A LS
MAR PAULUS LEER,
Eph. IV-VI.
tweede DSüK.
tfi rotte 11 dah,
bij m. wijt amp; zonen,
1842.
Gecommitteerden van het Nederland-
9che Zendelinggenootschap, tot het
opstellen, verzamelen en uitgeven van
Heine Stukjes, ter bevordering van
Evangelische hennis en godzaligheid,
ook bil mingeoefenden; — namelijk:
R. J. VAN DER MEULEN, J. CLARISSE,
A. L. M. Phil, et Theol. Doet. en
l'rof., A. DE VRXES, J. c. VORSTMAN,
R. AURIANI, L. DIEBITS, L. JMBRENS,
IV^nbsp;VOORBERrOT.
Predikanten te Amsterdam, Leyden,
Rotterdam en Utrecht j overeenkomstig
hun ambt en hunne bediening^ dat
oogmerk gaarne ^villende bevorderen,
en in uitzigt op des Heeren medewer-
kenden zegen, bieden het nevensgaande
Stukje hunnen landgenooten aan; er-
kennende intusschen geene uitgave voor
echt., dan welke door eenen hunner, of
door de drukkers dezes., onderteekend ia.
Het opschrift van dit boekje doet u, Lezer!
terstond zien, waarover in hetzelve gehandeld
wordt. Het is over het wandelen als kinderen
des lichts. Het betreft dus eene voor u en raij
allergewigtigste zaak, tot welke wij door het
Evangelie geroepen worden, zullen wij aan onzen
naam en verphgting als Christenen beantwoorden,
Gode en den Verlosser welbehagelijk zijn, een
onergerlijk geweten voor God en menschen bewa-
ren, anderen tot voorbeeld, en hun tot nut en
zegen strekken. Het is met andere woorden een
Toornaam gedeelte van onzen Christelijken levens-
wandel onder de menschen, in eene wereld, die
öog, gelijk in Johannes lijd, in het booze ligt (IJ.
Is het u niet onverschillig, of gij Gods goedkeu-
ring wegdraagt, eene eer van Christus zijt, rust
en vrede in uw hart hebt, het kwade in de wereld
vergroot of vermindert, anderen opleidt of afleidt;
dan zult gij gaarne willen vernemen, wat de Heer
O) I Joh. V: i9.
▼rnbsp;I W 1 1 I D 1 » 6.
in de hemelen van n eischt, en hoe gij ten licht
en zegen van andereu zijn , en daardoor zoo wel
tot opbouwing van u zelven, als van uwe mede-
christenen leven kunt. Het is voor ons dubbel
belangrijk dit te weten, en op de beoefening van
zulk eenen wandel met alle ernst ons te bevlij-
tigen , omdat allerlei werken der duisternis in het
openbaar en in het verl orgen zro zeer onder ons
vermenigvuldigd worden, een onchristelijke wandel
bij duizenden bespeurd wordt, en het getal van
hea , die door een voorbeeldig en waarlijk godvruch-
tig leven uitblinken, zelfs onder diegenen, van
welke men betere dingen verwachten zou, zoo klein
is. Hel hcht, dat zij vertoonen , staat bij de mees-
ten niet op dea kandelaar, maar wordt onder een
koornraaat verborgen, en de grondbeginsels en voor-
schriften , die men volgt, zijn meer naar de ge-
woonte en smaak der wereld, dan naar den wil
van God en de uitspraken van het Evangelie ge-
vormd en ingerigt; terwijl bij den eenen uitzon-
deringen, bij den anderen bijvoegselen worden aan-
genomen en gevolgd, die wel eene gedaante van
Godzaligheid en een schijn van braafheid en ge-
moedelijkheid hebben, maar waarbij het wezen en
de kracht verloren gaat, ' althans aanmerkelijke
schade lijdt. Het is dus voor ons allen van be-
lang ons in den reinen spiegel van Gods woord
le bezien, in de weegschaal der waarheid te we-
I H l 11 D I Hnbsp;TR
gen, opdat wij anderen en vooral ons ïelven niet
misleiden.
De vraag, wat is Gods wil, mijn pligt, mijn
roeping, kunnen wij niet beter beantwoorden, dan
uit het woord Gods, hetwelk hier onze vraagbaak,
onze toetssteen, onze regelmaat alleen ïijn moet.
Het is de grondwet in het Koningrijk der heme-
len , wij zullen volgens dezelve geoordeeld worden.
De uitspraken dus van dat Goddelijk boek zijn voor
u en mij beslissend, en al wat uit dat geloof niet
geschiedt, is zonde.
Ik wilde u in het beantwoorden van die vraag
naar en uit het Evangelie behulpzaam zijn, zoo
wel voor mij zehea als voor mijne medechristenen
onderzoeken, hoe wij ook in onzen tijd naar dat
onfeilbaar onderrigt, als kinderen des lichts kunnen
en behooren te wandelen. Ik zou tot dat einde
onderscheidene plaatsen en gezegden der H. Schrift,
ook deze en gene voorbeelden uit de gewijde ge-
schiedenis kunnen bijeenzamelen; doch zou dan door
het veelvuldige u vermoeijen en overladen, of door
het ongelijksoortige en te weinig zamenhangende ver-
warren. Ik wilde liever een of ander gedeelte der
Heilige Schrift, waar men het voornaamste bijeen
vond en in zamenhang geplaatst was, ophelderen,
dit ten grondslag leggen , op onze tijden toepassen ,
•n bij u aandringen. Ik vond dit nergens tóó
volledig, naauwkeurig, en in velerlei byzonderha-
TUInbsp;I Jï l, E 1 D I H O.
den ook Toor onze dagen zóó gepast en krathtig
Toorgedragen , als in Paulus brief aan de Ephesiers,
inzonderheid hetgeen wij vinden Hoofdst. IV: 17
tot Hoofdst. VI: 18. Daar zien wij niet alleen
onderscheidene pligten en vermaningen den Chris-
tenen voorgehouden, die ook nog van een iegelijk
onzer gevorderd, dikwijls over het hoofd gezien,
of ook niet met dien ernst behartigd worden, welke
zij verdienen ; maar wij vinden ze ook daar in dal
verband geplaatst, zeer duidelijk voorgesteld, krach-
lig aangedrongen, nit de regte bronnen afgeleid,
gelijk wij dit nergens zoo te zamen in die uitvoe-
righeid en volledigheid, en bruikbaarheid voor alle
tijden, in zijne Schriften aantreffen. Mij althans
kwam het voor, geen beter wegwijzer, geen geschik-
ter leiddraad te kunnen vinden, dan zich in dit
gedeelte van zijnen brief aan onze beschouwing aan-
biedt.
Ik zal dus een Apostel des Heeren laten spre-
ken , die door den H. Geest verhcht en bestuurd,
met een onfeilbaar en beslissend gezag het ons lee-
ren kan: wat het is, als kinderen des lichts te
wandelen. Hetgeen gij dan hier vinden zult, zal
niet mijn, maar zijn onderwijs; niet mijne denk-
beelden, maar zijne aanwijzingen zijn. Dit geefl
mij vrijmoedigheid in het schrijven , en u vertrou-
wen bij het lezen, en zoo ver ik u getrouw en
onvervalscht zyne woorden overbreng, zijn zij voor
I n L E I D 121 a.nbsp;rr
u en my in die hooge mate verbindend, dat
ze als door God zelve ons voorgeschreven mogen
aanmerken , gedachtig aan hetgeen deze Apostel van
zyne woorden getuigt: zoo dan die dit verwerp,
verwerpt niet een' mensch, maar God, die ook
zijnen U, Geest ons gegeven heeft (1).
Gij bemerkt dus, gel. Lezer! dat dit geen boekje
zijn zal. hetwelk gij slechts vlugtig door te lezen
hebt, en dan iunt wegleggen, zoo als men dik-
wijls met grootere en kleinere boeken doel. Voor
zulke oppervlakkige en vergetelijke Lezers heb ik
niet geschreven , en veel minder de Apostel Paulus;
voor zulke heeft, de hooge God allerminst zijn heer-
lijk en goddelijk woord nagelalen. Zulk hooren en
lezen , dat vliegen vaa het eene boek naar het
andere, dat voldaan zijn, wanneer men een ge-
schrift doorbladerd en ten einde gebragt heeft, dit
maakt ons noch wijzer noch beter, maar laat ons
die wij zijn. Neen! Ik wilde u een boekje geven,
dat gij als een' getrouwen vriend telkens raadpleegt,
dat gij als een handboekje bij u hield, van tijd tot
tijd weder opvatten, en ais uwen gids en leidsman
op de levensreize ter regeling van uw gedrag in de
wereld gebruiken mogt. AVant het is niet geschikt
ora te doorbladeren, maar om het te overdenken,
en om u hel pad te doen kennen , dat wij naar
den wille Gods te betreden hebben. Er zijn som-
(t) iThcss. IV:8.
mige tijdea en gelegenheden, in welke gij het wel
«net bijzondere oplettendheid moogt herlezen en na-
denken ; bij Toorb. bij het herdenken van uwe be-
lijdenis, na een gehouden avondmaal, bij den aan-
vang van een nieuw jaar, bij het pinksterfeest, of
den gedenkdag der gezegende kerkhervorming, en
bij al zulke omstandigheden, in welke gij tot het
onderzoek van uwe wegen u gedrongen gevoelt.
Mogten wij ons nu als nederige en leergierige
discipelen zamen nederzetten aan de voeten van een'
hoogverlichlen Apostel des Heeren , wiens woorden ,
lessen en vermaningen wij zullen hooren, om het
ais uit zijnen mond te vernemen, wat voor u en
mij de waarheid is in Christus Jezus, die naar de
Godzaligheid is, en dat de Heer ons aller hart
moge openen door de kracht van zynen H. Geest,
om regt acht te geven op hetgeen ook in dit boekje
door Faulus tot ons »al gesproken worden (1).
(() Hand. XVI: U.
-ocr page 11-INHOUD YAN DIT STUKJE.
Om niet te uitvoerig te worden, maar
ook niets wezenlijks en belangrijks voorbij
te gaan in het onderwijs van Paulus, dat
ons in het tweede gedeelte van zijnen brief,
bijzonder van Hoofdst. IV : 17 tot Hoofdst.
VI: 18 voorkomt, en om tevens tot bet
gemak van den Lezer eenige rustpunten,
waarbij wij gevoegelijk kunnen ophouden
en nadenken, hem te kunnen aanbieden;
heb ik het noodig en gepast geoordeeld,
geene aaneengeschakelde opheldering en ver-
klaring van deze hoofdstukken te geven,
noch ook mij aan de volgorde der verzen
te binden ; maar in een zekere geleidelijke
orde alles wat Paulns in dit zijn onderwijs
als Christenpligt en roeping beschouwt en
aanprijst, bijeen te zamelen , en onder eenige
hoofdpunten te rangschikken , waardoor wij
een beter overzigt van het geheel kunnen
hebben, en te gelijk de onderscheidene
opwekkingen en vermaningen duidelijk en
naauwkeurig kunnen gadeslaan, en beter ia
derzelver kracht verstaan.
Ten dien einde willen wij des Apostels
geheele onderwijs in vijf voorname hoofd-
stukken verdeelen, onder Avelke wij alle de
bijzonderheden in dit gedeelte van zijnen
brief verspreid , zullen zamentrekken.
I.nbsp;Willen wij onderzoeken wat Paulus
bedoelt, door het wandelen als kinderen
des lichts , en dit als des Christens dure
verpligting en hooge roeping voor alle tij-
den beschouwen.
II.nbsp;Daarna zullen wij uit Paulus onder-
wijs vernemen , wat hiertoe al behoort,
waarin de Christen dd moet betoonen.
lil. Wij willen ten derde van den Apos-
tel hooren , op wat wijze dit moet beoefend
worden.
IV.nbsp;Wij zullen vervolgens leiten op de
middelen, door welke zulk een wandel als
een kind des lichts, naar zijne leer het best
kan bevorderd worden.
V.nbsp;Eindelijk op de onderscheidene drang-
redenen, met welke Paulus zijne opwekkin-
gen en vermaningen aanklemt, onze aan-
dacht vestigen.
13
I.
WANDELT ALS KINDEREN DES LICHTS,
dit is de hoofdzaak, waartoe Paulus, Hoofdst.
V: 8, Terniaant, en waaronder alles waartoe
hij de Christenen van zijnen tijd in het
voorafgaande vierde, in dit en in het vol-
gende zesde Hoofdstuk opwekt, moet ge-
bragt worden. quot;Wij moeten vooraf weten:
Wat hij bedoelt door het wandelen
als kinderen des lichts.
In den Bijbel lezen wij van tweederlei
soort van menschen, van kinderen des
lichts, en kinderen der duisternis; door
de eerste worden de geloovige Christe-
nen, door de andere, de ongeloovige Jo-
den en Heidenen verstaan. Jezus Christus
is het waarachtige licht, dat in de wereld
gekomen is, om de duisternis en de onwe-
tendheid der menschen, die buiten hem in
de donkerheid der dwaling en ondeugd
zich bevinden, op te klaren en weg te ne-
men. Hij is wat de zon is voor de na-
tuurlijke wereld, de bron van licht, leven
en gelukzaligheid voor ons als redelijke,
zondige en onsterfelijke schepselen be-
schouwd , op onze levensreize naar het graf
en de eeuwigheid. Het Evangelie, dat de
Apostelen verkondigden, en ons in hunne
geschriften is nagelaten, is de bekendmaking,
het getuigenis van Hem, die het licht en
het leven der menschen is, dit leert ons de
waarheid die naar de Godzaligheid is in
de hope des eeuwigen levens (1) kennen.
Die dat niet kennen, noch gelooven , of voor
wie het bedekt is en blijft door eigen
schuld, zijn in de duisternis, en worden in
den Bijbel genoemd uit de wereld, kinderen
der ongehoorzaamheid en des duivels (2)
te zijn. — Zij daarentegen, die door dat licht
niet alleen bestraald worden, (want dat kan
ook plaats hebben bij zulken , die het ver-
■waarloozen en verwerpen) maar wier oogen
geopend zijn voor den waren en heerlijken
inhoud van het Evangelie , die het in waar-
(1)nbsp;Tit. I:
(2)nbsp;1 Joh IV: 5. Fph, II- 2. i Joh III: 8, 10.
-ocr page 15-achtig geloof aannemen en erkennen, Je-
zus Christus als ket licht der wereld volgen,
wandelen niet meer in de duisternis, maar
hebben het licht des levens (1). Zij zijn uit
de waarheid, kinderen des lichts, niet mecT
uit de wereld, maar kinderen Gods, Zoo
was het met de Christenen te Ephezen, zij
waren ook wel eertijds gelijk de andera
menschen duisternis geweest, maar na hun-
ne kennis van het Evangelie, en door hun
geloof aan hetzelve waren zij nu licht in
den Heere, en uit dien hoofde wekt Pau-
lus hen op , wandelt als kinderen des lichts,
gedraagt en betoont u als zulken door de
kennis van den Heere Jezus Christus ver-
lichte menschen; hetzelfde, dat hij Hoofdst.
IV: 17 genoemd had: wandelt niet meer
gelijk als de andere Heidenen wandelen,
en dat hij vroeger Hoofdst. IV: 1 geschreven
had: wandelt waardiglijk der roeping met
welke gij geroepen zijt, of zoo als hij el-
ders het uitdrukt: wandelt waardiglijk het
Evangelie van Christus (2).
Wij zien daaruit dat het wandelen aJ»
(I) Joh. VIII; U. lt;2) PUil. I: 10.
kinderen des lichts, niet zoo zeer ziet op
het inwendige en rerborgene leren voor
God , en voor zichzelven, maar op het open-
baar verkeer en gedrag, op den handel en
wandel voor menschen , niet alleen op het
licht hebben , maar ook op het licht geven
voor anderen, op het laten schijnen van
het licht der kennis, des geloofs, en der
Godzaligheid voor de menschen, die ons
omringen, zoo dat zij onze goede werken
zien, en aan ons doen en laten bespeuren
kunnen, dat wij door een geheel anderen
Geest bezield zijn, naar gansch andere
grondbeginselen te werk gaan, dan zij, die
uit de wereld zijn. God niet kennen, en
het Evangelie van Christus niet tot de re-
gelmaat van hun denken, spreken en han-
delen stellen, met één woord, het omvat
den Christelijken levenswandel in de wereld ,
Koo als die naar den eisch van het Evan-
gelie in het midden van menschen, die God
niet vreezen, en naar hun eigen goeddun-
ken of naar de algemeene smaak en toon
der wereU , gewoon zijn te wandelen , be-
hoort ingerigt te worden.
Dit is des Clirlstens pligt en roeping;
door alle tijdeu.
Hetgeen Jezus tot zijne eerste Discipelen
in hunne betrekking zeide: « gij zijt het
licht en het zout der wereld, laat uw licht
dan alzoo schijnen voor de menschen ^ dat
%ij uwe goede werken mogen zien , en uwen
Vader, die in de hemelen is verheerlijken (1).
Ditzelfde wordt ook Van anderen, ja van al-
le de Christenen gevorderd, aan hen wordt
gezegd: dat zij als kinderen Gods onstraf-
felijk moesten zijn in het midden van een
krom en verdraaid geslacht, onder hetwelk
zij als lichten schijnen (2) moesten. Petrus
vermaant: houdt uwen wandel eerlijk onder
de Heidenen (3) en dat zij daarom door God
uit de duisternis geroepen waren tot zijn
wonderbaar licht, opdat zij zijne deugden
zouden verkondigen (4), in eenen Godzaligen
wandel, en elders lezen wij , dat de zalig-
makende genade Gods ons daartoe verschenen
(I) Math. V: U', U, 16.nbsp;(2) Phil. II: (5.
(3) 1 Petr. II: n.nbsp;(4) v». 9.
O
-ocr page 18-ts , opdat zij ons onderwijzen en in de be-
oefening leeren zou , matig , regtvaardig en
Godzalig te leven in de tegenwoordige we-
reld , door de goddeloosheid en wereldsehe
hegeerlijkheden te verzaken , en zich te he-
toonen , het ware en eigen volk des Heeren
te zijn, ijverig in goede werken (1).
Wij leven wel thans niet onder blinde
Heidenen, die Christus en zijn Evangelie
niet kennen ; allen , die ons onjringen leven
onder het licht der openbaring, zij belijden
het met ons; maar doen de meeste dit niet
meer met de lippen dan met het hart? Le-
ven zij wel naar de lessen van het Evange-
lie , maar hebben zij de wereld niet lief en
hare begeerlijkheid? Wandelen zij niet naar
het vleesch, en maken zich aan dezelve
zonden en goddeloosheid schuldig als de
Heidenen toen bedreven, toonende daardoor
dat zij de duisternis liever hebben dan het
licht, bezitten zij dus wel veel meer dan de
bloote naam van Christen ? Onder zulke on-
wetende , onheilige, God niet vreezende
menschen woont, werkt en leeft de Chris-
(1) Tit. II: (1-14.
-ocr page 19-ten, het onkruid staat naast de tar\y op den
akker der wereld, hij moet zich van hen
onderscheiden als niet uit de wereld, maar
uit God zijnde; hij moet niet hen maar
Christus navolgen , en daardoor het licht
der waarheid, der reinheid, der liefde,
rondom zich verspreiden, gelijk de maan,
en de in zichzelven donkere planeten het
ontvangen zonnelicht doen afschijnen aan
ons, zoo moet de Christen op de baan des
levens, die hij doorwandelt, het terug ge-
kaatste licht van de zon der geregtigheid
aan zijne mede-wandelaars uit zijne woorden
en werken doen afstralen, opdat de nacht die
hen omgeeft, eenigzins verlicht worde.
Dat is de heilige en hemelsche , maar ook
eervolle roeping, welke wij door het Evan-
gelie geroepen zijn te volbrengen, hierin
ligt ook de reden waarom God zijne kwee-
kelingen niet aanstonds van de aarde naar
den hemel verplaatst; maar hen hier op
aarde van den aanzienlijksten tot den gering-
sten stand in alle de gewone verzoekingen,
beproevingen en lotwisselingen dezer wereld
mede doet verkeeren , opdat er geen kring,
geen toestand, geen lotgeval zijn zou,
in welke zij niet tot lichten zouden kunnen
zijn om te beschamen en te leeren , te ver-
oordeelen en te stichten en door hun voor-
beeld en invloed het kwade zouden over-
winnen door het goede, den stroom des
kwaads in zijne overweldigende vaart, eenig-
zins ophouden, en de wereld , gelijk het
zout, voor verderf bewaren. Hoe grooter
het getal dergenen is, die als lichtende
sterren schijnen in het midden van het
krom en verkeerd geslacht hetwelk deze
aarde bewoont, hoe helderer licht zij geven,
hoe minder zij door de nevelen, dampen
en wolken der dwaling en zonde voor hunne
tijdgenooten bedekt zijn, des te meer licht
kunnen zij verspreiden, des te weldadiger
werken.
Die roeping is in de negentiende eeuw
dezelfde als in de eerste; zij vloeit voort
uit den aard van het Christendom , uit het
oogmeik Gods met hen , uit de gesteldheid
der wereld, wier behoefte dezelfde blijft ,
en uit de wet der liefde, die het groote
hoofdgebod is van het Evangelie. De beant-
ding aan deze bestemming kan in den eenen
tijd en kring wel moeijelijker zijn , dan in
den anderen, meer strijd en verloochening
kosten, maar zij is toch nimmer onmogelijk
voor den opregten, getrouwen , en naar bo-
ven opzienden dienstknecht des Heeren. Ook
in den kleinsten en meest beperktslen kring ,
in het meest gewone leven , kan dit zoo wel
door hen die met weinig , als die met veel
licht bedeeld zijn , geschieden , als het maar
op den kandelaar geplaatst is, en helder
schijnt, kan het voor allen die in het huis
zijn, schijnsel geven. Geen mensch, geen
Christen, moet zich hiervan uitzonderen,
noch mag er zich van onttrekken. De ko-
ning op zijn troon, de aanzienlijkste in zijn'
hoogen stand, de leeraar in zijne gemeen-
te , de koopman in zijn handel, de win-
kelier in zijne nering, de handwerker in
zijn ambacht, de dienstbare in zijn werk,
zoo wel als 'de grijsaard, de man en de
jongeling, zij hebben allen van Gods wege die
bestemming op aarde door het Evangelie
ontvangen, tot een iegelijk hunner geldt
de vermaning, gelijk Paulus dezelve aan de
geheele gemeente gaf: wandelt als kinderen
des lichts.
{{.
WAT ER AL TOE BEHOORT OM ZICH
ALZOO TE GEDRAGEN.
Dit Avillen wij door Paulus laten beant-
woorden. Hij noemt rele dingen op, die
alle betrekking hebben op het onderling
Terkeer en gedrag in het midden ran eene
goddelooze en onheilige wereld. Hij Avaar-
sehuwt tegen zonden, welke in hunnen tijd
en ter plaats waar zij woonden meest in
zwang waren, en als geene zonden gekend
en veroordeeld werden, die dus algemeene
navolging vonden, aan welke zij ook voor
hunnen overgang tot het Christendom zon-
der nagedachten mede overgegeven waren.
Het behoorde alles tot den ouden mensch,
die moest afgelegd worden, het tegendeel ,
een' nieuwen mensch moesten zij vertoonen ,
die naar God geschapen was in ware
regtvaardigheid en heiligheid, (1)
' (I) Kap, IV: 22—21,
Al lietgeen de Apostel hier opnoemt, zgn
ook nog de zonden en verkeerdheden, die
onder de Christenbelijders van onzen tijd
maar al te veel plaats vinden, doorgaans
verschoond en bepleit worden, en waartoe
men meent dat de omstandigheden der tij-
den , het voorbeeld van anderen , het alge-
meen gebruik zoo niet vrijheid geven, dan
toch noodzaken , zal men zich niet te veel
onderscheiden en zijn eigen belang niet be-
nadeelen. Maar het behoort alles ook nog
tot den ouden mensch, dien wij moeten
afleggen^ tot de besmettingen der wereld,
die wij moeten ontvlieden; tot de werken
des vleesches, die wij moeten haten.
Wanneer wij nu al hetgeen Paulus ten
aanzien van der Christenen betamelijken
wandel schrijft , nagaan, dan kunnen wij
het tot vier hoofdtrekken brengen. Die als
een kind des lichts wil wandelen, moet
zich van de wereld onderscheiden, van de
werken der duisternis afscheiden , door %ijn
licht het kwade openbaar maken, en trach-
ten voor het licht te winnen, eindelijk door
eenen dankbaren, Godver heerlijkenden en
blijmoedigen wandel zijne medechristenen
voorgaan en stichten.
% 1.
Een Christen moet zich onderscheidea
Tan de wereld.
Allereerst door zijne opregtheid en waar-
heidsliefde; legt af, zoo lezen wij Kap. IV:
25, de leugen en spreekt de waarheid , een
iegelijk tegen zijnen naasten. Opregt ran
hart en wandel is de beschrijving van den
echten dienaar des Heeren, van den waren
vromen, welke wij bijzonder in het O, T.
meermalen aantreffen. Hoe zou iemand ook
een discipel en navolger van Christus kun-
nen genaamd worden , op wiens lippen nog
bedrog huisveste, en in wiens binnenste gee-
ne waarheid en opregtheid gevonden werd ?
Die de leugen lief heeft is niet uit God ,
maar uit den duivel, die een vader is der
leugen: ja de Bijbel zegt ons , dat God de
levgensprekers verdoen zal (1), dat zij eens
met de doodslagers, hoereerders en afgoden-
(t gt; Tsalm V : 7.
dienaars, huilen den hemel zullen gesloten
worden (1). En toch is het liegen en be-
driegen Teelvuldig onder de menschen, op
allerlei wijzen geschiedt het in het dage-
lijksche leven, vooral in den grooten en
kleinen handel ; om zich zelven te be-
voordeelen, anderen le misleiden, van het
goed vertrouwen en onkunde misbruik le
maken tot bereiking van zijne oogmerken.
Wie zal alle de kronkelpaden des bedrogs,
der valschheid, der baatzucht kunnen op-
noemen ? De wereld noemt dat veelal slim-
heid , en hoe fijner het bedrog, hoe schijn-
baarder en bedekler de leugen is, merkt
men het te eerder voor een bewijs van
schranderheid en goed verstand -aan; maar
het is een werk der duisternis, uit den
booze. Die als een kind des lichts wandelt,
heeft er eenen beslisten heiligen afkeer van.
Heeft hij het te voren , toen hij nog in de
duisternis wandelde, gedaan , hij wil het
wanneer hij licht wordt in den Heer, niet
meer doen; al doen allen die hem omringen,
en met hem in dezelfde zaak en bedrijf zijn «
CO Openb. XXII: (5.
het hem voor, hij volgt hen hierin niet
na. Hij spreekt waarheid al is het tot zijne
sehade, in hetgeen hij zegt, verklaart, ge-
tuigt, belooft, onderschrijft, zweert; waar
en voor wie ook, zoekt hij opregt en ter
goeder trouw te handelen, men kan op het
geen hij zegt staat maken: want hij heeft
van zijnen Heer geleerd, dat zijn woord ja
ook altijd ja , en %yn neen ook in der waar-
heid neen moet zijn (1) ; hij heeft de waar-
heid lief, wandelt in dezelve, omdat hij
een kind des lichts is.
Hij onderscheidt zich ten tweede door
«enen stipt eerlijken wandel en getrouwe ar-
beidzaamheid. Paulus zegt, vs. 28 , die ge-
stoten heeft stele niet meer, maar arheide
liever, werkende dat goed is met de handen ,
opdat hij hehhe mede te deelen den gene die
nood heeft. Wie heeft geen afkeer van dat
stelen en rooven , hetwelk de Overheid ge-
woon is te straffen? Maar dat openlijk en
geweldadig ontvreemden van eens anders
goed, bedoelt ook Paulus niet; maar dat
bedekte wegnemen van hetgeen het onze
lt;0 Matlh. V: 37.
niet is, door slinksche streken ,. soms onder
schijn van regt, dat zich bevoordeelen ten
kosten en ten nadeel van anderen, hetwelk
op zoo velerlei wijze geschieden kan en in
alle standen plaats heeft, wie zal ook hier
alles kannen opnoemen ? De woekeraar,
de speler, de verkwister, de gierigaard, die
schulden maakt, welke hij niet voornemens
is te betalen, die het loon van anderen in-
houdt , die meer vraagt en schrijft dan hem
regtmatig toekomt, die zijnen tijd in eens
anders dienst verluiert, die van het zijne
niets of weinig bespaart en geeft voor de
nooddruftigen, die het brood der luiheid
eet, en wie al meer zouden kunnen ge-
noemd worden, het zijn alle dieven, die
zich op eene oneerlijke wijze tot eens an-
ders schade verrijken; het zijn de kromme
wegen, waarop geen Christen mag wande-
len, Al zijn de listige praktijken, door
welke men zoowel in het kleine als in het
grootere zijns naastens goed aan zich kan
brengen , nog zoo door algemeene gewoon-
ten in den grooten of kleinen handel, in
beroep, post, nering en bedrijf schijnbaar
gewettigd, het behoort alles tot de valsche
paden, die een kind des lichts moet haten
en vlieden, hij mag ze tot geen prijs vol-
gen — hij moet zelfs in het minste getrouw
en eerlijk zijn, geen enkele stuiver met on-
regt bezitten. — En daar de lediggang en
de zucht om een gemakkelijk en dartel le-
ven te leiden te Ephesus veelal de bron
was van het stelen, gelijk het ook nog on-
der ons, vooral in onze dagen is, waarin
ieder boven zijn' stand zich wil verheffen,
en menigeen verteringen maakt, uitspannin-
gen neemt, en genietingen najaagt, die hij
uit zijne gewone verdiensten en inkomsten
niet kan goe imaken; zoo is hel eene gepaste
les, gewent u aan een arbeidzaam leven,
zijt daarin ijverig en getrouw, maar werkt
dan ook hetgeen goed is, dat geoorloofd,
dat nuttig is; hetzij een eerlijk bedrijf, het-
welk het licht kan verdragen, dat men met
een vrij en goed geweten kan uitoefenen ;
■ware het anders, dan moet men er uitgaan
en liever met zijne handen werken hetgeen
goed is, dan door een ongeoorloofd bedrijf
winst der ongeregtiglieid en daardoor den
vloek in zijn huis halen.
Een Christen die als een kind des lichts
wandelt, onderscheidt zich ten derde door
zijne woorden en gesfrekken , geene vuile
(dat is geene onnutte en schadelijke), reden
ga er uit uwe mond. Kap. IV: 29, geen
achterklap of gekkerneijen , Kap. V : 4, wor-
de onder u genoemd vs. 3 , maar zoo er eeni-
ge goede reden is tot nuttige stichting opdat
zij genade geven dengenen die u hoort, en
gelijker wijs het den heilig en betaamt. Het is
niet alleen door de werken, maar ook door
onze woorden, dat wij anderen kunnen tot
schade zijn, en gelijk het spreekwoord zegt:
uit den overvloed des harten spreekt de
mond , en uit de woorden wordt de mensch
geoordeeld. Is hetgeen wij spreken onbeta-
melijk en ijdel, zonder eenig nut, jokkende
en spottende, het kwade van een' ander ver-
breidende, dan doen wij niemand goed,
maar stichten veel kwaad , en het behoort
onder die kwade zamensprekingen van welke
de Heidenen reeds zeiden: zij bederven goede
zeden (1), de regtgeaarde Christen zoekt
zich hiervoor te wachten, en het is zijne
innerlijke wensch :
Zet Heer! een wacht voor myne lippen !
Behoed de deuren van mijn mond,
Opdat ik mij tot geenen stond
Iets onbedachtzaams Iaat ontglippen! (2)
Niet afleiden , maar opleiden ; niet ontstich-
ten , maar stichten wil Hij, en dus zoekt
hij zoo te spreken , dat hij iets dat nuttig
is voortbrengt, waaruit men wat leeren kan ,
hetzij voor zijn verstand, hetzij voor het
hart, opdat hij hierdoor aan anderen ten
zegen moge verstrekken. En bijaldien men
niets heeft tot nuttige stichting dan zwijge
men liever : want in veel woorden, zegt Sa-
lomo ontbreekt de overtreding niet (3) En
Apostel Jacobus schrijft van de tong: het is
een klein lid, en roemt nogtans groote din-
gen : een wereld vol ongeregtigheid (4) een
vuur dat een groote hoop houts kan aanste-
ken en het kan niet zamengaan , dat dezelve
fontein zoet en bitter, zout en zoet water
(!) 1 Cor. XV : 33. (2) Psalm CXUs 3.
(3) Spr. X: 19.nbsp;(4) Jac. III: 5, 6.
-ocr page 31-%ou voortbrengen (1), dit moet alzoo mijne
Broeders niet geschieden (2)
Hij die als een kind des lichts wil wan-
delen , moet niet alleen waken orer zijne
woorden, maar ook in de vierde plaats,
zijne driften en hartstogten beheerschen;
wordt toornig lezen wij vs. 26,enzo7idigt niet^
de zon ga niet onder over uwe toornigheid. Er
kan een heilige en edele toorn zijn, waar-
door wij ons over de boosheid verontwaar-
digen. Zoo lezen wij van den Heiland dat
Hij de arglistigheid en geveinsdheid zyner
vijanden bemerkende , hen met toorn rond'
em aanzag, tevens bedroefd zijnde over de
verharding van hun hart (3), het is de af-
keer van hel kwaad , welke zulk een veront-
waardiging voortbrengt. Maar bij ons eigen-
lievende en bedorvene menschen is de op-
welling van dezen hartstogt doorgaans zon-
dig , omdat ze bijna nimmer zuiver over
het kwaad is, zoover het God onteert, maar
quot;wel omdat het ons beleedigt, en de eigen-
liefde geraakt is. En daarom is de verma-
(0 Jac. III: H , 12. (2) Jac. IIU 10.
Mare. III: 5.
-ocr page 32-ning zoo noodig: welke reden gij ook moogt
hebben om u billyk te vertoornen , zie toe
dat gij u niet bezondigt, door ze te zeer te
laten ontbranden, en u tot woorden of da-
den te laten vervoeren, waardoor gij zoudt
kwetzen of bedroeven. Waakt over uwe
driften , en laat zelfs bij de grootste belee-
diging uwen toorn spoedig bedaren, het is
zulk eene gevaarlijke hartstogt, dat gij ze
niet lang moet behouden, niet aankweeken,
niet bij u moet laten vernachten, de %on ga
niet onder over uwe toornigheid, maar legt ze
spoedig zoodra mogelijk af. Want een
toornig man verwekt gekijf, (1) en rfe druk-
king des toorns brengt twist voort (2).
Eindelijk de Christen moet zich onder-
scheiden door een liefdevol gemoedsbestaan ,
door hetwelk het best geweerd wordt alle
bitterheid, en toornigheid, en gramschap ,
en geroep, en lastering (3), dat bij men-
schen die zichzelve niet welen te bezitten
of te beheerschen doorgaans plaats vindt:
maar daarentegen moet hij goedertieren,
(1) Spr. XXIX: 22. (2) Spr. XXX : 33.
(3) Kap. IV: 3(.
-ocr page 33-barmhartig, gaarne vergevend zijn, en in
de liefde wandelen (1). De liefde is het ken-
merk van de kinderen des lichts. Want die zegt
dat hij in het licht is, en zijnen broeder haat,
die is in de duisternis tot nog toe, de duis-
ternis heeft zijne oogen verblind. (2) De Hef-
de is uit God. (3) Zoo schrijft .Johannes,
en wat doet nu de liefde ? Zij is, schrijft
Paulus elders, langmoedig in het verdragen ,
goederlieren in welwillendheid , zij handelt
niet ligtvaardiglijk, niet ongeschiktelijk, zij
wordt niet verbitterd, zij denkt geen kwaad,
zij bedekt alle dingen waar zij kan en mag,
zij gelooft alle dingen zoo lang mogelijk het
beste, en waar zij niet meer gelooven kan ,
daar hoopt zij nog alle dingen (4). Hier-
aan, zeide Jezus, zal men bekennen dat gij
mijne Discipelen zijt, indien gij elkan-
deren lief hebt. (5) Vooral wanneer deze
liefde niet is, gelijk die der wereld met de
tong, en slechts in zoo ver men wederkee-
quot;g lief heeft en het eigen belang niet hin-
(O Kap. IV: 32. V; 2. (2) i Joh. II: 9, H.
O) ) Joh. IV: 7.nbsp;(4) i Cor. XIII: 4-7.
(5) Joh. XIII: 35.
-ocr page 34-dert, maar gelijk Christus ons heeft lief ge-
had, in de navolging van God, als zijne ge-
liefde kinderen, zoo als Kap. V; 1, 2 , de-
zelve wordt voorgesteld, zoo dat men zijne
vijanden opregtelijk kan vergeven, en alles
voor zijnen broeder ten beste heeft, niet
alleen ziende op het zijne, maar ook op
het geen des anderen is, en wanneer zulk
eene liefde niet slechts de opwelling is van
het oogenblik, maar duurzaam, een in alles
doorgaand gemoedsbestaan, — ja dan be-
toont men zich een kind des lichts, dat is
■wel de nieuwe mensch die naar God ge-
schapen is, — want (1) de vrucht des
Geestes , of gelijk men ook zou kunnen lezen
de vrucht van het licht is in alle goedig-
heid , goedwilligheid, minzaamheid en regt-
vaardigheid, waardoor men een ieder geeft
en laat wat hem toekomt, niemand onbil-
lijk behandelt, niemand benadeelt, en in
waarheid, zoo dat het uit een opregt hart
voorkomt, en innerlijk zoo omtrent den
naasten gezind is, gelijk men zich uiter-
lijk vertoont, zonder eenige geveinsdheid.
(1) Kap. V : 9.
-ocr page 35-Zietdaar hoe zich een Christen, die wandelt
als een kind des lichts, van de wereld onder-
scheidt, en zich voor zijne medemenschen
openbaar maakt.
Waarin zich een Chiistcu moet afscheiden
van dc wereld.
Hetgeen wij tot dus ver uit Paulus on-
derwijs vernamen, had betrekking op des
Christens verkeer en gedrag, zoo als hij zich
te midden van menschen , die God niet vree-
zen, en in Christus niet gelooven, moest
onderscheiden; maar er waren ook zulke wer-
ten der duisternis, van welke hij zich ver,
zeer ver moest afscheiden, om welke dingen
de toorn Gods komt over de kinderen der
ongehoorzaamheid (1) en van welke zij gee-
ne medegenooten zijn mogten (2) met welke
onvi uchthare werken der duisternis zij hoege-
^amdgeene gemeenschap mogten hebben. (3)
l^aulus noemt hier bijzonder drie dingen.
Het is alle oneerbaarheid en onreinheid,
(OKap, V:6. (2)Vs. 7. (3) Vs. H.
3 »
-ocr page 36-200 wel in hoererij, als in %ot geklap, en
andere schandelijke woorden of daden van
onkuischheid, al geschiedt het in het ge-
heim (l). Dit moest onder Christenen niet
genoemd worden, zij moesten van zulke wer-
ken en plaatsen geheel afgescheiden zijn.
Het waren in die dagen zonden die algemeen
heerschten , door vele ijdele woorden ver-
schoond en bedekt werden, en zelfs met de
godsdienstige afgodsfeesten in verband ston-
den. Daarvan moesten niet alleen zij , maar
ook wij ons rein en zuiver bewaren, heilig
en kuisch leven, en gelijk het elders genoemd
wordt, den rok zelfs haten, die van het
vleesch bevlekt is. (2)
Hierbij voegt Paulus nog eené andere zon-
de , voor welke de aanleiding en de verzoe-
king in onze dagen nog veelvuldiger en
sterker is , de gierigheid, namelijk; dat is
hier de winzucht, het rijk willen worden,
het pogen, het ijveren , het leven om geld
en goed te verzamelen , zoo dat het de schat
is, die het geheele hart inneemt, en
waarvan hij zoo waar en krachtig elders
(«) Vs. 3, 4, 5, t2. (2) Jad. 23.
i p
schrijft; dat de geldgierigheid een wortel
van alle kwaad is, en dat zij die rijk wil-
len worden, in verzoeking en in den strik
vallen, en in vele dwaze en schadelijke he.
geerlijkheden , welke de menschen doen ver-
zinken in verderf en ondergang (1) , gelijk
wij door de ervaring in vele voorbeelden dik-
wijls op eene treffende wijze bevestigd zien.
De win- en hebzucht stelt Paulus hier in eenen
rang met de hoererij, en hij voegt er nog bij:
dat een gierigaard een afgodendienaar L (2).
Inderdaad zoo leelijk mogt hij haar afschil-
deren , zoo sterk mogt hij spreken , en moe-
ten ook wij de geldzucht beschouwen, ille
andere afgoden der Heidenen zijn verdwe-
nen, maar de Mammon is de G^orf, die onder
de Christenbelijders nog tallooze dienaars
heeft, wien zij hunnen tijd, vermogens en
krachten , en dikwijls ook de rust van hun
geweten ,^opofleren. Deze is de afgod , die
zij rnet geheele of gedeeltelijke verzaking
van de dienst , den dag, en het woord van
den waarachtigen God, en van den Heere
Jezus Christus met een ijver en trouw hul-
digen , welke door de beste Christen zelden
aan den levendigen God vertoond wordt.
De geldzucht is eene der algemeenste en
verderfelijkste zonden van ons geslacht,
een vergiftige kanker die den mensch tot in
het binnenste zijner ziel bederft, de wortel
van alle kwaad. Men moet haar niet slechts
zoeken bij den geringen en schaars be-
deelden, zij wordt ook bij den schatrijken,
ja bij alle standen en jaren gevonden. Zij
spruit zoowel voort, uit de begeerten om
te verzamelen en op te stapelen, als uit de
zucht om veel vertooning te maken en te
verteren. Die er door beheerscht worden
zijn de afgodendienaars der tegenwoordige
eeuw , wandelen in de duisternis , en hebben
geene erfenis in het koningrijk van God en
Christus (1). Zijt hunne medegenooten niet,
roepen wij aan een ieder, die dit leest met
Paulus toe! Hebt geene gemeenschap aan dit
onvruchtbaar werk der duisternis! Niemand
bedriege zichzelven! Want de Heer heeft
het gezegd: gij kimt God niet dienen en
den Mammon (2).
(O Kap. V: 5.nbsp;(2) Mauh. VI: 24.
-ocr page 39-Er is nog iets waarvan een Christen zich
moet afscheiden ; het is van alle overdadig-
heid, TVordt niet dronken in wijn (1); hier-
mede bedoelt de Apostel de brasserijen en
drinkerijen, die aan de Heidensche feest-
malen doorgaans plaats hadden. Van die
grove onmatigheid en die uitgieting der
overdadigheid , welke onder de onbeschaafde
en woeste menigte bij onze kermis vermake-
lijkheden , en op andere vrolijke tijden,
ook wel, tot onuitwisbare schande in een
Christenland, op zon- en feestdagen plaats
heeft; van deze heeft de beter opgevoede
ee n walg, zij is den zoodanigen te ruw,
te laag, te gemeen. Maar er kunnen ook
meer verfijnde vermaken en uitspanningen,
gezelschappen en zamenkomsten zijn, die de
ziel bedwelmen, het gemoed verwilderen,
de nuchterheid des geestes wegrooven, tot
overdadigheid leiden , ja tot opwekking van
verkeerde lusten en onreine begeerten die-
nen kunnen ; het gevaar is minder in het
nogloopend, het vergif daar medegedeeld
werkt langzamer , meer onopgemerkt, maar
0) Kap. V : 18.
soms nog dieper. Wacht u, Lezer! voor
het een zoo wei als voor het andere; vlied
de plaatsen, de kringen, de vermaken, welke
u voor ernstige gedachten, voor het gebed
tot God , voor de verheffing uwer zielen tot
het hoogere , geestelijke en eeuwige zonden
ongeschikt maken. Wacht u voor uwe zie-
len ! en behoedt uw hart hoven alles wat te
bewaren is , want daaruit zijn de uitgangen
des levens (1).
De Christen, zoo als hij het kwade bestraft
en openbaar maakt door het liclit.
Die als een kind des lichts wandelt, be-
schaamt niet alleen door zijn van de we-
reld onderscheiden, en van hare werken
afgescheiden gedrag, maar hij geeft ook licht
rondom zich, door de werken der duister-
nis te bestraffen, en als zoodanig openbaar
te maken , want al wat openbaar tnaakt is
licht. Paulus spreekt hiervan Kap. V: 11-17.
Die in de duisternis wandelt, weet niet waar
(() Spreuk. IV : 23.
hij is, noch wat hij doet, hij sloot zich,
valt en struikelt. De verlichte Christen
moet licht geven in die duisternis en on-
wetendheid die rondom hem is, door zijne
hoogere en betere kennis de onvruchtbare
werken in derzelver leelijken en schande-
lijken aard trachten te doen kennen, en
alzoo de onwetenden en dwalenden uit den
slaap der zonde en zorgeloosheid pogen te
doen ontwaken, en in de gelegenheid te
stellen, dat Christus over hen lichte. Dat is
het bestraffen der werken, waartoe Paulus
opwekt, dat gepaard moet gaan met het
onstraffelijk voorbeeld, en zonder dit ook
geene de minste kracht zou hebben. Het is
het bestraffen der werken, en niet der per-
sonen, waartoe Paulus vermaant, want alle
de Ephesiërs waren niet bevoegd, noch in
staat om hunne heidensche stadgenooten
over hunnen ongeregtigen wandel te bestraf-
fen , dit kon hij niet zoo onbepaald en al-
gemeen bevelen, het zou ook meer in het
kwade versterkt, dan daarvan terug gebragt
hebben. Paulus zelve leert ons door zijn
e'gen voorbeeld hoe men de werken kan
bestraffen zonder de personen zelve te on-
derhouden ; wanneer wij namelijk door onzen
stand en betrekking tot het laatste geen'
bevoegdheid hebben, gelijk zijn geval was
toen hij gedaagde en gevangene voor den
Stadhouder Felix stond ; hij sprak over regt-
vaardigheid, matigheid en het toekomend
oordeel (1), toen hij handelde over het ge-
loof in Christus, als met het zelve ten
naauwsten verbonden, en een wezenlijk deel
van het Evangelie uitmakende, hetwelk hij
beleed en verkondigde, en liet het aan het
geweten van Felix over om het hem zeiven te
zeggen: Gij zijt die man i Zoo ook kan men
de werken der duisternis door het licht der
zaligmakende kennis, dat ons bestraalt, open-
baren , en het reine en heilige Evangelie als
ons rigtsnoer, en als de weegschaal der
waarheid bij hen die ons omringen doen
kennen. Mogten wij ieder in onzen kring
alzoo licht geven! In de wereld wordt de
zonde doorgaans verkleind, door verzach-
tende namen bedekt, zoo al niet door
het gebruik en de omstandigheden ver-
(I) Hand. XXIV: 25.
schoond: vooral geschiedt dit ten aanzien
van zonden , die in de maatschappij worden
toegelaten en gedoogd, en door de burger-
lijke wet niet gestraft worden; men merkt
die als niet zoo groot, niet zoo schandelijk
en verderfelijk aan, maar meer als ver-
schoonbare zwakheden. Tegen dien verlei-
denden geest des leugens moet de Christen,
waar hij kan, zijne stem verheffen, niet
plooijen of goedkeuren, wat door het Evan-
gelie als kwaad veroordeeld wordt, hij moet
de zonde bij den waren naam noemen, als
van God verboden, als onbestaanbaar met
het waarachtige Christendom, openbaar ma-
ken als werken, waarover de. toorn van
God geopenbaard wordt, (1) en welke voor
den regterstoel van Christus, gelijk ook voor
de vierschaar van het onpartijdige geweten
niet kunnen goed gemaakt worden. Zoo kan
men de waarheid openbaar maken aan de
conscientien der menschen, en de duister-
nis helpen opklaren.
(O K-ip. V ; 5.
-ocr page 44-44
§ 4.
Die als ceu kind des lichts wandelt, zoekt
oofc te stichten doop een dankbaar, blij-
moedig en Godverlieerlijhend leven.
Licht is niet alleen het zinnebeeld van
reinheid, maar ook van vrolijkheid, zooda-
nig moet het pad des regtvaardigen zijn,
want het licht is voor de regtvaardigen ge-
zaaid, en vrolijkheid voor de opregten van
harte, (1) en daarom is het dat de God-
vruchtigen zoo dikwijls in het 0. en N. Tes-
tament worden opgewekt, om zich te ver-
blijden in den Heer, en God te danken in
alles. TVordt vervuld in den geest, schrijft
Paulus, sprekende onder eikanderen met psal-
men en lofzangen, en geestelijke liedekens ,
zingende en psalmende den Heer in uw hart:
dankende allen tijd over alles den God en den
Vader in dennaam onzes Heere Jezus Chris-
tus. (2) Paulus bedoelt met het eerste gedeelte
zijner opwekking vs. 18,19 , hunne onderlinge
Christelijke zamenkomsten, die geheel moes-
ten verschillen van de Heidensche feestma-
(lt;) Psalm XCVII: H. (2) Kap, V: 18-20.
len , in welke men zich aan allerlei overda-
digheid overgaf, zij moesten, bijeenkomende,
met een geheel anderen geest vervuld zijn,
met dien des lofs en des prijs, eikanderen
stichten en opwekken tot blijdschap in den
Heere, en daartoe de psalmen en lofzan-
gen , en de toen reeds in de Christen ge-
meente bestaande geesteUjke liederen met
mond en hart aanheffen , hij breidt dit nog
verder uit tot hun geheel gedrag, te aller
tijd en over alle dingen God en den Vader
in den naam van Christus dankende. Het-
zelfde hetwelk hij elders noemt: al wat gij
doet met woorden en werken, doet het alles
in den naam van den Heer Jezus Christus,
dankende God en den F ader door Hem (1).
Gewigtige les voor der Christenen gezel-
schappelijk en openbaar verkeer, VTanneer
deze onderling zamenkomen , moeten zij niet
bij eikanderen zitten te zuchten of te klagen,
of tot twisting en gekijf, tot het verdenken
en veroordeelen van anderen bijeen zijn.
Dat is geen licht geven, maar het licht
nitblusschen; dat is geen zamenkomen
(lt;) Coloss. III : 17.
-ocr page 46-lot onderlinge stichting en tot verheerlij-
king van God, maar tot elkanders schade
en tot bedroeving van den Geest Gods;
neen, als de kinderen des lichts eikanderen
willen opbouwen en versterken, in eenen
geest God en den Verlosser willen groot
maken, moeten zij van het goede spreken,
den lof des Heeren vermelden, zijne deug-
den verkondigen. Kunnen zij niet veel van
ïichzelven spreken, ( en dat moet ook altijd
spaarzaam, alleen wanneer hel noodig is,
en niet dan met nederigheid geschieden;)
dan is er toch in den rijken schal van Gods
woord en de geschiedenis, en in de leidin-
gen eener wijze en vaderlijke Gods regering
stof genoeg, om daarop eikanderen te wij-
zen , dat tot lof en dank, tot versterking
van geloof en gebed, en tot aanmoediging
der hope strekken kan, terwijl even daar
door de band der onderlinge liefde door
de gemeenschap des Geestes wordt aange-
kweekt.
Maar ook gewigtige les voor der Christenen
gedrag in de wereld. Te toonen dat men
den Heere dient met blijdschap, dat de weg
van Gods geboden eene weltevredenheid, eene
blijdschap geeft, welke nergens elders alzoo
te vinden is, dat de godzaligheid met de
vergenoeging gepaard , de grootste winst, eene
benijdenswaardige schat is. De dankbare
Christen leeft blijmoedig, hij is voldaan in
de gemeenschap met zijnen God, hij merkt
allerwege het goede op, is erkentelijk voor
het minste, onbezorgd voor de toekomst,
verblijdt zich in de hope en kan roemen
onder de verdrukkingen. Die zoo leeft, en
zich zoodanig betoont, die wandelt voor-
zeker als een kind des lichts, geeft een aan-
prijzend getuigenis van den weg des Heeren,
strekt anderen tot een opwekkend voorbeeld,
ïiij kan uitlokken en winnen, ja door dit
zijn geloof kan hij de wereld overwinnen.
Ware het alzoo met u en mij Lezer! hoe
geheel anders zou het dan met ons gezellig
en openbaar verkeer wezen! hoe zoudt gij
en ik meer een leesbare brief van Christus
zijn, hoe zou de wereld beschaamd worden ,
en wij inderdaad medewerkers worden van
anderer geloof en blijdschap! Ware de
liefde van Christus meer brandende in on«
ïe harten, het oog der ziel meer naar boven
gerigt, onze wandel meer in de hemelen,
gevoelden wij meer levendig en bestendig
wat het is : mij is barmhartigheid gescheld,
en hoe duur wij zijn gekocht, wij zouden
ons meer verheugen luet eene onuitsprekelijke
en heerlijke vreugde, en ons leven zou meer
een dankbaar en heilig geloofsleven zijn.
Ziet hier nu wat volgens Paulus leer be-
hoort , tot het wandelen als kinderen des
lichts. Houdt hier eens op met lezen,
denkt over hetgeen gij nu vernomen hebt
na. Doorzoeken wij ons zelve naauwe,
wat en hoeveel wij van dat alles hebben of
missen! Schamen, bedroeven, verootmoe-
digen wij ons voor God, ieder over zijn
gebrek, en ongelijkvormigheid aan onze
roeping en met een oog op Gods verge-
vende genade in Christus, staan wij er naar,
om door de kracht des Heiligen Geest, ons
200 onontbeerlijk, maar ook beloofd, regie
paden voor onze voeten te maken, opdat het-
geen kreupel is niet nog meer verdraaid wor-
de, maar veel meer genezen worde (1),
(1) Hebr, XII: 13.
III.
»E WIJZE WAAROP DIT MOET
BEOEFEND WORDEN.
Hebben wij van Paulus gehoord, wat er al
toe behoort om als kinderen des lichts te
Wandelen, liij tan ons ook leeren op welk
eene wijze dit behoort te geschieden , en hij
geeft ons hier omtrent drie allergewigtigste
iessen, welke wij hierbij vooral niet verge-
ten , maar diep in ons gemoed moeten in-
prenten en ter harte nemen. Dat wij voor-
«erst dit doen niet als onwijzen, maar als
-lijzen. Dat wij daarbij eikanderen onder-
danig moeten zijn in de vreeze Gods, en
ook dat wij dit moeten doen in de betrekking,
'n welke wij geplaatst zijn , en vooral in dl
nuisselijke betrekkingen.
% 1-
Wij moeten dit doen niet als onwijzen,
maar als wijzen.
^^et dan, zoo lezen wij (I), hoe gij voor-
tl) Kap. V: 15, 16.nbsp;1
üigtig wandelt niet als onwijzen, maar als
wyzen, den tijd uitkoopende, dewijl de
dagen boos zijn. Dat heeft nu inzonderheid
betrekking op het bestraffen Tan de werken
der duisternis, op het openbaren van het
kwaad dat in de wereld is, en dus op hun
verkeer onder de hoereerders, onreine , gie-
rigaards en andere werkers der ongeregtig-
heid, in wier midden zij leefden, en met
welke zij gedurig in aanraking kwamen.
Ten dien aanzien zegt nu Paulus, dat zij met
noodige bedachtzaamheid moesten verkeeren:
ziet dan hoe gij voorzigtig wandelt met ver-
stand niet als onwijzen, maar als wijzen.
Het zal toen ook geweest zijn, gelijk het
nog maar al te dikwijls is, dat men een
ijver heeft doch zonder verstand, dat men
tijdig en ontijdig, te pas en te onpas ver-
maant , bestraft, en iedereen de waarheid
meent te moeten zeggen, en dit soms meent
te behooren tot de getrouwheid aan pligt
en roeping. Daarvan zegt echter de Apos-
tel , dat het onwijs, dwaas en onvoorzigtig
is. Salomo schreef reeds: het hart eens wij-
nen kent tijd en wij%G, (1) en de opregt-
(1) Pred. VIII: 5.
heid der duiven, moet, voJgens Jezus leer,
bij zijne discipelen met de voorzigtigheid der
slangen (1) gepaard gaan. Maar waarin be-
stond nu die wijsheid en voorzigtigheid
■welke zij in het openbaar maken door het
licht en bestraffen der booze werken, moes-
ten betoenen ? Daarin dat zij den tijd uit-
kochten , dewijl de dagen boos waren. De
ware zin van dit gezegde leeren wij kennen
uit hetgeen wij elders lezen: wandelt met
wijsheid bij degenen die buiten zijn , den be-
kwamen tijd uitkoopende, uw woord zij al-
tijd in aangenaamheid en met zout besprengd
(2). Dat is niet ongepast laf, en gelijk wij
ook zeggen, ongezouten. Wij zien uit ver-
gelijking van die beide plaatsen, dat Paulus
hier de gepaste, de van zelve zich aanbie-
dende gelegenheid bedoelt, welke zij niet
moesten laten voorbijgaan, maar zich ten
nutte maken; even als iemand, die zeld-
ïaam voorkomende dingen, wanneer zij te
krijgen zijn, koopt en zich daarvan mees-
ter maakt, juist daarom om dat ze zoo
weinig eo misschien nooit weer voorkomen
(1) Matth. X : 16.nbsp;(2) Colos. IV : 5. 6.
4 ♦
-ocr page 52-zullen. Zoo ook moesten zQ waar een on-
gedwongen aanleiding was, waar men een
hoorend oor, een' opene zijde aantrof, dan
Tan die gelegenheid zich bedienen, en al-
zoo den bekwamen tijd uitkoopen, en dat
doen op eene aangename, minzame, inne-
mende wijze. TVant schrijft hij ; de dagen
%ijn boos , dat is: de menschen zijn zoo on-
wetend , zoo diep in de duisternis, en zoo
ongevoeb'g door de zonde, (en zoo was het
met degenen die buiten het Christendom
■waren) dat zulke geschikte oogenblikken,
om hun iets te zeggen, en te doen ontwa-
ken uit hunnen slaap zelden voorkomen, gij
moet dezelve u niet laten ontglippen; de
behoefte en de gesteldheid der tijden vor-
dert het, dat gij om eenige lichtstralen in
de duisternis der wereld mede te deelen,
wel van iedere bekwame gelegenheid een
verstandig en zorgvuldig gebruik maakt, om
door het licht het kwade te openbaren en
te bestraffen. Daarom voegt hij er ten slot
bij: %iji niet onverstandig, maar verstaat
•welke de wil dea Heeren , (I) dat is, merkt
(1) Kap. V; 17.
op en zoekt het te onderkennen, waar God
u roept, u ongezocht de gelegenheid be-
schikt , en waar dan ook zwijgen, geamp;a
hcht geven , zonde zijn zou.
En zou dit ook geen gepast woord voor
ons zijn? Wij in onzen ijver, om anderen
te regt brengen, ook niet waken moeten
tegen dat onverstandig vermanen, dat on-
voorzigtig waarschuwen, dat bits terug-
stootend en onhebbelijk bestraffen, hetwelk
niet verbetert maar wel verbittert, niet de
vrucht is van de wijsheid die van boven is
maar uit de aarde en het vleesch is, al-
thans een gebrek aan menschenkennis en
aan geoefende ervaring. Zou het ons ook
niet noodig zijn, eikanderen te vermanen,
Ziet toch toe hoe gij voorzigtig wandelt,
laat geene bekwame gelegenheid, die soms
zoo zelden voortkomt, ongebruikt voorbij
gaan. Ontbrak het ons niet meermalen na
eens aan de bedachtzaamheid in het waar-
nemen en uitkoopen van den tijd, dan aan
de aangenaamheid en zachtmoedigheid in
de wijze op welke wij spraken , dan weder-
om aan de vrijmoedigheid, waar het Godi
wil is, dat wij spreken zouden ? En hebben
wij hierin ook niet stof zoo wel tot schaam-
te , als tot gedurige oefenmg en gebed ?
Een zacht antwoord keert de grimmigheid
af, (1) eene zachte tong verbreekt het ge-
beente , (2) en een wijs bestraffer bij een
hoorend oor is eenen goud oorsiersel, en
een halssieraad van het fijnste goud, (3)
Dit moet g'csclueden, eikanderen onder-
danijr zijnde, in de vreeze Gods. (4)
Eene gewigtige bijvoeging is het voor het
gezelschappelijk verkeer en de godsdienstige
zamenkomsten , dat daaruit alle meesterach-
tigheid en verheffing boven anderen geweerd
zij. Wanneer de vrede zal bewaard, en
de onderlinge stichting bevorderd worden,
dan moet men eikanderen onderdanig zijn,
en dus voor hen , die hetzij in jaren, het-
zij in stand of ook in geestelijke gaven bo-
ven ons geplaatst zijn , dien eerbied betoo-
(1) Spreuk. XV■ lt;nbsp;(21 Spreuk, XXV: 15,
(3) Spreuk. XXV : {2. (4) Kap. V : 2).
-ocr page 55-nen, op welke zij in de ordening Gods regt
hebben, en daarin ons onderwerpen om
des Heeren wil, in %ijne vreeze. Die on-
derdanigheid kunnen wij ook betoonen door
te willen hooren en leeren yan een' ander,
door bescheidenheid, gezeggelijkheid en
nederigheid : zoodat wij goeden raad , liefde-
rijke waarschuwing en vermaning gaarne
aannemen ; niets doen door twisting of ijdele
eer, en de een den anderen uitnemender achten
dan zichzelve (I), elders vermaant Paulus ten
einde eensgezind te zijn onder eikanderen:
tracht niet naar hooge dingen, maar voegt u
tot de nederigen , en zijt niet wijs bij uzelven
(2). Dit is ook wel een' noodzakelijke les voor
onze tijden en voor onze godsdienstige ge-
zelschappen. Vooral voor jonge, onkundige
en weinig geoefende menschen, deze moe-
ten meer ras zijn , om te hooren en traag tot
spreken (3), het hoogste woord te voeren,
het meenen iets te zijn daar men nog niets
is, staat niet alleen leelijk, maar is ook
geene vrucht des geestes , maar wel van eenen
0)Phil. 11:3.nbsp;(2) Bom. XII: 16.
(3) Jac. I: 19.
-ocr page 56-boogen dunk van, en ingenomenheid met
zichzelven, en düs in den grond der zaak
hoogmoed en zelfsbehagen. En aan de zoo-
danigen zouden wij wel met Paulus vragen:
ïs het woord Gods van u uitgegaan of tot
u alleen gekomen ? Indien iemand meent
geestelijk te zijn , door den Geest geleid te
worden, die erkenne, dat hetgeen ik u
schrijve, des Heeren geboden zijn , laat alle
dingen eerlijk en met orde geschieden (1).
§ 3.
Het wandelen als Linderen des lichts moet
doorstralen in de betrekking, in welke ^
wij geplaatst zijn, vooral in het
hulsselijke.
Het is daarom dat Paulus hier zulke ge-
wigtige vermaningen aan den man en de
vrouw in hun huwelijks leven, aan de
ouders en de kinderen, aan de heeren en
hunne lijfeigenen en onderhoorigen geeft.
Daar is de kandelaar, op welke het licht
des geloofs, der liefde en der godzaligheid
O) I Cor. XIV; 36, .37 , 40.
moet geplaatst zijn, opdat alle in den huize
het zien mogen; in liet Christendom begint
het eerst van binnen , en dan gaat het naar
buiten, eerst in het hart, daarna in het
huis, en vervolgens in het maatschappelijk
leven. Men vindt menschen, die wel bui-
ten hunne woning willen veriichten , maar ver-
geten het eigen huis wel te besturen, die
in het groote, in de ruimte en in de verte
nut willen stichten, maar in den stillen,
kleinen, meer beperkten huisselijken kring niet
zoo ijverig en werkzaam zijn, die het
Christelijk leven afscheiden van hun dage-
lijks gedrag in hunne woning. Dat is niet
naar de leer van het Evangelie, hetwelk ons
leert dat de man de vrouw moet liefhebben
gelijk Christus de gemeente heeft liefgehad
(1) , dat de vrouw in een' zachtmoedig en en
stillen geest, die kostelijk is voor God, haar
versiersel moet zoeken en op God hopen [2)
dat de kinderende ouders moeten eeren in den
Heer (3), en de ouders hunne kinderen moeten
opvoeden y in de leer en in de vermaning mamp;i
(l)Kap. V:25.nbsp;(2) I PeU. llt : 4, 5.
(3) Kap. VI ; 1.
-ocr page 58-der menschen, maar van den Heere Christus (1),
dat de dienstknechten hunne heeren moeten
gehoorzaam zijn in eenvoudigheid, niet naar
oogendienst als menschen behagende, maar
als dienstknechten van Christus, doende den
wille Gods van harte (2), ja dat zij de leer
van den grooten God en Zaligmaker in al-
les versieren (3), dat de heeren hetzelfde
moeten doen omtrent hunne dienstboden,
als die weten dat ook zij eenen Heer hebben
in de hemelen, en dat er geen' aanneming
des persoons bij Hem is (4) , en zoo is het
met alle onze andere betrekkingen. De
vroomheid van den man en der vrouw, de
godvruchtigheid der ouders en der kinde-
ren , der heeren en der dienstboden moet
allereerst in het huisselijk bedrijf openbaar
worden ; daar is de plaats waar men dage-
lijks het licht zijner goede werken kan laten
schijnen, en als het Christendom een waar-
achtig en levendig beginsel in het hart is,
dan is het gelijk het zuurdeeg, dat alles
doordringt , en zal het allereerst in den
(1) Kap. -Vl: 4.nbsp;(2) Kap. VI : 5 , 6.
(3) Tim. II: (0.nbsp;(»)Kap. VI:9.
-ocr page 59-trein van het dagelijks leven, in allerlei
kleinigheden , zoowel als in grootere zaken
zich vertoonen , en al is dan de kring klein
in welken men zich beweegt, al zien de
menschen de goede werken niet, de Vader
die in de hemelen woont, aanschouwt het,
en de Engelen zien de Christelijke echtge-
nooten, de godvruchlige vaders en moe-
ders , de vrome zonen en dochteren, en
de godvreezende dienstboden met een he-
melsch welgevallen. Begon meer ieder in
zijn eigen huis als een kind des lichts te
wandelen , dan was de gemeente, de maat-
schappij ras verbeterd, en van daar zal het
ook moeten aanvangen, indien wij op eene
gewenschte herstelling van het vervallene
zullen hopen kunnen; mogten wij alle dit
ter harte nemen, en de keus van Josua dio
van velen in waarheid zijn of worden : aan-
gaande mij en mijn huis , wij zullen dm
Heere dienen (1).
Cl) Josua XXIV:
-ocr page 60-60
IV.
DE MIDDELEN DOOR WELKE HET WANDELEN
ALS KINDERENDES LICHTS NAAR PAULUS
LEER KAN BEVORDERD WORDEN.
Ook ten dezen aanzien zal ons de Apostel
gewigtig onderwijs mededeelen. Wij wil-
len dan ook hier van hem hooren, wat ons
kan in staat stellen, om alzoo waardig aan
het Evangelie te wandelen. Wij vinden
hier den weg aangewezen om alzoo te kun-
nen wandelen, wy moeten zelve licht in
den Heere zijn , en wij moeten krachtig zï^a
in den Heere en in de sterkte zijner magt,
En zullen wij dadelijk als kinderen des
lichts wandelen, dan moeten wij ons niet
laten verleiden door ijdele woorden , maar
beproeven, wat den Heer welhehagelijk is.
Wïj moeten zelve licht zijn in den Heere.
Dat gaat vooraf, daarop rust zijn geheele
vermaning, nu zijt gij licht in den Heere {\),
(O Kap. V; 8.
Wandelt als kinderen des lichts. Het spreekt
ook van zeiven, die licht zal geven, moet
zelve licht hebben; zijn wij nog in de duis-
ternis dan Avandelen wij ook in de duister-
nis , al is het niet zulk eene Heidensche
onwetenheid en verblinding, in welke de
Christenen te Ephezen voormaals geleefd
hadden, wij kunnen toch in onkennis zijn
van de waarheid zoo als ze in Christus is,
zoo dat wij niet weten wat eigenlijk tot
een Godzalig leven behoort, of al zijn
wij daarmede niet geheel onbekend , kunnen
wij toch voor ons zeiven geen lust, geen
zin hebben, om alzoo te wandelen, een
onvernieuwd en van het geloof en de liefde
tot den Heer Jezus Christus verstoken
hart hebben, zoo dat wij nog leven naar
de lusten van ons vleesch, naar de gedach-
ten van ons bedorven gemoed, en naar den
zin en smaak der wereld ; dan kunnen wij
geen licht geven. Het is de verlichting der
kennis door het Evangelie, welke ons ver-
stand moet bekomen, maar ook de inge-
nomenheid en de vereeniging Tan ons ge-
moed met den gekenden en geopenbaarden
wil van God, die door het geloof in den
Heere Jezus Christus, en de liefde tot Hem
in ons verwekt wordt, hetwelk den nieuwen
mensch , den nieuwen zin , de wedergeboorte
door den Geest uitmaakt; en het beginsel
des geestel^'ken levens, en der waarachtige
bekeering genoemd wordt. Zonder dat quot;is
het onmogelijk vruchten te dragen, die Gode
tot heerlijkheid zijn, even' gelijk in de na-
tuur uit het binnenste van den knop de bloem
geformeerd wordt, uit het leven van den wortel
en de opklimming der sappen, de plantende
boom vruchten voortbrengt; zoo is het ook
in den verborgen mensch des harten, in het
binnenste onzer ziel, in den veranderden en
vernieuwden grond des gemoeds, dat de
vruchten der geregtigheid, des geloofs, der
liefde en der heerlijkheid ontspruiten. De
doorn kan geen' druiven, de distel geene
Tijgen voortbrengen, gij en ik lezer! moe-
ten licht en leven in ons zelven hebben,
door de vereeniging met Hem, die het Jicht
en leven der menschen is, en daarom is
alle bloot uitwendige verbetering, alle
vertoon van deugd en braafheid, die al-
leen door beschaving en opvoeding, door
eerzucht, navolging of belang wordt voort-
gebragt, onvoldoende, gebrekkig en slechts
voor eenen tijd, om dat dezelve geen' vaste
grondslag en wortel heeft in de vernieuwing
des harten, in de geboorte uit God en
het leven der waarheid in ons binnenste.
Christus moet over ons lichten, Christus
moet in ons leven, Zijn Woord moet in
ons wonen, zijn' geest moet ons bezielen;
dan , maar dan ook alleen willen en kunnen
wij tot zijne eer leven, en de vruchten van
ons geloof, zullen zich naar buiten vertoo-
nen , want %onder Sem kunnen wij niets
doen , even min als de rank vruchten kan
dragen, indien zij niet in den wijnstok is
en blijft (1).
Wij moeten krachtig zijn in den Heere
en in de sterkte zijner magt
Het is wel allereerst noodig, dat wij de
nieuwe zin en geest deelachtig zijn, en dus
O) Joh. XVt 4, 5. (1) Kap. VI: lt;0.
licht hebben, om het aan anderen te kun-
nen geven; maar het is niet genoeg dal wij
een vroom en godvruchtig gemoed in ons
omdragen, wij moeten dat ook willen en
durven openbaren voor anderen, niet scha-
men als de zoodanigen ons te betoonen ; en
dus moed en kracht hebben , om ons waar
het noodig is, van de werken en werkers
der duisternis te durven onderscheiden en
afscheiden, en hierdoor ons aan de bespot-
ting, smaad en kwade behandeling van booze
menschen, die het licht vijandig zijn, soms
bloot te stellen ; het is geen' ligte zaak in
sommige kringen en omstandigheden, wan-
neer alle die ons omringen het tegendeel
doen, alleen te moeten staan , geen deel te
nemen aan hunnen ijdelen of ongeregtigen
wandel, en gelijk Nehemia deed, uit de
vreeze Gods, (1) omdat wij tegen God
niet willen of durven zondigen, in onzen
post, beroep en handel ons onthouden , van
hetgeen anderen voor ons of rondom ons
lich veroorloven te doen, en dus een ge-
heel andere denkwijze, grondbeginsel en
(I) Nehem V: 15.
-ocr page 65-gedrag openbaren, hetwelk hem beschaamt
en veroordeelt; daartoe behoort moed en
kracht, om in het midden van een krom en
verdraaid geslacht als kinderen des lichts te
wandelen, getrouw aan zijn geweten te
blijven , en met volharding zonder af te
wijken , bet goede lief te hebben en te be-
trachten. Wat kan ons daartoe in staat stel-
len ? wat anders dan dat wij krachtig zijn
in den Heer en in de sterkte zijner magt,
en dat zijn wij door het geloof aan zijne
tegenwoordigheid, magt en trouw, door het
vertrouwen op zijne beloften, zoo dat wij
over de menschen en de zienelijke dingen
henen zien op Hem , wiens woord en wil ons
heilig is , onzen eenigen Heer, wien wij tc
gehoorzamen hebben , en aan wien wij ver-
antwoording zullen geven, wiens gunst eu
goedkeuring ons meer waard is, dan die der
geheele wereld : dan staan wij vast en onbe-
weeglijk , worden krachtig in Hem , en in
de sterkte van zijne magt, en zoeken ons
te wapenen, met die wapenrusting Gods,
welke de Apostel vs. 11-18 de Christenen
van zijnen tijd aanprijst, en welke ook nog
5
-ocr page 66-de eenige weg is, ojn staande le bJijren in
den strijd, die de kinderen des lichts moe-
ten strijden met de kinderen der duisternis;
maar welke ook nog met denzelfden uitslag
zal bekroond worden , dat men alles verriet
hebbende staande blijft.
Wilt gij de wapenen leeren kennen met
welke de Christen moet toegerust zijn, zal
hij in den strijd met de zienelijke en on-
zienlijke vijanden niet verslagen worden,
maar de zegepraal behalen? Paulus leert
ze ons kennen onder het zinnebeeld van
een' welgewapend krijgsman van zijnen tijd.
Het is de waarheid zoo als ze uit God en
in Christus is, met welke wij zoo naauw
moeten verbonden en vereenigd zijn, gelijk
een gordel om de lejidenen sluit en dezelve
stevigt. Het is het horstwapen der geregtig-
heid, of der godzaligheid , hetwelk ons be-
dekken moet. Het is het geloof in Christus
als onzen algenoegzamen Heiland, magtigen
Heer en getrouwen leidsman, den grooten
quot;Veldheer onder welken wij strijden , hetwelk
als een schild ons beschut en beveiligt tegen
de Tpijlen der vijanden, tegen de vreesach-
tigheid en moedelooslieid, zoo wel, alj
tegen het steunen op eigen' kracht. Het is
de hope der zaligheid, welke ons het hoofd
onder de moeite en gevaren des strijds om-
hoog verheft, en op de kroon der over-
winning, op het land der ruste doet star-
oogen. Verder is ons noodig, gelijk het
een krijgsman noodig was om vaardig te
kunnen loopen , dat zijne voeten geschoeid
waren ; zoo ook met de bereidvaardigheid
van het dankbare en in wederliefde ont-
stoken hart tot Hem, dien wij uit het
Evangelie kennen, als de oorzaak en grond-
slag onzer verzoening en vrede met God,
welke ons gewillig maakt om te gaan en
te volgen waar ons hoofd en voorganger ons
roept; hierbij wil Paulus nog gevoegd hebben :
het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods
^woord, dat is bekendheid en gemeenzaam-
heid met het woord des Heeren , zoo dat
deszelfs heerlijke waarheden, heilige beve-
len, troostrijke beloften, en opwekkende
voorbeelden ons als een zwaard zijn, waar-
mede wij dwaling en ondeugd, verzoeking
en aanval kunnen afweren.
Tot die wapenrusting behoort dan ook
en wel in de eerste plaats, schoon Paulus
het laatst dit noemt het aanhoudend gebed.
Daarvan spreekt de Apostel het uitvoerigst
en het krachtigst, met alle bidding en smee-
king , biddende te allen tijd in den geest,
en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid
en smeeking (I). Met het oog des geloofs
op den Heer , met het biddend hart tot den
Heer , dan is ons zijne genade genoeg en
■wordt zijne kracht in onze zwakheid vol-
bragt , -want
Hun geeft Hij moed en krachten ,
Die hopend op Hem wachten (2).
Niemand late zich verleiden door
ijdele woorden (3).
Wij kunnen licht zijn in den Heer, wat
de inwendige grond des harte aangaat , vrij
tunnen moed en kracht van den Heere bid-
dend afsmeeken, en in het geloof verwach-
(0 Kap. VI: 18. (2) Ps. XXXI: 19 i„ de berijming.
(3) Kap. V : 6.
-ocr page 69-ten, en daardoor een goede grondslag ge-
legd zijnde, de lust en het vermogen hebben,
om als kinderen des lichts te wandelen, en
dat ons toch de geoejendheid des verstands
ontbreekt, ter onderscheiding heide des
goeds en des kwaads (1) , de geloovige en
biddende Christen kan een kind zijn dat on-
ervaren is, in het woord der geregtigheid.
De wereld kleedt haar schandlijk kwaad,
Voor 't oog somtijds in deugds gewaad (2).
Er worden velerlei schoonschijnende re-
denen aangevoerd, om ons te verleiden,
en mede te slepen op den weg des kwaads,
en nalatig te doen worden in de beoefening
van hetgeen naar onze overtuiging de wil
des Heeren van ons vordert. Wie zal alle
die ijdele woorden met welke de wereld,
de afwijkingen van den weg der matigheid ,
regtvaardigheid en Godzaligheid weet aan te
prijzen, en van de getrouwheid aan eenen
gemoedelijken en voorbeeldigen wandel zoekt
af te trekken, kunnen opnoemen ? Zij zijn
zoo vele en velerlei, dat wij in dit kleine
(O Ueb. V: (3, H. (2) Eyong. Gtz. LXXV: 3.
boekske dezelve allen niet kunnen bevatten.
Bij den eenen, die in een' hoogeren stand
in de wereld geplaatst is, of zich gaarne
aan derzelver voorgang en gewoonte wil gelijk
maken, is het uit den goeden smaak , uit het
wellevende en fatsoenlijke, uit het meer ver-
lichte van onze dagen, boven het bekrom-
pene, het ouderwetsche , het stijve, het on-
gemanierde , het ongezellige, het burgerlijke
en gemeene van de vroegere dagen ontleend ;
bij den anderen op wien deze schijnreden
eener zoogenaamde hoogere beschaving niet
zouden werken, bedient men zich van andere
woorden; het is: uw belang en dat van de
uwe brengt het mede, gij kunt anders niet
voortkomen in de wereld; gij zoudt door
zoo te handelen uwe vrienden en begunsti-
gers verliezen, de menschen tegen n inne-
men, gij zoudt u voor het wel gelukken
uwer pogingen onbruikbaar en in het oog
van anderen bespottelijk maken; bij eenquot;
derden, vooral bij zulken die nog uit het
ouderlijk huis en de vroegere opvoeding
meer Godsdienstige kennis en indruk heb-
ben overgehouden, en een ingetogen en
zadig leven leiden, bij dezen is het: men
kan thans zoo niet leven als in vorige
jaren, dat laat de tijd, de omstandigheden
niet toe. Men kan zich toch zoo niet on-
derscheiden, en aan alle genoegens onttrek-
ken. Er is ook waarlijk zooveel kwaad
niet in , iedereen doet het, zelfs die man ,
die vrouw, dat huisgezin, welke toch on-
der de geachtste en Godsdienstige mogen ge-
noemd worden. Is men daarbij nog jong ,
dan ontleent men hel uit den jeugdigen
leeftijd , die toch zoo niet kan, zoo niet
behoeft, en zoo niet behoort te leven, ge-
lijk de ouderen van dagen, en door alle
deze ijdele woorden verlokt, misleidt en
verleidt men de onbedachtzamen, of zoekt
men het zoover te brengen, dat men het
licht niet laat schijnen maar het verbergt,
en indien men niet geheel kan doen afdwa-
len, dan halver wege, en gelijk men zegt:
tot op eene zekere geoorloofde hoogte me-
devoert.
Laat u niet verleiden Lezer I door deze
en andere ijdele woorden. Zijt op uwo
hoede , want de Satan verandert zich dan
in een' Engel des lichts. Alle deze redenen
wel beschouwd en gewogen in de weegschaal
der waarheid, getoest aan de uitspraken
\an het onbcdriegelijk Evangelie en van uw
geweten, worden te ligt, valsch en ijdel
bevonden. Zij geven u geene vrijheid om
iets te doen of te laten, wat met het wan-
delen als kinderen des lichts onbestaanbaar
is, daarvan aftrekken, of daarin belemme-
ren zou. Wanneer de wereld u wijst op
voorbeelden , dan wijst n de Bijbel op het
eenige en hoogste voorbeeld van uwen Heer,
niet der menschen, maar zijne voetstappen
moeten wij volgen. Wanneer de wereld u
zegt: gij moet u naar den tijd schikken;
dan zegt u het Evangelie : gij moet u naar
de wet en het getuigenis van God schikken.
Wanneer de menschen u het een of ander
als geen groot kwaad voordragen, en dat
men het zoo naauw niet nemen moet, dan
waarschuwt u het Evangelie tegen die Pha-
rizeeuwsche onderscheiding van grootere en
kleinere geboden, en leert u dat a//e onge-
regiigheid zonde is (1) , en dat hij die in het
(() { Job. V; (7.
minste niet getrouw is, ook in het groote
niet zal getrouw zijn (1), en dat die weet
goed te doen, en het niet doet, dien is het
zonde (2). Waakt dus tegen de listige ver-
leiding, en zoekt uzelven onbesmet te bewa-
ren in de wereld, door een onergerlijk
geweten zoowel voor God , als voor men-
schen te bewaren, en overeenkomstig het
licht dat u bestraalt, te wandelen.
§ 4.
De Christen moet beproeven, wat den
Heer welbehagelijk is (3).
Dat is volstrekt noodzakelijk, zullen wij
in het licht wandelen; doen, niet wat ons
of wat den menschen, maar wat den Heer
Christus welbehagelijk is. Om dat te kun-
nen doen, moeten wij weten, duidelijk en
onderscheiden, wat Hij in voorkokende ge-
vallen van ons eischt, wat onze pligt en
roeping, als zijne discipelen, van ons vor-
dert. Maar hoe kunnen wij dat nu weten t
(O Luc. XVI: 10.nbsp;(2) J«c. IVj (7.
(3) Kap. V: 10.
-ocr page 74-Wrj rnoéten dat, zegt Paulus, bepToeven ,
onderzoeken en toetsen; maar waaraan dat
beproeven? Aan hetgeen anderen ons zeg-
gen en voordoen? Doch deze handelen
dikwijls verkeerd, en het voorbeeld van
anderen , zelfs van verstandigen en God»
vruchtigen, is niet onbepaald te volgen,
wanneer wij het ook slechts uit navolging
van hen doen, dan zijn wij wel dienaars
der menschen, maar niet van Christus,
Zullen wij dan onze neigingen of ons gevoel
raadplegen en daarna handelen? Ook dit
is gevaarlijk , want onze neigingen zijn dik-
wijls met het gebod des Heeren, en dus
met onzen pligt in stnjd, en mijn gevoel,
indien het op donkere aangenomen' begrip-
pen rust, en niet op eene welverlichte en
welgegronde kennis, is eene bedriegelijke
leidsvrouw, wij zouden dan ook onzen eigen
zelfgekozen weg gaan, een dwaallicht vol-
gen. Er is maar één onfaalbare toetsteen,
waaraan wij alles moeten beproeven, en dat
is het woord des Heeren, daarin heeft God
ons zijnen wil geopenbaard , vooral zoo als
het ons door Christus en zijne Apostelen
in het Evangehe des N. T. is nagelaten.
Dat is de lamp voor onzen voet en het licht
op ons pad (1) , het is tot die wet en tot
dat getuigenis , dat wij ons wenden moeten,
en zoo velen er naar dezen regel zullen wan-
delen , over dezelve zal zijn vrede en barm-
hartigheid (2). Dat is der Christenen on-
veranderlijk wetboek , leefregel, toetsteen ;;
wat daarmede overeenkomt, en daarin is
voorgeschreven , is onherroepelijke pligt, al
deed het ook geen mensch; wat daarmede
strijdt, al deed het de gansche wereld, is
ongeoorloofd en door den Heer ons ver-
boden.
Maar hoe moeten wij nu naar dezen re-
gel , hetgeen Christus welbehagelijk is, be-
proeven? Hier is ons bedachtzaamheid noo-
dig, ten einde ons zeiven niet te misleiden.
Het is niet genoeg , dat wij weten: er staat
geschreven ; want wij kunnen eene verkeerde
toepassing maken , hetzij door buiten, ver-
band , bloot naar den klank der woorden,
te oordeelen, hetzij door voorbij te zien
hetgeen elders geschreven is, en van elkan-
(t) P». CXIX: 105.nbsp;O) Gol. VI: (6.
-ocr page 76-deren niet mag afgescheiden worden, het
zij ook door op onze omstandigheden toe
te passen, hetgeen op geheel andere gezegd
is. Wij moeten dus zorgvuldig beproeven.
Meent echter niet, dat het in dezen zoo
moeijelijk zou zijn, om tot volle verze-
kerdheid des gemoeds te komen. Voor
hem, die den wil des Heeren opregt ge-
zind is te doen, en met den Godvruchti-
gen bidder ootmoedig smeekt; Heere ! leer
mij uwen weg Leer mij uw welbehagen
doen (2), zal het niet twijfelachtig blij-
ven, wat den Heer welbehagelijk is; indien
hij zich aan zulke vaste en algemeene grond-
regels houdt, welke volgens het Evangelie
de ware, bestendige toetsteenen zijn van
der Christenen gedrag. Laat mij u eenige
derzelve herinneren, zij kunnen u en mij
tot raad en bestuur zijn voor ons doen
en laten.
а.nbsp;Ik mag nooit iets doen wat tegen
mijn geweten strijdt.
б.nbsp;Ik moet nimmer iets verrigten, waar
van ik in mijn gemoed niet ten vollen ver-
H) Ps. LXXXVI! U. (2) Pi. CXLllI : (0.
-ocr page 77-^ekerd ben, dat het goed is, en zoo ik nog
twijfel, dan het niet doen , Rom. XIV ; 5 ,23.
c.nbsp;Ik moet mij veel afvragen : Hoe is
mijn Heer mij voorgegaan, en hoe zou hij
in mijn geval gedaan hebben ? Want die
hem dient, moet hem volgen (1).
d.nbsp;Is het overeenkomstig met den Apos-
tolischen grondregel, welke den Christenen
is voorgeschreven : Al wat waarachtig is ,
al wat eerlijk, al wat regtvaardig is, al
wat rein is , al wat liefelijk is , al wat wel
luidt, en zoo daar eenige deugd of lof is ,
dat zelve bedenkt (2).
e.nbsp;Zou ik alzoo durven spreken en han-
delen als de Heer zelve ligehamelijk bij
mij tegenwoordig was?
ƒ. Zal ik het in den dag zijner weder-
komst kunnen verantwoorden, wanneer hij
mij rekenschap zal vragen ?
g. Indien iets op zich zelve geoorloofd
is, is het wel oorhaar in mijn' stand, op
mijne jaren, in mijne omstandigheden , zou
het wel stichten (3) , en ik daardoor ook
(1) Joh. XII: 26.nbsp;(2) PLU. IV : 8.
(3) 1 Cor. XI : 23.
-ocr page 78-mijnen broeder bedroeven, regtmatig erge-
ren , en anderen tot afleiding zijn ?
h. Is het volgens de les van mijnen
Heer ; al wat gij wilt dat u de menschen
zullen doen, doet hen ook alzoo {!) ? Met
dezen toetsteen in de hand, onze woorden
en werken beproevende, deze uitspraken
van 's Heeren woord tot den grondregel en
het rigtsnoer van ons leven stellende, kun-
nen wij in meest alle gevallen weten , wat
den Heer welbehagelijk is, en daarna onze
gangen rigtende, zullen wij ook als kinde-
ren des lichts wandelen.
V.
DRANGREDENEN, WELKE DE VERPLIGTING
OM ALS KINDEREN DES LICHTS TE
WANDELEN, VERSTERKEN.
Paulus vlecht in zijne vermaningen en
opwekkingen aan de Ephesiesche gemeente
onderscheidene drangredenen tusschen, wel-
ke voor dezelve en voor elk Christen te
allen tijd van ongemeen veel kracht zijn.
Maar zij zijn ook van dien aard, dat zij
(1) Mullli. VU: 12.
alleen door een Christelijk gestemd gemoed
in derzelver waarde kunnen gewaardeerd
en gevoeld worden. Zij zijn als het ware
uit het innerlijke wezen van het Christen-
dom , uit hunne geloofs-vereeniging met
Christus , hunne onderlinge gemeenschap aan
Hem, uit hunne begenadiging door God en
den Verlosser ontleend. Zij gelden dus het
meest u lieden onder mijne Lezers, welke
aanvankelijk vernieuwd zijt in den geest
uwes gemoeds, en in waarheid door geloof
en liefde aan den Heer verbonden zijt, en
die daardoor eene hoogere en dubbele ver-
pligting hebt om waardig aan de roeping,
met welke God u geroepen heeft, te wan-
delen. Het is niet door den algemeenen aan-
drang van het betamelijke, het noodzake-
lijke , het voordeelige , dat wij u gelijk alle
anderen willen opwekken, maar door nog
edeler drangredenen, op voorgang van den
Apostel, de lust, den ijver en de poging ,
om als kinderen des lichts u te gedragen
wenseben aan te vuren en te vermeerderen..
Zij zijn hier en daar bij bijzondere ver-
maningen verspreid in zijn voorstel.
Eene eerstü en roorname plaals moeien
wij toekennen aan die, welke uit hunnen
veranderden toestand en betrekking wordt
afgeleid.
Bedenkt wie gij te voren g;c\vetst, ea
uu geworden zijt (l).
Aan den kranken die weder gezond is
geworden, aan den ongelukkig verdwaal-
den , maar die weder is teregt gebragt,
mag het groole voorregt dat hem is te
beurt gevallen, dan vooral herinnerd wor-
den , wanneer hij gevaar zou loopen om op
nieuw in zijne voormalige ziekte in te stor-
ten , of weder het dwaalspoor in te slaan.
Den zoodanigen zouden wij immers toeroe-
pen : mensch 1 denk aan uwen vroegeren,
deerniswaardigen toestand; hoe jammerlijk
was het met u gesteld, hoe ver met u reeds
gekomen , hoe nabij uwen dood en verderf!
^En zoudt gij dan ooit bet groote uwer
redding vergeten, uw tegenwoordig geluk
(1) Kap. IV: 8.
-ocr page 81-niet hoog waarderen , en uwen redder geen
dank en eere toebrengen ? Ziet rondom u op
zoovelen als daar nog in denzelfden ongeluk-
kigen staat verkeeren , zij zijn de voorwerpen
van uw medelijden , maar ook de krachtigste
roepstemmen tot dankbaarheid. Zoudt gij , die
van uwe blindheid genezen zijl, hen , die daar
in de duisternis ronddwalen , niet ten licht,
tot '^vegwijzer willen verstrekken ? Zoudt gij ,
der zonde gestorven zijnde, nu nog in dezelve
kunnen leven ? Zoudt gij, van uwen vij-
and verlost, nu nog met denzelven kunnen
heulen , en eenmaal vrij gemaakt van de on-
geregtigheid, nog weder u kunnen onder-
werpen aan het juk der dienstbaarheid, het-
welk gij door Gods ontferming naauwelijks
ontvloden zijt ? Eertijds was ik duister-
nis , maar nu ben ik licht geworden in den
Heeie, de bewustheid hiervan, de gedachte,
de herinnering aan deze wonderbare verlossing
moet den Christen aandrang genoeg zijn,
om als een kind des lichts te wandelen,
geene gemeenschap meer te hebben met de
werken der duisternis, zijn licht te laten
schijnen , te bedenken en te doen, wat het
6
-ocr page 82-licht eischt. Laat ons dan niet slapen gelijk
de anderen , maar wij die des daags zijn,
laat ons nüchteren zijn, aangedaan hebbende
het horstwapen des geloofs, en der liefde , en
tot eenen helm , de hope der zaligheid (1).
Wij zija malkanders leden (2).
In het menschelijk ligchaam zijn alle de
leden ten naauwste vereenigd , en moeten
ieder op zijne plaats en naar deszelfs bij-
zonderen aard en bestemming, zamenwerken
tot behoud en welzijn van het geheel. Ie-
der derzelve doet het ook in zijne mate,
geen lid bedriegt het ander, het oog deelt
getrouwelijk mede wat het ziet, het oor
hetgeen het hoort, de hand wat dezelve
gevoelt, geen lid liegt tegen het ander, be-
nadeelt of beleedigt het ander, integendeel
zij helpen en ondersteunen elkander ge-
trouwelijk. Zietdaar een eenvoudige, maar
ook gewigtige aandrang voor ons in de
menschelijke, vooral in de Christelijke
maatschappij. Wij zijn alle leden eenes
(t) I Thess. V: 6, 8. (2) Ksp. lY: 25.
r
ligchaaiBs, waarvan Christus het hoofd is, wor-
den door eenen geest geleid , en hebben deel aan
hetzelfde leven, dat in Hem is, en zijn geroepen
tot dezelfde bestemming, tot ééne hope der
zaligheid, en daarom moeten wij de waarheid
spreken , een ieder tegen zijn' naasten, daarom
mogen wij niemand iets ontvreemden, geen
der geringste en minst aanzienlijke leden kwa-
lijk behandelen, en gereed zijn om eikanderen
waar het noodig is, en zooveel wij vermo-
gen , bij te staan en te helpen.
Wij zijn malkanders leden. Welk een
naauwe band der betrekking is er dan tus-
sehen de dienaars des Heeren] Kunnen wij
dan onverschillig zijn, of wij elkanderen be-
derven of behouden, verwaarloozen of ten
dienste staan ? Beschouw ik mijn broeder ,
als een mededeelgenoot derzelve genade,
als mede gekocht door het bloed van Chris-
tus en geheiligd door Zijn' Geest, als mede
geroepen tot dezelre zaligheid, is die ge-
dachte levendig, oefent ze bij mij kracht,
dan gevoel ik mij in liefde aan hem verbon-
den , dan kan ik hem geen kwaad doen ,
en heb ik, innerlijken aandrang om hem zoo-
6 ^
-ocr page 84-Teel goed te doen als ik kan, dan zal ik
hem niet bedroeven, geen aanstoot geven
in eenig ding, maar zijn geluk zooveel
mogelijk zoeken te bevorderen, zijne schade
waar ik kan , afweren, dan behandel ik
hem om des Heeren wil, als mijzelven.
§ 3.
Geef dea Duivel geen' plaats (I).
Deze drangrede gebruikt Paulus in zijne
waarschuwing tegen het toegeven aan de
toornigheid en onstuimige driften. Er is
niets dat ons meer blootstelt voor den in-
vloed van den Boozen, dan wanneer wij den
toorn behouden , aankweeken. Gehjk iemand
die zijn huis open en onbewaakt laat, voor
den dief de gelegenheid gemakkelijk maakt,
om binnen te sluipen , even zoo kunnen wij
den vijand onzer ziel den toegang tot ons
hart openen , waardoor hij ons ligtelijk zou
kunnen vervoeren, verstrikken en in de
zonde doen vallen. Zoo ook kunnen wij den
toegang voor den Boozen sluiten, wanneer
wij onze driften en hartstogten beheerschen
(t) Kap. IV: 27.
en onderdrukken, even gelijk men eene vonk
en vlam, welke in ons huis ontstaat, in de
beginselen zoekt te smoren en uit te blussehen,
dan heeft de Booze geen vat op ons; maar
wanneer wij dat ontstoken vuur laten voort-
branden, dan geven wij aan den Duivel plaats,
het wordt hem gemakkelijk ons van het een
tot het ander te brengen, en ons tot zulke
daden te vervoeren, welke ons naderhand
diep kunnen smerten , ja zelfs tot onuitwisch-
bare schande en schade kunnen strekken.
Welk een aandrang is dit niet voor een
godvruchtig gemoed om toch te waken ?
Wie zou eenen gezworen vijand, die het
op ons verderf toelegt, met alle zorg niet
buiten zijn huis trachten te houden, en we-
tende dat hij nabij is, de deur niet vast
gesloten houden ? Zijn ons de oogen geopend,
zijn wij verlost uit de magt des Satans, en
overgebragt in het rijk des lichts, hoe
zouden wij dan aan den Vorst der duister-
nis, aan dien verleider van den begin de
gelegenheid weder geven , om door hem
overwonnen en omgevoerd te worden naar
zijnen wil ? Willen wij dus geen' schade lijden
aan onze ziel en niet in den strik des Satans
Tallen , dan zij ons de ipostolische verma-
ning bestendig voor oogen : Zijt dan nuch-
teren en waakt (1)! Geeft den Duivel geene
plaats.
Bedroeft den Heiligen Geest Gods niet (2).
De H. Geest is de Leeraar, de Leidsman,
de Trooster op den weg naar den hemel ,
hij woont in de harten der geloovigen als in
zijnen tempel, welke hij door de waarheid
verlicht, reinigt en heiligt, en door zijne
kracht en invloed tot eene woonstede Gods
maakt. Dien H. Geest kunnen wij nu be-
droeven , even gelijk men een vriend be-
droeft, die zich moet schamen over ons,
wanneer wij ons niet behoorlijk gedragen ,
en hem tot oneer zijn. Zoo is het nu met
den Christen , wanneer hij door onnutte en
ijdele gesprekken, of door onreine werken,
of ook door liefdeloosheid, twist en nijdig-
heid zich gelijk maakt aan hen, die door
een' geheel anderen geest bezield en gedreven
O) lt; Pef- V: 8.nbsp;(2) Kap. IV : 30.
worden , dan moet zich de trouwe vriend zgner
ziel die hem vergezelt, hem gansch anders ge-
leerd heeft, als 't ware over zijn' kweekeling
schamen ; deze spreekt en handelt dan niet naar
den geest, maar naar het vleesch. Hij is zijn
leermeester tot schande , hij onttrekt zich aan
zijn' invloed, hij is onvatbaar voor zijne vertroos-
tingen , de heilige tempel Gods wordt veront-
reinigd , het werk des Geestes in hem wordt
verdonkerd, achteruit gezet en verstoord.
Ik wensch dat er onder mijne lezers velen
zullen zijn, die het teeder aandoenlijke en
het diep tot in het hart doordringende van
deze taal mogen gevoelen. Slechts voor de
vriendschap kan het bedroeven van den
vriend eene waarschuwende kracht hebben,
maar dan is ze ook de vermögendste, de
meest opwekkendste aandrang, die bang
maakt om den vriend zijner ziel droefheid
en smart aan te doen. Neen , dat kan men
dan niet aanzien en niet dragen, dat hij,
dien wij hartelijk en boven allen liefhebben ,
die zoo veel aan ons gedaan, zoo onafge-
broken ons vergezeld en nooit verlaten heeft,
om onzent wil zou tranen storten, en wij
hem tot schande wezen zouden. Stelt gij daa
waarlijk belang in de onontbeerlijke vriendschap
ea gemeenschap des H. Geest, gevoelt gij uwe
onberekenbare verpligting aan hem, zoudt gij
zijne nabijheid en vertroosting niet gaarne mis-
sen , noch hem tot oneer zijn ? O wat ik u
bidden mag, ziet toe dat gij dien goeden Geest,
die trouwe leidsman, door uwe woorden of
werken niet bedroeft, ziel en ligchaam , welke
tempelen zijn des H. Geest, niet verontreinigt,
en in plaats van als kinderen des lichts te wan-
delen door den Geest, en uil uwe goede
werken den heiligen en heerlijken werkmees-
ter voor anderen te openbaren, integendeel
hem tot schande zoudt zijn. Zegt bet uzel-
ven , zegt het eikanderen gedurig: bedroeft
den H. Geest Gods niet!
Christus heeft ons lief gehad, en zich voor
ons overgegeven tot eene offerande en
een slagtoffer, Gode tot eenen
welriekenden reuk (1).
Indien geene der vorige drangredenen on»
(I) Kap. V : 2.
geroeid en opgewekt hebben, dan moet deze ons
treffen, en ons geheele hart in beweging bren-
gen, Het is de liefde van Christus, die de
kennis te boven gaat, de liefde tot den dood,
waardoor Hij zich voor ons en in onze plaats
heeft opgeofferd, cn een verzoening geworden
is voor onze zonden ; die uitnemende, onver-
gelijkelijke , onuitsprekelijke liefde tot ons el-
lendige , onwaardige en strafschuldige, welke
Hem alles deed verzaken , om voor ons alles
te verwerven ; tot de diepste versmading en
het verschrikkelijke kruislijden deed vernederen,
om ons uit den afgrond onzer rampzaligheid
door de zonde , te verheffen tot den hoogen
rang van kinderen en erfgenamen Gods, en te
doen deelen in zijne heerlijkheid ; die liefde,
welke geen Engel kan peilen, maar God alleen
kan waarderen , welke Hij als de Middelaar
Gods en der menschen, naar de oneindige
barmhartigheid Gods, die in Hem , door Hem
en om Hem ons de zonden wil vergeven , en
zijne heilige natuur weder gelijkvormig ma-
ken, voor ons betoond heeft. Deze liefde
Gods en van Christus is het middelpunt van
het Evangelie , de grondslag, het ïteunpuat,
het beginsel en de levenskracht van ons geloof,
hoop en troost, maar ook van alle christelijke
deugd en godzaligheid. Paulus gebruikt dit wel
hier tot aandrang om te wandelen in de liefde
en navolgers Gods te zijn als geliefde kin-
deren , in barmhartigheid, goedertierenheid
en vergevensgezindheid', maar hij gebruikt
het ook vervolgens in zijne vermaning aan de
christelijke echtgenooten, om eikanderen lief te
hebben , gelijk als Christus zijne gemeente
lief gehad en zich voor haar overgegeven
heeft (1), en hij bedient zich op andere plaatsen
zijner brieven gedurig van dezen aandrang om op
te wekken tot eenen godzaligen wandel. En in-
derdaad , er is geen krachtiger uit te denken , dit
is de liefde Gods dat wij zijne geboden bewa-
ren (2); de liefde van Christus moet ons
dringen om niet meer onszelven te leven, maar
dien die voor ons gestorven en opgewekt
is (3), het is ook het oogmerk waartoe Jezus
Christus zichzelven voor ons heeft overge-
geven , om zichzelven een eigen volk te rei-
nigen ijverig in goede werken (4). Kunnen
(t) Kap. V: 25.nbsp;(2) \ Joh. V: 3.
(3) ] Kor. V- 14, 15. (4) Tit. II; 14.
-ocr page 91-wij die liefde kennen, voor onszelven in ge»
loof aannemen, en regt waarderen, zonder
ze in eenen dankbaren en heiligen wandel te
willen beantwoorden. Neen! dat is onmogelijk.
Zulk een kent haar niet, en of hij al in die
liefde van Christus mogt roemen en er veel
van spreken, indien hij niet tevens zijnen
Heer zoekt te behagen en gelijkvormig te wor-
den , dan is hij een leugenaar en de waarheid
is niet in hem , want gemeenschap met Hem
die het licht is, te hebben, en tevens in de
duisternis te wandelen (1), dat kan niet za-
mengaan. Weet gij het dan, geliefde lezer]
wie gij ook zijn moogt, dat gij zoo duur ge-
kocht zijt, en wat de Heer om der zonden
wil ook voor u gedragen en opgeofferd heeft,
dan gevoelt gij u niet alleen onberekenbaar
aan Hem verpligt; maar ook tevens aange-
vuurd , om Hem als uwen Heer en Koning te
gehoorzamen , zijn wil en gebod, zijn voor-
beeld en voetstappen te volgen, dan wilt gij
Hem met mond en hart, met alle uwe krach-
ten en vermogens, ja met uw geheele leven
verheerlijken. Maar dan kunt gij er ook
(1) K Job. I: 6, II: 4.
niet van tussehen, om hen lief te hebben
•vvelke Hij heeft lief gehad, en voor wien
Hij zijn bloed mede gestort heeft, dan zou
het immers onverantwoordelijk zijn , een
eenig mensch van Hem af te trekken, en
door uw voorbeeld aanleiding te geven , dat
zijn naam om uwent wil zou gelasterd wor-
den , of de gedachte zou plaats gegeven wor-
den , dat hij een dienaar der ongeregtigheid
ware, men in zijn kruis zou kunnen roemen,
en tevens in de zonde voortleven. Neen, zul-
ken zegt Paulus elders; die alzoo wandelen,
zijn vijanden van het kruis van Christus
Zoo hebben wij naar Paulus leer onder-
zocht , wat een Apostel des Heeren u en
mij zegt van het wandelen als kinderen des
lichts. Ik heb het u getrouwelijk en dui-
delijk medegedeeld, er niets afgelaten en
ook niets bijgevoegd. Het staat daar alles
voor uwe oogen geschreven in zijnen brief.
Wij mogen, wij durven er dus niets van
■uitzonderen, het behoort alles, geljjk hy
O) Phil. ni: 18.
aelve zegt, tot de waarheid die in Je%Hsis,
die wij van Christus gehoord en geleerd
hebben (1) , en hij beschouwt het van zulk
eene hooge noodzakelijkheid, dat hij van
dezen Christelijken Godzaligen wandel be-
ginnende te schrijven, met Apostolisch ge-
zag en als met een plegtig beroep op zijnen
Heer, laat voorafgaan: Ik %eg dan dit, en
betuig het in den Heere (2).
Er valt dus niet aan te twijfelen, of het
is onzer aller dure verpligting en heilige
roeping, en wij mogen ons daartoe zooveel
te meer verbonden rekenen, naarmate echt
Christelijke beginselen en een Godvruchtig
voorbeeldig leven minder bespeurd worden,
en de beschaving, gelijk ook de opvoeding
en de levenswandel, in onzen tijd, in vele
opzigten van het licht en het gezag des
Christendoms zich meer en meer verwij-
dert , wereldzin en wereldgelijkvormigheid
aanprijst en bevordert, meer dan de zin van
Christus, en het gelijkvormig worden aan
Hem. De geest van den tijd is toch meer
om zich aangenaam en bevallig te maken
O) Kap. IV; 21. (2) Rap. lY: 47.
-ocr page 94-aan de menschen, dan wel om Gode en,
den Zaligmaker welgeTallig te zijn. TVij
bidden u dan, zoo mogen wij ook met den-
zelfden Apostel u toeroepen, door de ontfer-
mingen Gods, dat gij uwe ligchamen stelt
iot eene levende, heilige en Gode welbeha-
gelijke offerande, welke is uwe redelijke
godsdienst, en wordt dezer wereld niet ge-
lijkvormig ; maar wordt veranderd door
de vernieuwing uwes gemoeds, opdat gij
moogt beproeven, welke de goede en welbe-
hagende en volmaakte wille Gods zij (1).
Zegt niet bij u zelren t wie is tot alle deze
dingen bekwaam? Hij die uroeft is getrouw
om het te doen (2); maar niet zonder oefe-
ning, gebed en strijd van uwe zijde. Zijne
geboden zijn niet zwaar (3), door de kracht
van Christus vermogen wij alle dingen (4),
en die kracht is ons beloofd op het gebed,
indien wij niet traag zijn in het benaarstigen.
Leest en herleest dit boekje met aandacht,
érnst en nadenken, zoekt daaruit te weten \
wat en waar u het meest ontbreekt, wat
(1) Bom. XII: 1 , 2: (2) i Thes. V: 24.
(3)lJoh. V:3.nbsp;(4) Pliil. IV: lt;3.
-ocr page 95-en hoe gij het te beoefenen hebt, en bidt
God dat uwe wegen mogen gerigt worden,
om zijne inzettingen getrouw te bewaren.
De wereld gaat voorbij met hare goedkeu-
ring en afkeuring, wat wij door ons voor-
beeld goeds of kwaads gewerkt hebben, zal
blijven, ook na onzen dood, zonder dat wij
hel verzuimde kunnen herstellen, of het-
geen wij bedorven hebben kunnen onge-
daan maken. De Heer komt; voor Zijnen
regterstoel zullen wij allen geopenbaard
worden, met alles wat wij gedaan of niet
gedaan hebben. Wel hem die aan den
Tempel des Heeren heeft medegebouwd;
maar wee hem die dezen Tempel geschonden
heeft, en deszelfs opbouw heeft tegenge-
werkt. Aller oogen zien op u, mijne mede-
Christenen, de Heer is nabij Hij kent dege-
nen die de Zijnen zijn, en een iegelijk die
den naam van Christus noemt, sta af
van ongeregtigheid (1). Dat blijft het op-
schrift der Christelijke gemeente, en het zij
onze dagspreuk: %oo lang het dag is, de
nacht komt, waarin niemand werken kan (2),
O) 2 Tim. II: »9.nbsp;(2) Joh. IX: 4.
terwijl gij het licht hebt, wandelt in het
licht (1).
Wij bidden voor u, dat onze Godu waar-
dig achte der roe/ping, en vervulle al het
welbehagen Zijner goedheid en het werk des
geloofs met kracht, opdat de naam van on-
zen Heer Jezns Christus verheerlijkt worde
in u, en gij in Hem , naar de genade onzes
Gods en des Heeren Jezus Christus (2).
Ten slot van alles sta het gewigtig slot-
woord, dat aan het einde van onzen Bijbel
gelezen wordt (3): » Be lijd is nabij. Die
onregt doel, moge voortgaan in onregt te
doen ; die vuilis , moge nog vuiler worden;
maar hij die regtuaardig is , dat hij nog regt-
vaardiger worde; en die heilig is dat hij
nog geheiligd worde. Ziet ik kome haaste-
lijk , en mijn loon is met mij, om een iegelijk
te vergelden , gelijk zijn werk zal zijnj'
Die ooren heeft om te hooren , hoore !
(!) Joh. XII: 35.nbsp;(2quot;) i Th«s. I; U , 12.
(3) Openb. XXll: 10^,11, 12.
A