).
Onderzoekt u zelven, of gij in het geloof
zijt (8). Een iegelijk beproeve zijns zelfs
(1) Spr. XX: 27.nbsp;(3) Klaagl. v. Jer. III: 40.
(3) Hagg. 1:5,7.nbsp;(4) Jerem. II: 23.
(5,1 Luc. XII: 57.nbsp;(6) 1 Kor. XI: 28.
(7) 1 Kor. XI: 33.nbsp;(8) 2 Kor. XIII; 5.
-ocr page 11-■merk (1). Waarbij nog komen zoo vele ver-
maningen tot de regte kennis en erkentenis
van zonde, en tot eeii dagelijksch opwassen
in geloof en godzaligheid, als deze beproeving
van hart en leven noodwendig veronderstelt.
En wanneer wij opmerken de grondige ken-
nis van het menschelijk hart, die de redenen
der heilige mannen openbaren, dan mogen
wij daaruit besluiten , dat zij zelvcn beoefen-
den , hetgeen zij anderen aanprezen, en dat
een iegelijk hunner met David betuigen kon:
ik heb mijne wegen bedacht, en heb mijne
voeten gekeerd tot uwe getuigenissen (2). Gaan
wij eindelijk te rade met ons eigen waar
belang, dan blijkt ons spoedig, dat de be-
hartiging van deze voorschriften onafscheidelijk
zamenhangt met de behoudenis onzer zielen ,
daar zonder zelfbeproeving geen zelfkennis,
eu zonder zelfkennis geen ootmoed voor God ,
geen gevoel van behoefte aan, en dus ook
geen opregt geloof in Jezus Christus, geene
waakzaamheid noch strijd tegen de zonde,
en geene zachtmoedigheid en liefde in ons
verkeer met de menschen bij ons kunnen
(1) Gal. VI: 4.nbsp;(2) Ps. CXIX : 59.
gevonden worden. Dit leert ons de Bijbel
iii het voorbeeld der oude Joden, die geene
kennis hebbende aan hunne overtredingen,
de Goddelijke roepstem tot bekeering be-
antwoordden met te zeggen: Waarin zullen
wij wederkeeren? (]) Dit zien wij in de
Phariseën, die in hunne blindheid den Hei-
land vroegen : Zijn wij dan ook Uind? (2)
en in Pilatus, die zijne handen, welke hij
bevlekken ging met onschuldig bloed, iu
onschuld durfde wasschen (3). Ja, dit aan-
schouwen wij zelfs in de Apostelen van den
Zaligmaker, die, toen zij niet wisten ran
hoedanigen geest zij waren, vuur van den
hemel wilden roepen over de onherbergzame
eu vijandige Samaritanen; (4) gelijk wij het
opmerken in die Christenen van Laodicea,
die het er voor hielden , dat zij rijk en ver-
rijkt waren, en dat hun geen ding onthrak,
omdat zij niet inzagen, dat zij waren ellen-
dig en jammerlijk en arm en blind eu
naakt (5). Maar over de noodzakelijkheid
(2) Joh. IX: 40.
(4) Luc. IX: 52-5(gt;.
(1) Mal. ni: 7.
(3) Matth. XXVH: 24,
(5) Openb. III: 18.
en de voordeelen der zelfkennis leze men het
boekje van het Nederlandsche Zendelingge-
nootschap, dat hierover handelt. Genoeg zij
ons hier de opmerking, dat aan de vruchten
dezer kennis ten naauwste verbonden zijn
onze vrede en onze hope voor meer dan een
leven, en dat hij alleen, hier en hiernamaals,
waarlijk gelukkig zijn kan , wien deze weten-
schap opleidt tot een diep ootmoedig, levendig
geloof, en echt godvruchtig bestaan. En,
aangezien er nu tot deze kennis geen andere
weg is, dan die der regte waarneming en
beproeving van ons hart en ons leven, wat
is klaarblijkelijker, dan dat deze beproeving
evenzeer door ons eigen waar belang wordt
gevorderd, als door onzen aanleg en door de
Heilige Schriften ?
Welke, en hoedanige zijn de redenen
waarom vele menschen de zelfbe-
proeving schuwen.
Zulk eeue betamelijke en voordeelige
zaak moest waarlijk door alle menschen,
en bovenal door de belijders van onzen
fleer en Zaligmaker, met allen ernst wor-
den ter harte genomen. Maar hoe velen
zijn er, die door hun gebrek aan zelfkennis
aan den dag leggen, dat zij zich zeiven
niet gadeslaan noch onderzoeken, die er
menigwerf toe worden opgewekt, en het
noodige en nuttige er van erkennen, ja,
misschien anderen er toe aansporen, doch
die er zelve maar niet, of immers niet dan
uiterst zeldzaam, toe komen ! Zij vervvaar-
loozen de zelfbeproeving, dewijl zij haar
schuwen, en door dezen heimelijken afkeer,
wanneer hun geweten er toe aanspoort,
haar verschuiven en uitstellen, tot dat het
uitstel afstel, en de meusch een volslagene
vreemdeling in zijn' eigen' boezem wordt.
En waarom schuwen zij deze beproeving ?
De hand op het hart, Lezer! die u zeiven
daaraan schuldig kent, is hH niet uit vrees
voor den uitslag en de slotsommen dezer
relening? Eene stem in uw binnenste zegt
u vooruit, dat deze slotsom u zal beschamen
en innerlijk verontrusten, en u doen gevoe-
len , dat het niet wel met u staat, ten zij
gij door het geloof in den Middelaar u met
God laat verzoenen, en een ganseh ander
mensch wordt. En gij wilt nogthans van
alle zonden geen afstand doen. Gij wilt
niet beschaamd staan voor u zelven en voor
God. Maar is het nu wijs en voorzigtig
dat gij daarom u zelven ontvlugt ? Of zou
de zieke niet meer ziek zijn, wanneer hij
zijne ziekelijke gesteldheid voor zich zelven
ontveinst ? Zou de schuldenaar zijnen staat
van zaken verbeteren, door op denzelven
geen acht te slaan ? En zou uw geweten!
o ijdel mensch! tot in eeuwigheid kunnen
slapen? Zult gij niet eens geopenbaard
worden voor den regterstoel van Christus ?
En is het u dan niet beter dat gij u zelven
oordeelt, terwijl het nog heden, en nu er
nog heeling is voor de wonden, die gij
niet peilen durft, dan dat gij eens door
Jezus Christus veroordeeld wordt in den
dag Zijns oordeels ? Eene andere oorzaak
van de verwaarloozing der zelfbeproeving
is gelegen in den af heer van God en gods-
dienstige overleggingen, die den onvernieuwden
mensch eigen is. De zelfbeproeving toch
roept ons tot vergelijking van ons zelveij
met de wet des Heeren; en deze ongeluk-
kige gesteldheid wil van niets weten, wat
deze wet des Allerhoogsten betreft, waaraan
bet bedenken des vleesches zich niet onder-
werpt. Maar als dit bedenken nu vijandschap
tepn God is, en de volharding in deze
vijandschap niets anders kan ten gevolge
hebben, dan dat men zich toorn vergadert,
als een schat, in den dag des toorns en der
openbaring van Gods regtvaardig gerigt;
wdt gij dan, O mijn ongoddelijke mede-
mensch! niet nog in tijds wijs en door
gemoedsvernieuwing veranderd worden, opdat
gij moogt beproeven, welke de goede en
welbehagende en volmaakte wille Gods, en
welke de staat uwer eigene ziele zij, en
opdat gij moogt wandelen in bedachtzaam-
heid en in het licht? En wilt gij daartoe
niet bidden, dat deze betere zin bij u ont-
wake, en gij door het kinderlijke geloof in
onzen eenigen Zaligmaker met uwen God
verzoend wordt? Doch het zelfonderzoek
wordt ook veronachtzaamd uit inbeelding dat
men zich zeiven reeds kent, of immers niet
meer dan een' zeer oppervlakkigen en vlug-
Ügen Mik behoeft, om deze kennis te onder-
honden en te vermeerderen. Intusschen is
er geene inbeelding, die meer gebrek aan
zelfkennis teekeiit dan deze; want als hij,
die gedurig leeft nabij zijn hart en zijnen
God, nog dikwerf moet uitroepen:
Wie kan zijn eigen hart doorgronden,
Zijn hart, zoo vol arglistigheid ?
welk eene kennis van zich zelven zal dan
huisvesten bij dengenen, die nooit met ernst
tot zijn binnenste inkeert, en den spiegel
des Goddelijken Woords niet anders dan
ter loops voorbijgaat? Waarlijk, die mensch
draagt wel een deksel op het hart, en een
blinddoek voor de oogen. Hij heeft geen
besef van Gods heiligheid, noch van den
eigenlijken aard der booze zonde. En als
hij hier van zijne hoogmoedige inbeeldin-
gen zich niet wil laten genezen, door de
diepten te peilen, die hij voor geringe on-
effenheden aanziet, hoe zal hij verbaasd en
verschrikt staan, wanneer de eeuwigheid
zijn oog verlicht, en de registers zijner
overtredingen hunne sommen aan hem ver-
toonen! Eindelijk kan men in de zelfhe-
proeving moeijeUjMieclen zien, die van de
beoefening derzelve weerhouden en af-
schrikken. En inderdaad is zij geene zeer
gemakkelijke zaak. Er is tocli toe noodig
eene onafgebrokene opmerkzaamheid op ons
zelven, waarvan de genietingen, de ver-
strooijingen en de bezigheden van het le-
ven ons ligtelijk kunnen afleiden. Er is
toe noodig eene hebbelijkheid van bedaard
eu geregeld nadenken, die niet zonder
oefening wordt verkregen. Er wordt toe
vereischt een duidelijk inzien in den aard en
den omvang onzer verpligting en bestem-
ming; eeue zuivere kennis van den inhoud
en den geest der Goddelijke geboden, en
een levendig besef van de aanbiddelijke
heiligheid diens volmaakten Vaders, voor Wien
zelfs Zijne Engelen niet zuiver zijn; maar
tot deze dingen weet zich de traagheid en
zinnelijkheid, die tegen het geestelijke zijn
aangekant, niet zonder inspanning en strijd
te verhelTen. Waimeer men zich daaren-
boven met geene oppervlakkige zelfkennis
wil te vredcn stellen, hoe vele zaken zijn
er, die dan bij dit onderzoek behooren te
worden aangemerkt! Hoe vele bewegingen
en verscliijnselen van het verborgene en
openbare leven! Hoe vele onderscheidene
en menigmaal diep verholene en somtijds
tegenstrijdige, ofschoon in elkander grijpende
en met elkander zamenwerkende roersels
en drijfveeren van onze woorden en daden!
Hoe vele omstandigheden, aanleidingen en
geringe voorvallen, die wij ligtelijk onop-
gemerkt voorbijgaan, en die toch bij de
beoordeeling van ons zeiven gewigt heb-
ben en op de zedelijkheid invloeijen I En,
om van het moeijelijkste van alles in de
laatste plaats te gewagen, als nu de verge-
lijllt;ing van ons zei ven met de eischen der
Goddelijke heiligheid door ons zelveu be-
hoort te geschieden, en wij, eigenlievende
menschen, die zoo gereed zijn ons zeiven
te verschoonen en te verontschuldigen eu
voor God te regtvaardigen, en die nergens
nooder toe te brengen zijn dan tot de
veroordeeling van ons zeiven, ik zeg, als
wij, die de zoodanigen zijn, en door alle
tijden geweest zijn, als regters, niet over
anderen, waartoe wij ons menigmaal op-
2*
-ocr page 20-werpen, maar als regters over ons zeiven
moeten gaan zitten, en oordeelen, niet naar
de inspraak van onzen waan en zin, maar
met een regtvaardig oordeel, dat in zelf-
veroordeeling eindigt, waarlijk dan kwijten
wij ons van geene zeer ligte taak. Maar
zullen wij nu, die deze moeijelijkheden
gevoelen en inzien, om harentwille verzui-
men, hetgeen onze pligt van ons eischt,
cn ons eigen belang van ons vordert?
Zullen wij, die voor onze tijdelijke aangele-
genheden zoo veel hoofdbreken en arbeid
ons getroosten, voor onze ziel eu onze
zaligheid niets willen aanvatten, dan het-
geen met onzen lust en onze geaardheid
strookt? Zullen wij uiet willen strijden
tegen onze traagheid, aardschgezindheid en
ongeregelde eigenliefde ? Dan zullen wij
ook in het IConingrijk der Hemelen niet
kunnen ingaan. En is er ook niet, dat
ons te gemoet komt, bij de zwarigheden ,
waarvan wij gesproken hebben? Wanneer
wij toch tot de zelfbejiroeving worden ge-
roepen, dau wordt daarmede niet van ons
t, dat wij lu't op eens in dezelve
zoo ver zullen brengen, als bet de Clnisten
in dit leven door oefening brengen kan ;
maar dal; wij in dezen, zoo als in andere
stukken, al doende leeren, en al dieper
cii dieper in onzen boezem delven; dan
worden wij daarbij gewezen op een' God,
die op ons gebrekkig, maar toch welmee-
nend streven met welgevallen nederziet,
cii die door Zijnen Geest ons wil verlich-
ten, besturen en heiligen, dan wordt ons
vergund, waar het geheugen onzer afwij-
kingen ons begeeft, en ons zwak gezigt den
snellen stroom der gedachten en gemoeds-
bewegingen niet meer kan volgen, met
David te bidden: remiff mij van de ver-
lor gene afdwalingen; (1) en dan behoeft
het ons niet te ontbreken aan zoodanige
wegwijzers, als ons met de gevaren, die
wij te ontzien, en den gang dien wij le
houden hebben, gaarne bekend maken. Dat
wij ons dan niet laten afschrikken, cm door
geene bedenkingen ons laten terughouden van
eciie zoo noodige en nuttige zaak; maar,
zoo lief ons onzer zielen zaligheid wczeu
(1) Psalm XIX: 13.
moet, onze oogen eu harten outsluiten voor
die stem van den Heer der Heirscliaren;
stelt het hart op uwe wegen,
Waar, en vjanneer moeten ivïj onszelven
beproeven ?
Zoodra het voornemen, om van de zelf-
beproeving ons werk te maken, zich bij
ons gevestigd heeft, is onder de eerste
vragen, die wij verlangen aan ons zelven
te beantwoorden: wanneer dit onderzoek
behoort te geschieden ? En daarop naden-
kende, komen wij tot de onderscheiding
van eene gedurige zelfbeproeving, welke
gelegen is in eene doorgaande eu onafge-
gebrokene waarneming van ons zelven, eu
een bestanddeel uitmaakt van die bestendige
ïvaakzaamheid, waartoe de Heer Jezus en
Zijne Apostelen de Christenen opwekken (1),
en van eene rekening met ons zelven, die
op meer of min gezette cn van elkander
afgelegene tijden, een overzigt neemt van
deze vakken des meuschelijkeii levens, of
(1) Mare. XIII: 37. Efez. VI: 18.
-ocr page 23-van alles, wat men immer met zedelijke
bewustheid op deze wereld verrigt heeft.
De doorgaande opmerkzaamheid op ons
zedelijk leven, waartoe de Heilige Schriften
ons uitdrukkelijk vermanen, en die wij ons
zelveu en elkander niet genoeg kunnen
aanbevelen, is tot verkrijging der regte
zelfkennis zoo volstrekt onontbeerlijk, dat
zonder dezelve alle andere onderzoeking van
ons bestaan en oiizen wandel te dien einde,
niet toereikende zoude wezen; aangezien
de gedachten, aandoeningen, neigingen en
begeerten der ziel zoo menigvuldig zijn, met
zulk eene verbazende snelheid elkander ver-
dringen eii vervangen, en dikwerf zulke
flaauwe speren en indrukken iu ons bin-
nenste achterlaten, dat zij onzer aandacht
ontgaan, of aau ons geheugen ontglippen,
wanneer zij niet op het oogenblik, waarin
zij opkomen in onzen geest, met naauw-
keurigheid worden waargenomen; waarom
de voortreffelijke Ewald Kisï naar waar-
heid schrijft: „wij moeten haudeleu om-
trent ons zeiven, zoo als een wijs opvoeder
omtrent zijnen kweekeling handelt, wiens
karakter hij wil leeren kennen. Hij slaat
hem gade van den morgen tot den avond.
Hij bespiedt hem in z^n werk, in zijne
uitspanningen, in gezelschap, in eenzaam-
heid, in vreugd eu droefheid, onder op-
leiding ten goede, en bij den aanval der
verzoeking, met één woord in alle omstan-
digheden en ontmoetingen. Hij let op zijn
spreken, handelen, gelaat en houding. Ook
kleine bijzonderheden daaromtrent zijn hem
niet onverschillig. En uit eene verzameling
van dergelijke kleine waarnemingen maakt
hij zijn heerschend karakter op. Zoo moe-
ien wij ook omtrent ons zelven handelen.
Wij moeten onze waarnemingen over ons
zelven niet tot den avond uitstellen, maar
over ons zelven waken, terwijl wij werk-
zaam zijn, en ons in verschillende omstan-
digheden doen kennen. Met een naauwziend
oog moeten wij ons zelven begluren, midden
onder onze bezigheden, onder menschen,
onder het genot onzer vermaken, en in
allerlei omstandigheden. Dan zullen wij
aan ons zelven, wie wij zijn met betrekking
tot het Christendom, het beste kenbaar
worden.quot; (1) Maar bedriegen zouden wij
ons, bijaldien wij ons inbeeldden, dat wij
daarom niet zouden noodig hebben de pos-
ten bijeen te trekken, die wij, zonder ver-
wijl, in het boek van ons geheugen hebben
aangeschreven; of, om eigenlijk te spreken,
dat wij ons van eene meer algemeene en
opzeilelijlte zelfbeproeving uit dien hoofde
zoude mogen ontslagen achten. Die dit
doen, zijn waarschijnlijk de zoodanigen,
welke evenmin in het dagelijksclie leven,
als in eenzame uren op zich zelven letten;
gelijk zij, die zeggen, dat zij zeldzaam ter
kerke gaan, omdat zij den Heer in hunne
huizen kunnen dienen, hierin doorgaans
even nalatig zijn. Wij vinden wel is waar
geen uitdrukkelijk gebod in den Bijbel,
dat ons tot de laatstgenoemde zelfbeproe-
ving verpligt; maar onze roeping tot hei-
ligmaking brengt het mede, dat wij alle
middelen aangrijpen, die aan onze volmaking
kunnen dienstbaar zijn. En wie, die rcde-
(1) E. Kist, Bcoefcningslecr, II Deel. II Stuk,
bladz, 738 en 739.
lijk is, en zicli zei ven eenigzins kent, en
zijn waar belang verstaat, kau er aan twij-
felen, of tot deze middelen behoore, dat
wij, bij zekere wederkeerende gelegenheden
en wisselingen der tijden, er ons opzette-
lijk toe begeven, om onze harten en onze
wegen te onderzoeken, en op ons zedelijk
bestaan met bedaardheid te letten ? Wie
zich daartoe heeft afgezonderd, geniet toch
liet voordeel, dat ons in het dagelijksche
leven te dikwerf ontbreekt, van niet afge-
trokken te worden door het gedruisch en
den slommer eener bedrijvige wereld, die
te dikwijls, door hare bezigheden en be-
koringen, onze opmerkzaamheid op ons
zelveu verdeelt, of hoofden en harten zoo
geheel en al inneemt, dat wij zijn als de
dienstknechten, die slapen, hoezeer de
Heer staat te komen. Daarenboven is het
niet voldoende, dat wij doorgaans acht
hebben op de wegen en uitgangen van onze
harten, en ieder oogenblik ons bewust zijn,
hoe wij handelen, daar wij ook moeten
wcteu, welke gevolgen hieruit zijn af te
leiden ; welke toeleg en zin in ons binnenste
keerscJd; en of het er met ons op ver-
betert of erger wordt, en in welke male dit
hij ons plaats heeft. Maar tot dit een en
ander is immers nuttig eu noodig te ach-
ten, dat wij de verschijnselen in ons zede-
lijk leven, niet alleen op zich zelve, en
bij oogenblikkelijke waarneming, m'aar ook
in verband en vereeniging met elkander,
en bij meer of minder omvattende tijdper-
ken, gadeslaan; en deze tijdperken met
elkander vergelijken; en uit deze vergelij-
king besluiten, hoe wij ons zelven beoor-
deelen: waarbij nog komt, dat de meer
algemeene en opzettelijke zelfbeproeving met
meerdere bedaardheid, meerdere gebeden,
en meerdere ondersteuning van het geheugen
geschieden kan, dan het werkzame leven
doorgaans toelaat.
Vraagt men nu verder naar de geschikte
tijdsgelegenheden, waarbij dit onderzoek door
ons te houden zij, dan spreken wij eerst
van de meening, welke het noch onder de
Heidenen, noch onder de Christenen aan
voortreffelijke voorstanders ontbroken heeft,
dat het betamelijk en nuttig zoude wezen,
aan den avond van iederen dag zich te
zetten, om deze rekening te lioudrn met
zich zelven. Zoo deed b. v. de beminnelijke
oellert, wiens avondzang aan het einde
van dit boekje te lezen is, en onze god-
vruchtige vader cats schreef:
Gij, eer de zoete slaap komt over u gekropen,
Ga tot u zelven in, en doe uw boezem open;
Daal in uw innig hart, doorzoek uw eigen ziel;
fin let eens, waar ze stond, en waar ze nederviei.
Eisch slaat van uw gemoed in alle kwade slagen;
Proef uw geheele magt en wat u kan vertragen;
Dat goed is, trek het op, dat kwaad is, druk het neer;
Zoo wordt uw ziele kalm in dit onstuimig meer.
Gij kunt uit uwe borst en nit uw eigen wezen,
liet meeste voordeel doen, ja groote dingen lezen,
Die niemand anders werkt; want eigen onderzoek
Gaat dieper dan de kunst, en dan een geestig boek. (I)
En wie, die cr op nadenkt, kan er aan
twijfelen, of dit voorschrift verdient be-
liartigd te worden door allen, die daartoe
in staat zijn; zoo als dit immers het geval
is met vele menschen, die zich niet door
zwaren arbeid verraoeijen; of die niets
wezenlijks omhanden, en zoo veel tijd
hebben, dat zij hunne kostelijke voormid-
(1) Cats Houwelijk, 2de Deel. Uitgaaf van witsen
gtlsbeek, 1 Deel, bi. 296.
(lag- en avonduren, op de ellendigste en
beuzelachtigsle wijze, en in de nietigste
bijeenkomsten cn verstrooijingen kunnen ver-
spillen? Hoe menigvuldiger toch de zelfbe-
proeving geschiedt, hoe gemakkelijker en
getrouwer en weldadiger zij zal worden.
De verstandige koopman zuivert dagelijks
zijne hoeken aan. De bedachtzame ^mi^.
vader, wil 's avonds, wanneer hij ter ruste
gaal, de verzekering medenemen naar zijn
slaapvertrek, dat er geen vreemde binnen
zijne muren, zonder zijn weten is ingeslo-
pen, en dat vuur en licht wel bezorgd zijn.
En zouden wij, die dit kunnen, wanneer
wederom eene zon over ons is ondergegaan,
dan geen onderzoek doen, of zicli ook in
ons hart een nieuwe vijand heeft ingedron-
gen; of liet vuur van verbodene driften
ook in ons binnenste blaakt; of er een dag
door ons verloren, of een dag door ons
gewonnen is, en of wij, wanneer de op-
handen zijnde nacht ons voor altijd de oogen
sloot, zalig of rampzalig, rijker of armer,
de eeuwigheid zouden ontwaken? Mij
dunkt, Lezers! uw geweten zegt u, dat dit
wijs en betamelijk en nuttig en goed is.
En als gij behoort tot degenen, die van
den vroegen morgen tot den laten avond
voor het lieve brood moeten slaven en
zwoegen, en die 's avonds te zeer zijt af-
gemat, dan dat zij geschiktheid zouden
hebben, om zich met geestelijke oefeningen
in te laten; dan mag ik u immers wel
vragen, of gij des morgens en op deu we-
kelijkscheu rustdag, en onder uwe dagelijk-
sche verrigtingen, aan zulke overdenkingen
luü hebt? Als het u daar niet aan hapert,
dan zult gij uw nachtleger niet willen be-
klimmen , zonder uwe knieën voor uwen
Vader in den hemel te hebben gebogen;
en zou dan, aan het einde van menigen
dag, de geest op het vleesch niet nog zoo
veel vermogen, dat gij, uw avondgebed
zullende uitspreken, te voren bedenkt, of
er eenig goed door u verrigt zij, waarvoor
gij te danken hebt; welke zonden uw ge-
weten u vermaant voor den kenner van het
verborgene te belijden; en met welk eene
rust gij uw hoofd zult gaan nederleggen,
bij de onzekerheid van dit kortstondige
leven? Althans is er reden om toe te zien,
dat de onlust der aardschgezindheid voor
geen onvermogen worde gehouden; zoowel
als er grond is om te gelooven, dat ons
geen tijd zal worden afgeëischt, die ons
niet werd gegeven. Maar wien veel gege-
ven is, van dien zal de Heer overvloediger
eischen.
Een andere gelegene tijd ter beproeving
van ons zelven is ck wekelijhche rmidag.
Dan behoort, althans buiten volstrekte nood-
Zakelijkheid, geen ligchamelijke of andere
arbeid den geest te vermoeijen en buiten
staat te stellen tot dit gewigtige werk. Dan
roept ons de Evangelie-prediking om met
het woord, dat ons verkondigd wordt, tot
ons bmnenste in te keeren, en hetgeen ons
wordt voorgehouden niet op anderen toe te
passen, maar op ons zelven. En dan is
het voegzaam, gelijk het ons dienen zal om
regt te deelen in de openbare dankzeggin-
gen en gebeden, dat bij de rekening die
men gaat houden, zoo al niet bij uLlui-
Img, dan toch inzonderheid worde gezien
op de week, die volbragt werd.
Eeii ruimer tijdvak ter Iierzieniiig wordt
voor het zelfonderzoek geopend, op iederen
laakten dag der maand; en nog grooter
veld aan den laatsten van het jaar, die ons
zoo aandoenlijk voorspiegelt den laatsten
van ons leven op deze aarde; eu ons zoo
ernstig toeroept; dat wij ons rentmeester-
scliap moeten verantwoorden. Of zouden
wij dan alleen op tijdelijk gewin en verlies
willen bedacht zijn, of met de zulken za-
menrotten, die de herinnering hunner ver-
gankelijkheid niet willende verdragen, haar
iü verstrooijiugen en ongeboudene vermake-
lijkheden verdooven? Neen, Medereizigers
naar het graf en de eeuwigheid! neen dat
niet; want te dien dage gedenken wij de
weldaden, die de Heer onze God ons be-
wezen heeft; en zullen wij dat mogen of
kunnen, zonder ons zelven te vragen: hoe
heb ik beantwoord aan zoo veel weldadig-
heid en trouw?
Andere dagen, die ons tot zelfbeproeving
roepen, zijn de navolgende: de dank- en
bededag, waarop men inzonderheid beden-
ke, hoe men zich zelven hebbe te beoor-
deelen als ingezetenen van een vaderland
toestand zijner mwoners onafscheidelijk za
menhangt; de dag onzer verjaring, die tot
ovevzigt van ons geheele leven aanlei-
ding geeft (1); en ^^ der verjaring ,an de
verhndlenn^en, die door ons zijn aange-
en over welker nakoming men zich
alsdan onderhoude: vooral de L
7 . .nbsp;»quot;oldi ae (lag, wanneer
rie gewigügste aller verlindtenissen verjaart
en ons geloof eens Meden voor God eh
de ^^sehen. Te dien dage herinnere zich
de Chnscen de werkzaamheden van verstand
en gemoed, waarmede Hij zich aan zijn
Heiland heeft overgegeven. Hij vergelijke
met dezelve zijne tegenwoordige overtuiging
en den heerschcnden zin, welke nu in h, m
woont; en daaruit wete hij, hoe hij de
oopba.au geloopen heeft, die de Heer hom
heeft voorgesteld, en in hoe verre hij trouwe
lueld Dien, Die hem riep. Nog komt hier
aanmerking: de tijd van beproeving en
^ege,!nbsp;''quot;Snbsp;quot;iet zonder
God i' Lu rnbsp;Nederl.
-ocr page 34-voorbereiding , welhe de viering des 11.
Avondmaals vordert, daar de Apostel ge-
schreven heeft: de mensch heproeve zich zei-
ven , en ete alzoo van het Irood, en drinke
van den drinkbeker, (1) want al is het ook
dat men zich zei ven genoegzaam bewast
is van een bestaan en wandel, welke niet
verbieden aan deze heilige instelling deel te
nemen; zal het daarom niet goed zijn,
vooraf te bedenken zijne zonden en onwaar-
digheid ; vooraf te onderzoeken wat men
denkt en gelooft van Hem, die gewild heeft,
dat wij zulk eenen hoogen en duurzamcn
prijs zouden stellen op Zijnen schuldverzoe-
nenden dood ; eu het geweten te raadplegen ,
ten aanzien der voornemens die men koestert,
der gezindheden, die bij ons huisvesten, en
der vruchten , die eene vorige Avondmaals-
viering bij ous bedoeld en gedragen heeft ?
En zal hij die zich daarmede bezig houdt,
uiet met meer eerbied, gevoel en zegen dezen
maaltijd houden, dan die midden uit zijne
verstrooijingen en zonder inkeering tot ziju
binnenste, aau denzelven plaatsneemt? Ein-
(1) 1 Kor. XI; 28.
^•^hjk is de dag des voonpoedsnbsp;■
:: ^^^ -
O'- welven moet nopen, en ons doen op-
'quot;-ken, waarom wij noodig hebben in deL
Schoo te worden geoefend; wat onze !
melsche Opvoeder ons daarin wil leeren •
-nbsp;-Ik gebruik door ons gemaakt o t
-nbsp;deze Goddelijke onderwijlgen.
'^e«ehen! die in de duisternis wandeU
-niets dan raadselen .et in de lotgei,'
d u bejegenen, de zelfbeproeving kan in
deze donkerheid nienigen lichtstraal doen
doorbreken.
Zoo velen zij„nbsp;^^
l-den, die door den Christen tot beproe-
ving van hart en wandel kunnen of be-
'ooren te worden in acht genomen. Hoe
l-kagehjk het niet. dat er zoo velen
verloren gaan, die voor al het goud dezer
^-rednbsp;kunnen teruggeroepen worden
quot; die men eens om al zijn goud en goed
al wenschen te kunnen terugkoopen . Be-
•'-kt toch Lezers ! dat onze tijd kort is,
dat misschien eerlang eene hoogc cn
8 *
-ocr page 36-onweerstaanbare hand Einde zal schrijven
onder onze werken. AVij willen dan niet
denken, dat onze christelijke vrijheid, die
aan geene dagen en maanden en tijden en
jaren gebonden is , bij de onderhouding
eener gezette eu geregelde zelfbeproeving
zoude lijden, maar deze onze vrijheid liever
daarin stellen, dat wij uit eigene keus, en
uit liefde tot onzen God en onze ziel,
onze harten bewaren en onze wegen be-
proeven , boven alles wat te bewaren en te
beproeven is. Wij willen ook niet beducht
zijn, dat eeue gezette en telkens weder-
keerende zelfbeproeving , de stoffe zal uit-
putten , die ons daarbij moet bezig houden,
want hoe meer wij in dezen ons oefenen ,
en hoe dieper wij delven in den akker van
onze harten, des te ruimer dit veld voor
ons nadenken worden zal. Mag deze oefe-
ning niet geschieden ten koste van andere
pligten, wij moeten daarom niet te ligt
vreezen in dezen te veel te doen; daar wij
veel meer gevaar locpen van verzuim en
vertraging; waarom ik raden zou, voor
onze zelfbeproeving zekere dagen en uren
tc stellen, en zich daaraan, zonder zich
'li«istbaar le „gt;aken of slaafs te binden
quot;laar voor zoo verre dit kan eu mag, tj
houden. In geen geval worde de zelfbe-
proeving om onbeproefde \oorweiKlsels vcr-
^ciioven, ea tot zeldzame gelogenlieden be-
paald; opdat M-ij il,tusschen ons zelven „iet
vreemd, de zelfbeschouwing ons onaauge-
en de door ons afgelegde weg te
cn ie donker worde, dan dat ^men
dien naar eisch en met vrucht, nog zoude
kunnen overzien. Hoe ouder cn digter aan
den dag der verantwoording, des te naar-
i^tiger niceten wij zijn in liet bedenken dor
dingen, die ons aangaande in de boeken
geschreven staan. En hoe jonger wij ons
gewennen aan deze belrachting, des le ge-
makkelijker zal zij ons worden in kferc
dagen; en des te minder zal het gevaar zijn
van te bezwijken voor de verzoekingen,
waardoor wij omgeven worden, cn voor do
inboezemingeu van een zwak en nog onge-
kend hart. Wat eindelijk betreft de plaah,
waar wij dit onderzoek zullen te werk stellen,
die zal wel te zoeken zijn in onze binnen-
kamer, waar wij alleen zijn met God en
met ons zelveu, en de boeken; waarin wij
geene andere oogen willen dulden, voor
het aangczigt des Heeren met gerustheid
kunnen geopend, en, desverkiezende, met
luider stemme gelezen worden. Tl ebt gij
in uwe armelijke woning zulk eene binnen-
kamer niet, zoekt het dan, mijn behoeftige
medemensch! onder den blooten hemel, of
op uwe legerstede in de stilte van den nacht.
Daii doet gij, zoo als Hij, die wel wist,
dat Hij altijd deed, wat den Vader welbe-
hagelijk was, maar Die nogtans iu de vrije
natuur zich menigmaal afzonderde tot over-
denkingen eu gebeden, en Wien Zijne nieren
zelfs des nachts onderwezen.
Welke zijn de voonoerpen van dit
onderzoek ?
Een tweede punt van overweging, dat
ons korter zal kunnen bezig houden, be-
treft de voorwerpen van het onderzoek,
waartoe wij geroepen worden. En daartoe
behooren in dc eerste plaats onze amüeg
en de vermogens, die wij tan God hellen
ontvangen, en die wij regt moeten kennen ,
om van ons zelven noch tc vee! noch te
weinig le vorderen, en ons zedelijk leven
met billijkheid te beoordeelen: zoo als dit
denzulken betaamt, wieii het gezet is voor
een God te verschijnen, Die maaijen zal,
waar dat Hij gezaaid heeft. Dit bedenken-
de zal de man van bekrompene geestver-
mogens niet ontevreden zijn op zich zelven;
wanneer hij niet bij zich vindt die mate
van kennis, die zijn' meer bevoorregten
medemensch eigen is; en deze laatste, wien
meer werd gegeven, zal met zich zelven niet
voldaan zijn, wanneer hij zich boven de
middelmatigheid van den eenvoudigen niet
VCTheven heeft; eu bij gunstige bevinding
uiet zoo ligt zich beroemen op zijne uitne-
mendheid boven genen. Daarenboven moeten
W'j acht geven op de eigendom.m.elijkheid
onzer hloedsmengcling, en de verschillende
neigingen, weihe daaruit geboren worden,
daar wij anders gevaar loopen ons te bedrie-
gen in oiis oordeel over het goede, dat in
is, en de gebreken die wij in ons bc-
vinden; zoodat b. v. de zwartgallige, die
van nature tot zwaarmoedigheid overhelt,
over het gemis van een helderen geest en
de blijdschap zijnes Heeren, zich zelven
ligt te veel verontrusten, en de bloedrijke
zijne goedhartigheid zich te hoog zoude
aanrekenen. Zelfs mogen hier niet worden
voorbijgezien de gedurige veranderingen ivaar-
aan ons ligehamelijk gestel onderhevig is,
cn die menigmaal een zeer aanmerkelijken,
maar verborgenen invloed op onze geest-
gesteldheid en onze gedragingen oefenen ,
waarbij nogtans de bedachtzaamheid ons be-
waren moet voor de werking der eigenliefde,
door welke de vrije bewegingen van het
zedelijk leven, op rekening gesteld worden
van deze wel sterke, maar toch, door de
genade van onzen Heer Jezus Christus, zeer
wederstaanbare magt. Maar vooral is door
ons te letten op onze daden; want daar is
geschreven, dat God een iegel'jk zal vergelden
naar z'jne loerken-, dat Hij ieder loerk :al
in het gerigt brengen; en dat een iegelijk
voor den regterstoel van Christus zal weg-
dragen , hetgeen in het ligchaam geschiedt,
hei zij goefi^ j^gf.
beu (lus te bedenken en te beproeven al wat
roPt bewustheid van ons zelveu door ons
verngt werd, in de onderscheidene betrek-
kingen waarin wij staan tot degenen die in
den hemel en die op de aarde zijn, tot God
en menschen, tot den Verlosser en Zijne
verlosten, tot de levenden en de dooden.
En bij ons doen, mogen wij niet vergeten
naar ons laten te vragen, gelijk onze Hegter
eens vragen zal, waarom de trage onder
Zijue dienstknechten liet ontvangene talent in
de aarde begraven heeft (2). Als wij hon-
derd armen hebben geholpen, en honderd
anderen, die wij hadden kunnen en moeten
^veldoen, met ons liefdebetoon zijn voorbij-
gegaan; of als wij deze en onze dienstboden
en onze kinderen naar het ligchaam verzor-
gen, maar naar den geest in hunne geeste-
lijke armoede, ellende en naaktheid laten
Iiongcrcn en dorsten; of als wij veel ijveren
voor de regtzinnigheid in het geloof, maar
(1)nbsp;liom. II: 0. Pred. XII: 14. 3 kor. V: 10.
(2)nbsp;Luc. XIX: 20-36, waarmede men vcrgelnke
Matth. XXV: 41-46.
nalaten de liefde en de barmhartigheid en
liet bescheidene oordeel; of als daarentegen
aan een aantal liefdadige iirrigtingen door
ons wordt deelgenomen, maar de waarheid,
zoo als zij in Christus is, voor onver-
schillig geacht, of ten halve beleden wordt,
waarlijk dit zijn geene kleinigheden om bij
de zelfbeproeving voorbij te zien. Hiets mag
men voorbijzien, al schijnt het ons nog zoo
gering, wanneer het blijkt te behooren tot
den wil des Heeren; want geen der minste
geboden kan ontbonden worden in het Ko-
ningrijk van God (1). Wij behooren der-
halve bij de zelfbeproeving ook aan tc
merken de woorden en redenen onzes wonds,
daar de mond spreekt uit den overvloed
des harten, en vau ieder ijdel woord, da^
de menschen zullen gesproken hebben, zij
rekenschap geven zullen in den grooten
dag (2). En opdat woorden en daden ons
in ons oordeel niet doen feilen, zijn wij
ons zelven inzonderheid rekenschap schuldig
van de denhoijze, die wij zijn toegedaan,
van de voorstellingen des ver stands cn der
(]) Matth. V : 19. (2) Matth XII: 34l)_36.
■verheelding, waarin wij bij voorkeur om-
dolen, van de aanioeningen en gemoedsbe-
wgingen, die wij in ons bevinden, van de
gezindheden, die wij bij ons omdragen, van
de beginselen, waaruit wij handelen, de
oogmerlcen, die wij koesteren, en de toor-
nemens die wij opvatten. Er is toch een
verborgen wensch des harten, er zijn raad-
slagen en overleggingen van hetzelve, er
^-ijn overtuigingen en werkzaamheden des
gemoeds, die de waardij onzer woorden en
werken bepalen, en die God, naar luid Zijnes
eigenen woords, in den dag van Jezus
Christus zal oordeelen. (1) En als deze niet
beproefd werden bevonden, al gave men
ook al zijne goederen den armen en zijn
ligcliaam in den martelaarsdood, men zou
met dit leven zijn loon weghebben. (2)
Of zou de stelregel aannemingwaardig zijn:
het is 't zelfde wat men gelooft, wanneer
Jnen maar wel en onbesproken leeft? Of
zou men daarmede mogen te vreden wezen,
dat men gunste vindt in de oogen der mcn-
(1)nbsp;Kom. II: 16. 1 Kor. IV: 5.
(2)nbsp;1 Kor. XIII: 1-3. Matth. VI; 1-6.
-ocr page 44-scheu, CU alom me te boek staat als? ecu
eerlijk, ingetogen en beminnelijk mensch?
En zou het bij de zelfbeproeving niet moeten
bedacht worden, of men b. v. bij het be-
heer zijner tijdelijke bezittingen zich zelven
beschouwe als rentmeester of als heer; of
men zijn dagelijksch werk, al is het ook in
('cn zeer nederigen stand, uit gewoonte of
uit loutere baatzucht, of uit bloote eergie-
righeid, dan of men iietzelve uit gehoor-
zaamheid aan God, eu als een dienstknecht
van Christus verrigt; en of men den graven
gelijk is, die van buiten glinsteren van kos-
telijk wit marnier, maar van binnen onrein
zijn, dan of het oude voorbijgegaan en al-
les nieuw is geworden? Geen mensch, die
(jod kent, (n de stem in zijn binnenste
raadpleegt, zal zoo iets met ernst kunnen
beweren; want is die God geen God der
waarheid? Heeft Hij geen lust aan waar-
lirid in het binnenste? En moet Hij niet
oordeeleu, gelijk Hij ziet, dat is, niet ge-
lijk de mensch, die slechts aanziet wat
voor oogen is; maar tot op den diepen
grond onzer harten, en tot in de verho-
lenste schuilplaatsen onzer gemoederen, die
^yiie oogen, als vlammen , doorloopeu ?
^n kan ons eigen geweten wel met ons
e^Teden zijn, wanneer onze woorden en
«■erken niet voortvloeijen uit de regte bron-
nen ? Alles derhalve, wat in ons binnenste
oragaat, en waarvan wij ons zelven bewust
-jn, tot zelfs M spel äer verbeelding l,
onzen slaap, kan bij de zelfbeproeving te
^tade komen, en is uit dien hoofde onze
opmerking waardig. Ook moet inM
van onze lotgevallen op onze zedelißUiä
en let gebruik, dat door ons gemaakt v,nd
van de aanleidingen ten goede en de verzoe-
d't onderzoek worden nagespeurd. En dit
een en ander moet ons brengen tot Ge-
volgtrekkingen , vergelijkingen en oordeelv'l-
ln.gen, waardoor wij ons zelven duidelijk
bejus worder. van den waren aard on.cr
^edehjke gesteldheid. Wij behooren uit
liet bovengenoemde af te leiden, wie wij
«'gelijk zijn; of wij nog leven in onze
jonden, dan of wij waarlijk tot God be-
en in opregtheid begonnen zijn,
niet slechts naar sommige, maar naar alle
Zijne geboden te leven. Eu als wij bevin-
den , dat wij den eenigen levensweg nog
niet hebben ingeslagen, dan is het noodig,
dat wij nagaan, wat ons daarvan terug-
houde; of als wij ons zeiven openbaar
worden als aanvankelijk vernieuwden naar
den inwendigen mensch, dan mag geene te-
vredenheid met ons zeiven ons doen afzien
van het onderzoek, of wij vorderingen ma-
ken , dan of wij stilstaan, of ten achteren
geraken op onze wandeling in de inzettingen
en regten des Heeren. Er is althans geene
regte zelfkennis mogelijk, wanneer wij niet
onze tegenwoordige zuidelijke gesteldheid in
vergelijking brengen met die van vroegere
dagen, en ons zeiven afvragen, of wij te
haren opzigte hebben gewonnen of verloren ;
welke de redenen zijn van dit gewin of
verlies; tot welke verkeerde of goede dingen
de meeste overhelling bij ons gevonden wordt;
of deze overhelling bij ons toeneemt of af-
neemt in sterkte, aan welke gevoelige zijde
wij liet meest voor verzoekingen bloot lig-
gen ; en wat al met of buiten ons toedoen
van invloed was en nog is op ons zedelijk
even. Zoo vele bijzonderlieden, Lezers '
Jlie met al het gezegde ons te zien geven
hoe ver de grenzen der zelfbeproeving zich
uitstrekken, en waaromtrent het niemand
berouwen zal, hetnbsp;go^te en 73«'« j^r
Evangelische Gezangen van de Nederduitsche
riervorn.de Gemeente te raadplegen.
Op hoedanige wijze behoort de zelf-
beproeving te geschieden?
Maar hoe betaamt het ons nu bij deze
zelfonderzoeking te werk te gaan V Djt,
gevoelt gij, is eene belangrijke vraag, daar
, quot;fnbsp;quot;quot;«ht eener verrigting,
c'oor de wijze, waarop zij wordt aangeleo-d
zeer aanmerkelijk kan bevorderd, of ook
teruggezet en zelfs verijdeld worden. Daarom
het van de eerste aangelegenheid, dat
de zelfbeproeving geschiede met bedaardheid,
met naauwheurigheid, met onpartjdigheid, en
niet godvruchtigheid.
Jiedaardheid van geest is een eerste ver-
eischte bij eene oefening, die eene gedurige
waarneming van ons zelven, eene opmer-
king van de geringste verschijnselen in ons
zedelijk leven, en een zorgvuldig nadenken
vordert. Eene gejaagde ziel, die, als eene
vüortgedrevene zee, geene rust heeft, die
niet weegt den gang van onzen voet, maar
zich door de aardsche dingen als over-
stelpen laat, en de oogenblikken van een-
zame nagedachte voor tijdverlies rekent,
is er niet toe bekwaam. Wij moeten ons
zelven bezitten, om ons zelven gade te slaan.
1'ln als wij ons bij gepaste gelegenheden
in stille afzondering er toe begeven, moeten
wij er ons ook geheel toe zetten; en zoo
lang of kort wij ons zelven onderzoeken,
onze onverdeelde aandacht daarbij bepalen,
en alle mindere belangen en zorgen ver-
geten. Buitendien moet aan onze nasporing
de vereischte diepte en de regte belangstel-
ling des harten niet ontbreken. Daarom ,
die in zijne binnenkamer met zich zelven
wil rekenen, dat hij de wereld er buiten
sluite, opdat hij alleen zij met zich zelvon
en met zijnen God.
Dat het verder bij de zelfbeproeving
-ocr page 49-vooral op naamokeurigheid aankomt, behoeft
quot;iet in het breede te worden aange-
quot;'ezen, daar het tegendeel niet anders dan
oppervlakkigheid en onvollediglieid iu de
l'^elftennis kan ten gevolge hebben. Hoé
tocli zullen wij immer regtvaardige regters
over ons zelven kunnen wezen ^
, .nbsp;wezen, wanneer
WIJ met met naauwkeurigheid weten «
^Praak van L oll^' IZ
ouweu Hetzij men dan zijn geheele ze-
1 hjke leven, of een gedeelte daarvan iu
opzettelijke overweging neemt, het voor-
werp zijner beproeving behoort meu van
alie zijden, en, zooveel mogelijk, in ziin
te bezien. Bij de voori^de wal
e! 'l quot;quot;nbsp;bijzon-
Aeid belang ons ontglippen. Geene
bijzonderheid Mang, zeg ik opzettelijk,
daar de beuzelgeest, die gewigt hecht aan
quot;nversch,llige kleinigheden, en de angst-
valligheid, die iu het overdrevene vaLn
doet, de zelfbeproeving, buiten noodzaak,
bemoeijelijken, en zelf buiten staat stellen
OW in dezelve op de regte wijze te werk
gaan. De heoordeeling van ons zelven,
die zonder gedurige vergelijking van het
verledene met het tegenwoordige niet regt
geschieden kan, zal overigens, bij de on-
trouw van ons geheugen, in naauwkeurig-
iield moeten winnen, wanneer men van dag
tot dag, of van tijd tot tijd, de slotsom-
men zijner zedelijke onderzoekingen, in
schriftelijke aanleekeningen bewaart, welke
aanteekeningen in dier voege kunnen wor-
den ingerigt, dat zij ons niet te veel tijd
benemen, eu door het gebruik van geheim-
zinnige teekens alleen voor ons zelven ver-
staanbaar zijn, en denkt gij niet, Lezers!
dat, in den dag der vergelding, wanneer
de boeken zullen geopend worden, waaruit
God ons zal oordeelen, wij ons zelven
minder zullen ontvallen, wanneer ook onze
gedenkboeken in dezer voege door ons zijn
bijgehouden, en de hoofdsommen van onze
rekening, als met een opslag onzer oogen,
kunnen worden overzien?
Evenwel zal ons naauwkeurigheid in de
zelfonderzoeking uiterst gebrekkig ziju, en
aan het oogmerk niet kunnen beantwoor-
den , bijaldien zij niet door eene strikte
onpariydigMd wordt bestuurd. Door baar
bezield, moeten wij niet willen voorbij-
^^'en, noch bedekken of vergoelijken, wat
quot;ns veroordeelt en onze schande is, of tot
verzwaring vau onze schuld zoude leiden,
-^u door onze overdrevene eigenliefde is
iet gevaar van daartoe te komen veel groo-
dan dat van te vergeten, of in een
falsch daglicht te stellen, hetgeen ter onzer
verontschuldiging of verschooniug kan die-
nen, of hetgeen wij ons zelveu als eene
vordering in het goede mogen aanrekenen;
waarom het voorzigtig en raadzaam is, in
twijfelachtige zaken, het gestrengere oor-
deel boven het zachtere te verkiezeu. Maar
desniettegenstaande eischt van ons de eere
Gods, benevens de waarheidsliefde en ons
eigen belang, dat wij niet voor ons zeiven
ontveinzen, en niet verdenken noch te kort
doen aan het wezenlijke goede, en de
blijkbare vorderingen in geloof en Godza-
^gheid, die wij bij ons mogen opmerken.
Daardoor immers wordt Gode onthouden
de lof en de dankzegging, die Hem alleen
toekomt voor de gaven van Zijnen Geest.
4*
-ocr page 52-Daardoor bedroeven wij ons, waar wij
psalmzingen, en ons in den Heer en in
ons aanzijn onuitsprekelijk moesten verben-
gen , en dit gemis aan betamelijke blijd-
schap des gemoeds vertraagt onzen voet in
de loopbaan van ons Christelijk leven.
Daarom zij alle scheve beoordeeling, zoo-
wel die der verkeerde eigenliefde, als die
der zwaarmoedigheid, verre van ons bij de
beproeving van ons zelven; en sta aan het
hoofd van ieder dagboek onzes levens, en
van iedere bladzijde in hetzelve, en bovenal
sta op de tafel van onze harten als met
groote letteren te lezen:
Bedrieg u zelven niet met vaUche
overleggingen.
Maar voor dit bedrog kan de mensch zich
zelven , zonder hooger licht en hulpe, niet
bewaren ; waarom ik zeide, dat de zelfbe-
proeving behoort gehouden te worden met
Godvruchtigheid, die tot de bron van alle
ware wijsheid in den gebede doet opzien.
Arglistig in toch het hart meer dan eenig
tquot;'' fnbsp;« ^-L menbsp;het
het hart en proef äe nieren (])
Heer derhalve, die meer is dan het
•art, eu onze gedachten verstaat eer zii
h-ppen komen, d'i
an ons hcht geven, en ons bewaren voor
X 0nbsp;-genliefde.
P ons e,geu doorzigt vertrouwende, wor-
quot; verbhnd, en i„ ,,et oordeel over ons
^^;erb,sterd. Maar a,s w, .. David
Doorgrond n.e, en ken mijn hart, o „eer:
t geen ,k denk niet tot uw eer,
%'roefme, en .ie, „f n,ija gemoed
iets icvvaads, iets onbehoorlijks voedt;
I';quot; doe mij toch, met vaste schreden
Den weg der zaligheid betreden. (2)
Zoo biddende, met een hart, dat zich
.n waarheid tot den Allerhoogsien
erheft, beschouwen wij onze zaak, als be-
tot de regtbank van dien Regter
(1) Jer. XVII: 9, 10.
Berijmde Ps. CXXXIX: 14.
-ocr page 54-der gansche aarde, zoo wel als lot die vau
ous eigen geweten. Wij gevoelen ons in
de hoogheilige tegenwoordigheid van dien
lloogheerlijken, en zijn, bij dit besef, te-
gen de inboezemingen van het zelfbedrog op
onze hoede. En zoo waakzaam zijnde in
den gebede mogen wij rekenen op de belofte:
Indien iemand van u wijnJieid onthreeU, dat
hij ze van God begeere, die een iegelijk mil-
del'jk geeft, en niet verwijt, en zij zal hem
gegeven worden; en hierop vertrouwende,
zeggen wij in den geloove tot ons zelven:
God kan alleen nw hart doorgronden,
Maar zoekt gij voor Zijn aangezigt
0])Tegt naar uw verborgen zonden,
Vlij geeft u telkens meerder licht.
Zoo is uw weg en gang gewis,
Zoo wandelt ge in geen duisternis. (1)
Aan welken toetssteen tjehooren wij ons
zelven te beproeven?
Allerbelangrijkst, Lezers! is de vraag,
tot welker beantwoording wij nu moeten
(ij Gezang LXXIII, 11.
-ocr page 55-overgaan, naar welken toetsteen de zelf-
beproeving behoore te geschieden; of met
andere woorden, waaraan wij ons zeiven
te beproeven hebben ? Zullen wij dit doen
aan de uitspraken van onze rede en ons
geweten? Dan loopen wij gevaar van ons
iselven te misleiden; daar de verkeerdheid
vau ons hart het verstand verlokt tot val-
sche oordeel vellinge n en beschouwingen,
eu het geweten, kwalijk voorgelicht, gro-
velijk, gelijk men het noemt, kan dwalen.
Dit zien wij in de verkeerde grondstellin-
gen, welke door menschen worden aange-
nomen, die aan de heilige Schriften geene
kennis hadden; en in diegenen onder de
begunstigden met het licht eener onmidde-
bjke openbaring, die huime eigene wijs-
heid stellen iu de plaats van de Goddelijke
voorschriften. Zullen wij dan te rade gaau
met de gevoelens van andere menschen, die
even dwaalziek en zondig zijn als wij: of
met de denkwijze en den geest van den
i'jd waarin wij leven? Dat nog jniuder;
want dan worden wij blinde volgelingen van
faalbare leidslieden, en moeten ons laten
slingeren door allen wind der leer, en dezer
wereld gelijkvormig worden in hare menig-
vuldige dwaasheden en geverniste zonden.
Geven ons dan de voorbeelden van anderen,
die in wijsheid en godsvrucht hebben uit-
gemunt eu uog uitblinken, misschien een
veiliger maatstaf in handen, ter berekening
van onzen zedelijken staat? Zeker is er
voor ons uit deze voorbeelden vrij wat te
leeren, eu worden wij in onze Heilige
Schriften ernstig opgewekt om navolgers te
wezen dergenen, die door geloof en lank-
moedigheid de belofte verkregen hebben.
Maar, aangezien wij allen in vele struike-
len , kan geeu voorbeeld van een eenigen
onzer medeovertreders ons verstrekken tot
een' onbedriegelijken toetssteen, waarvan wij
ons bij de onderzoeking van ons zelven,
zonder vrees voor mistasting kunnen bedie-
nen. En als wij den persoon van Jezus
Christus met terzijdestelling van Zijne leer
ons voor den geest brengen, dan kunnen
wij zelfs iu dat volmaakte voorbeeld niet
alles vinden wat in ons onvolmaaklen en
diep hedorvenen moet gevonden, en in be-
trekkinge,., waarin onze Heiland niet stond
•Joor ons moet betracht worden, bijaldien
aan onze edele bestemming zullen be
antwoorden: b. v. geloof ter regtvaardiging •
bokeering van hart en wandel; de pligtejl
van ouders, en van gedienden jegen.
hunne dienstbaren. Wat dan Lezers'P Gods
ff'oord moet de spiegel zijn, waaruit wii
onze eigene aangezigten regt leeren kennen.
Gods Woord, zoo als het begrepen is in
Jle boeken des Ouden en Nieuwen Ver-
bonds; en voor zoo verre de voorschriften,
die daarin vervat zijn, niet hebben opge-
houden van verbindende kracht te wezen
voor alle menschen. Er zijn toch geboden
onze Heilige Schriften, die ons nu niet
meer aangaan; zoo als die, welke betrek-
knig hebben tot de inrigting van de uitwen-
Jhge eerdienst onder het Lsraëlitische volk
zijn ook anderen, die wij niet hebben
quot;P te volgen, dan in soortgelijke omstan-
I^Jgheden, als waarin zij gegeven werden,
waarop de Heilige Schrijvers, bij het te
boek stellen derzelve het oog hadden; zoo
betgeen wij lezen Hand. XV- 29
1 Cor. VII en VIII, en op meer andere
plaatsen. Deze voorscliriften derhalve kunnen
ons bij onze zelfbeproeving niet anders die-
nen , dan voor zoo verre zij in zich bevatten
algerneene beginselen, die van toepassing zijn
voor alle tijden en alle menschen. Even-
vpel moeten wij met de afzondering dezer
voorschriften behoedzaam te werk gaan gt;
opdat wij door onze verkeerdheid uiet wor-
den verlokt om van het een of ander ge-
bod, waaraan wij geen lust hebben, uit
dien hoofde te denken, dat het ous nu niet
meer aangaat, of althans in dien strengen
zin, waarin bet daar voor ons staat, im
niet te nemen zij. Eene verstandige en
gemoedelijke en met het oog op God ge-
schiedende bijbellezing zal ons voor die
gevaarlijke misvatting kuniien bewaren; en
als wij daarbij met onze zondaarsbehoefteu;
met de Evangelische waarheden van ons
geloof, en met een door deze laatsten ver-
licht en verteederd geweten te rade gaau;
eu niet luisteren naar de ingevingen van den
hoogmoed en de ligtzimiiglieid, dan zullen
wij geen gevaar loopen van de Evangelische
leer der Godzaliglieid te verwringen tot een
eigendunkelijk zamenstcl van geboden en
pligten, waarin de zinnelijkheid zich ge-
makkelijk vinden kan, en waarin niets, of
niet veel meer wordt geduld, dan hetgeen
men onderstelt, dat het menschelijke ver-
stand uit zich zelven zou kunnen voorschrij-
ven. Tegen die vermetelheid wakende, be-
taamt het ons daarentegen ons te gedragen
naar de vermaningen der Apostelen: Zijt
niet onverstandig, maar verstaat, welke de
wille des Heeren zij (1). Wordt veranderd
door d^ vernieuwing uwes gemoeds, opdat
gij moogt beproeven, welke de goede en wel-
heliagende en volmaakte wille Gods zij (i).
En waar ons doorzigt te kort schiet, zij
deze taal der heilige mannen de onze: Heerl
'vat wilt gij dat ik doen zal (S).? Ontdek
mijne oogen, opdat ik aanschouwe de won-
deren uiver ivet. Geef mj den weg uwer
hevelen te verstaan. Leer m!j uwe regten (4).
En als wij in dezen weg van bedachtzaam
en biddend onderzoek zijn tc weten geko-
(2) Rom. XII: 2.
(4) Ps. CXIX: 18, 27, lOS,
Efes. V: 10, 17.
(3) Hand. IX : 6.
mei), wat den Heer welhehagelijk is, wij
zijn dan, te dezen aanzien, in staat om het
werk der zelfbeproeving aan te vatten, eji
moeten natuurlijk deze kennis op ons zede-
lijk leven toepassen. Maar lioe dit aan te
leggen, denkt misschien iemand, bij de
meer algemeene en van tijd tot tijd geschie-
dende zelfbeproeving? Zullen wij een ge-
deelte der Heilige Schriften, met verstand
gekozen, tot leiddraad eu toetsteen bij dit
onderzoek nemen? Dit is, daar wij de ver-
scheidenheid bij deze verrigtingen wel mogen
in acht nemen, niet te ontraden; en tc dien
einde kan ons nu eens van dienst zijn de
bergrede van Jezus; (Matth. V—VIT) of,
op een anderen tijd, Zijne laatste gesprekken,
die Hij voor Zijn sterven met Zijne jon-
geren hield; (Joh. XIII—XVI) of, bij eene
andere gelegenheid, een gedeelte uit de Apos-
tolische brieven, zoo als, hetgeen wij vinden:
Eom. XII—XIV, 1 Kor. XIII, Efes.
IV—VI, Col. III en IV, Hebr. Xt en
XII; voorts in den geheelen brief van Ja-
cobus; in den eersten van Petrus, en in
het eerste Hoofdstuk van zijn' tweeden brief;
iquot; den eersten brief van Johannes; en in de
zeven brieven , die de verlieeripte Zaligmaker
'leed selirijveu aan de Gemeenten van Klein-
^■'e. Ditmaal kan men zich bepalen bij
/'et voorbeeld van Jezus Christus, -mo als
quot;len iietzelve uit de Evangelische geschie-
denis in z-gt;jn geheel lieeft leeren kennen
or zoo als het zich voordoet bij eene op-
^etteh,ike betrachting van gedeelte dezer
verhalen. Eene andere keer zou de leiding
van het XXXI»«enbsp;^^^ ^^^^
Jol), of vau den XV''» en CXIXdan
of van het hoek der Spreuken kunnen i?e'
volgd worden. Dan weder zou e.« L-
^-enstel van Evangelische pligten , zoo als
men dit aantreft in den Heidelhergschen Ca-
tecUsmns, of in andere goede hoeken, onze
zelfbeproeving kunnen regelen; of wij houden
ons daarbij aan opstel van onze eigene
waarbij zoodanige aanteekeningen kon-
'^en gevoegd worden, als ons opmerkzaam
moesten maken, op hetgeen wij voor ons
^^ven, en naar den eigendommelijken aard
ome zedelijke gesteldheid, bovenal te
hebben, en anders misschien
zouden voorbijzien en vergeten. Dit kan
naar tijd en gelegenheid en naar lust en
belioefte bij de zelfbeproeving worden afge-
wisseld , indien wij slechts zorg dragen dat
wij geen leiddraad verkiezen, welke niet is
naar Christus en diens heilig woord, want
er is geen ander Evangelie; en zoo velen
naar dezen regel zullen wandelen, over de-
zelve zal zijn vrede en harmJiartigheid en
heerlijkheid en eer.
IFelke vruchten behoort de zelfbeproeving
hij mis ie d,ragen ?
Wanneer wij nu op de gezegde wijze,
en naar den eenigen onbedriegelijken toets-
steen onszelven beproeven, en daaruit te
weten komen, hoedanigen wij zijn, en wat
wij van ons zelven hebben te oordeelen;
dan moet deze kennis ons niet ledig of
onvruchtbaar laten ; maar zulke gevoelens,
gezindheden , voornemens en werkzaamhe-
den bij ons te weeg brengen , als met de
slotsommen van dit onderzoek overeenkom-
slig zijn. Wij begeven ons toel, niet tot
netzelve, om daarin ous zeiven te behagen,
of daarmede bij den Allerhoogste iets te
verdienen; of daardoor ons zelveu iu den
waau te brengen, dat wij vromer dan an-
deren zijn; maar om deze verrigting dienst-
baar te maken aan ons zedelijk en eeuwi^
welzijn, en om door de zelfbeproeving M
de regte zelfkennis en door de zelfkennis
^'et de hulp des Heiligen Geestes, tot v^aai
»^Idrge zelfverbetering te geraken. Wat zou
het ook baten, dat wij de vlekken van ons
.edehjk voorkomen in den spiegel des God-
kebjken Woords hadden opgemerkt, wan-
neer WIJ daarna dezelfde bleven, en op
onze bekeering en heiligmaking niet ernstig
bedaeht werden? Dan zouden wij zwaar-
der zondigen, naarmate het licht meerder
was, dat door ons verkregen werd; en het
Woord des Heeren zoude dan wel in ons
J^^nnen vervuld worden: diemtknecU,
^quot;elke geweten heeft den wil zijnes Heeren
«« ^ich niet bereid, noch naar zijnen wil
9edaan 1,,eft, die zal „,1 r,ele ijslagen) ge-
slagen worden (1). Daarom verzoek ik mijne
Lezers, en vermaan ik mij zelven, om wel
ter harte te nemen, hetgeen nu nog van
cle uitwerking en de vruchten der zelfbe-
proeving zal gezegd worden .
Zijn er dan, die door dit onderzoek ko-
men tot de bevinding, dat zij, zoo al niet
in openbare en ergerlijke, evenwel tot hier-
toe in hunne zonden leefden, en dat hun,
in weerwil van hunn Evangeliekennis en
huime onbesprokenlieid iu het maatschap-
pelijk leven, ja zelfs van een burgerlijk
braaf en nuttig gedrag, een hartelijk geloof
in den Zaligmaker eu een vernieuwd en
godvruchtig gemoed, en dus ook een goede
hope in genade ontbreken; dat is voorze-
ker eene diep ontroerende en diep bescha-
mende bevinding. Maar is het ook geene
genade en geene stoffe van blijdschap en
dankzegging, o mensch! die dit inziet, dat
u daarvoor de oogen geopend worden, nu
de dag uwer bezoeking nog daar is, eu
onze genadige God en Vader, die geen lust
heeft in uw verderf, maar in uwe behou-
(!) Luc. XII: 47.
-ocr page 65-denis en uwe bekeering, Zijne handen nog
tot u uitstrekt en u laat bidden van Christus
woge, dat gij u met TTem laat verzoenen?
^ankt gij dan den Heer, die u aan u zeN
ven ontdekken wilde, en hoort toch, terwijl
1'et nog heden genaamd wordt, naar den
raad Zijner liefde, en zegt niet: het is
'ugt;ten hope. Neen, al ware het, dat .ij
de zonde vele jaren lang hadt gediend, en
nu eerst op vergevorden leeftijd de on-
genoeg^aamheid van alle zoogenoemde deugd
ronder Godsvrueht, en de grootheid van
uwe sehuld, benevens de diepte van uw
be erf _ hadt leeren inzien; en al ware het,
d g.j n zelven aan zeer grove en erger-
misdrijven sehuldig kendet, gij ,oogt
daarom aan Gods genade niet l i, ^
flna, T ^M . »enaae met wanhopen,
daa Jezus Christus in de wereld kwam om
zondaren, groote zondaren zelfs de voor
n^mst. onder de zondaren, zahg te maken.
«-rdige woord, dat niemand besehaamt!
^ het gelooft en behartigt. Maar even
g rouw en waaraehtig is de Schrift, die
^egt, dat die niet gelooft, zal ver-
loren gaan, en dat zoo iemand van bo-
ven, of nit Geest, of uit God niet geboren
wordt, bij in het Koningrijk Gods niet kan
ingaan. Kent dan niet slechts, maar be-
lijdt en betreurt ook uwe overtredingen,
en bidt veel en ernstig, dat gij de boos-
heid, de schandelijkheid en de strafwaar-
digheid der zonde, toch regt moogt leeren
inzien. Bidt veel om vergevende en hart-
vernieuwende genade; en als gij nu ziet
dat gij van wege uwe zonden, met allen
lof die uit de menschen is, voor den Hei-
ligen God niet kunt bestaan, neem dan
door het kinderlijk geloof dien Zaligmaker
aan tot uwe regtvaardiging, die geen zonden
kennende, door God tot zonde voor ons
is gemaakt, opdat wij zouden worden regt-
vaardigheid Gods in Hem. Maar neem Hem
ook aan lot uwe verlichting en heiligma-
king. Zoek in hem uwe wijsheid. Ontleen
uit Hem uwe kracht. En leef door ge-
loofsvereeniging met dien Eenige en On-
ontbeerlijke niet meer u zelven, noch voor
de wereld en de zoude, maar leef dien,
die voor u gestorven en opgewekt is, en
i
dien God, die gezegd heeft: weest heilig,
want Ik ben heilig. Dat zal een ander
leven zijn, dan hetgeen gij tot hiertoe hadt
geleid, en daarop is wat anders te waehten.
Daarop is te wachten, ja, mischien minder
goedkeuring, en mogelijk wel smaad en
scliirap van menschen, maar die niet te
waardeeren zijn tegen de hoogste gunst van
God en den Zaligmaker, en tegen dien
wede der ziel, die alle verstand overtreft,
en tegen dat gansch zeer uitnemend eeuwig
gewigt van onuitsprekelijke heerlijkheid,
waarmede God beloofd heeft onzen strijd te
zullen bekroonen.
Maar onder mijne Lezers zullen er ook,
gelijk ik vertrouw, worden aangetroffen,
Wien de zelfbeproeving kan en moet leeren
flat zij niet zijn van degenen, die zich ont-
Ifekhen ten verderve, maar van degenen die
gelooven, eu door het geloof in meerdere
of mindere mate van hart veranderd, en
quot;1 hunnen wandel vernieuwd zijn, tot be-
lioudenis der ziel. Evenwel zullen niet al-
len, die hiervoor te danken hebben, dit
•net dezelfde vrijmoedigheid en vreugde uit
5*
-ocr page 68-deze beproeving kunnen of durven afleiden.
En bier deuk ik eerstelijk aan u, broelt;ler
of zuster! die uit dezelve te zien krijgt,
dat gij zijt verachterd van de genade Gods
en des Zaligmakers; dat gij mischien in
kennis en in onbekrompenheid van begrip-
pen gewonnen, maar in eenvoudigheid des
geloofs en in hartelijkheid der liefde en in
teederbeid des gewetens en in voorzigtigheid
van wandel en in blijdschap der hope ver-
loren hebt, en dat gij nu niet meer zoo
nabij God en zoo gelukkig leeft, als gij u
herinnert voor dezen geleefd te hebben.
Dat is dan uwe schande en uwe groote
schade. Dit is eene verach tering, die u
innerlijk smarten, en gij u haasten moet
voor uwen God te belijden. En dit is een
toestand, waarin gij de woorden des Hei-
lands moogt aanmerken, als tot u gespoken:
dat heb ik tegen n, dat gij uwe eerste liefde
verlaten hebt. Weest dan ijverig en bekeert
u (1). Hoor gij dan dit goede woord, en
val iu uwe droefheid dien God en Vader
te voet, van wien gij, wie weet hoe lang?
(1) Openb. II: 4. 111:19.
-ocr page 69-en zoo verre zijt afgeweken. Zoek verge-
ving voor uwe ontrouw in het bloed des
kruises. Beveel uw verzwakt en bedorven
liart aan den Geest der genade. Vernieuw
het verbond, dat door u verbroken werd,
met een voornemen des harten. En als u
de zelfbeproeving geleerd heeft, dat gij
door hoogmoed en zelfvertrouwen, of door
gebrek aan waakzaamheid en behoedzaam-
heid, of door het aannemen van verkeerde
bepippen, of door den omgang met eigen-
wijze en in hunne eigene oogen hoogver-
lichte, maar van eene ernstige cn hartelijke
Godsvrucht in der waarheid afkcerige men-
schen, of eindelijk door eene verstrooijende
cn van de onzienlijke dingen afleidende
levenswijze, meer of minder verloren hebt,
van hetgeen u geschonken wasj wees dan
Wakende in den gebede tegen hetgeen uwer
ziele tot schade geweest is, en vermijd de
verzoekingen, die gij niet geroepen wordt
onder de oogen te zien, en reinig u zelven
»1 de vreeze des Heeren van hetgeen u deed
'^traikeleu en verachtereu, en keer zoo, ge-
denkende van waar gij zijt uitgevallen, tot
uwe eerste liefde cn uwe eerste werken eu
uwen eersten vrede terug. Vergeet intus-
sclien bij dit een en ander uiet, voor het
goede beginsel, dat in u gewrocht werd,
en voor de bewaring van hetzelve gedurende
uwe afdoliug eu uw teruggaan, en voor uwe
zelfkennis en uw uitzien naar genezing, de
liefdezorg van God en de trouw van den
oversten Zielenherder te danken. En gij,
o Christen! die na eene getrouwe en onpar-
tijdige zelfbeproeving, in ootmoed erkennen
moogt, dat de genade aan u bewezen,
in u niet ijdel geweest is, en dat gij waar-
lijk in geloof en godsvrucht zïjt opgewassen,
prijs gij bovenal de trouwe zorg des-
genen , die het goede werk in u begon-
nen, en zijne kracht in uwe zwakheid
volbragt, eu uw waken, bidden en strijden
met zijnen zegen bekroond heeft. Of heeft
u de zelfbeproeving le diep doen inzien in
uw bederf eu uwe schuld; dan dat gij er
stotfe van dankzegging voor uwe opbouwing
uit ontlecnen zoudt, cn heeft zij u zelfs
zoo zeer beschaamd en terneder geslagen en
ontmoedigd, dat gij uwe vrijmoedigheid voor
oirifji God eu Vader verliest, eu aan de
opregtheid van uw gemoed cn den vasten
grond uwer liope twijfelt; dan vergeet gij
bij uwe zelfveroordeeliug op te merken,
(lat, in den strijd van dit leven, het vleesch
UI de geest nimmer ophouden tegen over
elkander te staan en tegen elkander te be-
geeren, en gij hebt geen acht op de hrer-
schendc keus en den biddenden toeleg ,
welke in u gevonden worden, noch op de
droefheid zelve, waarmede gij over uwe
zonden zijt aangedaan, noch op de waar-
heid welke ons leert, dat de grond onzer
hope niet in ons zelven, maar in het
kruis en den geest van Christus gelegen
IS. Daarom vermanen wij u deze dingen
te bedenken, eu het kleine beginsel uwer
gehoorzaamheid niet te verachten; en der
genade Gods, die het in u gelegd en be-
waard en versterkt heeft, hare eer niet te
onthouden, en met dankzegging voor die
genade en met een blijmoedig geloof aan
de belofte des H. Geestes uwe loopbaan tc
loopen. Zoo moge de klaagtoon: ih ellen-
dio mensch! met de taal des geloofs en der
blijde lofzegging zameusmelten: 'ik dankt
God door Jezus Christus onzen lieer (1) lt;
en de beschouwing vau pligl eu genade li
van goeder harte doeu zeggen:
O God ? ik beef! zoo moest ik wezen;
Maar wat ben ik? wat zijn mijn daan?
'k Moest uw geduchte straffen vreezen,
Zoo Gij mijn schuld woudt gadeslaan;
Maar eeuwig dank, voor al mijn zonden
AVordt bij mijn Jezus heil gevonden ,
Vernieuw mijn hart door Zijne kracht;
Ontsteek dat hart tot ware liefde;
Want in dit eene woord de Liefde,
Wordt uw geheele wet volbragt.
En tol een wandel in deze liefde en in
gedurigen strijd en in vele hedachtzaamheid
moet eindelijk het zelfonderzoek strekken hij
een iegelijk, die h^t in acht neemt; eu als
het ons hiertoe niet opleidt, dan mag het
ons voor eenige oogenblikken verootmoe-
digen eu met de plagen eu krankheden van
ouze harten hebben bekend gemaakt, maar
het mist dan zijn einddoel eu draagt geene
(\) Rom. Vil: 34 , 35.
vreedzame vruchten. Daarom, Lezers! waa-
neer wij geleerd hebben, welke verkeerd-
heden nog bij ons huisvesten; voor welke
zonden wij liet meest bloot liggen, en
welke geboden des Heeren door ons het
minst geliefd en het meest verwaarloosd
of althans met de meeste inspanning wor-
den beoefend; dat wij dan, onder opzien
naar boven, ons zelven verkloeken, en uit-
rukken het oog, en afkappen de hand eu
den voet die ons ergeren; de begeerlijkhe-
den die in onze leden zijn, dooden, en
op het goede, dat ons het zwaarste valt,
om te doen, ons alzoo beijveren, dat het
ons van lieverlede gemakkelijker, en eer-
lang onze verlustiging en onze zaligheid
Worde. En als wij te weten zijn gekomen,
waar wij het gevoeligst zijn voor de aan-
vallen der verzoeking, en wat al verder-
i'elijk is geweest voor ons zedelijk leven,
O dat we dan, voor zoo verre dit kan en
onze pligt het veroorlooft, vermijden alle
die menschen, die plaatsen, die boeken,
d'e vertooningen, die gezelschappen, die
vermakelijkheden, die overdenkingen, za-
meusprekiügei\ en verrigtingen, die wij als
gevaarlijk voor onze deugd leerden kennen.
En als wij gebragt worden in verzoekin-
gen, die wij niet mogen ontwijken; of als
wij meenen in staat te zijn ons met de-
zelve te meten, zien wij dan vooral toe, dat
wij uiet ten val komen, en zeggen wij dan
en steeds en overal en in alle omstandig-
heden, hoe gering zij ons voorkomen, tot
onze ziele: wees miclderen en waak in den
gebede. Eindelijk zij ons de zelfbeproeving
ook eene leerschool van zachtmoedige lief-
de. Wanneer wij toch veel op ons zelven
zien, en regt bekend worden met onze
zwakheden, en met die diepe verdorven-
heid, die de zaden van allerlei dwaling en
zonde in zich besloten houdt; zoodat men
het Gode en Zijner genade te danken heeft,
wainieer deze zaden niet uitbotten, en alle
huuue doodelijke vruchten aan het licht
brengen; zullen wij dan zoo gereed zijn
om strengelijk over anderen te oordeelen,
en uit de hoogte neder te zien op degenen,
die gevallen zijn, en aanstouds in drift en
gramschap te ontbranden, wanneer men
ons iets in den weg legt, cu ons aanraakt
van eene gevoelige zijde? Of zullen wij
le meer aandoen de innerlijke bewegingen
der ootmoedigheid, zachtmoedigheid en
lankmoedigheid, naar mate wij dieper tas-
ten in onzen eigenen boezem; gelijk wij ge-
strenger, eigenwijzer en laatdunkender zul-
len bevonden worden, hoe geringer de
kennis is, die wij van ons zelven hebben?
Dat wij dan, geliefde Medechristenen!
voor zoo velen wij niet schuwen roet ona
zelven om te gaan en in ónze eigene harten
te lezen, de vrucht van dit onderzoek
in onze liefde en in onze waakzaamheid en
in onzen strijd en in ons ootmoedig geloof
aan den Zaligmaker van zondaren, open-
baar maken, en het licht, dat in ons bin-
nenste opgaat, voor de wereld laten schij-
nen. Dan wandelen wij niet als onwijzen,
maar als wijzen. Dan doen wij als dc
rentmeesters en de dienstknechten die be-
denken, dat hunne heeren ieder uur en
oogenblik kunnen komen, en tot hen zeg-
gen : Geeft rekenschap van uwe bedienin-
gen. En als dan te zijner uur onze Heer
cn Meester over ous komen zal, en wij
wakende door Hem bevonden worden, o
wij gelukkigen die wij dan zijn zuilen,
M-anneer Ilij, die ons oordeelt, zijn: hioijt-
gescholden, schrijft onder de registers onzer
overtredingen, en voor iederen beker koud
water, dien wij in Zijnen naam hebben
uitgereikt, maar dien wij naauwelijks durf-
den noemen in de dagboeken onzer goede
werken, ons naar den rijkdom Zijner ge-
nade eenen loon vergeldt, tegen welken op
deze aarde niets te waardeeren is!
Ik bidde God, Lezers! dat iu deu dag der
opeubaring van onzen ITeer Jezus Christus,
deze barmhartigheid geschiede aan u eu aan
mij, eu dat dit boekje, wanneer het u be-
schaamt onder het lezen, zoo als het mij
onder het schrijven beschaamd heeft, mede
iets moge bijdragen ter onzer voorbereiding
voor dien dag.
Een Christen zich zeiven beproevende.
0 mijn God en Yader! ik, die uw re-
delijk en zedelijk schepsel ben; ik, zoudaar.
flie van U ben afgevallen, en di™ Gij
door Jezus Christus geroepen hebt tot liei-
ligmaking; ik, stoffelijk mensch, wien hot
gezet is eenmaal te sterven, en daarna te
worden geoordeeld; te worden geoordeeld
door uwen Zoon, die de harten kent, zoo
als Gij, en die heilig is, zoo als Gij, en
die op mijn sterfdag, en iegelijk
m Zijne toekomst zal rigten naar Zijn
Evangelie; ik, die den dag en de ure niet
weet, waarin ik zal worden opgeroepen
voor den Regferstoel van dien Zoon des
menschen; ik begeef er mij toe, om, onder
opzien tot U, en als in uwe hoogheilige
tegenwoordigheid, mijn hart te beproeven
en mijne wegen te onderzoeken; ten einde
ik wete, hoedanig ik zij, en wat ik te
doen heb om voor U te kunnen bestaan,
en in uw welgevallen te deelen, en eens
rijkelijk te ontvangen den ingang in het
eeuwige Koningrijk van den Zoon uwer liefde.
Ik neem met dit oogmerk uw eigen iieilig
Woord in handen, als die weet dat de
hemel en de aarde zullen voorbij gaan,
maar dat er geen jota of tittel van dit
Schrift zal ontbonden worden; en ik bidde
U, o mijn God en Vader! die ook aan
mij, eigenlievenden en dwaalzieken mensch,
uwen Heiligen Geest hebt willen beloven:
verlicht door dien Geest mijn beneveld
verstand. Verhoed door Zijne werking, dat
mijn, arglistig hart mij niet bedriege; en
geef mij helder in te zien in dien spiegel,
welke rein is, zoo als Gij.
Ik ben, door uwe genade, een geroepene
tot het geloof in dien Zoon, welken Gij
ons gegeven hebt tot wijsheid, regtvaardi-
ging, heiligmaking en verlossing, en ik lees
in uw Evangelie, dat, zonder dit redelijke,
hartelijke en hartvernieuwende en in alle
goede werken vruchtdragende geloof, ik
onmogelijk kan behouden worden. Moet ik
dan niet begiimen met de vraag van den
Heiland tot mij zelven te rigten: waar is
nu uw geloof? Ja, waar is nu mijn ge-
loof? Ken ik de hemelsche waarheid in al
hare reinheid en dierbaarheid? Neem ik
ze aan met eene redelijke en vaste overtui-
ging, niet als eeues menschen woord, maar,
hetgeen zij waarlijk is, a!s het woord van
TJ, die niet hegen kunt? Doe ik dat zon-
der uitbeding, en zonder ergernis aan ver-
borgenheden, die het Goddelijke verstand
openbaren, maar mijn kinderlijk begrip niet
bevatten kan? En woont deze waarheid
niet slechts in mijn hoofd, maar ook in
mijn harte! Woont Christus in mij door
het geloof? Zoek ik niet mijne eigene ge-
regtigheid op te rigten; maar ben ik uwer
regtvaardiging, o mijn God! onderworpen?
Steun ik niet meer of minder op mijne wer-
ken, of op mijne aandoeningen en gemoede-
lijke bevindingen, of op den goeden naam,
dien de wereld mij nageeft? En ken ik
mij zelven regt als een groot zondaar en
een diep bedorven mensch, die des doods
waardig en des eeuwigen oordeels schuldig
IS, en zonder uwe genade en buiten ge-
meenschap met Christus, ellendig moet om-
komen? Ken ik waarlijk mij zelven als
zulk een boos en strafwaardig overtreder;
en bedroeft mij deze kennis met eene droef-
hdd naar uwen wil, die eene onberouwe-
lijke bekeering tot zaligheid werkt? Doet
zij mij de noodzakelijkheid en de dierbaar-
lieid van dat kruis onzes Heeren gevoelen,
waaraan Hij onze zonden gedragen heeft,
en Gij, o mijn God! in uwe ondoorgron-
delijke barmhartigheid, onzer aller overtre-
dingen op Hem hebt doen aanloopen? En
drijft zij mij uit tot dien Middelaar, en
tot de verlossing in Zijn bloed, opdat ik
in Hem gevonden worde, niet hebbende
mijne regtvaardigheid, die uit eenigerlei
wet, maar de regtvaardigheid, die uit U,
en door het geloof is? Ben ik door dat
geloof, als met Christus gekruisigd en ge-
storven en begraven en weder opgewekt en
gezet in den Hemel; en kan ik nu in op-
regtheid voor uw alziend oog verklaren: ik
leef niet meer, maar Hij leeft en werkt
en heerscht in mij, en hetgeen ik nu leve,
dat leef ik door het geloof in dien dierba-
ren Zaligmaker? En ben ik een vruchtdra-
gende rank vau dien eenigen waren wijn-
stok, die door u, o Hemelsche Landman!
geplant werd? Ben ik vernieuwd, geheiligd,
wedergeboren, een ander mensch geworden,
dan onze oude mensch is, door den geest
des geloofs? Haat ik, o mijn God! al wat
i
Gij haat; en heb ik lief, wat door U geliefd
wordt? Heerscht de zonde iu mij niet meer?
En als ik zondig, — ik doe het helaas!
nog iederen dag, en telken dage, ach, hoe
dikwijls! -- maar als ik gezondigd heb,
bedroeft mij dit dan meer dau eenig ding,
en stel ik niet uit, mij voor U te ver-
nederen, en barmhartigheid te zoeken in het
bloed van Christus? Reinig ik mij zelveu
van alle besmetting, en strijde ik zonder
ophouden en met vele gebeden tegen mijn
bederf en tegen de verzoekingen, waarin ik
gerake? Wensch en zoek ik waarlijk, hier
aanvankelijk en hierna in de volkomenheid,
U, mijn Vader! en uwen onbestrafFelijkeu
Zoon, in heiligheid gelijkvormig te worden;
en sta ik niet heimelijk in eeuwig verhoud
met eenige bij mij schuilende, maar ver-
borgene boezemzonde? Ken ik dus hieraan,
dat ik Christus gekend heb, en in hem ben
en blijf, dat ik Zijne geboden onderhoude,
en dat ik wandel in de lefde? En zijn
mijne goede vruchten zoodanige en zoovele,
dat ik in de volle verzekerheid der hope
mijuen weg kan gaan, eu tot U, mijn
6
-ocr page 82-Heiland! met vrijmoedigheid zeggen kan:
kom, Heere Jezus! Ken mij o God! en
beproef mij, en schenk of vermeerder mij
den geest des geloofs, en schep een rein
hart in mijn binnenste.
Ik ga voort met mijn onderzoek, en
beschouw mij zelven in mijne betrekking tot
U, o groote eu goede God! die gezegd
hebt, dat wij U regt kennen, boven alles
eerbiedigen, van geheeler harte liefhebben,
volkomen vertrouwen, en aan alle uwe be-
stellingen ons geheel ouderworpen zullen.
Maar is mijne kennis van uw wezen en uwe
werken, zoo als zij in dezen kinderstaat kan
en moet wezen? Is zij zco helder, zoo
zuiver, zoo volledig, en vruchtbaar? Is
zij niet bloot bespiegelend en beschouwend,
maar waarlijk levende en vertroostende en
hart en wandel vernieuwende? En is en
wordt en werd zij naar behooren geoefend,
door het onderzoek der natuur, en het op-
merken van de wegen uwer Voorzienigheid,
en de overweging van uw eigen dierbaar
woord, en de gemeenschap met Hem, die
het afschijnsel is uwer heerlijkheid en het
uitgrcirukte beeld uwei zelfstandigheid? En
IS er wel vreeze Gods voor mijne oogen?
Gevoel ik innig en diep cn aan alle plaatsen
en ten allen tijde, welk een eindelooze af-
stand er tusschen U, den Hoogheerlijken,
en mij geringen mensch, die stof en asch,
een worm en eene made, en bovendien zulk
een zondaar ben? Weegt zoo uwe hoog-
Iieid op mijn hart, en ben ik bekleed mét
ootmoedigheid, en is mijn denken, mijn
spreken, mijn bidden en danken, mijn eed-
zweren, mijn kerkgaan en Bijbellezen, cn
al mijn doen en laten in uwe vreeze? Kan
ik het niet dulden, dat in mijne tegen-
woordigheid uw naam misbruikt, uw Zoon
gesmaad, uw woord bespot, uw volk be-
schimpt wordt; en heb ik nooit meer vrees
voor menschen, zelfs voor ligtzinnige en
van U afkeerige menschen, dan ik ontzag
heb voor U? Heb ik ook de liefde Gods
wel in mij zelven? Ben ik hartelijk en meer
dan met iemand of iets met U ingenomen?
lt;gt; mijn God en Vader? Gaan alle de nei-
gingen en verlangens van mijn hart naar U
quot;it? Is het mij goed nabij U te zijn? Is
het mij beter, dan dat ik mij bezig boude
met mijne liefste betrekkingen, of met
mijne aangenaamste bezigheden, of met
mijne zoetste vermaken? Heb ik niemand
in den hemel noch op de aarde, wien ik
liefheb boven U; en zou ik liever aller
menschengunst, en alle werelsch genoe-
gen, en allen aardschen rijkdom verliezen,
dan dat ik uwe goedkeuring missen moest,
of eene lagere plaats in uw welgevallen
bekleedde? En begeer ik niets meer dan
U in Christus welbehagelijk te zijn, en, door
het bewaren uwer geboden, mijne dankbaar-
heid te bewijzen voor de groote liefde, waar-
mede Gij mij hebt liefgehad, en voor alle
do zegeningen, die ik nog dagelijks van U
ontvange? Hoor ik verder iiaar de verma-
ning, die daar zegt: werpt alle uwe bekom-
mernissen op Hem, want Hij zorgt voor
U ? Doe ik dat altijd en in alles ? Doe ik
iiet zoo, dat ik mijn vertrouwen van alle
schepselen en van mijn eigen verstand en
liart aftrek? Doe ik het dan vooral, wanneer
ik in de donkerheid wandel en geen licht
zie; en als ik het doe, ben ik dau daarbij
regt werkzaam en getrouw in hetgeen mijne
hand hier te doen vindt, en mijn Christelijke
1'ligt van mij vordert; zoodat ik mij evenmin
schuldig make aan nalatigheid en zorgeloos-
hejd, als ik mij laat beangstigen en belem-
meren door onbetamelijke bekommernissen ?
Hoe is het daarenboven met mijne onder-
werping aan uwen wil, in alle voorkomende
omstandigheden van mijn leven, en met de
tevredenheid, die mij betaamt met alle dc
wegen uwer aanbiddelijke Voorzienigheid?
Denk of zeg ik nooit: dc weg des Heeren
is niet regt? Ken ik geen wrevel en wrok,
A\anneer mijne wenschen teleurgesteld, mijne
gedachten vernietigd, mijne plannen verijdeld
en aan mijne begeerlijkheden zulke hinder-
palen worden in den weg gesteld, die de
bevrediging derzelve onmogelijk maken?
Ben ik dus altijd vergenoegd met het tegen-
woordige; en als ik in lijden kom, is mijne
ziele dan stil in mij, gelijk het gespeende
kind bij zijne moeder is? Denk ik niet:
waarmede heb ik dat verdiend? Vraag ik
niet, waarom de weg van mijn evenmensch
minder mceijclijk is, dan de mijne? Zie ik
iiicl met ecu bitter gemoed op de middel-
oorzaken u)ijner verdrukking? En onderwerp
ik mij aan uw hoogwijs en genadig bestel,
O mijn Vader, niet uit nooddwang en met
weerzin, maar met de gewilligheid des ge-
loofs, en met de boetvaardigheid des over-
treders, die veel meer klaagt over zijne
zonden, dan over zijn leed? En doe ik dit
bovenal, wanneer uwe aanbiddelijke hand mij
van de gevoeligste zijde getroffen heeft eu mij
aanraakt in hetgeen mij het dierbaarste was
hier beneden; en doe ik het ook, wanueer ik
te lijden heb door de verkeerdheden van mijne
medemenschen, en deu haat dergeiien, die mij
kwalijk gezind zijn? Eu is mijne onderwerping
en mijn ontzag en mijne liefde en mijn ver-
trouwen en mijne dankbaarheid, is het alles
vrucht en blijk van miju geloof iu uwen
Zoon, en van mijne hartsvereeniging met zijne
volmaakte en algenoegzamc offerande? Ken
mij, O mijn God! en beproef mij, en maak
mij bekend, welke schadelijke wegeu nog bij
mij zijn, en vereenig miju hart tot de vrees
uwes naams.
En wie ben ik voor U, o Heere Jezus!
-ocr page 87-(li(! alles voor mij zijn, en zelfs uw dierbaar
l)lued voor mijne zonden wildet storten? I?en
ik uw leerling, uw volgeling, uw verloste
van de zonden, eu uw gehoorzame onder-
daan , en uw opregte en teedere vriend ?
Schaairi ik mij uwer en uwer woorden voor
geen mensch ter wereld? Eer ik U, gelijk
ik den Vader cere? Heb ik U lief boven
goed cn bloed? Vertrouw ik op U, als o])
uwen Vader? Buig ik dikwijls en dagelijks
mijne knieën in uwen naam? Bewaar ik
uwe geboden, zoo als Gij de geboden uwes
Vaders bewaard heb? Ben ik één met U,
zoo als Gij één zijt met uwen Vader? Is
uw woord mijne verlustiging, de verkondi-
ging van uwen dood mijne blijdschap, dc
gemeenschap met U mijne zaligheid, en het
licht en de kracht van uwen ITeiligen Geest
mijn licht cn mijn sterkte? Verheug ik mij
in U met eene heerlijke cn onuitsprekelijke
vreugde? Acht ik mijn leven niet te dierbaar
in uwe dienst ? Verlang ik om U te zien
en bij U in te wonen; en is het mij eene
dierbare verzekering, dat de Vader aan U
al het oordeel heeft overgegeven; en heb
ik uwe verschijning, o mijn Regter, maar
dien ik mijn broeder mag noemen, heb ik
uwe verscliijning hartelijk lief? Heer! Gij
weet alle dingen en kent aller werken, och
leer mij dan, wie ik ben, en bewaar mij,
dat ik niet beschaamd sta en niet bedrogen
uitkome, wanneer Gij zult geopenbaard zijn!
En zou ik verder gaande moeten vragen,
hoe het gelegen is met mijne zelfkennis, cn
met de ware liefde eu achting, die ik mij-
zflven behoor toe te dragen, en met mijne
zorg voor mijne ziel eu mijn ligchaam; voor
mijnen goeden naam en mijne aardsche
goederen, over welke ik hier als rentmeester
gesteld ben: voorts, wat er is van mijne
gehoorzaamheid aan de koninklijke wet der
hefde jegens allen en omtrent hen, die een
even dierbaar geloof met mij ontvangen
hebben; nog verder, hoe ik, in deze betrek-
kingen staande, mij gedrage als echtgenoot,
en als vader of moeder, als zoon of dochter,
als broeder of zuster, als dienstbare of ge-
diende, als regent of onderdaan, als Evan-
gelieprediker of als Evangeliehoorder, als
gunsteling of begunstiger, als vriend of
vriendin; ja zelfs hoe ik mij houde omtrent
mijne afgestorvenen, die mij zijn voorgegaan,
en wat ik doe ten nutte dergeiien, die na
mij zullen leven. En niet minder heb ik le
bedenken, of en hoe ik gebruik maak vau
de hulpmiddelen tot geloof en godzaligheid,
die mijn God mij verleend heeft, en hoe ik
mij daartoe bediene van de beschouwing der
natuur en der Voorzienigheid, van mijne
aangename ouder vindingen en mijne beproe-
vende lotgevallen, van mijn Bijbel, van de
inspraak mijner zedelijkheid, van het gebed,—
ja vooral van het gebed _ en vau het
gezang, en van de onderlinge bijeenkomsten,
en van den dag mijnes Heeren. Maar ik
heb voor het tegenwoordige, aan hetgeen ik
reeds overwogen heb, meer dan genoeg;
en de stofFe is mij te rijk, en de zaak te
gewigtig, om er als met een lossen voet
overheen te gaan. Daarom bewaar ik dit tot
een anderen tijd; en bewaar Gij mij, o mijn
God! dat ik niet verzuime mij ook in dezen
wel te beproeven, en dat ik niet voorbijzie
of heimelijk betwijfele, hetgeen de mond
der waarheid gezegd heeft: dat het tweede
gebod: gij zult uwen iiaasteii liefhebben,
als u zelven: aan het eerste en groote gelijh
is, en dat de liefde genoemd wordt de
vervulling der wet. Intusschen heb ik den
rijkdom der stoffe, die ik daar noemde
slechts met een oog te overzien, om reeds
vorruit te gevoelen, dat ik ook hier zal
moeten eindigen met te betuigen: o God!
wees mij zondaar genadig. O Ileerc! treed
met uwen knecht toch niet in het gerigt,
cn , heilig mij, heilige Vader! Amen.
AVONDZANG.
Vit G e l l e ki vertaald in de Dichlicerkeii van
Mr. H. van Alphen. Laatste Uitgave.
D. I, hl. 339.
De (lag is weer voorbij, een dag weêr van mijn leven:
Hoe heb ik dien besteed? heeft hij mij winst gegeven?
Heb ik met allen ernst het goede nagestreefd?
Of naar mijn' lust alleen, niet naar mijn' pligt geleecfd ?
Heb ik, in 's Heeren vrees, deez' dag wel aangevangen,
Met danken en gebeên, met ijverig verlangen
Om, als tot deugd gevormd, in 's werelds rampwoeslijn
Kegtvaardig, matig, cii eeii vriend vau God te zijn?
Heb ik in mijn beroep, van God mij aangewezeu ,
Den God der Christenen door naarstigheid geprezen ,
De wereld regt gebruikt, en elk een dienst gedaan.
Niet om bij menschen, maar bij God in gnnst te slaan?
2ag God mij denen dag mijn eigen geest beheeren,
Eu telkens oog en hart naar Zijn genade keeren ?
Heb ik mijn bange ziel door hoop op God gesterkt,
ün mij in Hem verheugd, die op mij,, sehreijen mérkt?
Mogt ik, bij 't zoet genot der aardsehe goedren, denken
Aan Hem die alles schiep, en mö mijn deel wou schenken?
Eerbiedigde ik Zijn' naam, en eerde Hem mijn hart,
Door dankbaarheid voor 't goede, en lijdzaamheid in smart?
Sprak ik, zoo als ik dacht, en mogten mijne vrinden
Opregte hartlijkheid in mijnen omgang vinden ?
Had ernst en vreugd bij mij een welgeschikten val ,
En heb ik niets gezegd, dat mij berouwen zal ?
Mogt ik mijn' naasten door oplettendheid verpligten ,
En tot het goede, met mijn voorbeeld, onderrigten ?'
Voelde ik de smarten vau eens anders ongeneugt,
Eu was de voorspoed van mijn vijand mij tot vreugd ?
Was mij een misslag leed, zoodra hij was bedreven ?
En liet ik zelfs geen lust tot zonden in mij leven ?
Kan ik voor God bestaan, mijn ziel, zijt gij bereid,
Als God in dezen nacht u roept naar de eeuwigheid?
O God, die alles weet I wat zou 'k voor U bedekken ?
'k Voel, ieder oogenblik, op nieuws mijn ziel bevlekken:
Vergeef, vergeef, o God! 't verzuimen van mijn pligt,
En treed, om Christus wil, met mij niet in 't gerigt.
,Ta, Gij belooft het mij: Gij blijft aan Jezus denken,
En wilt, in Zijnen naam, ook mij genade schenken.
Bewaar mij dezen nacht, ik rust in uwen schoot,
Ik ben uw eigendom in leven en in dood.