■■■■■■
|
|||||||||
A L G E MEE
|
|||||||||
HUISHOUDELIJK-, NATUUR-, REDEKUNDIG- en KONST-
WOORDENBOEK,
Vervattende veek middelen om zijn
GOED TE VERMEERDEREN,
E N Z IJ N E
GEZONDHEID TE BEHOUDEN,
Met verjcheidene wisfe en beproefde Middelen voor een groot getal van Ziektens; en Jchoone Geheimen,
om tet een hoogen en gelukkigen ouderdom te geraaken. Een menigte van manieren, om LAMMEREN, SCHAAPEN, KOEIJEN, PAARDEN, MUIL-EZELS,
HOENDEREN, DUIVEN, HONING-BIJEN, ZIJDE-WORMEN te kweeken,
voeden, geneezen, en winst te doen met die Dieren.
Eene Natuurkundige Befcbrijving van HUISHOUDELIJK- en WILD.GEDIERTE, VOGELEN en
VISSCHEN, en de middelen om dezelve te jaagen en te vangen. Een groot aantal van geheimen in den TUINBOUW, KRUIDKUNDE, AKKERBOUW, LAND-
BOUW, WIJNGAARD, en BOOMGAARDBOUW; gelijk ook de kennisfe van VREEMDE
GEWASSEN, en haare EIGENAARTIGE KRACHTEN, enz.
Met de voordeden van het DISTILLEEREN, VERWEN, ZEEPZIEDEN, STIJFSELMAAKEN,
SCHILDEREN met Water- en Olie-verf; het maaken van BAAIJEN en STOFFEN
voor deeze en andere Landen; van TURF, STEEN, enz.
Al hetgeen een bekwaame HUISHOUDSTER dient te weeten ; als het bereiden van allerlei zoort van
SPIJZEN, DRANKEN. GEBAKKEN, CONFITUUREN; het inmaaken van
GROENTENS voor de Winter, enz.
ê
Om CHITSEN en KANTEN in 't nieuw te wasfchen, enz.
Wat er inde SLACHTTIJD.moet verricht worden. Hef bereiden van MEED, CIJDER, AAL-
BESIEN-WIJN, RATAFIA, veelerlei zoorten van LIQUEURS, enz. De middelen, waar van zich KOOPLIEDEN bedienen, om grooten Handel te drijven.
Een korte ichets van de meeste KUNSTEN, WEETENSCHAPPEN en HANDWERKEN.
Voorts alles, wat HANDWERKSLIEDEN, TUINIERS, WIJNGAARDENIERS, KOOPLIEDEN,
WINKELIERS, BANKIERS, COMMISSARISSEN. OVERHEEDEN, OFFICIERS van't
Gerecht, EDELLIEDEN, GEESTELIJKEN en andere Luiden van aanzien, inde
eeifte Bedieningen doen moeten, om zig weivaarende te maaken.
D o o a
M. NOËL C H O M E L.
Tweede Druk geheel verbetert, ei} meer als de heiße vermeerdert door
J. A. de C II A L M O TP enz.
VIERDE DEEL,
Verrijkt met Kunstplaattn.
Te LETDEX bij JOU. le MAIR, cü te LEEUWARDEN bi] J. A. ds CHALMOT.
MDCCLXXVIII. |
|||||||||
|
|||||||||||||
^agasiaiBMHaiaraMSïaiiïffl^.
^IglSI^SlSTISBISEpSIllilSlSS^S^
HUISHOUDELIJK
OORDENBOEK,
|
|||||||||||||
D E E L~
|
|||||||||||||
VIERDE
|
|||||||||||||
M.
|
|||||||||||||
,S$!©SS% De letter M. verftrekt aan de Geneeshee-
H A/r iâl ren toteen teken onder hunne Ordonnan- te JM. S tien of Recepten ; hij heeft eigentlijktwee §t P bijzondere betekenisfen^, als i. word er Ma- ^©C^Sö nipulus of een hand vol door. verftaan ; 2.
Mifce, 't welk wil zeggen , Mengt al wat voorjchreeven is, ter deegen onder een, M. ajs een Romeinfche cijffer-lctter gebruikt, bete-
kent Duizend; en een horifontaal ftreepje er boven, geeft haar eene waarde die duizendmaal grooter is ; M.
betekent Duizendmaal duizend, of een Millioen. M. met bijvoeging van een D., 20 als bij voorbeeld
M. D. betekent Medianes Dotter, MSS. word Manufcript, datis Handfchrift, iets dat
fjiet de hand gefchreeveu is, door verdaan. MA ADEN, zie MADEN.
MAAG ; in 't latijn Ventriculus; is in Menfchen dat
deel, 't welke gefchikt is om het voedzel te ontfangen en te kooken, dat is zodanig te bereiden, dat het vervol- gens in het gedarmte koomende, door den toevloed van de gal en 't alvleesch-zap, beter kan verteert worden. Haare gedaante is als van een Kalbas-vrugt, of liever
zij beftaatuit eene kromme holte, dik en wijd aan de ftompe zijde, opwaarts loopende naar denhals, daar zij tefl'ens naauwerword; niet verre van het ftompe ein- de valt de flokdarm in dezelve, of liever de flokdarm verwijdert, en verandert zich in demaag.. • •' Zij legt natuurlijk.dwars, onmiddelijk onder de lever, in welker holte zij verfchoolen legt, ontvangende aan de ftompe en flinker zijde de milt; zodat haare opening of uitgang, de Pijlorus genoemt, in de rechter zijde is, uitgaande in het twaalfvingerengedarmte , waar mede zij vastgéhegt word in de holte der lever door middel van het buikvlies, 't welke het uitwendige vlies der maag, darmen en lever daar ter plaatze uitmaakt. Langs de onderkant der maag loopt het netvlies, welke er teffens van afkoömt, en aldaar legt eene groote ader en flag- ader, de gaßroepiphha, welke in alle Dieren zeer aan« iv 'Uta
|
|||||||||||||
merkelijk zijn. Tusfchen de flokdarm en de bovenhoïta.
der maag, tot aan den hals der maag toe, en onder te- gens de lever, is een doorfchijnend vlies, niet ongelijk aan het netvlies, 't welke met recht het kleine netvlies genoemt word, zijnde allernauwkeurigsc doorHALLER. befchreeven en afgebeeld. De maag heeft dus twee openingen, den mond of car-
dia, en den uitgang of pijlorus;. bij den mond febijneri flegts de fpiervezelen eene vernaauwing te maaken ; maar aan den uitgang is eeneplooij, die inwaarts loopt, en dus zigtbaar de maag van het twaalfvingerengedarmte afzondert. De maag beftaat uit vier vliezen; het inwendige,'
't welke zeer klieragtig is en geplooit, als mede voor- zien van kleine tepeltjes, gelijk de darmen alle hebben, welke, om dat ze aan de pool van het fluweel niet onge- lijk zijn, defluweele rok genoemt word. Deeze is altoos voorzien van een taai flijm, welke, van de klieren af- gefcheiden , belet, dat het voedzel door zijne fcherp- heid den inwendigen rok niet aandoet. Hier op volgt een witagtig vlies, 't welke de zenuw
agtige rok genoemt word, bindende den binnenften rok aan den fpieragtigen rok ; dog hij is flegts een celagtig. vlies, en beftaat niet uit zenuwen. De derde rok beftaatuit fpiervezelen, in de rondte
gedingen om de maag, zo dat deeze eene rije uitmaa- ken , terwijl de andere uit neder lang te loopende ve- zelen te zamengeftelt is, dog zodanig met de eerfte ver« eenigt, dat beide rijen flegts eenen rok uitmaaken. De vierde rok word gemaakt van het buikvlies of pens-
zak, perïtonaeum; tusfchen deeze vliezen in, loopen zeer veele bloedvaten, welke of van de kroon-aderskoomen, of van de maag en netvlies-vaten : Deeze worden ver- zelt van water en melk-vaten , welke het reeds toebe- reidde vogt opfiorpen, terwijl.het.leeven en de gevoe- ligheid der maag afhangt van de zenuwen, welke van béide de kanten uit het agtfte paar afdaalen, en om deti krop der maag een aanzienelijk netwerk maaken; bij dez A ■ zely« |
|||||||||||||
loe* MAÄ«
zelve voegen zich eenige takken der tusfchenribbige ze-
nuwen, voornaamelijk uit de groote halfmaanwijze ze- nuw vlegten, welke teffens aan de lever en milt takken verfchaften. Deeze zenuwen, voornaamelijk van het agtfte of dwaa-
lend paar afkomftig, raaaken die groote gevoeligheid tusfcben de maag, het hoofd, harten de longen, om dat dat paar zenuwen alle die deelen zijne takken geeft. De cardia, dat is de krop der maag* is daarom zo ge- voelig, en wierdoin die gevoeligheid, de zetel der ziel gehouden door Van Hel»jo,nt. Het gemeen, noemt dit het hart, gelijk de Grieken Cardialgio; dog het betekent pijn in den krop der maag hebben , van welke het hart flegts door het tusfchenleggend midden . afgefcheiden word. Als de maag ledig is, is zij als platagtig en ingetrok-
ken , hangende met den bodem naar onderen, en hebben- de de twee openingen, in een ftaand of zittend Mensch, naar boven gekeert; dog zo dra de maag gevult word, keert de bodem zich voorwaarts, en de uitgang neder-_ waarts, en daar word gene plooi gemaakt bij den in-, gang, die, als men overbodig eet, volftrekt belet, dat er niet meer in de maag gegooten of gebragt word ; zo voorzigtig is de Schepper, en zo voorziende geweest, dat hij onze gulzigheid op deeze wijze bepaalt, en belet heeft dat de maag niet barst. De fpierrok der maag werkt geduurig op dezelve, en
liier door word het eeten gekneed en gedrukt van de blinde of ftompe flinker zijde, naar den uitgang; voeg hier bij , dat de verwisfelende beweeging van inade- ming en uitademing, de tegenwerking der buikfpieren en onze ligbaamelijke beweeging, vooral der armen , de maag geduurig drukt op-, neder-, agter- en voor- waarts, waar door de kooking uitneemend voortgezet en volmaakt wor.d. Het braa.ken is eene beweeging der buikfpieren en
yau het mijdenrif, welke de maag van onderen op- drukkende , alles opwaarts ftuwt en te rug langs den flokdarm, langs welken het eeten nederdaalt: Deeze drukking dwingt ook de gal, en lever-vogten in de nïaag,. en van daar opwaarts. De"krop der maag word wel vernaauwt, doch niet
Volftrekt geflooten door het middenrif, daar de ïleiif û tot doorlaat-ing van die buis. De maag word flap door warm water , als thee ,.
fcpffij, en dergelijke vogten; de. werking haarer fpier- vezelen word'hier door vermindert , en ook de af- klenzing van het klier-vogt, zo noodzaakelijk tot de eerfte verteering. Veel wijn en fterke drank, doet haar inkrimpen,; zp dat die beide uiterftens vermijd. moeten worden. In Vrouwen die riaauwe keurslijven draagen, word
de maag uit haare plaats gedrukt, zodanig, dat zij dikwils in plaats van dwars, nederwaarts legt, tegens den navel : Men moet dus wel acht geeven, zal men maagpijnen van kolijkpijnen wel onderfcheiden. MAAG-ADEREN ; in 't laüjn Vena Gafirica ; zijn
twee voornaame van ; als i. de rechter maag-ader, die uit de takken der poort ader voortkoomt, en zich wel voornaamelijk dpor het bovenfte deel der maag verdeelt ; 2. de flinker maag ader, deeze heeft zijn oorfprong van de milt tak. MAAG-BALSEM, zie BALSEM.
MAAGD, is eene jongeDogter, die nooit eenen Man
bekent heeft, en die fcaajen aaagdoio ongekreukt beeft ïiewaart. |
||||||
MAA.
MAAGDE-BOKJE ; in 't ladjn Leptura virginea;.
(Leptura thorace globofo nigro, elijtris violacis, abdomi- ne ruf o, Linn. Sijfl. Nat.) Dit is de naam van een zoort van Bok-Torretje, 't welk zich in Zweeden in de Bosfchen onder aan de Bergen onthoud. Dekoleur der dekfchilden is blauwagtig groen, glimmende , en met uitgeholde flippen befprengt; agter de pooten is het lijf goud-geel, en het overig gedeelte zwart. MAAGDE HONGER, Malacia; zie EETLUST
(BEDORVEN E-). MAAGDE-HQNING, zie JUFFERSHONING. MAAGDELIEFJES, zie MADELIEVEN. MAAGDE-MELK, zie JUFFERS MELK. MAAGDE-OLIE, zie JUFFERS-OLIE. . MAAGDE-PALM; Maagde-kruid'; Vincorde; in't latijn Clematis daphnoides Dodonmi ; Vinca; Pervinca. Hier van heeft men de volgende twee zoorten, als i. De gemeene Maagde-palm ; Pervinca vulgaris an-
guflifolia ; (Vinca caulibus procumbentibus, foliis lancet- , latooxatis, LiNN..$pcc. Plant.X 2. De groote of breedbladige Maagde-palm; Pervinca
vulgaris latifolia; (Vinca caulibus ereüis , foliis ovatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, heeft lange dunne ron-
de getakte rankjes, die tegens den grond verfpreid leg- gen, waar aan bladen bij tweën tegen elkander over groeijen, die langwerpig-eijrond, puntig, hardagtig , glad en glinsterend zijn; uit de oxels der bladen koomt een langagtige dunne ftee! voort met een éénbladige plat uitgebreede bloem, die in vijfdeelen diep ingefneedeu is, van koleur blauw, purperrood, wit of incarnaat; waar na een vrugt volgt, beftaande uit twee dopjes of peulen , die langwerpige rolronde gegroefde zaadjes be- vat ; dog geeft bij ons zelden vrugten. Daar zijn drie veranderingen van, als i. met.dubbel-
de blauwe of' purper-roode bloemen ; 2. met vergulde of geel-, bonte bladen , en 3. met verzilverde of wit-bonte bla- den. De tweede zoort, gelijkt in allen na de voorigej. bc-
halven dat ze in alle deelen grooter groeit, en de ran- ken meerder opwaarts wasfen ; haare bloemen zijn blauw, purper of wit. Daar zijn ook drie veranderingen van, als met dubbelde
bloemen, met vergulde en met verzilverde bladen. ■Plaats. De eerfte zoort word gevonden in Hoog-
Duitschland, Frankrijk en Engeland, op vogtige plaat- zen, inzonderheid inde bosfchen. De tweede zoorC koomt in Zuid-Frankrijk , Italien en Spanjen voort. Kweeking. Deeze planten worden ligtelijk voortge-
kweekt door fcheurjng der woitelfpruiten in het na- of voorjaar, en willen in allerlei grond&n en plaatzen, die wat vogtig en fchaduwagtig zijn, zeer wel groeijen; kunnende onze winterkoude ook wel doorftaan; hoewel de tweede of groote zoort iets tederder is. EigenfchappetU Deeze plant heeft een verkoelende,
zaamentrekkende en zeer wondheelende kragt, en ia zeer dienstig in allerlei loopen en bloedrvloeijingen, als buik-en roode loop, -overmaatige ftonden, vloeijende ambeijen, wittevloed, inwendige wonden ,pleuris, enz. j men maakt er ten dien einde een afkookzel vanmet7«Wft o£ w.ater; 't welke ook zeer- dienstig is tot een gorgeling in de keel-ontfteeking, gezwollen of ontftooken huig en gezwollçne amandelen. De gekneusde bladen fte.mpen bet bloeden der wonden en neus, als uien ze daar op legt, of in de neus fteekt. ■-.: • WAAGDE'-
|
||||||
- .. 'Art'
|
|||||||||
MAA.
MAASDE- PALM ( GROOTE -), zie ■VUUR- KSaGDE-SCHENDING , zie DEFLORATIE.
MAAGDE-ZIEKTË; Juffer-ziekte; Vrijster-ziekte;
Luide-ziekte; de Witte Geelzugt; Bleeke-zugt; in 't latijn Chlorofis ; Febris amatoria ; Cachexia virginum ; IBerus albus ; Morbus virgineus : Dit is een zoort van z\}"t of kwijning. {cachexia) bij dé Maagden of Vrouwen : pe kentekenen deezer ziekte zijn een bleekekoleur, en dikwils met groene of geele vlekken in het aangezigtof over het lijf ; benevens vermoeidheid, aamborftigheid, veranderlijke pols, roering en rommeling in de buik; weinig eetlust, hartkloppingen, met altoos koude haft- den , en de enklauwen veeltijds gezwollen. De oorzaake van deeze kwijn-ziekte is dikwils
eene vcrftopping of niet wel vloeijing der maandfton- den, of ook eene verilopping en verftijving in de moe- der-vaten, dat dikwils uit al te veel Thee of Koffij-drin- ken, benevens veel ftil zitten of weinig beweeging voort- kooint; -dog niet zelden is de oorzaake ook eene ver- borgene Liefde , als zij, de Maagd of Vrouw, dezelve niet durft openbaaren, en zij het voorwerp der Liefde niet magtig worden kan: En fchoon deeze ziekte op zich zelf niet gevaarlijk is, zo veroorzaakt ze echter een ge- duurig kwijnen, en kan zeer ïlegte gevolgen hebben. De middelen die tegen deeze ziekte dienstig zijn, zijn de cichoreij, chamcedris, eupatorium, bijveet, dui- vekervil, melisfe, moeder-kruid, katte kruid, roofemarijn', elfem,, duizendgulden-kruid , hol-wortel, brijonie-wortel, rhabarber, zwarte nieswortel, jenever-beflën , caneel, kruidnagels, foelie, mijrrhs, en vooral de ijzer- of ftaal- middelen met zoutagtige dingen gemengt, als openende ijzer-faffraan, esfentsof'extratt van ijzer, wijnfleen-zout, vijnßeen-crijftaUen , gevitrioolde wijnfleen , arcanum dublicatum, enz. Of neemt tiniïuur of extraB van flaal, één once;
hout-casfle, twee drachmen ; beste caneel, één en een half drachma'; kruidnagels één drachma; de drie laatfte dingen grofjes geilooten zijnde, laat het zamen op een min- gelen rhijnfche of andere goede witte-wijn op een warme plaats trekken, dandoorgezijgtzijnde, neemt de Lijde- resfe daar van 's morgens één once of half thee-kopje vol, of wat meer, nugterenin. Of neemt hol-wortel, een half once; brijonie-wortel,
twee drachmen; bijvoet, rofemarijnsnmoeder-kruid, van elks een halve handvol; caneel, één drachma; wijnfleen- zout, een half drachma ; ijzer-vijlzel, een half once; grofjes klein gemaakt zijnde, laat het op een mingelen beste wijn trekken, dan doorgezijgt zijnde, gebruikt het als 't voorgaande. Of neemt conferfvan aljem, twee oneen ; koekjes van
mijrrhe, één drachma; extraB van duizentgulden-kruid en van zwarte nies-wortel, van elks een half drachma; gom ammoniak, anderhalf drachma ; gevitrioolde wijnfleen, één drachma; rob van jenever-befiën, zo veel genoeg is, om er een brok van te maaken; waar van de Lijderesfe 's morgens nugteren en 's avonds na bed gaande, telkens eo veel neemt als een nootemuscaat groot, met wijn of cenig ander vogt. Of neemt rob van jenever-befiên, fmelt die in wat
brandewijn ; en laat dé Lijderesfe er's morgens nugteren en 's avonds na bed gaande, een of twee lepels vol van in- neemen. Dit is een heerlijk midde!, inzonderheid als de maag, ingewanden of moeder verflijmt is. Of bereid de volgende Pillen : Neemt beste amo- |
|||||||||
niak-enfagapeengom, van elks anderhalf drachma; aloï,
drie drachmen ; flaal met zwavel bereid, twee drachmen ; gevitrioolde wijnfleen, mijrrhe en zout van alfem, vatt elks een drachma; olie van bärtifieen, een half fcrupel; maakt het met wat brandewijn tot een màsfa, én ver- volgens tot kleine pilletjes, waar van de Lijderesfe 'smorgens nugteren de zwaarte van een drachma in- neemt. Na het gebruik van deeze middelen, is het goed een
purgatie of braakmiddel te neemen. Maar als de kwijn-zièkte der Maagden, uit eene ver-
borgene Liefde voortkoomt, dan zijn er niet ligt ande- re genees-middelen tegen, dan dat men dezelve, als de oorzaake ontdekt is, met het voorwerp der Liefde laat trouwen ; dog als dit niet gefchieden kan, worden , na eene aderlaating, allezuuragtige middelen aàngepree- zen, die de werking der zaad-zappen verminderen, alt de zappen van citroen- en oranje-appelen, van zuuring, klaver-zuuring, portulaak, wdter-roofen, enz. Item, de gezuiverde falpeter , geest van f alpeter en van vitriool, enz. Inzonderheid prijst men ook als fpecifieke midde- len tegen deeze ziekte, het zaad van kuischboom, van hennip, portulaak, wijn-ruit, coriander; wijders de krui- femunt, wilge bladen, water-roofen, camfer, tiniïuur van mijrrhe met faffraan bereid, tiniïuur van bevergeil, ge- bamjteende liquor van herts-hoorn , enz. ; dog , gelijk ge- zegt is, zijn alle de genees-middelen dikwils in dit ge- val van Maagde-ziekte vrugteloos , en gçene beter tot herftelling der gezondheid, als de Bijflaap. MAAGDOM, is in eenen zedelijken zin, die zuiver-
heid van hart en zeden, welke in eene jongeDogter zo prijsfelijk is, en welke niet beftaat, dan wanneer zij zich, vooral wat haar onteeren kan, wagt : Dog men be- fchouwt deezen zeldzaamen diamant niet langer als eene deugd, maar als een natuurkundig onderwerp. Het is thans alleen de tegenwoordigheid van zeker vlies en rim- peltjes , welke in den mond van het vrouwelijke deel zijn, in jonge Meisjes, welke meest van zelven verdwij- nen, als de jaaren aanwasfen; dog fchielijk vervallen, zo dra eene jonge Dogter of Bruid eenen Man toege'aâ- ten heeft. De Ontleedkundige zijn er niet ééns over, hoe en op welke wijze uit deeze gefteltenis bepaalt kan worden, of eene Vrouwe Maagd is, of geweest is bij het ingaan van het huwelijk. De tegenwoordigheid zel- ve van het genoemde maagdenvlies oHiijmen, kan in ee- ne bezwangerde, zelfs kraamende Vrouwe nog plaats hebben, gelijk er voorbeelden van zijn, dat het Kind niet heeft können gebooren worden, dan na dat dit vlies doorgevlijmt was : De rede is, dat in het opperfte ge- deelte van dit vlies eene kleine opening zijn kan, groot genoeg om het voortteelings-vogt doortelaaten, zonder dat het mannelijke lid het zelve verbrijzelt heeft. Dus ziet men, dat er weinig ftaat op te maaken zij, en de deugd eenèr Jong vrouwe riiet uit de befchouwing van't febaam- deel kan ontdekt, en veel minder om verre geftooten won- den. Het gerechtelijk onderzoek derhalven , dat is het bezien der geheimfte deelen eener Vrouwe, word een der grootfte aahflagen tegens haaren maagdom, en eene defloratie in eenen zedelijken zin. Veelen trachten te oordeelen, of eene Vrouwe Maagd
bij den Man gekoomen is, uit het bloed, 't welke be- fpeurt word, als zij voor het eerst eenen Man bekent; dog dit is onzeker, vooral in de zulke welke niet zeer vet zijn, of de wittevloed hebben. In zommigeftortdit deel niet flegts ééns, maar verfcheidene maaien bloed", A. z waaaeec |
|||||||||
MAA,
|
|||||||||||
MAA.
|
|||||||||||
190«
|
|||||||||||
wanneer er tusfchen de omhelzingen eenige tijd verloopt,
groot genoeg, om de kleine fchearing te doen beelen : Evenwel gebeurt dit niet altoos, maar flegts indeeerfte jeugd, of bet begin der huwbaarheid. Vrouwen die afgeregt zijn, weeten door bijzondere
middelen haaren maagdom te herftellen, en dit deel zo- danig te doen vernaauwen', dat er geene bekentenis kan plaats hebben, zonder kleine bloedftorting. De Mannen fchijnen veeltijds zeer gefielt op dit teken,
Vooral in het grootst en befchaaftst deel van Europa, terwijl veele Volken in Afie niet eer de Bruid ten Vrou- we neemen willen, dan na dat zij door een of ander be- flaapen en ontmaagd is ; zelfs geeft men belooningen voor dien dienst. In Lapland zelve is het een eer.beflaapen te zijn door eenen Vreemdeling, en een zeker middel, om door de jonge Laplanders bemint en ten Vrouwe ge- noomen te worden. De Africaanen in tegendeel en de Ara- biers, en eenige Natiën van Afie, hegten het vrouwe- lijke deel met naald en draad te zaamen in de Kinderen, laatende fiegts eene opening, groot genoeg, om de na- tuurlijke ontlastingen doortocht te geeven , en laaten de lippen dus aaneengroeijen, tot dat zij huwen, alsdan fnijd men ze van elkander. Andere fteeken er eenen ring door, men noemt dit infibulatie,welke niet dan met moeite losgemaakt word. Eenige laaten ook de getrouw- de Vrouwen zulke ringen draagen, dog zo, dat dezelve geflooten en open gemaakt worden, door eenen flcu- tel, die de Man bij zich draagt. De eerbaarheid verbied ons, over dit ftuk langer
te zijn. Maagdom in Mannen.
Of fchoon de maagdom meest alleen bij de Vrouwen
eo zorgvuldig is onderzogt geworden door de Mannen, en aan de beminnelijke Sexe alleen als toegekent is; is er evenwel een maagdom bij de Mannen, die zeer ken- nelijk is in Jongens tot de 14 of iö jaar ; wanneer de voorhuid nog vastgekleeft is aan het hoofd der manne- lijke roede ; deoverftroopiag kan derhalven niet gefchie- den , dan met geweld, en met fmert. Als'de Jooden befnijden , zonderen zij eerst dooreen
fiilet de voorhuid af van het lid; dat is, zij neemen dee- zen maagdomweg, op dat zij geen gevaar zouden loo- pen , als den voorhuid afgefneeden word. Mans können echter zo naauw eenen voorhuid heb-
ben , dat zij nooit, of fchoon zij dagelijks bijfiaapen en Kinderen teelen, overftroopen : Ook kan dit vel' vaa zelven los worden, zonder bijgeflaapen te hebben ; het teken van maagdam in de Mannen, is deihalven nog veel' onzekerer, dan dat der Vrouwen. MAAG-ELIXIR, zie ELIXIR, pag. 622.
MAAG-ESSENTS, zieESSENTS, pag. 682.
MAAGGEBREEKEN; Maag-ziekte. Veelerlei ziek-
tens kunnen er uit de maag ontdaan, als dezelve zijne functie niet wel verrigt, of verhindert word te verrigten, naamelijk, om de genoomene fpijze tot een goede chijl' of voedzel te kooken, maar dat dezelve daarentegen in veelerlei rauwigheden verandert worden: Want dewijl mende maag als de'kook-ketel kan aanmerken, waar door de fpijzen in de eerfte plaats moeten gekookt en tot een zap of voedzel toebereid worden, dat vervolgens, door andere vaten verder bereid'en door hetgeheele lig- rtaam verfpreid word, zo kan men ligtelijk opmaaken, dat als dit voedzel in de eerfte wegen niet wel' bereid'is, er , si« anders dan veelerlei ongemakken uü moeten voort- |
koomen; ja men ka» met regt zeggen, dat de kwalij-
ke kooking der maag, de bronader van de meeste ziek- tens is. De oorzaaken nu. van een kwalijk gefielde maag kan
veelerlei zijn, als verzwakte geesten, of derzelver te- rugtrekking uit de maag, het zij door fterke beweegin- gen, groote bloedflortir.gen, hevige pijn , fterke ge- moedsbeweegingen, veel ftudeeren, overvloedig venus- fpel, ouderdom, enz., of door kwaadê en fcbaadelijke fpijzen, en zelfs ook door anderzins gezonde, als ze in overmaat genuttigt worden. In de geneezing der Maag-gebreeken, moet men der-
halven op de oorzaaken acht geeven: Dog hier bij heeft men ook te letten op de verfchillende temperamenten ; dewijl volgens dien, de ongefteltheden der maag of koud of heet zijn, en derhalven de geneesmiddelen er nadienen, gefchikt te worden : Wordende de heete ongefteltheden niét bezwaarlijk onderkent en van de koude onderfchei- den, doorliet onderzoek van des Lijders temperament, en verder door een drooge tong, mond, lippen, dorst, oprispingen die naar gebraaden eijeren finaaken , en rasfe pols ; deeze moeten derhalven met vogtige.zagtjes verkoe- lende, en verfrisfehende fpijzen en geneesmiddelen tegen- gegaan worden ; als gersten dranken, fpijzen met citroen be- reid , zuuragtige ooftvrugten, enz. ; daarentegen in de kou- de gefleltheden der maag , die heel contrarie tekenen heb- ben, wat meer verwarmende fpijzen en middelen moe- ten genuttigt worden, als goed vleesch, en daar van ge- kookte fiupen met fpecerijen en verwarmende kruiden, ahtliijm, marjoléine, falie, laurier, roofemarijn, peter- felie , uijen, enz. Hoewel zich de verfchillige geltelt- heden, dikwils vermengen, en daar door de zelfde uitwer- kingen voortkoomen. Wij zullen hier eenige goede middelen laaten volgen ,
welke in de verfchillige ongefteltheden der maag van zeer veel nut bevonden zijn. Geneesmiddelen voor een zwakke Maag.
Een zwakke maag word gekent daar aan, als de fpij-
zen niet wel in de maag gekookt worden, maar ten dee- Ie onverteert afgaan, de eetlust vermindert, en er win- den en andere ongemakken befpeurt worden. Dezelve kan uit drieërlei oorzaaken voortkoomen;
als ten 1. door verzwakking der leevens-geecten, gelijk boven gezegt is; 2. door traagheid der maag of ver- flapping der maag-vezelen , welke dikwils die Menfchen overkoomt, die vaneen koudvogtige, flijmagtige, of. zwakke gefleltheid zijn, en daar aan gekenc word, als de pisfe 's morgens wat bleek of wit, en zonder koleur is, en een wit zetzel heeft,* 3. door een al te groote warmte en fpanning der maag-vezelen, daar de heete en galagtige temperamenten, inzonderheid die welke veel heete fpijzen en dranken gebruiken, aan onderhevig zijn, en welk maag-gebrek gekent word daar aan, als er na dën eeten opfpanning der maag gevoelt word , verzelt met hitte en dorst; waar bij ook.meest doorgaans de piïro.od- agtig en dik, of troebel en niet veel is.. In het eerfte geval, zjjn de verfterkende middelen zeef
dienstig, als goede kragtige wijnen, hijpocras, enz. ; ver-_ volgens • ,geést van daal-lelien, van.melisfe, kruijemuntï, roofemarijn, zwarte kersfen,. eau de carmes, ca'u de la rei- ne, caneel water, maßix-water, tinüuur van caneel, van amber., fijroop vxa oranje-f chilien, van anjelieren, van krui- . fémunt, framboofen, kersfen, confeüien van alkermes, enz. AJle. welke dingen deleevens-geesten op wakkeren, en her- ftellen ; |
||||||||||
MAA. S9*y
|
||||||||
maa;
|
||||||||
andere, welke in een zwakke maag, die niet wel kookt,
met veel nut kunnen gebruikt worden. . Indien de maag niet wel kookt, door verhitting en fpanning, dan kunnen de gemelde middelen ook dienen, mits dat men maatigende en verkoelende middelen er mede vermengt, of daar nevens gebruikt. Defalpeter en vitriool-geest zijn, in dit geval zeer nut-
tig; van welke laatfte men eenige druppels met water vermengt en inneemt. Of gebruikt het vitriool elixir van MijNSicHT, dat hier zeer nuttig is. Of neéfcïconferf van kruifemunt en van roode roofen, van
elks één once ; geest of. olie van vitriool, eenige drupels, of zo veel genoeg is, Qva het een weinig zuuragtig te maa- ken, mengt't met wat fijroop van rhabarber toteen brok,- waar van de Lijder 's morgens en's avonds zo veel neemt als een nootemuscaat groot; dit is een goed middel. Voorts moeten de fpijzen en dranken ook ligt en. tem-
perende zijn; dier ende inzonderheid faupen van kalfs- of .lam-vleesch nïli'"gepaarlde gerst of rijst, zuuring, fcorzoneer- of'Iraver-wortelen , beete, porcelein, endivie r latuwe, citroen, enz., en. tot drank goed dunbier, o£ zoete weij. . Wanneer men bij kleine Kinderen door 't braaken of
groene afgang befpeurt, dat haar Maag niet wel gefleltis, is 't nuttig, dat men hen de buik van de borst af tot de na- vel fineert met maflix-olie , of.met kruifemunt olie, of alfem-olie ; maar als men hitte bij hen verneemt, moet. men er roofen-tliebijvoegen; en dit is zelfs ook voor be< jaarde Menfchen nuttig, die een zwakke koude maaj hebben : Of men legt een zakje op de maag, met kruife- munt en calmus-wortel, klein gefneeden, gevult. Middelen, tegen de'zuure rauwigheden der Maag.
Als de maag met rauwigheden bezet is, word zulk.9
duidelijk befpeurt daar aan, als te tong onzuiver is, dat men met oprispingen gekwelt is, een kwaade fmaak in de mond befpeurt, en duizelingen, hoofdpijn, euvelheid en walging heeft, of werkelijk braakt ; dog desze rau- wigheden kunnen verfchillig,- zuur, zoutig, bitter of flijmagtigzijn. De zuure rauwigheden der maag ; worden gekentaan
walging en zuure opgeevingen ; in dit geval zijn de op- flurpende middelen zeer dienstig, als kreefts-oogen,, baars-, karper- e,n fchelvisch-fieenen , oester fc helpen, kleine paarlén en paarle-moer, coraalen,-. gebrand herts- hoorn en ijvoor, berg-crijfial, albaster, krijt, witte, ett jirmmifche bolus, gezegelde aarde, rhabarber, ijzer- vijlzel, openende ijzer-faffraan , geprepareert fiaal- tinüuur, tinäuur van ijzer-vitriool, enz-. Of»neemt geprepareerde kreefts-oogen, baars- of fchel-
visch-fieenen , van elks twee drachmen; muscaate-noot, een, drachma,1 maakt hier van een fijnpoeder, waarvan den Lijder 's middags en 's avonds , .een uur na deni eeten, een goede mespunt vol} of een half drachma in- neemt. ........ ! ijé Of neemt venkelzaad, galange- en zedoar-wortel,-de-
buitenfte drooge fchil van citroen , en geprepareerde kreefts-oogen, van elks twee drachmen; maakt het tot eeri fijn poeder, en gebruikt 't als het voorgaande. . Of neemt geprepareerd krijt , ; geprepareerde kreefts-, oogen en geprepareerde oester-fchelpen , van elks één drachma; muscaate-voot, een half drachma ; maakt't tot een fijn poeder, en pebruikt't als het voorige. Hel krijt word geprepareert door fijn ftooten, en dezelve daarna in een groot glas met water te doen, om te roeren en h. 3 #* |
||||||||
fiellënj en die in't/bijzonder ook aanoüdé Lieden dien-
(lig zijn. '-■ '
In bet tweede geval, als de Maag door verflapping niet
wel kookt; zij" de volgende dingen zeer nuttig, als
alands-wortel, calmus-wortel,]galange-wo-rtel, gember, ze- doar -wortel, angelike-wortel, aron wortel, gentiaan-wortel. rhabarber,, oranje- encitroenfchü, caneel,- foelie, alfem, duizend gulden-kruid, rhijn-vaar, falie, leverbalfem, krui- fe-munt, coriander, cubeben, cardamome, peper, mafiix, jenever-befiè'n, mijrrhe, conferf of fïjroop ..van alfem, kruife-munt, falie, roofen, geconfijte alands wortel, cal-, mus, gember, oranjefchil, robVan jenever-befiè'n, .geestvan ommoniak-zout, van herts-hoorn, van vitrool, gevitriool- de wijn-fleen, vitriool elixir van Mijnzïcht, enz.; van welke enkelde dingen men zaamengeftelde middelen be- reiden kan : Bij voorbeeld . Neemtalands-wortel, een lood; duizendgulden-kruiden
alfem, van elks een halve handvol; rhabarber, èéri drachma; alles grofjes klein gefneeden zijnde, laat het op een mingelengoedewitte wijn trekken , en drinkt er 's morgens nugteren, en 's avonds na de maaltijd een ro- mer vol van, doorgezijgc zijnde : Men kan deeze dingen ook op goed bier laaten trekken, en gebruiken als gezegt is. De alfem of duizentgulden-kruid, op wijn of bier getrokken, voldoen veeltijds alleen. Of neemt conferf van alfem;. van kruifemunt en van
roode roofen , van elks een half once ; aloë, twee fcrupels ; roofen-honing zo veel genoeg is ; mengt het ; waar van de Lijderdes margens en 's avonds zo veel neemt als een nootemuscaat groot. Of neemt conferf van alfem, van kruifemunt-, en rob
van jenever-befiè'n, van elks een half once ; extraSt van alands-wortel en gepoederde rhabarber , van elks één drachma; mengt het en gebruikt 't als het voorgaande. Dit is een zeergoed middel, en dient ook voor een ver- fiijmde maag. . Of neemt 's morgens, of 's avonds na bed gaande, eeni-
ge heele peper-korrels in., (7 of o), en drinkt er een le- pel vol goede brandewijn op, herhaalt dit eenige mor- gen of avonden, dog-t' elkens één of twee peperkorrels minder neemende. Of neemt caneel, gember, cubeben en foelie of noote-
rniuscaai, van elks een half lood; kruid-nagels, corian- der-zaad, venkel-zaad enmafiix, van elks één drachma ; beste witte zuiker, twee lood; maakt elk bezonder tot een fijn poeder en mengt het wel onder malkander, -hier van neemt de Lijder 's morgens en 's avonds, zo veel als in een groote halve hazelnoots-dop gaat. Of bereid het volgende Maag-elixir: Neemt calmus-
wortel,, twee drachmen; zedoar-woitel en kleine galange- vortel, van elks een half once j alfem en duizendgulden- kruid, van eks een halve hand vol; beste oranje-fckil, tïvee drachmen-; jenever befiën , venkelzaad, coriander- zaad^en kruidnagels-, van elks één drachma.; al,oë.s,.twee drachmen ; faffraan, één fcrupel ; alles grofjes klein gefneeden of geftooten zijnde, doet het in een fles en giet er beste wijn- of koorn-bandewijn op , dat die drie à Vier vingerbreed hoog er overltaat ; Iaat het dan op-een warme plaats eenigen tijd-trekken, en zijgt het vervolgens door: Hier van neemt de Lijder 's morgens een halve lepel vol of wat meer., in wijn, thee of iets anders,, eenige dagen lang. Dit elixir kan men voor een huis- middel houden, om te gebruiken als de maag niet wel ïs^ dienende ook tegen winden, zuure flijm enz Oo de ajtijkels ESSENTIE en ELIXIR vind msn' meer |
||||||||
ï9<*$ MA A.
|
|||||||||
MAA.
|
|||||||||
pen weinig te laaten.ftaan,,.dat het grove zandige op de
grondYinkt ; vervolgens zijgt men het water door vloei' papier in een tregter van't krijt af, en droogt't daar na. Pe oester-fchelpen worden , na dat ze door wasfching wsel gezuivert zijn, op een wrijffteen heel fijn gewree- ven, en aldus geprepareert, gelijk de kreefts-oogen. Of neömt alands-wortel en zedoar-wortel, van elks een
half once ; kruife-munte, een hand vol ; ijzer- offlaal- vijlzel, drie drachmen ; wijnfieen-crijftallen, twee drach- men. De kruiden klein gefneeden zijnde, doet 'tzaa- men.in een fles, giet er anderhalf of twee mingelen beste Vfittt wijn op, en laat het eetrige dagen trekken; dan gebruikt den Lijder daar van 'sièorgens nugteren en 's avonds naar bed gaande, een romertje voi, doorge- zijgt. . : .. , .. . ;. Middelen, tegen galagtige rauwigheden der Maag.
Deeze worden gekent aan de bittere fmaak, of bitter
en ftinkende oprispingen en opwalgmgen in de mond; lijnde dikwils van finaak als ftinkende cijeren, en ver- zald.met maag-pijn : Hier regen zijn de bovengemelde öpflurpsnde middelen ook dienstig, als mede de bittere dingen, gelijk alfem, duizentgulden-kruid, carde-bene- diBe, enz.; dog inzonderheid de zuuren en zouten, als het zap van citroen, van aalbeflën, berberis/en, zuure kers/en, zuuring, groot-huislook, tinüuur van roofen, roo- fe,:- en framboojen-azijn , vürioel-elixir van MrjNSicHT, geest van vitriool, de gezuiverde falpeter, wijnfteencrij- flallen, bloemen van ammoniak -zout, arcmumduplicatum, gevitrioolde wijnfleen, gefalpeterde wijnftten, enz. Of neemt drooge citroen-J'chil, ze'doar wortel en venkel-
zaïd, van elks twee drachmen; crijflauen van wijnfleen, een half once ; maakt er een poeder van , waar van den Lijder's morgens en 's avonds een halfdrachma neemt. Of neemt conferf van alfem en van roode roojen, van
elks een once; geest van vitriool, zo veel als genoeg is om het wat zuuragtig te maaken; mengt het wel met vatfijroopvan kueè'n, toteenbrok, waar van men zo veel neemt als een muscaate-noot groot, 's middags en 's avonds na de maaltijd. Of neemt uitgeperst zap van zuuring of goed citroen-zap,
mengt er wat witte zuiker onder, en neemt er dagelijks een paar lepels vol of meer van in. Of men kan in de dagelijkfche drank, wat gezuiver-
de falpeter laaten fmelten, en daar van altemet wat drin- ken. '.•*>' Dog eer men van de gemelde middelen gebruikt, is het
dikwils dienstig ennoodig.om een braak- of purgeer-middel te gebruiken; tot braaking is de braak-wijnfleen best, of de ipecacuanha ; en om te purgeeren, kan men de polij- chr-est-pillen gebruiken, tot vijftien greinen, of eenig ander goed purgeermiddel ; zie op 't artijkel BUIKZUIVEREN- DÈ MIDDELEN. Of gebruikt het volgende galafléi- cbnd poeder. • - ïo Neemt zonder vuur bereid herts-hoorn, een drachma;
arcanum dupllc'atum enwijnfleen-crijflallen, van elks een ferupel ; diagrijdium., een half fcrupel ; gedistilleerde êlie van angelike, of van kruife-mante, drie druppels; maakt er een fijn poeder van , waar van den Lijder dage- lijks een derde of vierde deel neemt, 's morgens nugteren. Middelen, tegen de flijmagtige rauwigheden
■ der Maag. Als de Maag met flijmagtige rauwigheden bezet is,
word zulks gekent, aandeopgeblaazenfheid., drukking, |
|||||||||
pijn eneuvelbeid der maag, en waar aan jrieest de koud-
vogtige temperamenten onderhevig zijn. Hier tegen zijn in de eerfte plaats dienstig en noodig,
de iaxeer-en purgeer-middelen ; zie op't artijkel fiUIK- ZUIVERENDE MIDDELEN; daarna moet men aro, matike-en zoutagtige middelen gebruiken, diedenflijtn verteeren, als calmus-wortel, galange-wortel, arons-wor- tel, gember, cdneel, peper, foelie, nootemascaat, carda- mome, cubeben, faffraan, jenever-befiën , alfem-en carde* benïdiüe-zout, gezuiverde falpeter, wijnfleen, wijnfleen* crijflauen, bloemen van ammoniak zout, getartarifeerde wijnfleen, gevitrioolde wijnfleen , arcanum duplicatum , geest van ammoniak-zout, vlug zout van hertshoorn, van bamfteen, enz., van welke dingen men zaamengeftelde middelen bereiden kan. De onder de tijtel van zwakke maag gemelde midde-
len, zijn hier ook .zeer dienstig, na dat men gepurgeert heeft. i Of neemt een vinger-greep/eus ver-befiën , Iaat ze, ge-
kneust zijnde, een nagt over in een glas witte wijn warm trekken, dan doorgezijgt, drinkt het den Lijder's mor- gens nugteren , hier mede eenige dagen aanhoudende: Dit voert de flijm uit de maag en darmen, als mede uit de nieren en blaas , door wacerloozing. Of neemt rob van jenever-befiën , frnelt die met omroe«
ring in wat goede brandewijn of jenever, en neemt daar van 's morgens een paar lepels vol in; dit is~ook een zeer goed middel. Of neemt kleine galange-wortel, zedoar-wortel, venkel-
zaad en 't geel van citroen-fchil, van 'elks twee drachmen ; camel, één drachma; gezuiverde fenés-bladen, een half once ; wijnfleen crijflallen , drie drachmen ; maakt het tot een fijn poeder, waar van de Lijder 's morgens een paar mespunten vol inneemt : Men kan het ook met wat fijroop van kruife-munt, of'met rooj'en-honißg tot een brok maaken, daar men 's morgens zo veel van neemt- als een noote-muscaat groot. Dit laxeert teffens, en voert de flijmigheden af. Of neemtfenés-bladen, één half once; drooge jenever-
befiën , drie drachmen ; gember en wijnfleen-crifflauen, van elks twee drachmen ; maakt er een fijn poeder van, waar van de Lijder 'smorgensen 's avonds zo veel neemt, als in de dop van een hazelnoot kan ; dient ook tegen win- den en holijk. Middelen, tegen een overlaaden Maag.
Wanneer mende maag met al te veel eeten of drinken overlaaden heeft i en dezelve daar door ongeftelt ge- worden is, dan is niets beter als bij tijds een vomitief of purgatie te neemen, om den maag van de overvloedi- ge of reeds bedorvene ftoffe te ontlasten; daar na neemt men daar op eenig maag.verfterkend middel: Bij voor- beeld, geconfijte alands-wortel, calmus, oranje-fchil, of' maag elixir, enz., zo zal men haast weder herftelt zijn. Middelen tegen de Maag-hoest.
Dit is een zoort van hoest, welke van de rauwighe- den in de maag oinftaat, en word gekent aan de volgen- de tekenen: Een onzuivere tong en mond, maag-druk- king, afkeer van het eeten, walging, opgeblaazen' lijf ' en hoest, die zich inzonderheid na'teeten verheft, een kittéling of pijn in de maagmond kort voor hét hoesten, ■ die dan dikwils met bvaaken voor eenige tijd ophoud; en ; eindelijk als men den adem lange inhouden kan, zonder te hoesten. Om
|
|||||||||
MAA, t£4£
té zicbz weet houden, en vooral wagten Voor ïtevige
gemoeds-driften en heete dranken. MAAG-PIJN, zie HART-OPSPANNINÇ.
MAAG-SCHUIJER; Maag-veger; is een werktuig
het welk men omftandig bij ' Heister Heelk. Onderwij- zingen, met aantekeningen van Ulhoörn, 40. pag. 82Ö en 827 vind befchreeven , en op Plaat XV in het zelfde werk afgebeeld. Het beftaat eigentlijk in een fijn zagt borsteltje , het welk aan een buigzaame ijzer- draad ter lengte van omtrent drie fpannen en met garen of zijde Omwonden, is vast gemaakt. Dit werktuig kart dienen als er het een of ander vreemd lighaam in de keel is blijven zitten, om het zelve er mede door teftooten; dog het dient wel hoofdzaakelijk als de maag met taaije flijmen is bezet, om die door dit middel te zuiveren. Wanneer men er gebruik van wil maaken, moet alvoo- rens om de flijin en onreinigheid in de maag te beter loj te maaken, of een dronk warm water, of zo als anderen zeggen, een (lok brandewijn genoomen worden, en dan het borsteltje in wat vogt gedoopt zijnde, in de hals fteeken, en allengskens met de draad door de flokdarm tot in del maag nederdrukken, hetzelve daarna ettelijke maaien ophaalen en nederduwen, zomtijds er geheel weder uitbaalen, en daar mede, bijna als met een pomp- zuiger, de flijin uit de maag pompen. Schoon zommig© Schrijvers dit werktuig als ten hoogden fchaadelijk ver- werpen , word het echter door anderen, en wel inzonder- heid door Ulhoorn zeer fterk aangepreezen; doch hij vermaant jefrens dat het met de uiterfte naukeurigbeid moet vervaardigt zijn, op dat de uitfteekende draad geen kwetzing of verwonding aan de flok-darm, koome te weeg te brengen. MAAG-SLAGADEREN, in't latijn Arterice Gaflri-
ere, zijn de Slag-aderen , dit tot de Maag behooren. MAAG-VEGER, zie MAAG-SCHUIJER.
MAAG-VERSTERKEND ELECTUARIE, zie»
ELECTUAR1E, 'pag. 617. MAAG-WATER, wordgenoemt een zeker geestrijk
water, dat tegen de maag-gebreeken dienstig is ; men' bereid dezelve op tweërlei wijze, als zonder distillatie, alleen door aftrekking; of door distillatie. De eerfte zoort kan met veelerlei verfchillige ingre-
diënten bereid worden, als bij voorbeeld : Neemt ca- neel, een once; galanga-wortel, foelie, noctemuscaat, kruid-nagels en gedroogde citroen-fchil, van elks een half lood ; röofemarijn-bloemen en roode roofen, van elks een halve handvol ; witte poeder-zuiker, een-half pond of meer, naar believen; doet het in een fles, giet.er drie mingelen beste wijn- of koorn brandewijn op, en laat het op een warme plaats uittrekken; dan door vloeipapier gelekt zijnde, bewaart het wel geflooten : Wil men het een koleur geeven , zo kan zulks gefchieden met eenig© tin&uur; zie ook op het artijkel LIQUEUR. De tweede zoort van Maag-water door distillatie^,'
word ook op verfcheiderhande wijze of uit verfchillige ingrediënten bereid , als bij voorbeeld : Neemt tot eerj anker brandewijn die overgehaald is, 8 lood gember, 3 lood cubeben, 4 lood galanga, 2 \aod\zedoar, 2 lood lange peper, 1 pond calmus, een handvol gezegende dis- tel, 3 lood cardemom , en 4 lood gentiaan. Men kan het naderhand zoeten na behaoren. V/i i[ 1 Anders. : -
Opeen anker-ketelneemt28 mengelen Franfche "Brandt'
wijn, doet er bij 4 mengelen watsr, 8 JooJ nagekn, & leevV
|
|||||
■ Om deeze hoest te. geneezèn, zijn Borst-elixirs en
Borst-zappen onnut, en zelfs fchaadeiijk ; maar men moet eerst een braak-middel tegen de rauwigheden der maag • Of neemt extraU van gentiane, twee drachmen ; gecon-
■fijte onanje-fchil, een half once; mengt het wel, waarvan de Lijder een drachma inneemt, 's morgens en 's avonds, met wat wijn of eenig ander vogt. MAAG-MIDDELEN , zie MAAG-GEBREEKEN. MAAG-MOND, zie MAAG. MAAG-ONTSTEEKING, af Ontfteeking der Inge- wanden; in 't latijn Inflammatio Ventriculi vel Inteftino- rum. Dit is een toeval, dat niet zeldzaam is, en uit ver- feheiderhande oorzaakön ontftaankan, als uit koud drin- ken na fterke verhitting; of door groote toorn ; of door fcherpe purgeer- of braak-middelen, voornaameijk als men daar koud op drinkt ; of door fcherp bijtende ver- giften. De kentekens van deeze ziekte zijn, een hitte en groo-
te pijn omtrent het barte-putje, walging, dorst, koude der uitwendige leden met inwendige hitte, benauwt- heid, enz. Dienstige middelen daar tegen zijn de temperende,
en zuuragtige verkoelende middelen, als de gerst, cicho- rei], endivie, ganferijk, herders tasch, porcelein, zun- ring, zuur-klaver, fcordium, water-roofen, vlier-bloemen, maankoppen, gezuiverde zalpeter, camfer, geestvan zal- peter en van vitriool, enz. Of neemt cichoreij-wortel, één once; zuuring-wortel,
een half once," witte maankoppen, tweeftuks; kookt dit, klein gefneeden, in een mingelen water, tot dat er een derde verkookt is, doet er op 't laatfte wat witte zui- ker bij naar believen, om het wat te verzoeten ,• dan dooigezijgt zijnde, drinkt den Lijder daar van altemets een theekopje vol. " Of laat wat gezuiverde zalpeter in gerften-water, thee
of dun-bier fmelten, en gebruikt het. als 't voorige. Of neemt zoete zalpèter-geest of vitriool-geest, één
drachma; camfer, drie grein; gemengt zijnde, neemt daar van om 't half uur s of 6 druppels , met een kopje gedistllleett water van latuwe of zuuring, of maar met een kopje lauwe thee of zoete weij; of laat hem maar nu en dan een dronk goede zuure weij drinken. Dog het ftaat aantemerken, dat als er een verzweering in de maag of darmen door de ontfteeking ontftaan is, het welke men aan de klopping kan ontdekken, dat dan de fterke zuure middelen nadeeligzijn; maar dan dient het bovengemelde verzagtende en pijnftillende afkook- zel, of een afkookzel van gerst met vijgen, corin- then gn zoet-hmt, daar men wat witte zuiker bijvoegen ian. ' ' /•'■• ■' • Of neemt water van vlierbloemen, vier oneen; gezui-
verde xatpeter, een half drachma ; geprepareerde kreefts- togen, één drachma; camfer, zes grein; diafcordiuni, èenhalf drachma; rob van vlier-befië n, een once; mengt het tot een drankje, waar van de Lijder om 't uur een óf twee lepels vol neemt. .....
.; Of neemt gepelde gerst, éen handvol; cichorei-wortel,
anderhalf once ; agrimonie en heemst bladen van elks een halve handvol; kookt dit in anderhalf mingelen water, een half uur lang, op het laatst er bij doende witte ho- ning ; als het dan afgefchuimt is, zijgt het vervolgens door, hier van neemt den Lijder om 't halve uur een thee-kopje vol, lauw-warm. Voorts moet sich de Lijder ßil en warm en in een- zag-
|
|||||
in* Mktù
|
||||||||||
MW
|
||||||||||
S looi angelica, e« twee lood ajuin; distilleert na be-
hooren, maakt het zoet met zuiker, en geeft het koleur met geel fantel-hout. anders.
' Neemt tot een ketel van die grootte, even zo veel brandewijn, maar drie vierde pond caneel, 2 lood nage- len, 2 lood foelie, 1 lood nootemuscaat, 1 loodkorian- der, 1 vierendeel limoen-fchülen, 1 vierendeel oranje- fchillen, 2 lood bloemen van lavendel, 1 lood bloemen van falie, 1 lood bloemen van rofemarjin, 1 loodthijm, 1 lood marjolein , en 1 lood hijfop ; distilleert zo lang 't proef boud, en zoet daarna met npgen pond zuiker, doet er een mengelen roofe-water bij, en geeft 't koleur met faffraan of fantel-hout. Dit moet gij in een zakje doen met 1 fcrupel muscus, en 1 fcrupel ambre gris, na dat het in zuiker is klein gewreeven. |
||||||||||
MAAG-WORTEL, dus word de kkihe Calangë-tn
de Zedoar-wortel genoernt, om dat ze dienstig voor da maag zijn. • '. < , ■ ;'j MAAG-ZAAD, zie MAAN-KOPPEN. .•;
MAAG-ZENUWEN ; in 't latijn Nervi Stomachki;
dezelve koomen voort van het dooiende paar, en zijn twee flammen, die neffens den flokdarm naar beneden loopen, en zich in eenen uit-en inwendigen tak verdee- len. MAAG-ZIEKTENS. De maag is natuurlijk meerder
onderhevig aan ziektens, dan andere deelen van ons lighaam, om dat het eeten niet alleen van allerlei aart» maar dan heet, dan koud in haar valt. Alle hevige prikkeling maakt pijn, alle fcherp eeten
derhalven, moet ons nadeelig zijn, of wel zulk, 't welk door het afwasfchen van het natuurlijk flijin de zenuwen, bloot brengt, en aan fterkeraandoening blootftelt ; wan- neer het laatfte gebeurt, is al wat zagt is, olieagtig, en vooral uit gefmolten arabifche gom beftaande, ten uiter-' fte prijsfelijk. Maar, wanneer het eeten zuur word, vooral vet, en
de maag prikkelt, dan helpen alleen zulke middelen, die dit fcherp veileggen , of veranderen können ; bijvoor- beeld, de melk bij Kinderen zuur wordende, geeft eersß pijn, daai na braaking , ftuipen , enz., kreefts-oogen, koraal-poeder, krijt, oester fchelpen, kreefts fchaalen , kent-poeder, enz,, al wat het zuur verandert, gelijk Spaanfche zeep, zout van alfem, enz., word als dan een uitneemend geneesmiddel. Evenwel kan de geneezing hier niet door bewerkt wordend-men moet zich wag- ten van fpijzen die ligt zuur worden, van vet, van veel warm water, van tabakrooken, en men moet zijn eeten lang kaauwen; de fpog immers heeft eene uitneemende kracht, om de kooking te bevorderen. Zie ZUUR. en BRAAKING. Maag-kramp, is eene tegennatuurlijke toetrekking
der maag-vezelen, welke afhangt van fcherpe vogten, of wel van aandoeningen die op de zenuwen werken. In beide gevallen, is een verwarmend middel, uitwen- dig op de maag gelegt, nuttig; inwendig, pijnftillen- de middelen , een weinig opium met camfer , eeniga droppen van liquor ■ anodijnusHoffmanni, of dergelijke. Men ziet dit dikwerf in Vrouwen, die aan ftuiptrek-
kingen onderhevig zijn, hoe de zenuwtrekkingen van't eene deel op het andere vallen. Meest evenwel hangt die kramp af van fcherpe en be«
dorven vogten in de maag, welke door gepaste midde-. len moeten overwonnen worden. . Dog in Lieden die zeer hijpochonder zijn, en ligt aandoenelijk, word de maag niet alleen door kramp , maar door winden hevig uitgezet, de Lijder geeft3ie op met geweld, en nauwlijks heeft hij verligting van zijne benauwtheid op die wijze, of de maag zwelt als vooren, en de benauwtheid is immer zwaarer. Daar is geen mid- del, om die kwaaie te overmeesteren , wanneerde Ger neesheer de oorzaak, die veeltijds zedelijk is, niet kan wegneemen, een hartzeer, opgekropt verdriet, heime- lijke vrees of verlieftheid, is er veeltijds de voedfter van ; en welke middelen zal de Apotheek opgeeven, die alle deeze hartstochten te niet doen : M-en geeft poe- ders tegens het zuur, men geeft fpiritus C. C.fuccinati tot eenige droppen met laudanum liquidum Sijdenhamt ; deeze werken werktuigelijk en bedaaren een weinig, dog de oorzaak blijft. De maag word dikwils zodanig aangedaan, door zuur af
|
||||||||||
Anders.
. Neemt de zelfde ketel en brandewijn, en .doet er 1 pond caneel, en een half pond angelica wortel bij, met
2 lood klein gefneeden iris, en maakt 't zoet met 9 pond
zuiker. Doet er alvoorens bij 1 mengelen roofe-water, met 1 fcrupel muscus en amber, in zuiker klein gewree- ven; koleurt het met fantel-hout en faffraan. Anders.
Doet 30 mengelen Franfche brandewijn op een ankers ketel, en doet er bij één pond witte gember j een half -pond angelica, een half pond anfelmia , zo veel alands- •wortelen, een vierendeel rhabarber, en een half pond gezegende distel ; alles geilooten, geweekt en gedistil- leert zijnde met een kop zout, en hebbende er 28 men- gelen yan overgehaalt, brengt het op zijne proef. - , Anders.
Of neemt de zelfde ketel en brandewijn, en doet er in een vierendeel caneel, zo veel nagelen , calmus vier lood , zo veel galanga , en half zo veel zedoar, een vie- rendeel gember, drie lood foelie, vier lood nootemus* caat, zo veel bakelaar, zo veel castus, en zo veel lan- ge en zwarte peper, een vierendeel pond anijs-zaad , en zo veel venkelzaad, een half pond jenever-befiën, een vie- rendeel carweij, een lood mastik, een half lood mijr- fhe, en zo veel wierook, vier lood limoen f chilien, ook zo veel oranje-fchillen, en een lood aloë; distilleert zo lang als 't proef houd, en zoet het naderhand inet ■zuiker. . . ... .,;_..;, .Anders. , t!0
Ook kan men op de zelfde ketel en brandewijn nee-
men bakelaar, oranje f chilien enlimoen-fchilien, vanelks een half vierendeel; Roomfche alfem en alands-wortei, vanelks een halve handvol; galnaga, één once; carda- !H0!», even zo veel :; angelike, debeIft,enJg-entz'aan"H'.«r- tel, een vierendeels-pond ; alles geilooten en een dag of drie in de brandewijn geweekt; distilleert zo lang als 't proef houd, zoet vervolgens., en kolsurt het na be- sagen. .-.,, . . .Andeis, ., . , _.■•• ' . .
Men kan er ook welop doen angelike-, alands ~engen- tiaan-wortelen, van elks voor één ftuiverof agt, en één lood lange rozijnen; alles grof^eftootenzijnde, doetals boven. |
||||||||||
MAA; *9ir
|
|||||||||
MAA.
|
|||||||||
MAAN, is een der Hemelfche Lighaamen, die men
onder het getal der Planeeten of Dwaal-fterren rekent. De Zon uitgezondert, is de Maan dat der Hemelfche
Lighaamen, het welk 't helderde licht van zich geeft; het zelve behoort eigentlijk tot onzen Aardkloot., waar van zij een Navolgfter en onaffcheidelijke Metger zelinne is. Zij onthoud zich altoos zo digt bij onzen Aardkloot, dat zij uit de Zon gezien, nooit verder van den Aardkloot zoude fchijnen af te wijken, als ter lang- te eenes boogs van tien minuten. Maar voor altoos bij de Aarde gevoegt, en aan't zelve tot een Trawante ge- geeven, volbrengt zij met dezelve een jaarlijkfche loop rondom de Zon, en ondertusfehen wandelt zij in haar eigen loopkring rondom den Aardkloot, in den tijd van een maand. Dit zullen wij wat nader gaan verklaaren» De Maan heeft 27 dagen, 7 uuren en omtent 43 mi-
nuten noodig, tot 't afloopen van haaren loop kring, en het doen van een volle keer rondom de Aarde; dit noemt men haar Kringtijdjehe maand. Doch de tijd, die er tusfehen twee van haar zaamen-
ftanden met de Zon verloopt, de tijd van dat oogenblik af, dat wij haar in zaamenftandinetde Zon gezien heb- ben, tot het oogenblik toe, 'dat wij er haar weder in zien, die fusfehentijd is 29 en een halve dag, én dit tijdperk ■word doorgaans een Maanefchijn'genoemt. . Del Maan, een duister en klootrond lighaam zijnde,
kan nooit meer dan flegts de helft van haar oppervlakte door de Zon verlicht worden ; en dewijl dat verlicht half- rond zich onder 't beloop van een maanefchijn op ver- fcheideh wijzen, en in verfchillende ftanden aan ons ver- toont , geeft zulks gelegentheid tot zömmige merk- waardige Schijngefialten (Pliafes), die als zo veele bij- zondere tijdftippen, een Koppel-maand of Maane-Jchijn in bijzondere gedeelten en tijdperken onderscheiden. -Wanneer de Maan zich in zaamenftand met de Zon
bevind, belet ons de dikte van haar Bol, dat wij iets van haar verlicht halfrond, 't welk dan vlak van ons af en naar de Zon gekeert fiaat, zien kunnen. Ditword als dan bij ons Êieïiwe Maan genoemt. Zeven dagen of iets meer na de Nieuwe* Maan, zien
wij de helft van haar verlicht half-rond, die zich dan onder dé gedaante van een balven cirkel aan ons ver- toont , fchoon 'zij inderdaad een vierde gedeelte van een ronden kloot zij ; deeze Schijn gefialte, draagt bij ons den naanr van Eérfie Kwartier van de Maar.. . Veertien dagen en een halven, na haaren zaamenftand
met de Zon of na Nieuwe Maan, lieert zij, die dan de helft van haaren loop-kring heeft afgeloopen, haargant- fche verlichte gedaante naar ons-toe, en wij zien haar als dan onder de gedaante van een platte cirkel-ronde fchijf, fchoon het weezentlijk een halve bol zij; Dog dewijl er zich niets opdoet, waar aan het oog zou kun- nen gewaar worden, dat de middelfte gedeelten meer vooruitileeken en nader bij ons zijn, dan die van den rand, oordeelen wij dat ze allen even ver en in't zelfde vlak liggen. Dan is het, gelijk wij 't noemen Folie Maan, en deeze Dwaalfter bevind zich als dan in haar te-geno- verfiand met de Zon. •> Van deeze fchijngeftalte, eindelijk af, begint het ver-
lichte gedeelte der Maan, zo't ons toefchijnt, geduurig meer en meer afreneemen, uaar maate dat zij in haaien loopkring verdere voortgangen maakt, zo dat men erop den 22itén dag niets meer van ziet, dan eenyierdedeelo£ kwartier Maan, volkoomen gelijk aan die van den 7den dagj echter met dit onderfcheid, dat nu haar zichtbaare ver» B heven- |
|||||||||
of andere prikkelende middelen, datzij tot braaking over-
helt • of alleen tot walging, welke flegts in trappen ver- faule: Men begrijpt ügt, datdeftuiptrekkendebewee- eina van het middenrif, daar van oorzaak is ; gelijk ook, wanneer men geduurig met de hik word aangedaan, die zeldzaam koomende, geen gevaar voorfpelt, dogdikwils en zwaar koomende, is hij een doodelijk voorteken; vooral wanneer er eene maagontfteekinge mede gepaart In zorrimige Provintien noemtmen den Hik, den Snik
cf Snok. De maag ledig zijnde, gevoelt eene onaangenaame aan-
doening, die wij honger heeten ; dog 'wanneer'er een fcherp zuur of ander vogt prikkelt, verwekt dit valfche honger, zodanig, dat die honger, in Honds-honger over- gaat; zie HONGER: De geneesmiddelen volgen van zelven uit het voorgemelde, omtrent zuur, enz. ' Dog dikvvils verliest de maag de eetlust, en walgt te-
gens allerlei eeten; dit hangt af van fcorbuit, van kan- ker , vari verborgene verzweeringen, welke ieder afzon- derlijk moeten geneezen en nagezien worden. De maag ondergaat eene allerdroevigfle kwaaie, dat
is eene verhardinge van de cardia of krop, welke fcir- rlieus en kankeragtig wordende, de opening zodanig ver- ftopt, dat niet meer doorgezwolgen kan worden tot in de maag: Deeze belette doorzwelging, kan ook inden flokdarm plaats hebben. Wij können hier ter plaatze niet lang zijn over deeze kwaaie , maar wijzen onzen Leezer naar de uitmuntende Verhandeling van den zeer geleerden Heere M. van Gëuns , op welke die geleer- de Man de goude Medaille verdient heeft bijdeHolland- fche Maatfchappije te Haarlem; en tot die van den zeer beroemden Heere Nahuis, welke de accesfit heeft ver- worven, beide te vinden i'n het XI. Deel dier Verhan- delingen. De maag krijgt zomwijlen inwendig uit den binnenften
rok fungeufe uitwasfen, die men bijna niet dan na den dood uitvind;..deeze verwekken /pijn, ftandvastigopde zelfde plaats; dpg zijn altoos duister. De maag kan ook ontftookén worden, of uit zich zel-
ve, of door toevallige óörzaaken van vergiften; hoe dit ookgebeure, is de pijn hevig, de benauwtheid zeer erg, braaking, hik en dergelijke, verzeilen deeze kwaaie. Zie ONTSTEEKING; VERGIFT, enz. .Maag-breuk., De'maag kan ook eene breuk veroor-
zaaken, wanneer een gedeelte uitpuilt tusfehen de linea alba door; zulke breuken geeven braaking, pijn, enz.;, de ontdekking is moeijelijk, en men is verplicht, het uitgefchooten deel intebrengen, en door eenen band in- tehouden. Maagwanden, vallen niet zeldzaam voor, enveroor-
zaaken voor zeker den dood, wanneer zij groot zijn, en het eeten en drinken doorlaaten tot in de holligheid van den buik, 't welke aldaar eerst ontfteeking , daar na koudvuur, en den dood veroorzaakt; een kleine wond, vooral met een degen geftooken, kan zonder gevolg zijn; dog in dit geval is het hoog noodig, dat de Lijder zeer weinig eet, ofwel niet dan flerke foup of confommeés, bij weinigjes te gelijk gebruikt. Ook dat de maag toe- getrokken blijve, en de wond altoos verkleind blijft. De maag eindelijk geeft-ook wel bloed op, 't welke,
niet altoos gevaarlijk is, om datdikwils de milt zich ont- last van.het overtollige bloed door de korte vaten. Zie BLOEDSPUWING. M AAL-TANDEN, zie KIESEN*
IF Deel.
|
|||||||||
ïp'ii ÄIÄA.
hevenronde zijde naar het Oosten ftaat gekeert, van
welken kant zij op dien tijd het'licht der Zon ontfangt. Dit is't geen men gewoon is Laat(ie Kwartier te noemen. De wasfende Maan of bij verkorting de Wasjenaar nog
zeer fmal van rug zijnde, kan men het overig gedeelte van het lighaam der Maan vrij duidelijk en onderfcheiden zien. Dit verfchijnzel is zijnen oorfprong aan het licht van de Zon verfchuldigt, dat van de oppervlakte der Aar- de naar de Maan word teruggekaatst. Want onzen Aard- bol doet in dit opzicht haar den zelfden dienst dien zij ons bewijst; eveneens als zij ons verlicht, verlich- ten wij haar weder; gelijk wij Maanefchijn hebben, heeft zij Aardfchijn, en ziet ons voor haar dezelfde fchijngeftalten maaken, die wij haar aan ons zien ver- toonen. Dagelijks gaat de Maan eenigen tijd laater op; of lie-
ver, zijkoomt dagelijks eenigen tijd laater in de middag- lijn; dochde tijd dien zij telkens laater koomt, verfchiit, en is niet altoos eenpaarig de zelfde : Indien men een middelgetal neemt, bedraagt die dagelijkfche vertraaging 48 minuten tijds. De vertraaging der Maan is merkelijk grooter dan die der Zon, om dat deeze Dwaal-fter veel (heller voortfpoed op haaren loop kring, dan de Zon op den zonneweg. De Maan houd altoos een en hetzelfde halfrond naar
ons gekeert ; dit word men' aan haare vlakken gewaar, die zich altijd genoegzaam eveneens, en in den zelfden ftand en plaats aan ons vertoonen. Hier uit moet der- halven volgen, dat zij om haar eigen As draait, net in dien zelfden tijd, dat zij haaren omloop rondom de Aarde afdoet. Echter hebben de Sterrekundigen, uit eene kleine be-
weeging van die zelfde vlakken, een zooit van wagge- ling in de Maan ontdekt, die zij den naam van Slingering geeven, en aan de twee volgende oorzaaken toefchrijven : r. Dat de Maan, even gelijk de andere Dwaal-fterren, nn eens wat fneller, dan weder wat traager in haareri loopkring voortloopt, terwijl haar omwenteling om haar eigen As altjjd eenpaarig blijft, en beftendig de zelfde gang gaat: 2; Dat het vlak van haar evenagt-lijn een kleine fchuinsheid en helling maakt, met hetvlak van haa- ren loopkring. Het ontftaat uit deeze twee oomaken, zeggen zij, dat de Maan nu eens de cene van haare Âs- punten of Poolen, dan weder de andere, een weinig naar de Aarde geboogen houd. Men begrijpt ligtelijk, uit 't geen wij bier van den loop
en de fchijngeflalten van den Maan, bijgebragt hebben, dat die Dwaalfterzich in den tijd van een maand eens in Zaamenfland, en;eens in Tegenfland met de Zon bevin- den moet. Deeze twee ftandplaatzen of voorbijgangen, welke de Sterrekundigen den naam van Koppelingen gee- ven , moesten, gelijk men in den eerften opflagf zçggen zou, telkens een'Zw- of Mctan-verdiästermg te we- ge brengen. Want dewijl de Maan uit zich zei-, ven een duister lighaam is, is zij uit haar eigen natuur regt gefchikt om fchaduw te maaken op de Aarde, terwijl ze tusfchen dezelve en de Zon doorgaat,. en haar voor eenigen tijd het gezicht te beneemen van dat Hemellicht: En dewijl de Aarde weder op dien, tijd, 'als Zon en Maan in den tegenoverftand zijn, zich tusfchen' die twee Hemellichten in geplaatst vind, zou zij ook op- haar beurt, om dezelfde reden, zeer wel beletten kun- nen, dat de lichtftraalen van het een doorgingen tot aan het ander, en de Maan van de Zon befcheenen wierd. Zeer dikwils echter gaan er volle Maanen voorbij, zon- |
||||||
MAA.
der verduistert te worden , gelijk men ook niet minder
dikwils nieuwe Maanen ziet, zonderdacer Zonsverdui- ftering voorvalt. En wanneer dan noghet een of het ander van deeze twee Hemellichten word verduistert, is de verduiftering niet altoos even groot, nog valt al- tijd over de zelfde zijde of kant voor; zie verder hier over het artijkel ECLIPS, pag.$-jg. Dewijl de Maan na verloop van 29 dagen, 12uuren
en 44 minuten weder bij de Zon koomt, maaken twaalf Maanefchijnen, in plaats van een geheel gemeen jaar, niet meer dan 354 dagen en een halven uit. Hier uit volgt, dat indien het nieuwe Maan is met het begin van een jaar, de Maan op het begin van 't volgende jaar niet nieuw zal zijn ; zij zal dan reeds elf dagen oud zijn. Ten einde van drie jaaren zal men. 37 Maanefchijnen cel- len , en omtrent drie dagen daar boven ; maar na verloop van 19 jaaren, vallen de Nieuwe en Folie Maanen we- derom op dezelfde dagen of hoeveelften van de maand, en wel.bijna op de zelfde uuren; om dat 19 jaaren of 228 van onze gemeene of zonnemaanden juist overeen uit koomen. met een zeker rond. getal van Maanefchijnen, naamelijk met 235. Deeze omloop van 19 jaaren is 't, dien men den naam van Maancirkel, of't Gouden- of Gul- den getal genoemt heeft,- zie GULDEN GETAL. De Maanefchijnen vallen alle 19 jaaren , juist niet
nauwkeurig op een en 't zelfde uur ; het verfebil be- draagt in den tijd van 304 jaaren een geheele dag : Hier om heeft men, na 't ontdekken van het Guldengetal, nog andere getallen uitgedagt, die den naam vmEpaiïen of Maans-Quderdommen draagen, welke men tegen het Gulden-getal doet overftaan, en dienen om er den Ou- derdom der Maan met wat meerder nauwkeurigheid door te vinden. Zie EPACTEN. Het Maanlicht of dat van andere Dwaalfterren, op de
grootfte brandfpiegels gevallen en tot een brandpunt ge- bragt, of door de grootfte brandglafen gegaan, en ook. tot een brandpunt vergadert, werktzo lu.tceJ, dat het niet 'tminfte het vogt in den allerbeweeglijkften Thermome- ter aandoet noch verandert; het doet noch het vogt uit- zetten , noch inkrimpen ; zo dat er in dit brandpunt noch. hitte noch koude is, welke van ons met de beweeglij- ke inftrumenten gevoelt worden. De oorzaak, waarom het brandpunt van het Maanlicht
geenen warmte geeft, moet aan de groote ijlheid van' dit licht toegefchreeven worden, doch geénzints om dat, hetgeen vuur zoude bevatten; want het Maanlicht, ge- lijk wij rede hebben aangemerkt, is niet anders dan het licht van de Zon, op de Maan gevallen, en van haar. op onze Aarde weeromgekaatst: De Heer Bouguer heeft door proeven getoont, dat de digtheid van het Maanlicht, wanneer de Maan vol is, tot de ditgheid van het Zonnelicht op onze Aarde, is als r tot 300.000. Maar de grootfte Brandfpiegel, welken Dexa Hire te Parijs, gebruikt heeft, verdikt de zonneftraalen in het brandpunt alleen 305 maaien, weshalven het Maanlicht door deeze fpiegel, in een brandpunt vergadert, aldaar noch duizendmaal ijlder geweest is, clan het Zonnelicht op onze Aarde: Wat warmte zal toch het Zonnelicht, duizentmaal ijlder dan naar gewoonte, aan onze Aard- fche üghaamen geeven? Geene, en derhalven zal de Thermometer in het brandpunt van't Maanlicht, ool{ niet aangedaan worden. Hoedanig onzen geheele Aardkloot zwaarop de Maan,
is, dat is tot de Maan. zoekt te naderen; kan men na- zien op 't artijkel EBBE en VLOED, Die
|
||||||
Ç»
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
MAA.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
.MAÄ.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
■ 1013
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
TT« ™PprApr onderricht begeeït, over de fchijn-gefial- zommige jaaren nog een Schrikkel-maand van 30 dagen
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
„ l 0 en verdere beweegingen der Maan, ziene behal-
|
om daar door bij de Zonne-jaaren te blijven,
|
Zie uok
|
|||||||||||||||||||||||||||||
op het arfijkel JAAR.
MAAND-ROOS, zie ROOS.
MAAND-STONDEN. Menflrua; Menfes. Deeze
zijn ontlastingen van zuiver gezond bloed, welke bij de Vrouwen geregelt alle vier weeken zich door het vrou- welijk deel ontlasten, van de 14, 16 of 20 jaaren tot de 46, 48, 50 of.52 jaaren toe. Deeze bloedvloed .duurt bij de meesten vijf, zes of zeven dagen, zo dat de tijd van wederkomst met de vloed teffens gerekentop vier weeken uitloopt, ende Vrouwen drie weeken vrij zijn. De Vrouwen, gefchikt zijnde tot het kinderbaaren, en
dus om het ontfangen Schepzel te voeden tot dat het rijp is, dat is veertig weeken lang, omgeboqren te wor- den, maaken meer bloed dan noodig is tot haare eigene voeding; het is derhalven noodzaakelijk, d-at dit over- vloeiende bloed, als zij niet zwanger zijn, ontlast word, en dit is de oorzaak 'deezer maandeiijkfche uit- vloeijingen. Het is derhalven geen kwaad, het is geen liitwerpzel, gelijk de Ouden meenden! Evenwel maakt het eene gantfebe verandering in hst
lighaam, eer het den natuurlijken weg vind; de oogen wordenblaauw onder aan de leden, de borsten zwellen |
|||||||||||||||||||||||||||||||
ICn, »J Jf . 1 WTfirkpn van T.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
ven' veêie anderen in, de Werken van J. Keil, Inleid,
tot de waare Natuur- en Strrekundo .vermeerdert door J. Lulofs; Nollet Natuurk. Lcsferi dotr proef neemingen bevestigt, enz. welke laatfte, wij hoofdzaakelijk in de hefcbriiving van deeze Planeet gevolgt hebben. WAAN-Ç1RKEL, zie GULDEN-GETAL.
MAAND, iseen twaalfde-deelvan't Jaar: Elkweet,
dat het Jaar in twaalf Maanden verdeelt is, welke zijn Januarimof Louwmaand, Februarius olSprokkelmaand, Martius of Lentemaand, April of Grasmaand, Maijus of Bloeimaand, Junius of Zomermaand, Julius of Hooimaand, Augustus of Oogstmaand , September óf Herfstmaand, Ociober of Wijnmaand, November of Slagtmand, December of Wintermaand. Elke Maand heeft't zelfde getal van dagen niet; de eene heeft er 30; de andere 31, en Februari] alleen 28, of het moest een Schrikkel-jaar weezen, wanneer.zij er 50 heeft : Dit is in deeze vier oude Versjes vervat. Dertig dagen heeft November,
April-, Jwiij, en September;
Acht en-twintig een alleen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||
de tepelsfteeken, de handen zwellen, zommige hebben
zwaare pijn in de lendenen , tot dat de vloed begint, 7ip liïpr nos ene andere manier om te vinden welke als dan houden alle deeze toevallen op. |
|||||||||||||||||||||||||||||||
Zonderling is het, dat bij veelen in dien tijd de adem
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
M
|
Houd uwe hand open, nijpt twee vingers toe, de
voorde en de ring vinger, of op een na de agterde, telt dan uwe Maanden op de vingers, van de*hand. Beginnen- de met M aart van uwen duim af, en zo vervolgens, dan zullen uwe daande vingers de Maanden van 31 dagen, en de geflooten vingers de Maanden van 30 dagen te kennen geeven. Maar men moet denken , dat Februari] maar 28 dagen heeft in gemeene Jaaren, dog 29 in Schrikkel-jaaren. De Maanden vervatten vier weeken en eenige dagen. Dat de Februarius of Sprokkel-maand in een Schrik- kel jaar één dag langer is, en dus als dan 2 9 dagen heeft, gefchied om de 6 uuren te vergoeden, die een Zonne- jaar grooter is als een gemeen Burgerlijk jaar van 365 dagen; want viermaal 6 uuren in vier jaaren, één dag uitmaakende, zo word dezelve elke vierde jaar in de ■maand Februarius er bijgevoegt, en dus deeze maand 29 dagen lang. In de Sterrekunde rekent men ook na Zonne- en Maa-
ne-maanden; een Zonne-maand is de tijd, in welke de Zon één der twaalf Hemels-tekens doorloopt; dog't wel- ke niet door alle in gelijke tijd gefchied ; maar deeze doorloop door alle de twaalf Hemels-tekens gefchied in 365 dagen, 5 uuren en 49 minuten, 't welke dus een Zonnejaar uitmaakt. Een Maane-maand is de tijd, welke tusfehende eene
nieuwe maan tot de andere verloopt, bedraagende 29 dagen en 12 uuren : Hier van is het, dat de Burgerlij- ke Maane-maanden een om het andere op 29 en 30 da- gen bepaalt worden ; zo dat men aan Januarius geeft -30 dagen, aan Februarius 29 , aan Maart 30, aan April 29, enz., en dus twaalf Mäane-maanden 354dagenuit- maaken, dat een Maant jaar genoemt word: Van dee- ze maanden en jaaren bedienen zich de Jooden, wor- dende de maanden van 30 dagen volle maanden, maar die van 29 dagen niet volle of gtbrtkktlijkt maanden ge noemt ......... ' - - - |
geweldig ruikt, en dat de tanden als dan eerder vuil wor-
den : Die ijvoore tanden hebben ontdekken, dat dezel- ve in dien tijd merkelijk zwarter worden, en fchielijker dan anders. De Joodfche wetten verbieden den bijflaap in dien
tijd, en om dien zekerer voortekoomen, verklaaren zij de Vrouwe onrein, en met rede, om dat er in dien tijd geeue bezwangering kan plaats hebben. ' De Franfchen houden om de zinnelijkheid als dan het bed afzonderlijk; dog in andere Landen is dit om de zui- nigheid, dat is, om geene twee bedden te houden, geen gebruik , en als dan voorzien zich de Vrouwen van ge- noegzaam linnen, om deswegens alie onaangenaamheid voortekoomen. De maandzuiveringen ontlasten zich wel door de fchee-
de, gelijk gezegt is ; dog het is bij allen niet toegeftemt, dat zij van binnen uit de baarmoeder koomen, om dat men bij zommige zwangere Vrouwen, welker baarmoe- ders mond geflooten is, die ontlasting bij tijden heeft waargenoomen : Dit kan niet tegengefprooken worden ; maar dit bewijst alleen maar, dat in zwangernis eenige vaten in de baarmoeders mond zich können openen en bloed uitlaaien , even als in de neusbloedingen. De agterblijving deezer maand-flonden, is in zulke die
nog vriigtbaar zijn, en bij Mannen flaapen, wel een waarfchijnelijk teken van zwangernis, maar geen zeker bewijs, om dat dezelve agterblijvén können uit andere oorzaaken : Dog als zij geregelt vloeijen, ftrekken zij tot bewijs, dat eene Vrouwe niet zwanger is; en daar op kan men vrij zeker ftaat maaken. Wij willen ons niet moeijen, mer hetgefcbilvanDr.
Freind en Drake, of zij van overvloed van bloed af- hangen , van Plethora, dan niet ; hoewel Freinds ftej- ling waarfchijnelijkst is; want in zeer zwakke Vrouwen houden ze op , om dat geen overvloed is ; in zwangere verdwijnen ze, om dat het Kind dit bloed na zich trekt,
en zelfs meer noodig heeft., gelijk blijkt uit de verma-
|
|||||||||||||||||||||||||||||
B'i gering
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
MAA.
|
|||||||||
•jjr'4. , MAA.
|
|||||||||
gering der zwangere Vrouwen : Eindelijk in zuigende
ziet men ze zeldzaam, om dat het zog de Plethora of overvloed voorkoomt. In Kinderen van twee, drie en vier jaaren, heeftmen
dezelve verfcheidene maaien waargenoomen, de natuur ontlast zich dus natuurlijkst, even als anders door bloe- den, zweet, of door de longpijp en gedarmte wel eens gefchied,- het is in zulke Kinderen zeldzaam gevaarlijk, en duurt niet lang. Als Vrouwen oud worden, beginnen ze eerst ungere-
gelt te worden, dan op te houden , en veeltijds gaat er eene hevige dorting vooraf, waar aan nogthans, fchoon dezelve zeer lang kan duuren, niemand derft ; dog wel eens waterzugtig word. Zo dra deeze ontlastingen geregelt beginnen te vloei-
jen, is eene jonge Dogter huwbaar, en zij blijft vrugt- baar, tot dat dezelve geheel ophouden. De Vrouwen zijn zeer bijgeloovig omtrent haare klee-
ding, kapzel, enz. geduurende deezen tijd ; zij willen of durven het hoofd niet ontblooten, geen fchoon linnen aan te doen, en dergelijke; of fchoon dit alles de vloed niet hindert, wanneer flegts dit alles gefchied in eene ■warme lucht. Het iszeermoeijelijkdikwils, om deeze vloed te doen
vooitkoomen, als zij opgedopt is, en niet minder moei- jelijk dezelve, indien te overvloedig, te (tempen. De bestç middelen, om de jonge Dogters, die men
gemeenlijk, eer het tijd is, deeze ontlastingen wil doen hebben, behulpzaam te zijn; is natuurlijke beweeging, en wanneer zij te bloedrijk worden, eeneaderlaatingte .doen , met de voeten in het warm water te Jaaten zit- ten , en vooral de aderlaating op den voet te doen, of oppen te zetten in de liezen, of digt bij de febaamdee- len; dit laatfte echter niet dan in hoog dringende nood, •om de eerbaarheid niet te doen bloozen. Indien een fchrik of hartstocht, oorzaak is van de op-
'fiopping, zijn rust en zagte opiaten de beste middelen. Inde meeste gevallen, daar de Vrijsters bleek zijn en
kwimen, moet men eerst cene aderlaating doen, daar naßaal geeven met zwarte nieswortel of helleborus ni- ger; niets is zo vermoogend, om dit te bewirken, als deeze twee middelen: De purgeer-, braak- en kwikmid- delen fchijnenniet alleen onzeker, maar gevaarlijk. Bij enkelen is een lighaamelijk beletzel, dat is, het
-maagdevlies fluit wel eens de geheele fcheede; in welk geval men het vlies met een lancet van de waterweg af 'nederwaarts moet openfnijden , en met de vinger een weinig verwijderen ; te veele waarneemingen zijn hier van, dan dat wij het noodig rekenen, dezelve met aan- baalingen van Schrijvers te ftaaven. Dog het beletten der te groote ontlastingen, is nog
uioeijelijker, want gemeenlijk geefc het eene dunheid ïn het bloed te kennen, of op den ouderdom, eene ont- lasting die nergens na luistert: In het eerfte geval zijn alle vermerkende middelen, die teffens zaamentrekkende zijn, best, vooral de liquor anodijn. Hofmanni, of de elle van vitriool tot vijf drachmen gemengt met twee on- een geest yan wijn, tot 60 droppen viermaal daags met Jioud water ingegeeven. Zomtijds vind men eene goede uitwerking van het
drukken met een rondkusfentje met haairgevult, boven ' het fchaambeen. De Vrouwen binden wel eens om armen, beenen ,
vingers en toonen bandjes ; dog hier door belet men de fcloedS'Onjloop naar 4e iMW^fte. deeleji,, ea dwingt den |
zelven te fterker naar binnen en naar de lijfmoeder; obj
welke rede de vloed gemeenlijk fterker word, althans zo zij ophoud, is dit aan gantsch andere redenentoete« fchrijven. Wil men geregelt de geneezing bewerken , behoort
men eerst te onderzoeken, of de vloed uit te groote veelheid voortkoomt, dan niet, als dan immers is de aderlaating herhaalt best; hoewel men zeggen kan, dat ook op deeze wijze het bloed vermindert word ; Rust van het geheele lighaam, en gerustheid van 't gemoed, zijn vervolgens de hooftzaakelijkile middelen. MAANDSTONDS-MIDDELEN , zijn zodanige,
die de traage of verftopte maandfionden bevorderen., of de overmaatige verminderen en te regte brengen. Geneesmiddelen tegen de verflopte Stonden.
De verftoptheid der (tonden is bij de vrouwelijke Sexe een flimgebrek, waar uit veelerlei ongemakken kunnen ontdaan ; wordende dezelve doorgaans voor eerst aange- daan van opgeblaazendheid , loomheid en zwaarheid des ligbaams ; haar hoofd, hals , oxels en lendenen wor- den pijnlijk; ze worden bleek en ongedaan van koleur, benauwt op de borst, en vermoeid door de ligtfte be- weeging, en zij verkrijgen een wanfmaak en verkeerde eetlust; waar bij doorgaans een,huivering, en zelfs een ligte koorts koomt, verzelt met walging en geduurige neiging tot braaken , en bij aldien de Lijderesfe gCen hulpe krijgt, verergert de kwaal, en daar volgt een tee- ring of vermagering des lighaams, en eindelijk den dood op. De oorzaak van dit gebrek is veeltijds rouwigheden
in de maag, en een taai bloed; of de inademing van een koude lucht; of onvoorzigtigkoud drinken, ais de (ton- den aanftaande of rede aan 't vloeijen zijn, inzonderheid als men verhit is,- of taaije (lijmige en zuure fpijzen, al te (terke beweeging des lighaams, enz. Middelen tegen dit gebrek dienende, zijn voomaamc-
lijk de openende middelen, wordende inzonderheid zeer dienstig geacht de volgende , als de ronde hal wortel, zwarte nies-wortel, curcuma, cost-wortel, bijvoet, melis- Je, moeder-kruid, rliijn-vaar, roofemarijn, zevenboom, goud-bloemen, jenever-befiën, laurier-b sfien, gom galbaan, jagapeen, mijrrhe, borax, barnfieen, bevergeil,, en in- zonderheid de ijzer- of (taai-middelen , en zouten ; als geprepareert fiaal , openende ijzer-faffraan, tinctuur van ijzer, crijfiallen van wijnfieen , gevitrioolde wijnßeen, gebamßeende liquor van herts-hoorn, enz.; uit welke din- gen en meer andere, zaamengeitelde middelen kunnen bereid worden. Maar dewijl meesttijds een kwaade kooking der maag
en daar uit ontdaande rouwigheden en flijmzugt, of verflijming der lijfmoeder, de oorzaaken van de opftop- ping der (tonelen zijn, zo is het als dan nuttig en noodig, dat de Lijderesfe eerst een braak- of purgeer-middel ge- bruikt, om de eerde wegen te zuiveren: Ook kan niet zelden eene voibloedigbeid de oorzaake van deeze ver- dqpping zijn, in welk geval, eene aderlaating zeer nut- tig is; na welke voorafgaande voorbereidzels', mende Lijderesfe van de bovengemelde dingen kan laaten ge- bruiken , of van de volgende middelen. Neemt alfim en moeder-kruid, van elks een halve hand
vol; klein gefneeden zijnde, laat het op een mingelen goede wijn, een paar dagen lang trekken, dan doorge- zijgt zijnde, neemt de Lijderesfe daar van 's morgens, nugteren een roomertje vol. Of laat haar 's morgens drinken,
|
||||||||
MAA. ^iis-
|
|||||||||
maa;
|
|||||||||
drinken, het aftrekzel yaniàiogreîn fafcäan; als thee
fterk getrokken ; met welke middelen zij twee a drie weeken mbet aanhouden. _ Of neemt bijvoet enroojemarijn, van eikseen hand vol;
zeven-boom ,een vingergreep;Jfl/>arm en borax, van elks een drachma; ijzer- offtaal-vijizel, een half once; laat dit agt dagen lang koud trekken op anderhalf min- gelen goede roode wijn ; waar na men het doorzijgt, en tot'tgebruik bewaart: Hier van neemt de Lijderesfe een coftij-kópje vol 's morgens nugteren * negen dagen agtereen, 't welk men na eenige tijd hervat, indien het eerfte gebruik van geen genoegzaame uitwerking geweest is: Dit is een goed middel. Of neemt gepoederde caneel, een once; openende ijzer-
fafftaan, anderhalf once ; mengt dit met wat fijroop van bijvoetofvan rhabatber metckhoreij tot een brok, waar van de Lijderesfe 's morgens nugteren , en 's avonds na bed gaande , telkens zo veel neemt, als een nootemuscaat groot. Of neemt bevergeil , zo veel gij wilt, giet 'er gebarn-
fleende liquor van herts-hoom op, zo veel genoeg is, en Jaat het op een warme plaats trekken tot een esfents ,• waar van de Lijderesfe 's morgens en 's avonds 30 of 40 druppels neemt, metpoleij • of melisfe-water, of metwijn; dit word zeer gepreezen. Of gebruikt van het moeder- elixir , (dat men in de Apotheek gereed vind) gelijk het voorgaande. Of neemt bevergeil, anijs-en eppe-zaad, van elks een
drachma; maakt er een fijn poeder van, om er-'s mor- gens en 's avonds een of twee mespunten vol van in te neemen , met melisfe-water of wijn. Koekjes vanmijrrhe of van borax, 's morgens met wijn , thee, of ander vogt tot een half drachma ingenoomen ; is ook zeer goed. Men prijst ook zeer, dat de Lijderesfe een hembd aantrekt van een Vrouw, die werkelijk de ftonden heeft; 't welk in- zonderheid ookxlienstigis voor jonge Dogters die deeer- fte reis de Honden krijgen; en dezelve niet wel vloeijen willen. Indien de gemelde middelen niet willen helpen, of 't
gebrek veroudert is, dan heeft men de volgende midde- len dikwils van veel baat bevonden. Neemt gom fagapeen , in azijn ontbonden, en weder
verdikt; witte geprepareerde bamfleen, Veneetfche borax, van elks twee fcrupels ; bevergeil en roode mijrrhe, van eikseen half drachma; faffraan, eenfcrupel, en gedistil- leerde olie van zeven boom, 10 à 12 druppels; maakt hier van na dekonst, pillen vanbekwaamegrootte, waarvan de Lijderesfe alle morgens drie of vier inneemt, en daar mede eenigentijd aanhoud. Of neemt beste aloë , twee drachmen ; fenés-bladen,
duivels-drek, galbaan en mijrrhe, van elks een half drach- ma; openende ijzer-faffraan , twee drachmen; faffraan en foelie, van elks vijftien grein; olie van bamfleen, twintig druppels ; gepoederf zijnde dat gepoedert moet worden, maakt er met wat fijroop van bijvoet een masfa en vervolgens honden pilletjes van , waar van de Lijde- resfe vier inneemt, 's avonds een uur of twee na 't avond- maal, om den anderen dag, en daar ze een maand of zes weeken mede moet aanhouden. Uitwendig zijn ook bij uitilek dienstig de voetbaden
enbuikftoovingen, gekookt vàncamille, bijvoet, moeder- Iruid, melisfe, kwendel, poleij, feven-boom, angelijke- of meester wortel, lavas, ronde hohvortel, jenever-en lau- rier-hefiën, enz. ; als mede de rookingen van onderen, Van barnfleen, paradijs-hout, alhandel-koekjes, eüz, • zie ook op 't arUjkel MAAGP£-2I.M XE. |
|||||||||
r Indien het gebeurt, dat de ftonden door een fchrik,
ftoot of iets anders fchielijk in eens ophouden, moet men één of twee fcrupels faffraan met een glas vol wa- ter , op een kooien vuurtje fterk laaten trekken als thee , en dan met uitpersfing doorgezijgt zijnde, doet men er het uitgedrukte zap vaneen citroen bij, of anders zo veel goed limoen-zap , en geeft het terftond te drinken. Ook is eene aderlaating als dan nuttig. Geneesmiddelen tegen de overmaatige Stonden.
Gelijk de verftopte ftonden veelerlei kwaaien kunnen
veroorzaaken, zo kan ook eene al te fterke of langduu- rige vloeijing, veelerlei ongemakken bij de Vrouwtjes te wege brengen, die zelfs gevaarlijk kunnen worden; als voor eerst een groote verzwakking van kragten, haar koleur word bleek, de eetlust gaat weg en de fpijs-ver- teering is gebrekkig ; daar koomen vermaaningen van koorts, de beenen worden dik en zugtig, en indien het ongemak lang aanhoud; ontftaat ereenealgemeenezugt. De oorzaak van dit ongemak is veeltijds een overvloed of waterigheid in het bloed , of deszelfs al te fterke beweeging, enz., ontftaande door koude, zinkingen, o§ overvloed van weij, 't drinken van te veel thee, of van wijn en andere fterke dranken ; als mede door fterke gemoeds-beweegingen, enz. Indien deeze ziekte ontftaat door overvloed van bloed,
dan is eene aderlaating nuttig en noodig, maar is een waterigheid'in 't bloed er de oorzaak van, dan zijn de volgende middelen dienstig; ah duizend-blad, ganzerijk, herderstasch, boom-mos, netels, paardeftaart, maagde- palm, wal-wortel, iveegbree, tormentü-wortel,rhabarber, roode roofen, granaat bloemen, granaatappelJcMl, zaad van weegbree, muscaate-noot ; wijders mafiix, Arabifche gom, gom draganth, gezegelde aarde, Armenifche bolus, gebrand ijvoor en hertshoorn, roode coralen, draaken- Moed, gezuiverde falpeter, gevitrioaldewijnfleen, tin&uur van bloedfleen, van roode coralen, van catechou, en van vitriool, extrait van tormentil-wortel, conferf van roode roofen, enz. ; waar uit meir zaamengeftelde middelen kan bereiden , als volgt. Neemt walwortel, een once; brand-netels en weeg-
bree, van elks een hand vol; kookt dit, klein gefneeden, in anderhalf mingelen water tot op een mingelen, en laat er op 'tlaatfte in trekken zoethout, twee drachmen, dan doorgezijgt zijnde, moet de Lijderesfe daarvan altemets een theekopje vol drinken, Jauw-warm; en de gekookte kruiden met wijn-azijn tot een pap geftooten zijnde, in een doek warm op de benedenbuik binden. Of neemt drie groene onrijpe oranje-appèls, in ftukjes
gefneeden zijnde, kookt ze in vier mingelen water, tot op de helft, dan doorgezijgt zijnde, drinkt er de Lijde- resfe's morgens nugteren twee coffij-kopjes vol van, een uurnamalkander lauwwarm; daar ze.ook we! wat zuiker bijvoegen mag ; en in geval zij een tedere borst hadde, zo dat zij er fpanningen en trekking van kreeg, moeC men de drank, door bijgieting van gekookt water, wat flapper maaken. Of neemt eicken boom-mos, kookt het in water, en Iaat
daar van altemets een theekopje vol drinken : Eicken- boom-bladen, zijn ook goed, en zelfs deeickels, gedroogt en gepoedert zijnde, een half drachma; 's morgens en 's avonds ingenoomen. t < Of neçmt weegbree-zaad, gekneust zijnde, laat het
in water fterk trekken als thee, waar van de Lijde-
lesfe alteaiets een kopje vol moet drinken; Dit-is
B 3 eok
|
|||||||||
MAA.
Papaver. Hier van vind men verfcheiderhande zoor-
ten , als volgt. 1. De groote Maan-kopmet enkelde of dubbelde bloe-
men; Papaver hortenfe femine albo, velnigro; (Papaver calicijbus capfulisque glabris ,foliis amplexicaulibus incifls, Likn. Spec. Plant.) 2. De kleine Maankop, ook groote wilde Maan-kop,
Koorn-roos of Klapper-roos en Kolle -bloemen genoemt ; met enkelde of dubbelde bloemen ; Papaver erraticum vel Rhaas majus; (Papaver capfulis glabris globofis, caule pilofo multifloro, foliis pinnatifldis incifis, Linn. Sp. PI.) 3. De kleine Maan-kop met lange dunne rouwe zaad-
kapzels; Argemone capitula longiore; (Papaver capfulit clavatis hispidis, caule foliofo multifloro , Linn. Spec. Plant.) 4. De kleine Bergmaan-kop met geveerde en inge-
fneedene bladen; Papaver erraticum pijrenaicum, flore flava.; (Papaver capfulis glabris oblongis, caule multiflor» leevi, foliis pinnatis incifls, Linn. Spec. Plant.) 5. De kleine Berg-maan kop met Coriander'bladen ;
Argemone alpina, coriandri folio ; (Papaver capfula hispi- da,fcapo unifloro nudo hifpido, foliis bipinnatis, LiKrr. Spec. Plant.) 6. De kleineSiberifcheMaan-kop met geele bloemen;
Papaver erraticum nudi caule, flore flava odorato ; (Pa~ paver capfulis hifpidis, fcapo unifloro nudo hifpido , foliis fimplicibus pinnato-flnuatis, Linn. Spec. Plant.) 7. De Orientaalfche Maan-kop met lange geveerde
en gezaagde ruige bladen, en groote bloemen; Papaver
Orientale hirfutisfunum-, flore magno ; (Papaver capfulis
glabris, caulibus unifloris fcabris foliofis , foliii piwiatis
firrntis, Linn. Spec. Plant.)
Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
een fteng , van vier of viif voeten hoogte; met bla- den bezet, die breed, langwerpig, puntig, glad, wntge- kronkelt , en om de kanten ingefneeden zijn, en een bleeke blauwagtig-groene koleur hebben; op de top der fteng en zijd takken, die bovenwaarts uit de oxels der bladen groeijen, koomen groote vierbladige witte bloe- men uit een tweebladigekelk voort, met een rondagtig, boven plat en geftert zaadhuis in het midden , en veele helmftijltjes rondem; welk zaadhuis, na 't afvallen der bloembladengrooter wordende, veel klein rond wit zaad in verfcheidene celletjes bevat. Daar zijn verfcheide veranderingen vandeezezoort, in
de .bloemen; als r. met ligt-roode bloemen en zwart zaad; 2. met gefnippelde bloem-bladen; 3. met fraaije dubbelde bloemen van veelerlei koleuren , als rood, vuurrood, incarnaat, bleekrood, rooferood, purper- rood, violet, blauwagtig, aschverwig, wit, bont, ge- ftreept, enz., en zommige ook fraai gefnippelt. Be tweede zoort, fchiet een getakte fteng uit de wor-
tel , van twee tot drie voeten hoogte ; waar aan ruige donker groene bladen groeijen, die veerswijze gedeelt en ingefneeden zijn ; op de top der fteng en takken , koo- men vierbladige bloemen voort, welke in de gedaante met die van de vooiïge overeenkoomen, maar zijn wat kleiner, en fchoon hoog-rood van koleur, wordende ook wit gevonden, maar zeldzaam; het zaad is heel klein en zwartagtig. Daar is ook eene verandering van, die in alle deelen
kleiner en fijner groeit; en van beiden heeft men ook met fraaije dubbelde bloemen van verfchilligekoleuren, als hoog-rood, vuurrood, incarnaat, wit of met witte 'kanten, bont.geftreept, of geflipt, enz. Ds
|
||||||
,1916 M AA>
ook een zeer goed middel; gelijk ook het volgen-
de. Of neemt weegbree-zaad en tormentü-wortel, van elks
twee drachmen; maakt er een poeder van, waar van de Lijderesfe 's morgens en 's avonds een paar mespunten vol moet inneemen, met wijn of eenig ander vogt. Of neemt catechou, eendrachma; kookt't in een min-
gelen water, tot dat er een derde deel verkookt is, dan doorgezijgt zijnde, laat daarvan altemets een theekopje vol warm drinken. Gf laat de Lijderesfe 's morgens en 's avonds io à 12 druppels van de tinShtttr van catechou inneemen met eenig vogt. Of neemt herderstasch en weegbree, van elks een hand
vol; maakt het met wijn-azijn nat, en floot het in een mortier tot een pap, maakt ze dan in een pantje heet, en laar't zo heet als't lijdelijk is,iop de fchaam-deelen gelegt worden ; 't welk men eenige dagen in 't vervolg herhaalt , en daar nevens het volgende vleesch- nat gebruikt : Kookt een half pond kaifs-vleesch in anderhalf mingelen water met patich- en klisfen-wortel, van elks een once; tot dat er een derde verkookt is, in 't laatfte half uur van het kooken er bij doende, ker- vel, de toppen van hoppe, duive-kervel en water-kersfe, zijgt't vervolgens door; hier van neemt de Lijderesfe de helft's morgens nugteren, ende andere helft's avonds ten vijf uuren. Of neemt conferf van roode roofen, twee oneen; draa-
kenblocd, twee drachmen ; geprepareerde bamfteen, weeg- bree-zaad entormentil wortel, van elks één drachma; lau- danum opiatum, twee grein ; mengt 't tot een brok, waar van men- 's morgens en's avonds na bed gaande, zoveel neemt als een nootemuscaat groot. Of neemt roode coralen, barnfieen, Armenifche bolus en
draaken-bloed,' van elks twee drachmen; gecalcineerde borax en weegbree zaad, van elkxéén drachma; laudanum opiatum, drie grein; extraïï vanfaffraan en van tormen- tille, van elks één fcnipel; maakt er een fijn poeder van, waar van de Lijderesfe 's morgens en 's avonds een vingerhoed vol neemt, met eenig vogt. Of neemt draàken-bloed, gezegelde aarde, geprepa-
reerde roode coralen en gezuiverde aluin, van elks één drachma; conferf van roode roofen, zo veel genoeg is, om er een brok van te maaken ; die men gebruikt als de bovengemelde. In de Ephemerid. Germ. Dec, 3. Ann. 5 £f 6. Obferv.
84. En Dec. 3. Ann. 9 6? 10. Obferv. 235. vind men de twee volgende geringe middelen aangepreezen.. Neemt roet uit defekoorfieen, vermengt het met goede wijn-azijn, en legt 't onder de fcnie bij wijze van een pap ; de- zelve vernieuwende, als bet droog geworden is. Of laatde Lijderesfe eenige tijd 's morgens en 's avonds
inneemen, vier en twintig greinen opregte carmozijn- roode zijde, aan kleine ftukjes gefneeden, in een glas vol lauw-warm afkookzel van weegbree, of van eenige andere zaamentrekkende plant; gelijk boven in 't begin gemeld zijn. Uitwendig worden ook de voetbaden, dampen, en
'buikftoovingen metgefmolten aluin, weegbree, herders- -tasch, duizendknoop, enz. gekookt, dikwils met nut gebruikt, "als mede de rook van maflix, wierook, lada- num, falie, van onderen ontfangen ; of de damp van azijn, die men opheete ijzer-flakken giet, enz. Zie ook op MAAND STONDEN. MAANJAAR, zie JAAR.
M AAN-KOPPEN; Heul ; Maag-zaai; in 't latijn
|
||||||
MAA.
De derde zoort, gelijkt genoegzaam naar de voorige
tweede zoort, maar ze groeit in alle deelen kleiner, de bladen zijn fijner géfnippelt, en de zaadhuizen zijnlang- W DPe vierde zoort, groeit ook klein, heeft geveerde en
ino-efneedene bladen, zwavel-geelebloemen enlangwer- D£e zaadhuizen, die benedenwaarts dunner zijn. De vijfde zoort, groeit ook niet hoog, heeft veers wijze
ß:n gefnippelde bladen, naar die van' de Coriander gelij- kende, en fchieteen naakte ruige fteng uit de wortel, met maar eene ruigagtige bloem, die geel van koleur is; wordende ook wit gevonden, maar zeldzaamer. De zesde zoort, heeft veerswijze bogtige bladen, een
naakte ruige fteng, met een geele weiruikende bloem, en langwerpige ruige zaadhuisjes. De zevende zoort, heeft langwerpige geveerde en ge-
zaagde heel ruige bladen , waar tusfchen ruige geblade Hengen opfchieten, van drie voeten hoogte, ofhooger, op welker top maar eene groote bloem voortkoomt, van gedaante als die der overige, maar die fraai hoog oranje- verwig van koleur is ; en men zegt, dat ze ook met witte bloemen gevonden word ; 't zaad is heel klein en zwartagtig. Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in Zuid-
Frankrijk, Italien en elders, op vervallene plaatzen. De tweede zoort koomt in Hoog- en Neder-Duitsch-
land, Frankrijk, enz. tusfchen de graan-gewasfen voort, en op zommige plaatzen in groote menigte,' dog de witte zoort zeldzaam. De derde zoort word in de zelfde gewesten gevonden,
op dorre zandige plaatzen, tusfchen 4e graanen en el- ders. De vierde zoort groeit in de Pijreneefche en andere
gebergtens van Italien, Oostenrijk, Engeland, enz. De vijfde zoort word gevonden in de gebergtens van
Zwitzerland, Italien, Oostenrijk , enz. De zesde zoort groeit natuurlijk in Sibérien,- en de zevende zoort is uit de Oosterfche Landen gebragt. De drie eerfte zoorten zijn eenjaaiïg; de vierde, vijfde
en zevende, langleevend, en de zesde is tweejaarig: Van'alle welke zoorten hoofdzaakelijk de beide eerfte met dubbelde bloemen, en de beide laatfte in de tuinen onderhouden worden. Kweeking. De drie eerfte zoorten worden voortge-
kweekt door haar zaad, dat men in't na- of voorjaar in de bloemtuin zaait, ter plaatze daar ze zullen blijven ftaan voortgroeijen, dewijl ze het verplanten niet kunnen verdraagen ; men ftrooit derhalven verfcheide korrels in «en gemaakt rond kuiltje wat van malkander, gelijk an- dere zaai-bloem-gewasfen, en als 't zaad daar na te dik opkoomt, moet men de jonge planten wat verdunnen j wijders valt er niets aan te doen, dan dezelve van het onkruid fchoon te houden, en als ze beginnen op te fchieten, er ftokken bij te fteeken, om ze daar aan vast te binden, zo zullen ze in de zomer fraai bloeijen en daar na rijp zaad'voortbrengen; dog de eerfte groote zoort is van korte duur ; daarentegen bloeit de tweede den geheelen zomer door tot in den herfst, gaande de eene bloem na de andere open, die maar een dag of twee duurt; dog dagelijks koomèn er weder nieuwe. Om altijd fchoone dubbelde bloemen hier van te ver-
krijgen , moet men het zaad van de fraaifte en dubbeldfte bfoemen winnen, want anders verloopen ze wel tot en- kelde bloemen. De zesde zoort word ook door het zaad vermeerdert,
|
|||||||||
MAA.
|
|||||||||
x»n
|
|||||||||
gelijk de voorige,- maar ze duurt de winter over tot het
volgende jaar. De zevende zoort, een vasteplant zijnde , word ligte-
lijk vermeerdert door fcbeuring in het voorjaar; dezelve tiert in allerlei)' goede gronden zeer wel, en kan onze ftrengfte winterkoude doorftaan ; maakende haare bloe- men een fchoone vertooning in groote Bloemtuinen, De eerfte zoort met enkelde bloemen en wit zaad,
word ook op veele plaatzen in de tuinen of velden, op bedden of akkers gezaait; zo wel wegens de bloemen en zaadhuizen, die men gewoonlijk Maan-koppen of Maan-bolkn noemt, als wegens het zaad, dat ook Maag- zaad genoemt word ; welke beide vaa veel gebruik in de Geneeskunde zijn. Eigenfchappen. De drooge bollen en het zaad hebben
een verkoelende , pijnftillende , hartverfterkende en flaapverwekkende kragt, en zijn zeer dienstig in ver- koudheid, fcherpe catharren op de borst, en daar uit ontftaande hoest, en rouwe keel, in buik krimpingen en colijk uit winden, buik-en roode loop, braaking, graveel, enz. Men maakt ten dien einde een atkook- zel van een paar bollen met een mingelen water of melk, en zuiker naar believen. Daar word in de Apotheeken ook een ßjroop uit deeze drooge koppen bereid, (Sijrur pus papaverisalbi of Diacodium genoemt,) die in de zelf- de gebreeken zeer dienstig is, en die men tot zes drach- men gebruiken kan. Men zegt ook, dat het opium in de Oosterfche Lan- ,
den, uit deeze witte maan-koppen, door infnijdig of koo- king vergadert word; fchoon andere, dog onwaarfchij- nelijker, gemeent hebben, dat die uit de laatstgemelde zoort voortkwam. Men kan ook hier te lande en elders een opium uit deeze witte maan kopptn vergaderen, als men wil, op de zelfde wijze als men zegt, dat het bes- te Oosterfche opium bereid word , naamelijk door middel van te groene maan-koppen in de zomer, met een fcherp puntig mes, op veele plaatzen naast elkander, van bo- ven naar beneden toe, te wonden of wat in te fnijden, zo zal er een witte melk uitvloeijen, die binnen korten koomt te ftollen, en een bniinagtig verdikt zap te wor- den , dat men er a/s dan afneemt, verder opdroogt en bewaart: Dit opium is wel zo kragtig niet als het Le- vantfche, maar laat niet na met het zelve veele over- eenkomst in het gebruik te hebben, en in de Geneeskun- de van nut te kunnen zijn. Zie verder OPIUM. Uil het zaad van deeze maan koppen word ook een olie
geperst, die zeer zoet is ; wesbalven dezelve in Duitsch- land, Frankrijk en elders, daar men veel van deeze viaan-kop bouwt, zelfs ook tot;bereiding van deeze en geene fpijzen, inzonderheid tot 'het bakken van panne- en andere koeken, Visch, enz. gebruikt word ; en fchoon het zap deezer plant een zo groote flaapverwekkende kragt heeft, zo word dezelve echter in de olie niet oï" zeer weinig befpeurt, zo dat ze zonder eenig hinderkan genuttigt worden. Dog het meeste gebruik van deeze olie, gewoonlijk Papaver-olie genoemt, is voor de Schil- ders, welke dez.çlve veel tot hunne vçrwen bezigen. Van de gemelde tweede zoort van maan koppen oïkoorn:
roofen, dienen in de Geneeskunde hooftzaakelijkde bloem- bladen, welke een verkoelende, pijnftillende, zagtjes zweetdrijvende en flaapverwekkende kragt hebben j en zijn zeer dienstig in fcherpe zinkingen op de borst, bran- digheid in de keel en maag, hoest, .enz. ; men prijst ze ook zeer in de pleuris, long-ontfteeking, heete koort- zen, enz.; men gebruikt hier toe deeze bladen als thee ge-
|
|||||||||
maa;
|
|||||||||
roiS MAA.
|
|||||||||
ris, foliis fesßlibus pinnatifldis, caule hispido, Li UW.
Spec. Plant.) 3. De gehoornde Heul met violette bloemen; Papaver
comiculatum, (vel Glaucium), flore violacée; (Chelido- nium pedunculis unifloris , foliis pinnatifldis linearibus, caule leevi, Linn. Spec Plant.) 4. De Orientaalfche gehoornde Heul met groote roo-
de bloemen ; Glaucium Orientale, flore magno rubro. Befchrijving. De eerde zoort, fchiet uit de wortel
verfcheidene getakte gladde , ondijve dengen , van ongeveer twee voeten hoogte, waar aan langwerpige, bogtige, diep gefneedene, deng-omvattende bladen groei- jen , die witagtig of aschverwig en niet glad, maar rouw zijn; en aan welke bovenwaarts langagdge deeltjes met vierbladige roosformige, geele bloemen voortkoomen; waar na een dunne langekronime puntige peul groeit, gelijk een hoorn; die van binnen door een klapvlies naar . de lengte in tweën gedeelt is, en veelerondagtigezwar. te zaaden bevat. De tweede zoort, gelijkt veel naar de voorgaande,
maar is kleiner en tederder; de dengen zijn dun en haairig, (lap, en tegen de aarde leggende; de bladen zijn veerswijze gedeelt, watgekertelten ruig of haairig, de deng' of takken niet omvattende ; de bloemen zijn kleiner en hoog oranjeverwig van koleur; de peulen zijn haairig, en hebben op haar punt veeltijds een zoort van dekzel als een hoedje, bevattende kleine ronde zwar- te zaaden. Daar is ook een verandering van, die niet haairig,
maar glad is. De derde zoort, groeit in alle deelen kleiner en fijner
als de voorgaande; de bladen zijn veerswijze fijn gefnee- den of gefnippelt en glad ; de bloemtjes zijn purper- of violet-blauw, en de hauwen dun en lang. De vierde zoort, groeit op de wijze als de tweede zoort,
maar heeft groote roode bloemen. De drie eerde zoorten zijn eenjaarig, dog de eerde
zoort kan ook twee en meer jaaren overblijven , als de winters niet te hard zijn. De vierde zoort is tweejaa- rig. Plaats. De eerde zoort groeit natuurlijk van zelf in
Engeland, Frankrijk, Zwitzerland, Italien en Virginien, op zandagtige plaatzen. De tweede zoort in Boheemen, Hongarijen\ Zuid-Frankrijk, Engeland en elders. De derde zoort word in Zuid-Frankrijk gevonden. De vierde zoort koomt in de Oosterfche Landen voort. Bij ons worden ze zomtijds van de Bloem beminnaars gekweekt, fchoon ze niet zeer fraai zijn. Kweeking. Dezelve gefchied door het zaad, dat men
vroeg in het voorjaar zaait, ter plaatze daar ze zullen blijven daan, gelijk van de dubbelde Tuin-maan-koppett gezegt is ; dewijl ze het verplanten ook niet-wel kunnen verdraagen; koomende ook dikwils van het gevallene zaad van zelf in het najaar op, die de winter overblij- ven, als die zagt is, en dezelve in een zandige drooge grond daan; anders willen ze in allerlei goede onbemeste groRden zeer we! groeijen, maar beminnen een warms plaats ; en de vierde zoort moet in fcherpe winters tegen de vorst gedekt worden. MAAN-KRUID, zie MAAN-VIOLIERE. MAAN-KRUID (GROOT) , zie WATER-VAA- REN. MAAN-KRUID (KLEIN); in't latijn Osmunda fo-
liis lunatis ; Lunatia Dodonzei; (Osmunda fcapo caulim folitario, f tonde pinnata folüaria, Linn. Spec. Plant,). Befchrijving,
|
|||||||||
getrokken, of de canferf, fijroop en tinüuur daar van ,
die men in de Apotheeken bereid: Deeze fijroop is ook iets üaap-verwekkende, en word van de Vrouwen veel gebruikt om de kleine Kinderen te doen flaapen; maar ze dienen te weeten, dat dezelve veel of dikwils aan de- zelve te geeven, zeer fchaadelijk is, of zo hij hen geen fchaade doet, zo worden ze eindelijk daar aan zodanig gewend, dat het hen geen flaap meer verwekt ; dog bij is de Kinderen min fchaadelijk , als de ßjroop van de •witte maankoppen. MAAN-KOPPEN (DOORN1GE); Doornige Heul;
vandeSpanjaards inde West-IndienFico del inferno, dat is Helfche of Duivels-vijg genoemt ; in 't latijn Papaver fpinofum; Argemone mexicana; (Argemone capfulis jm'n- que-valvibus, foliis fpinofis , Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze zooi;t van Maan-kep, fchietuit
de wortel eèn fteng, van anderhalf voet hoogte , en een vingers dikte met eenige doornen bezet; waar- aan bladen groeijen die langwerpig, deng-omvattend, in- gefneeden of gefnippelt, en rondom wat dooruagtig zijn vankoleur, onder grijs, maarboven groen en met witte ftreepen gevlekt : Op de top van de (leng en zijdtakken, die uit de oxels der bladen voortkoomen , en met dier- gelijke, maar kleiner bladen bezet zijn, groeit een doornagtige driehoekige knop, met een zesbladige gcele roosformige bloem, die in het midden een drie- of vijf: hoekig, rond- en doornagtig hooftje heeft, met veele geele helmftijltjes omringt, 't welk na het afvallen der bloem, tot een duims dikte en anderhalf dtiiins lengte aan- groeit, en met het rijpen zwartagtig word, veele ronde zwarte gerimpelde zaaden, in drie of vijf celletjes be- vattende. Plaats. Dit gewas groeit natuurlijk in deWcst-Indiën ,
in Mexico, Jamaica, de Caribifche Eijlanden , en thans ook in Zuid Frankrijk, Italien en elders, en word bij ons allee» om do verandering van gewasfen, van zommi- ge Kruid beminnaars gekweekt; zijnde eenjaarig. Kv/eeking. Men zaait 't .zaad in het voorjaar in een
maatig warme broei-bak, en verplant de jonge planten daarna in het laatst van Maij, in de opene lucht, ineen goede losfe grond en op een warme plaats, zo zullen dezelve vervolgens in de zomer bloeijen , en rijp zaad voortbrengen: Het zelve koomt ook dikwils jaarlijks Van zelf, van het gevallene zaad op, daar het eens ge- ilaan heeft; en dat aanmerkelijk is, dikwils eerst nadat het zaad verfcheide jaaren in de grond geleegen heeft ; zeer waarfchijnelijk, om dat het zaad doorom(pittingdes gronds, te diep inde grond geleegen heeft, maar daarna door een andere omfpitting weder ondieper in de grond raakende, 't zelve aan het fpruiten koomt ; 't welke aan- toont, dat veelezaaden diep in de grond leggende, ver- fcheidene jaaren tot de voortteeling kunnen goed blij- ven; inzonderheid die veele olie deelen bevatten. MAAN-KOPPEN (GEHOORNDE); Gehoornde
Heul; in't latijn Papaver comiculatum ; Glaucium. Van deeze plant, die deHëer Linnaus tot"t geflagt van de Chdidonium gebragt heeft, vind mende volgende zoor- ten. i. De gehoornde Heul met geele bloemen; Papaver
comiculatum luteum; Glaucium flore luteo; (CUelidoni- urn pedmcuHs unifloris , foliis amplxicaulibus flnuatis, caule glab.ro, Linn. Spec. Plant.) i. De gehoornde Heul met hoog oranje-koleurde bloe-
tnen ; Papaver comiculatum, flore phaniceo; Glaucium hirfitttm, flore plmniceó ; (Chelidonium.pedunculis unifia- |
|||||||||
,.MAA.
Bifchriiving. Dit Sewf brengt maar een geveerd
blad uit de wortel op een dunne ronde deel voort,, het «rake als uit veele .kleine, halve maanformige, tegen «alkander opftaande bladjes beftaat; omtrent de wortel fth£ eetf & deeltje.op, wat hooger als het blad, dat boven een getakt tros je draagt met veele zeer kleine «neenhangende bloemtjes, of vrugten, welke rijp *ijnde, een heel fijn poeder van zich geeven, als ze aan- geraakt of door de wind verwaait worden, dat zeer waarfchijnlijk het zaad is. ...... Daar zijn ook nog drie veranderingen van; als i. een
kleiner zoort,' 2. een groote zoort.met een getakt blad; en q. een kleiner zoort met een getakt blad. Plaats. Deeze Planten koomen in Hoog-Duitschland,
Frankrijk, Engeland, en elders op,zandagtige dorre heuvel- en bergagtige plaatzen voort. MAAN STEEN; in. 't latijn Lapis Lunaris, en in 't
hoogdtfttsoh Monden-flcin. Is een Steen, diemenzegt, dat in zommige Zweedfche Mijnen word gevonden; hij is rend, plat en aan de ééne kant effen of glad: Men gegt, dat' in ieder deezer deenen, twee halve cirkels verbeeld zijn, welke als een halve maan van een geel- ßftige koleur vertoonen; en men was eertijds zo verre met vooroordeel ingenoomen, dat men geloofde, dat deeze na de Maan gelijkende vlak,, even als deeze Pla- neet, af-en toenam. Dog Kunkel verzekert, ditnim- ui-er te hebben waargenoomen, en zegt , dat die vlak altoos in de zelfde toedand bleef ; feboon echter de vog- tighaid van de lucht zomwijlen toebragt, om hem dui- düiijkcr Ce.maaken, welk uitwerkzel men gelijkelijk kost voortbrengen, met over tien (leen te ademen. Men heeft ook de naam van Maan-fteen aan de Talk
en meer andere diergelijke voortbrengzels gegeeven; zie Ephemerides Natur. Curiof. decad. ÏIÏ. ann. 5 en 6. MAAN-VIOLIER; Maan - bloem ; Maan - kruid ;
Paasch bloem; Zilver bloem; in 't latijn Lunaria; Viola lunaria; Bulbonac. Hier van heeft men vier zoorten , als 1. De Màan-violier met ronde hauwen; Lunaria ma-
jor filiqua rotundiore,' Viola latifolia Dodonœi ; (Lw- tiaria filiquis fubrotundis, Linn. Speç. Plant.) 1. De Maan-violier met lang-rondehauwen; Lunaria
major filiqua lougiore; (Lunaria filiculis oblongis, Linn. Spec. Plant.) 3. De Maan-violier met geelebloemen engrootelang-
ronde hauwen; Lunaria Leucoji folio, filiqua oblonga majori; Leucojwn alijsfoides clijpeatum majtts; Alijsjon JDiofcoridis DoDonmi; (Alijsfiim caule ereUo herbaceo, filiculis fesßlibus ovalibus compr,esfo-planis, petalis acumi- natis, Linn. Speç. Plant.) . 4- De heesteragtige grijze Maan-violier met geele
bloemen ; Lunaria fruticofa perennis incana , leucoji fo- lio. ■ _ Sefchrijving. De eerde zoort, heeft breede, langag-
tige , hartformige, puntige en gekertelde bladen; tus- fchen welke een ronde (leng met takken opfehiet, van twee tot drie voeten hoogte, aan welke bovenwaarts reële vierbladige bloemen op dunne deeltjes groeijen , zeer gelijk aan die der Violieren, en bleekpaârs van koleur; waar na groote rondagtige platte, zeer dunne en gladde hauwen volgen,, welke eenige platte nierfor- mige zaaden van binnen bevatten. De tweede zoort, gelijkt in allen genoegzaam naar
de voorige eerde zoort, behalvea dat de bladen wat -• IV Deel. |
|||||||||
maa;
|
|||||||||
J9ij>
|
|||||||||
kleiner, kotter en rouwer, de bloemen wat bleeker,
en de hauwen langwerpig-rond zijn. Men vind ze beide ook met purper-violette, witts
en bonte bloemen ; dog zeldzaam. De derde zoort, heeft rondagtige rouwe grijsagtige
bladen, iusfehen welke een ronde grijze dengopfehiet, van één of anderhalf voet hoogte, die met veel langwer- pige grijze rouwe bladen rondom bezet is, naar die van de roode Violieren gelijkende, en boyenwaarts eenige zijdtakjes hebbende; langs welke tot boven toe veele kleine vierbladige bleek-geele bloemen airswijze groei- jen ; waar na groote platte langwerpig ronde rouwe eu witagtige hauwen volgen, die van binnen breede platte zaaden bevatten. De vierde zoort, gelijkt veel naar de voorgaande,
maar groeit grooter, is ook meerder getakt en als hees- teragtig ; de bloemen en hauwen zijn anders gelijk. Plaats. De eerde en tweede zoorten worden natuur-
lijk groeijende gevonden in Hoog-Duitschland , Bo- heemen, Oostenrijk, Stirien, Zwitzerland, enz. De derde en vierde zoorten koomen in Zuid-Frankrijk, Ita- lien en elders voort. Bij ons worden dezelve zomtijds van de Bloem-beminnaars in de hoven gekweekt -r dog niet zo zeer wegens de bloemen, maar om de aaitighei4 der hauwen. ' •• *1 .. De eerde en derde zoorten zijn éénjaarig, maar de
tweede en vierde langleevend ; dog er word van de eer- de ook een langleevende gevonden, die echter zeldzaa- mer is. Kweeking. De beide éénjaarige zoorten, te weetei»
de eerde en derde, worden door haar zaad voortgekweekt, dat men in het na- of vroeg in het voorjaar zaait, ter plaatze daar de planten zullen daan blijven, dewijl ze het verphinten niet wel kunnen verdraagen. De overige langleevende zoorten kunnen op de zelfde wijze ver- meerdert worden ; of anders ook door fcheuring, of door dekken, die men in een fobaduwagtige plaats deekt, en met bevogtiging onderhoud, tot dat ze wortel gevat hebben. Ze willen in allerlei goede ongemeste gron- den zeer wel groeijen, dog beminnen liefst een zandag- tige; en de langleevende kunnen onze winter-koude ta- melijk wel doordaan , a!s die niet al te dreng is, en zij niet te nat daan. De rijpe hauwen van deeze planten, voornaamelijk
van de beide eerde zoorten, zijn zeer wit en blinken- de , inzonderheid als men het buitende zeer dunne vlies er affchilt, vertoonende zich dan als wit blinkend zilver, dat aardig om te zien is; weshalven men ookdikwils de tak- ken met de rijpe hauwen affnijd , en dezelve in eea vertrek op de fchoordeen of elders, wegens de aardig- heid, nederzet en bewaart j kunnende aldus zeer lange goed blijven. . : ', ; : Anders hebben deeze planten bij ons geen gebruik. ,
MAAN-VISGHJE, zie SPIEGEL-VISSCHÈN , n.
II. en STEKEL-BUIKEN , n. VI. MAAN-ZIEKTE; Nagt-wandeling ;, Morbus fanati-
cus; Noüambulatio ; dus word die ziekte of dat gebrek genoemt, wanneer een Mensch, die anders gezond is, in de flaap opdaat , en allerleibezigheden Y^rrigt, bij- na op de zelfde wijze als of hij wakker was, gaande of klimmende zelfs zomtijds op hooge en gevaarlijke plaat- zen, en wederom daar vanaf, 't welke ze zelfs, wakker zijnde, niet of zeer bezwaarlijk zouden kunnen doen; en zulks verrigten ze zomtijds met geflootene, en zom- C ' "tij'dï
|
|||||||||
<f9SO MAA.
|
|||||||||
■MAÄ.
|
|||||||||
tijds met opene oogen, gaande daar na weder naar bed-
de , en wanneer ze ontwaaken , weeten zij er geheel niets van, of zij herinneren zich daar van maar zeer weinig, en als een droom. Dog ditkoomt hun door- gaans maandelijks in zekere maan-ftand over , waar van deeze ziekte ook haaren naam verkreegen heeft. De oorzaak van dit gebrek meent men te weezen ,
een al te fterke indruk van de geuaane of te doen flaan- de bezigheden, of een al te zwaar dik bloed. Om dit gebrek te geneezen, 't welke echter bezwaar-
lijk gefchied, is vooreerst dienst.'g, dat men de drifti- ge gedagtcn van diergelijke Menfchen, op hunne bezig- heden of verrigtingen, daar ze opvallen, hetzij door goe- de woorden of door bedreigingen moet tragten afteleiden : Vervolgens is eene aderlaating zeer nuttig, inzonderheid bij bloedrijke Menfchen. Daar na worden de tempe- rende en bioed-verdunnende middelen aangepreezen , als coràalen, paarle-moer, zalpeter, zweetdrijvende anti- manie, en de ftaalmiddthn, enz. Als mede zenuw- verfterkende middelen, als bloemen van lavendel, roofe- marijn, falie, daal-lelien, fleutel-bioemen, betonie, bam- fieen, paradijshout, bevergeil, tinUuur van bevergeil, gebarnfleende liauor van hertshoorn, enz. Of neemt zwarte nieswortsl, éénonce; ijzer-vljlzel,
drie oneen ; getartarifeerde wijnfleen, een half once ; rofimariju en ßoechas bloemen, van elks een halve hand vol ; cardemome en cubeben ; van elks één drachma ; maakt het klein, en in een fles gedaan zijnde, giet er anderhalf mingelen Rhijnfche of'andere beste witte wijn bp, en laat het trekken : Plier van drinkt de Lijder da- gelijks , doorgezijgt zijnde, tot zes oneen, dat is on- geveer drie romers vol. Of neemt gebarnßeende liauor van hertshoorn, één
drachma; tinBuur vanbevergeil, een half drr.chrna, en Van opium, één fcrupel ; mengt het, waar van de Lij- der 's morgens en 's avonds 20 tot 30 druppels neemt, met eenig vogt. Uitwendig zijn de voetbaden ook van nut, welke uit
linde-bloeifel, roofin, koornroofen, peonie-bloemen, vlier- bloemen, fleutel-bioemen, osfetong-bhemen, enz. bereid zijn. : Het ftaat asntemerkeri, dat men deeze Menfchen ,
als men ze op een gevaarlijke plaats ziet, niet bij hun liaam moet roepen, of anders wakker maaken, want dan zouden ze een ongeluk van vallen of anders kunnen krijgen; maar als men ze laat geworden, keeren ze zonder ongemak weder naar hun bed. . Zie ook NAGT- WANOELAARS. MAART, zie LENTEMAAND. MAART-BLOEMEN, zie TÏJDELOOSEN. ■ MAART-VIOLEN, zie VIOLEN. MAAS, is de opening die in het geweef ofgebrei
tusfeheh het garen-'of ijzer- en andere draaden blijft, gelijk men ziet in de Netten der Visfchers en Jagers. Daar zijn fchuinfe of puntige Maafen , wier fpits naar om hoog én om laag ftaat, als het net gefpannen is ; én vierkante, welke op eene rei ftaan , als de ruiten van een Dambord: Ook zijn er Netten met dubbelde Maazen. Zie verder NETTEN. MAAT, word genoemt iets, waar door men eenige
grootheid of eenig lighaam meet, om deszelfs grootheid óf hoeveelheid te weeten ; welke maaten, kleiner of grooter zijn, en ieder in zijn zoort verfcfiillig genoemt worden-, om ze van elkander te ónderfcheiden ; do'g |
|||||||||
deeze maaten zijn zeer verfchilh'g in naam en grootheid,
volgens het gebruik van ieder Land of Stad,- welke men ook weder onùerfcheid, 1. in Lengte-maaten j 2. in drooge Maaten, en 3. in< natte Maaten. Het zou ondoenlijk vreezen, orn hier alle maaten^
zelfs die van onze Nederlanden, te willen aanwijzen ; dewijl dezelve, gelijk gezegt is, zeer verfchi!!en : T/ij zullen derhalven alleen maar de voornaamfle en meest bekende maaten, zo wel van de Oude alsHedendaagfchea hier laaten volgen. Van de Lengte-maaten.
Actus, was bij de oude Romeinen een vierkant fluk
Land, 120 Roineinfche voeten langen breed ,• be-
draagende 14400 vierkante voeten, of een half
Juk (Jugerum).
Arura, was bij de oude Grieken een vierkant ftük Land,
van 166 en twee-derde voeten lang en breed.
Afceca, was een lengte van 10 Ronieinfche voeten. Auton, zie Stadie. Bes Pedis, was bij de Romeinen twee ouaürantes of 8
duimen. Bunder, is te Breda en elders een fluk Lznd, dat 3 ge-
meet of r en een half Morgen , dat is 900 vierkante Rhijnlandfche roeden groot is. Caftrà, zie Statioon.
Calamus der oude Jooden, welke zij Cliene noemden ,
bedroeg een lengte van 12 Romeinfche voeten en negen-zestiende itncen of duimen. Chine, zie Calamus.
Chibrath der Jooden, was een lengte van iooojoodfche
Cubitus, en bedroeg iotf8 Romeinfche voeten en 9 duimen. Cubitus der oude Romeinen, was een maat van 1 en een
halve Romeinfche voet, of 18 duimen; en be- droeg de lengte van de elleboog af tot aan het einde van de middelvinger, van een volwasfen Man. Cubitus der oude Grieken, was tweederlei; de gemeene
was in lengte gelijk met de Romeinfche Cubitus; maar de Cubitusherculeus of Oïijmpicuswzs 1 en een halve l-lijmpifche voet, bedraagendo 1 Romeinfche voet en 6 en een vierde duim. Cubitus der oude Jooden, dien ze Amach noemden,
was ! en een halve Joodfehe voet, bedraagende I Romeinfche voet en Ir vijf agtfie duimen. Decempedd, betekent een roede of maat van 10 voeten >
gelijk de Landmeeters gebruiken , en was bij de oude Romeinen ook zo veel, die haardeezen naam gegeeven hebben. Zie Roede. Denkte, is op zommige plaateen een ft uk Land van 400
vierkante roeden groot. Deur.x Pedis, v/as bij de Romeinen 11 uncen of duimen,
Dextans Pedis, wzs 10 duimen.
Diaiilon, een griekfche'maat,was 2OÜjmpifcbefiadien
of 1200 Olijmpifche voeten, en bedroeg 1250Ro- meinfche voeten. Dîgîtus, zie Finger.
Diodoron, een griekfche maat, was twee doron ; zie Palm,
DipletHrum, was bij hun twee'Phthra; zie Plethrwn.
Dodrans Pedis, wes bij de Romeinen 9 duimen;
Dolichos , was bij de Grieken 12 griekfche groote Olijm-'
pifche fiadien, of 7200 üiijmpifche voeten; doen- de 7500 Romeinfche voeten. Doran, zie Palm.
■ Duim-t
|
|||||||||
mm
|
||||||||||||||||
MAAî
/)«-•« Ünc'a, Pollex, was bij 'ds oude Romeinen, het
12de deel v?n een voet, of r en een-derde virçger; wordende de voet nog hedendaags meest overal in 32 duimen gedeeit. .....„,,,. -j ff;-iù zie ptmdemaat. ■ ....
Elle ' Uina, is de lengte van twee voeten , dog ver-
Ychilt zeer in lengte, na de verfchiUige plaatzen. Zie op het attijkel ELLE. fairs > is op zommige plaatzen een ftuk Land van 200
" vierkante roeden groot. Gemeèl, is te Eredà en elders een ftuk Land van 300
vierkante Rhijnlandfche roeden groot. Gersten-koren, Granum, is een kleine maat, van leng?,
te als een gersten-korrel dik is; vier gersten-korrels breedte, word op een vinger gerekent, en dus80 op 1 voet ; maar dewijl de gersten korrels niet alle en overal even dik zijn , zo is dit een onzekere maat. i, .a Graad, Gradus, is het 360de deel van dé omtrek van
ieder cirkel; ieder graad word weder verdeelt in 60 minuten of primen; ieder minuit in 60 fecon- den ; ieder féconde in 60 tertien, enz. Een graad ■ van de omtrek of grootfee cirkel des aardkloots word
gerekent op 15 Duitfche mijlen of 20 Nederlandfche uuren. Volgens de meeting van Snellius en Me« Tius, houd een graad des aardkloots 2S500 Rhijn- landfche roeden. Maar volgens de meeting van Cassini , 57292 toifes, ieder toifs van 6 Parijfche Konings voeren. Waar mede ;eer nä overeenkomt NoRwoD, een Engelschraan, die, volgens New- ton, in 't jaar 1635 de afdandtusfehen Londen en IJoik (verfchillende'die plaatzen 20 28' h breedte) bevond 905751 Londe.nfche voeten; toornende dus op een graad 367199 Lorrdenfche voeten, welke 37300 Franfche toifes uitmaaken; zeer nabij over- eenkoonende met het geene Cassini gevonden heeft. Volgens de-waarneeming van Cassini ,- doet derhalven een graad 29681 Rhijnlandfche roeden. gerekent dat een Parijfche Konings-voet doet i„| Rhijnlandfche voet; toomt op een Duitfche mijl
2^20 toifes, of 1978 Fdiijnlandfcbe roeden. Maar volgens Snellius en Metius ; is de Duitfche ;, mijl 1900 Rhijnlandfche rcïden ; welke laatfte maat
meest gevolgt word. ■■.-•■•• .-. 'Grcnum, zie Gcrsten-koreri. " ''
HipiconK een Griekfche maat ;' was 4 Olijmpifche Ra-
dien, en bedroeg 2500 Romeinfchs vceten. Hv-'-d, zie Morgen. -
juk, Jugerim, was bij de oude Romeinen een ftuk
Land, dat in één dag met een Juli Osfen, dat is met twee Osfen tonde cmgeploegtworden; bedraa- gende in de lengte 2.40, en in de breedte 120 Ro- meinfche voeten, en dus 28800 vierkante voeten, . of 200 vierkante roeden ; de roede op 12 voeten gerekent. Diergelijke Veld-maaten worden nog ge- bruikt omtrent Romen, en in Spanjen, enz. ; ook fchij« xrnj , Jl"',;ft?' Vagwand, Bunder, enz. in de Nederlanden daar mede over een te toornen. K-lOjter, zie Vadem.
Lieu, Lnica, een Franfche mijl; zis Mijl.
|
||||||||||||||||
m&
|
||||||||||||||||
MUltare, Zie ■ Mijl. '
|
■ "' ~\
|
|||||||||||||||
Minuit, zie Graad. - -
Morgen, is in Holland en elders een ftuk L$nd, dat 609
*"> vierkante roeden groot is ; het zesde deel daar van,
bedraagende 100 vierkante roeden, word Hont
genoemt, bij verkorting van hondert.
Mijl, Milliare. Deeze waaren bij ouds, zo wel als ze
het nog hedendaags zijn, zeer verfchillig: Eei
oude Romeinfche mijl was 1000 Geometrifche pas-
fen of fchreeden, ieder van vijf voeten; doet 500a
voeten.
De Griekfche mijlen waaren tweederlei : De Mei*,
ne wasioi'radien, ofiooopasfen, of6000voeten; overeenkoomende met zo veel Romeinfche voe- ten: De groote Olijmpifche of Hcrculeefche mijl, was ook 10 ftadien, of 6000 voeten, maar Olijm- pifche voeten, 'bedraagende 6250 Romeinfche voe- ten. De Joodfnhe.mijlen waaren ook tweederlei: De
kleine was de Chlbrath , waar van hier vooren ge- fprookenis: De groote mijl, die ze Parfachrioeaï> den, was 10 Joodfche ftadien, ieder van 400 Joodj. fche cubitus, en derhalven gelijk aan 4. ckibrath, of 7875 Romeinfche voeten. 'I Hoe zeer de mijlen in onze tijden verfchillen , is
bekent : Zie hier de grootte van verfcheide zoor- ten van mijlen. Een Duitfche mijl, word gerekent op 4000 Geo-
metrifche pasfen, en is het 15de deel vaneengraa4 des aardkloots; bedraagende, volgens Snellius , 1900 Rhijnlandfche roeden , en volgens Cassini , 3850 toife:, of 1978 Rhijnlandfche roeden. Zis Graad. Een Nederlandfche uur is 3000 pasfen, of 1425
Rhijnlandfche roeden , volgens Snellius; ina.ar. 1483 en een hïlve Rhijnlandfche roede, of 2865 toifes, volgens Cassini; 15 Duitfche mijlen doen 20 Nederlandfche uuren, gaande dus 20 uuren ia een graad des aardkloots. Een Franfche ge;r.eene mij! of lieu (leuca in 't la-
tijn), is 2000 toifes of 2400 pasfen : Ken middel- mijl is 2293 'toifes of 2756pasfen: EengrosteZee- mijl is gelijk een Nederlandfche uur. V '> > '.Een Engelfche mijl is 857 pasfen; ''• , •■ ; ,.„v» \ Een Sckotjche mijl is 1200pasfen, en een Ierfche
1250 pasfen. -,! Een Spaanfche en portugeefche mijl is|*3428 pas-,
fen. Een Italianvfche mijl is 1000 pasfen»
Eén Flurer.tfehe mijl 3000 pasfen. ,-,:. ,1
Een Poolfche mijl 3000 pasfen, en een Hongttrï*
fche mijl 6000 pasfen. ♦ • Een Deenfche en Zweedfche mijl 500® pasfen. Een Zwitzerfche mijl ook 5000 pasfen.
Een Mosçovifche wurst is 571 pasfen.
Een Perfiaanfche parafange ist, 3000 pasfen. 'L
Een Chineefche mijl, aldaar Èu genoemt, is 2400
pasfen. .. In Arabien, Tartarien, en een groot gedeelte
van Africa, rekent men bij Stat'.ones, ieder Stztioon 20000 pasfen doende; ook bij Dagreizen, ieder •"• van 30000 pasfen. . - |
||||||||||||||||
has, een griekfche maat, was
gers, of 8 duimen; en is zo veel als men met de
hand tusfehende duhnenvoorvingerbefpannenkan.
<■-■ ■ < j_
|
||||||||||||||||
-C i
|
||||||||||||||||
' - '"Anders
|
||||||||||||||||
MAÄ':
|
|||||||||
ifr*
|
|||||||||
MAA.'
zijn gewoon, de:landsgebruikelijke roede, wat'
• lengte die mag hebben., in 10 gelijke deelen te
• deelen, die dan Geometrijche of Landmeeters voeten genoemt worden ; idder van zulke voeten, deelen
ze weder in 10 duimen, en ieder duim in ia grei- nen'of linien, enz., zo dat de roede haare waare • -lengte behoud, maar alleen de voeten, duimen,
enz. grooter worden; deeze verdeeling in 10 dee-
vi -len gefchied, om dat de calculatien daar door veel gemakkelijker kunnen verrigt worden,, gelijk men op het artijkel LANDMEET-KONST ziea kan. Schoenus, een Griekfche maat, was tweederlei : De
kleine was 30 Olijmpifche of Herculeejche fladien ,' 3 en drie-vierde Romeinfche mijlen ,, en bedroeg 18750 Romeinfche voeten, zijnde dus gelijk aan een Perfiaanfche Parafange. De groote Schoenus was 60 Olijmpifche fladien, of 7 en een halve Ro- i • meinfche mijlen. " ;,"•'.,--.) Seconde-, zie Graad. -, ■
Septunx Pedis, was bij de Romeinen 7 duimen.
Sextans Pedis, waaren 2 duimen.
Sextunx Pedis, was bij dezelve een halve voet, of S
vingers, of 6 duimen. Span, zie Palm.
Spihama, zie Palm.
Stadie, Stadium of Aulon, een berugte Griekfche maat,
was tweederlei : De gemeene. was 100 pasfen, elke pas van 6 voeten, en dus 60.0 voeten, overeen- koomehde met 600 Romeinfche voeten. De groo- te of Olijmpifche Jiadie, was 600 Olijmpifche voe- ten, bedraagende 625 Romeinfche voeten. Stathmus, zie Statioen.
Statioen, Statio , Statomus, Stativa, Caflra , was bij de
Grieken een maat, die 8so55;voeten bedroeg. Men heeft bij de Duitfchers ook Post-flationen., die op 3 à 3 Duitfche mijlen gerekent worden; Tertie, zie Graad. li;-,
Toife, is bij de Franfchen 6" Parijfche Konings-voeten.
Triens Pedis, was bij de Romeinen 4 duimen.
Ulna, zie Elle.
Unciai\zie Duim.
Vadem;, Klafter,, Orgijà, was een Griekfche maat:
De gemeene was gelijk aan een Griekfctje'pas van 6 voeten; maar de groote. Olijmpifche, /-was .6 Olijm- pifche voeten ; bedraagende 6 en een-vierde Romein- fche voeten. Men rekent ook nog hedendaags bij vadems, van 6"voeten lengte; Finger of' Vinger-breed, Digitus, war bij de Romeinen
- een-zestiende van een voet, en word gerekent 2© ., ■ breed als 4 gersten korrels, digt nevens elkander ., ■ leggende. Zie Gersten korrel... , Fuji, Bes, was bij de Romeinen 16 vingers, of'4paI-
' men, of 12 uncen, dat is 1.2. duimen,, bedraagende ... ■ • een-zesde van eens volwasfén Menfchen lengte. t ■ -, De oude Romeinfche voet is geyondef) te Romen op . tweederlei graven, als op dat van Statilius op't. Belvedère, en op dat van Cassinitius ; dog waarin eenig onderfcheid is, zijnde de eerfte ;«*£. en de tweede lU* van een Parijfche Konings-voet. Men
1440
zegt ook, dat de oude Romeinfche voet, die ten
tijde van Augustus en Vespasianus gebruikt wierd, nog gezien word-op twee oude metaalen congü of vaten
|
|||||||||
f 12 Deenfche Land-mijlen of 2o2ee-m!jlen.'
i2Duitfche - - - - of15 -, - -" 7oEngelfche - - - of 20 - - -
25 Franfche-------- - of 20 - - ;
15 Geographifche en Zee-mijlen.
20 Hollandfche uuren.
Anders re- J 10 Hongarifche mijlen, kent men, f 48 Ierfchemijlen. i -, dat ieder I 60 Italiaanfche mijlen,
graad des<\ 105 Muscovifcbe Wurften. .. .;. Aardklqots I 10 Noorweegfche mijlen,
doet - ' 'I 20 Poolfche mijlen. i?iPortugeefche mijlen.
50 Schotfche mijlen
I7i Spaanfche mijlen. 87I Turkfche mijlen.
15 Zee-mijlen.
12 Zweedfche Zeemijlen.
■' ..'•:'. 1' , '. '■■ ivf ' . ■
Orgijà, zie Vadem. l:
Qrthodoron der Grieken, was de lengte van een hand,
of ir vingers. Palm, Palmus des Romeinen, was tweederlei: De klei-
ne'was 4 vingers breed, of 3 duimen, en 'word ook een handbreed genoemt : De groot e Palm, ook Dodrans, en bij ons een Span geheecen, was 20 ver men met de duim en voorvinger kan befpannen, en bedroeg 12 vingers of 9 Romeinfche duimen. , De Griekfche Palm, was ook tweederlei : Deklei-
ne Palm, ook Dorongenoemt, was3duimen; maar
de graste Oiijmpifclie Palm, qok Spithama geheeten, was 3 Olijmpifche of 3 en eenagtfte' Romeinfche duimen. palm der Jooden, was mede tweederlei, groot en klein;
de kleine van 4, en de groote van 9. Joodfcbé dui- ■■ . men. • : .
Parajange, zie op Mijlen.
Pas, Pasfus, of Schreed, istweederlei: De gemeene be-
vat 2 en een halve voeten; maar de Geometrijche pas, daar men de mijlen mede afmeet,-is 5voeten, en was bij de Romeinen ook 5 voeten, maar bij de Grieken .6 voeten. Pentadoron, een griekfche maat, was 20vingers, of 15
\}:. duimen.; , : ,...:, ,.._•.;
Peèha, zie Hoede. . . ;.s..,
■Mef,: zie Voet: .'■. -
Pignon,, was 20.vingers, gelijk de Pentadorm.
Plethrum , een griekfche maat, was een zesde ftadieof
100 voeten; dog was tweederlei, de Plethrum mé- diocre , was gelijk 100 Romeinfche voeten; maar de Plethrum olijmpicum vel herculeum was 100 Olijm- . pilche voeten, en bedroeg. 104 en een-zesde Ro- meiriCche. voeten. Pollex, zie.JD.ut7». ■->, ,;
Pondemaat, een Vriefche veld-maat, is 240 vierkante
roeden of penningen, en 20 vierkanteroedèn is een Einfe; dus 12 einfen een pondemaat. Pu, zie op Mijlen. .....
Quadrans Pedis, een Romeinfche maat, was 3duimen;.
Q&tincunx Pedis,, was bij de Romeinen 5-duimen.
fijjede, Pertita, dezelve zijn zeeryerfcbilligvan lengte,,
naar's Lands of Stads gebruik, als van ïo, 11, 12, 14, 16» i3 of ia voeten. Maar de Landmeeters |
|||||||||
MAA.
raten geiheeaèn, in de Familie van het Farneeiche
Geflagt te Romen berustende. De Griek/ene maat was groot en klein; de kleine kwam overeen met de Romeinfche voet; maar de croate OlijmpifcJte of Herculeefihe voet bedroeg i en %sn-vierentwintigfte van de Romeinfche. De'voet der oude Jooden , becjroeg een Romein-
fche voet en 3''' duimen. Gelijk nu de voet, zedert aloude tijden, de grond- flag van alle andere kleinder en gVooter maaten ge- weest is, zo is het die ook" nog in onze tijden ; maar ze verfchillen zeer in grootte"; zo dat bijna ieder Stad of Landfchap een andere maat van de voet heeft. ; Het zal niet ondienstig zijn, hier eert Lijst te laaten
volgen, van de grootte der v.oeten'vaa verfcheidene der voornaamfte plaatzen , vergeleekèn met de Parijfche Ko» cings-voet; naamelijk als deeze'voet in 1440 gelijke deelen gedeelt word, za.bedraagen de voeten op de Yolgende plaatzen van zodanige ^deelen,. als volgt. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MÄAS4
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
152-3
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naainelijk als dezelve in 1000 geHjkedeelen gedeelt is,
zo bevatten de voeten van de volgende plaatzen zo veele deelen daar van, als volgt. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deelen.
Rhijnlandfche voet . 1000 Amfterdam . S. $04 Antwerpen . S. 909 Alexandrijnsche S. 1200 v. ; „. St. 1204I Andere 1202
Augsburgfche . . 938
Babijlonifche.,. S. 1172
Bafel . . 950
Andere 924
Beijerfche . S. 924
Bologneefche . 1210
Breemen . S. 934
Gecorrigeerde 926
Briel . S. 10S0
Brugge . 880
Burgundifche Graa-
ven-voet . 1088 Coppenhagen . S. 934
Dantzig . . . St. 915
Denemarken • St. 1010
Dordrecht . S. 1050
Engelfche . S. 96a
• St. 9Ji| volgens Whisten 970 Franfehegemeene S. 1038
en St. 1038 Franfehe Koningl. S. 1055
Griekfche oude St. 946
Griekfche van Her-
cules . 98 S_* Griekfche van Hero-
dotus . St. 887 Griekfche van Xeno
phon, enz. . St. 532* |
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deelen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deelen.
1000
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parijfche voet
Amlterdam . . St. P.
Antwerpen Babiilonifche St. Bafel . . . Beijerfchfr . .
Bologne . St. Andere Brusfel • P.
Gonftantinopolen .
Cracauw Dantzig . . |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hamburgfche
Hebre eu wfche Keulfche Leidfche . Leipziger Lionfche |. Lisfaboniehe
Londenfche, . |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1440
1253
1258 s
1287.
1644
1318
1280
lfrS2
I682Î
5
I2I9i
3140
1580 ï2 7ii
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St.
St.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1593
T220
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1390
I397 I5*5|
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St,
St P |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1387
1350 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I35I
1760 1346
20S0 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Milaanfche
Neurenbergfche .
Paviafche
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Perfiaanfche van
Drufus en Alma- non . St. Praagfche
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PSt
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1272
1404
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H79f
1338 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Denemarken
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14033
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude
St.
- Andere
Rhijnkndfche .. St.,
P.
Savoifche
SiciliaanfchevanDî'o
doms . St. Straatsburgfche .
Turinfehe Veneetfche •- .
Weener
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Egijptifcheoude.St. 1644
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1315
1320 1390 1392 1440 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1236
F.ranfcne gemeene 3417 Genève . . 1592 , Griekfche gemeene 1315.
Andere- 1320 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ Nota., De letter S.,, toont Sn.eleius,. en de léttei
St. Struik aan, als vooreh. Begeert men meerdereverTde. oude maaten te weetens.
kan men inzien het bovengemelde, werk van de Heer Struik , en verder S n;el i/f u s Eraßoflenes Batavus,. RicciOLUs Geographia Reformata, Eisensmit Dis- quifitio. nova de Bonderibus £f Menfuris vet. Roman. Grac. ö5 Hébraic., S averien Diüionnaire mathémati- que,. Stamme.ts Wiskonstig Woordenboek-., Oeuvres adoptez Tom. 4. en Morgensters Werkdadige Meet» konst, vermeerdert: door J. H. Knoop* , _ Maaten van drooge Waaren.
Deeze maaten zijn zeer verfchil/ig van g'róotte en naam ï
volgens de Plaatzen, endeWaaren, dieermedegemee- ten worden. ne Graanen worden bij't East, Loopen, BlüdrJfc,'
Zak, Schepel-, Spint, enz. verkogtr. , De Kalk, Steen- en andere Kooien, enz. bij 't Hoed, Ton, Schepel;,' enz; ' Een Last Graanen , is in Friesland 36 Loopen; op
andere plaatzen 27Mudden. Eeri Loopen beste Rogge
weegr circa j27ponden; en een Loopen beste Weit rje
5! ;''-C'3T" -,;;i;■''■•-■"'■■ --■■' jponstea
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Griekfche van Her- ,
etiles . . St. 1370 Griekfche van Hert-' äotus . St. 1233
Griekfche van Xeno-
thon , Delf hos en |
1409
1282 2274
IS40
1400
1316
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
St.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zweedfche
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arifloteles . St. 7*9*
|
P. 1316^
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haljifçhç. .. ''. ."., i3io
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.Andere 1315
|
.;{
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nota. De.letter St. voor Je getallen, betekent
Struik, welke Heer die waarneemingen en aanteke- ningen in zijne Inleiding tot de algemeene Geographie, en bijzonder in.de Verhandeling op de grootte derAirde, gedaan heeft, daar men al veel op betrouwen kan; en de letter P. betekent Picart ,. die mede verfcheidene maaten: vergeleekèn heeft. Wil zullen hier nog een ander Tafeltje bijvoegen,
vàn de leegte der voeten, in verfcheide der voornaam- fte plaatzen, vergeleekèn met de Kbijnlaiidfche voet, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.MAâ.
Een Pint Amilerdams is vijf-agtfieMingelen, wegen-
de 20 Oricen : Dus de kleiner maaten na rato. De natte maaten der oude Romeinen, waaren als
volgt. Cochleare minus, hield .. . 2i fcrup.
Ligula of Cochleare iv.ajus 4 Cochl. min. of . 10 fcrup.
Cijathus . . 4 L'gulas, of . 13' drach* Acetabulum , i| Cijatlios, of . to drach.
|
||||||||||||||||||||
MA A,!
|
||||||||||||||||||||
*9H
|
||||||||||||||||||||
jonden. Een Lóopön heeft 16 Loopkeiis, of 32 groo-
ts en 64 kleine Maatjes. Een Mudde is 4 Schepels.
Een Zak houd 3 Schepels, en koomt overeen met
eèn Loopen. Een Hoed is 8 Ton ; een Ton 4 Schepels.
Een Ton-Last is 12 Tonnen.
'Een Tonne Boter is 4 Vierendeels, of 32opomL; dus
cèn Vierendeel 80 Pond. Een Kintje Boter is 40 Pond, en dus een half Kintje
ao pond. Een Ton Haring bevat 700 tot 800 Haringen, na dat
ze groot zijn; en 12 Ton Karing doen- een Last. Een Riem wit Papier houd 20 Boe;;.
Een Fviem grauw Papier, 40 Boek.
Een Eoek Papier is 24 Boogen.
; Ee:i groot'Hóndsrt is 120 in getal. • Een Gros is 12 Dozijn of 144.
Een Dczijn is r2.
Een Snees of Stijge is 20.
Een Steen Vlas is 6 pond.
BetrefFeade de oudvmiitpi van drooge V/aaren; der-
zelver yerdceling en zwaarte was bij de oude Romei- nen , als volgt. . » 'Ligxla of'groote lepel vol, Woeg . ■ • 10 fcrup.
CijatkiT hield . . 4 L'gulas, of . ■. . 40 fcrup. Acetab.üu;;i ' . . . rl Cijnthus, of . . *. . aodtacb. Quziïarlus ... 2 Acéiabiila , óf : . . 5 onc. 'Hcmhia . . . . 2 Qiiartarios, of ... 10 onc. Sextarius .... 2. Her.ii:ia's, of . , . . 20 onc. Senodius .'. . , 8 Sextbrissï of 13 pond 4 onc. Mcdius .... 2 Semoillos, of 26 pond 8 onc. De oude 'GrlekfcUs oï Auijche maaien van drooge din-
gen, waren aldus. Cochhare, of lepel vol, voeg .... 3_| fcrup.
Çj-:tJ;-us,i7&s . . . 10 Ccchkaria,dî . I'J o:1c. AçetabuluuoîOxibaphumi^Cyathos, of . . i8dracb. Coïjla . . 4 Oxihapha, of . 9 0:1c. Sextarius of Xeste; . . 2 Get%hst<oÇ . -. 180:2c.
Modulus of Ckoenix . n Xe tes, of 2 pond 3 onc. ''Mcdimnus "... 48 Ghoehices , of ic8 pond. - f O "Y " '
<■."■' Ma.tten vdn-nàtfe^Wca^n.
De natte Waaren worden''gemeenlijk in Voeders',
'Oshoofden , Aamen , Ankers, Tonnen , Stoopen', 'Kannen, Potten , Mingelen , Pinten, Half-mingelen., "Half-pinten, Vandeltjes, Half-vandeltjes, Mutsjes, '€nz. verdeelt. Een Voeder Wijn, houd 6 Aamen.
' Een Oxhoofd is 6 Ankers. Een Aam houd 4 Ankers; of 100 Potten of i5o Min-
gelen: Te Dordrecht 40 Omkan, en te Keulen 30 Om- kan. Een Anker is 10 Omkan, of 40 Mingelen.
Een LastRier is 12 Ton. ■.'
Een Hollandfche , Friefche en Breemer Ton is 35
Ouikan. Een Hamburger Ton 40 Omkan, e.n een £n- ''gelfche Ton 45 Omkan. Een Kintje Honing word gerekent op 9 Half-kan.
Een Kan of Omkan is 4 Mingelen in Friesland en ei-
nders, en dus een Half-kan 2 Mingelen. > Een Stoop is 2 mingelen. »-. EenMingelen \Vater, Wijn of Bier, weegt circa
* $ Friefche Koopmans-ponden, of 32 Oneen. |
||||||||||||||||||||
Qiiartarius j
Hemina ;
|
||||||||||||||||||||
2 Aceta'mlum, of . 5 .onc.
2 Qiiartarios, of . 10 onc. |
||||||||||||||||||||
2 Hemittas, of . . 20 onc.
6, Sextanos, of . . 10 pond.
4 Corgios, of . . 40 pond.
2 U.nzs, cf . . 80 pond.
20 Ampho;as, of . 1600 pond.
|
||||||||||||||||||||
Sextarius ,,
Congius , Uma
Ampluri CuIêUs |
||||||||||||||||||||
De oude Cfiekfiüe natte Maaien, waaren aïdusJ
Cochleare uàiùi, hield . . 37 fcrup. Chema , ■ k 2 Cochl. min; of 7' fcrur».
Mijfirvm -.>.'■ -;■■• i^Chema, of . 3 dracb.'
Coucha of S smi cijathus .v 2 Couchas, of . 6 drach. Cijaihüs . .2 Conchajs, of . 12 drach* Óx'jbaphüin of Ac■etaïulum ij C'jathum, of . 18 drach*
Quariarius of Tetardoii . 2 Oxijbâphum, of4« onc. Hemina, of Cotljlci . 2 Tetardon, of 9 onc. Sexta-ius of'Xssrés .. 2 Hem'nas, of 18 onc. Connus, ofCkca, Chus . 6 Xestes, of . 9 pond, Av.xphora , of Cadus, oï Me- • • Hf, es . . 12 Claai , of . 108 pond-.
Dog dîcze oude Meet-maaten zijn niet meer in ge-
bruik , en 00'.: hebben dezelve niet altijd van het zelfde gewigt kunnen zijn; dewijl alle natte dingen niet even zwaar weegen; gelijk men rede in voorige'tijdenondïï- ztrt en bevonden heeft, dat bij voorbeeld een Romein- fche Sextarius, met water , wijn, olie of honing aan- gevuk,. woeg-als volgt; water. _ wijn. olie. honing. *
181 oneen. i8iZ oneen. 162 oneen. 2?» oneen.
en83greip.
Men gebruikt echter nog hedend.-ags in de Apothee-
l:en kleine Meet-maaten, om het gewigt van natte me- dicinale dingen er mede aftemeeten; dog dezelve mee- ten ook de zwaarte van; allerlei vogtcn niet nar.uwkeu* rig af. Anders is in Friesland en elders
Een" Po id Koopmans-gewigt 16 Oneen , en medici-
naal gewigt r2 Oneen. Eén Vandeïtjs, of vierdepart van een Mingelen, f
Oneen. - 6 Een Half-vandeltje 4 Oneen.
j3 Een-zogenoemd S lui vers kantje 2 Oncen.v Een V/ijnromer vol, word gerekent opaOncCH.' Ji
Een Coffij-kopje vol, op anderhalf Oncé.
Een Theeki pje vol, op .10 Drachmen.
Een Eetlepel vol Water, wijn, of diergel ijk, 'öp ^
drachmen ; maar van Sijroopen op een half Once. ■ Een Druppel word gewoonlijk gerekent op ongeveer
de zwaarte van een Gersten korrel, of op een Grein gewigts; maar dewijl de druppels van alle vogten niet even zwaar weegen, en de druppels ook van alle vog- ten niet even groot zijn , zo is de zwaarte der druppels ook ongelijk. Een Dronk of Teug (Haußus) , word gerekent öp
■ 1 en een half à 2 Oncea, Daar
|
||||||||||||||||||||
MAC*, ms
|
|||||||||
MAÄ. MAC.
|
|||||||||
zoude:' Dit kan wel in veelerlei beweegingen en werkin-
gen des li^haams toegeßaan worden,, ais bij voorbeeld in de inademing, kooking der maag, bereiding van de chijl, bloed, beweeging en omloop des bloeds, enz., en in welke opzigt men het lighaam als een Machine aanmerken kan; maar van deeze zo welals van de wil- lekeurige lighaamelijke en geestlijke beweegingen en werkingen, is de ziel als het beweeg-rad ; die echter niets anders verrigten kan, dan onder het beftier, re- .geering en toelaating van den eerften grooten en alge- meenen Bcweeger van alles. MACiES; betekent eene Magerheid des lighaamsj of
eene Teering; zie ook ATROPHIA en TEERING. MACROCEPHALUS , of Capita ; word genoemt
iemand die een bovennatuur'ijk groet hoofd heeft. Zje ook GROOTHOOFD. » MACROCOSMUS ; Groote Waereld; betekent het
geheele Waerelds-gebouw met alles dat er in is, behalven de Mensch, welke met de waereld vergeleeken, Mi- crocosmus of kleine Waereld genoemt word, om dac er tusfehen de Mensch en de groote Waereld eene bij- zondere overeenkomst zoude plaats hebben. MACROOPTHALMUM , zie SLANGE- VIS-
SCHEN, ». III. MACROPIPER, zie PEPER (LANGE.) MACRORHIZON; Groot-wortelig ; Plant die een groote wortel heeft. MACROURA, zie DUIVEN, «. XVI. p. 552. MACULA; betekent in't algemeen een Vlak; maar in de Geneeskunde veißaat men daar door eene Eßvre- fcentia of Vlek op de huid; waar onder inzonderheid dê volgende voorkoomen. . r MACULAE HEPATICvE; Lever-vlekken, zijnbrcede
donkerbruine Vlekken, die gemeenlijk op de rug en borst, of ook wel, dog zelden, op 't voorhoofd voort- koomen : De oorzaak daar van is een verdikte taaiheid des bloeds, die door het zweet op de huid gedreeven word, zo dat deeze vlekken niets met de lever gemeen hebben, e:i dus t'onregtc Lever- vlekken genoemt worden. Uezelve worden best geneezen door inwendige bloed- zuiverende middelen, gelijk de Macula Scorbuticœ; zie aldaar. i MACULAE MATERNiE, zie MOEDER- VLEKL-
KEN. MACULiE SCORBUTICffi; Scheurbuits-vlehken';
zijn groote vlekken, die hier of daar in de huid voortkoo men, en van verfcheiderhande verwen , als blauw, paars, loodkoleang, groen, rood, enz. zijn, welke door een fcherp alkalisch bloed ontftaan , en doorgaans een zeker kenteken van de fcheurbuit zijn. Om da- zelve te geneezen, gefchied best door inwendige middelen; dewijl de uitwendige niet raadzaam zijn, ver- mits daar door de zondigende ftoffe dikwils nasr binnen gejaagt wordende, zulks veel nadeel in 't lighaam kan veroorzaaken. De verdunnende en bloedzui^erende mid- delen zijn hier zeer nuttig ; gelijk de af kookzels van China-wortel, klisfen-wortel, en van detegenfeheurbuiti- ge kruiden, enz.; zie verder SCHEURBUIT. # MACULA SOLARES, zie SOMER-SPRUI-
TEN. ■'..■ ■ •: 'M MACUL/E VOLATICiE; Omzwervende Oog-vlek-
ken; zijn zodanige vlekken die voor dè oogen fchijnen om te zwerven ; maar die in het oog zelve, of tusfehen het hoornagtig vlies en het crijftailijne vogt zitten; en waar van de oorzaake is, eenige taaije aldaar zittende vezel-
|
|||||||||
Daar is veel v-er warring in demaaten, zó wel als in
,1e »ewiaten, wordende di!:wiis zelfs in een zelfde Land- fcbap of Stad verfchiJligs maaten gebruikt ; dat niet an- ders dan abuifen, of veele moeite van reduftie moet vcoÓTzaaken. Zie GEW1GT. MAAT-BESCHRIJVING ; in 't latijn Angeiograpka ;
is een befchrijving van alles, waar mede men de hoe- veelheden van 't een of ander meet. MAATSCHAPPIJE, zie GENOOTSCHAP.
MAAIjER-'SPIN.zie KREEFT-SPINNEN, n. II.
?*MACACCA-TOR, zie TOR-BOKKEN, w. III.
MACCAMA, zie 3EZOAR HERT. MACEDONISCHE EERG-HIJSOP, zie HIJSOP, ». 3-
MACARONI, zijn een zoort van Noedels, die van
Rijsten-meel, of ook van het beste Weiten-bloemmeel gemaakt worden, zijnde rond, van ongeveer een penne- fchagts dikte en drie duimen lengte; men vind ze bij de Italianen en Drogisten. M ACER, is een vreemde zeldzaame fcbors van een
boom , waar van de Ouden, als Plinius, GALENusen andere fpreekcn; diegeelagtigvankoleuris, naar'trood trekkende, en van een fierke bittere en zr.amentrekkende fmaak; wordende uit de Indien gebragt: De Portugee- fen, zegt men, noemen den boom, daar deeze Bast van koomt, den Heiligen Boom, of Boom van St. Thomas, wegens zijne groote nuttigheid in alle zoorten van loo- pen, chijl- of grauwe loop, roode loop, en braaking ; men kan bijna niet twijffelen, of dee^e Bast is dezelfde met de Simarouba, dewijl deeze daar mede,in gedaante, koleur en kragten genoegzaam overeenkoomt; te meer, dewijl men zegt, dat op eenige plaatzen van Indien de" Simarouba, Macer van de Indianen genoemt word. Men moet deeze fchorsniet verwarren, met de Macis
Of Foelie. : ' MACERATIÖ; Maceresren; Weehing; weel: man-
ken; betekent zo veel als iets dat hard is, door middel van het zelve in water te zetten, of daar mede te be- vogtigen, en week te doen warden: Of door overgieting vaneenigvogt, 't zij warmwater, azijn, of wijn-geest, enz. er de kragt ujt te haaien ; hoewel dit eigentlijker en ook meesttijds Infuße of infundeeren genoemt word. MACHINA; Machine, betekent1 een Werktuig ; dog
word daar door hooftzaakelijk verfiaan, een uit verschei- dene deelen of fiakken zaamengeflelt werktuig; gelijk men zodanige in allerlei konsten en westenfehappen heeft, en er ook dagelijks nieuwe uitgevonden worden, welke dikwils van eene groote nuttigheid in het men- fchclijke leeven zijn; gelijk men onder andere zien kan, aan de verfcheiderhande zoorten van wind- en water- moolens, kraanen, uurwerken en duizend andere groote en kleine, die niet anders dan zaamenge Helde werktui- gen zijn. Zie MECHANICA. Zommige Philofiphen en Geneesheeren hebben het
nienfchelijke lighaam , niet alleen vergeleeken bij een Machine , maar ook zelfs tot eene Machine gemaakt ; gelijk men m hunne Schriften het woord Machina hu- nana v:nd, waar door ze het menfchelijke lighaam ver- * Zeker Schrijver, La Metrie genoemt, heeft'in een
Uitgegeeven Boek , getijtelt VHomme machine, getragt te bewijzen, echter tegen alle reden aan, datdeMensch zonder willekeur, volgens de noodzaakelijkheid zijner üevveeg-of fpring-vederen, zich beweegen en werken |
|||||||||
!
1 loz« . MÄD.
vezeltjes , die door de tijd verdroogen, en de eigen-
fchap van een vlies aanneemen. , Dezelve worden zeer bezwaarlijk geneezen, om dat
men aldaar geen.geneesmiddelen kan in 't werk'ftellen: Oridertusfchea kunnen de ontlastings- en kauw-middelen, als mede de niés-middelen veeltijds van nut zijn; en on- der de eerfte inzonderheid de zoet gemaakte kwik (mer- curius dulcis), enz. Tot kauw-middelen dienen de an- geiijkewortel, meefier-wortei, bertrams-woitel, mafiix, • kruid-nagels, cardemame, enz. Tot nies-middelen, de Î betonte, murjoleine, tabak, daal-leliën,witte nies-mrtel,
pertrams wortel, benzoin, enz. ./.
Barthqlinus heeft in Aft. HafnienfiVolum. I. Ann.
Ï671. Obferv. 21. het volgende fnuif-poeder zeer aan- •jepreezen. Neemt beste tabak , een once ; marjolein«, twee drachmen, oogen-troost, venkel-zaad, eendrachma; - poeljes van lorken-zwam, een fcrupel; venkel-water, zo veel genoeg is ; maakt er een fijn poeder van ; waar van tle Lijder altemets wat in de neus moet opfnuiven. IDe verfche wortel van alcea in de nek gehangen, word
Dok zeer gepreezen, waar bij een goede leevens-regel Bioet gehouden, en veel venkel-oï venkel-zaad gebruikt worden. MADAROSIS ; betekent het uitvallen des haaks uit ie oogleeden, gelijk na de 'kwaadaardige koortzen dik- wüsgebeurt: Zulks word op dezelfde wijze geneezen gelijk andre Haair-uitvalling. : MADELGEER, zie KRUISKRUID en KRUIS-
WORTEL. MADELIEVEN ; Maagdeliefjes; in 't latijn Bellis.
Hier van zijn verfcheidene zoorten, waarvan wij de Voornaamfte zullen aanmerken. . 1. De kleine Madeliefjes, bij ons ook Fenne-bkemen
en Tuintjes-bloemen genoemt; .Bellis fijlvestris minor; Bellis fijlvestris Douonjei; (Bellis fcapo nudo , Linn. Spec. Plant.) 2. De kleine Madeliefjes met een geblade bloem fteel ;
'Bellis fijlvestris minor caule foliefó ; (Bellis caule fubfo- liofo, Linn. Spec. Plant.) 3. De gemeene groote Madeliefjes; Bellis fijlvestris,
taule folüj'o, major ; Bellis major Dodonjei , (Chrij- fanthemum foliis amplexicaulibus oblongis, fuperneferratis fnfetmé dentatis, Link. Spec. Plant.) 4. De groote Berg- Madeliefjes met fijne gezaagde
Waden; Èellis (Leucanthemum) montdna , foliis ferratis figidis; (Chrijfanthemum foliis imis fpathulato-lanceolatis ferratis, fummis linearibus, Linn. Spec. Plant.) 5. De groote Berg-Made liefjes met Chrijftantbemums-
bladen ; Bellis (Leucanthemum) montana foliis Chrijfan- themi ; (Chrijfanthernttm foliis imis palmatis, foliolis li- nearibus pinnatifidis, Linn..Spec. Plant.) 6. De groote Madeliefjes metRhijnvaar-baden; Bellis
(Leucanthemum) Tanaceti folio, flore majore. : 7. De doornige groote Madeliefjesmetnaakte bloemen;
Bellis major fpinofa, petalis carens; (Chrijfanthemum fiss- culis omnibus uniformibus hermaphroditis. 8. De groote Americaanfcjie heesteragtigeMadeliefjes,
tan zommige kwalijk 'Gaapfche Aster genoemt ; Bellis -Americanafrutescens ràmofy ;(Chrijfantemum foliis lanceo- litis fuperne ferratis uirinque acuminatis, Linn. Spec'. ■ Plant.) m - 9. De Americaanfche jaarlijkfche getakte en gekroon-
,■ <de Madeliefjes ; Beilis ramofa umbellifera Cornuti ; iAster foliis lanceolatis , lateribus inferiormn crenatis,
tadice annua, .caule< corijmbofo, -peiuncuUs nudis, Lisn. SptcPlint.) |
|||||||
.*>.*'' MAD.
• Sefchrijying. De eerfte zoort, fprait uit de wortel vseïe
bladen, die langwerpig rond, glad, wat vleefchig en iets gekertelt zijn, en meest tegen de aarde 'verfpreid leggen ,• tusfehen welke dunne korte deeltjes uitfehieten, die ieder een gefhaalde bloem draagen, met veele ftraal- bladjes, die wit of roodagtig zijn, maar in't midden is de bloem geel. Daar zijn verfcheide veranderingen van ; als 1. met
fraaije dubbelde bloemen van verfchillige koleuren , als wit, rood, incarnaat en bont; .2. met pijpjes.bloemen, van de zelfde koleuren; 3. met kinderkens, of kleiner bloemen, die nevens de hoofdbloem op ftëeltjes voort- koomen, en 4. metdubbelde bloemen die in de gedaante van een Haanekam groeijen : Deeze vier veranderingen wor- den in de bloem-tuinenonderhouden, daar ze een goede vertoon ing maaken. De tweede zoort, gelijkt veel naar de voorige eerfto
zoort, maar ze heeft fteelen die met eenige bladjes be- zet zijn. ...K.. . De derde zoort, fchiet uit de wortel verfcheide fteu-
gen , van anderhalf voet hoogte of hooger ; aan wel- ke langwerpige, fmalle-, ftompe,, grof gezaagde bladen groeijen, dje de.fteng omvatten, en uit welker oxels •bovenwaarts takjes met diergelijke bladjes voortfpruiten; op de top der ftengen en takken , koomt een groote gedraalde bloem voort, die in't midden geel is, maar de ltraalen zijn wit, naar die van de Camille gelijkende, en daar glad hoekig zaad naar volgt. De vierde zoort, gelijkt naar de voorige, maar heeft
wat breeder ftompe bladen, die wat ftijfagtig en bene- den gezaagt, maar boven aan de ftengen ongezaagt en fmal zijn; de bloemen zijn wit, in het midden geel en groot. De vijfde zoort, gelijkt ook naar de voorige, maar
heeft gefnippelde bladen, naar die van de Kandifche Chrijfanthemum gelijkende. De zesde zoor-t, gelijkt mede naar de voorige, maar
heeft bladen die naar de Rhijnvaar zweemen. De zevende zoort, groeit heesteragtig; heeft bladen
als de Lever balfem, dat is langwerpig en wat geker- telt, maar die aan't einde fcherpe doorns hebben ; op de top der fleug en takken, koonien goud-geele bloemen voort, die geen draaien hebben, naar die van het Cijpres kruid gejijkende. De agtfte zoort, groeit heesteragtig, van drie voeten
hoogte of hooger, en met veele takken, waar aan bla- den groeijen, die breed, langwerpig, puntig en ge- zaagt zijn; de gedraalde bloemen, die op de top der takken voortkoomen, zijn groot en van gedaante als die van de voorige zoorten, van koleur wit en vanvbinnen geel- De negende zoort, fchiet een fteng van anderhalf
•voet hoogte oï hooger, die boven kroonswijze veel getakt en met bladen bezet is, welke langwerpig, puntig, en beneden gekertelt zijn, en witte bloemen op naakte fteelen draagen, welke naar die van de voorige ge- lijken. Plaats. De eerfte gemeene enkelde zoort, groeit'in
Hoog-en Neder-Duiiscbland, enz., overal in de vette weiden en op andere vette grazige piaatzen. De tweede zoortkoomC voort in Zuid-Frankrijk, Italien, Sicilien eu Spanjen. De derde zoort word in Hoog- en Neder« Duitschland enz. .gevonden, in de weiden , aan de kan- ten -van de akkers en elders , dog voornaamelijk op fcha- duwagtige plaatzen. De vierde zoort koomt in de berg- agtige
|
|||||||
-
|
|||||||
-------
|
||||||||
MAG;
|
||||||||
MAD, MAE.'-MAG. , - -
Bsttes piaatzen'van Zwitzerlànd, Frankrijk, Italien,'
e£z voort De viJfde en zesde zoortsn groeiJen in
7uid-Frankriik en elders. De zevende zoort groeit na- tuurlijk in Africa. Deagtfte en negende zoorten hoo- ien in Noord-America, Canada en elders te huis. Alle deezs zoorten zijn langleevend , behalven de
tweede en'negende zoorten, die eenjaarig zijn. Kweeking' Dezelve worden alle, behalven de een-
iaarige. ligtelijk vermeerdert door fcheuring der wortel- jpriiiten , in het na-of voorjaar, en willen in allerlei goede, dog liefst in zandagtige gronden zeer wel groei- jen, kunnen ook onze winter-vorst wel doorftaan ; be- halven de zevende zoort, die in de winter, |n potten geplant ftaande, in het oranjehuis voor de vorst bewaart moet worden. Men kan alle degroote zoorten ook door 't zaad voortkweeken, dat men in het voorjaar op een warm bedje zaait, en de jonge planten daar na in Au- gustus verplant, op de rabatten of elders, daar ze zul- len blijven ftaan; maakende een goede vertooning in haar bloeitijd. Wegens de kleine dubbelde Madeließes, moet ik nog
aanmerken, dat men dezelve altijd moet verplanten, te- gen de volle maan, want als men zulks met een afnee- mcnde maan verrigt, zo vermindert de dubbelheid, en ze worden eindelijk geheel enkeld. - De tweede en negende eenjaarige zoorten, worden
door het zaad gekweekt, dat men in het voorjaar op een warme plaats, of in een maatige warme broei-bak zaait, en de jonge planten daar na in de Maij-tijd op een warme'plaats verplant, zo zullen ze in dat jaar bloeijen en rijp zaad geeven. , Eigenfchappen.Degemeenekleine en groote Madeliefjes,
hebben een openende, verdunnende, pisdrijvende en wondheelende kragt; en worden inzonderheid gepree- zen in de borst-; lever- en milt ziektens, engborftig- heid, jigt, enz,; uitwendig, omwonden en zweeren te geneezen : Men gebruikt voornaamelijkde eerfte kleine zoort, en zo wel de bloemen als bladen, in aftrekzeis of afkookzcls; ook maakt men van de bloem-bladjes een conferf. MADELIEVEN (BLAAÜWE-), zie GLOBULA-
RIA. MADEN, dus worden de Maskers of Wormen der
Vliegen genoemt, verkrijgende na de ftoffen waar op zij leeven, de bijnaamen van Vleesch-, Kaas-maden, enz. , MADRACIUM, zie MATRAS. MADRF.PORA, is een fteenagtig Zee gewas, dat
op de grond der Zee voortkoomt, en nevens andere fteen- planten, bij 't Coraal-visfchen dikwils mede te voorfchijn koomt; beftaande uit fters-gewijze pijpjes, en die van «et moraal enkel daar in verfchillen, dat de takken met verfcheide gaten doorboort zijn; dogdaar zijn verfchei- de zoorten van, en van verfchillige koleur, als wit, grijs, .*00Ad' enz- of men deeze Zee-Iighaamentot de Fa- milie der Planten, of tot die derSteenen moet brengen, is men het niet wel eens over; hoewel de meesten zulks onder de Planten (lellen : De Heer Reaumur en andere houden diergehjke Zee-lighaamen , thans niet. zo zeer voor Planten, als wel voor een mengzel van kleine ge- zellige Zee-wormtjes; zie verder LITHOPHITTA en 2EE-PLANTEN. uinurnijiü en Deeze Madvepora's zijn alkalisch en zamentrekkend,
en hebben de zelfde zuurbreekende krast als de fnraalpn . MAENA, zie ZEE-BRAASEMS f„ vr J^G-AAL, zie SNOï-VISSCHEn) .«.'*. i
|
||||||||
MAGAZIJN, dus noemt men in ëene Vesting, de
bewaarplaats van Oorlogs-tuig; als mede het Gebouw, waar in gemeenlijk de Timmerlieden, Smeeden en an- dere Handwerkers , tot gebruik van de Vesting en tea dienste van 't Gefchut, werken. Ook noemt men Magazijnen , de verzamelplaatzeo
van Leevens-middelen en Voeder, tot onderhoud vaa Menfchen en Beesten, een Leger uitmaakende, en zon- der welke zij niet kunnen beftaan. Kruid-Magazijn is de naam, die de bewaarplaats van
hét Buskruid draagt ; dit Gebouw dient wel verzorgt, en zodanig met wulften overtoogen te worden , dat in gevalle van belegering, de Bomben er niet kunnen doordringen. De beste manier om dezelve te vervaar- digen, word in de fchoone Werken van Vauban en Belidor geleert. Nog noemt men Magazijn, zekere Gebouwen alwaar
de Kooplieden hunne Goederen opflaan en bewaaren. Zie PAKHUIS. MAGALEP, zie MAHALEP. MAGDALEON ; Magdaleones; betekent een Pleister' rol, dat is', een klomp Pleisters tot rollengemaakt; het werk der Apotheekers en Heelmeesters zijnde : Da Zwavel-rollen worden hier door ook verdaan. MAGELLANISCHE CANEEL, zie CANEEL
(WITTE-). JMAGELLANISCHE GANS , zie DIOMEDEA ,'
n. II. MAGER; Magerheid; is een tegengeftelde toeihnd.
van Volflagentkeid ; beftaande in een gebrek van vet, en in de inkrimping van de vleefchige deelen ; uitwendig kent men dezelve door 't uitfteeken van alle de verhe- ventheden der beenige deelen : Het is nog een blijk van gezondheid, nog een teken van ziekte. De Ouder- dom brengt noodwendig de magerheid met zich ; Lhet is mede een gevolg van ziektens, endiè van een lang aan- houdende ilrikte bekrompene leef-regel. MAGERE SPIER, ook fmalle Spier genoemt ; in't
latijn Gracilis Musculus, is een der buigfpieren van het fchaambeen, dezelve ontftaat van de zaamenvoeging der Schoot-beenderen, en eindigt in 't binnenfte hoofd der Tibia. MAGISTER; Meester; is een tijtel die men veel-
vuldig in de oude Schrijvers vind, en die tot een ken- merk verftrekte, dat den Perzoon die dezelve droeg, tot een ige trap van verheventbeid, infeientia alloua pree- fertim literalia geraakt was. Oudtijds noemde men de zulken Magistri, aan wien wij in onzen tijd den naam van Doftoren geeven. MAGISTERIUM; Meester-poeder; hier door word
in de Chijmie verdaan een zeer fijn poeder, dat uit een. folutie, door bijvoeging van iets, nedergeftort is ; en koomt met een preecipitaat in zo verre over een; zo dat een preecipitaat ook een magisterium kan genoemt wor- den ; dog wanneer een preecipitaat uitgeene natte folutie, of geheel niet door' een derde bijkoomende zaake ont- ftaan is, zo kan zulks een preecipitaat , en geen magiste- rium genoemt worden.' Men kan de magisteria en regte preecipitaat en verdee-
len, naar de ftoffen daar ze uit bereid worden, in de volgende; i. in aardfche magisteria, die men weder in drie zoorten kan onderfcheiden, als in magisteria van vegetabiliën, van animalien en van mineralien; 2. 'mmt' talifche; 3. in zwavelagtige; 4. in harsagtige; 5. 'ïn ver- mingdt, en 6. in valfche magisteria; welke laatfte zo- D danig
|
||||||||
MAG>
vloeipapier in een tregter van bet magiflerium aflekkenj:
't welkemen dan in de fchaduvve en bij eeu zagte warmte, wel kat droog worden ; zo heeft men een zeer fraai rooi, magifteriwn ; het welke tot water-verf, iilumineeren en, fchilderen zeer dienstig is, en in plaats van carmijn kan, gebruiKt worden. Op de zelfde wijze kan men ook roode Magifteria maar-
ken van carmofiJH-oïkermes-befiën , jpaanders vanbrafllje- houtoFfernamouc, welk iaatlie men uitkookenmoet; als» raede geele magifteria van kruis-beflën, curcunia, geel\ hout, wildeJaffraan-bloemen, goudjes-bloemen, orleane,■ enz., en blauwe van blauwe hoorn bloemen i enz., gejijk ook groene magifteria uit de zappen van deeze of geen.e verfche kruiden ; 't welke ook uitzommigé droóge krui- den , als onder andere van de ferratula kan gefchieden ; welke magifteria mede zeer dienstig tot het iilumineeren en fchilderen, en alle ook van veel dienst in de Ka* toendrukkerijen kunnen zijn. Magiflerium van Coralen te maaken.
■ Neemt roode of witte corakn, of van beide zaarnen, zo veel gij wilt, ftoot ze grofjes klein, giet er fcherpe gedis- tilleerde azy'ïiop, en digereert het een weinig in de warm* te; als dan een gedeelte daai van gefolveert is, zogiethet vogt af, en weder andere gedistilleerde azijn op; en ver- volgt dit zolange tot dat al het coraal, of het meeste op- gelost is; giet vervolgens dejalutie bij elkander, filtreert ze door vloeipapier, en précipitée« het gefiltreerde met liquor ofgeflnolten olie van wijnfteen , dezelve ailengskens icdruipende ; wascht ten , laatften het precipitaat met genoegzaam water, vijf of zes maaien af, om het te ver- zoeten, en laat het daar na zagtjes droogen. Dit magisterium dient in de Geneeskunde tot 't zelf-
de gebruik als de geprepareerde coraakn: Men fchrijft er inzonderheid een harcfterkende en vervrolijkende kragt aan toe, en prijst het ook tegen het vergift, roo- de loop en alle bioedftortingenr De dofis is van een half fcrupel tot een half drachma. Magisterium van Herts hoorn te maaken.
Neemt geraspte punten van herts-hoom, zo veel gij
wilt, giet er genoegzaame gedistilleerde wijn-azijn op1, en laat 't eenige dagen in digestie ftaan; dan de' folutie door vloei papier gefiltreert zijnde , druipt er liquor van wijnftecu-zout bij, zo veel genoeg is, tot verzaadi- ging, zo zal er een wit poeder geprecipitee« worden, dat verfcheide reizen met zuiver' water moet afgewas- ichen, en daar na gedroogt worden... Ändere maaken het geraspte herts-hoorn eerst vogtig
met geest vanfalpetcr; gieten er dan goede wijn azijn op-, en prascipiteeren de folutie vervolgens met gerectificeer- de geest van vitriool, of met liquor van wijnfteen zout; 't overige als vooren. Op de zelfde wijze kunnen ook magisteria gemaakt
worden, van elands-hoom en klauwen, een-hoorn, men- Jchen-bekkenetl, tanden van wilde zwijnen, fnoeks-kinne- bakken, ijvoor, kreefts-oogen, baars- en karper ft eenen'. Item van paarle-moer, oester- en andere Je helpen, ,enz. ' Om Magisterium van Crijtsallen te manken.
Neemt crijstalkn, maakt dezelve twee of driemaal gloeijend, en leseht ze telkens in water af, ftoot ze dan .klein, en calcinée« ze met eens zo veel Jalpeter ; daar na met water afgewasfehen, verzoet en gedroogt zijnde, giet er genoegzaame fterke gedistilleerde, azijn op, die '■ me»
|
||||||
danig zijn,-die wel den naam van Magisteria draagen,
echter geen wâare Magisteria zijn, gelijk bij voorbeeld het magisterium van aluin, van wijnfteefi, van jalappe, çn Jcammonium, enz. ; Um een regt magisterium, zo wel als prœcipitaat naar
de order te maaken, worden er tot de hoofdzaaken vier- derlei dingen vereischt; als r. het Jolvendum, of de ftoffe waar van men het magisterium maaken wil; 2. een Jolvens of het menßruwn, waar mede men de ftoffe wil oplosfen; 3. een prœcipitans of de derde zaake, welke ^ich liever met 't menftruum vereenigt, als met het op- geloste, endaar door veroorzaakt, dac het opgeloste naar den grond zinkt, en 4. ook een abluens of edukorans, om daar door de aankleevende falinifche deeltjes van het magisterium of prœcipitaat af te wasfchen. Aangaande 'tfvlvendum of de ftoffe; zo kan dezelve
uit alle de drie Natuurrijken genoomen' worden; ja men ]jan uit de meeste dingen magisteria en prcecipitaateh maaken. Het folvens of menftruum kan vierderlei zijn ; naame-
lijkeen zuur (acidumj, of een alkali, of een brandbaqre geest, of ook maar water. Het prœcipitans of'de derde vereischte zaake, kan zeer
Teelerlei zijn, dog is bij de gebruikelijkfte magisteria maar vierderlei, naamelijk een zuur, of een alkali, of metalige ftoffe, of maar zuiver water. Het abluens of edukorans is maar gemeen water, of ten
hoogden gedistilkert water. Betreffende de preparatie der magisterïen en prcecipi-
taten, in't algemeen, dezelve is juist niet zwaar of be- sonder konstig, en beftaat daar in, dat men de ftoffe in een bekwaam menftruum, naar den aart van de ftof- fe fol veert; defolutie, als het noodig is filtreert, en 't gefolveerde vervolgens door een tegenftrijdigprad/x'faw nederftort; dat is, als de ftoffe door een zuur gefolveert is, zo word tot 't prœcipitans een alkali gebruikt; maar is de ftoffe door een alkali gefolveert, zo neemt men |ot 't prœcipitans een zuur: Is de ftoffe door een bran- dende geest ontbonden, dan dient tot het prœcipitans en- kel water ; daar zijn egter bij het eene of andere magisteri- um of prœcipitaat zointijds nog deeze en geene besonde- re behandelingen en handgreepen noodig, die men door de bijzondere befchrijving en door de oeffening leert : En fchoon er hedendaags niet zoweel magisteria en prcecipitaa- ten meer bereid en gebruikt worden, als voor deezen, zo aal het echter niet onnut zijn, om eenige der voor- aaamfte en meest gebruikelijkfte magifterkn, van elke zoort hier te befchrijven. Om Magiflerium van Cochenüje te maaken.
iteemtcoclienilje, 30 veel gij wilt, ftoot en wrijfc ze klein, laat ze in genoegzaam water op een warme plaat weeken en trekken, daar gij wat liquor van wijnfletn- zout of van potasch bij moet doen, of maar wat v'an het .yvijnfieen-zout of zuivere potasch zelve; filtreert het roode ^fkookzel daarna, en giet bij het gefiltreerde allengs- iens zoveel aluin-water (dat is in water gefmolren aluin) als tot de verzadiginggenoeg is; zo précipitée« zich bet tnagifteriwn naar den grond; daar men dan het vogt zagt- jes en voorzigtig van moet af-, en ruim zuiver water op- gieten, en het omroeren ; als hef magiflerium zich dan .weder gezet heeft, giet men het water weder zagtjesaf, .en ander daar op, gelijk voorheen, om dus het zoutag- tige daar van aftewasfchen ; ten laatiten het meeste wa- <ex zagtjes afgegooten zijnde, laat men het overige door |
||||||
-----—T------TT"------—'-------
|
|||||||||||
AU
|
|||||||||||
&A&
mêtlôok wel met wat geest van toutfcherpenkari, om
ze te folveeren ; gefolveert eri gefiltreert zijnde, prai- apiteert ze met gereftificeerde^rt van vitriool; zo ver- krot men het magisterium * dat verbolgens verfcheide1 feizen moefargewasfchen en gedroogt worden. Op diergelijke wijze kunnen ook magisteria gemaakt
worden van de Jooden-ßeen, lux-fleen, graveel-fieen en. fhiegel-fleen ; als mede van de kostbaare fteenen, als Smaragden, Crijstallen, Carneool, Robijnen, Saphij- reti, Granaten , Amethijftinen , enz. ; hoewel het zei .e thans zelden gefchiéd * en ook de preparatie in deeze dikwils niet wel gelukt; fchoori men de aller- fterklle zuuren gebruikt die er te vinden zijn ; daaren- boven zijn deeze magisteria ook van geen of zeer wei- nig nut in de Geneeskunde, en derhalven nïet noodig te maaken. Om Magisterium van Wismuth of Mar-'
cafiet te maaken. Dit metalifche magisterium, dat ook Blanc d'E/pagne of Spaansch-wit genoemt word; word aldus bereid ; Neemt wismuth , zo veel gij wilt, bij voorbeeld , een oncc; (loot het grofjes klein, doet het in een taamelijk groot glas, zet het, wegens de ontftaande dampen, on- der de fchoorfteen, en giet er allengskens ongeveer een Qnce falpeter-geest bij, en fchud het zomwijlen zagtjes om, tot dat alles of althans 't meeste opgelost is; giet dan de folutie in een ander groot glas, en giet er allengs- kens bij beetjes, 5 of 6 pond zuiverwaterbij , daar van te vooren een half once zee zout in gefmolten is, als dan zal er een wit poeder na de grond zinken, daf men vervol- fens verfcheide reizen moet afwasfchen en in de fcha-
uwe droogen. Men kan de folutie des wismuths ook verrigten met
de folutie van ammoniak-zout of met hoog gerectificeerde wijn-geest. ' • ■' • Dit magisterium word veel gebruikt van de vrouwelij-
ke Sexe tot een Blanketzel, om een wite huid te maa- ken; wordende ten dien einde onder roofe-, witte lelien- of boonen bloeizel-water, of ook onderpomade gemengt. Op dezelfde wijze kan men ook een magisterium van
zink maâken , dat tot het zelfde gebruik dient, en ook een goed oogmiddel is. Schoon purper koleurig Magisterium van Goud
te maaken. 1 Neemt goud, zoveel u belieft, ontbind het in Ko- 'iiinglijk water;, maakt ook een folutie van tin, en drupt dan van beide foUiden bij beetjes een na't ander, in zuiver gedistilleert water; dog de folutie van het goud moet niet tefterk, maar met Water wat verzwakt zijn. Of men legt ook wel een ftukje zuiver tin in de goud folutie, zo zal t vogt bloed rood worden.en er dus een fraai rood-koleurig poeder allengskens neerzinken, 't welk men vervolgens op degewoone meergemelde wijze wel af wascht om 't te verzoeten, en daarna opdroogt. Bit magisterium van goud, dat ook wel purper-koleurige
goud kalk genoemt word, word gebruikt om het fraaije rubijn-glas te maaken, en de rubijnen na tebootzen. Men kan ook nog op meer andere manieren magiste-
■«en van goud maaken ; gelijk het donderend goud ookeen zoort van magisterium is. " 1 isTél' Mag{rterium van Zilver te maaken. '
Neemt fijn zilver, Ontbind het ia fierk-water~; legt dan |
|||||||||||
mt
|
|||||||||||
MAG-.
|
|||||||||||
ftüRjes Vàn dunne koper-plaatjes in dèïbïutie, zo praci-
piteert zich het magisterium, als fijne vlekkige bladjes- neder,- dat men vervolgens naar gewoonte afwacht en droogt.. ■ Magisterium van Koper te maaken.
, Het koper in fierk-water gefolveert zijnde , legt er ftukjes ijzer in, zo valt het magisterium van koper neder. Magisterium vin Tzer te maaken.
Ontbind het ijzer of/taal in flerk-water, en legt in d*
folutie zink, zo zal het magisterium van het ijzer neder vallen; dat men afwascht en droogt Merkt, dat men met de zink alle metalifche folutierr
prscipitèeren kan. Magisterium van Tin te maaken.
Neemt zuiver EngelscH tin , folveert het in ge-'
noegzaame gedistilleerde azijn, en prajeipiteert dan dé folutie met geert van vitriool; dezelve druppeiswijzeet indoende; wascht het preecipitaat vervolgens wel af, en droog het. Of folveert het tin met Koninglijk water, en pracipi-
teett de folutie met de liqüor van wijn-fleen-zout; 't ove- rige als vooren. Dit magisterium word tot Blanketzels gebruikt, geli/fc'
dat van wismuth. Magisterium vân Lood te maaken.
Neemt beste loodzuiker in crijstallen, twee. of drie on» een; folveert dezelve in wijn-azijn, zo veel genoeg is; filtreert dan de folutie , en drupt er liquor van wijn- fleen in, zo zal het eerst als melk, maar daar na een zoort van (Iremzel worden, dat zich in de gedaante van een wit poeder op de bodem van het vat zetten zal; roert dan alles wel door malkander, en giet het door een tregter die met vloei-papier voorzien is, zo zal het vogt zo klaar als water aflekken, en het poeder te rug blij- ven ; dat men dan verfcheide reizen moet afwasfchen r en vervolgens laaten droogen, zo heeft men het witte magisterium van lood,. het welke \ gelijk 't magisterium van wispiuth, tot Blanketzels gebruikt word : Ook dient het onder pomade vermengt, tegen' jeukte en fchurft. Zie op 't artijkel LOOD. Magisterium van Zwavel te maaken.
Neemt zwavel-bloemen of fijn g'eßoetene rouwe zwavel,
vier oneen; wïjnfleen-zout of gezuiverde potasch, twaalf oneen; doet 't zaamen in een ijzere of verglaasde aar- den pot, met zes of zeven pond water, en laat het toegedekt 5 of 6 uuren kooken, tot dat het vogt rood word, zo zal de zwavel opgelost zijn; filtreert dan de folutie, giet er allengskens na malkander bij, wat ge.dis- 'iillèerde wijn-azijn , of ëen ander zuur ,• bij voorbeeld, yitripol-olie of de folutie van alui'ti, röt verzadiging toe, zo zal het een melk worden en er een lelijke ftank ont- daan , als vuile eijeren; deeze melk moet men .laaten ftaari, tot dat er een wit poeder gepracipiteert is; dat men dan, het vogt er zagtjes afgegooten zijnde-, wascht en.droogt, gelijk andere magisterien- Andere folveeren de zwavel met goed kalk-water, of
met zeepzieders-loog van. kalk. en potasch gemaakt ; het overige gefchiéd als vooren.'. ; ' ;' ,'.,'„, "' Dit magisterium , dat anders öolr Zwavel-melk ge-
D x noemt |
|||||||||||
Ipâ» MAG.-?- MAG.
|
|||||||
noemt word, word geprèezen in borst- en long-ziektens,
van zes greinen tot een fcrupel ingegeevea. Magisterium Van Antimonie te maaken.
Neemt fcorien van antimonie , die men verkrijgt als
de regulus van antimonie gemaakt word; kookt dezelve met ruim water uit, en als het niet genoegzaam (belten wil, zo doet er wat wijnfteenzout of gezuiverde potasch bij, zo verkrijgt men eene geelagtig-roode fterke zwa- velagtige folutie, die men moet fiitreeren, en dan het gefiltreerde met genoegzaame gedistilleerde wijn-azijn prœcipiteeren ; en ten laatften het geprœcipiteerde, gelijk andere magifleria, afwasfchen en droogen. Men kan deeze bereiding ook met preeparaten van an-
timonie, als van de faffraan der met aaien, lever van anti- monie , enz. maaken ; als mede van rouwe gepoederde an- timonie, door dezelve in een zuivere loog van potasch, of met kalk-water, of met zeepzieders loog, uitte koo- ken. Ook kan men tot de prœcipitatie andere zuuren gebruiken, bij voorbeeld, f alpeter-geest, zoutgeest, vi- triool-geest, jolutie van wijnfieencrijfiallen of van aluin, enz., hoewel door de verfchillige prajcipitanten , de kragt des magisteriums eenigzins verandert word. Dit magisterium, dat ook Gulde-zwavel van antimonie
(Sulpltur auratum ahtimonii) genoemt word, doet zom- tijds gemakkelijk braaken, dog is meest zagtjes buik-ope- nend, en kan in veelerlei gevallen nuttig zijn, als in de buikloop der Kinderen, als de kiefen ftaan door te koomen. De dofis is tot agt greinen , maar voor Kinderen maar een half grein, of ten hoogften een grein. Xzeragttg Magisterium van Antimonie (Magiße-
rium Antimonii martiatum) te maaken. Deeze word gemaakt, als men de gemelde folutie van 4e fcorien van antimonie, met de folutie van ijzer-vitri- oolpracipiteert; waar door de folutie in een oogenblik zwart word, en er daar na een poeder van de zelfde ko- leur nedervalt, 't v/elke wel afgewasfehen en verzoet zijnde, moet men er verfcbeidemaal wijn-geest over af- branden, en het droogen en bewaaren,: Het overige gefchied verder als vooren. ' .,'.'] , Dit magisterium, dat anders ook ijzeragtige Zwavel van
'antimonie (Sulphur antimonii martiatum) genoemt word, 'word grootelijks geprèezen, om de allerfterkfte verftop- pingen te openen, het zweet'en de pis in de flijmzugt (cachexia) en waterzugtte drijven ,.indebloedftortingen, derdedaagfche koorts , en andere langduurende kwijn- jjiektens {morbi chronicï), alsmede in de oog-vloeijin- gen. De dofis is van een grein tot drie. Als het met Jiet bezoardicum minerale gemengt word, is het een tref- felijk zweet middelj, , . --.-••: Magisterium van "Benzoin.
Neemt benzoin, trekt er met hoog gerectificeerde wijn- 'reest of geest van roofën eene tinctuur uit; ftort dan dee- ze gefiltreerde tinctuur, plotzelijk in een groote partij loofe-water , of maar gedistilleerd gemeen water,,, of giet de kwantiteit van een deezer tvateren in eens op dp iinStuur, zo vergaat de treffelijk fraaije roode koleufder tinctuur in een oogenhlik, en het mengzel word.wit ais melk, welke de vanouds zogenoemde Juffer-melk {Lac virginis) is : Als. men dan d'eezQ melk een langen. tijd "laat ftaan, (cléwijl de fijnfte deeltjes uit dezelve zeej: .fcezwaailijk. eo-la.ngz.aaja nederzinjienj zo valt er met de |
|||||||
tijdeen wit geelagtig poeder op de grond, 't welk men,"
na dat het daar bovenftaande vogt afgegopten is, zagtjes en voorzigtig moetdioogen en bewaaren, zo heeft men het magisterium van benzoin. • Men kan tot de praclpitatie ook het flap zout-water
van zuure zouten, als aluin water, enz. gebruiken. Dit magisterium is van een zeer aangenaame reuk, en
heeft de kragt gelijk de benzoin zelf; dog word meest tot parfums gebruikt. Op dezelfde wijze worden ook magisterien vmjalap-
pe, fcammonium, lorken-zwam en pokhout, enz.gemaakt, • dog die gewoonlijk den naam van Harfen (Refince) dran- gen. i)l;'j Zaamengefield harifierkend Magisterium
te maaken. Neemt roode coralen en baars-fteenen, van eiks een on- ce ; Orientaalfche paarlen ,- een half once ," alle drie ge- prepareert; geraspt ijvoor en herts-hoorn , van eiks zes drachmen ; folveert deeze dingen met geest van zee-zout, en priBcipi teert de folutie met geest van vitriool, vervol- gens wascht en verzoet het pracipitaat, en droogt het ten laatften, gelijk anders gewoonlijk. Magisterium tegen de vallende Ziekte te maaken.
Neemt hoorns en klauwen van eland, herts-hoorn en men-
fchen-bekkeneel, van eiks-één, once; Orientaaljehe fma- ragden, een half once; opregte eenhoorn, twee drach- men; deeze dingen geraspt of klein gemaakt zijnde, zo ontbind ze in geest, van zee-zout, en prscipiteert de fo- lutie met vitriool-geest, en behandelt het verder als het voorige magisterium. -. Maar hetitaat aan te merken , dat men deeze en dier-
gelijke zaamengeltelde magisteria, hedendaags op zeer weinige-plaatzen meer maakt; maar men neemt liever de fijn geprepareerde Ingrediënten zelve, en mengt ze tot een poeder; dat ook fchielijker en naar goedvinden'van den Geneesheer kan gefchieden. Magisterium van. Aluin te maaken, -,
Neemt zuivere aluin, calcineert dezelve, en wanneer
het meest gebrande aluin geworden is, itort hein' dus gloeijend in gedistilleerde azijn : filtreert vervolgens het klaare, en dampt het tot de dikte van koning uit, zet het dan weg op een koele plaats , zo zullen er crijstai- len aanfehieten, die men vergadert, en het begeerde ma- gisterium zijn-; dat echter maar een va\zd}magisterium is, en ook van zommige Refrigerans »lag.w.«»-genoemt word, dewijl het zeer verkoelt. , 7/ '-.'-. > Op alle de gemelde manieren, worden meer andere
magisteria of prescipitaten gemaakt; maar die.volgens 't gebruiken degewoonte, meest doorgaans een anderen naam draagen; gelijk bij voorbeeld, de mereurius vita; J)ezoardicumminerale, martiale-, joviale, folaref§lunare\ materïa perlata, mereuriuspreecipitatusalbus,, luteus, ruber £? incarnatus; turpethumminerale ; aurum fulminans; lu- naxornua; fermes minerale, enz., en die men op haarc plaatzen vinden kan. MAGISTERIUM MARCAS-IT.E, zieBLANKET-
SEL (SPAANSCH-). ., MAGISTERIUM TARTARI, is de Tartarus vitm-
latus of: gevitrioolde Wijnfleen. MAGISTRAAT. Deeze naam bied een grootsch
denkbeeld aan; hij past aan alle de zulken , die door 4« oeffening van een wettige macht, de Verdedigers en Befchermerï
|
|||||||
MAG.
Berchermers van het algemeen weiweezen zijn s en het
is in deezen ziu, dat die tijtel zelfs aan Koningen gegee- Ven word. ■ ' • , .
' MAGMA, word genoemt een dikke zalf; als mede
de droeCem»' g6St ?Cflloej! van zappen ; of is het uit- èedrükte^zap uit hetoverWijfzel van het geene reeds uit- geperst is; of men verftaat daar door ook een fmeerig vetagtig onzuiver mengzel van allerlei ftoffen door mal- kander. MAGNEET-STEEN; Zeil fteen ; Tzer-fteen; in't
latijn Magnes, is een zoort van fteen die meest zwart- agtig-graauw en poreus is, .en die de wonderbaare eigen- fchap bezit, dat hij het ijzer fterk na zich trekt, en zich, aan een touw opgehangen zijnde, met zijne twee tegen malkander overftaande-Poolen , die hij heeft, altijd naar de Poolen der waereld keert : Dog men heeft er ver- fcheide zoorten van, die men onderfcheid volgens de Landftreeken, daar ze uit koomen, als ook volgens haare koleur en kragt: De beste die uit Ethiopien gebragt word, is zwart, en heel zeldzaam; de Oost-Indifche die uit China en Bengalen koomt, is lever-koJeurig; de Arabifche, rood-agtig; en de gemeene die uit Zweeden, Denemarken en Duitschland gebragt word, is ijzer-ver- wig ; wordende deeze laatfte in menigte in 't Joachims- dal en te Sneeberg in Meisfen, omtrent de IJzer-mijnen gevonden, en daarom ook Siderites genoemt ; gelijk de- zelve ook over den geheelen Aardbodem, bijna uit alle Mijnen, daar men ijzergraafr, gebaalt word ; men zegt ook , dat er een witte magneet-fteen is, die van de Italiaa- nen Calamitä Bianca genoemt word. Wat de uitwerking deszeüfteensbetreft, de gemeene trekt, gelijkgezegtis, het ijzer aan, en keert zich ook te gelijk naarde Poolen ,• de andere zoort draait alleen naar de Poolen, maar trekt geen ijzer aan; en deeze zoort word te St. Jorisberg, ge- graaven ; de derde zoort trekt wederom een anderen •magneetfteen na zich : Men zegt, dat er ook nog een vierde zoort is, die het ijzer niet na zich trekt, maar van zich ftoot. , : Een natuurlijke Zeilffieen heeft gemeenlijk twee plaat-
een, vlak tegen malkander over, welke veel kragtiger liet ijzer trekken, dan de andere zijden doen, deeze twee plaatzen noemt men de Poolen, en om dat een Zeil- iteen aan zich vrij over gelaaten, met de eene Pool zich meest naar het Noorden wend en met de andere naar liet Zuiden, zo heeft men de eene de Noord-pool, de ande- Te de Zuid-pool genoemt. De Zeilfteen trekt met beide zijne Poolen het ijzer. Daar zijn'Steénen met 3,4, 5, en 6' Poolen. Daar zijn er van een teerlingze gedaante met 6 Polen, welke aan alle kanten het ijzer geweldig trekken, doch deeze deelen geen kragt mede aan ander 'ijzer, gelijk de andere Zeilfteenen doen. De beftaandeelen van de gemeene magneet fteen, zijn
fteen ft off e, olie, zout en ijzer , of de moeder van het ijzer: _ De fteen-ftoffe als fteen, bezit de zeilfteenige kragt niet, maar het ijzer, olie en zout, dat dezelve bevat, en doorallezijnedeelenverfpreidis, maakenëen zaamenfteluit, waar in die kragt is.gelegen; gelijk blijkt _uit die ondervinding, naamentlijk, dat men het ijzer vol- zoomen de zeilfteenige kragt kan gee ven, door het ftrij- fcen op zekere wijze met een ander ijzer; als mede dat Tiet ijzer, wanneer het lange jaaren op een en de zelfde plaats m rust blijft, en door de roest niet verteert word, geheel in een Zeilfteen verandert. Dat de; mugneet fteen ijzerbevat, blijkt klaar daar uk,
«at de Cbijmisten. zulks door bijvoeging, van olie en zout, |
|||||||||
MAG,
|
|||||||||
SA9*
|
|||||||||
enz. en fmeltïng door een fterk vuur er weeten uit te
krijgen, dog uit de eene zoort van fteenen meer als uit de andere. - De kragt en uitwerking des Zeilfteens, die zo nuttig
jn degroote Scheepvaart is, is in der daad zeer wonder- baar, en zedert lang het befpiegelend en geftadig on- derwerp geworden van de hedendaagfche Philofophen, om, was het moogelijk,. de oorzaak van deszelfs wer- kingen te ontdekken,- welke werkingen hoofdzaakelijk de volgende zijn : 1. Als men de magneet fteen. in een weegfchaal legt,
en de weegfchaal evenwigtig maakt', vervolgens er een ander magneet-fteen zodanig boven of onderde eerfte houd, datdeNoord pool van de eene regt tegen overde Noord- pool van de andere is, zo zal zich die welke in de fchaal legt, naar de andere toe beweegen, of van- deeze aan- getrokken worden : Dog de aantrekking zal fterkerzijn, hoe ze nader bij malkander zijn. 2. Word op deeze wijze de aantrekkings-kragt fterker
in de eene dan in de andere befpeurt, daar een grooc verfchUtusfchenis; welke vermindering van kragt, men ook waarneemt, als andere zijden des fteens buiten de Poolen, naar malkander toegekeert worden. 3. Wanneer de magneet-fteenen met hunne tegengeftel-
de Poolen naar malkander toegekeert worden, dat is de Noord-pool tegen de Noord-pool, of de Zuid pool tegen de Zuid-pool, zo ftooten ze elkander weg: Dekragten deezer wegftooting is zomtijds fterker- in een korter ren zomtijds fterker in een verder afftand; daar is ook een zekere bepaalde proportie tusfchen de kragten en de af- ftanden ; dog de wegftooting is veel geringer, als de aantrekking, en is verfchillig in de Poolen van ver- fcbillige fteenen; maar de aantrekking is zwakker in de zomer dan in de winter. 4. Als men een ijzer van gelijke zwaarte als voorheen
in de fchaal legt, en de fchaal evenwigtig maakt, ver- volgens de magneet-fteen onder het ijzer houd, met de Fooi regt om hoog, zo nadert het ijzer den magneet- fteen met verfchüUge .kragten r naamelijk met zo veelte grooter kragten, hoe de fteen nader bij het ijzer gebragt word; dog de aantrekking.gefchied niet op een zo ver- re afftani, als voorheen van de twee magneetfteenen; maar de aantrekking gefchied veel fterker in kleine af- ftanden van het ijzer naar demagneetftesn, als van twee • magneet-fteenen. Hoe het ijzer grooter is, hoe het zel-
ve met grooter kragt aangetrokken word; en het gloei- . jend gemaakte ijzer word op de zelfde wijze aangetrok-
ken , of het onderfcheid is maar zeer gering, 5. Wanneer men den magneet-fteen of het ijzer in een
dikke metaalen doos fluit, dan worden ze op de zelfde affianden en met de zelfde kragten aangetrokken, als of ze beide ontbloot- waaren-; en dit gefchied zo wel in het luchtledige als in de opene "lucht, zelfs' hoe düs het metaal ook zijn mag.- . , ,',' -• . ; .;.. 6. Als'de twee poolen des magneet fteeiis waterpas
tegen malkander overleggen, : en men : ftrooit er ijzer- vijlzel op eenige afftand rondom, zo word.het zelve-in verfcheiderhande kromlijnifeherijen door de aantrekking gefchikt; het welke eenbewijs is, dat de magneet-jtee» twee Poolen heeft. 7. Als men een ijzer blik aan; de Pool des magneet-
fteèns'Rrijkt, zo verkrijgt Het" zelve een magneetifche of zeilfteenige aantrekkende' kragt, en word in een waare magneet verandert-: Maar'.,'als,'dit blik gloeijend ge- maakt, 'of met de hamer.fterk,geflagen word, zo,yer- D 3 ' '*■ be«
|
|||||||||
iïAd.
Verkrijgt, eten als of het aan een ma'ghlet-fle'êH geftree?
ken was ; gelijk de Heeren Savereij en Marcel in dè Engelfche Phihfif. Transaft. fraai hebben béfchrèo- ven. ','*".., Dit zijn de voornaamfte eigenfehappen vàn den mag-
neet fieen; maar welke de natuurlijke oorzaake daar vafl zijn mag, is tot nog toe onbekeut. Deeze fieen is bij de oude Grieken reeds bekent geweest*'
welke dien Magneet noemden, naar den naam van het Land, daar hij eerst gevonden is. Men vind aangete- kent bij Plinius , dat hij, volgens de getuigenis van, Nicander, op den Berg Ida eerst zôu gevonden zïjii van een Herder, aan wiens ijzeren fchupje hij bleef han- gen ; waar uit die leerde, dat deeze (teen het ijzer aan- trok, en er aan bleef hechten. De Ouden hebben gee- "À ne andere eigenfehappen van den magneet-fieen gewee- ten, als zijne kragt om het ijzer te trekken, welke waar- lijk zeer verwonderenswaardig is; waarom er de Dich- ters Lucretius en CLAUDrANUs fchoone Gedichten op gemaakt hebben. Men heeft binnen den tijd \"an eeii eeuw ontdekt, dat het ijzer in de lucht lang (til (taande, dezelve aantrekkende kragt krijgt, en dus als in eeri magnett fieen verandert. De Heer Vai.lemokt heeft een Boes gefchreeven over dusdanig ijzer, te Chartres in Vrankrijk, in magneet fieen verandert. Voor weinig jaaren bevond men, dat het IJVer-kruis ', het welk te Delft op de oude Kerk ruim 2co jaaren gedaan had , met een treffelijke aantrekkende kragt was begiftigt; dit ijzer is fchilferagtig geworden, bruin van koleur, zo hard als gehard (taal, gezwollen, want het is van een ligter bij- zondere zwaarte dan ijzer, maar evenwel veel zwaarder dan eenige natuurlijke magneet-fieen, omdat hetdielig- teraarde niet in zich heeft. Men ziet op een Toren te Marfeille een groote Klok,
hangende op een ijzeren dikken as, welke aan beide zij- den in een weeken fteen gevat word, waar in hij draait ; de as legt waterpas, en is geitrekt Oost en West ; deeze Klok, zo veelmen uit aantekeningen kan opmaaken, heeft dus 520 jâaren gehangen; aan de twee uiterfte'einden van den as, en aan de zijden van den (leen, ïseenzoort van. dik roest gegroêit, het welk beftaat uit deelen varrhèi. afgefleeten ijzer eniteen, wanneer de Klok geluid word, en uit olie, waar mede de as befmeert is geweest; dit alles te" zaamén is een dikke klomp geworden, welke men van den (teen affloeg, wanneer de Klok aan een nieuwen as, in plaats van de voorgaande, dieverfleeten was, ge- hangen wié'rd ; maar deeze klomp wierd bevonden, eeri 'uitmuntende magneetifche kragt te hebben, veel fterker dan men tot nóg toe in eenige bekende natuurlijke mag- tieet-fteen gé'zfen heeft; wanneer men de klomp in (tukjes brak, vertoonde zij van binnen de gedaante en koleur van een Chineefche magneet fieen , met blinkende deel- tjes, beftaande als uit opeengegroeide plaatjes, en even hard als een magneet feeën , gelijk in de Gedenkfchriftcn van de Franfc'hè Koninglijke Academie, ophetjaar 1731 ftaat aangetekent. . ■ De Wijsgeeren hebben gaan navorfchen, volgens welke
wetten van aantrekking en wegilooting de magneet fiee- nen op elkander, of op ijzer werken. De wetten van aantrekking zijn gevonden, maar niet die van wegftoo- ting; want wanneer men een tnagneetfieen, als ook ee- nig iizer, in de gedaante van een rol brengt, zo dat de as van de rol,.ook zij de as der Poolen, zo is de aan- trekkende kragt van den magneet fieen op het ijzer in ver« fçheide äfltauden, in een omgekeerde proportie van de afitanden, .
|
||||||
î*32 MAO.1
liest het âïle magfretifche kragt. Dus Verkrijgt ook een
glöeijend ijzer, aan de Zeiliteen geftreeken wordende, geen kragt daar van; en de magneet-fieen zelf glöeijend gemaakt wordende, verliest ook zijne kragt. ' 8. Als menden magneet-ftetn zodanig aaneen lang touw' Ophangt, dat zijne beide Poolen water pas tegen elkan- der over zijn, zo zal de eene Pool altijd naar het Noor- den, en de andere naar het Zuiden draaijen. o. Als men een ijzeren dunne naald aan de Pool van
de zeil/teen llrijkt, en dan op de fcherpe punt van een Joodregt (lijkje (dat geen ijzer is) in evenwigt, of op iets ligts, dat op het water drijft, legt, zo zal dezelve zich met zijne beide einden naar het Noordenen Zuiden keeren, even als de Zeiliteen zelve. 10 Dog deeze (trekking is niet altijd volkoomen naar
het Noorden en Zuiden , maar wijkt iets naar het Oosten of Westen af; en verfchilt pp verfchillige plaatzen des Aardkloots : Waar uit de vermaarde Halleij beflooten heeft, dat er twee Poolen des magneet- öfzeiljteehs in de Aardkloot zijn, zo welaan zijn Noord- als Zuid-kant, daar de magneetfieen op verfchillige plaatzen naar toe ftrekt. Dog men heeft bevonden, dat de kragt van naar de Poolen te draaijen, in alle iteenen niet even flerk en (hel is. ir. De gemelde afwijking naar het Oosten of Wes-
ten, verandert jaarlijks en neemt tot omtrent 20 graaden toe; waar na ze weder terugwaards afneemt, tot om- trent 20 graaden aan de overzijde, en de'eze verandering van het eeneuiterfte tot het andere, fchijnt eerst binnen eenige Eeuwen volbragt te worden, welk tijdperk men nogiiiet vast heeft kunnen bepaalen. In deeze onze tijd is de afwijking in Europa Westlijk. Edog men heeft be- vonden, dat er plaatzen op de Aardkloot zijn, daar de vMgneet-fteen of gett'reekene-naaide nooit van de Noord- en Zuidftreek afwijkt, gelijk in een (treek der groote Noord-zee, en in een gedeelte van China en Nieuw-Hol- land ; zie hier over onder andere Halleij in de Mifc. Cur. 12. Als-de naaide tusfchen twee waterpasfe puntige
asfen beweeglijk en evenwigtig gemaakt is, en vervol- fens aan de magneet-fieen geftreeken word, dan weegt
et geftreekene deel over, en word, als,de naaide regt naar het Noorden gekeert'is , fterk nederwaarts gedrukt, dat men inclinatie noemt. 13. Dög deeze ne'derdrükkirig of'inclinatie is verfchil-
lig in verfcheide plaatzen des Aardkloots,. en, minder omtrent de Linie (Equinoïïiaal) als omtrent de Poolen; verandert ook jaarlijks op een zelfde plaats; volgens de nauwkeurige waarneèmingen van No'el en Feuil- xee, in hunne Zee-reizen' 14. Wanneer een ijzeren of (taaien blik aan de Pool
Van de magneet fieen geftreeken word, zo word het een waare magneet fieen, trekkende dan ander ijzer aan ; weshalven uit verfcheide zamengevoegde blikken, .één fterk trekkende magneet fieen kan gemaakt wórden. 15. Wanneer aan een zodanig blik een ander ijzer blik
'geftreeken word, zo verkrijgt dit pok1 een'magheetifche 'kragt, even als van een magneet~, fieen; en ijzer-vijlzel daaromheen geftrooit wordende, zo word zulks in dier- gelijke kromme rijen gefchikt, als v.an de magneet- fieen zelf.. . ; ' lis. Men heeft ook zedert weinig jaaren bevonden,
dat wanneer men een dikke (laaf ijzer aan het eene eind wigforrriig maakt, dog beneden niet geheel fchenp, maar wat rond en glad , en men daar mede een ijzer blik op êekeie wijze ftrijkt, dat het Wik een magneetifche kragc |
||||||
,1VJA£. MAß. i$}2
|
|||||||
affianden, ta datfiöede afftandeo van malkander gróoter
aiin boe'de aantrekkings-kïâgt minder is. Men heeft ook onderzogt, of er geen meer zoorten
ranlishaamen ziin, als ijzer en magneet-fteen, welke van den magneet fieen getrokken worden; de ondervin- ding heeft er reeds een groote menigte van opgegeeven, en men vind er dagelijks veele andere meer,- maar men heeft, met een geleert, dat al wat van den magneet-fteen getrokken word, alleen ijzer is, en dat het ijzer in veel meer lighaamen zit, als men in den eerften opflaggeloo- ? ven zou,; want alle zoorten, van aarden, welke in het
vuur gebakken rood worden, bevatten ijzer, hierom is al- le kleij-en tichel-of pan-aarde niets als ijzer; Wanneer ee^ nige planten of boomen in dergelijke aarde geplant (laan, worden zij in het opgroeijen gevult met die' ijzerdeelen, welke men daar na in hunne asïche vind, ja de Dieren, wel- ke deeze planten eeten , krijgen dit ijzer in hun ligbaam ; waar uit men het naderhand door de Scheijkonst haaien kan; zelfs is het in de honing. Zomtijds is het ijzer in de aarde onrijp, of re veel met andere ftofFen gevult, zo dat het van den magneet-fteen niet getrokken word ; maar wanneer men dit ijzer met eenige olieagtïge ftof brand, word het volmaakt ijzer, het welk van den magneet-fteen aangetrokken word. Verfcheide Geleerden hebben getragt de oorzaak van
deeze wonderbaare krâgt optefpeuren, maar niemand heeft tot nog toe iets op waare gronden kunnen bewij- zen , waarom wij ons hier niet mede zullen ophouden , maar tot een andere eigenfchap overgaan , welke bier in ' beftaat, dat wanneer men eenig ijzer of ftaal over den pool der Zeilfteen heenftrijkt, en dit menigwerfherhaalt op de zelfde wijze, dat dan "Üe zeilfteenige kragt aan het ijzer medegedeelt word, zodat dit ijzer wederom eenig ander ijzer kan aantrekken; deeeneZeilfteendeeltin dit wrijven aan het ijzer meer kragt, dan de andere mede; men heeft er welke aan een degen die kragt mededee- ien, waar door men veele oneen ijzer met de punt kan optrekken; deeze zo veel kragt mededeelende fteenen, worden milde Steenen geheeten , welke zomtijds zelfs met geen uitmuntende kra^t begaaft fchijnen ; in tegen- deel zijn er fterk trekkende en groore fteenen, welke aan hetaangeftreeken ijzer weinig kragten -mededeelen ; de meeste Zeilfteenen verliezen zelfs niets van hunne krag- ten, fchoon men verfcheide ijzers agter elkander op hen . aanftrijkt, en met groote kragt begiftigt; andere daar-
entegen verliezen iets van hunne kragten, maar welke 'zij in zeer korten tijd wederom krijgen. Hieruitblijkt, dat uit den Zeilfteen kragt uitgaat, dat deeze kragt kan aan het ijzer medegedeelt worden, dat zij in het ijzer «lijft , dog zo dat zij van een ijzer aan zeer veele ande- re üzers wederom kan medegedeelt vvorden; zij vermin- den door den tijd uit de ijzers ; zij koomt door langen tijd vau zelf in de ijzers , gelijk in het ijzer te Chartres, Delft en Marfeile gebleeken is: Wat is nu deeze kragt? -«lin het r,ine Iighaamelijke uitvloeijingen? of is het iets . dat on^hnamelijk is? Voornaame Wijsgeeren van on-
zen tijd hebben hier over veele nauwkeurige navorfchin- gen enredeneenngen gedaan, en bekennen, hoe zij meer moeite en vlijt hebben aangewend , hoezij ditalles min- der becriipen , waarom wij ons hier in ook niet verder jnlanten, en liever die eigenfchap willen nazien, welke de ntitfte voor het menfchelijk geflagt is. "- De Zeilfteen vrij aan zich zelf overgel'aaten , draait Zich met zijii eene pool na;!r het Noorden, en met zijn andere pool naar het Zuiden ; van wie dit eerst uitgevon- «denzij, isonbekent. Naderhand heeft men gezien dat |
|||||||
een ijzer aan den Zeilfteen geftreeken, zich e*en eens
rechte; hier op heeft men een ijzer op een feberpen punt gezet, en laaten draaijen, het welk gemakkelijker en fchielijker naar het Noorden en Zuiden draaide; daar na is men bedagt geweest, om een ijzer dus draaijende fcheep teneemen, om bij nagt in betrokken lucht altoos het Noorden en Zuiden te kunnen weeten op Zee, en dus vaster te kunnen zeilen, dit is de oorzaak geweest van het Compas. De uitvinding hier van, of het gebruik ter Zee fchijnt men aan deFranfchen verfchuldigttezijn, om dat het in den jaare 1180 na Chiustus van een oud Fransen Dichter reeds befchreeven is; bier van daan is deeze uitvinding voortgekroopen langs de overs van de Middelandfche Zee, zo naar Napels en Venetien, als mede Portugal ; waarom in het jaar 1260 het Compas van Pau- lus Venetus, te Venetien, en in het jaar 1300 van Jan Goija in het Koningrijk Napels in gebruik'is ge- bragt geweest, gelijk naderhand van de Portugeezen, wanneer die de Oost-Indien gingen opfpeuren. Men meende in den beginne van deeze groote uitvin-
ding, dat het Compas het waare Noord en Zuiden aan- wees; daar na ondervonden de Schrijvers,, daterplaat- zen waaren, waar op het Compas het waare Noorden niet toonde, maar dat het eenige graaden oosterde of westerde ; dat 'is, ten Oosten of Westen van de Mid- daglijn afweek. De tegenwoordige waarneemingen lee- ren ons, dat het Compas alledag, ja bijna-elk uur, een andere rigdngheeft, fchoon wel niet veel verfchillende in kleinen tijd , maar veel evenwel, wanneer er langen tijd voorbijloopt ; zo dat indien het tegenwoordig op eene plaats regt Noorden en Zuiden wijst, het na eeni- ge jaaren gantsch anders aldaar gerigt word. Dit zal blij- ken uit oude waarneemingen met de tegenwoordige ver- geleeken; want in het jaar 1550 oosterde te Parijs het Compas wel 8graaden; deeze miswijzing is allengskens vermindert, zo dat in het jaar 1660 te Parijs het Com- pas vlak Noord en Zuidftond; na dien tijd is de rigting-. ten Westen geraakt, en zodanig aangegroeit, dat zij te Parijs in het jaar 1733 reeds 150 45' ten Westen was, zo dat in den tijd van 183 jaàren de verandering in de rigting is geweest van 23 graaden en 45 minuten. De rigting van het Compas is wonderlijk veifchillende over de gantfthe aarde, zijnde er maar weinige plaatzen, waar op het waare Noorden en Zuiden aangeweezen word; men kan het gemakkelijk verftaan uit een Kaart, door den Heer Halleij ontworpen; welke ook te zien is in de 'Beginzels der Natuurkunde van den nauvvkeurigen Waarneemer der Natuure, den Hooggeleerden Heere Musschenbroek. 'De Wijsgeeren hebben met veel moeite en vlijt, na de waare oorzaak van de rigting en geftadige veranderingen van het Compas gezogt, en hier toe veelerlei onderftellingen opgegeeven, maar waar van geen één voldoende is, of op waare gronden en goed bewijs fteunt ; zo dat de oorzaak met recht voor onbe- kent en onbeweezen tot nog toe gehouden word. Wil men een volledige verklaaring van de Magneet en
derzelver kragten hebben, men ziere in het uitmunten- de werk van den Groninger Hoogleeraar A. Brugmaks, getijtelt Tentam. Philofophica de Materia Magnetica, ejusque aftione tn Ferrum £f Magneten cum fig. Leov. MAGNEETISCHE- of ZEILSTEENIGEKRAGT;
Aantrekkings-kragt; in 't iatijn Fh Magnetica, Attrac-
tiva, 'vel Sijmpathica ; word genoemt die knipt, wanneer men twee vrije van elkander afftaande Ligbaareen, van zelf na malkander toeziet koomen, zonder dat men een zigtbaarg
|
|||||||
. IM* MAG.
zïgtbaare of bekende voortftootene oorzaake daar van
zien of gewaar worden kan ; en vermits de na elkander toekoomende lighaamen fchijnen als getrokken te worden, word dit verfchijnzel een Aantrekking, en de'kragt die dit te wege brengt, Magneetifche of Aantrekkings-kragt genoemt. ■ . Het is deeze kragt Van aantrekking, waar door de mee-
fte Philofophen gelooven, dat de eerfte ofoorfpronke- Jijke deeltjes der vaste, zo wel als der vloeibaare lighaa- men, aaneenhangen, en het lighaam uitrriäaken: Dog waar van de waare oorzaake verborgen is. Deeze na malkander toewijking en andere uitwerkin-
gen der aantrekking , als ze door eene voortftooting van an- dere lighaamen gefchieden, zo moeten die zodanig zijn dat ze 'sMenfchen begripenalle de tot hier toe gedaane proefneemingen, met alle de daar op berustende rede- neeringen, te boven gaan; invoegen dat geen Pkilofcoph daar van iets zekers zeggen kan : Het kan zijn , dat de werkingen afhangen van de fijnelighaamelijke uitvloei- jingen ; het kan ook zijn dat zij hunnen oorfprong aan oniighaamelijke uitvloeijingen verfchuldigt zijn, die ech- ter geen geestige, maar van een andere bijzondere zoort moet zijn, welke men niet kent, nog misfchien ooit ont- dekken zal. Hét zou ook kunnen weezen, dat deeze uitwerkin-
gen ontftaan dooreene waare aantrekkings-kragt, die van cte Schepper als een natuur-wet, in de lighaamen gelegt is, waardoor alle van elkander af zijnde lighaamen op mal kander werken , en elkander op zekere afftand tragten •te naderen, zonder voortftooting van een lighaam; dee- ze wet hangt alleen en volmaakt van den Schepper af, en kan in der daad in weezen zijn, fchoon de Mensch daar van niets weet, wanthij begrijpt alleen het uitwen- dige en zigtbaare der lighaamen , en niets van het gee- ne daar inwendig in omgaat ; maar hij befpeurt wel de uitwerking daar van, waar op hij redeneeren kan. De Ouden waaren gewoon^ een zaake of uitwerking,
die ze niet konden bevatten, vetborgene Eigenfchappen te noemen.' Dog fchoon er in der daad onnoemelijke dingen in de
natuur zijn , die voor de Mensch verborgen zijn, zo is het echter aan den Mensch, als het redelijkfte Schep- zel, geoorlooft, omdedingen der natuur en haare won- deren na te fpooren , voor zo verre zijn verftand reiken kan, en derhalven is het niet minder geoorlooft, daar omtrent zijn gevoelen te zeggen, fchoon het wit daar in niet volkoomen getroffen mogte zijn-: Dewijl er der- iialven verfchülige gevoelens over de aantrekking- en tvegftootings-kragt zijn, zo is echter 't waarfchijnlijkfte dat dezelve een wet is, door den Schepper in alle lighaa- men ingefchaapen , want daar word geen lighaam ge- vonden, dat niet min of meet aantrekking oeffent. M aar. men moet deeze kragt niet verwarren met de
zwaarte- of centerzoekende kragt (vis gravitatis vel centri- peda)\ want deeze is die kragt, waar door alle lighaa- men, losgelaatenzijnde, naar eenander lighaam , daar het middel -punt der zwaarte in huisvest, daalen, of zich ineen regte linie daar na toe beweegen, of opgehouden wordende, naar die linie drukken, en zich zelf en an- dere lighaamen tragten te beweegen. Bij voorbeeld, als een (leen uit de lucht valt, zo daalt hij in een regte linie neder, tegen het middel punt desAardkloots, omtrent 'twelke, hetmiddelpuntderzwaartegeplaatst is; 'twel- •fce zo wel in het lucht-leedige als in de lucht gefchied: 'En deeze zwaarte-kragt heeft plaats in alle Ughaainen, die |
mag:
tot de aarde behooren, en zonder twijffel tot de Maàntoe*
Maar bet middelpunt der zwaarte van alle Hoofd-; planeeten, die zich rondsomde Zon beweegen, is>inof omtrent't middelpunt der Zon geplaatst," waar door de Planeeten zich naar de Zon tragten te beweegen, of vaa dezelve aangetrokken worden. Op de zelfde wijze is 'C ook met de Hoofdplaneetenaande eene, en hunne Sa- telliten of Maanen, die zich om dezelve beweegen, aan de andere kant gelegen, welke Satellitien zich naar dies Planeet toe beweegen, of daar van aangetrokken wor- den , tot welke ze behooren. Tegen deeze.ce«Ee» zoekende kragt, ftaat over de center*
vliedende kragt (vis centrifuga), waar door de lighaa- men in haare beweeging van het middelpunt der zwaar- te tragten af te wijken , en zich te verwijderen; maar deeze beide kragten, naamelijk àe centerzoekende zn een- tervliedende, te gelijk zaamen werkende, worden hier door de Hemelfche Lighaamen in haare bepaalde kring- ze loop geduurig onderhouden : Want volgens de eer- fte Natuur-wet of centervliedende kragt, moeten alle be- woogene lighaamen in regtlinifche beweegingen onveran- derlijk volharden, ten zij er een andere kragt is, die haar zulks belet; het welke de centerzoekende kragt is; 't welke men zich verbeelden kan, met een flinger en fteen daar in, zich rondom draaijende , want zo lange als de touwen vast en in dezelfde beweeging gehouden worden, befchrijft de fteen een ronde cirkel v maar zo dia men de flinger los laat, ziet men dat de fteen in een regte linie voortvliegt : Deeze laatfte beweeging is de centervliedende, en deeerfte da centerzoekende bewee- ging; als men zich nu verbeeld dat de Zon de hand is, dat de centerzoekende of aantrekkragt der Zon, de tou- wen van de flinger zijn, en dat een van de Planeeten, bij voorbeeld Saturnus, die de verfte van de Zon af is, de in de flinger leggende fteen verbeeld, welke zich met zijne ring en 5 Satelliten door zijne centervlkdende kragt van zijne kringze beweeging tragt af te wenden, en, ge- lijk de losgelaatene fteen, in een regte linie langs zijne raakiinie voort te vliegen, dog dat hij door de aantrek- kings-kragt der Zon, gelijk de fteen in de flinger door het vasthouden der touwen gedwongen word, om langs zijn verordende kring rondom de Zon voort teloopen. Behalven deeze eigei:fchappen in de beweeging der
hemelfche lighaamen , befpeurt men ook nog andere eigenfehappen en hoedanigheden in dezelve ; hier te wijdloopig en ook de plaats niet om te melden, maar daar men de Boeken der Natuurkundige en Astronomis- ten over inzien kan, inzonderheid Keil in zijne Inlei- ding tot de waare Natuur- en Sterrekunde, en vooral den grooten en door kundigen Newtok, welke op de grond van aantrek- of centerzoekende en centervliedende kragt, zijne geheele Natuurkunde gebouwt heeft, wel- ke ook hedendaagsch als een vast fundament aangemerkt word. En om weder tot de magneetifche aantrekkings-kragt
te keeren, als men dezelve wil bevestigt zien, zo heeft men maar de blijken gade te flaan, die uit vee- , lerlei verwonderens- en weetenswaardigeverfchijnzelen als van zelf vloeijen, en die men gevoeglijk, om de order, tot vier zoorten brengen kan; als 1. de onder- linge aantrekking der vaste lighaamen; 2. de onderlinge aantrekking der vloeiftoffen ; 3. de onderlinge aantrek- king der vloeiftoften en vaste lighaamen, en 4. de weg- •■ ftooting van de magneet fleen, ten "aanzien van veeler- lei vaste lighaamen. m
|
|||||
>-<;.'-.Slï.:1»
|
||||||||||
MAG.*
|
||||||||||
HAG.
Vmàt zonderlinge aantrekking der vaste Lighaamen. "
De eerfte zoort van verfchijnzelen der aantrekking, blijkt derhalven .
i. Het fterkst uit de zaamenhang der beftaan-deeltjes,
welke de vaste lighaamen zaamenftellen: Want zonder deeze kragt, zoude de hardde diamant van malkander val- len in een zeer fijn poeder. ■ a. Als men twee vlakke, glad gepolijste, zuivere en
drooge ftukkenfpiegel glas op malkander legt; want dan zullen ze elkander zo fterk aantrekken, dat men veel moeite heeft om ze wederom van een te krijgen ; 'twel- ke met vlakke gladde fteenen, enz. even gelijk gebeurt, en zo wel in het luchtledige als in de lucht, waar uit blijkt, dat het niet de persfing van de buitenfte lucht is, die de lighaamen zaamendrukt, gelijk men anders konde denken. Indien men wilde beweezen hebben, dat dee- ze aantrekking groot zij, moet men die gladde lighaa- men eerst fterk op malkander drukken. 3. Wanneermentwee/ooienÄoge/fwataffnijd,zodanig,
dat haare oppervlaktens eenigzints glad en effen wor- den, en men voegt als dan dezelve met de hand tegen elkander, hen te gelijk een vierde deel van het rond om- draaijende, zo zal men bevinden, dat ze met een kragt van 40 à 50 ponden zaamen zullen hegten. 4. Als men holleglafen kogels van wasch gemaakt, of an-
derekogels, die ligter als het water zijn, op't water in een zuiver en niet vol vat legt, zo zullen ze met eene ver- teilende beweeging naarde zijden des vats drijven ; de- wijl ze door het hout des vats aangetrokken worden. 5. Diergelijkezuivere holle glafen kogels op het water
leggende, drijven naar elkander in het midden toe. De- wijl nu deeze verfchijnzels in een door de luchtpomp luchtledig gemaakt ontvang-glas, even gelijk gefchieden , zo kan er geenzins de -lucht oorzaak van zijn. 6. Als men een glafen holle buis, hetzij aan beide
kanten open of geflooten, bij helder weer in een zuivere plaats wrijft, tot dat het eenigzints warm geworden is, zo trekt dezelve allerlei Iigte lighaamtjes, als vedertjes, eenftrootje, enz. aan, en zulks zelfs op de afftand van eenige duimen. 7. Het zelve doet ook, een niet holle cijlinder-of rol-
formig glas. 8. Maar als een holle buis aan beide einden geflooten,
en van binnen luchtledig is * vervolgens tot de zelfde trap van warmte gewreevcn word, zo trekt ze echter niet aan, ten waare in de allernaafte afftand. Ö. Het zegel-lak, zwavel, hars, colophonie, bamfleen,
en alle doorfchijnende Edel gefteentens, trekken, warm gewreeveti zijnde, de ligte dingen, als vedertjes, ftroot- jes, enz.aan, even gelijk een glafen buis. ' io. Dog onder alle deeze aantrekkingen der lighaamen, is die van de magneet- of zeil- fteen, zigtbaarlijk degrootfte. Die magneetifche aantrekking en zaamenhang der dee-
Ien, gebeurt volgens verfcheide wetten, waar van de vol- gende de voornaamfte zijn. *> \' A1ntw!evandekleinftevolkoomen vaste beginzel-
deelen elkander aanraaken, zo zal in het punt der raaking, degrootfte aantrekking zijn, dieergefchieden kan; en 2. Dewijl die lighaamtjes beide elkander aantrekken,
go zal de werking in het punt der raaking eens zo groot zijn, dan wanneer het eene lighaamtje alleen de kragt van aantrekking hadde. b » 3- Alsde gedaante der lighaamtjes dezelfde blijft, zo
delÄÄ™ a,f.ntreHki»g. op-eenige afftand min- IV De7 " ê' en ar vanSeduu"Safneemea, |
||||||||||
mi
|
||||||||||
in eenen verderen afftand; zijnde deeze afneeming van
alle beginzel-deelen in alle lighaamen gelijk, indien haare grootte en gedaante gelijk is. 4. Als twee lighaamtjes malkander aanraaken meteen
groote oppervlakte, zo is de aantrekking grooter, dan wanneer ze malkander met een kleiner oppervlakte ras- ken ,• en derhalven is de kragt evenredig aan de grootheid der raaking; want de deeltjes die verder van de raaking zijn afgelegen, brengen niets toe tot de zaamenhanging: Waar uit volgt, dat als de masfa van twee beginzel- deeltjes in een lighaam de zelfde blijft; de aantrekking ook zeerverfchillig kan zijn, volgens de verfchilligegedaante der deeltjes, 't zij dat ze elkander aanraaken, of op ze- kere afftand gelegen zijn. 5. Hoe eenige masfa poreufcr is, hoe haare zaamea-
{teilende beginzel-deeltjes elkander minder met haare op- pervlaktens raaken ; en derhalven ook de masfa minder aantrekkende kragt hebben zal. 6. Wanneer twee lighaamtjes, die niet veerkragtig zijn,
elkander aantrekken., en elkander koomen aan te raaken, zo ontftaat daar doorgeene beweeging, maar ze kleevea aan malkander zo fterk vast, als het volgens haareaantrek- kings-kragtgefchieden kan. Hier uit blijkt, dat de zaamen- hang der lighaamen zeer verfchillende moet zijn, en zo wel van de grootheid der oppervlaktens van de beginzel deelen afhangt, als van de poreusheid en vastheid der lighaa- men ; fchoon de werking volgens een zelfde wet gefebied. 7. De aantrekkings-kragt der deeltjes is in de aanraa-
kingniet oneindig, want anders zouden geene lighaaa- rnen., van malkander kunnen gefcheiden worden : Ze is echter veel grooter als de zwaarte-kragt, anders zouden er geen zaamenhangende lighaamen zijn; dog ze is even- wel niet oneindig grooter als de zwaarte-kragt. 8. Wanner de aantrekkings-kragt niet alleen werkt in
de volkoomene aanraaking, maar ook op eenige afftand, zo worden daar door twee van malkander af zijnde lighaa- men naar elkander toe bewoogen ; als ze maar in een lucht- ledige plaats zijn , daar geen oorzaaken zulks verhinde- ren kan, of dat de afftand niet al te groot is, invoegen dat de aantrekking grooter als de zwaarte kragt zijn kan : Waar uit volgt, dat de i/ghaamen die zich na malkander toe beweegen, met verteilende kragten bewoogen wor- den, datis, dat defnelheidgeduurig grooterword, naar maate ze elkander naderen, en in de raaking 't grootst is. Dog de groote lighaamen beweegen zich met een kleiner fnelheidnaar elkander, als de kleiner lighaamen. 9. Wanneer twee lighaamen, die zich door deaantrek-
king zeer fnel naar elkander toe beweegen, veerkragtig (elastijk) zijn, zo zullen ze bij de raaking niet aan mal- kander vast blijven, maar wederom ftuiten, volgens de wetten der aanbotzing van veerkragtige lighaamen. io. Wanneer nu dezelve in deweeromftuiting opliet
nieuw van het andere lighaam aangetrokken worden, ia dezelfde ftreek-linie, zo zal de fnelbeid vermeerderen, en ze zullen zich niet een groote kragt naar het lighaam toe beweegen : En dewijl ze door de veerkragt geduurig van nieuws wederom ftuiten, en in de zelfde (treek-linie weder aangetrokken worden, zo zullen ze ten laatften door eene zeer rasfe fnelheid bewoogen worden; en op deeze wijze zal een groote menigte van deeltjes in een lighaam in eene zeer groote inwendige beweeging kunnen zijn; waar uit blijkt, dat inde aantrekkende lighaamen, die een veerkragt hebben, even zo wel een wegfcooïing als aantrekking plaats heeft. Deeze gemelde dingen kunnen Inde bevatting van de
E * "" retren |
||||||||||
MAG;
|
|||||||||||||||||||||||
MAG.
|
|||||||||||||||||||||||
*$3S
|
|||||||||||||||||||||||
Groene Duitfihe Ascit.
Operment.
Berg-groen.
Put lood.
Been lijm.
Fransch Krijt.
Franfche Gijps of Pleister.
't Blauw van de Lotharinger
Wet fteen.
't Geel dito. |
|||||||||||||||||||||||
Roode Aderen van rood mar-
mer. Tras. Geele Bik. Engelfcht fteen, Puim-ftsen. Riet-geel. Terre verte. Schijt-geel. Konings-geel. |
|||||||||||||||||||||||
reden en oorzaaken van de aantrekking en Zaamenheg-
ring der lighaamen, enz. zeer nuttig zijn; dog men kan deeze aantrekking, uit't gezegde gevoeglijk tot de vol- gende regelen bepaalen : Als i. De aantrekking is het grootst in de aanraaking der lighaamen, en neemt afin de afilanden; maar 2. de proportie der afneeming heeft in de meeste nog niet kunnen ontdekt worden ; dog vee- le meenen, dat dezelve vermindert in reden bijna als de cuben of teerlingen der afftanden, en niet als derzelver vierkanten, gelijk in de zwaarte-kragt: Dog het is zeer waarfchijnelijk, dat die proportie verfchillig is in verfchil- Jige aantrekkende lighaamen. 3. De aantrekking is weer- keerig, dat is, beide lighaamen trekken elkander min of meer, naar maate van ieders grootheid, enz. 4. De aan- trekking van groote lighaamen is na evenredigheid min- der , als van kleine van de zelfde zoort, om reden, dat dee- ze naar proportie in de aanraaking meer oppervlakte heb- ben als de groote, inzonderheid als ze kloot rond zijn. 5. De lighaamen worden met verteilende kragten naar elkander toe bewoogen. 6. Deeze kragt werkt maar op geringe afltanden. 7. In de meeste lighaamen gefchied ook eene wegltooting; en 8. deeze werkt op een ver- der afftand als de aantrekking. Wat aangaat de aantrekkings-kragt van de magneet- of
zeilfteen, zo heeft men wel voor deezen gemeent, dat dezelve alleen het ijzer aantrok, maar na dat men rede zedert verfcheide jaaren deeze fteen wat nader heeft be- gonnen te onderzoeken en na te gaan, heeft men bevon- den, dat dezelve ook de deelen van veele andere lig- haamen min of meer fterk na zich trekt, na dat doeelve gegloeit zijn. De Heer Musschenbroek heeft de volgende Tafel
gegeeven van Lighaamen, waarvan na de enkele gloei- jing, of met andere gemengde gemengt, alle de deelen fterk getrokken worden ; als |
|||||||||||||||||||||||
Lighaamen, aan welke men geen aantrekkende krag;
heeft kunnen geeven. Zwarte Marmer. I Spek-ßeen. Engelfche blauwe Ascii. Mosfelfchelptn.
Albaster. I Roofen-rood.
Pleister, Spaa genoeint. I Wit Rotte-kruid.
Glacies Mariai. Goudglit. Wit Krijt. '
Die Heer zegt verder , na dat ik deeze proeven ge-
daan hadde, heb ik beginnen tegelooven, datmenmoo- gelijk in alle gekouleurt zand, aarde, margce {mergel) en fteenen, deelen zal vinden , die na eene voorafgegaa- ne gloeijing aangetrokken worden : Dit moet men door proeven nagaan. In de gemelde lighaamen te gloeijen met zeep, honing, bloed, menfehen-drek, enz., heb ik ge- zien, dat dekoleur, fijnheid der deelen en aanwekkings- kragt verfchilde, na dat het onderfcheid der lighaamen was, maar mede zij gegloeit waaren; want het vuur drijft eenige fijne deelen van dezeep, honing, bloed, enz. in de poriën van andere lighaamen in, en wel in meer of minder maaten, waardoor de deelen van deeze lighaamen meer of min in grootheid aanwinnen, 'brozer of vaster wor- den , en in koleur verfchillen. Zommig zand van zich zelf geene aantrekkings-kragt hebbende, krijgt dezelve, na dat het alleen , zonder bijdoen van eenig ander lig- haam, gegloeid is, ja zelfs krijgt het die fterker, dan wanrreer er zeep, honing of bloed, enz. bijgedaan was geweest. De voorafgaande bereiding gefchied met zeep, of met
houts-koolen , vet, pik, wierook, olie, honing, men- fchen-drek, bloed, gal, enz., waar na zij dan zeer fterk en niet minder dan ijzer-vijlzel getrokken worden. Zommigeaardenskriigendoor de gloeijing met honing,
meer kragt dan met bloed of gal. In het algemeen brengt de gloeijing met gal, wel de allerminfte kragt in de lighaa- men. Eene korte gloeijing vaneen halfuur, drie-vierde, of
een geheel uur, is beter om kragt in de lighaamen te ver- wekken , dan eene van twee, drie of vier uuren ,• want na eene lange gloeijing, gaat de kragt weder verlooren, enz. Hier uit befluit ik, dat wanneer de poriën van eenige
lighaamen, door vlugge of vaste alcalifche zouten, geo- pent, en met olie gevult worden , dan dezelve zodaniga dispofhie krijgen, dat zij door de Zeilfteen getrokken wor* den; maar als door lang branden de olie verteert word, dat dan deeze dispofitie verlooren gaat. Men ziet uit al het voorgaande, dat er een groot
fchouwtoneelgeopent word, welke van den magneet- fieen getrokken worden; want bij de asch van bijna alle de planten, koomen hier een menigte aardfche en gei graaven lighaamen; waar bij ik nog voegen zal, dater in 'tgemeene zee-zout en in de falpeterookdiergelijke dee, leazijn, welke men na zommige voorafgegaane Chijmi, fche
|
|||||||||||||||||||||||
Engelsch bruin.
Schoon-rood , of Oost-In-
disch rood. Geel Zand van Amersvoort.
Omber.
Fransc-h Geel , een zoort
van Oker zijnde. Geele Oker.
Doode kop van Vitriool.
|
|||||||||||||||||||||||
Rood Porcelcin.
' Tichel-aarde , die gebrand wordende, hoog-rood
word.
Gemeine Bolus. Sefebroek. Calmeij fteen. Bloed fteen. Rood Krijt. |
|||||||||||||||||||||||
Lighaamen, waar vanna de gloeijingmaar eenigedee
len en met weing kragt getrokken worden. |
|||||||||||||||||||||||
de andere, welkegraauw
worden, geeven minder deelen. Volders-aarde.
Zwavel-aarde.
Brusfels-zand.
Wit Uurglafen-zand.
Rood Uurglafen zand.
Cobalt.
Saffera.
Zwart Krijt,
Trijpelaarde.
Maferoen-rood.
Arduin-fteen.
Lei]'-fteen.
Blauwe aderen vin wit mar-
mer* |
|||||||||||||||||||||||
Allerlei] zoorten van Aar-
de , die in het gloeijen rood worden. Twee zoorten van Okeraar-
de ,. gegraaven bij Oos- terhout. Deïfjehe Aarde , gegraaven
bij het Dorp Rijswijk; beide in 't branden rood wordende. Witte Doornikfche Aarde.
Witte Aarde, gegraaven bij
Dusfeldorp. Negen zoorten van Pijp-
aarde, waar van de bruin- de de meeste deelen gee- •ven, vooral die in het J feranden wc4 woiden |
|||||||||||||||||||||||
.MAÖ. mi.
|
|||||||||
MAG.
|
|||||||||
derftelt, dat er binnen in onze aarde zoude zijn een
groote zeilfleen, rondom los van de bukenfte febors der aarde, dat die om zijne eige as zou omdraaijen en fchom- melen, naar zich toetrekken al wat zeilfteenige kragt bezit, en door zijne geduurige beweeging de afwijking der Compas-naalde, in eene geduurige verandering hou- den. De Geneesheer Biester maakt ook eenige denk- beelden aangaande de afwijking, daar zulks dog ook maar eene onderilelling is : Ik geloof echter, dat het voorzigtiger zal zijn, nog eenige eeuwen eerst waarnee- mingen te blijven doen, eer men eenfljflema of zame«- ftel van de Zeilfleen maakt. Het ijzer beftaat, volgens de Scheikunde, uit olie e»
aarde, en is moogeiijk nog met eenige zouten vermengt. DeHeer Homberg heeft ondervonden, dat er een zwarte olieagtige ftoffe eerst fuiolt in het ijzer, gehouden ia het brandpunt, dat de olie boven opdreef, waaronder was een wit metaal, het welke veel moeijelijker fmolt. De Heer L'Emerij heefc bevonden, dat wanneer men na lang branden uit de vitriool alle olie en zout weg had gejaagt, er dan een zwart poeder overbleef, zijnde dit het'inetalifche gedeelte van hèt ijzer, en dat dit van do zeil/teen aangetrokken word. Tot ijzer word dan ver* eischt olie en aarde, of een metalifche fubftantie : Nu zal er zekerlijk dit plaats dienen te hebben, dat een ze- kere proportie van olie tot het metalifche gedeelte koo- mende, zulks't beste ijzer geeft, en het welk't fterkst van de zeilfleen aangetrokken word ; en als er meer olie bij gedaan word, dat het dan minder getrokken word'; om dat eigentlijk niet de olie, maar het metalifche gedeelte getrokken word. Dog met het gloeijen van ons ijzer in de gemelde ftofFe, vulden wij de poriën met de olie ; gelijk men ook doet, wanneer men ijzer tot ftaal maakt : Wij bevonden ook, dat ons ijzer door de tweede gloei- jing harder geworden was, en zich zo gemakkelijkiniet liet vijlen als voorheen; waar uit wij bevestigt wierden in èene andere en voorheen gemelde waarneeming, dat naamelijk het ftaal minder zeilfteenige kragt ontfangtdavt het ijzer, en minder van de zeil/teen dan het ijzer aan- getrokken word : Hoe men derhalven het ijzer nader aan het ftaal brengt, hoe het minder zeilfteenige kragt ontfangen moet. De oorzaak van de verfchijnzels des zeilfteens is ver»
fchillende; eenige zeggen, dat de oorzaake der zeilftee- nige uitwerkingen op andere zeilfleetien of op ijzer, vaa zeer fijne uitvloeijingen , vooral uit zijne poolen, als eene fijne vloeiftoffe of lucht uitgaande, afhangt, wel- ke niet ongelijk zijn aan die van barnfteen, enz. Alle uitvloeijingen van de aanlokkende lighaamert
kunnen wij wegblaazen of verftooren, door vuurige uit- dampingen, als auderzins; maar de kragt van den zeil- fleen kan niet weggejaagt worden door de fterkfte wind, het zij door een natuurlijke, of door konst geT maakt, nog door vlam , vuur, uitdampingen, of doop iets anders. Van de enderlingze aantrekking der Vloeifioffen.
Dat de vloeiftoffen elkander ook aantrekken, is doofc
de ondervinding bekent ; en dezelve gefebied door de zelfde kragt en wetten , als in de vaste lighaamen ; want haare deeltjes zijn alle vaste lïghaamtjes, en der- halven met de algemeene eigenfehappen begaaft ; ver- fchillende alleen van de groote lighaamen in kleinheid en gemakkelijke beweeglijkheid, op en over elkander.. i)e ondervindingen , welke deeze, aantrekking der,
E ft vloei- |
|||||||||
tche oreparatien er in vind; en gelijk het in de honing
'en castoreum is, zal men het moogeiijk in veele andere ' dierlijke deelen ook vinden. Men heeft ook bevonden, dat de zeilfleen trok eene fteen, welke men noemt Lough- meoeh • als mede zominige deelen uit de asch van Hol- landfche turf. Men heeft 't: ook bevonden inhetcver- bliifzel na de overhaaling van lijn-olie, terpentijn-olie, .honing» castoreum: Wanneer rood coraal gefmolten 'is in geest van vitriool, en men dezelve met een alcali doet pracipiteeren of fchiften, heeft de Heer L' Emerij veele dingen hier in waargenoomen, welke door de zeil- fleen getrokken worden. Andere hebben bevonden» dat de granaat-fteenen ook getrokken worden. Hier zou men kunnen vraagen, vervolgt dien Heer ,
of alle de lighaamen, in welke eene zeilfteenige kragt bevonden of gemaakt word, te vooren reeds ijzer waa- ren, dan of zij er in verandert zijn , door hen te gloei- jen met vet; dan of er meer zoorten van lighaamen zijn als ijzer, welke van de zeilfleen kunnen aangetrokken wordeni De Heer L'Emerij zegt, dat de deelen der planten, welke door de zeilfleen getrokken worden, in het brandpunt van de brandfpiegel eveneens fmelten, en met de zelfde omftandigheden , als ijzer-vijlzeU Men weet door de ondervinding, dat wanneer men
bij een aftrekzel van galnooten ijzer werpt, of vitriool waar in ijzer is, dat dan het aftrekzel zwart word : Hier op heb ik bij alle de onderzogte lighaameD, welkedoor den zeilfleen getrokken worden na de gloeijing, het af- trekzel van de galnooten gegooten, en heb bevonden, dat het van zommige in weinig uuren, maar van andere m 8, 12 of 24 dagen zwart wierd ; ja van alle de aan- getrokken lighaamen is het zwart geworden, dog van 't eene minder , van het andere meerder; waar uit ik be- floot, dat al het geene van de zeilfteen tot nog toe aan- getrokken word, ijzer was, het zij volmaakt of onvol- maakt. Men vraagt hier ook nog, of er reeds ijzer was in de lighaamen voor de gloeijing met vet? Dit zo zijn- de , moet het ijzer of deszelfs matrix , dan wel alge- meen over de aarde in de lighaamen verfpreid zijn; om dat zo veele zoorten van gegraaven lighaamen daar toe gebragt kunnen worden, dat zij door de zeilfleen kun- nen getrokken worden. Heeft dit nu rede zedert het begin der fehepping fh dezelve plaats gehad; of zoude men volgens eenige Chijmisten moogen Hellen, dat er een algemeen vitriolisch zuur (acidum vitriolicum) 'm de lucht zweefde, het welke zich bijna in alle aardfche lighaamen indrong, in het eene minder, in het andere meerder. Dat dit aan de aarde vastgehegt, en daar na met olie ingelijft wordende, volgens onze behandeling het eerfte beginzel van ijzer word, en genoeg hoeda- nigheden bezit, om van de zeilfleen aangetrokken te wor- den, fchijnt mij gantsch niet waarfchijnelijk te zijn, enz. Eindelijk zegt dien Heer ; Het zou alhier de plaats
zijn om te zeggen en aantetoonen, door welke oorzaak de Compas-naalden gedreeven worden ; waarom zij op .zommige plaatzen onzer aarde zonder afwijking van de waare middags-linie is ? Waarom zij op andere plaatzen ten Westen, en op andere plaatzen wederom ten Oos- ten afwijkt ? Wat haar op de zelfde plaats alle jaaren niet alleen, maar bijna alle dagen, ja zelfs alle uuren min of meer doet afwijken? Of de afwijking, welke voorheen in Nederland ten Oosten was, en na 't jaar 1663 begonnen heeft ten Westen, zal blijven voortgaan «aar het Westen, ofwederomkeeren ten Oosten ? Wat Vjd hier toe veiloopea zal? De Heer Uxuu&ii on- |
|||||||||
MAG.
|
|||||||||||
.1*3«
|
|||||||||||
MAG.
|
|||||||||||
vloeiftoffen klaarblijkelijk aantoonen, zijn de volgende.
i. Word dezelve befpeurt aan de druppels dervloei- ftoffen ; welke door geene andere oorzaak haare rondig- heid kunnen verkrijgen , dan door de onderlinge aan- trekking ; want daar kan in de trekking tusfchen hen geen evenwigt zijn, ten zij ze van een middelpunt een gelijke afftand hebben, dat is, ten zij de deelen een kloot gemaakt hebben , wiens oppervlakte een gelijke afftand van haar middelpunt heeft : Dog deeze kloot is niet altijd volmaakt rond, om dat i.de deelen zwaar- te hebben, waar door ze fragten nedertedaalen , en 2. om dat ze door het vlak, waar op ze leggen, aange- trokken worden, min of meer, na dat deszelfs aantrek- kings-kragt fterk is; zo dat de druppels meesttijds van boven en beneden, min of meer plat-rond zijn; maar hoe kleinder de druppels zijn, hoe zeronderzijn; want dan is haare zwaarte zo veel te minder. Deeze rondig- heid nu kan door geen andere onderftelling , naamelijk dat zulks zou gefchieden door de veerkragt der lucht, of door een fijner lucht, gelijk zommige gewilt hebben , verklaart worden ; dewijl de druppels in het luchtledi- ge ook rond zijn. 2. Als twee druppels op eene gladde watèrpasfe vlak-
te niet ver van elkander koomen te leggen, en van de oppervlakte weinig getrokken worden, zullen ze naar elkander toeloopen, en zo dra de een de ander raakt, aanftonds tot een kloot vergadert worden ; gelijk men in twee druppels water, op een boom-blad leggende.of in twes druppels zuivere kwikzilver op glad papier (de bladen 'en het papier geen of weinig aantrekkings-kragt hebben- de ,) zien kan. 3. Als men een ig klein vat vol water of andere vloei-
ftoffe giet, tot overloopens toe, zo ziet men dat het water in 't midden hooger ftaat, als aan de kanten des vats ; gelijk men alle dagen bij het thee drinken waarnee- men kan ; het welke uit geen andere oorzaake gefchied, als door de aantrekking der deeltjes van de vloeiftoffe. 4. De Chijmifche en andere ftremmingen (coagulatio-
•nes) gefchieden, wanneer de onveerkragtige deelen met groote hevigheid zig naar elkander toe beweegen, en door Je aantrekkings-kragt aan elkander vast gehegt blijven , en dus een vaste masfa uitmaaken ; gelijk bij voorbeeld àcfijnfle geest van pis , gemengt met alcohol oï fijnfle ■geest van brandewijn, terftond verftijft of ftremt tot een masfa of klomp, (offa genoemt,) gelijkende aan ijs. Dus word het eijwit of v/ei] van bloed gcüremtdoovgeest van brandewijn : Het eijwit en Moed word ook geftremt door de geest van zee-zout, of van falpeter, en doorvr- triool-olie. Vast falpetervan zich zelf in de lucht gefmol- ten, en bij een zwaare- loog van potasch gegooten, word aanftonds tot een hard- lighaam. De zoetemelk veran- dert door lebbe of door andere zuuren in een dik ftrem- xe\, daar vervolgens de Kaas van gemaakt word. ' 5-. De crijstallifeering of crijstalfchieting der zouten,
welker deeltjes in het water omdrijven, ontftaat door de onderlingze aantrekking van die deeltjes ; want terwijl de zoutdeelen, ineen groote menigte water gefmolten zijn- de , omdrijven, blijven ze te verre van elkander, en ■worden fterker getrokken door het water, dan zij elkan- der kunnen trekken ; maar als veel van dit water door de zon, lucht, of door het vuur uitgewaasfemt word, koomt er een dun vliesje op het water, van de bovenftê zoutdeeltjes ontftaande, die van hun water berooft zijn feworden; dit vliesje kan nu wederom andere zoutdee-
',a van onderen uit bet veel vçfjœùnderde water aantrek- |
|||||||||||
ken , waar door het dikker en zwaarder wordende dan
het daar onder zijnde vogt, eindelijk aan ftukken breekt, en de ftukken naar den grond zinken, daar ze dan ge- duurrg meer zoutdeeltjes aantrekken, waar door ze meer aangroeijen , en tot.kluiten van verfcheide groot- te worden, die men gewoonlijk Crijstallen noemt: Dog deeze crijstallifatie kan niet gefchieden, fchoon er veel water weggedampt is, zo lang het water warm is, of fterk bewoogen word; maar alleen als dan, wanneer de loog in een koude en ftille plaats gezet word. Maar alle de verfchillige zouten hebben hunne bijzondere ei- gen figuur van crijstallen, waar van de oorzaak zeer duis- ter is, en misfchien in de gedaante van de eerfte oor- fpronkelijke beginzel-deelen, en derzelver vermenging bij de zaamengeftelde zouten, gelegen is. 6. De opbriiifching (effervefcentia), welke ontftaat,
als twee tegenftrijdige Jighaainen bij elkander gemengt of gegooten worden, heeft tot grond de aantrekking der deeltjes ; want dan ontftaat er tusfchen de iighaamen die te vooren in rust waaren, een geweldige inwendige beweeging en gedruis; door dien de deeltjes naar elkan- der getrokken-, maar wegens haare veerkragt geduurig weder teruggeftooten worden , volgens de voorgemelde wetten; waar door dus ontftaat een wrijving der dee- len, verdunning, warmte, voortkooming van een veer- kragtige vloeiftoffe die naar de lucht fweemt, blaazen en dampen, totdat alles verftoort zijnde, in fust koomt. De opbruifchingengefcbied'en meest, wanneer alkalifche zouten, het zij vaste of in water gefmolten, met zuure vloeiftoffen vermengt worden ; hoewel ook zommige zuure vogten met andere zuure vogten, enalcalifche met alcalifche vogten cpbruifchen; bij voorbeeld, als men wat zout van wijn/teen , of potasch, of derzelver ho- gen, dat is, in water ontbonden zijnde, neemt, engtet er wat geest van falpeter op, zo zal er aanftonds een groote opbmifching gefchieden : Zommige gefchieden alleen met zuiver water bij de vogten te gieten, gelijk wanneer er water bij vitriool olie gegooten word ; wel- ke olie ook met uitgeperst citroen-zap, met de gedistil- leerde wateren der planten, met haare oliën en zouten opbruischt. Als men water bij de rookende geest (fpi- ritus fumins) giet, die van fublimaat en tin gemaakt is, ontftaat er een geraas, alsof men een gloeijend ijzer in die geest ftak. Zomtijds veroorzaakt de lucht of 't vogt in dezelve een gwote efferrefcentie; gelijk blijkt uit de phosphorus van meel, aluin en zwavel gemaakt, die door bijkoomende lucht van zelf inbrand raakt, en dus met andere. Dog de opbruifching is in alle niet even fterk en zigtbaar, en de verfchijnzels zijn dusver- fchillig: Maar dezelve gefchied in het luchtledige, zo wel als in de opene lucht, ook eigentlijk in een geflo- ten plaats en verdikte lucht. 7. Deontfteekingdersii'aflreo/isH, als ze met vermengt
worden, hangen van de zelfde oorzaaken af als de voo- rige. 8. Zommige Chijmifche practpitatien of nederftortio
gen, als van de harfen in geesten ontbonden, door bij' gegooten water, gefchieden, om dat het water de gees- ten fterker trekt, als het in 't water omdrijvende ont- bondene bars; weshalven het water zich met de geest vereenigt, en de hars deelen als uitgeftooten worden , welke vervolgens zich bijeenvoegen, of door haar eigen zwaarte naar den grond zinken. 9. Op de zelfde wijze worden ook de fijne poeders
der metaalen, die in eenig fmeltvogt (inenflruum), bti voorbeeld
|
|||||||||||
MAG.
voorbeeld in ßerhwater-, ontbonden «Jjn , pltgeftooten
"ÄStWM». rjd °°.kklafa4r eezien.in'
de zogenoemde Philofophijche fubhmatu, oiie gnttjtng
1er zouten- want wanneer men zee-zout met vitriool m water faelt, en de fmelting in een open kom of fcho- tel op een koele plaats zet, zo beginnen de zouten als te eroeijen rondsom aan de oppervlakte der fchotel ; ze, liimmen in het vervolg, naar boven, en zulks niet al- leen tot den opperften rand toe, maar zelfs verfpreiden ze zich om de gantfche buitenfte oppervlakte heen; druipende allengskens door de aantrekkings-kragt des fchotels overal naar toe; het welke waardig is om te ii. De lucht word van bijna alle zwaarder vloeiftof-
fen aangetrokken : Ze daalt daar in neder, en word ge- lijkelijk met dezelve vermeng:, zeer verdikt en in haare veerkragt gelijk als geftoort ; kunnende niet als zeer bezwaarlijk, door kooking of door een lang verblijf in het luchtledige, daar van afgefcheiden worden. Van de onderlingze aantrekking der vloeibaare en)
^vaste Lighaamen. . Deeze beftaat daar in, dat zommige vaste lighaamen de vloeiftofFe fterk na zich trekken. Tot verklaaringen betooging van deeze aantrekking.,
dienen de volgende voorbeelden van verfchijnzels. : i. Als men allerlei wateren, wijnen, azijnen, oliën, geesten, en dunne oliën in een zuiver glas doet, en dat niet vettig is, zo worden ze tegen de zijden van het tlas aan en opgetrokken , invoegen dat ze daar hooger
aan als in het midden, en»dus eene holle oppervlakte uitmaaken. , 2- Wanneer men eenig zuiver vast'lighaam, en dat
niet vettig is, in een der gemelde vloeiftoffen fteekt, zo blijft de vloeiftofFe bij het weder uithaalen daar aan hangen ; zelfs kan men het lighaam tot op een kleine afftand boven de oppervlakte uithaalen , eer de vloeiftof- fe zich daar van affcheid; dat men klaarlijk zien kan. 3. Als men heel fijne glazen pijpjes, die zuiver en
aan beide de einden open zijn, met het eene einde in een vloeiftofFe fteekt, zo zal dezelve zeer fchielijk daar in tot eene aanmerkelijke hoogte opklimmen; dog de ee- ne zoort van vogt hooger dan de andere ; zijnde de hoog- ten , tot welke een zelfde vloeiftofFe in de buisjes van verfchillige wijdte opklimt, in eene omgekeerde reden Van de middel-lijn der buisjes ; dat is, als bij voorbeeld een buisje een linie, en een ander twee linien wijd is, zo trekt het vogt in 'teerste tweemaal zo hoog op, als in H het tweede. De menfehen-pis-en't ammoniak-zout trek-
ken 't hoogst op; hier op volgen in order de volgende vogten, die minder hoog opklimmen, als olie van vi- triool , loog van wijnfteen, zout-water, raap-olie, fijne geest van falpeter, terpentijn-olie, alcohol van brande- wijn , en dan defpfritus vini œthereus. De kwik klimt niet eens tot de zelfde hoogte die hij in het glas heeft, maar blijft veel lager. • 4. Wanneer men twee vlakke gepolijste zuivere en
drooge glazen digt op elkander voegt, en dan in eenige van de gemelde vIoeiftofFen met het beneden-eind zet, hetzij toodregt of fchuins, zo klimt de vloeiftofFe zeer fchielijk tusfehen de glazen op tot eenige duimen . hoogte, en zulks zo veel te hooger of laager , na dat de
glazen digter of iets wijder van elkander zijn , en na de aowt van bet vogt, gelijk boven. |
|||||||||
MAG.
|
|||||||||
I9S9
|
|||||||||
5. Als men deeze gemelde vlakke glazen zodanig in
de vloeiftofFe zet, dat twee van haar opftaande zijden aan malkander fluiten, maar de twee andere zijden aan de overkant een weinig van malkander ftaan, zo zal de vloeiftofFe daar tusfehen opklimmen tot verfchillige hoog- te, naamelijk het hoogst daar de glazen aan malkander fluiten, en vervolgens gedaurig laager, naar dat de gla- zen wijder van malkander zijn ; welke linie der ver- fchillige hoogte een kromme linie uitmaakt, van dat zoort die men Hijperbole noemt, of volgens andere een Parabole, maar omgekeert. Indien men dit experiment doet met kwik, zo word
van de opklimmende kwik ook een Hijperbolifche Linie gevormt, maar in een omgekeerde fituatie van de voo- rige. .. 6. Wanneer men deeze twee vlakke glazen zodanig
plaatst, dat de twee boven-zijden aan malkander fluiten; maar de twee beneden-zijden iets van malkander ftaan, en dat er een druppel water of olie ergens tusfehen op het glas gedaan word, zo klimt de druppel opwaarts naar het nauwlte der glazen; maar als het een druppel kwik is, zo daalt dezelve nederwaarts, naar de wijder ope- ning der glazen. Alle de gemelde'dingen gefchieden op de zelfde wijze
zo wel in het lucht-ledige als in de opene lucht; waar uit blijkt, dat ze niet afhangen van de drukking, of werking van de veerkragtige lucht, en kunnen nog min- der van een fijner drukkende lucht afgeleid worden ; wes- halven men niet anders befluiten kan, als dat ze van de aantrekkings-kragt der lighaamen afhangen. 7. De zoutenen de zuiker fmelten in het water, om
dat de zout-deeltjes de water-deeltjes meer aantrekken, als deeze zich zelf, waardoor deeze als met een opge- wakkerde kragt op de masfa of zout-klomp gelijk als aan- vallen, en wanneer de beweging grooter is als de zaa- menhang der zout-deeltjes, zij deeze deeltjes van de masfa afftooten en ontbinden: Of als dezouten poreus zijn, dringen de water-deeltjes in de poriën in, en fcheiden de deeltjes van een, welke vervolgens in het water overal omdrijven. De vaste alkalifche zouten, trekken bet water zeer fterk
nazien; als men dus bij voorbeeld, in de brandewijn eenig droog en vast alkalisch zout, bij voorbeeld vast zout van •wijnfteen, oïpotasch, werpt, zo zal dit zout het water dat in de brandewijn is, fterk in zich trekken, en er van gefmolten worden, vervolgens naar de grond zinken, en de geest alleen laaten, die wegens zijne minder zwaar- te, naar boven klimt en boven het water drijft. Laat men ebfons-zout in water fmelten, die elkander niet
fterk trekken, en men giet-er de fijnfte geest van bran- dewijn op, die het water fterker trekt, zo zal aanftonds het zout van het water verlaaten worden, en in crijs- tallen naar de bodem van het vat fchieten. 8. Wanneer de beweeging, die door de aantrekking in
de ontbindende ftofFe ontftaat, den zaamenhang der lig- haamen niet overweldigen kan, zo blijven dezelve in haar geheel: Hier van daan is het, dat het water de mees- te metaalen, de glazen, fteenen, enz. niet ontbind. 9. Maar als eene ontbindende vloeiftofFe puntige, fnij-
dende en fteekende deelen beeft, welke op de wijze als wiggen kunnen indringen ; dan kan de zaamenhanging van de meeste vaste lighaamen, welke die feberpe dee- len van zodanige ontbindende vloeiftofFe (wenßruum) met groote kragt aantrekken, gebrookén worden. Op deeze wijze gefchieden de ontbindingen der metaalen in E 3 zuve
|
|||||||||
MA&
|
|||||||||||
MAG.
|
|||||||||||
«M»
|
|||||||||||
2uureoiubûidings- of fmelt-vogten, en zulks met opbfui-
fching, kooking en hitte j daar gefchied een groote verdun- ning, 't deel word vlug, en er koomt een veerkragtige lucht voort ; op de zelfde wijze en uit de zelfde oorzaake, als bo- ven van de opbruifching gezegtis. Defmelt-vogtén zijn voornaamelijk de geest en olie van vitriool, geest van falpeter, vanzeezout,enz., ofhetzijneigentlijkdevog- ten daar de zouten gefmolten in omdrijven; dog wanneer deeze fmelt-vogten zeer zwaar en dik zijn, en dus veel zout en weinig water bevatten, waar door de zout-deelt- jes als tot kleine crijstallen geftolt zijn, zullen dezelve op verre na zo fterk niet werken, als wanneer ze in meer water ontbonden zijn : Dit ziet men, als de dikfte vitri- ool-olie, beste geest van falpeter, best fterk-water, enz. op lood of eenige andere metaalen gegooten worden, deeze êr niet van worden ontbonden, dan na dat er wa- ter bij gögooteu is. Het gebeurt echter, dat zommige Iighaamen gemakke-
lijker gefmolten worden door fmelt-vogten van een zag- teraart, dan door fcherpe, wrange en bijtende,' gelijk men ziet in de kwik en boom-olie, welke gemakkelijk het tin en lood doen fmelten, daar deeze beide metaalen in de bijtende olie van vitriool niet gefmolten worden. Daar zijn ook Iighaamen welke van andere niet kun-
nen gefmolten worden, voor dat ze van een derde lig- haam eenigzins los gemaakt zijn: Dus zal water alleen nooit krijt, nog eenige aarde, nog visch-fchelpen fmel- ten; maar als men dié eerst befprengt met een zuure geest, voornaamelijk van zeezout, welke de deelen een weinig van een doet wijken, dan zullen ze daar na gemakkelijk in water fmelten ; en op deeze wijze kan men kalk zelfs vloeibaar maaken. De zwavel fmelt niet op zig zelfs in water,, maar als men dezelve eerst in een toegeflootene fmelt kroes met potasch in het vuur ge- gloeit heeft, zal men hem daar na gemakkelijk in wa- ter ontbinden. io. Maar het is zeer aanmerkelijk en te verwonderen,
dat het goud alleen in het koninglijke water (aqua regia) kan ontbonden, worden ; waar van de oorzaake fchijnt te zijn, om dat het goud het minst poreus is, en dus ook de gewoonlijke fmelt-vogten niet fterk genoeg door het zelve aangetrokken worden,- en om de zelfde-reden word het goud ook gefmolten van het kwikzilver. Dog het goud word ook in de lever van zwavel, die op het vuur gefmolten is, zodanig ontbonden, dat. het zelfs na- derhand in water fmelt, en mede door het vloeipapier gaat. ii. De fmelting der zouten door afdruiping (per
deUquium) gefchied, om dat ze het vogt uit de lucht aantrekken, het welke de deelen ontbind; weshalven rhen de zouten ook, om aldus te fmelten, in een vog- tige plaats, bij voorbeeld in een kelder, plaatst. 12. Van de voorige fmelting verfchilt weinig de aan-
getting der zouten aan de metaalen in de opene lucht, waar uit vitriool of Spaansch groen ontftaat, en de me- taalen dus ontbonden worden ; want de zouten die in groote menigte in de lucht omdrijven, worden van de metaalen fterk aangetrokken, waar aan ze zich vast heg- ten , en met haare punten in de poriën indringen , ver- volgens door de ruwheid der lucht zo wel als door de zon daar in voortgedreeven worden : Wordende deeze zouten ook veeltijds gefmolten door het water van regen, fneeuw, enz., waar door ze op het nieuw fterker wer- ken, en eindelijk het metaal ontbinden in de gedaante »aa een korst« die msaroist noemt.- |
13. Er zijn ook vielerlei zoorten vanaardens, welke
de vogten influrpen of aantrekken, invoegen dat dezeU ve tot een aanmerkelijke hoogte daar in opklimmen, de lucht uit de poriën drijven of zeer verdikken ; gelijk in- zonderheid de opklimming der vloeiftofFen in de asch, ia een glazen buis gedaan zijnde, klaar aantoont. 14. Op dezelve wijze trekken ook het katoen en de
wol het water en de olie tot eene aanmerkelijke hoogte» op, en zulks zo wel in het lucht-ledige als in de ope- ne lucht. 15. Het vuur heeft ook ontwijfFelbaar eene aantrek'
kings kragt, hetzij dat het zelve door doorfchijnendo middel-ftoffen of over andere Iighaamen gaat; gelijk Mar aldus , Newton en Gravesande door veel» proefneemingen bevonden hebben. Fan de Wegflooting.
Dat er ook eene van zich wegflooting in de Iighaames plaats heeft, blijkt uit de ondervindingen, en die in der daad nog wonderbaarlijker is als de aantrekking: Wat de oorzaake daar van zijn mag, is duister en onbekenr.. Dog rrioogelijk hangt dezelve af van een trekkende be- weeging der Iighaamen, die teffens ook een kleine aan- trekkings-kragt bezitten, waar door ze zommige Iighaa- men niet kunnen aanraaken, of ze worden terug gedree- ven, dog met een ongevoelige beweeging: Het kart ook zijn, dat zommige afhangen van uitvloeijingen wel- ke de Iighaamen wegftooten daar ze tegen aankoomen : Hoe het zijn mag, het is duister en bezwaarlijk volkoo- men te kunnen uitgevorscht worden: Ondertusfche» befpeurt men de wegflooting klaar aan de volgende vet» fchijnzelen : S 1. Als men olie bij water giet, zal ze daar op drijven ;
en als uien beide fterk door elkander fchud, zullen ze zich wel vermengen , echter niet vereenigen , maar de olie weder van het water weg en uitgeftooten worden , tot dat ze wederom alle boven drijft. 2. Deeze wegftooting blijkt nog klaarder, als men
twee gladde houten bollen, waar van de eene met olie-, en de andere met water rondsom beftreeken is, op het water doet drijven ; want dan zal het water door de aantrekking, rondsom de bol die met water beftreekeij • is, iets boven zijne oppervlakte oprijzen; maar ronds- om de bol die met olie beftreeken is, word het water daarentegen door de wegftooting iets nederwaarts ge- drukt, en vertoont dus rondsom een groefje. 3. Op de zelfde wijze ftoot ook de kwik het ijzer of
ftaal en de antimonie weg. 4. Men ziet de wegflooting ook klaar in het kienroet
of zwartzel, dat meest uit olie beftaat, het welke op het water drijft, en zich niet daar mede wil vermengen, ten zij men het wrijft met eenige zeep, gelijk gal of oor« fineer, enz. 5. De meeste poeders , inzonderheid de harsagtfge,'
willen niet mengen met water, wegens de wegftooting-. 6. Het is ook de vettigheid der vederen van "de Wa-
ter-vogels, welke maakt dat ze nooit'nat worden, maar ' het water van zich wegftooten. Insgelijks het haair der Dieren, als Paarde haair, Kemels-haair, enz. 7. Dus ziet men ook, dat zommige kleine Water-
diertjes met drooge voeten op het water kunnen wan- delen, daar men ondertusfehen 'klaar ziet, dat ze wee- zentlijk groefjes met hunne voeten in het water maa- ken , en zulks dus niet van hunne ligtheid koomt. &. De wegflogting is ook de reden, dat een drooge
gladde
|
||||||||||
MAG.
|
|||||||||
mag;
gladde naaide, zagtjes op het water gelegt wordende,
«iaar op drijft. . u.'„ ,
o Doe de wegßooting word men in t bijzondere ge-
waar , n de magneet-fteen en het ijzer; want de eene teaens de andere keerende met tegenftrijdige poolen, flooten ze elkander weg, gelijk te vooren gezegt is. - Wonderbaarlijk en befpiegelenswaardig zijn inderdaad deeze dingen, en het fchijnt zeker, dat dooi Ae aantrek- %ings- en zwaarte-kragt de natuurlijke vaste en vloeibaa- re lighaamcn zijn, 't geene ze zijn; naamelijk, dathaa- re kleinfte zaamenftellendebeginzel-deelen daar door aan elkander kleeveu en het lighaam uitinaaken; want men heeft tot hier toe nog geeH andere oorzaake van de zaa- menhanging kunnen vinden, die natuurlijker is, en met de ondervindingen beter overeenkoomt. Zommige hebben geftelt, dat de zaamenhanging ge-
fchiedde, door eene drukkende fijne middelftoffe, die , de lighaamen omringt,- dog dit is maar eene bloote on- derftelling. Het is wel waar en bekent, dat als men twee halve holle kopere kogels van gelijke grootte, nauwkeurig aan elkander voegt, en met wat wasch de jzaamenvoeging digt ftrijkt, vervolgens de kogel door de luchtpomp van binnen luchtledig maakt, dat de twee deelen ot halve holle kogels zo vast te zaamen hangen, dat er ruim zoveel gewigt vereischt word, als een lucht- colom zwaar is, welker baïis de grootte van de kogel heeft; dat een ige hundert van ponden gewigts bedraagt, om dezelve daar door van elkander te trekken: Maar deeze zaamenhanging ontftaat door de drukking van de zwaarteder lucht, en heeft geene betrekking op de zaa- menhanging van de beginzel-deelen der lighaamen door de aantrekking. Andere hebben met Cartesius gemeent, dat de zaa-
menhanging beftond in eene volkoomene rust der dee- len; maar het is onmoogelijk te bevatten en te verklaa- ren, hoedanig de rust alleen de oorzaak zijn kan van ee- ne zeer fterke zaamenhanging. • Nog andere hebben geftelt, dat zulks gefchieddedoor
eene tusfchen beiden koomende aantrekkende fijne vloei- ftoffe, op diergelijke wijze als twee planken of andere dingen zaamen gelijmi worden; maar zodanige vloeiftof- fe is onbekent, en moeste, indien ze in weezen was , uiu-rmaaten fijn zijn: Dog wii meenenhier genoeg ge- zegt te hebben over deeze ftoffe. Wij moeten echter hier nog gedenken, van een ander '■' zoort van aantrekking en wegßooting, welke in deeze eeuw veel gerügt ouder de Philofophen en Liefhebbers der Natuurkunde gemaakt heeft, naamelijk de eleärici- teit of bamfltenkragt, ook aanlokkende ferait genoemt, Welke bijna op de zelfde wijze werkt als de magneet- iteen kragt, dog koomt meest overeen met die der warm gewruevene glazen buizen en bamfteen, waar van hier vooren gemeld is; ze is echter van de magneet- of zeil- > ueenige kragt onderfcheiden , vermits haare werking door iets dat er tusfchen geplaatst word, vermindert of ge- heel ophoud. De oorzaake van deeze kragt fchijnt te zijn de uitvloeijingen uit het gewreevene en daar door warm gewordene lighaamen , welke uitvloeizels van een vette brardbaare aart fchijnen te weezen, om dat ze licht ïï lTr»Trf?r%en V0ortk(?Ot»en : *e op het artijkel
■B-LfcHH ICI f EI T, en verder over deeze dingen de voorengemelde geleerde Schrijvers, Musschejïbroek, Oravesande, Newton, als mede Desaguliers Na- ƒ murkunde uit ondervindingen opgemaakt, en anderp , -MAGNUS, zie MAGNEETSTEEN. |
|||||||||
*M».
|
|||||||||
MAGNES ARSENICALIS, ook Lapis de tribus m
FitrumolGlasvan Arfenicwngenoemt, isharde,branden- de , gemaakte fteen of klomp, die uit zwavel, antimonie en tfit arfenicum op de volgende wijze bereid word. Neemt van ieder der gemelde doffen even veel, bij
voorbeeld twee oneen; tot poeder gemaakt en onder el- kander gemengt zijnde, doet het in een bekwaamegroo- te kolf; zet dezelve vervolgens in het zand, zo diep- als de ftoffe daar in hoog legt ; maakt er dan eerst een zagt vuur onder , en houd daar mede zo lange aan, als er uitwaasfemende dampen vernoomen worden, (daar men zich voor wagten moet); zo dra men ziet, dat er weinig of niets meer uitdampt, moet gij het vuur bij trappen vermeerderen, tot dat er niets meer uitkoomt, de ftoffe wel vloeit, en dezelve een bruin-roode koleur verkreegen heeft ; als dan laat men het koud worden , en vervolgens de kolf gebrooken zijnde, neemt men de harde ftoffe er uit, die de Magnes arfenicalis is. Deeze magnes of fteen, wordgepreezen, alseenam«/ft
of aanhangzel gebruikt, tegens de pest ;;dog zijn voornaam- fte gebruik is , om er het emplastrum magneticum arseni- cale of magneetifche arfenicums pleister mede te maa* ken; het welke een heerlijk pleister is tegens de pest- builen, doende dezelve rijp en week worden , drijft de etter uitwaarts en neemt de kwaadaardigheid tot zich,, enz. Dit pleister word gemaakt, door middel van een deel van deeze fijn gepoederde fteen, onder den-vijfde deel van het emplastrum flichticum te mengen. MAGNES EPILEPSIE ; dus word van Crato de
Cinnabaris nativa of Berg-cinnaber genoemt; denkelijk om dat hij in die ziekte zeer dienstig is; gelijk ook de ondervinding leert. MAGNESIA, zie BRUINSTEEN.
MAGNESIA ALBA; Magneßa nitri; Panaceafitu-
tiva; is een zoort van kalk van de falpeter, die van de moeder-loog van de falpeter bereid word ; zijnde deeze loog het vogt, dat op de falpeter hutten , daar men naa- melijk de falpeter in menigte vervaardigt, overblijft, na dat er de falpeter door crijstallifatie uitgetrokken fs, en er geen crijstallen meer febieten willen; welke loogmen noodzaakelijk hebben moet, om de magneßa alba temaa- ken; 't welke gefchieddoor middel van de loog tot droog; wordens toe zagtjes in te kooken , vervolgens te calci- neeren, en dan door afwasfehing te verzoeten, zo is de magneßa vervaardigt; maar men moet de calcinatie niet tot op't hoogde drijven, want anders verkrijgt men in plaats van een goed geneesmiddel, een doode kop die van geen kragt en waarde is. Dog men kan deeze magneßa ook bereiden zonder de
gemelde moeder-loog, teweeten, als men op kalk waï geest van falpeter en van zout giet, en- het mixtum dan- door calcineeren, enz. behandelt als eene verdikte mos- der-loog van falpeter. Dit prœparatum heeft eertijds als een nieuwmodisch
geneesmiddel , zeer veel geruchts in de geneeskundige waereld gemaakt, maar deszelfs roem is daar na weder verflauwt , gelijk het met meer andere nieuwe dingen gaat. Ondertusfchen word deeze magneßa , als ze wel bereid is, nog gepreezen, als een deftig en uitneemend middel in veelerlei toevallen; inzonderheid in de ver- ftoppingen en daar uit voortkoomende gebreeken ; het is, volgens de Heer Heister, een zeer goed abforbem ofopflorpend middel en laxans, leidende de kwaadeHof- fen uit het lighaam af; weshalven het zeer dienstig is voor de Hiipochtndriati en Melanjcolid, daar de wae- rtW
|
|||||||||
19\& MAG. MAßT MAJ. MAK.
reld mede vervult is, en in meer andere omftandaghe-
den , daar het zagtjes purgeeren van veel nut zijn kan : Ze is ook dienstig, om als een zagt laxeer-middel te ge- bruiken , voor die geene die mineraale wateren gebrui- ken. Bedefis is tot één drachma, of meer. MAGNOLIA', zie TULP-BOOM.
MAGTBRIEF, zie DIPLOMA.
• MAHALEB, of Magaleb; Steen-kersfen; St. Lucien- hout; is een Boom die tot'tgeflagt der Kersfen gerekent word, maar van de Heer Linnsius tot dat der Pruimen gebragt, en van hem Prunus floribus corijnibofis, foliis ovatis, in zijn Spec. Plant, genoemtis. Befchrijving. Hij gelijkt eenigzins naar de Kers- of
Pruim-boom , maar zijn bloemen koomen in lange tros- fen voort, zijn wit en klein, en gelijken naar die van de Pruim-boom; waar na ronde befiën volgen, vangrootte als peper-korrels, die met't rijpen zwart worden. Men moet deeze boom niet verwarren met een ander zoort, die ook wel Mahaleb, maarte onregte, genoemtword; Zie VOGEL-KERS. Plaats. Deeze boom word veel gevonden in Lotha-
ringen , Zwitzerland, Savoijen, Oostenrijk, Frankrijk, Engeland en elders, in bergagtige plaatzen. Eigenfchappen. Van deeze boom zijn de korrels of
pitten uit de vrugten, onder den naam van Mahaleb of Mahaleb-zaai, in 't gebruik; welke men bij de Drogis- ten te koop vind ; en waar van de Parfumeerders een aan- genaam water distilleeren, dat ze tot 't maaken van wei- ruikende zeep-balien en andeze dingen gebruiken. Dee- ze pitten moeten versch, dik, grofkorligen van de bui- tenftefchil wel gezuivert zijn, en daarbij een aangenaa- me reuk hebben. Het hout van deeze boom, dat best onder den naam
van St.Lucien-hout bekent is, heefc een rood en grauw- agtigekoleur, meteenzwartagtig-bruine fchors; is hard en zwaar, en ruikt aangenaam, welke reuk geduurig fter- ker word met de ouderdom deshouts; en het is wegens deeze goede reuk, als mede om dat het hard, echter ligt te bearbeiden is, en geen fpint heeft, dat het van de Schrijnwerkers, Lijstmaakers, Draaijers en andere veel geacht en gezogt word, om er allerlei fraaije werken van te maaken. Zommige hebben gemeent, dat dit hout uit Oost-Indiënkwam; maar dat is zo niet ; en men zegt, dat het beste uit Lotharingen gebragt word. MAHOT , zie KATOEN-PLANT.
MATORANA, zie MARJOLEINE.
MAJORANA SYLVESTRIS, zie OREGO.
MAJUS, zie BLOEI-MAAND.
MAKELAAR, noemt men in Holland een zoort van
Lieden, welke de Kooplieden gebruiken, om Bank-wisfet- brieven en alle Waaren in't gros op te zoeken, te koo- pen en te verkoopen ; de Koopen aan te tekenen, enz. Deezen pleeg men te Parijs Courtiers te heeten, en zedeit eenigen tijd (chijnen de agents de Banque en de Change, van de zelfde Bediening te weezen. Daar is niemand, die niet weet, dat Amfterdam eene
der voornaamite Koopfteeden van de waereld zij; het is daar druk van de oneindige menigte van Wisfels, die daar op getrokken worden; endeoneidige menigte van Koop- waaren, waar van de Pakhuizen vol zijn, en die daar zonder ophouden, in koomen, of van daan<vertrekken, .na de uitterfte deelen der aarde. ' Ten gemakke van dien zeergrooten Koophandel, zijn çr twee zoorten van Lieden , die hun werk maäken van ,de Kooplieden daarin de behulpzaame hand te bieden, 'te weeten, Makelaars en Biunhaazen, |
|||||||
MAX,'
De Makelaars, zijnbeëedigde Lieden, welke hun Arnpfc
doordeOverigheidgegeeven word, en diedoor deOve- righeid verkco.en zijnde, in haare handen den Eed af. leggen. Zij maaken met den anderen een Gild uit, wel- ker Hoofden zijn één Deeken , vijf Overlieden en twee Bos-meesters, die van Burgermeesters jaarlijks verandert worden. De Alaktlaarsdraagen, tenteken haarer Bedie- ninge, zeker Stokje met zilver beflag, en Stads Wapen befneeden, 't geen hen, bij het aanvaarden van hun Ampt, behandigt word. Zij moeten Lieden van eere, en tot dit emplooi bekwaam zijn , alzo zij het crediet van veele Kooplieden, waar mede zij doen, in handen hebben. Zij moeten geheim, verftandig, voorzigtig zijn in hun doen; maar vooral dit tot hunnen ftokregel hebben, veelhooren, weinig zeggen. Zij moeten nooit van den Handel van Negotianten en Kooplieden fpree- ken , nog van Accoorden door hunne bemiddeling aan- gegaan , en nooit kwalijk getuigen, daar iemands eer ea weivaaren aan hangt. De Makelaars in Wisfels moe- ten den Koopman, wien zij vraagen, of hij Wisfelbrie- ven op deeze of geene Plaats noodig heeft, ofeeniggeld heeft uit te zetten , nimmer zeggen van wie de Wisfel- brievenzijn, voordat de Koopman verklaart, dat hij ze noodig heeft,* dan is het eerst de tijd, den Trekker, of zo ze ingetrokken ivorden, den laatften endosfaottezeg< gen, zonder zich uit te laaten, of zij goed , of kwaad zijn ; en wanneer hij die weigert, heeft hij nog reden te vraagen, nog de fuffifantheid van de Eigenaar te bewij- zen. Hij moet niemand bedriegen, nog meer, nog min- der, dan zijne kortafie neemen, en met elk even opregt handelen. Hij moet goede aantekening vangefiooten partijen hou-
den ; zijn er Graanen gekogt, de Monfters in goede be- waaring brengen ,• geen twee Goedspenningen van eene . Koop ontfangen; geene Companijefchap, veel min met Beunhaazen, fluiten, ook geene bedriegelijke partijen; geen Koophandel, nog Factorij doen, nog Kooplieden bedienen, die in de Stad niet zijn; geen Zijde koopen., of reden laaten. Bij het fluiten van Partijen moeten zij hun Stokje too-
nen en naams-tekenen; zijns Meesters naam binnen vier- entwintig uuren opgeeven; geen Contract voor zijn Meester ondertekenen ; geene openbaare Verkooping zonder Appointement van Haar Ed. Groot Achtb. aan- flaan ; zonder Vendumeester nog Secretaris iets aanvan- gen; met Vendumeester tijd beraamen, met den zelvea den Inventaris collationeeren; geene verwarring nog com- plotten ten nadeel van den Verkooper aangaan; geen Koopmanfcbap aanflaan, dan die hij toonen kan. Eene partij uit de hand verkogt zijnde, moet den Vendumees- ter bekent worden gemaakt, Geene Zijde mag hij open- baar verkoopen, zonder zes dagen te vooren daar va» kennis aan de Opzienders der Rederij te geeven. Men telt er in Amfterdam drie honden agt en zeven-
tig Christenen, en drie en-dertig Jooden ; in de plaats van deeze, zo er eene plaats open raakt, verkiezen Bur- germeesters, welker beurt het is, een anderen. Dus is het ook te Rotterdam en andere Plaatzen, in zekere Waa- ren. Men noemt Beunhaazen zulke, die zonder van Bur-
germeesters gemaakt, of beëedigt te weezen, het werk van Makelaar verrigten, en zich met koopen en verkoo- pen bemoeijen, of met Wisfel-brieven , of het koopen. en verkoopen van Waaren. Het getal deezer laatfte is. nog grooter, dia dat van gezwooren Makelaars-, ze dat |
|||||||
MÄR..* *î>43"
|
|||||||||
MAK*
|
|||||||||
Twéé afdeelingen worden er van dit geflagt bij zij«
Ed. gemaakt; behelzende de eerfte afdeeling de zodani- gen, die de gemelde bastaard-vin al, de andere van de' geene die dezelve niet hebben. In 't geheet heeft hij zeven zoorten; naamelijk in de eerfte afdeeling twee, in de andere vijf. De Heer Linn^us heeft er agt; waar van de vier eertten, gemelde vinnen van elkander afgezon- dert, de anderen die zaamengegroeit hebben. I. Gewoone Makreel, bij Aristoteles , iEtHNUS,
Atheismus en Oppianus onder de Griekfche naam Uxiftßftt bekend; BijOviDius, Columella , Pli- nius, Martialis, Gesner, Schoneveld , Aldro- vandus, Johnston, Willoughbij en Raij onder dis van Scomber; en bij Charletou, Paulus Jovius » WoTTON en Salvianus onder die van Scombrur. Artedi Ichth. part. V. p. 48. ». 1. noemt hem Scomber pinnulis quinque in extremo dor/o polijpte rijgio, aculev brevi ad atium; {Scomber pinnulis quinque, Linn. Sijfl. Nat.) In Frankrijk draagt deeze Visch den naam van Maquereau, in Engeland Macarel, in Spanien Caralla oïCavallo, te Romen Macarello, te Napels Lacerto, ca te Marfeille Aariol. Zie hier de befchrijvfng en eenige bijzonderheden;
van den Makreel, die wij in Pontoppidans Naturl. Hiß. von Nom. II. Th. p. 255. vinden aangetekent: De Makreel (zegt dien Heer) is een welbekende Zee- vich, van omtrent een half elle lang; zijn gladde huii is met cierlijke blauwe en groene ftreepen bezet ; het vkesch is, gelijk in de Haaringen , week en voor de zul- ken angenaam, die deszelfs vettigheid verdraagen kun- nen, doch van de Geneesheeren word het niet voor het gezondfte gehouden, dewijl het moeijelijk zoude zijn te verteeren. Wanneer de Visch in het voorjaar eerst aankoomt, is hij "t magerst, wordende geduurende den zomer al langer hoe vetter. Van aart zijn de Makreelen. onbeftendig en vlugtig, begeevende zich bij groote fchoo- len van den eenen uitham in den anderen, en den Haa- ring verjazgende ; zodat er de Visfchers niet veel na ver- langen; want fchoon zij dezelve ook, met hoeken en netten, bij geheele Booten vol vangen, en de Visch ingezouten zijnde, voor een gedeelte uitgevoert word, zo is dog zulks in geenen deele met de voordeelen, die de Haaringvangst verfchaft, op te weegen. In happigheid en lust tot verflinden, behoeft de Ma-
kreel in geenen deele voor de Haaijen te zwigten ,• koo-_ mende daar in ook met de laatsgenoemde overeen, dat hij zeer gretig is naMenfchen-vleesch, zettende de gee- nen die naakt zwemmen na ; welke heel fchielijk opge- vreeten worden, wanneer zij in en een fchool van Ma- kreelen, hoedanig men in Noorweegen Staw noemt, ver- vallen. Het is niet lang geleeden, dat men daar een droe- vig voorbeeld van zag: Zeker Matroos, die met zijn Schip in de Haven Larkulen lag, zich té water begeever» hebbende, om zich met zwemmen een weinig te verlus-' tigen, raakte fchielijk weg; zijneKameraads verwonder- den zich hier ten hoogden over, tot dat zij ha verloop van een óf twee minuten, zijn Jighaam bloedig en deer- lijk gebeeten weder zagen boven koomen. Men vond het zelve met een meenigte Makreelen bezet, die men er ter nauwer nood van af koste jaagen; dog het was te laat, en na alle gedagten is zijn dood zeer pijnlijk geweest. Volgens aanmerking van Wilxoughbi j, heeft de Ma-
kreel geene zwem-of lucht-blaas onder de rug, hetwelk
zo veelte wonderlijkervoofkoomt, dewijl hij, gelijk wij
rede ge zegt hebben, zeer hartigen vlug in het zwemmen
F h.
|
|||||||||
. mm«* ppne en het ander zoort menlgmaalen meer
Ben er van t cene enn K t fi -di t d en die - v « -ende Beunhaazen in Rechten geen geloof heb-
h en dat ingeval van ontkennen door eenen der Koop- lieden dekoopen worden voor nul gehouden. De kortaflen worden van Kooper en Verkooper elk
de helft betaalt, of men moet anders zijn afgefprooken. De Kortafien zijn te Amfterdam in het ftuk van Wis-
fel door eene Ordonnantie van Januari 1613. en 22 ■November 1624. op 18 Stuivers, voor de honderd pon- den Vlaams gefchikt; dat is 3 Stuivers ten honderd, te betaalen voor de helft door den Trekker, en de weder- helft, door den Schieter van't geld. Om den Leezer de Kortafien van Amfterdam te doen
verftaan , en het geen men de Makelaars betaalt, zul- len wij hier een Tafeltje bijvoegen, 't geen Samuel Ri- card daar van, in zijn algemeene Verhandeling van Koop- handel , onderden tijtel van Wisfei, heeft te boek gefielt. Tafel van Kortafie, het geen te Jmfteràam tegen
18 Stuivers van elke 100 Ponden Vlaams
peeeeven word.
SS Gl. St.
100 Pond Vlaams. - - - o -- 18 •-
loos Gulden. - - ■• — - * " 10 " ïooo Een -tegen 3000 Gl. gerekent. 4 -■ 10
ïoo Pond Sterlings, welke men voor 1000 Gl. rekent. -, - 1 - 10 --
ïooo Daalders, of ié66| - • - s - Iö ~
1000 Rijksdaalders op Leipzich en Brèslauw. - ■ - - 3 - 15 -
ïooo Ducaten op Cadix, enz. - - 4 -- 30.•«
ïooo Cruzaden. - - - 4 — O •• ïooo Gulden Bankgeld tegen Kas-
geld. - . - - X -- o -- Voor een Actie van honderd Pon- den Vlaams van de Oos-Indifche Maatfchapptj j waar van men par- ticipeert 100 Guld. - - 4 -- 10 — Wil men hier meerder over weeten, men ziene in het bovengemelde Werk van Ricard. MAKREELEN, is de naam, welk een Visfchen-ge-
ïragt draagt, die den kop zamengedrukt en effen heb- ben; het kieuwen-vlies met zeven ftraalen ; het lijf ef- fen , van agteren door de zijdftreep gekield ; ook dik- pils bastaard-vinnen naar de ftaart. Tot kenmerken van dit geflagt, bepaalt de Hr. Gno-
novtus; het lijf hooger dan breed, ongefchubd, ag- terwaards verdunnende, en gemeenlijk bij de ftaart ho- rifontaal breeder, zo dat het zich als vierkant vertoont; de zijdftreep is bogtig en meestal met beenige plaaten geharnast; de kop hooger dan breed, ongefchubd, weer- loos, fpitsagtig; de beide kaaken getand; het kieuwen- vlies met dekzelen gedekt, uitfpanbaar, met zevenbeen- tjes wederzijds ; het getal der vinnen zeven of agt ; op de rug één of twee; de buikvinnen onder de borstvin- nen ; een enkele aars-vin; zommige ftraalen van de rug-, buik- en aarsvinnen zijn zomtijds gedoomd; takagtigè beentjes, die los zijn van elkander en niet fteekelig , van penceelswijze gedaante, worden in zorgmige aster de rug- en aarsv-in gevonden. " IV Deel.
|
|||||||||
IP44 MÄK. "
is. Ook aegt hij op het gezag van Plinius en Bello-
kius, dat men wel eer een Garum, 't welk zeer gewild •was, bij de Oos.terfche Volkeren uit de Makreekn berei- de.. Aangezien dit Garum de Uostbaare Kaviaar is, die gemeenlijk van de kuit der Steuren, welke in de wate- ren bij Afpf overvloedig voorkoomen, gemaakt en met grooteónkosten jaarlijks uit Rusland naar Italien gevoert word, zo is de vraag, of de kuit van de Makreekn , die gelijk gezegt is, in de Middelandfche zee zich tot Ka- viaar gebruiken laat, in Noorwegen niet tot het zelfde einde zoude kunnen gebezigt worden, in plaats van ze weg te werpen, wanneer de Makreel in overvloed ge- vangen, ingezouten, en even als Haaring gegeeten word. ' De Heer An d e r s o n zegt in zijne Befchrijving van
Tsland, dat de Makreel veel gelijkenis met een Haaring heeft, dog dat hij grooter is ; zijnde gemeenlijk circa twee voeten lang. Men had hem verzekert, datdeeze Visfchen den winter in het Noorden doorbrengen, en 'svoorjaars bijSchooneneentogtdoen'naar Hitland, gaande langs-de kusten van Schot- en Ierland voort, en dan door de Spaan- fcbezee, zich eindelijk in de Middelandfche werpende, terwijl een ander fmaldeel van hun lchoolzicb affcheiden- de, door het Kanaal te rug loopt, en zich eerst aan de Engelfche en Franfche, dan aan de Hollandfche kusten vertoont. Deeze kolom in Julij aan Jutland koomende, zend wederom een fmaldeel af, 't welk zich in de Oost- zee werpt, terwijl het overige langs de kust van Noor- weegen en IJsland Noordwaards te rug keert. Dit was de Heer Anderson door twee ervaarene VisfcherS: van Heiligland verzekert. De Befchrijving, die de Heer Gronovius ons van de
Makreel of Makril heeft gegeeven, iszeerbeknopc; zijn Ed. zegt, dat dezelve jaarlijks in de maanden Julij en Au- gustus in groote menigte, van deKatwijkers, op de vis- markt te Leiden te veil gebragt worden. ■WiLLOüGHBijbefchrijftde Makreel, als een Visch van
een voet lang, en zomtijds ook wel een ellen ; het lijf fpilrond, dik en vleefçhig, dog aan beide einden fcherp toeloopende. De Heer Baster heeft door waarneemin- gsn beweezen, dat zij niet ongefchubd zijn, dog de fchub- betjes zijn zeer klein, bijna als die van den Both : Plij heeft in de kaaken veelvuldige kleine fcherpe tandjes; en gewoonlijk vind. men zijn maag vol Vischjes. De Heer Linnäus verzekert, dat de Makreel m zijne me- dezoorten, 's nagts licht van zich geeven. Even als de Kabeljaauwen, zijn zij met een menigte bijbangzels aan den uitgang van de maag voorzien. ^ Het is een zwaare Visch om te verteeren, dog derzelver fmaakelijkheid. houd hunne achting ftaande. Dewijl zij zeer gul- zig zijn, vangt men ze gemakkelijk, met allerlei zoort van aas. II. Bonet; Bonite, oîjchoone Makreel; Pelamijs; (Scom-
1er pinnulis inferioribusfeptem, corpore lineis utrinque qua- tuornigris, Loefl. Epifl.) < Deeze Visch is gemeenlijk drie of vier voeten lang,
zeer dik en vleefchig, 'helDbende de rug met kleine fchub- betjes bedekt, die zo digt aan elkander fluiten, dat zij nauwelijks te zien zijn; op de rug is de koleur leijagtig blaauw, op zommige plaatzen een weinig na liet groene trekkende ; aan den buik paerelgrijs, op de zijden naar de rug toe langs hoe bruinder wordende ; vier geelagtige ftree- pen, die bij den kop haaren oorfprong neemen, loopen bijna evenwijdig langs, het lijf heen, en vereenigen zich bij de ftaart, welke na genoeg de geftalte heeft van een |
||||||
.MAE.
Makreel; de oogen zijn groot en febril, als paarlen van
git, die in zilverkoleurige kringen (taan ; nabij de Haart op de rug, zijn zes kleine .vierkante vinnetjes, niet bo. ven een duim hoog, en van onderen vind mener zeven. Dusdanig is de befchrijving die er Leguat van geeft; en hij voegt er bij, dat hij ze op zijnen tocht naar Oost- Indien in de Atlantifche zee, bezuiden de Eilanden van Kaap Verde, in menigte onder de Dorado's heeft gezien. Des Marchais zegt, dat hij rondom de Kanarifche Ei- landen en Madera den Oceaan wel tagtig à honderd mijlen met Boniten bedekt, heeft waargenoomen.. Deeze Visch fpringt wel tien of twaalf voetenhoog uit
het water. Men vangt hem met harpoenen of met een hoek, op een en de zelfde wijze als de Dorado's, fchij- nende hij even als deeze laatlle, ook een vervolger van de vliegende Visfchen te zijn, dit geeft gelegentheid, om hem op de volgende wijze te vangen ; men maakt een dunne lijn op de wijze als een hengel, aan de Raa van het Schip vast, het onderde van deeze lijn is met een hoek gewapent, waar aan verfchcidene witte vederen zijn vast gehegt, men laat het dus een voet anderhalf boven water heen en weder, fungeren ; de Bonite het voor een vliegende Visch aanziende, valt er greetiglijk op aan, en vind zich aan den hoek gegreepen. Zijn vleesch word gezegt, uitmuntende te zijn, droog, vasten voed- zaam. De Bonite is niet minder in Amerika als in Europa ge- I
agt-; zij is er ondsr den naam. van Germon bekent.' Du * Tertre zegt, dat haar fmaak veel overeenkomst met Eendvogels heeft : Dog niet tegenftaande de Bonite een uitneemendeeteu is, zowel inEuropaals Amerika, ver- zekert echterMEROLLA , dat hetvleesch van die, welke men in de zeen van Angola vischt, zeer fchaadelijk is. De Negers aan de Goud-kust eeren buitengemeen dee- zen Visch, en merken hem aan als een van hunne Goden. III. Thonijn; Spaanfche Makreel; in 'tlatijn Thijnnus
of Thunnus, door de Griekfche Schrijvers, zo als Ari- stoteles, AeLIANUS, ATHENEUSen Opi'IANUS S-u'nss genoemt; werd door Artedi Ichth.part. V. p. 49. dus
omfchreeveri , Scomber pinnulis ocio, velnovem, in ex- tremo dorfo, ex Julco ad pinnas ventrales; Osbeck. Iter. ■: 69. Scomber albicans S. Albicor; Loefl. Epist. Scomber pinnniis nqvem, pinna dorfipriori plicata, dentibus planis lanceolatis maxilla fuperiore acuta ;. (Scomber pinnulis utrinque otlo, Linn. Sijst. Nat.) . Plinius verzekert , dat de Thonijnen zomtijds zo groot worden, datdefLaart de breedte heeft van twee el- len, en de Visch eene zwaarte van vijftien centenaaren, dit maakt het zeggen van Atheneus geloofwaardig, dat de Thonijn lange jaaren leeft en zeer dik word , niette- genftaande het getuigenis van Aristoteles, welke voor- geeft, dat hij maar twee jaaren zoude leeven. Van ouds heeft men rede opgemerkt, dar de Thonij-
nen niet alleen fchoolswijze, maar in een zekere ordre zwemmen , maakende een paralellogram uit, even als de Soldaten die marcbeeren, zo dat men eene rij tellende, ten naasten bij van hun getal kan oordeelen. In de Golf van Tarento worden zij zo veelvuldig gevangen, dat men het best van den Visch, naamentlijk de buikftukken f Ta- re ntello noemt, en het overige, 't welk men voor het ge- meene Volk overlaat , Tonnina of Melandrija. De Pclamides of jonge Thonijnen, ingelegt, werden Sar- die geheeten, en dienden niet alleen tot fpijze, maar zijn ook aangepreèzen geweest, tegens zulke water- zugt, die uic een gebrek van den milt ontflaat. Voor
|
||||||
MAK.
|
||||||||||||
De jofigé Heer Öronovius Faß. f. n. 308; betrekt tot
dit zoort van Visch dèn Salkotoc, den groenen Koningï- visch en den Dondioe-visch, van alle de weiken men de af beeldzels bij Valentijn vind; als ook den Saums- die zilvér-koleurig is, hebbende de kieuwen-dekzele« wederzijds met een zwarte vlak en de vinnen geelagrig, van Browne in de befchrijving van Jamaika opgetekènt. Zonder twijffel is het de Guara tereba der Brafiliaa- nen, die Raij onder den naam van Trachurus aldus ba- fchrijft: " '-•> : ' ' • De Visch word zeven of agi: duimen lang, heeft den
kop (lomp, de oogkringen goud-koleurig; in de bek zijn zeer kleine tandjes ; de ftaart is gevorkt; van de kieu- wen af loopt een ftreep naar het'midden' van den visch, die vervolgens fchuins nedergaaten tot âan de ftaart regt- uit (trekt. Deeze laatfte helft van de ftreep is gewapent met haakjes die agterwaards zijn gekeert, en wederzijds met kleine driehoekige fchubbetjes bekleed. De koleur is, op de rug en zijden, tot aan de Itreepen toe, uit den glasgroenen blaauwagtig, voor het overige witagtig met een goudglans; de buikvinnen zijn wit; de overigen, benevens de (taart, goudgeel. V. Blaauwe Makreel; in 't latïjïi Glaacus; (Scomber
pinnulis ïiullis, fpina derfali recumbente, Ltnn. Sijfi. Nat ) Deeze, die door de Heer Osbeck aan het Eiland l'Afcenfion, in het midden yan;den Oceaan, tusfehen Af- rika en Amerika, is waargenoomen, word door Artedï Gen. 32. Sijn. 51. gerioemt Makreel met de rug twee- vi?mig, het tweede beentje van ds agterfie'rug-vin zeel" lang. Ook wil hij,' dat het dé Glaucus van Rondei.e- tius zij, door WiLLOuGHBij te Romen en Livornó' gezien. Deeze Visch was breed en dun, van ruitswijze ge-
daante ; op de rug was de koleur het donkerde, aan den buik en de zijden zilveragtig; hebbende de fchubben. klein, de oogen middelmaatig , den bek van binnen blaauw, met bijster kleine tandjes. In plaats van eert voorde rugvin, is een rij van zeven ftijve deekels, die zeer kort zijn en fcherp, ftrekkende de eerde voorwaards, de anderen agterwaards , doch door een vlies zaamen- gevoegt. Agter de vinnen loopt het lijf zeer dun uit bij de ftaart, die lang is en twee hoornen maakt, waar van de tippen zwart zijn. VI. Marsbanker, of Basterd-Makreel; door de Grie-
ken is deeze Visch TV^f" genoemt, en bij navolging in'tlatijn Trachurus; (Scomberpinnulis unitis, fpina dor- fali recumbente, linea laterali loricata, Linn. Sijfl.Nat.) Artedi die hem in de rang der geene plaatst, welke men Pifces Acantophterigii noemt, Visfchen die doorn- agtige zeven-vinnen hebben,, noemt hem Scomber linea laterali aculeata pinna ani osficulorumtriginta; het is de 2k*u>; van Aristoteles, en de Tp*x«?»ï van Aelia» nus , de Engel fchen noemen hem in 't algemeen The Horfe- Makrel, de Duitfchers Mufeken, de Italiaanen Saun, de Franfchen Gascanel en ook Chicaron. De Marsbanker is veel kleiner dan de Makreel, doch
koomt voor het overige genoegzaam met derzelver ge- ftalte en leevenswijs overeen. Hij heeft een zeer ruw kraakbeen, naar een zaagje gelijkende, het welk het hoogst en ruwst bij de ftaart is. Hij is zo dik en rond niet, nog heeft de fnoet zo fpits als de Makreelen. De rug is hemelsch-blaauw; de buik zilverkoleurig met een weinig paarsch en de kieuwen zwart. De öogen zijn groot, de kaaken ruw, de tongfeherp, en deftaartzecf gevorkt. Zijn vleesch is hard en droog. |
||||||||||||
Voor
|
eezen, had men een zeer beroemde Thonijnsn-
|
|||||||||||
fsUeConil, nabij de Straat van Gibraltar, in't ge-
si. iv. ~f > __ijnJmj SiHnnia me Haar van laar
|
||||||||||||
ji-h Hoor het memgvul' _
Et • « is deeze Vischerij ten eenemaalen in verval ge- i r'^fchoon zij echter nog aan die geheele kust van "vvxit tot aan de Straat toe plaats vind. In Maij en tfnij worden er in de Baaij van Kadix een menigte in I'00te Fuiken gevangen, diedoodgellagenzijnde, nadat let ingewand er is uitgehaalt, aan mooten gefneeden, _a het wegneeinen van de graat, geroost zijnde, in olie oebraaden, en vervolgens met verfche olie, peper, na- pelen en laurier-bladen in Tonnetjes gepakt worden. Dus bereid en toegemaakt zijnde, verzend men ze alomme, dog wel't meest na de Middelandfche zee, daar men de- zelve hoogerfchat, dan de fmaakelijke Kaviaar die van Conftantinopolen koomt. Ook worden de Tonijnen wel in vieren gehakt, en na dus gezouten zijnde verzonden, om tot onderhoud van het Scheeps-volk der Galeijen te dienen. Zij worden ook in den Oceaan met netten ge- De manier-die hedendaagsch te Marfeille in gebruik is om deeze Visfchen te vangen, is al te zonderling om er hier niet van te gevvaagen. Daar worden Netten toe gebruikt die den naam van Mardrags voeren, en waar van ieder jaarlijks wel drie duizend guldens kan opbren- gen, wordende de Visch gemeenlijk voor anderhalve Stuiver het pond verkogt. Deeze Netten blijven, van het begin yan September af, bijna vier Maanden lang midden in Zee, met Ankers wederzijds bevestigt; op de zelfde plaats : De touwen, waar van men deeze Net- ten vervaardigt, zijn niet dunner, dan van de netten die tot de vangst der Damherten gebruikt worden. Aan zekeren uithoek word het net vastgemaakt met een ka- bel, die van daar omtrent een mijl ver in Zee uitloopt, hebbende een fuikswijs-net aan het end, dat in verfchei- dene kamertjes of verzaamelplaatzen is afgedeeit, waar van iedetvan'vooren ópen' is, en van agteren in een naamver afdesling of zak uitloopt. Boven die openin- gen houd een Visfcher nagt en dag de wagt in zijn fchuit- je, en fluit de zelve, zo dra hij gewaar word , dat er een Tliouijn is ingegaan. Dus moet de Viscb, daar uit wil- lende , de andere opening opzoeken, die hem in een naau- weren ten laatften in het aliernaauwfte hok brengt, dat v;m onderen ook een net heeft. Zo dra nu daar eenige Visfchen in beQooten zijn , weeten de Visfohers het zel- ve opteligten, tot dat het weinig meer dan een Mans langte onder water zij, dan fpringen zij in dien zak, als Ineen zoort van Vijver, en haaien de Thonijnen, die zij aan de (taart grijpen, daar uit, werpende die in hunne fchuiten, daar zij oogenblikkelijk van anderen, onderde kieuwen "open gefneeden, en van hun ingewand ontdaan worden. Op deeze wijze worden er zomtijds eenige honderden, ja wel duizend te gelijk gevangen; waaron- . der niet zelden ook Dolphijnen, Zwaardvisfchen en Makreelen zijn. IV. IVest-Indifcliè of Surinaajnfcke Makreel, door de
Heer Gronovius in de AU. Upf. 1750. p, 37. Scomber linea laterali curva, tabellis os/eis loricata, corpore lato Ï3 tenui, volgens Raij Sijnop. Meth. Pifi. p. 93. «. 10. is het de Brafdiaanfche Trackunis; waaraan dein woon- ders, volgen s getuigen is vanMAitcGRAVE, den naam van Guaratereba, en die van Concorda minor geaven; (Scomber pinnulis deçem*, linea laterali kricata, Lim.Sijfl.Nat.) |
||||||||||||
MAK.
|
||||||||||
MAL.
dat ze droog zijn en wat koleur verkreegen hebben ; maar
de oven moet niet al te heet, echter taamelijk warm zijn, inzonderheid de vloer, om.de deeg te doen rijzen; daar na neemt men ze uit de oven, en laat ze verder op een warme plaats wat droogen. Men kan ze ook in een raarte. pan bakken. Zie ook GEBAK, pag. 797. MALA; betekent in't algemeen Appelen: Ook bete-
kent bet in de Anatomie de bovenfte Kinnebakken ; dus zegt men Osfa Malie; zie hierover verder ZIJGOMATi- GA. MALABARISCHE CANEEL,zieCASSIE-HOUT, MALABARISCHE KERNBIJTER, zie KERN- BIJTER, ». XXIV. p. 1480. MALABARISCHE NOOT, zie ECBOLIUM, MALABATHRUM; Folium Indum; Folium Casßae; Jndiaansch Blad; is een groot, dik, langagtig, glad en breed, naar boven toe puntagtig blad; waar doornaar de lengte drie dikke zenuwenloopen, hebbende eenaange- naamereuk en fpecerijagtigen fmaak : Deeze bladen wor- den uit Oost-Indien gebragt, en men meent thans zeker te weeten, dat het de Bladen zijn van de wilde of Ma- labaarjche Caneel-boom, die ook op Java en elders groeit, en waar van men zegt, dat ook de. Canella alba, of Casfia Lignea koomt. Deeze bladen moeten om deugdzaam te weezen, groot,
groenagtig, versch, en niet van wormen doorbeeten zijn, en voorts van reuk en fmaak, gelijk gezegt is. Dezelve worden niet alleen gebruikt,. om een aange-
naameadem, door dezelve te kauwen-, temaaken; maar zijn ook van nut in de Geneeskunde, als ze niet te oud zijn, want dan hebben zeeën pis- en-(teen-drijvende eamaag- verfterkende kragt, gelijk de Caneel: Uitwendig wor- den ze zeer gepreezen tegen de ontfteekingen , tn tra-1 nende oogen, enz. Daar kan ook een Ote uit deeze verfche bladen ge-
distilleert worden, die in kragten veel overeenkoomt - met de Caneel-olie, verfterkende de maag en andere dee- len des ligbaams. MALACHITES,: of Molochites, is de naam-van een
harde, ondoorfchijnende, ineengedrongene Mijnftoffe, die een fchoone groene koleur heeft. Plinius geeft de naam van Malachites aan eengroen-ko.'eurige Jaspis, maar Wallerius plaatst de Malachites onder den rang der Chrijjocollen, hij noemt ze cenigo nativa folida, of lapi- dea. Wat er ook van zij, de Hr. Pott heeft waarge- noomen, dat de Malachites phosphorisch word, wanneer aan een middelmaatige hitte word blootgeftelt , 't geen nimmer, zelfs in de alierfelfte hitte, aan de Jaspis ge- beurt. Hij merkt de Malachites aan als een zoort van Spath, die van den aart der Quartz of Keij-fieen is, en welke door koper, dat in de boefem der aarde is . ontbonden en tot groen gebragt, is doordrongen; zie Pott Litheogognofia , Tom. II. p. 249. Boetius de Boot befchouwt de Malachites als een
zoort van Jaspis ; hij zegt, dat haar naam van haar koleur afkomftig. is; zijnde groenagtig,gelijksrwiismaluwe-bla- den, die de Grieken ,««*«*» noemen. Hij onderfcheid er vier zoorten van; de eerfle heefc volgens hem, vol- maaktelijk de groene koleur van Maluwe-bladen ; de tweede heeft witte aderen ■ en zwarte plekken ; ds derde is- met blaauwe vermengt ; de vierde koomt min of meer in koleur met de Turkois overeen, en is die welke men het meeste acht. Hij zegt, dat men er (lukken vind die groot genoeg zijn, om klein vat- werk van te vervaardigen. Men vind van deeze Sw- ntfi
|
||||||||||
I94<S
|
||||||||||
De Heer Hasselojjist, die een Visch van deeze
zoort, welke te Smirna gevangen was, onderden naam van Scomber Gracharus heeft befchreeven , vond denzel- ven niet ongefchubd, gelijk de Ouden van den Trachu- rus gezegt hebben, maar met zeer kleine fchubbetjes. be- kleed, die beneden de zijdftreep ovaal waaren van ge- daante; naar den kop .«« was de koleur zwartagt ig, bo- ven de zijdftreep blaauw, daar onder zilver-noleurig. Alle de vinnen vond hij wit, behalven de tweede rug- vin , welker voorfte beentjes van boven zwartagtig waa- ien.' De rob was driehoekig, met tien tot veertien bij- bangzels aan het portier, de langte van één voet. VIL Amia; (Scomber pinr.ulis unit is, radio ultimo dor-
[alisy'pofierioris longiore, Linn. Sijfl. Nat.) Men noemt bedendaagsch deeze Visch te Romen en Livorno Leccia. Volgens WiLLOuGHJUj, die de Amia te Romen en
Livorno heeft gezien, is hij zeer groot en in de voorfte rugvin met vijf of zes fterke doornen, die allen agter- waards gekeerd ftaan, ge wapent. Zijne geftalte zweemt caar die van een Salin, met het lijf dik, lang en bij de flaart vierkantig. De rug is donker-blaauw, met een flaauwe purper-gloed.; aan de zijden is hij paarschagtiger : De fchubben zijn aan den kleinen kant, de kaaken ruw, de oogen middelmaatig. In de voorfte rugvin waaren vijf, in de agterfte vier-en-dertig ftraalen getelt, in-de borst-vinnen twintig, in de, buik-vinnen zes, eneenen- twintig ia de aarsvin. De ftaart had hij zeer gevorkt, ontelbaare bijhangzels vond men aan het portier, wel over de honderd, naamelijk ; de rob was fmal ,• de gal- blaas had de langte van negen duimen, en de z wem-blaas ' was uitgeftrekt over de gantfche langte van den buik on- tier de rug. VIII. Zee makreel, door Sloane Jam. I.pmf.p. 28.
Tab. I.fig- 3- afgebeeld en genoemt Scomber major toro- fus ; (Scomber pimulis pimaque dorfali coadunatis in unuin, I.isN. Sijft. Nat.) Deeze Visch, diezich diep in zee ont- houd, waar van hij ook zijne bijnaam heeft ontleent , heeft een zeer plat lijf; de zijd ftreep recht; de rugvin beftaat uit veertig ftraalen of daar omtrent, zij neemt haaren aanvang aan den kop, en loopt bijkans tot aan de ftaart toe , alwaar zij zaagswijze is getand ; in de borst- vinnen waaren 19, in de buik-vinnen 5, in de aars-vin 02 ftraalen; de ftaart die zeer gevorkt was, had er 20. De Ht.'Linkjbüs fchijnt niet veemdte zijn of deeze is het Loot/mannetje, de Voorlooper of Leidsman van den Haaij. MAKREEL,STEUR, dusdanig zegt de Heer Pon-
TOrfiDANS word een zoort van Steur genoemt. MAKRONNEN, of Amandel koekjes ; in't fransch
Macatons; is een zoort van zuiker-gebak, gemaakt van zoete amandelen, zuiker, en et/wit; dat zeer fmaakelijk «n ook gezond en voedzaam is : Dezelve worden op de volgende wijze bereid. Neemt zoete amandelen, zo veel gij wilt; bijvoorbeeld
één pond; weekt ze in warm water, en pelt ze daar na ; gepelt zijnde, ftampt ze in een mortier met een weinig roofen-water tot een pap , doet er dan een half pond beste witte zuiker bij of meer, met geklopt eijwit van vier eue- ren, en ftampt het weder, onder malkander tot eenwel zaamenhoudende deeg, die echter niet al te ft ij f, maar wat aan de weeke kant zijn moet.. Formt danvandeeze deeg langwerpigeftukjcs, en legt
?e op fchoon wit papier digt bij een, dog dat ze elkan- der nietraaken;. ftrooitofzifterwatgepoederde wittezui, }.er over, en bakt za op Kopere bllkJien in de ovea, toe
|
||||||||||
MAL. jp47
|
||||||||
MAL,
|
||||||||
4, De wollige zwarte Malrouw met gepalmde bladen ;
Marrubium nigrum, vel Ballotefoliis gearnii Batrachioides; (Balluta foliis palmatis dentatis-, caule lanato , Li MN. Spec. Plant.) Bejchrijving. De eerfte zoort, fchiet verfcheide vier-
kante grijze wolagtige Hengen- uit de wortel , van een voet hoogte of meer-, waar aan bladen, bij tweën tegen malkander over groeijen, die i*ondagtig, gerimpelt, rond- om gekertelt en insgelijks wolagtig-grijs zijn ;. bij de oor- fprong der bladen koomen bovenwaarts rondom de fteng witte gelipte bloemen, wervels wijze, uit fcherpe ftee- kende keiken voort; waar na vier ronde langwerpig rou- we zaaden in de kelken volgen. De geheele plant heefteen fterken, dog niet onaange-
naamen reuk-, die dikwils- wat naar die van, de Muscus zweemt, inzonderheid in de wintertijd. De tweede zoort,. gelijkt genoegzaam naar de voorige,
behalvendat ze wat grooter groeit, en witagtiger is. De derde zoort, of de zwarte Malrouw , gelijkt in ga-
daance ook genoegzaam naar de ecrstgemelde zoort, be- halvendat ze niet wolagtigword , maar zwartagtig van koleur is, en daarenboven een zwaare onaangenaame of Hinkende reuk heeft : De bladen zijn wat langwerpig en hartformig gerimpelt, en fijn gezaagt, ende bloemen zijn wit ofzomtijds rooda'gtig van koleur. De vierde zoort, die bij ons nog niet zeer bekent is-,
heeft wolagtig-witte-Hengen,: en zeer ruige wervels; de bladen zijn ingefneeden. en wat.gefnippelt, op de wijze als die der Aalbefiën, van bovenen glad en van ondeien tuig. Plaats. De eerfte zoort, groeit inHoogr en Neder-
Duitschland, enz. opvervalleneplaatzeu, naast de oude muuren, wegen, en elders. De tweede zoort,.word in Zuid-Frankrijk , Italien en
Spanjen gevonden. De derde zoort, koomt in Hoog- en Nedër-Duitsch»
land-, enz. op diergelijke plaatzen voort, als de eerfte zoort. De vierde zoort, groeit natuurlijk in Sibérien, zijnde
a-lle langleevende. Kweeking. Men kweekt de eerfte zoort zomrijds bijons
in de tuinen, welke van deeze, zo wel als van de overige, ligtelijk gefchied door fcheuring der planten in het na of voorjaar ; willende dezelve in allerlei goede gronden niet bezwaarlijk groeijen. Eigenfchappen. De eerfte zoort heeft een openende,
verdunnende, afvagende, worm- en ftonden-drijvende Uragt; en word inzonderheid zeer gepreezen tegen de verftopping en verflijming der long,, vogtige verkoud- heid, hoest, teering., bloedfpuwing , hijpochondrije, geelzugt, opftijging der moeder en verftopte ftonden. Men gebruikt het kruid in afkookzels, en men maakt er
in de Apotheeken een fijroop van (fijrupus de Prasfio), die in gemelde gebreeken zeer nuttig is; inzonderheid als men er een weinig, gefmoltene olie-van wijnfleen onder mengt. „ De derde zoort, js'van-minder gebruik in de genees-
kunst, maarmen prijst zein dezelfde gebreeken, dog ia.-; zonderheid in de moederziektens. MALROUW, Jlijsfon genoemt, zie ALIJSSON. MALROUW (BASTERT-); in 't latijn Mamtbia- flrum ; word van zommige tot 't gcflagt van de Sideri- fügerekent ; maar gelijkt anders veel naar ds gemeene Malrouw, en groeit in de'velden, MALTUM,. zis WOUT,. ",, - F3.' MALÜU
|
||||||||
.„Misnien, Bobeemen, Tirol, Hongarien en ia't
' mZ Ai 'a ci a ««**"•>. is' de naa:n eener ziekte' welke in een kwaade °f bedorven, eetlust beftaat; en
erfinde Zieke met een buitengemeene greetigheid, - Sèr bijzonder voedsel of fpijze begeert, en er boven
*Dit"voord is'gevormt van ,«*»«*'« , kwaad; want de
'Lrfiapping der maag-vezelen is gemeenlijk de oorzaak 'X>r fleste verteeringen en buitengemeene eetlust. Zie .EETLUST (BEDORVENE). ' MAL ACODERMIS , met dit woord worden zodanige
Dieren betekent, die een weeke huid hebben, om- hun van de Ostracodermis, o^Matat/*«' of Dieren die een [harde huid hebbea, te onderfcheiden. Malacodemis 'is'gevormtvan degriekfche woorden , y.«* «w week, en ■J'if/Ax huid.
I MALACOSTRACEA, door eenige Natuurkundigen is
deeze naam aan verfteende Schelp-visfchen, of wel aan 'derzelver indrukzelen in de fteen, gegeeven. ■ MALAGNETTE, zie CARDAMOME.
MAL AKS STEKEL-VARKEN, zie STEKEL- VARKENS , ». V. MALA RESINA, zie EIJER-PLANT.
MALAXEEREN; betekent zagt en f.neudig maaken,
inzonderheid met olie, en word voornaaineiijk verftuan,
v van Pleisters, als men dezelve met de handen die met
olie bevogtigt zijn, kneed, en tot de rolformige gedaante
van pleister-rollen formt.
MALDACHON, zie BDELLIUM GUMMI.
MALFAISANT, zie DUISEND-BEEN.
MALICORIUM; dus worden de drooge fehillen van
Granaat-appelen genoemt. MALLEMOKKEN, dusdanig noemen de Groenlan-
clers een zoort. van Meeuwen, die ten eenmaalen bont zijn van koleur; enweike, zoalsItAij.zegt, door de Am- fterdarrimers Grosnlandfihe Burgemeester word geheeten. Zie MEEUWEN, n. IV. MALLE NOOT , zie NUX INSANA.
MALLE PRUIMEN, zie NUX INSANA.
- MALLEOLUS; ec*n Stek; dus word ook een afge-
fneeden takje van een plantgenoemt, dat men in de aar- 'de fteekt, om daar in te bewortelen, en een nieuwe ftlant op zich zelf te worden: Hos dit gedaan word, zie KWEEKING. MALLOTE, zie MELILOTE.
'. MAL.OPE LINNiEI; Malacoides; is een zoort van ■Mahnyemetbetonie-bladen, en purperagtig^violette bloe- men,, die in Savoijen., Italien en elders in de weilanden -groeit. . MALROUW; Andoom; in't hüjn Manubium. Daar
Bjn twee hooft-zoorten van, als witte en zwarte Mal- rouw of Andoorn.; Marrubium album nigrum; inet eenige neven-zoorten, waar van de volgende de voornaamfte !Zijn; als I i. De gemeene witte Malrouw; Marrubium album
Vulgare,, vel Prasfium-, (Marrubium-dentibuscalijcinisfi- taceis uncv\-.:is, Link. Spec. Plant.). t, 2. DäSpaanfihe groote witte Malrouw; Marrubium album Hispanicum majus; (Marrubium dentibus calijcinis Jftaceis re£tlsvilloris, Linn. „Spec. Plant.) - 3^.De zwarte flinkende Malrouw; Marrubium nigrum-
foetidum; Balkte; (Ballota foliis cordatis indiyifis'krri- ps, LiMfi, S$tç.Plmt.) J J - |
||||||||
MALi
elkander vast zitten, en als een kaasje formen, waar
van deeze planten ook den naam van Kaasjes-kruid ver. kreegen heeft. De tweede zoort gelijkt, om kort te gaan, genoeg.
zaam na de voorige, maar ze groeit met haare ftengen regt opwaarts, en haare bladen zijn wat hoekiger. Daar is ook eene verandering van, die de bladen aan
de kanten gekrult heeft, die echter zeldzaam is, en die men niet verwarren moet met de Malva crispa al' gekrul- de Maluwe, daar we in het vervolg van zullen (pree- ken. De derde zoort, fchiet regte getakte ftengen uit ds
■wortel, van drie of vier voeten hoogte, of hooger, met bladen die rond en wat hoekagtigzijnj de bloemen koo- men rondsom de fteng in de oxels der bladen wervels, wijzevoort, zijnde zeer klein, en wit van koleur; hoe- wel ze ook roodagtig gevonden worden, dog zelden ; de zaaden gelijken na de voorige zoorten, en koomen op de zelfde wijze voort. De vierde zoort, groeit op de zelfde wijze met ften-
gen regt opwaarts, maar de bladen zijn hoekig of ge- lobt, op de wijze als die van de Iledera of Klim op; de bloemen zijn groot en wit, purperagtig of incarnaat van koleur. De vijfde zoort, groeit genoegzaam op de zelfde wij-1
ze als de voorige, maar heeft rondagtige gladde geker- telde bladen , en nog grooter witte of purperagtige ' bloemen. De zesde zoort, groeit mede met hooge ftengen regt
opwaarts, die benedenwaaits getakt zijn; de bloemen zijn klein, wit of purperagtig van koleur, en koomen in de oxels der bladen voort, op diergelijke wijze als die van de derde zoort. De zevende zoort, groeit met regte ftengen, vanéén
tot twee voeten hoogte , of hooger, waar aan bladen groeijen, die verfchillig van gedaante zijn, als beneden, rond en gekertelt, in 't midden langwerpig, gehoekt •en met lobben, en boven enkel langwerpig en puntig, en ook kleiner; de bloemen zijn tamelijk groot, en paars- agtig van koleur. De agtfte zoort, verfchilt niet of weinig van de voo-
rige, dan boofizaakelijk daar in , dat de bladen meest eenformig en langwerpig zijn , en ze fchijnt maar eene verandering van de voorige te weezen. De zaaden van alle koomen bijna op gelijke wijze voort, te weeten in ronde kringen, digt aan elkander. Plaats. De eerfte en tweede zoorten groeijen in
Hoog- en Neder-Duitschland, overal of op veele onge- bouwde, dog inzonderheid op vetagtige plaatzen, als aan de kanten van de velden , naast de tuinen , op de wallen, dijken, wegen, enz. De derde zoort groeit natuurlijk in China, Sijrien en elders in de warme Lan- den. De vierde en vijfde zoorten worden gevonden in'Spanjen, Portugal, Noord Africa of Mauritanien , enz. De zesde zoort groeit natuurlijk op het Eiland Candien. De zevende en agtfte zoorten worden gevon- den in Zuid-Frankrijk, Italien en Spanjen. Het zijn alle éénjaarige planten, waar van de zes laatstgemelde zoorteri bij ons veel in de tuinen gekweekt worden, wegens de bloemen, die een fraaije vertooning in ds tuinen maaken. Kweeking. Dezelve worden alle niet bezwaarlijk
voortgekweekt door het zaad, dat men vroeg in bet voorjaar zaait, gelijk andere zaai-bloem-gewasfen, te weeten in kleine wade kuiltjes-, het zaad wat van elk- ander |
||||||
■s
MALUM ISCHIATICUM, zie HEUPE-JIGT.
MALUS, zie APPELBOOM.
MALUS AD AMI; Adams-appel ; is een zoort van
Oranje-appel, die aldus genoeint word; zie ADAMS- APPEL en ORANJE-BOOM. MALUS ARMENIACA, zie ABRICOOS-BOOM.
MALUS AURANTIA , zie ORANJE-BOOM.
MALUS CITREA, zie CITROEN-BOOM.
• MALUS CIJDONIA, zie KWEE BOOM. MALUS HENRICHS , zie T AND-WORTEL.
MALUS INDICA, zie CARAMBOLOS.
MALUS LIMONIA, zie CITROEN-BOOM.
MALUS MEDICA, zie CITROEN-BOOM.
MALUS PERS1CA , zie PERSIK BOOM.
MALUS PUNICA , zie GRANAAT-BOOM.
MALUWE; P appel-kruid. Daar zijn zeer veelezoor-
jferi van , waar van-de volgende de voornaamfte zijn ; welke ook meest om haare bloemen in de tuinen ge- kweekt worden. 1. Tis genie ene Maluwe, ook Kaasjes-kruid of Kaasjes-
Maden genoemt ; Malva ßjlveßris , folio fubrotundo'; Malva ßjlveßris punula Dodon/ei ; (Malva caule repen' lie, foliis coniato orbiculatis, obfolete qainquelobis, Link. Spec. Plant.) i. De gemeene regtop-groeijende Maluwe; Malva fljl-
•veflrisfolio finuato; Malva ßjlveßris reüa Dodonä:i ; (^Malva caule ereäo herbaceo , foliis lobatis obtußs, pedun- culis petiolisque piloßs, Linn. Spec. Plant.) 3. De Chineefche Maluwe met rondagtige gehoekte
bladen en kleine witte bloemen rondsom de oxels der leden voortkoomende; Malva annua rotundifolia, flori- bus omnibus minimis albis pentaphijllis verticillatim geni- cicla ambientibus; (Malva caule ereiïo, foliis angularis, ftoribusaxillaribusglomeratis, Linn. Spec. Plant.) 4. De Spaanfche Maluwe met gelobde (lompe bladen
en groote bloemen.,' Malvtt hederaceo folio ; Malva boe- tica vulgo; (Malva caule ereSo herbaceo , foliis lobatis ob- tußs, pedunculis petiolisque glabris, Linn. Spec, Plant.) 5. De Spaanfche Maluwe met rondagtige gekertelde
gladde bladen en groote bloemen ; Malva rotundifolia glabra ex hispania, flore amplo rubello; (Malva caule ere- éio, foliis f end orbiculatis crenatis, calijce exteriore di fhijllo, Linn. Spec. Plant.) 6. De Kandifche Maluwe met rondagtige bladen en
kleine purperagtige bloemen, aan de oxels der leden bij elkander voortkoomende; Malva Cretica annua, flo- re parvo ad aliisumbellato; (Lavatera caule erefto, ramis inferioribus diffufis, pedunculis confertis unifioris axilla- ■ribus, Linn. Spec. Plant.)
< 7. De Maluwe met gladde verfcbillig geformde bla-
den; Malva folio vario; (Lavatera 8 , vel foliis glabris, caule fcabro herbaceo, pedunculis unifloris, fructibus or- hiculo te ft is, Linn. Spec. Plant.) 8. De driemaandige Maluwe ; Malva trimeßris vulgo ;
{Lavatera 8, ß, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfle zoort, fchiet dunne getakte
Mengen uit de wortel, van één en een half à twee voe- ten hoogte, die meesttijds tegens de aarde geboogen leggen, en waar aan bladen aan lange dunne fteelen groeijen, die hartformigrondagtig en rondsom gekettelt rzijn; de bloemen koomen aan de fteng en takken bo- venwaarts op larige deeltjes voort, zijnde klokformig van gedaante, maatig groot*, en bleek purper-rood van koleur ; waar na platte donker-bruine of zwartagtige rgaaden roljjen., die ui de kelk in een londe kring aan |
||||||
SlAt»
|
|||||||||
MAL.
ander ftrooijende, en dan met wat aarde overdekkende-,
io zullen de jonge planten wel voortkoomen ; mits dat men ze van het onkruid zuiver en fchoon houd. De twee écrite zoorten zoekt men tot het gebruik in het Éi«enfchappen. De beide eerde zoorten worden veel
in de Geneeskunde gebruikt, inzonderheid de eerfte ; aezelve hebben een maatig verwarmende , vogtigmaa- kende, verweekende, verzagtende, Iaxeerendeen zeer pimllillende kragt; zijnde inzonderheid dienstig, omal- Ierlei inwendige fcherpigheden te verzagten, en der- ;halvvn nuttig tegen brandende pis , graveel., heesch- heid, hoest, enz. ^ men gebruikt de bladen of bloemen fin afkookzels, of als thee getrokken. Uitwendig zijn dezelve zeer dienstig tegens allerlei gezwellen en pijnen, om dezelve te verzagten en te verdrijven, ofdegezwel- len te doen rijpen; als mede in verzagtende clijsteeren en voetbaden. Men maakt er in de Apotheeken een fijroop van, als
« mede een zalf uit de worrel. MALUWE (BOOMAGTIGE), ook Roos-maluwe
en Stok- of Herfst Roof en genoemt; in 't latijn Malva arborea. Daar zijn verfcheide zoorten van, die tot het voorige geflacht der Maluwe behooren, maar daar van door haare boomagtige opgroeijing onderfcheiden wor- den; als 1. De groote Roos-maluwe of Stok-roos ; Malva rofea
vel arborea; Malva hartenfis Dodonjei; (Alcea foliis finuato-angulofis, Linn. Spec. Plant.) 2. De groote Roos-maluwe of Stok-roos met hoekige
bladen; Malva rofea folio ficus; (Alcea foliis palmatis, Linn. Spec. Plant.) 3. De Feneetfche Boom-maluwe; Malva arborea Vene-
ta diiïa; Malva arbarefcetisDodonjei ; (Lavateracaule erboreo, foliis feptem angularibus tomentofis plicatis, pe- dunculis confertis unifions axillaribus, Linn. Sp. Plant.) 4. De Spaanfche Boom-maluwe met zagte wolagtigeen
geel geflipte bladen ; Malva foliis mollibus undulatis , in margine fuperius micis fulphureis ad folem fplendenti- Hus donatis ; (Lavaiera, caule arboreo, foliis feptem an- gularibus acutis crenatis plicatis tomentofis, racemis termi- n'alibus, Linn. Spec. Plant.) ' Befchrijving. De eerfte zoort,- fchiet uit de wortel
Verfcheide regte dikke groene houtagtige ftengen, van 2even, agt, en dikwils meer voeten hoogte , die bo- venwaarts iets getakt zijn, waar aan groote, iets lang« werpige, hoekige rouwe bladen groeijen; de bloemen . koomen aan de ftengen naar bovenwaarts, in lange tros- fen op korte fteelen voort, zijn vijf bladig, roosformig, en tamelijk groot, en van veelerlei koleuren, als wit, bleekrood, incarnaat, roofen-rood, fcharlaken rood, purper-rood, violet, donker-rood, geel, enz. Daar zijn ook veranderingen van met fraaije dubbel-
de bloemen, van alle de gemelde koleuren ; die uit 't zaad voortkoomen, en zich zeer cierlijk vertoonen!; derhalven waardig, om in fraaije tuinen, inzonderheid m groote, gekweekt te worden De tweede zoort verfchilt weinig'van de voorgaan-
de dan hooftzaakehik , dat haare bladen wat meer in- .-gefneeden en gehoekt zijn ; koomende de bloemen met de voonge , zo 111 gedaante als koleur overeen : en n.n heeft ze ook zo wel fraai dubbeld als enkeld "etfè zoort> Poeit met een regte dikke fteng op,
lf 7?M? ilOVOete? h,°0gte'.0f h0°Ser' die bovenwaarts
ia zijdtakken verdeelt is, zich als een boom vertoonen- |
|||||||||
■JHP
|
|||||||||
de ,• waar aan bladen groeijen, die groot, rondagtig en
wat gehoekt zijn, voorts zagt, glad en groen ,• de bloe- men koomen in de oxels der bladen veel bij een voort;, zijn klein, donker purper-rood van koleur, en van bin- nen zwart gevlekt en geftreept; waar na zaaden volgen ,. die op de wijze als de overige groeijen. .> Daar is ook eene verandering van, inet bladen die aan
de kanten wat gekrult zijn. De vierde zoort, fchiet ook een boomagtige getakte
fteng, met rondagtige, iets gehoekte, puntige, geker- telde en gegolfde zagte bladen, die bovenwaarts in de rand geele ftippen hebben, welke in de zon helder blin- ken; de bloemen koomen aan het bovenfte der fteng en takken in lange trosfen voort, en zijn wit of purper- agtig van koleur. Plaats. Waar de eerfte en tweede zoorten van zelve:
in 't wild groeijen, is niet wel bekent, althans heeft er de Heer Linnäus ook geen groeiplaats van aangete- kent. De derde zoort word in Italien, omtrent Pifa, Livorno , Venetien en elders gevonden. De vierde zoort koomt in Spanjen en Portugal vooru Zijnde alle deeze zoorten twee- en meerjaarig. Kweeking. De beide eerfte zoorten worden vermeer-
dert door haar zaad, dat men in het voorjaar op een- bedje ineen goede losfegrond zaait, en daar na de jónger- planten, als ze wat fterk geworden zijn, verplant, op- een ander bedde, omtrent 10 à 12 duimen van elkan- der; om ze aldaar te laaten ftaan tot het volgende jaar, als wanneer ze bloeijen t en er als dan de feboonfte en dubbeldfte bloemen uit te tekenen, met voorneemen ,. om dezelve in het volgende na- of voorjaar in de tuinen op de rabatten,. avenuen, cingels, in de bosquets, naast de vijvers, basfins, en elders te planten, daar ze in haar bloei-tijd, gediuirende de geheele na-zomer, een zeer fraai gezigt geeven , inzonderheid naasc een water ge- plant wordende, door de weerfchijn; maar dewijl ze hoog opfehieten, moeten ze met goede ftokken wel on- derfteunt worden, dewijl ze anders ligtelijk door de wind omvergewaait en gebrooken worden. Dezelve kunnen aldus vier à vijf jaaren jaarlijks fchoone bloemen voort- brengen, dewijl ae ook onze winterkoude wel kunnen tegenftaan; maar daarnaneemen ze af, en groeijen fleg- ter; weshalven het best is, om, zo niet jaarlijks, ech- ter om de twee of drie jaaren jonge planten door het zaai te kweeken; waar toe men altijd het zaad uitdedubbel- fte en, fraaist gekoleurde bloemen vergaderen moet; hoewel uit het zaad ook weder verfchillige koleuren voortkoomen, en men zal wel doen, dat men na ver- fcheide jaaren, met iemand ruilt met het zaad, die wat van de plaats afwoont, endaar men op vertrouwen kan, om goed zaad te verkrijgen, dewijl het zaad, dat men altijd op de zelfde plaats wint, met de tijd flegter eiv van weiniger waarde word; en dit heeft ook plaats met veele andere bloem- en andere zaaden , uit natuurlijke redenen. Voorts dient nog geweeten , dat men deeze uit zaad
verkreegene planten, daar na ook door fcheuring ver- meerderen kan. De derde en vierde zoorten worden ook op de zelfde
wijze vermeerdert door zaad, maar de derde zoort duurt alleen twee jaaren, in het .tweede jaar bloeijende, en waar na ze, zaad gegeeven hebbende, verfterft. Dog de vierde zoort is larjgleevend, maar kan onze ftrenge winters niet wel doorftaan. E'tgenfchappen. De bloemen van de eerfte zoort wor>
im
|
|||||||||
MAM, MAN.
lang, nedérhatigende, bij Johnston Tab. XXVI. vrij wet
afgebeeld. Men weet weinig anders van het Mamber- dier, dan dat de koleur helder of bleek vaal, en dat de hoornen zwart zijn, tweeen een half duim lang. Vol, gens Linn.eus , worden zij in Indien gevonden. Zora- mige verzekeren, dat de ooien van dit Beest tot op den grond nederhangen, hetwelk zekerlijk (zegt een zeer kundig Natuurbefchrijver) te verftaan zal zijn in dat po- ftuur, wanneer het om gras te eeten, voorover bukc. MAMEIJ, zie MAMMAIJ.
MAMMA, of Mammie; zie BORSTEN.
MAMMARUM VASA, of Bloedvaten der Borsten',
dus noemt men de flag- en bloed-aderen, die naar de borsten loopen. MAMMAIJ, of Mameij; {Mamma, Linn. Spec.
Plant.) is een zoort van Periikboom, die groot en fchoon groeit, met rondagtige gladde en glanzende bladen ; vrugten voortbrengende, welke groot, rond en rouw- agtig zijn, naar die van de Perfiken gelijkende. Dee- ze boom groeit in de Eilanden Hispaniola en Jamaica. Daar word ook een mede-zoort van gevonden , die op Java groeit, en van de Heer Linn^us Mammea flami- nibus flore longioribus genoemt word , en vierkante vrug- ten voortbrengt. MAMMEKENS-KRUID, zie CAPERFOELIE.
MAMMIFORMIS, Mammillaris Procesfus, 't Borst.
of mamswtjzeuitßeekzel, ook Tepelswij's-uitwasgenoemt; is. het uitwendige uitfteekzel van het flaapbeen ; welk ftomp, dik , kort en doorboort is, en het einde van de tepelgedaantige fpieren in zich ontfangt. MAMS-SLAGADEREN ; in 't Latijn Arterite Mam-
maria; deeze koomen van het voorfte deel van de on- der fluitelbeer.s-flagader, loopen onder het borstbeen, en verdeelen hier en daar haar takken aan de uitwendi- ge deelen, en bij de Vrouwen't meest in de borsten. MAMSW1JZE-SPIER , ook Tepelswijze-Spier de:
Hoof'dsgenoemt; in 'tlatijnMusculus Mastoideus ; neemt ziin begin van 't bovenfteen voorde deel van het borst- en fleutel been, en eindigt in de uiterlijke vlakte van het tepels-wijze uitfteekzel van het flaap-been, zijnde aan de zijden van't agterhoofds-been ingeplant. MAN, dus noemt men die geene die aan een Vrouw
is verbonden, door eene band welke uit zijn aart on- verbreekelijk is, Diteerfte denkbeeld, 't welk wij van de hoedanigheid
van Man geeven, is op het Huwelijk in 't algemeen be- trekkelijk, het zelve befchouwt zijnde volgens het recht der Volkeren, en zodanig als het in de meeste Landen in gebruik is. Onder de Christenen, is een Man, die, welke door
een burgerlijke overeenkomst, en Kerkelijke plegtighe- den aan eene Vrouw verbonden is. De Man word als het Hoofd zijner Vrouwe aange-
merkt, dat is te zeggen, als de Meester van het Huwe- lijks genoodfehap. Dit gezag van de Man over zijn Vrouw is de oudfte
vanallen; dewijl zij noodwendig de Vaderlijke magt, die der Meesters over hunne Bedienden, en die der Vor- ften over hunne Onderdaanen is voorafgegaan. Zii isgegrond op het Goddelijke recht; want men leest
Genes. Cap. III. vs. 16. .Tut uwen Man zal uwe begeer- te zijn, ende hij zal over u heerfchappije hebben. De Mannelijke magt heeft yerfcheidene uitwerkze-
len.
De eerfteis, dat de'Vrouw haar MmzaoQt .gehoorzaam x zijn, |
||||||||||
MAL. MAM.
|
||||||||||
I9S9
|
||||||||||
den ook in de •Geneeskunde gebruikt, koomende in
kragt overeen met de gemeene Maluwe-bloemen ; dog worden inzonderheid zeer gepreezen tegen keel-ont- ftceking, bruine, gezwellen, amandelen, enz. in af- kookzel tot een gorgel-water gebruikt, voomaamelijk de donker roode bloemen. MALUWE (WITTE-), zie HEEMST.
MALVA, zie de zoorten op MALUWE.
* MALVA HORTENS1S, zie AOUIJ. MALVAS1ER: Mahaßer-wijn; is een zoort van Sec
of Wijn , die een der zoetfte, edelfte en kragtigfte is, en zijn naam van de Stad Malvafia, op het Eiland Mo- ï'ea heeft, daar omtrent hij groeit, alsmedeopCandia; doch zedert dat de Turken die Eilanden in hunne macht hebben , zo word de Wijnbouw aldaar weinig meer ge- oeftent, dan alleen van eenige Griekfche Christenen; zo dat er thans weinig mahaßer-wijn meer uit die Ei- landen kooint; maar daar word een diergelijke uit Zuid- Frankrijk, Italien, Spanjen, enz. gebragt, die voor malvaßer verkogt word, en ook in hoedanigheid en krag- ten daar mede overeenkoomt. Dog men maakt ook malvaßer wijn door de konst, door middel van op goe- de fterke wijn, eenige fpecerijen te doen, als kruidna- gels, caneel, enz. met zuiktr, en het zaamen te laaten trekken, vervolgens door een filtreer-zak te laaten loo- pen. Orn zeer goede Malvaßer'te maniere.
Neemt vier deelen beste meed, en één deel Rhijnfcht
of andere beste brandewijn, die zSgt en zuiver is, mengt het wel onder elkauder, en laat het eenigen tijd liaan , om zich wel met elkander te vereenigen, zo zult gij een zeer geurige malvaßer hebben. De brandewijn verteert aüengskens den honing (maak van de meed, en doet hem een aangenaame wijn-fmaak verkrijgen. MALVASIER-KRUID; dus word het Edele Lever-
kruid ook genoemt: Andere geeven deeze naam aan de Scharleij, om dat dit kruid, in de wijn gedaan zijnde, aan dezelve een aangenaame fmaak , als malvaßer ofmus-. cadelle wijn geeft. MALVATLVUM JUNIPERINUM, dus word een
geneesmiddel genoemt, dat van brandewijn en rob van jenever beften aldus bereid word ; neemt rob van jenever- beßen, zo veel u belieft, giet er brandewijn bij, zoveel genoeg is, en roert het altemets om , tot dat de rob in de brandewijn ontbonden is. Dit middel word zeer ge- preezen tegens maag-drukkingen, zinkingen, en om het graveel en den (leen te drijven; al« mede tegens de fcheurbuit en in pest-tijden : Het is ook een heerlijk mid- del tegens de moeder-gebreeken, en inzonderheid in de verflijmde moeder. De dofis is één of twee lepels vol daar van 's morgens te neemen, inzonderheid voor of . »a de nieuwe maan. MALVAVISCUS , dus word 'de Heemst ook ge-
noemt. MAM-ADEREN, zie BORST-ADEREN.
MAMBERDIER, door GjUnerus Quadr. 153,
Raijus Ouadr. 8i-!en Alpin. Mgijpt. 229, Capra Mam- brie a, five Sijriacazenaemt; (Capra auribus pendulis Ion- girfimis fixant. Sijjl. Nat.) Dit Dier, de elfde zoort van Linn/eus zijn Geiten geflagt uitmaakende , heeft zijn .naam ontleent van't Gebergte Mambre in Sijrien, en is volgens getuigenis van Brisson , die er de zoortnaam aan geeft, van Bok met zeer kleine Hoornen, die'regtop fiasn, een-weinig agteKvttardsjungekromp, de.Oorenseer |
||||||||||
*m
|
||||||||||
MAN-,
|
||||||||||
.•■MAN.
|
||||||||||
en' bladen gelijkt ; dit' is mede een'geweldig vergifti
In 't midden van dit vleesch vind men een Noot, die de' grootte van een kastanie heeft, zijnde van zelfilandigheid taaij en houtagtig. De reuk van deeze vrugt is ze? lieffelijk en verlokkende, dat-men daar door grooteiijks word aangevogten om er van te eeten. Het is een der ge<< weldigfte vergiften die de Natuur voortbrengt; haar in- vreetenden aart is zodanig fcherp , dat zij in korten tijd ontfteekingen, en zulke geweldige fmerten veroorzaakt,- dat men er daadelijk door bezwijkt. Het heilzaamfte middel voor de geene welke 't onge-
luk gehad hebben om er van te eeten, is hun doormid-. del van veel warme olie te doen inzwelgen, aan'tover- geeven te brengen. Vervolgens geeft men hun verzag* tende dingen-, zo als melk,enz.; maar welke middelen,: men ook bij der hand neeme, het indrukzel van her? gif blijft langen tijd in 't lighaain, en de Zieke flijt zijir leeven al kwijnende. Het water 't welk maar eenige minuten op de bladen
van den manchenüje-boom heeft gelegen, neemt zulk een. kwaadaardige hoedanigheid aan, dat die, welke de on-: voorzigtigheid hebben,om wanneer het regent,zich on- der dezelve te ver&huilen, wel haast met zeer pijnlijke: diktens bezet zijn, die bleeke plekken op alle de plaat- zen van het vel overlaaten, daar druppelen gevallen zijn. Zelfs is het gevaarlijk onder derzelver lommer te gaan flaapen; dewijl de uitwaasfeming deezer boom zo. danig vergiftig is, dat zij niet alleen hoofdpijn verwekt y: maar ook zelfs ontfteekingen aan de oogen, en builen op de lippen veroorzaakt. Het hout van de Manchenüje-boom'is zeer fraai, hard.
en vast, gelijk dat van de Nooteboomen ; in een woord, een der fçhoonfte houten die Amerika voortbrengt ; we- gens zijne hardheid is 't ook genoegzaam onvergankelijk, en het laat zich zeer fraai polijsten. Derzelver koleur is helder grijs, een weinig geelagtig , gegolft, en met olijf-koleurige wolken, na den zwarten trekkende, ge- fchakeert. . . De wapenen en pijlen, ' welke in het zap der Mau'
chenilje-boom gedoopt worden, behouden een reeks van jaaren hunne vergiftige hoedanigheid. Men zegt, dat de Caraïben, welke deezeBoomen naderen om hunne pijlen te vergiftigen, het hoofd omkeeren, wanneer zij in de fchors fnijden , om te beletten, dat hetzap hen niet in de oogen fpringe. Indien de vrugt van de Manchsnilje- boom in het water valt, vergiftigt hij alle de Visfchen die er van eeten ; en fchoon hij langen tijd in 't water legt, verrot hij echter niet, maar hij word met een zoort van falpeter overtoogen, die hem een vaste korst geeft» even als of hij verfteent was. MAND, zie KORF.
MANDER-KRLTID, zie CHAMjEDRIS.
MANDIBULA, zie KINNEBAKKEN. ' -»»■■
MANDIBULARIUS, zie KAAUWSPIER. «
MANDRAGORE; Mandraagers-kruid ; Slaapappïl;
Tover wortel; Alruin; in 't latijn Mandragora f ruUu ra- tundo; Mandragoras DoDON-Et; (Mandragora, LiNtT. Spec. Plvnt.) Befchrijving. Deeze Plant fchiet uit de wortel groo-
te lange, gladde, bleek-groene bladen, naar de Beete- bladen gelijkende; tusfehen welke g'eeri fte'ng' opfehiet, maar veele kleine bloemen, elk op een bezonder lang [ fteehje voortkoomen, die klokformig envan boven in verfcheide deelen gedeelt zijn, groënagtig-wit of blauw paarsagtig van koleur; waar na ronde geele .en gladde G vrugtegi |
||||||||||
eijn, en onderdanig in dingen die niet ïîrijdig zijn rneteere
^En^ten tweeden, dewijl geen macht, zonder dwang
in de waereld van vrugt kan zijn, zo moeten ook den Man eenige middelen van bedwang toekoomen, indien de Vrouw zich onderzijn gezach en redelijk beftier, wei- gert te buigen. Ten derden, word door de wetten van de meeste
Landen, aan den Maneen Burgerlijk rechtover: de Per- zoon en goederen van zijne Vrouw gegeeven , 't welk 'den naam van Voogdije draagt ; waar door een getrouwde Viouw, zonder den Man haar niet mag verbinden , nog iets vervreemden, en hij een volkoomene beftiering van haare ingebragté en verkreegene goederen be- koomt. Meeranderevoorregtenverfchaftde mannelijke magt,
je breed om hier te verhandelen, endie men in.de boe- ken der Rechtsgeleerden kan nazien. Dog hoe uitgeftrekt de mannelijke magt ook zij, moet
Éij nimmer de paaien van een billijk gezach voorbij ftree- yen ; want gebied Gons woord aan de Vrouw om baar Man gehoorzaam te zijn, gebied het teffens aaa den Ma» om zijn Vrouw lief te hebben en haar teeeren; hij moet haar als een Gezellinneen geenzins als zijn Slaaf aanmer- ken ; en dewijl het aan niemand geoorlooft is, zijn recht te misbruiken, zo kan een Vrouw, indien de Man haa- re goederen kwalijk beftiert, zulks beletten, door fcheiding van goederen bij den Rechter te verzoeken, ènz. ; ; MANAKIJN , is de naam van een Indiaansch Vo-
jgeltj'e, door de Heer L i n n m. u s onder het geflagt der Meefen geplaatst. Zie MEESEN , ». IX. MANATI LAPIS, zie ZEE-KOE-STEEN".
. MANCHENILJE BOOM ; in 't lat. Macanilla; Arbor toxica 5f latlea,fruäufuavipomiformi. quo Indiani /agit- tas inficiunt. Plumier in zijne befchrijving der Ame- 'fj'Ji.aanfche Planten, onderfcheid drie zooiten van Man- .chenilje-Hoornen; als i. Mancanilla piri-facie. 2. Man- canilla aquifolii foliis; en 3. Mancanilla lauri foliis ob- longis. •: De voornaamfte deezer zoorten , is een Boom die
veelvuldig op de Antillifche Eilanden, aan de oevers der zee en op andere plaatzen groeit. Hij is groot en zeer fchoon van geftake, dog teffens zeer gevaarlijk; zijn hoogte koomt doorgaans met die der Ockernoote boomen overeen, en zijn ftam heeft twee voeten middelijns ; zijn ffcbors is vrij glad, en van koleur graauwagtig; wanneer fflen er eene kleine infnijding in maakt, vloeit er oogen- blikkelijk een melkagtig zap uit, dat een fcherp bran- dend en doodelijk vergift is, waar in de Indiaanen de punten van hunne pijlen doopen, dien zij willen vergifti- gen om tegens hunne Vijanden in den ftrijd te gebruiken ; indien ervan dit vogt op de bloote huid valt, brengt het ™°i 1 / a itwerking °P voort, als kookende olie.
i De bladen deezer Boom hebben veel overeenkomst met die van den Peereboom, zij veroorzaaken zweeren op rjet vel op de plaats daar zij het aanraaken. De bloe- men zijn katjes .welke de gedaante van een air hebben, omtrent een half voet lang, en met verfcheidene vleesch- agtige knobbeltjes bezet zijn, die een fchoone koleur hebben,- de vrugten koomen op plaatzen voort, welke van deeze katjes zijn afgefcheiden, zij hebben de gedaan - te van die Appel, welkegemeenlijk Pomme d'Apis oïAag- W-appel word genoemt; het vleesch van deeze vrugt is •»«eejwit.zap vervult, dat naar het zap van defchors |
||||||||||
MAN.
treft, hun natuurlijke woonplaats, de manier om deze),
ve te voeden en te doen vo'ortteelen, enz. De gebrui. ken , waar toe zij dienstig zijn, hetzij voor den Oorlog, den Arbeid of het Zadel ; insgelijks de middelen om ze tot die rafcbillende gebruiken bekwaam te maaken. De» zelve, behelst mede dekennisfe van de gebreken en ziek- tens der Paarden, de geneesmiddelen die hun dienstig zijn, met de verfeheidene Operatien die er eenige ovei- eenkoomst met hebben, enz. Het woord manége word ook gebruikt om maar enke!
de konst, van wel te Paard te rijden, mede te bete- MANGER BLANC, of Blanc manger; word aida?
bereid : Neemt twee lood yisch-lijm, klein gefneeden, zet het met een weinig regemvater op't vuur, tot dat het ' gefmolten is; zet dan een pint zotte room op bet vuur, en roert het tot dat hot kookt ; doet als dan de visch- lijm daar bij, en ivat zuiker na de fmaak; roert het tot dat het koud is, doet'er dan wat oranje-water in; en dan gedaan , daar men het in hebben wil. MANGHES ; Ambo of Amba j (Cerbera foliis lancet-
latis; nervis trans verfalibus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit is een mede-zoort van de Ahouaij;
zijnde een zeer groote takrijke boom , die op veela plaatzen in Oost-Indiè'n groeit ; hij heeft groote lang- werpige puntige dikke en gladde bladen , en witte treg- . ter-formige bloemen, waar na eijronde vJeefch ige vrug- ten volgen, vangrootte als een Ganze-eij, ofgrooter, die verfchillig van koleur op den zelfden boom zijn, als aan de eene tak groenagtig, aan de anderegeel- of rood- agtig, eneenzeer aangenaame fmaak, en reuk hebben, op de wijze als de Perfiken ; bevattende van binnen twee harde zaaden, naar Kastanjes gelijkende. Delndiaancn eetçn deeze vrugt, die koud van aart is, zo wel rauw als ingelegt, of op andere wijze bereid. Daar is ook eene verandering van, die wilde Manghes
genoemt, en gezegt word van de voorige niet te ver- fchillen dan door de cultuur; dezelve groeit hoofdzaa- ' keiijk op Malabar, daar hij de naam van Ödollom draagt, en van de Portugeezen Mangas bravos genoemt word: Hij groeit kleiner; zijne bladen zijn ook kleiner, korter en dikker als die der voorige, en zijne vrugten zo grooi I als een Kwee-appel, bleek-groen en blinkende van ko- leur, vol vaneen wit melkagtig zap, maar hebben wei- nig vleesch; en men zegt dat deeze vrugten zeer ver- giftig zijn. MANGLE; Mangles; Manghsaquatica, foliis fuhrt)-'
timdis £f punQatis; (Rhizophom foliis acutis ,fruÜibui fubulatorclavatis, Li NN. Spec. Plant.) . Befchrijving. Dit is een groote boom, die in de-West-
Indien, en op Malabar in Oost-Indiën, omtrent de Zee- oevers en moerasfen groeit; hij heeft bladen welke naar die van den Peer-boomgelijken., dog zijn wat langer en dikker, en zijne bloemen zijn klein, daar lange bruina peulen op volgen, welke naar Pijp-casße gelijken, en van binnen een merg bevatten, naar Osfenmerg zweemende, dat bitteragtig van fmaak is, echter van de Indiaanen, bij gebrek van andere fpijze.gegeeten word; dog het voor- naamfte gebruik van deeze boom, is deszelfs hout, dal hard en zwaar is, en veel tot Huis-timmeragie en ander werk gebezigt word. Het is eene bijzondere en zeldzaame eigenfebap aan
deezenboom, dat zómtnige van zijne takken in het aan- groeijen zich nederwaarts tot de aarde buigen, daar in wortelen fchieten, eu tot boomen worden> 'gelijkde |
||||||
»j>5« MAN..
vrugten volgen als appeltjes, die van binnen platagtige
•Bierform ige zaaden bevatten : De wortel is dik, rond «n lang, en van boven af meest doorgaans in tweën, pf ook in driën verdeelt, en witagtig van koleur. Daar is ook een verandering van, welke fmaller bla-
den heeft, en wiens vrugtenpeerformig zijn; diezom- inige het wijfje, en de voorige zoort het mannetje noe- Bien. Plaats. Dit gewas groeit in Zuid-Frankrijk, Italien,
Spanjen, Kandien en elders op bergagtige piaatzen ; en word bij ons zomtijds in de Tuinen uit liefhebberij ge- kweekt. Kweeking. Dezelve gefchied door het zaad, dat men
in het najaar op een bedje in een goede losfe grond zaait, 30 zullen de jonge planten in het volgende voorjaar op- ioomen, die men van het onkruid moet fchoon en bij droogte vogtig houden, tot in de maand Augustus, als wanneer men dezelve voorzigtig moet verplanten op een bedde of elders, in een goede losfe, wat zandagtige en drooge grond, en die diep geroert is, dewijl haare wor- telen heel diep naar beneden groeijen ; want zo de grond in de diepte iteenagtig of anders bard en daar bij nat is, tieren ze zelden wel; maar is de grond bekwaam, zo zul- len ze in weinig jaaren zeer groot worden, veele bloemen en vrugten voortbrengen en oud worden; kunnende de- zelve onze winter-koude vrijwel doorftaan; dog het is best, dat men de wortelen in de winter met eenige ruig- te tegen de vorst dekt, inzonderheid terwijl ze nog jong zijn. Eigenfchappen. Deeze plant' heeft eene verkoelende,
■uerdoovende, flaapverweskende en pijnftillende kragt, dog word nooit of zelden inwendig gebruikt, maar wel ait wendig, inzonderheid de bast der wortel; en ge- preezen tegen de roodheid en pijn der oogen, roos r harde zwellen, kropgezwellen, enz.; men kookt de wortel of haar bast tot een pap, daar men een weinig bran- dtwijn bijvoegt; men bereid van de wortel ook eene olie door kooking, welke in de voorige gebreeken dient ; #n met ammoniak gom tot een pleister gemaakt, en op de flaapen gelegt, ook dienstig geacht word in de hoofd- pijnen, razernijen, heete koortzen, en in al te veel waaken: Hoewel men andere veiliger middelen heeft. Dewijl deeze wortelen dikwils eenigzins de gedaante
•v.an het onderlijf met de beenen van een Mensch ver- roonen, zo hebben de Kwakzalvers de gemeene Men- fchen veele gelijkenisfen en beuzelingen van deeze wor- tel wijs gemaakt, en waartoe ze*'zoiiden kunnen die- nen ; die ook meest doorgaans andere groote wortelen, bjj voorbeeld van de Peonie, welke ze door fnijdiagmet liet mes een menfchelijke gedaante gegeeven hebben, daar voor vertoonen; gelijk Matthioi-us in zijne aan- merkingen over DioscoaÏDEs IV Boek, in 't breede.de gui- *erijen verhaalt, van die geene welke zich beroemen, van «ulke te ilebben, en ze.voqc waaragtige uit te geeven. Het is mede pok een fabel, het geene men van d'eezen ■wortel verhaalt, naàmelijk, dat men ze niet zonder ge- vaar van zijn leeven , zojx durven uitgraaven, 't welke de endervinding tegenfpréekt;. MANDUCATIO, betekent zo veel als Masticatio
»of Kauwing. , MANEGE, is de kohst om Paarden te beteugelen,
Jeerzaam te maaken, en te berijden.. ; De manége inizijn gantfche uitgeftrektheid genoomen,
«rmvat al het geen, de gedaante, de koleur, den ouder- 4S&, ds geüeltheid. eu hoedanigheden de* Paaiden be- |
||||||
'&am
|
|||||||||
MN*
|
|||||||||
MAN.
moeder boom; invoegen dat daar uiteindelijk, een -ge-
heel boscb ontftaat; hoewe andere zeggen, dat deeze fonce boomen uit de wortelen voortkoomen , die zeer lerre onder en boven de grond voortloopen, en hier ca darweder uitfpruiten, waar door de vermeerdering der Ennmen ontftaat; datookwaarfchijnelijker is. Dat men «andeftani van deeze boom dikwils Oesters vast ge- hest vind, gelijk men daar van verhaalt, fchijnt voort tefoomen, om dat de kleine Oesters door de wind bij ©ntveeren ftorm tegen de boomen, die omtrent de Zee- oevers groeijen, geflingert worden, en daar aan vast blij- ven bangen. MANGO, zie BLOEM-ZUIGERTJE, s»,XV, j>. MANGO BROMMER, dus noemt Albin een "Ja-
Biaikaasch Vogeltje, bij de Heer Linnjeus de vierde joort van zijn Bloemzuigertjes uitmaakende. MANGOSTANS, of Mangoufiansi,(Garcima, LiNH.
Spee. Plant.) " Befchrijving. Dit is een fraaije Boom, die in Oost-
indiën op veeleplaatzen groeit, en veele overeenkomst I met de Citroen-boom heeft ; maar zijne bladen zijn groo- teer en langer, met eenige aderen verciert, en groeijen 'tegen elkander over; zijne bloemen zijn geel en roós- formig; waar na vrugten volgen die de grootte van klei- ne Oranje-appelen hebben, en in een dikke koker of fchors beflooten zijn, welke boven gekertelt of gekroont Is, op de wijze als de Granaat-appelen, zijnde van bui- ten donker-aschgrauw, en van binnen roodagtig. Dee- ze vrugten zijn zeer zoet en aangenaam, en uitmuntend van finaak ; weshalven ze in haar groeiplaatzen veel ge- acht en gekweekt worden ; men vind ze thans ook veel te Batavia , Hoofd-ftad van Nederlands Indien , op Java, daar ze eerst van de Molukkifcbe Eilanden naar toe gebragt zijn, en niet alleen wegens de vrugten, maar ook wegens haare regelmaatigheid in het groeijen, om er tuinen, enz. tnede te vercieren, voortgekweekt worden. MANIA, Razernij, Dolheid, Krankzinnigheid, enz.
Mania is af komftig van het griekfche woord fhiftp&it, i bet welk eigentlijk betekent ik ben raazende, woedende. ;Met deeze naam noemt men een algemeene zinneloos- heid zonder koorts, of ten minden «onder wezentlijke koorts : Veeltijds is deeze zinneloosheid woedende, en pet toorn en ftoutmoedigheid gepaart, en als dan ver- 'dient dezelve in de ftrikfte zin genoomen, de naam van ■Mania;.indien de zinneloosheid met zagtheid engérust- ■heid gepaart gaat, daar bij geen andere dan belachgelij- ke uitwerkzelen voortbrengt, moet men ze eerder met de naam van Gekheid beftempelen. Gemeenlijk word de mania door eenige tekenen aan-
gekondigt, die er de voorloopers van zijn; van dien aart is de melancholie, geweldige hoofdpijnen, aanhou- dende flaapeloosheid, ongeruste en weinig duurende fluimenngen, die teffens nog door verfchrikkende droo- roen geftoort worden; voorts bekommeringen, droef- heden die men niet in ftaat is te verdrijven, angften, Tfchnkken, geweldige uitvallen van toorn, doordealler- grootfte beuzelingen aan het zieden gebragt, enz. Wan neer de mania gereed ftaat uitteberften, worden de oo- gen aangedaan, van tijd tot tijd door flikkeringen van Sicht getroffen , die als een zoort van blixemftraalen op- -leveren; de ooren worden gekwelt door een onophou- Ceiukgezuis en brommen,- de lust tot het minnefpel •word oninaatig; de zieken fmelten in traanen,. of lach- f0" tegens hunne gewoonte.en.zonder «eaige fchijijbaa- |
|||||||||
re t€dèn onrnaatig; zij fpreëkéh VééJ, dog tonder eenf-
ge flot nog ftijl-, óf houden een diep ftilzwijgen, éveil als of zij in eenige verhevene beregeling of overden- king gedompeït waarén ; hunne oogen worden als •onbe- weeglijk, op een enkel voorwerp gevestigt, öf wét" woedende, dreigende en als verwart; de pols is hard,- én volgens waarneeming van Hippöcrates , trekt hij dik- wils tot aan de elleboog op ; de pis is rood, zonder eenig zetzel, dog met een ligt wolkje ér in. Wanneer de- mama zich tén vollen heeft geopenbaait, zijn deZiekeit doorgaans tegens de Omftanders en ook veelmaalen ïe- gens hun zölven verwoed ; zij bijten, verbrijzelenL flaan én kloppen al wat hun omringt ; fçheuren hunnfe kleederenin ftukken ;ontblöoten, zonder eenige fchaam- te, het gantfche lighaam; dus gaan zij geduurendé de •alderjcherpfte &oudö, zonder er eénig ongemak van 'ie gevoelen*; zij zijn niet aandoenlijker voor de honger> dorst ^ de nooddruft om te flaapen, ènz. Daaizijner, ■die volgens verhaal van Ferneliüs, tót veertien maan- den töé, zonder -flaapen doorgebragt hébben ; hun lig- haam word hard en onvermoeitv en hun géftel oribegrij- pèlijk'fterk. Men heeft'waargénoomén, dat zij verwoit- derenswaardige kragten bekoomen, taamelijk lang Jeeven» en dat de gewoohë oorzaaken van ziektens, geeneof ten minften zeer weinig indruk op<hun maakt; het is zeer 'vreemd hun ziek te zien, zelfs in zulke tijden, dat de allerbefmettelijkfte kwaaien, heèrfchen. Daar zijn er, die niet ophouden met zingen, praaten , lachgen of 'fchreijen ; zij veranderen elk oogenbllk van redenwisfö» ling, fpreeken zonder rijm of flot, vergeëtenwat zij ge- zegthebben, enherhaalefi het onophoudelijk. Men vind er die vermetel en on verzaagt zijn, geen gevaaren ken- nen, dezelve ftoutelijk trotzen en braveeren, eenieder verachten en uittarten;' anderen in tegendeel zijn vrees- agtig en angftig, én in deezen is zomwijlen de dolheid aanhoudende, én op andere tijden, met tusfchenpoozin- •gen vérzelt; de Zieken fchijnen geduurendé eenigen tijd^ het volle genot van hun verftand én reden te hebben; zij verwonderen'door hunne wijsheid, die, welke hun als zinneloozen behandelen; maar na verloop van eeni- ge uuren, eenige dagen , ja zomtijds gebeele maanden, vervallen zij op nieuw in razernij. Geloofwaardige Schrijvers verhaalen, zïnnelooze Menfchen gezien te hebben, die in het ftérkfte van hun aanval, vreemde taaien fprakén, gedichten maakten, en zeer verheven over ftoffen redenkaveldi&\?ic- hun onbekent waaren; zommigeh zelfs voorzeiden 'het toekoomende. Onder de oorzaaken , welke deeze ziekte voort-
brengt, zijn de hartstochten, de ingefpannentheid van geest, te veelvuldig ftudeeren , diepe peinzingen, toorn, droefheid, vrees, knellende en aanhoudende verdriete- lijkheden , verachte liefde,, enz. die, welke aanhou- dende waarneeminnen ons geleert hebben, het meeste daae omtrent toetebrengen; opftopping van gewoone ontlas- tingen, waar onder de uitwaasfeming als een der vooir« naamfte moet gerékent worden-, ofte wel eene buiten- gewoone vermeerdering van deeze ontlastingen t telt men mede als oorzaaken van deeze;kwaal. Hippöcrates en na hem Forestus en Bonningerus, hebben waargé- noomén dat de mania öf razernij, zomtijds een gevolg was van de opftopping der maand-ftonden en kraam-vloed ; in deéze gevallen word zij door eene verzaàmeling van .bloed in de borsten aangekOndigt, Aphor. 40. üb. K Hippocrates merkt nóg aan , dat de ophouding of ftremmihg van-eeii gezweer, vin'één wrat, degeneïgt- G * bGi& |
|||||||||
—, _........... .
MAN.
geneezen, door het ontlasten van een Rups, dien hij
door een geweldige niezing uit den neus loosde. Fer. MELIUS zegt, twee gioote ruige Wormen in den neus van iemand.gevonden te hebben , die in een doodelijke krankzinnigheid was vervallen, gevolgt na de opftop- ping van een (linkende vloeijing uit den neus; en Ilio- lanus verzekert, een Worm in de hersfenen van een Paard, dat dol geworden was, gezien te hebben. Al- le deeze gebeurtenisfen , brengen niets toe, gelijk men klaar merkt, tot de befpiegelende of theoretische kennis ' van dit ongemak; dus niets zekers nog bewijsbaar dien aangaande aan onze Leezers kunnende mededeelen, zul- len wij er ons niet bij ophouden; maar enkel verge- noegen met aantemerken, dater noodwendig een eigen« lijdig (idiopathia), of medelijdig (fijmpathia) gebrek in de hersfenen moet heerfchen. De wezentlijke toeval. len der mania of krankzinnigheid fpruiten voort, doct| dien de voorwerpen, zich niet zodanig aan de Zieken vertoonen, als zij wezentlijk zijn; men heeft aan da bijzondereen bepaalde beweegingen der hersfen-veze-■ Jen, de vorming der denkbeelden en gewaarwording toegefchreeven. Wanneer die beweegingen, door uit- wendige voorwerpen verwekt worden , zijn er de denk- beelden mede overeenkomllig; gevolgelijk zijn de redi-l neeringen daaruit vloeijende, gepast en juist; maar in- dien het bloed uitgezet word, dat fnelle dmkkingender; flag-aderen, ofeenige andere ontfcbikking, van wat aart;.; die ook mag zijn, de zelfde teweeging in de vezels drukt, .zo bied ä zij als tegenwoordig zijnde , zulke voor- werpen aan, die afweezig zijn, en als waare weikenietl dan in febimmen beftaan; en dus koomt het mij voor,' dat de Krankzinnigen, niet dan bij gebrek van gewaar wor-l ding dooien: De buitenfpoorigheidhunnerredeneering, j; moet aan de onovereenkomst van hunne denkbeelden I met de uitwendige voorwerpen toegefchreeven worden, I Zij zijn jegens de Omftanders raazende en verwoed, om; dat zij zich verbeelden, door Vijanden, omringt te zijn, die gereed flaan hun te mishandelen. Hunne ongevoe-: jigheid, ten aanzien van koude:,.warmte.,.honger,flaap',1 .enz., heeft zonder twijffél zijn oorfprong, om-dat die indrukzelen niet tot de ziel geraaken ; daarom heeft Hip- pocratüs gezegt, dat indien eenig deel door eenige oorzaak van fmerte is aangedaan, zonder dat de Zieke het gevoelt, zulks ten telcen van krankzinnigheid ver- dreht. De tekenen onderzoekende, di<) wij in her beginvan
dit artijkel gemeld hebben, kan men zich niet alleen verzekert houden, of iemand, krankzinnig is, maasaelf* die ziekte voorfpellen, wanneer zij aanftaande is ; het I is niet moogelijk, dezelve met de ij'Ihoofdigheid (plirenc- fis) te verwarren, dewijl deeze laatfte eene hevige ziek» . te is, die altoos met ontfteekende koortzen gepaartgaat; men onderfcheid dezelve ook ligtelijk van de melancho- lie, door de aanhoudentheid van het delirium, door ds . woede,. razernij, ftoutmoedigheid, enz. De Vrienden- £n Omftanders raadpleegende, kan men de oorzaaken ! gewaarworden, die dezelve hebben doen ontftaan. De mania of krankzinnigheid is eene langduurencfe
ziekte, die doorgaans geen 't mïnfte .gevaar voor bet leeven na zich fleeptj in tegendeel kan men zeggen, dat de zulken die er door aangetast worden, van ande- re ziektens en ongemakken zijn bevrijd; gemeenlijk zijn zij fterk, robust, en op hunne ongelukkige verdooling van zinnen na, weivaarende; ook.leeven zij tamelijk lang- Stuiptrekkingen en ! atrophia, ds krankzinnigheid. verzei- lende* |
||||||
2$S4 MAN.
heid der vogten; die in de zweeren zijn;, dikwHs door de
»namagevolgt worden; de waarneemingen vanScHEMKius bevestigen dit volkoomen. .. i , ... i- . Zacutus Lusitanus verzekert, dat hetzelfde uit-
werkzel yoortgebragt word, door de opftopping van am- beijen. Eene al te overvloedige uitloozing van het voort- teelings-vogt, is het grondbeginzel van mania geweest in een Grijsaart, waar van H. de Heers fpreekt; en in een jong Man, waar van Forestus melding maakt, die in den zomer eene bevallige Vrouw getrouwt hebben- de , uitzinnig wierd , door het al te veelvuldig genot van het liefdefpel. Kwaadaardige, ontfteekende en bee- 'te koortzen; de Kinderpokken en ijligheid in 't hoofd, .hebben zomwijlen de mania tot een gevolg, zo als Fa- .bricius, HiLDANUs en E winkler het hebben opge- merkt. Sijdenham telt de mania of krankzimiigheid als eene der veelvuldigfte toevallen op, welke na eene 'kwalijk behandelde tusfchenpoozende koorts j door al te dikwils laaten en herhaalde hevige purgeermiddelen, word te wege gebragt, Opufc. med. cap. V. Daar zijn echter geen oorzaaken, welke, fneller werken dan zoin- .mige vergifcige kruiden en planten ,• zo als bij vqorbeeld het flramonium, het bilfen-kruid, de befiën van de groo- te nagtfihaje of bella donna , het zaad van de eijer- ■plant, de coccels korrels, enz.; de opium zelve in ijlen- de koortzen, onmaatig voorgefchreeven, wel verre van die te doen bedaaren , doet die,in mania ontaarden. Zwaarmoedige, doffe Menfchen; de zulken die in te- gendeel van een zagtèn aart zijn, een leevendigen en vluggen geest hebben* Poëeten, Philofophen, Mathe- matici, en die welke zich met drift op algebraifehe uit- lekeningen toeleggen, zijn 't meest aan deeze ziekte -onderworpen. . Allo de opgenoemde oorzaaken, zijn door een veel-
vuldig aantal waarneemingen bevestigt,- maar men .heeft tot nu toe niet kunnen ontdekken, waar in ei- gentlijk het gebrek en de innerlijke ontfcbikking beflaat, 'die de oorfprong en onmiddelijke oorzaak der toevallen 'isi welke deeze ziekte uitmaakt. In het algemeen is .de afleiding van de meeste-ziektens des hoofds, en wel inzonderheid van die, waar in de werkingen des gees- -tes zich verbonden vinden , met een verbaazende duis- terheid overtoogen ; de ontleedkundige waarneemingen Jgeeven maar een flaauw lieht dien aangaande; de bers- tenen van verfcheidene krankzinnigen geopent zijnde,, hebben geen 't minfte gebrek aan de allernauwkeuriglte 'waarneemingen, aangeboden; in anderen heeft men zej als door een geelagtig vogt, bedolven gevonden. jBail- • .louzag in eenigen de hersfen-vaten gezwollen, en a/s door eikanderen gevlogten; insgelijks waaren zij ineen krankzinnige, -in welke men de plexus choroïdes buiten- .jnaaten uitgezet vond, en bijna de geheele. inwendige -oppervlakte der hoiligheden of ventriculi omvattende, daar bij nog met roode- vaatjes als doorweeven, diebui- tengemeen gezwollen en daar bij geflopt waaren, Mi/e. .natur. Curiof. decad. 2. ann. 6. De gewoone toeftand der hersfenen van zulke Menfchen die krankzinnig ge- korven zijn , is eene yerdrooging , hardigheïd en bros- „fceid van de feborsagtige zelfftandigbeid. Ziet over dit . onderwerp H. de Heers Obfery, 3., Le lettere mediche del Signor Martini Ghisi , "" pag. 26. Boneti Sepul- ehretum lib. £? torn. I. Seal 8. pag. 205. Les observations de Littre te vinden in de Memoires de VAcad. Roya- Je des Sciences, ann. 1705. pag. 41f« Ant. de Pozzrs .'^rerbaalt» dat een k/ßtiksinnige yaa- zijae zje'kte wierd |
||||||
MAN. MAN. i955
|
||||||||||
fende verftrekken tot zeer ongunstige tekenen ; ook
heeft'men reden, om niet veel goeds te verwagten , -"■wanneer de Zieken Tchielijk uit een diepe flaap tot een : 'duurzaame dvvijüng pf ijlhoofdigheid overgaan, en daar Kil ongevoelig zij" aan het geweld eener hevige koude, * en aan de werking van.de allerkragtigfte purgeermidde- 'Jen; zulks kondigt zelfs de vermeerdering en wanhoo- pen'de toeftand der mania aan. De dood is nabij , in- dien de kragten door onthouding vanvoedzel engeduu- igwaaken zijn uitgeput, inzonderheid indien hij daar Jte neffer.s door de vallende ziekte word aangetast. . ;' Schoon de mania, ten aanzien_ van het leeven, niet ge- VffVaarlijk is, valt zij echter zeer" bezwaarlijk om te ge- leezen, inzonderheid wanneer dezelve veroudert'is ; jinen acht ze volkoomen ongeneesfelijk, wanneer zij ;overerft. Men kan zich met eenige hoop van beterfchap jvleijen, indien de aanvallen niet zwaar nog langduu- .'rende zijn, indien de krankzinnigheid nog maar van kor- sten duur is geweest, en wel inzonderheid wanneer de jLieke nauwkeurig en zonder tegenzin de middelen ge- Kruikt, die hem voorgefchregven worden ; want't geen ,'de geneezing der Krankzinnigen nog bezwaarlijker maakt, fis dat zij een afkeer voor. hunnen Geneesheer opvatten. . 'en de middelen, dien hij hun voorfchrijft, als vergiften faanmerken. .Wanneer de mania eeivgevolg is van kwa- lijk behandelde tusfchenpoozendè kooftzen, van eenige opgeftopte uitvloeijing," van gezweeren die toegegroeit jzijnen open hadden moeten blijven, of van verdooyen- .' de vergiften ; hééft men meerder reden, om zich met de •".geneezing te vleijen, dewijl de herftellingder opgehöu- .dene uitloozingen, de formeering van nieuwe gezwee- ren, en de fcbielijke uitdrijving van de vergiftige plan- eten, veeltijds van eene volmaakte gezondheid gevolgt zijn. Hippocrates leert ons, dat een aderbreuk of de .ambeijen een Krankzinnige overkoomende, hem veel-, i tijds geneezen; Lïb. FL Jphor. il. dat de roodeloop, [óè waterzugt, en meer geb'jkzoortige kwaaien, tot een ..zeer gunstig teken verftrekken; Lil. VII. Aphor. 5. ,dat indien er diktens inde gezweeren kopmen, de Zie- den geen gevaar loopen, om krankzinnig te worden ; %Lib. V. Aphor. 56. In Forestus Obferv. 24. Lib.X. .vind men aangetekent, dat een krankzinnig Meisje vol- .Jvoomen genas, door gezweeren die zich aan haar beenen ;jlfeette.:!en. De tusfchenpoozendè en derdendaagfche .^koonzen, zijn ook, volgens Hjppocrates , kragtdaa- ï|tlige middelen, om de mania te verdrijven.' Dezulken, Avelke van deeze ziekte geneezen, blijven langen tijd droevig, verflagen en' kwijnende ; zij behouden genoeg- zaam altoos eoaonver'winnelijke melancholie, dié 4001 liet vernederend aandenken van hun voorleedene ftaat .gevoed word. ' ' - f A®&lnail™GïkranHinnigheid\s eene van die ziektens,
tifk iL v "a?derfte en kundl'gfte Geneesheeren gemeen- itur, H,v l,e Tete,n • terwiJ'! Kwakzalvers en Ope- rateurs, die de landen doorloopen, om hunne gewaan- ÛlTmiï aitteven.te«. dikwils gelukken, om die te
ClP? - Pe.-geneez!»g' idie door.de natuur gewroet
.^vord is de eenvoudigde en zekerfte; deGeneeskun-
Jpe bied geen de m n/te buln aan „„ÏJ j- ^?n!resKll.n;*
|e gebreken der hersfejeït verboeren wf F vT
|w»m ziinen oorfprong heef' of r™ •' a rvUlt ,de
fitwerkzel onfeilbaar Icïnbrèn-- ff, m'nften die dat
föhnig geneesmiddel ,°TS^eS "ÏStafaS
ienTJfm^eck.V^ïat' vermeerdertdektaïvfn
■,gf» auder. De opium> bij v00rb5eld, die door de § |
roemfte Praäict, in de krankzinnigheid volftrekt word
verbooden, dewijl zij door. hunne waarneemingen van derzelverkwaade uitwerkzelen pnderrigt zijn j de opium, .zeg ik, in een groote hoeveelheid gebruikt, heeft ver. fcheidène Krankzinnigen geneezen. Wij leezen in de .Journal des Savans du mois de Juillet:, ann. 1701. pag. 314. dat een jong Meisje volkoomen van deiHa?iiowierd geneezen, na eenen baljem doorgeflokt te hebben, waar in een geheele fcrupel opium was ,• insgelijks hebben eenige Medici ze in een groote hoeveelheid, met een gewenschten uitflag voorgefebreéyen. We.pferus in zijne Hifi. ApopleÜ. pag. 687. Aetius en Sijdenham keuren er het gebruik niet van af. . De fchrik en hevi* ge gemoeds aandoeningen, die zo dikwils de mania voort- brengen, zijn er zomwijlenhet tegengift van geweest. Sam. Formius Obfervat. 32. verhaalt, dat een krank- zinnige Jongeling geneezen wierd, na dat men hem had gelubt. Hevige vallen, verzelt van eene kneuzing der hersfen-pan, trepaneeren efi cauteriums ,. zijn zomwij- len van een gelukkigen: uitflag geweest; men heeft zelfs gezien, dat de overitorting van vogten (transfußo) de Krankzinnigheid ten eenemaalen heeft doen verdwijnen; zomtijds heeft die operatie maar enkel de toevallen ver- mindert; haare verdervende uitwerkzelen, zijn gantsch niet met zekerheid, beweezen j ziet hier over Dionis , 'cours d'opérations de Chirurgie demon/t. VIII. p. 498. en Mangeti Bibliotheca medico-praüica ,■ torn. Il1, lib. XI. p. 344 â?ß«uenf. Het fchijnt mij toe, dat men om de mania te geneezen ,. het gantfche lighaam fchielijk- en geweldig móet ontroeren,, en daar door eenige aan- merkelijke yerahdering te wege brengen; hiervandaan 'koomt het ook, dat bnweetende en driefte Empirici', door hevig werkende 'middelen zomtijds gelukt zjin, Wanneer de krankzinnigheid, van eenige opgeftopte uit* loozing zijne oorfprong. heeft, moet men allerhande hulpmiddelen bij. der hand neemeh, om die weder ip haaren voorigen toeftand ,tg berftellen. In de raazerï- de krankzinnigheden,'zijn de aderlaatingen zomtijds van veel nut, dikwils is het dienstig en zelfs noodzaakelijk. om die te herhaalen; de arteriotomia óf hettrekken yari bloed uit flag aderen, kan ook mét voordeel te werk ge- ■ fielt worden : Fabr. Seldanus brengt verfcheidene waarneemingen te berde, die er het nut van bewijzen; Efficac. Medic. part. II. p^'45' £7' feq. Men moet niet verwaarloozen, om Bloedzuigers aan de.flaapen en de fpeenvaten te leggen; insgelijks acht men: hetioppen dienstig: W.at de blaartrekkende middelen betreft, ;der: zelver gebruik kan zeer'fchaadelijk zijn : Enkekle ader- laatingen., die echter ruim gedaan; wierden-, hebben somtijds de krankzinnigheid.geneezen-. Felis Plater .verhaalteen Empiricus gezien te hebben, die alle de krankzinnigen genas, met ze in eene week tot zeventig maal toe te laaten; Obferv.'lib. I.p.86. . Een menigte beroemde Pradici verzekeren, dat zij geen heilzaamer middel tegens de mania kennen. Braak- enpurgeermid- delêi), worden ook algemeenlijk goedgekeurt. De Ou- den maakten een veelvuldig gebruik van ;de helleboms, 't welk,, gelijk eejr ieder weet, een jjevjg.werkendpur- gans i's :.. HoRATius-raad aari de krankzismigen , om.na het Eiland Anticijrus ,, dat.zeer yrugtbaar 'm .het voort- brengen, van helleborus was; te reizen. Eenige Heden- daagfehen zijn'yan, gevoelen, dat men van geen hevig werkende purgeermiddeien moet jpbruik maaien ; zij denken', dat de 'hcllebprus der- Ouuon dpo?: eenrg diens-. |
|||||||||
/^cniinogHwegjhans aarmierk en:
G 3 * dût |
||||||||||
tig middel verzagt was.;
|
||||||||||
JmÉ*
heid hébben, zó als onder anderen de thènadk., gfa
vinne-poeder , enz. Hij verzekert, verfcheidene krank* zinnigen, wiens ongeval aan die oorzaak moest toëge- fchreeven worden, door deeze behandeling geneezeji te hebben. MANICA HÏPPOCRATIS ; Lek-zak ; .Coleer- of
Zijg-zak; word in de Chijmie en Apotheekers-konst eea zoort van ftnalle zak genoemt, die van iinnen of laken gemaakt en benedenwaarts puntig is,- dienende tot het coleeren of filtreeren, om de troebele vogten, daar doet' klaar en helder te doen worden; zie verder CO LEE. REN en FILTREEREN. MANIEREN, in de algemeenfte zin, word hier door
verltaan, vastgeftelde gebruiken, bin dezaamenleeving die de Mehfchen onderling moeten hebben, aangenaamet en genoeglijker te maaken. De manieren drukken de zeden uit, of enkelijk het uitwerkzel der onderwerping aan de gebruiken. Zij «zijn ten aanzien van de zeden, 't geen de uitwendige plicht-waarneemingen ten aanziea van den Godsdienst is ; zij verftrekken tot derzel ver ken- tekenen, bewaaren ze, of neemen derzelver plaats in, en gevolgelijk- zijn zij in de zaamenleeving van groo- ter belang, als zommige Zedekundigen het gedagt heb- ben. Men weet niet genoeg, tot hoeverre de werktuiglijk
ke gewoonte ons daaden doet verrichten, waar van wij in ons geen zedekundig grondbeginzel meer hebben, eli" hoë veel wij teffens toebrengen om dat grondbeginzel te' bewaaren. Wanneer zornmige daaden, zommige bewee- gingen-, zich in onzen geest aan zornmige deugden, zorn- mige gevoelens hebben verbonden; herroepen die daa- den, die beweegingen, zodanige gevoelens en deugden, in ons. In China zijnde Kinderen verplicht, buitengewoon«
eerbewijzingen, aan hunne Ouders te pleegen ; zij geé- ven hun onophoudelijke uitwendige bewijzen van eerbied en liefde; zeer waarfchijnelijk is het, dat er in die ui- terlijke blijken meer kragt der gewoonte dan wezenlijk- heid plaats vind; maar de eerbied en liefde voorde Ou- ders is in'China leevendiger en meerder aankleevende, dan in zulke Gewesten, alwaar die zelfde gevoelens wel 'bevoolen worden, dog zonder dat de Wetten de manii' 'ren voorfchrijven, hoedanig die te betoonen.- Daar ont- breekt in Frankrijk veel aan, dat het Gemeen alle de Grooten eerbied toedraagt dien zij groeten ; doch ech- ter zijn er de Grooten meer geëerbiedigt, als in zulke Landen, waar in de manieren, ten hunnen aanzien diets- 'kenen van eerbied, niet eifchen. ' De gewoonte van zekere daaden, zekere gebaarden,
wekere beweegingen, zekere uitwendige'tekenen, onder- houden in ons die gevoelens beter, dan allede leerftufr 'ken ënde gantfche Metaphijfica der waereld. 'Ik hebbe gezegt, dat de werktuiglijke gewoonte,
ons daaden doet verrichten, waar van wij in ons geen redekundig beginzel meer hadden ; ik hebbe er bijge; voegt, dat zij in ons het grondbeginzel bewaarde; dog zij gaat verder, zij vermeerdert hetzelve, of doet het zelft 'te voorfchijn koomen. Daar is geene hartstocht, geene aandoening, geen ge- •
voelen, geene ontroering, die niet zijn uitwerkzel o? het lighaam heeft, en niet zommige fpieren doet ver- heffen , nederdrukken, inkrimpen of opzwellen, éndaaf bij min of meer ons uiterlijk veranderende, een bijzon' dere uitdrukking heeft. De verdrietelijkheden en ver- roaaken, de begeertens en de vtees« üs liefde öf de »' kfiW'
|
||||||
-IJS* ÄCANf.
dat'höe minder gevoelig deeze Zieken zijn, boe minder în«
■druk zij van prikkelingen hébben , hoe meer het ook nöbdig is, dat zij geweldig gefchud worden, en eifchen om die reden, dat men hun fterker werkende genees- middelen geeft. Niet alleen is de uitwerping, door braakmiddelen te wege gebragt, nuttig, maar de alge- meene fchudding, die er uit voortfpruit, is teffcnszeer heilzaam. Bij de Ouden waaren de warme baden veel in gebruik tot behandeling der mania. Galenus , Are- 'teus Capfaoox, Alex. Tralles, Prosper Alpi- tfus, enz. roemen er de gelukkige uitflagvan; menbe-
iént zich hedendaagsch in deeze ziekte van geen ande- re dan koude baden. Van Helmont heeft ons de nut- tigheid van dit geneesmiddel doen kennen; een enkel toe- val had hem zulks geleert; men vervoerde op een wa- gen een krankzinnig Handwerksman, die middel vinden- de zich vân de ketenen te ontdoen, waar mede hij ge- kluistert was, in een diepe waterkolk fpróng: Men trok er hem uit, denkende dat hij'dood was, maar wei. rlg tijds naar na gaf hij tekens van leven en gezond- heid, en hij leefde nog een geruimen tijd naderhand, zonder door eenige krankzinnigheid overvallen te wor- dden. Van Helmont door dit voorbeeld aangemoedigt, beproefde, zedert, dat middel op veffcheidene krank- zinnigen, en bijna altoos met een volmaakte uitffag ; behalven , zegt hij, wanneer men voor het lee/en der •Zieke beducht zijnde, hem niet lang genoeg in het wa- ter liet. Of de indompeling in zee of zoet water ge- fchied, is ten eenemaalen onvérfchillig; de eenigfteop- ietténheid die trien in acht moet nëemen, is de Zieken fchieiijk en onverwagt in het water ce doen dompelen , en ze er een Iangeh wijl in te houden; men heeft niets voor hun leeven té vreezen. Koud óf bevrooren wa- ter op het hoofd gelegt, of wel van een aanmerkelijke hoogte er op geftort, heeft de zelfde uitwerking voort- gebragt; indien'dit middel gelukt, word het van een diepe flaap gevolgt. Ik hebbe, zegt de Heer Menü- ttET, een krankzinnig Mensch gekent, die uit de gevan- tenis breekende, geduurende verfcheidene uuren ge-
oegzaam naakt en zonder hoed in een ftortregen liep, 'ëh door dat middel tot een volmaakte gezondheid her- fielt wierd; 'ziet les Memoires de V Acad. Royale des Scien- 'ees ann. 1734. Hifloir. p. 56. Pfijchrolotißa outhe'hifla- 'rij of coli Bathings £fc. pag. 452. Eenige Schrijvers gebruikten in deeze ziekte met voordeel fterke aroma- tike esfehtien, en geestige dingen, en zulks in éen groo- tte dofis, zo als bij voorbeeld, mtiscus, arkber , catn- •pher, enz. Anderen verzekeren, dat Üe bevogtigende, vërfrisfchende, bedaaréndé ën falpeteragtig'e'middelen, die geene zijn ; op' 'welke men het meest ftaat kan 'maa- kën : Men kan echter niet zeggen, dat het cureërende middelen zijn , maar wél buitengemeen dienstig, om't geweld der woede te doen b'e'daaren , en deeze hoeda- nigheid bezit mede in den hoogteen graad de zuiker van éattirnus, van'twéé-tot-agt greinen ingegeeven; deeze middelen zijn bövéhdê opium fe verkiezen, dewijl zij er het heilzääme van bewerken, zönderzo alsditlaatrle dikwerf gevaarlijke gevolgen na zich te fleepen. De tnaiiia of krankzinnigheid , die na tüsfchenpoozéndë koortzen overblijft, eischteen bijzondere behandeling. Sijdenham, de ëenigfte die er van gefprooken heeft, merkt aan^ dat de aderlaatingen en purgeermïddelen, .dezelve meer doet'inwortelen en hevigermaakt; datde dienstigtle middelen, de zulken zijn , welke een ver- fjisfdisnde, hartfterkeudü en verkwikkende hocdanig- |
||||||
MAR
|
|||||||||||||
ïtfAtf.
*PP, hoe zedekundig er ook de oorzaak van zij, brengen
£in of meerdere natuurkundige uitwerkzelen in ons foort die door min of meerdere kenbaare tekenen aan- Rrtondfatt worden. Alle de aandoeningen fchilderen zich
'In'teezigt géeven er een zekere uitdrukking, inaaken
?tee men'de Pkijffonomie noemt, veranderen de ge- woonte des lighaams, geeven en neemen de houding, doen zekere gebaarden, zekere beweegingen maaken. Dit fc eene waarheid, die niemand betwist. f Dog het is niet minderwaar, dat de beweegingen der feieren en zenuwen , die gemeenlijk de uitwerkzelen fan een zekere drift of hartstogt zijn, in ons zonder ba- tulp van die hartstogt aangedaan, en herhaalt worden- Se, zich er tot een zeker punt toe, weder In voort- brengt. De uitwerkzelen der muzijk op oriS, verftrekt tot een -gevoelig bewijs van deeze waarheid ; De indruk van 't
klinkend lighaam op onze zenuwen, verwekt er verfchil- Jjende beweegingen ia, waar van vericheidene van den aart der beweegingen zijn, die door een zekere hartstogt 'zoude verwekt worden ; en indien die beweegingen zich 'He een d'ander volgen, indien de Muzikant voortgaat
ifaet de zelfde trilling aan het zenuwgeftel medetedee- len, zal hij wel ras deeze of geene hartstogt in de ziel doen overgaan, als bij voorbeeld vreugde, droefheid, ongerustheid, enz. Uit deeze waarneeming volgt, dat in- dien zekere driften of hartstogten, aan het lighaam zeke- re beweegingen mededeelen, deeze beweegingen de ziei weerkeerig, ook weder tot deeze hartstogten geleiden ; dewijl nu de manieren meestendeels in gebaarden , lig- haams-geivoonten, handelingen, welke de tekenen, de uitdrukkingen, de uitwerkzelen van zekere gevoelens, enz. zijn ; zo volgt hier uit, dat de manieren deeze ge- voelens niet alleen moeten kenbaar doen worden en be- tvaaren , maar die zomwijlen ook doen voortkoomen. I De Ouden hebben hunnen aandagt meerder gevestigt dan wij, op den invloed die de manieren op dè zeden hebben, en ten aanzien van de lighaams overeenkom- tten met die der ziel. Plato onderfcheid twee zoor- ,ten van dans, de eene welke een konstyan nabootzing is, en om eigentlijk te fpreeken, de Pantomine is ; de ande- re bellaar in die weetenfchap, om met welvoeglijkheid de gewoone beweegingen te maaken ; deeze dans heeft zich tot in onze dagen ftaande gehouden.en onze Dansinee- ilers zijn Profesfors der manieren. De Dansuieefter van M o L i e R e was zo verre bet fpoor niet bijster als men Wel denkt, van zich hooger te fchatten of ten minfteiï te vergelijken bij de Meester in de Wijsgeerte. "P<> manieren, moeten de eerbied en onderwerping der. Minderen, ten'aanzjen van hunne Meerderen ; betuigingen yan menschüevemheid en toegeeflijkheid der Meerderen voor hunne Minderen, en gevoelens van goedhartig- heid en achting voor hun 's Gelijken, uitdrukken. Zif Regelen de beding, fchrijven die aan de verfcheidene ttappenvan ftaat en aanzien voor, als mede aan Burgers van verfehlllende toeftand • '■■■" LlVll]\l2°^ dwair dçPracbt een gering gebied*
-ï°° ''iWa3rude Inwr°°^ers met den KoophfrTdel en îwftï. S- i hunn" Lan^>ijen gebezigt zijn, daarde: Menfchen zich meer door de uiterfte noodzaak eneigen- S^J^T' f?0" beZOeken' da» doorin^ich.
•ten van eerzucnt of ]ust tQt verm k .. d |
|||||||||||||
vraagt, men belooft elkander- niet dan 'tgeen recht en
billijk' is'. ' De manieren zijn lighaamdijk, fpreefcen aan de zin-
nen, aan de verbeelding; zijn efcdelijk gevoehg, en daarom overleeven zij de zedc-n, daarom bewaaren zij die beter dan de voorfchtiften en wetten ; het is om de - zelfde reden, dat bi] a'ile Volkeren oude gebruiken heer* fehen , fchoon <ïe beweegredenen, die dezelve" h ebbe» doen vastftf'iien , niet meer in weezen zijn. Een van de voornaamfte uitwerkzelen der manieren <
Is ; om in ons de eerfle beweegingen te belemmeren,- zij beneemen de kragt en eerfte drift aan de natuur; maar ons de tijd van overdenking verfchafFende, belet zij ons om de deugd aan een bijweezend vermaak op te offeren, dat is te zeggen, het'geluk van't leeven aan het belang van een oogenblik. De manieren moeten dus eene der voorwerpen van
de opvoeding zijn, en kunnen zó wel door wetten als» voorbeelden vastgeftelt worden. De zeden zijn het in- nerlijke van den Mensch; de manieren het uitwendige. De manieren door wetten vastteftellen, is niets anders dan de deugd hulde te doen/ MANIFEST, dit woord betekent eene Verklaaring,,
die Vorsten en andere Mpgenth'eden, door middel van- een opentlijk gefchrift doen, behelzende de redenen en. middelen, op welke zij hun rechten en eifchen gron- den, wanneereenige Oorlog, of andere onderneeming. in 't zin hebben, en denken uittevoerén ; in één woord, het is de apologie of verdediging yàn hun gedrag. MANIHOT , zie MANIOC.
MANIOC; Manihot; in-'t latijh Juccafoliis cannoo
Unis; (Jatropha foliis palmatis, lobislanceolatis integer' rimis Itevibus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit is een klein Boomtje of Heester,
dat in de warmfte Gewesten van West-Indiën groeit -, van welkers wortelen men een zoort van meel maakt, daar men broo.d van bakt, dat in plaats, van brood van tarwe of rogge dient; welke graanen in die warme Ge- westen niet kunnen groeijen. Dit Boomtje lchiet een getakte ftan? van vier tot ne-
gen voeten hoogte, die houtagtig, bpgtig, rouw of knobbelagtig en breukig is, op de wijze als de ftom van de Vlier-boom' ; waar aan groote handformige of gevingerde bladen groeijen, op.de wijze als die van de Hennip, vijf, zes en meer bij een op de top dei takken; zijnej bloemen zijn vijf bladig, kort, klokfornug en bleek-geel van koleur ,• waar na rondagtige vrugten volgen, die drie zaaden in drie celletjes bevatten, wel: ke naar de zaaden van den Wonderboom (Ricinus) ge? lijken; de wortel is dik, krom, mergagtig, envanver- fchillige grootte. Dog daar zijn twee zoorten of veranderingen van,
als i. met een roodeof purperagtige ftamof fteng, wel« ker bladen ook purperagtig zijn, en 2. mjet een groen« fteng en groene bladen j de wortelen van de eerfte zijri imaakelijkerals van de tweede, en worden vroeger bc kwaam tot het gebruik, te weetenbinnen eenjaar; wes* halven:ze ook 't meestgebouwt word.' Behalven, deeze twee zoorten, worden er ook nog
andere gevonden , die tot ditKruiden-geflagt behooren, dog niet of zelden geboùwt worden. De voortkweekjng van deeze planten, gefchied in dp
gemelde warme Gewesten , door middel van takjes van 8'à 12 duimen lengte of meer, in de regen-tijden, irf een goede diep bewerkte grond te 'ftêeken,' (na dit ze •*.. ?ooraf
|
|||||||||||||
m bevalligheden te toonend'oïdïe te o«^
|
.aan.
|
||||||||||||
mn
|
|||||||||||||
MAN.
|
||||||||||||||||||||||||
MAN.
|
||||||||||||||||||||||||
Ï95.8
|
||||||||||||||||||||||||
,;vooraf een. pair dagen in de fchaduwe, om.wat te verr Eilanden, mengen ook een-derde van dit meel met twee.
weifen, gelegen hebben, om dat ze anders, 'wegens derde Flansch meel, en bakken er een zeer wit en finaa.
haar overvloedig melkagtig zap, ligtelijk rotten,) en keiijk brood van.
'dezelve vervolgens van het onkruid fchoon te houden, Voorts worden er uit de Casfave en de gemelde melk,
zo groèijen ze binnen korten aan , en brengen na tien enz. nog- meer andere fpijzen door delndiaanen en Ne.
of twaalf maanden rijpe of bekwaame wortelen tot het gers aldaar bereid , onnoodig om hier te melden; zul.
gebruik voort, die in een goede grond de dikte vaneen lende alleen nog zeggen , dat deeze wortelen van een
nians-dije.of been kunnen verkrijgen. groote nuttigheid zijn in de warme Landen, daar ze
Dëeze wortelen rauw gegeeten wordende, zijn een ligtelijk groèijen; dewijl ze tot vervulling van het meel
doedelijk vergift, maar gedroogt en behoorlijk toebe- van rogge.', weit, enz. dienen , welke graanen in dis
reid, verfchaffen ze een meel en brood, dat zeer frnaa- heete Gewesten niet groèijen.
keiijk, en geheel niet fchaadelijk nog ongezond is, en Men zegt, dat de Roukouoï Orleane een tegengift
gewoonlijk Casfave genoemt word. Dog men zegt, dat is voor die geene, welke van de onbereide wortelen
de bovengemelde groene zoort van manioc niet vergiftig van manioc gegeeten hebben, mits dat ze terftond ge-
is, en zonder hinder rauw l&Ü genuttigt worden; maar bruikt worde,
|
||||||||||||||||||||||||
MANIPULUS; Een handvol; dit woord word veel
in de Ordonnantien der Geneesheeren gebruikt, en toe- geëigent aan de kruiden en bloemen ; betekenende een zodanige hoeveelheid of maat, als men met de hand, .zonder dezelve fterk toe te drukken , bevatten kan ; en" &9ïd gewoonlijk, bij verkorting,' met de letter M, betekent; . „.'•••♦ ,.„ ,. , * ,
MANNA» ^s oorfprongelijk een arabisch woord,
|
||||||||||||||||||||||||
dewijl dezelve ligter, rpqngiemlT $n minder fmaakelijk
is, word dezelve weinig gebouwt. De manier, om het meel van deeze wortelen ta be-
reiden, is aldus; De wortelen rijp geworden zijnde» worden dezelve uitgegraaven, vervolgens in ruim wa- ter fchoon. afgewasfcben,; en dan met een mes afge- fchraapt; daar na worden ze op een grove kopere rasp geraspt, en dan het merg in een zak gedaan zijnde, het |
||||||||||||||||||||||||
zap ónder een pers er uitgeperst; welk zap eigentlijk hetwelk in alle tâ2tc3 dus is ov^ergenoomen. Het zei-
het venijnige weezen uitmaakt; vervolgens word het ve heeft eigentlijk _vier'ï^pkenisfen ; als i. verftaatmen |
||||||||||||||||||||||||
er dat voedzel door, 't welk do°r God in de Woestij-
ne aan de Jooden wierd gezonden'. •"• Gaven de oude Grieken deezen naam aan de Oliba of'Wicr°ok met klei-: ne korrels ; zie WIEROOK. 3. Hebben eenige Bo- tanici de zaaden van een zeker graangewas Maxnü ge- noemt, zijnde zeer goed om te eeten, en bekent onJ der den naam van Gramen daUijloides esculentum. Gra- men mannte esculentum fcfc. zie MANNAGRAS; en ten 4.. betekent het een honingagtig zaamengevloeit ïig- haam , van een witte ofgeelagtige ondoorfchijnendeko- leur, die in verfcheidene Landftreeken van de fchors en bladen van verfchillende Boomen word verzamelt. Het is alleen van deeze laatfte zoort, dat wij hier
zullen fpreeken: Men noemt dezelve doorgaans enkel Manna, ook wel Honing-dauw, in't latijn Manna, Aeromel, Drofomel, enz. De manna, die in de winkels word verkogt, is een
verdikt zap, dat wit of geelagtig van koleur is, veel van den aart der zuiker en honing hebbende, en in het water fmeltende; dit zap is vetagtig, met een laxeeren- de hoedanigheid begaaft, van een zoetagtigefmaak, dia eenigzins fcherp is ; dereuk is weinigen laf. Het vloeit door of zonder infnijding, op de wijze der gommen uit de dikke takken en bladen van zommige Boomen, in 't bijzonder uit die zoort van Esfchen-boom, welke veel- vuldig in Calabrien, Sicilien, enz. gfoeit. Men vind hem niet alleen op de Esfchen-boom, maat
zomtijds ook op de Lorken-, Bijn-, Eicken-, Olijf-j Genever- en andere Boomen. Met reden kan de manna een zoort van Gom genoemt
worden, die uit de boomen vloeijende, in den beginne dun is, zich vervolgens verdikt, én eindelijk tot klon- ters word , onder de gedaante van een olieagtig wee- zcntlijk zout. De manna is van verfcheidene zoorten, zo wel te»
aanzien van derzelvcr zelfftandigheid, als gedaante, de Landftreek waar die verzamelt is, en de Boomen waar uit hij voortkoomt ; want de eene is vloeibaar en van eene zelfftandigheid als honing; de andere is hard en |
||||||||||||||||||||||||
merg door. een zoort van teems gezeeft en fijner ge-maakt, zo is het-meel van de -manioc tot het gebruik
bereid; .waar van vervolgens,de Casfave op tweederlei wijze gemaakt word; als ■■■ . \ ; ■•, .j Ten eerften, wórd het meel op een jjzere plaat, die
over een helder vuur legt, uitgebreid, met de platte hand nedergedrukt en er een ronde koek, van geformt van io à 20 duimen breed, en ongeveer één vinger dik; als dezelve dan op de eene zijde gebakken is, keert men hem-om, en bakt hem op. de andere zijde; en zo men. die bewaaienwil, laat men. hem in de zondroo- |
||||||||||||||||||||||||
gen. .; ■.„.;........ - ; .
Of teri tweeden, tiien doet het gemelde mergofmeel
in een groote kopere ondiepe pot met een platte bodem, en.roert het geftadig niet een roerftók op een zagt ge- maatigt vuur, eenige uuren langs op dat het niet aan- brande, of zich in geen klompen zaamenhegte, en al- dus de vogtigheid, met het nog terugbleevene venijni- ge of fchaadelijke weezen , er allengskens te doen uit- ivaasfemen ; zijnde de bereiding volbragt, als de rook ophoud, en het meel roodagtig word'en in kleine kor- rels aaneenkleeft; dit noemen de^Franfchen'op Martini- que en elders Couac, kunnende dit op een ,djrooge plaats lange' duuren , gelijk mede de Casfave... Doch de Wilden maaken geen gebruik van 'deeze 'Coude , maar eeten alleen Casfave, die ze dagelijks versch bakken, dewijl ze versch bereid en warm', 't 'fmaakeiijkfte. is : Änderzins, om gebruik van de oudbakkene Couac en 'pasf ave te maaken, word dezelve meteen weinig water ©f vleeschnat, bevógtigt. Wanneer mëh Het melkagtig zap, dat uit de geraspte
manioc geperst is, in eeriig vat laat rusten , zo zinkt er eene witte meelagtige ftófFé op den grond van het vat, welke men vervolgens jjiet water afwascht, en daar riâ in de zon laat droogen ; wordende Mousfache genoemt,. èn gebruikt tot haairpoeder; als mede van de Wasch- ßers tot het ftijven van linnen, in plaats van ameldonk Óf witte (lijfzel: Men maakt er ook kraakelingen en een zoort van marfepain van, mét er zuiker onder te |
||||||||||||||||||||||||
Bieij&en. De Jnwoónders der Fran&hs Americaaufche kojrlagtig; deeze isla klonters', of bij kleine hoopjes
|
||||||||||||||||||||||||
el
|
||||||||||||||||||||||||
MAN.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*P5£
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MAN.;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
»MiikMid na traanen of hangende water-drop< maar wat kleiner zijn. De wortel loopt onder de grond
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
•f^Ookonder^eidmennogdeOsÄef/cfe^M, voort,
|
en fpruit hier en daar nieuwe fpruiten en hal-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men uit.
De tweede zoort, gelijkt in de groeiwijze en bladen
genoegzaam naarde eerftezoort, dog brengt geen pluim, maar eene regtopgroeijende puntige air voort, die uit verfcheide min of meer kleine airen boven malkander groeijende, beftaat, welke wat rouwagtig en zomtijds- wat zwartagtig-purperrood zijn, daar klein witagtig zaad in voortkoomt. Plaats. De eerfte zoort word niet alleen in Hoog?
Duitschland, Frankrijk, Italien en elders in de tuinen, wijnbergen en op andere onbebouwde plaatzen , van zfclf groeijende gevonden, maar ook in zommige Land- schappen , als Inzonderheid in Poolen , Litthauwen, Pruisfen, Boheemen, Stirien, enz., wegens haar zaad opzettelijk op akkers gebouwt, en het zaad, dat door de cultuur wat giooter word, ook naar andere Gewesten tot 't gebruik gezonden. De tweede zoort, groeit zo wel in Neder- als in Hoog-
Duitschland en elders, hier of daar overvloedig nevens- de dijken , bouwlanden en op meer andere plaatzen;: beide zoorten zijn langleevend. Kweeking. Wil men de eerfte zoort bij ons bouwen,.
zo koomt de kweeking, om kort te gaan , met die van- de Geers overeeen ; beminnende dezelve liefst een goe- de zandagtige grond: Het zaad word in Julij of Aur gustus rijp, als wanneer het moet gefneeden, vervol- gens uitgedorscht en gezuivert worden. Eigenjchppen. Van deeze planten koomt hooftzaake-
Hjk het zaad van de eerfte zoort in aanmerking, het welke meest de naam van Manna of Manna zaad draagt, en, gepelt zijnde, dient, om er aangenaameen ge- zonde foupjes en pappen met melk en boter van te koo- ken, die fmaakelijker zijn als die van Geers, evenaa- rende de Rijst in de aangenaamheid; deeze melk-fpijze word veel in Poolen en Litthauwen bereid, en aldaar Crachat genoemt. De wortelen van deeze plant zijn zoetagü'g van finaak*
en hebben eene openende kragt; wordende in dé Landen daar ze veel groeit, en de wortelen aldaar wel een vinger dik kunnen worden, in de Geneeskunde ge- bruikt; gelijk de wortelen van het Honds-gras. Het wilde Manna-gras heeft bij ons geen gebruik; ten
zij, dat men het zaad vergadert, om er kleine vogelen mede te onderhouden. MANNA MARTIS, is de Tinäura martis of Yzet'
tintluur. ~v MANNA MERCURII, is dé Mercurius dulcis fila-
ris; welke op de volgende wijze bereid word. Neemt mercurius dulcis of zoete kwik, een once ; cri'
eus Jolis oï goud-faffraan, twee drachmen ; maakt ze bei- de op een wrijffteen tot een ontastbaar poeder, en laat het zaamen een maand lang in een vlakke phiool in de warmte ftaan, tot dat het een rood poeder word. Dee- ze 'manna wordgezegt, hetgrootftearcanttmtezijn, oia in langduurige koortzen enz. het hart te verfterken. MANNA VITRIOLI EPILEPTICA , is de Spiritus,
vitrioli tartarifatus. MANNA-ZAAD, zie MANNAGRAS. MANNELIJK, dit woord betekent onder alle da ' |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SÈTÜicPërffen en Arabien koomt, en de Europifiht
v' ' - -.....— enz. groeit
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in
|
Calabrien, Sicilien
|
. <->•"■ &»«««.•
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Van de Oosterfche manna zijn twee zoorten; naame-
lük d" vloeijende manna, die de «onüftentie van fao- «ïne heeft en de harde manna. Verfcheidene Schrij- ver? hebben van de vloeibaare manna gefprooken : Rob. CoNS2NTiKusen Bellonius zeggen, dat men dezelve in Arabien Tereniabin noemt, zijnde zulks een zeer ou- de naam. Zijlgelooven, dat het de *ISfm\>#.im van HippocRATES is, of wel de Ceder-honing enden-üauw van de Berg Libanon , waar van Galenus melding maakt. De beroemde Tournefort twijffeltook geen- zins , of deeze vloeijende manna, is de zelfde, die door Sera'pion en Avicenna, onder den naam van Terenia- bin is befchreeven. ; De Europifche manna is van verfcheidene zoorten,
gelijk wij het rede hebben aangemerkt ; doch men vind er geene die vloeibaar is. Het meeste gebruik word van die zoort gemaakt, welke in Calabrien en Sicilien, op een zoort van Esfchen boomen word verzamelt. De beste manna is die, welke wit of geelagtig is,
ligt op 't gewigt, in korrels of holagtige brokken, zoet 'en aangenaam vanünaak, daar bij zonder vuiligheid ver- mengt- . ./Tl I De manna heeft de eigenfchap van een maatigen itoel-
jgang te verwekken, en de gal op eene gemakkelijke wij- «e, zonder het minfte letzel of hinder, te zuiveren; hij kan daarom ook zeer gerust tot een half once toe aan .Kinderen gegeeven worden, in eenigvogt, zo als hoen- ier-nat, gerste-water, thee, kofïïj of melk gefmolten jzijnde; doch aan bejaarde Menfchen geeft men wel tot jdrie oneen toe. Men zegt, dat de manna ook veel ver- ligting in de long- ên borst-ziektens toebrengt. \ In het algemeen word de doßs van een half lood tot jtwee oneen voorgefchreven. De Scheikundigen trekken door overhaaling uit de
■manna een helder vogt, dat een fcherpe en zuuragtige ,fmaak heeft: Volgens Glazer, is zulks een uitnee- mend zweetmiddel, zeer dienstig in kwaadaardige en |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tu
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere koortzen; men geeft het van een half vieren-
"eel- tot een vierendeels-lood toe. MANNA ALUMINIS, is de Zuiker van Aluin. MANNA-EOOM, zie ESSCHN-BOOM, n. 2. p. •678. MANNAGRAS; Manna keorn; Hemels dauwgras ;
sin 't latijn Gramen Mannte; Gramen da&ijlon; Ros coe- Jestis. Daar zijn twee zoorten van, als ï 1. Het tamme Manna-gras; Gramen daUijloides escu- lentum; Gramen manna esculentum; Gramen mannteDo- •ppnmi ; {Panicum fpicis digitatis patentibus, bafi infe- riore villofis , floribus Jolitariis , famentis repentibus , iiNN. %c. Plant.) " 1. Het wilde Mannagras; Gramen daüijlonßjlvestre;
Gramen-mannœ II. Dodonjei. Befchrijving. De eerftezoort, fchiet uit de wortel ver-
fcheide knoopagtige ftengen of halmen , van omtrent
twee voeten hoog, waaraan lange rietagtige bladen
groe.jen, die bovenwaarts wat haairig zijn ; op de top
Mer halmen koomen veele lange dunne ros- of zwartagtige
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a
|
vertoonen, maar van malkander verfpreid ftaan; welke
Ü? „5.^oornagtie.e bloemen alleen aan de eene zijde wit |
zoorten van Dieren, de mannelijke kunne. Deszelfs
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegengeftelde is Vrouwelijk: Dus is de Ram het man-
nelijk Dier , en de Oije of't Schaap het vrouwelijke. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
n?a^n.,voo"bren-gen, welke naarde Geers gelijken. Daai zijn nwrow/yte en vrouwelijke Planten, van dien
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aart
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"xiSe MAN.
'aart is de Hennip, enz. Het Mannetje onder de dier-
lijke zoort, meerder moed en kragt hebbende, dan het Wijfje, heeft men die uitdrukking op andere fpreek- Wijzen toegepast; als bij voorbeeld, men is gewoon te fceggen, een mannelijk verfland, een mannelijke gedag' ten, enz.
Door mannelijk word ook verdaan, het geen aan den
Man past of toebehoort, of het geen bijzonder aan den Man of de mannelijke kunne eigen is. De mannelijke ouderdom, is de kragt en fterkte van
ss Menfcben leeven , en duurt van dertig tot vijf-en- veertig jaaren; als dan is het grootde vuur, de Jeugd verzeilende, uitgedooft, en men is nog niet met de zwakheden, aan den ouderdom verknogt, bezogt. De Rechtsgeleerden maaken maar een enkelden ou-
derdom van de Jeugd en de mannelijke jaaren, het on- derfcheid echter van de geraoeds-gefteltheden in die twee verfchillende leevens-perken, fchijnt die onder- fcheiding te vorderen, om dat ,de vuurigheid, welke in de Jeugd tot deszelfs hoogde trap is gedeigert, en op de daaden en handelingen invloed heeft, gemaatigder ïs in den mannelijken ouderdom ; en het is om deeze re- den, dat men gemeenlijk de Jeugd bij den Zomer, en de mannelijke Jaaren bij den Herfst vergelijkt. MANNETJES, zie GEBAK, p. 797. MANNETJES MAAKEN, is een fpreekwijs, die ten aanzien van Haafen en Beeren in gebruik is, wan- neer zij zich op de agterde pooten zetten, en de voor- fien om hoog houden. MANOMETRUM; Manofcopium; is een werktuig,
dat de verandering ten aanzien van de dikte en verdun- ning der lucht aantoont. Bij voorbeeld, als men een kogel, daar geen lucht in is, aan een weegfchaal hangt, «n met een tegenwigt tot een evenwigt brengt. In de Memoires de l'académie Royale de Sciences de
3705. vind men eene Verhandeling van de Heer Vari- «non, Waar in die fchrandere Meetkundige debefchrij- ving van een door hem uitgevonden Manometrumgeeft, als mede een algebraifche uitrekening, door welk men •de eigenfchappen en hoedauigheden van dat werktuig kan leeren kennen. MANQUEEREN, betekent bet zelfde als Faillee-
Xm, Banqueroet-ßeelen ; zie BANKEROETIER. MANS-BLOED, zie St. JANSKRUID, n, 5. £,
i2(So. ^ '•' MANS.KRAGT, duswordde Arifarum ookgenoemt;
2ie op dat woord. MANS OOREN, zie HASEL-WORTEL. MANSTROUW , zie KRUISDISTEL. MANSUETiE PLANTA.; Zagtaartige Planten: !Dus noemt de Heer Linn^us die vreemde of uit- landfche Planten, welke onze winterkoude niet wel kun- ne doorilaan ; dog die wat gedekt of in het oranje-huis tegen de vorst bewaart wordende, ligtelijk overblijven. MANTEL, dus word in't algemeen alle kleeding ge- noemt, die om de fchouders word gebsngen. . MANTEL MEEUW, zie MEEUWEN, n.lll MANTEL (ONSER VROUWEN-), zie SIN-
HAUW. r.MANUBRIUM , betekent in 't algemeen een Hand-
yatzel, Hegt of Greep van eenig werktuig; maar in de Chirurgie verdaat men daar door een deel van de Trepaan met een vierhoekig gat, daar de modioli of Jjoorders bii de operatie in geftooken worden. .ACANUCODIATA, deeze naam -geeven. de Indiaa-
|
MANV
nen aan den Paradijs-vogel. Ook draagt een voor ons 0$
zichtbaar Gedernte in het Zuiden de naam van Mm\% codiata. . MANUFACTUUREN, dit woord heeft eigentlij);
drie betekenisfen, dog die echter in't hoofdzaakelijke met malkanderen overeenkoomen ; als 1. verftaat men er door al 't geen door Men'cben handen vervaar, digt word; 2. zodanigeKoopmanfchappen, die uit me. taaien, fteen, hout, zijde, enz. worden vervaardigt; j het maaken van zulke Waaren zelve. MANUMISSIO , word die daad door verdaan,
waarbij een Meester zijn Slaaf of Lijf-eigene van zijne dienstbaarheid ontflaat. Deeze fpreekwijs is van het Romeinfche recht ontleent, alwaar de vrijlaating of bs, vrijding van Slavernije, manmnisfio word genoemt. M ANUS, zie HAND. MANUS CHRISTI, is een zoort van Zuikerkoekjes,
bedaande uit gekookte zuiker, die'm roofen-water opge- lost is, waar bij ook wel gepoederde paarlen gevoegt worden, en dezelve als dan de naam verkrijg: van Mi- nus Christi cum margaritis, vel Sacharum perlatum , ol Parel-zuiker, die tot het toeinaaken vau Juleppen ge- bruikt word. MANUSCRIPT, dus word een werk genoemt, hei
welk met de hand is gefchreeven ; men drukt het veel- tijds alleen met deeze drie letters uit MS$.. MANUS DEI PLEISTER; das word een zoort van
Pleister genoemt, die een wonderbaarlijke kragt heeft, om allerlei wonden , zweeren, enz. te geneezen, waar van ze haaren naam verkreegen heeft. Deeze Pleister word op de volgende wijze bereid:
Neemt gom-galbaan, en opopanax, vân ieder een half once,- gom ammoniak, anderhalf once; deeze gommen fijn gedooten zijnde, ontbind ze in ongeveer vier oneen beste wijn azijn, dezelve op een warme plaats zettend« en altemets omroerende ; als dan wel ontbonden of ge- fmolten en doorgezijgt zijnde, moet men in een pantje op een 2agt koolen-vuur de azijn da;,r weder van afdam- pen, tot dat een druppel daar van op een tinnen of verglaast aarden tafelbord gedort wordende, terdond dolt. Neemt dan een half pond goud-glit, en een half once
Spaans groen ; beide wel fijn gemaakt en gezift zijnde, 1 kookt ze in één pond hoorn olie over een zagt vuur, on- der gedadige omroering, tot dat alles zaamen wel ver- mengt en op'tlaatfte ros-bruin geworden ,is; als dan doet er tien oneen nieuw wasch bij, aan kleine ftukjes gefneeden, en roert hetgedadig; als dan't wasch wel gefmolten is, zo doet er de bovengemelde toebereide gommen, op het vuur weder gefinolten zijnde, bij, ep roert het wel onder malkander. Neemt vervolgens beste magneet fleen, maflix, wierook
;en ronde holwortel, van elks een half once ; deeze din- gen alle tot een zeer fijn poeder gemaakt zijnde, doel dezelve bij't voorige gefmoltene, nadat hetvan het vuur genoomen en wat verkoelt is, en roet het wel door malkander; als het dan omtrent koud geworden is, kan men het op een met olie bedreekene tafel gieten, en vervolgens met geoliede of nat gemaakte handen mala- xeeren en tot pleister-rollen maaken. Eigenfchappen. Deeze pleister heeft groote kragten',
en is zeer heilzaam ; onder anderen in de volgende om- dandigheden ; dezelve zuivert de wonden, en doet ét nieuw vleesch in voortkoomen, zonder er eenig bederf ijl te veroorzaaken, maar zelfs nee-in t ze het bederf, àà |
|||||
MAP.. ' MAR.
|
||||||||||
MAN. ' MAO.
M m ontdaan kan, weg ; ze ftelpt ook het bloed der ver-
tbc wonden ; en is dienstig tegen alle gezwellen op tcne 7U" , ',. h s die ook voonkoomen; maardaar ÄÄT nfoSzelve eerst kort afgefchooren wor- den Zii rijpt en geneest alle zoorten van verzweerin- ^n' klieren, kankers en fistels. 6 7 e eeneest ook veilig enfpoedig de gefchootene won- /Jt. ben alle andere die door verbranding zijn voortge- komen; ze trekt het lood, ijzer, ftukjes leem en alle andere dingen uit de wonden, als die er in zijn. ; Ze geneest de koude kliergezwellen, als mede in- en uitwendige verzweeringen des hoofds. • Zeis ook zeer dienstig tegens de pest-builen, of pest-
fcóolen, en diergelijke gezwellen; want ze maakt, dat ze niet verder loopen, en van 't venijnige ontlast wor- Iden.
' Ze geneest de fchurftheid des hoofds , 't kwaad-zeer Ser Kinderen, en de gezwellen en z weeren der Vrouwen trorflen : Ook geneest ze de tand-pijn, als ze op de flaap Vàn het hoofd of agter de ooren gelegt word. • Niet minder geneest ze ook de jigt van allerlei zoon f
«Is men ze in de nek of op de febouders legt; en dient mede tegen andere pijnen des lighaams; want zever- fterkr. de verzwakte zenuwen, en kan derhalven ook met Veel baat gebruikt worden in de verlamde leden. 'In de fistels, die in de ooghoek koomen, is ze ook
"-öitneemend; als mede tegen de /chilien deroogen, die van al te groot licht koomen, en 't gezigt belasten, even als of men bijna blind was; in welk geval men de pleis- ter op de geflootene oogleden legt , en de oogen ee- Öigen tijd wat geflooten houden moet. : Zeis, om kort te gaan, nog in allerlei andere gebree-
tten, een heerlijk middel; dat de kennaars ook nietbe- Bwaarlijk uit de ingrediënten kunnen opmaaken, mits dat ze behoorliik gebruikt of opgelegt worde , naar de Omftandigheid der wonde, of van het gebrek j volgens de konft en kennisfe der Chirurgie. ! Dog ik zou deeze Pleisters nog beter achten, als men
it wat terpentijn of balfim van Peru bijvoegde. MANUS MARINA ; Palma marina;is een Zee-plant,
i die de gedaante van een uitgebreide hand heeft, zijnde dik, vleefchig, en vliezig; groeijende in dé zee, enbe- vat veele zout-, olie- en water-deelen in zich, waar door ze uitwendig gebruikt, een verdunnende en ont- bindende kragt heeft. •MANUS ST. MARUE, zie HARTGESPAN.
MANWIJF , betekent iemand die van den aart der
beide geflagten heeft. Zie HERMAPHRODIET. MANWIJVIGE PLANTEN, zie ANDROGIN.E
ÎLANTJE. MAN IJ, is een zoort van mafiik van een bruine ko-
leur en taamelijk droog, waar van de Caraiben en Wil- den van Orvnoco zich bedienen , om de katoen- en an- dere draaden tot hm verfallende werken , mede te eveiftniken. '
_ MANIJI^RARA, is een groote Boom, die opver-
2Je.de plaatzen m OosMndiën groeit, een vrugt draa- !;; fp £ eet£aaVs ; e" veel overeenkomst met de Olii- *lt MA* " afbeeldzel van deezen Boom inde
Hortus Malalancus.
Aï?A?°(f^IN' »««nRewipt, inzommige
Oostlndifcne plaatzen in gebruik, en welke ronder iw.jffel deeze drie verfchillende naamen, dS andere •orzaak heeft, dan om de verfchillende ütóffiS of der «elte 4en Handel in die Landen trekt, iX00PliedeD »
|
*&'£
|
|||||||||
De mao weegt tien taris ; maar op plaatzen zo als-
Java en de nabuurige Eilanden, is de cari maar twintig: raels, en op anderen zo als Kambaije, doet hij zeven- en-twintig raels ; de rael houd anderhalf once Hollandsclt gewigt. Men bedient zich van de mao om allerlei zoorfr van leevensmiddelen te weegen. De mao van Akgbar, een Stad onder het gebied va«;
denGrootenMogol, weegt vijftig Amfterd. ponden; di» van Ziamger, een Stad tot hetzelfde Rijk behoorende,, zestig. MAPPA GEOGRAPHICA, isdelatijnfchenaamvaat"
een Landkaart; zijnde een vlakke figuur, op welke d« plaatzen, die op den Aardbodem gevonden worden ; als- Bergen,Bosfchen, Rivieren, Steeden, Genügten, Dor- pen, enz., inen eene behoorlijke evenredigbejdgevoii* den.jvorden. Zie KAARTEN. MAPPA HIJDROGRAPHICA , zie ZEE-KAAR-
TEN. MAPPA SPECIALIS, of particuliere Kaart, wordf
zulk eene kaart door verftaan, die een aanmerkelijk ge- deelte van de vlakte des Aardbodems vertoont. Zo ais* bijvoorbeeld, eene der vier Waereld deelen, Duitsch- land, Muscovien, enz. MAPPA SPECIALISSIMA ', betekent een Land-
kaart, waar op een klein gedeelte van den Aardbodem, zo als bij voorbeeld de Vereenigde Nederlanden, of wel eene van haare bijzondere Provintien, op gefenetst ftaat. MAPPA UNIVERSALIS; in'tfransch Mappemonde*
ir, de naam welke inen aan zulke Kaarten geeft, die der» Aardkloot in zijn geheel verbeelden. En dewijl men op het papier maareen halfrondtefFens kan afbeelden, ver- beeld men op de mappa univer/alis , de beide halfron- den der Aardkloot bijzonderlijk genoomen. MARABOUT, is de naam die men aan een Zeil geeft»
waar van men zich op een Galeij,, wanneer het ftormt, bedient. < MARACAS, ook Cochmes genoemt, deeze naamea
geeft men in Peru, aan de Vaten, welke gebezigtwor- den, om die kostelijke Balfem in te gaaren, welke niet anders dan in die deelen van Amerika gevonden word, en er ook zijnen naam van draagt. MARASMUS; Marasmodes; word een heimelijke in-
wendige koorts genoemt, die allengskens de uitteering veroorzaakt ; of is de hoogfte trap van een Febris heUicai zie UITTEERENDE KOORTS. MARAVEDI, is een kleine koperen Mönt, die ia
Spanjen gangbaar is, en omtrent de waarde van een Hol» landfche Duit heeft. De Spanjaarden rekenen altoos bij maravedis, het zijr
in 't ftuk van Handel of Finantien ; fchoon deeze munt niet meer gangbaar onder hun is ; 63 maravedis maake* één zilveren reaal, zo dat één Piaster of ftuk van agC reaalen, 504 maravedis behelst, en de Piflool van viec {lukken van agten 2016 maravedis bevat. Deeze kleine waarde van de maravedi, veroorzaakC
groote getallen inde rekeningen der Spanjaarden, zodat een Vreemdeling of Correspondent daar van onkundig, in den eerften opflag zoude, denken , verfcheidene dui- zenden voor eene Koopmanfchap fchuldig te zijn , die hem weezentlijk maar weinige Ducaaten koomt te ftaan. MARCASIET, hier door verftàat men een fchitteren-
de mineraalezelfftandigheid, van een goud-geele koleur,
öUijzer, awa-vel en aarde zaamengeftelt, bij welke zich
H a
|
||||||||||
,
|
||||||||||
■ Aa
ipö'z; ."MAR.
zomwijlen toevallig eenig koper voegt. Deeze zelfflati-
digheid metftaal geflagen, geejt vonken yan zich, waar uit men ziet, dat demarcafiet en pij rites of vuurftcen, ei- gentlijk niet anders dan fijnonima of meernaamen zijn, 20 als Henckel het in zijne Pijritologia Cap. II. heeft te kennen gegeeven. ' Zomtijds heeft men zich van het woord Marcaßet be- dient, om het Bismuth mede te betetenen, enmenheeft het in die zin Marcasfita argentea, five officinarum ge- noemt. Eenige Schrijvers hebben ook aan de Zink den naam van Goud-marcafietgegeeven(Marcasßtaaurea),viaax- fchijnelijk gegrond op de eigenfebap die de Zink heeft, om het koper geel temaaken. Door marcasfita ferri heeft men de ijzer pijrites willen betekenen, en Paracelsus heeft den naam van Marcasfiet aan alle Pijrites of Vuur- fteenen gegeeven. Andere Alchimisten hebben zichon- verfchillig van het woord marcasfiet bedient, om er alle de halve metaalen, en de mijnen der andere on volkoomene metaalen mede uit te drukken. Zommigebeweeren, dat het woord Marcasfiet afftamt van het hebreeuwfche Ma- rah, 't welk reinigen, polijsten betekent. MARCEPAIN, zie MARSEPEIN.
MAR CHESVAN, eene der maanden van de Hebreè'rs
of Jooden; het was de agtfte maand van hun jaar, en kwam ten deele met onze maand O&ober, en ten deele met die van November, overeen. MARDER, zie MARTER.
MARE, zie ZEE.
MARE, zie NAGT-MERRIE.
MARENTAKKEN; Mistel; in 't latijn Visctm of
Viscus; Viscum baccis albis ; (Vi s cum f Mis lanceolatis tbtufis, caille dichotomo, Jpicisaxillaribus, Linn, Spec. Plaut.) Befchrijving. Dit is een parafitieke Plant, dat is,
die niet uit den grond, maar op de takken van veelerlei boom-gewasfen groeit, inzonderheid op de Eicke boom, Hafelnoote-boom, Appel-, Peer- en Pruim-boomen, Berken , enz. Dezelve wast uit eene zeer dunne wor- tsl, die in de bast des booms, daar hij op voortkoomt, vastgroeit, met veele getakte takken, die tegen elkan- der overftaan, en dikwils door en over elkander groei- jen, ter hoogte van anderhalf tot twee voeten ; degrootfte takken zijn ongeveer een vinger dik, houtagtig, taai , buigzaam, en met een bruinagtig-ofbleek-groenefchors bekleed; aan welke bladen bij tweën tegen elkander over groeijen, die langwerpig, tongformig, dik, hardagtig, vleefchig, glad en bleek- of bruinagtig-groen van verf zijn. Deeze plant brengt tweërlei bloemen op verfchillige planten voort, als mannelijke en vrouwelijke ; de eer- Ite koomen aan de knoopen der takken in trosjes voort, zijn klein, klokformig , en in vier deelen ingefneeden, en dikwils zeven bloemen in het trosjete zaamen; dog deeze bloemen brengen geen vrugten voort, maar die- nen, gelijk in veele andere planten, om de vrouwelijke bloemen met haar ftuifmeel tebevrugten, welke bloe- jnen in de oxels der takken voortkoomen , meesttijds maar drie of vier te zaamen, zijnde klein en geel van verf; en zich in de maand Februarij of Maart openende, waar na vrugten of befiën volgen, die rond, witagtig, doorfchijnend, blinkend, en een weinig grooter als Erwten, of als witte Aal-befiën zijn ; bevattende van binnen één of twee platte hartformige zaaden, in een- zeer taaije Hjmagtige vogtigheid. Het fchijnt nog nietmet zekerheid beflist, of de manne-
lijke eu vrouwelijke bloemen op de zelfde Of op veffebilli. |
||||||
/ MAR.
ge planten der marentakken voortkoomen : De Heeren
Tourhefort> Boerhave en Linn^us hebben heteer. fte begrepen; daarin tegendeel de Schrijvers van de Ma. tieie médicale zeggen, door de ondervinding geleert te hebben, dat er mannelijke planten van de marentakken zijn, welke nooit vrugten vooitbrengen , en andere die de wijfjes zijn , die er bijna het geheele jaar dooi mede bezet zijn ; wij laaten dit verfchil en zijne beflis. fing aan het nader onderzoek der Botanisten over. Plaats. Dit gewas word in meest alle Landfchappei; '
op de: boomen hier of daar groeijende gevonden, doj is doorgaans overvloediger in de warme Landen , geliji in Frankrijk, Italien, enz.; en men zegt, dat hei inzon- derheid tusfehen Romen en Loretto veel op de Eieken- boomen gevonden word. De Ouden waaren van gedagten, dat deeze plant al- -
leen maar een uitwas van den boom zoude zijn , daai ze op groeit, en dus zonder zaad voortkwam ; doch deeze meening vind hedendaags geen plaats meer bij de Botanis- ten , dewijl ze met redenen vastftellen, dat er geen plant, hoe klein en gering ook, zonder zaad en zaad- voortbrenging groeit ; ook word de meening der Ou- den door veele proeven en ondervindingen wederfproo; ken; en tot wat einde zouden ook de befiën en zaa- den der marentakken dienen ,. indien het niet hooftzaa- keiijk was tot de vermenigvuldiging der plant? maar op wat wijze dit zaad op andere boomen koomen en aldaai voortgroeijen kan, is wel eenigzints duister;; maar wa! - zwaarigheid, om zulks nategaan, want het kan zeer wel gefchieden door de Vogels, inzonderheid door de Lijsters, welke deeze befiën zeer gaarne eeien, en in den winter, wanneer ze rijp zijn, er fterk op aazen : Deeze Vogels brengen zeer waarfcbijnelijk de befiën op andere boomen; want het kleeverige gedeelte der be- fië, maakt zich bij het eeten dikwils met het zaad vast aan de bek van den Vogel, en om daar van ontfiagen te worden, flrijkt hij zijnen bek tegens de takken van een anderen boom, daar hij op gaat zitten,. waar door het zaad met de kleeverige ftoffe aan den tak vast blijft hegten, en aldaar, indien de tak bekwaam is, en bet zaad niet vernielt word, in de volgende winter uitfpruit en groeit : De bekwaamde takken hier toe zijn die, welke een gladde en fpons- of weekagtige bast hebben, - daar de eerfte zeer fijne worteltjes der marentak gemak- kelijk kunnen indringen ; en hier van daan is het ook, dat men ze op de eene zoort van boomen % meer groei- jende «ind , dan op de andere. Andere denken, dat het zaad der marentakken op an-
dere boomen door de Vogels overgebragt word , door middel van de drek , die de Vogels op de takken laa- ten vallen , welke drek met het zaad der gegeetene be-~ fiën vermengt is : Dog deeze wijze, is zo waarfchijne- lijk niet, als de voorige; om reden, dat men zou den- ken , dat de drek voorbij de takken, en op den gronJ moeste vallen, ten waare bij geval, te meer, dewijl zich deeze Vogels meest op. kleine of dunne takken nederzetten : Ook ziet men , dat de marentakken niet zelden onder aan de takken groeijende gevonden wor- den , daar het onmoogelijk is, dat de vallende drei zich kan vasthegten: Daarenboven kan men ook niet wel nagaan, hoe het zaad , door de maag van deezs Vogels gaande, die een zo heete en groote! kragt van verteering heeft, zou bekwaam tot de voortteelin? blijven : Dog deeze dingen kunnen de Liefhebbers van de Natiwrs weikingea veider onderzoeken |
||||||
MAR;
|
|||||||||
MÄR.'
■•■irwHfor Als men derhalven deeze zogenoem-
de roofaiefê (parajitieke) phnt wilde kweeken en «rmenigvuldigeD, dat echter met getcbied, dem,l men Ie in 't wild, daar ze van zelf op de eene of andere wtj- ve proeit tot het gebruik zoekt ; zo zoude zulks kun- nen aefch'iedeo, door middel van de rijpe befiën op .een dunne tak van de eene of andere boom in Hukken te kneu- Si »odanig, dat het zaad door de taaije ftoffe der befiën" op de tak hangen blijft ; zo zal het zaad, als 't rfj'P is, °P ziJn liJd «itfpruiten en aangroeijen ; mits dat de tak daar toe bekwaam zij, gelijk boven aange- roert is; de Appel-, Peer-en Linde boomen zijn hier tee zeer bekwaam, dewijl ze een gladde en weeke base hebben ; dog deeze cultuur fchijnt nog weinig onder- zogt, dewijl ze zeldzaam is. Wij konden over deeze floffè meer aanmerken, maar dit zal hier genoeg daar over gezegt zijn. ' Eigenfchappen. Deeze finguliere plant fchijnt mij toe,
nog niet genoeg , aangaande het inedicinaale gebruik , Ohderzogt te zijn," ondertusfehen is ze rede overlang zeer gepreezen, als eenfpecificwn tegen de vallende ziek- te , als mede tegens de duizelingen draaijing deshoofds en daar uit ontftaanegebreeken,beroerte,pleuris, enz., ook tegens de verftopte maandftonden , uitzakking der lijfmoeder, en om de Wormen aftedrijv.en. - Veele houden de eicken marentak voor de beste in het medicinaale gebruik, die echter de zeldzaamfte is; dog andere achten die van de Hajelnoote* of Linde-boom even zo goed, en zelfs beter. Men gebruikt er de gedroog de takken en bladen gepoedert van, tot één drachma of meer; of men maakt er een atkookzel van,; en men mengt ze ook onder andere gelijk-kragtige dingen. Voorts dient deeze plant ook om er een Vegel-lijm
van te bereiden, ten welken einde de geheele plant in water gekookt, of in een vijzel gedampt en vervolgens iritgewasfehen word; dog van deeze lijm, die ook van «en goed gebruik in de Chirurgie is, zal op het artijkel VOGELLIJM meer gezegt worden. MARGA, zie MERGEL.
MARGARITIFER ; Paarl-draagend, of dat daar na
gelijkt ; dit woord word onder anderen in de Botanie gebruikt, en zommige planten dus bijgenoemt; bij voor- beeld , de Aloë margaritifera, om dat haare bladen met Vitte knobbelties groeijen, die naar paarlen gelijken. MARGE, dus noemt menhet witjrondsomme de pag.
■*an een gedrukt Boek, of wel de kanten der pag. van «en manufcript. 'MARGO, betekent in 't algemeen de uiterfte rar.A
"»an iets; en in de Botanie zo veel als Limbus, of de M"d der bladen en bloembladen. ■MARGOT AS, deeze naam word in Frankrijk aan
Kleine Vaartuigen gegeeven, die men op de Rivieren ge- oruiKt ; dezelve worden twee aan twee aan malkande- ■■ren geKoppeit, en gemeenlijk met hooij belaaden. Dee- £?h i^Än-Ve,eif?en een onderlinge behandeling; lp gelaadïn W° en er kwijlen ook wel Graanin •Wr???'IE,TE; Ma'gritïn> h eenzoortvan zeer
fijne Glas-paarlen, van allerlei koleuren "rootte en fiin- ie.d: De fijnfte van de geverfdTwor'den vîef tot het borduuren gebruikt, en men maJüKSStei kwï tenen andere fraaije dingen van. ÏXlKÏ&E in Buurland, Frankrijk en Italien gemaakt , doTdefraa" fte koomen van Venetien, en de allerfijnfteTitte wo - ;f n St,f.lmhn senoeiHt. pe ^ dien« ÎS» |
|||||||||
X£f$
|
|||||||||
de handeling of ruiling met de Volkeren op de Afr-icaan- .
fche Kusten en elders, welke er zeer greetig naar*zijn , en andere kostbaare Waaren daar tegen verruilen. De- zelve zijn in de negotie alle, hetzij groot- of'klein, aan draaden geregen, en worden in pakets, ponds-wijze verkogt. MARGUERITES, oî Margriet es } dus worden de
Madeliefjes ook genoemt ; zie aldaar. MARIEN-BAD; Balneum ■ Mariœ vel Maris;, word
de Distillatie, of liever het Bekken of de Ketel genoemt, daar het water in is, waar in het Distilleer-vat gezet word, als men uit het water distilleert. Zie BALNE- UM en DISTILLATIE. MARIEN-DISTEL, zie DISTEL.
MARIEN-GLAS; Vrouwen-glas; Vrouwen-ijs; Mus--
covischglas; Spjegel-fisen; in 't latijn Glacies Maria; Lapis Specularis; is een zoort van Talk, welke zich in zeer dunne bladjes laat verdeden en even doorzichtig is alsglas; het word Marien glas genoemt, om dat men het op zommige plaatzen van Duitschland, in plaats van glas gebruikt tot dekking van kleine doosjes, waar in af- beeldingen van de Moeder-maagd geplaatst zijn. MARIEN-GROSCHEN, is een zilveren munt die
in het Brunswijkfche en Lunenburgfche gangbaar is, en bet zes en-dertigfte gedeelte van een Rijksdaalder uit- maakt. Men verdeelt de marien grosfehen 'm twee mat- tiers of agt goede penningen. MARIEN-MELK, dus word een zoort van mergel, àl
witte gezegelde Aardt genoemt, die uit Silefien en van elders gebragt word. MARIEN-MUNTE, zie MUNTE (ROOMSCHE-).
MARIEN-ROOS, zieLIJCHNIS, ». I.
MARIEN-SCHOEN, zie PAPE-SCHOEN.
MARIETTE, zie KLOKJES-BLOEM, n. 12. pag..
1528. MARIONETTEN, zijn kleine beweegbaare Fi-
guurtjes, van bord-papier, hout, metaal, ijvoirof been,, waar van de Kermisloopers zich bedienen, om het ge- meene Volk te vermaaken, en zomtijds ook de zulken , ivelke men farzoenlijke Lieden noemt. De uitvinding van de marionetten is zeer oud. He-
rodotus kende ze reeds, "en noemt ze beweegbaare- Beelden, door middel van fnaaren. In eene derBankettee- ringen vanXENomoN, vroeg Sochates aan een Kwak- zalver, hoe hij zo vrolijk koste zijn, daar hij zulk een droevig bedrijf bij der hand had? Ik , antwoorde deeze, ik leeve zeer aangenaam en vergenoegt van de gekheid derMenfchen, waar van ik veel Geld trekke, doormid- del van eenige ftukjes hout, dien ik doen beweegen. Aristoteles heeft niet te gering geacht, om van die menfchelijke Figuuren te fpreeken, die, zegt bij, met. draaden gefpannen wierden , welke hun de armen, bee- nen en het hoofd deeden beweegen. Men vind in het eer- fte boek van Plato over de wetten, een fchoone aan- haaling dien aangaande: Het is een Athenienfer, wel- ke fpreekende ingevoert wordende, zegt, dat de harts- tochten de zelfde uitwerkzelen op het lighaam voortbren- gen y als de kleine touwtjes op de houten figuuren doen ,. zij fchudden al Ie onze leden, vervolgt hij, en werpen die in tegens malkanderen ftrijdende beweegingen_ Het gebruik van deeze beweegbaare Figuuren, ging.
met de Afiatifche pracht en bedorven zeden der Grie- ken tot de Romeinen,. Overwinnaars van die vernuftige Volkeren, over; niets is zékerder, want daar word zomr tijds in de làtijnfche, Schrijvenvan gewaagt. Hora- H 3 jivs |
|||||||||
$H' MAK
|
|||||||||
MÄR.7
|
|||||||||
T. De gemeens Marjoleine; Majorana vulgaris; (Qf(\
ganumfoliis omnibus obtufis, fpicis fubrotundis compaftu pubefcentibus, Linn. Spec. Plant.) 2. De Winter-Marjoleine; Majorana perennis; Majt.
rana rotundifolia fcutellata exotica ; Origano cognatz, Zaturhendi; (Origanum foliis carnoßs tomentoßs, Link, Spec. Plant.) 3. De Kandifche Marjoleine ; Majorana ctetica vel
Smijrnea; Majorana cretica , origani] foliis, viïtofa, ft. turejte odore, corijmbis majoribus albis; (Qrigauumfoiiii* ovatis acutis ferratis, fpicis congeftis umbellatim fajii. giatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, groeit kruidagtig,
met verfcheidene getakte ftengen uit de wortel, waar aan ook veele bladea groeijen, die klein, langwerpig, rondagtig, zagt en haairig grijsagtig van koleur zijn. Aan de top der Meng en takken, koomen langwerpig- ronde airtjes, ten deele wervels-wijze voort, die zeer kleine witte bloemtjes bevatten, waar na klein brttinag- tig blinkend zaad volgt. De geheele 'plant heeft een zeer aangenaamen, bezonder hartverfterkenden reuk. Daar is ook een verandering van, die in alle deeien
wat fijner groeit, en daarom Edele Marjoleine genoemt word. De tweede zoort, gelijkt in alle deeien genoegzaam
naarde voorige , maarzegroeit, om kort te weezen, wat heesteragtiger, en de bladen zijn meesttijds hol, of ie- I pelformig, en iets kleineren vleefchiger; voorts grijs e* van den zelfden reuk als de voorige zoort. De derde zoort, gelijkt ook naar de voorige zoorten,
maar haare bladen en bloeitrosfen zijn grooter, en de bladen ook gezaagt en niet zo grijs als die van de voo- rige zoorten , naar die van de Órego zweemende,- en haar reuk gelijkt veel naar die van de Satureij. Plaats. Ik vinde nergens aangetekent, waardeeerfta
zoort natuurlijk van zelf groeit, maar het zal waarfchijn« lijk zijn-, daar de tweede zoort gezegt word voortte*i koomen, te weeten in Egijpten, Sijrien, en elders in- de Oosterfche Landen. De derde zoort is gevonden ook in de Oosterfche Gewesten, omtrentSmirna en om- gelegene Contreijen. De eerfte zoort word bij ons veel gekweekt, niet alleen wegens haare aangenaamheid ''an reuk, maar ook wegens haare treffelijke deugden in de Geneeskunde, fchoon dikwils verwaarloost wordende» en ook om ze in fpijs-bereidingen te gebruiken , daar ze boven andere aangenaam ruikende dingen, eea der eerfte plaatzen in verdient. ,;;' Kweeking. Dè kweeking van de eerfte zoort en haa-
re gemelde verandering aangaande, zulke gefchied door- het zaad, dat uit andere warmer Gewesten, als uit, Zuid-Frankrijk, Italien, enz. tot ons o vergebragt word; dewijl het bij ons zijne rijpheid, wegens het kouder elf- maat, niet verkrijgt: Men zaait het zelve in de Maij- tijd, als de koude nagten meest over zijn, op een war- me plaats, tegen een muur, ftaket of elders, in ee* . goede losfe zandagtige grond; en verplant daar na ds jonge planten, als ze ongeveer een halve vingers lengte verkreegen hebben, verfcheide planten (3 à 5 of meer) in een boschje bij malkander, opeen goed vet, watzan- • dig bedde, op een halve voet afftand, zo zullen ze wel aangTocijon ; mits dezelve na het verplanten, en ver- volgens bij droogte wat oozende en van het onkrui« fchoon houdende: Doch men zaait dezelve bii on» gewoonlijk in April in een koude of inaatig warme broei- bak, onder glafen., om den groei te vervroegen ; en me* V£rplaflt'
|
|||||||||
nos van een Torst of Groote fpreekende, die zich door
de grilzucht van een Vrouw of begunftigde Hoveling Iaat beftieren, vergelijkt hem bij dat fpeeltuig, wiens fpringveeren bewoogen worden na de wil dier geene, welke den draad houd. Gij, zegt hij, zijt gij niet de Slaaf van een ander ? Houten Beeld, het is een vreemden af m, die ai uw fpringveeren in beweeging brengt. Tu mihi qui imperitas, aliis fervis mi/er atque
Duceris, ut nervis alienis mobile lignwn. Sas. i, Lib. II. v. 8l. Laat onshooren, wat de beoordeelaar der vermaaken
van Nero er over zegt; Terwijl wij op het Feest van Trimalcion zaten te drinken (zegt Petronius), brengt een Slaaf een geraamt van zilver, wiens fpieren en wervel- beenderen eene verwonderlijke buigzaamheid bezaten. Men zette het tot twee maaien toe op de tafel, en dat Beeld van zelven wonderlijke beweegingen en grillen ge- maakt hebbende, riep Trimalcion: Zie daar dan, wat wij alle zullen zijn, wanneer de dood ons in het graf zal gejiort hebben. Zonder twijffel, dat het geraamt van Petronius , door gewigten, raderen, en inwendige fpringveeren, is bewoogen en voortgedreeven gewor- den, even eens als wij zoortgelijke kunstftukken in onzen tijd gewrogt zien. De Keizer M. Antoninus fpreekt twee of driemaa-
ien in zijn werken van dat zoort van Beelden, welke döör fpringveeren gedreeven worden; en bedient er zich van tot gelijkenisfen in het geeven van Zedelesfen. Fa- vorinus , zo verheven door Aulus Gellius geroemt, de vrijheid van den Mensch en zijne onafhankelijkheid van het gefternte willende bewijzen, zegt; Dat de Men- Jchen niet anders dan de werktuigen om te doen fpeelen zouden zijn, indien zij niet uit hunne eigen beweeging handelden, en aan den invloed van dat geflernte onder- worpen waaren. In een woord, alle de uitdrukkingen, waar van de Grie-
ken en Romeinen zich bedienen , toonen , dat zij zo wel als de Hedendaagfche, ' de beweegbaare Figuuren ken- den , die wij Marionetten noejnen. DeNeurofplesta van Herodotus, Xenophon en anderen, dat is de zeggen de werktuigen of machines met fnaaren en fpringveeren ; de Mobilia ligna nervis alienis van Houatius ; de Cate- nationes mobiles van Petronius; de Ligne o', ie hominum figura van Apuleius ; zijn alle uitdrukkingen, welke vol- inaaktelijk het zelve omfchrijven , als het geen men door dé Gelli buratini der Italiaanen ; de The puppets der En- gelfchen, en de Marionettes der Franfchcn verftaat. _ Het fchouwfpel der Marionetten, fchijnt voor de Franfche natie gemaakt te zijn. Jean Brioche êen Tan- de-trekker, zettede dit fpel in het midden der voor- gaande eeuw, door zijne uitvindingen, geen weinig luister bij. Het is waar, dat op die zelfde tijd een En- g'elschman het geheim vond, om de Marionetten door fpringveeren, zonderbehulpvan touwen, te doenbewee- gén ; doch âan de Marionetten van Brioche wierd de voorkeur gegeeven, om reden van de fnakerijen dien hij hun deed zeggen. Eindelijk heeft Franchon of François Brioche, doorBoiLEAUonfterfelijk gewor- den, zich in dat edel handwerk, nog beroemder ge- braakt, dan ziin Vader. MARJOLEINE; 'Majorane; Maijraan; rn 't latijn
Majorem ; Amaracus. Daar zijn drie zoorten van dit zea? wslruikcndo kruid, ab |
|||||||||
MML
|
|||||||||||||||||||||||||
;<aj5S'
|
|||||||||||||||||||||||||
Behaïven dat'dit kruid van een groote kragt in de Ge-
neeskunde is, ?P is het ook niet minder nuttig in de Huishouding , ten opzichte van het Keukengebruik ; want ik weet niet., of men wel fmaakelijker foupen of zaufen, ragoûts, enz. bereiden kan , en die gezonder zijn, dan daar men éemarjoleine toe gebruikt; de Duk- fche en Franfche Koks en verftandige huishoudelijke Vrouwtjes, die zich met de keuken bemoeijen, weeteii er zeer veel gebruik van te maaken. Het is waar, men , maakt de keurlijke fpijzen thans gewoonlijk fmaakelijk met de zogenoemde fpecerijen, maar deeze zijn in dit ge- val veeltijds al te fterk en kragtig in de fpijzen, fchoon ze anders ook baare groote waarde hebben, en het is een groot onderfcheid om fpijzen of medicijnen te nutti- gen ; de eerfle dienen fmaakelijk , aangenaam, niet on- gezond en voedende, maar de tweede, ook niet onfmaa- kelijk, maar .herfiellende en geneezende te zijn. Hoc het zijn mag, de marjoléine is eene der voornaamfte Z?i>- gredienten, in het geene dat onze ervarene Koks gewoon- lijk Tuin-kruiden noemen. MARJOLE1NE (GROVE), zie OREGE. MARK-GE WIGT,"js een gewigt, waarvan men zicft in Frankrijk en meer andere Staaten van Europa bedient, om verfcheidene zoorten van Koopmanfchappen, en in- zonderheid Goud en Zilver mede te weegen. Het mark word verdeelt in agt Ineen, of 6$gros, 192
penningen, of i6s> esterlins, of 300 mijten, of 4608' . greinen. De onderdeelingen zijn, eiker once in 8 gros, 24
penningen, 2© esterlins, ,40 mijten, en 576 greinen; het gros in 3 penningen, 2 en een half esterlin, 5 mij- ten, 72 greinen; de penning in 24 greinen, de ester, lin in 28 greinen en vier vijfde deelen; de greinen ein- delijk , in quartjes, agten-deelen, enz. MARMELADE; Doofen-zap; wordgenoemteen toe-
bereide fpijs of vleesch , die uit veelerlei vrugten; als uit appelen, kwee-appelen, kwee-peeren, perfiken, ksrsfen, aalbêfi'(n, enz., met zuiker en fpécerijèri naar' de konst vervaardigt, vervolgens in vlakke doozen gegooten, en als een aangenaame eg gezonde .confituur genuttigd wórd ; dog dezelve word voornaamelijk van kwee-appelen of kwee peeren bereid en'op verfchillige wijze genoemt, a's Kwee-zap, Gotigmc,. enz. ; zieKWEE^BOOM. Daar worden veele zeer. goede en aangenaame marmi'
laden, dog veeltijds onder andere benaamingen , uit Frankrijk, Italien en Spanjen gebragt, alwaar ze ook best kunnen gemaakt worden, om reden, dat de fijne vrugten, hier toe dienende, aldaar meerder rijp. en vol- maaktheid verkrijgen als in deeze Noordlijker Gewesten. Men brengt ook een marmelade van gember uit Oost-Indien, die zeer aangenaam en gezond is , behalven meer andere. Men maakt ook marmelade van vrugten, om dezelve
versch op tafel te zetten en als eene aaDgeiiaame fpijze te eeten ; wij zullen van de eene en andere zoort eènige voorbeelden geeven , ais volgt : Marmelade van Appelen te maaken-
Neemt goede zuure appelen, dienende hiertoe bes* de renetten, geele guldelingen, en vooral pepptns d'or; fchilt ze en fnijd ze in kleine fnippels, en werpt ze ter- ftond in een pot met fchoon water, op dat ze niet geel- agtig worden; kookt dan een fijroop van brood zuiker, tegen een pond appelen ook een pond zuiker neemende; dezelve wel gekookt en afgefchuimt zijnde, zc-neemf' |
|||||||||||||||||||||||||
verplant de jonge planten .daar na in de opga» lucht,
*'Wanneer'dan de planten in de zomer aan het bloeijen
; i„r»„ ^iin frijd men dezelve tot op één duim ÄSalf an'de grond af, om het afgebeden kruid Sn een luchtige plaats buiten de zon te droogen, tot Kt tanken- of medicinaale gebruik; dat men vervol- gens opeen drooge en maatig warme plaats moet bewaa- ren dewijl het anders, vogtigheid aantrekkende, of al te d'roog leggende, zijne goede kragten tot bet eene of andere gebruik verliest. Deafgefneedene planten zullen "voort weder uitfpruiten, en men kan dezelve daar na ' :,oog eens tot het gebruik affnijden en droogen. . De tweedezoort, gelijkgezegt is, heesteragtig groei- Jende, word niet bezwaarlijk voortgezet, doof lteeking »an jeugdige takjes in de Maij-tijd of Zoiner-maanden, op de wijze als andere fteek-gewasfen : Men kan ze in de opene grond of in potten fteeken , en in beide geval- den moet uien niet verzuimen, om ze in het eerst wat -yoor de brandende zon te bewaaren, en vervolgens haar het noodige vogt te bezorgen : Men kan ze ook, om de Mortel maak ing en groei te bevorderen, in een maatig -ïvarme broei- of run-bak zetten, tot dat ze aan het gewas zijn, als wanneer men zedaarnaallengskens aan deopg- aie lucht gewent, en vervolgens geheel buitenzet; ook -kan men als dan, ieder, jonge plant in een bezonder pot- •je verplanten, of men.bewaart ze onverplant, tot in 't .^•eigende voorjaar. , In de winter moet men deeze zoort in het oranje-huis
.©f in een ander vertrek, daar het nietof weinig in vriest, jtip een luchtige plaats bewaaren ; want fchoon ze tame- lijk hard is, kan ze echter geen fterke vorst doorftaan ; «n op deeze wijze kan men de geheele winter dienst van -Jjaare groene bladen hebben ; en hier om is dpeze zoort SSo vee! te waardiger, om gekweekt te worden, zo wel Sot het huishoudelijke als medieinaale gebruik. .; De derde zoort, word om kort te weezen, op de zelf- de wijze voortgekweekt als de voorige tweede; maai- is fcij ons minder bekent en in gebruik. .. Eigenfchappen, Dit kruid.heeft eene verwarmende, verdünnende, oplosfende, zeer hoofd-, hart-, maag-en Senuw-veriterkende kragt, dog,inzonderheid de fijne «oort, en is een uitneemend middel in de gebreeken des Jwofds en der zenuwen, en de daär uit vporkpomende sâektens, als duizelingen en draaijingen des hoofds., fchemeringen der oogén, enz», welke veeltijds voorbo- den van beroerte, kramp, lammigheid, en veelerlei an- dere zenuw-gebre.eken zijn.; ook is ze uit dien hoofde sseer nuttig in verkoudheid en veriïopping des hoofds, ooet mezen jen verfterkt het hoofd uitneemend; en is «erbalven ook een der beste middelen tegen een zwak- ie memorie en bet hruis.fçhen der ooren : Men prijst ze verders ook zeer tegen de maag- en moeder-gebreeken., pinden, koljjk, als mede tegen opgeftopte maand fton- ~fn ' maagde-ziekte,- en andere Vrouwelijke gebreekens. JJezelve word gebruikt in wijn getrokken, of het zap J» Poeder daar van. : Men bereid er in de Apotbee- tenoobgedtsMleertwver^eonfirf esjentieekVolïe en |
|||||||||||||||||||||||||
Wjem van, waar van de olie
|
|||||||||||||||||||||||||
een der treffelijkiten is;
|
|||||||||||||||||||||||||
^<u van eenlge druppels .ngeno.omen, in, alie de gemelde
Eiw. Ziekt,ens' ,Van een Rondere groote uit- •ïe hal!™ £?eï alsrTef-E,Weeten' énme"20U denken; |
|||||||||||||||||||||||||
S het
|
algemeen meer bouwde, om olie., daar van
|
||||||||||||||||||||||||
,-na
|
|||||||||||||||||||||||||
ar de konst, zonder vervalfch
|
u'g. te bereiden;
|
||||||||||||||||||||||||
jpenevens andere preparaten,.
|
|||||||||||||||||||||||||
.*-$££ MAR,
|
||||||||||
MAR.
|
||||||||||
hem van het vttnr, en doet er de appel-fnlppets In, aïs
hij wat verflagen is ; zet hem daar na weder op 'c vuur om zagtjes te kooken, al geftadig roerende, en wrijft teffens de ftukjes appelen, met de houten roer-ftok of roer-lepel wel klein, dat het wel gemengt word; als het dan nog watgekookc heeft, doet erde klein gefneedene Jchil van een paar citroetien in, en dan nog wat zaamen, onder geftadig roeren, gekookt hebbende, zo drukt er het zap van de twee gefchilde citroenen in, en roert het wel door malkander; zet het dan van het vuur, en ver- koelt zijnde, doet het in een pot of doos, om het te hewaaren. Maar wil men van deeze marmelade zo aanftonds over
tafel eeten, dan word dezelve op bijna de zelfde wijze bereid, behalven dat men niet zo veel zuiker behoeft te gebruiken, dog naar ieders finaak en ordonnantie; want de zuiker moet de marmelade goed houden, als men ze bewaaren wiL Marmelade van abricoofen.
Neemt tot een pond gefchilde omtrent rijpe abricoo-
fen, daar de fteenen uitgedaan*zijn, drie-vierde pond geraspte brood-zuiker, roert het wel door malkander, dan op een maatig kooien-vuur gezet zijnde, laat het on- der gefladige roering en klein wrijving, ras af kooken, dan in een pot gedaan zijnde, bewaart men het. Opdier- •gelijke wijze maakt men ook een aangenaane marmela- de van abricoofen, om dezelve direct op de tafel te zet- ten, en. warm te eeten, gelijk van de appils gezegt is; zijnde inzonderheid zeer aangenaam bij eenig ge- ■braad. Op de zelfde wijze kan men ook van geurige perfiken,
pruimen en diergelijke vleefchige vrugten, aangenaame marmelades maaken ; dat ten deele het werk van de Confituriers., .en ten deele ook van de verftandige ■Koks is. ■ ■ '■ ' ■■■:■■: ;■'..'. : s
Om Marmelade van zwarte Aal-beßtn
te maaken. De zwarte aal-befiën zijn anders bij veele Menfchen
weinig geagt, egter kan men daar van een aangenaame en gezonde marmelade maaken, ald-us: Neemt bij voorbeeld, vier pond zwarte aal-befiën,
ftoot ze klein en wringt ze door een doek; doet dan een half pond brood-zuiker bij het zap, en laat het zaa- men over het vuur kooken, tot dat het wel gebonden is, en een bekwaatne dikte heeft, mits het affchuimen niet verzuimende ; doet het dan in potten, zo hebt gij een aangenaame marmelade, die teffens ook voor grave- Jige Menfchen zeer dienstig is. Marmelade van Citroen- of Oranje-appelen te mraken. •
Neemt bij voorbeeld, twaalf beste zuivere citroenen, en twaalf oranje-appelen, fchilt de laatfte hier en daar «sat af, en laat zeeën nagt in regen-water wat wit uit- trekken; kookt ze dan zaamen in regen- of ander goed zuiver water, tot dat ze week zijn; dan op een gatje- pan gedaan en vrat verkoelt zijnde, fnijder het binnen- in mergagtige uit, wrijft het heel klein, en doet het dooreen grove teems, en fnijd de fchillen in kleineriemt- jes-; dit gedaan zijnde , neemt ongeveer drie ponden .beste broci-zuiker, maakt daar van, fijn geraspt zijnde, jeen fijroop, en als dezelve wel gezuivert, en dan van het vuur gezet zijnde, wat verkoelt is, doet er het door- «gfiziiteiBcrg .van de citrten en mnje in t roert het wel |
||||||||||
door malkander ein laat het tot de volgende dag ftaari;
als dan wederom op het vuur gezet zijnde, laat het on! der geftadig roeren zagtjes kooken, tot dat het ftijf word; en dan in potjes of doozen gefchept : Is zeer goed âî aangenaam. Kwee-marmelade te maaken, op de manier
van Juffr. E. Neemt een pintje nat van geraspte beste kwee-peeren;
een bierglasje vol regen-water, daar au fchillen en klok- ; huizen der kween in gekookt zijn, en drie-vierde ftuk- jes van gefchilde kween ; kookt het te zaamen, totdat de kween heel week zijn, en wrijft het dan door een grove teems, doet er vervolgens een pond geraspte brotd-zuiker bij, en laat het zaamen onder roering zagt- jes kooken, tot dat het dik genoeg is; dan in potjesge- daan, is zeer goed. MARMEL-DIER; Bergrot; Rot der Alpen; Mar-
mot; in 't latijn Marntota Alpina; Glis puis efufco $ flavicante; {Mus cauda abbreviata fubnuda, Auiiadisro- tundatis, Buccis gibbis, Linn. Sijfl. Nat.) Dit Dier, door den Heer Linnjeus onder het gefragt der Muizen geplaatst, word door Plinius, Aldrova'ndus, Ges- nerus, Johnston, enz. Mus [Alpinus genoemt. De geftalte der Marmel-dieren, zweemt meer na die
der Bevers, dan na de Rotten, en de kortheid der agter- pooten, gevoegtbij de ruigheid hunnervagt, en de hou- ding van het lijf, doet ze eenigermaaten naar de Beeren gelijken. •Denatuurlijke groottedeezer Dieren, koomt genoegd
zaam met die der Katten over een, en dus grooter dan die, welke men veelvuldig van de Savojaards op Ker- misten en anderzints ziet vertoonen. Volgens de Heer Brisson, is gewoonlijkzijne lengte, van't end derfnoet ■tot aan het begin der ftaartgerekent, anderhalf voet; die van den kop van de neusgaten tot aan het agterhoofd toe drie duim negen linien, en die der ftaart zes dui- men. Wat de koleur betreft, die der oude Marmel-dieren is bruinder rood dan die der Jongen ; de ftaart is zwart of uit zwart en geel gemengelt; de agter-pooten hebben vijf fcherp-genagelde vingeren, devoorpooten vier, be- dienende zij zich van deeze laatften, om in den grond te graavenen holen tot hun verblijf te maaken, alsme- de tot't beklauteren der Rotzen'; volgens de aanmerking van Gesnerus, kunnen zij wonderlijk hoog tusfeben twee muuren opklimmen; hunne tanden zijn genoegzaam zo als die der Rotten ; dog de onderfte voortanden wijken met de punt van elkander af, en de bovenfte zijn breed, van buiten geel, zo dat hun gebit ook veel overeenkomst niet dat der Bevers heeft. Boven onder de oogen zijn eenige borstel-haairen, en ter wederzijden van den bek ftaan eenige rijen knevels; de ooren zijn kort, en vet- -toonen zich als afgefneeden. J. G. Velsch, beroemd Geneesheer van Straatsburg,
heeft de ontleeding van het Marmel-diergedaan; men vind 't zelve geplaatst in de Collerions Académiques, Toi»' JV. partie étrangère, page 26. Bij de ontleeding vond men twee ftrooken vet, vân een vinger dik, die onder defpieren vanden buik, tusfehen de vliezen waaren bc- greepen, van welke Severinus , die zo nauwkeurig de inwendige deelen van't Marmel-dier heeft befchrecven, geen de minfte melding maakt. Het waaren verlengiü' gen van het vet vlies der nieren, zich over alle de dar men heen, tot aan het fchaam-been uitftrekkende, en bet net bedekJsej}de, waar ia de meeste ingewanden van |
||||||||||
r-
|
||||||||||
MAR.
|
|||||||||||
MAR.
|
|||||||||||
1907
|
|||||||||||
zaake der diepte van hunne holen, zeer moeijelijk te
vangen. : Aanmerkenswaardige wonderen, worden er ten aanzien
van 't vernuft en de huishouding deezer Dieren verhaalt; zo als bij voorbeeld , dat zij de verandering van het weer, door luid te gieren, zouden aankondigen; dat er al- toos, wanneer zij uitgaan , een aan den ingang van't hol op fchildwagt ftaat, om de anderen te waarfchouwen, wanneer hij onraad mögt verneemen ; en datzij, als het mooij weer is, zich nu en dan eens buiten het hol ver- lustigen , welk laatfte echter onwaarfchijnlijk word , in- dien men het digt floppen van hunne holen, en diepen flaap in aanmerking neemt. Op het gezachvanPLiiuus, word door verfcheidene hedendaagfche Natuurbefchrij- vers nog te boek geftelt; dat de Mamel-dieren een zon- derlinge behendigheid gebruiken , om den voorraad ,• dien zij verzaamelt hebben , naar hunne holen te bren- gen ; zij zeggen , dat een van hun op de rug gaat leggen, en de anderen zijn lijf, tusfehen de pöoten vol hooi/ ftapelen, trekkende dezelve als dan, even gelijk eenflee- de, bij de ftaart voort ; daar zijn er, die tot een bewijs hier van willen bijbrengen , de kaalheid van de rug die in deeeze Dieren zomtijds plaats heeft ,■ echter acht de Heer Klein (Hifi. Avium Prodom. appendix.) die han- delwijze , zo wel in de Marmel-dieren als inde Bevers, on- geloof baar; want de Marmotten , zegt hij, verzaameleii voor zich, zo min als de Mieren; van welke men die ook voorgegeeven heeft, voorraad tegen den winter, die zij fiaapende doorbrengen ; en noodwendig zou het hooij, gras of andere groene kruiden; in'tkort in hun- ne holen moeten befchimmelen en verrotten. Men vind weinig wilde Dieren, die zo gemakkelijk
zijn te temmen, als de jonge Marmel-dieren ; doch de Ouden zijn boosaardig en geenzints te betrouwen ; met weinig' moeite leert men de Jongen allerlei grappen en konftenarijen, alsdansfen, fpringen., zich als dood hou- den, hunnen Meester kammen, en insgelijks als de Aa- pen, hem 't hoofd luizen, benevens meer andere potze- rijen van dien aart. Getemt zijnde, vervolgt het de Honden, en bijt die dikwils verwoedelijk;. ook moet men zorg draagen, dat het aan de meubilen geen nadeel toebrenge; dewijl het, even gelijk de Rotten en Muizen, alles aan ftukken bijten knaagt, waar het kan bijkoomen. Indien men het eeten aanbied, vat het zulks gelijk de Inkhoorns, op de agterfte pooten zittende, met devoor- pooten, die het als handen gebruikt aan, en brengt het aan den bek; getemt zijnde, eet het genoegzaam al wat de Kok fchaft, en bemint inzonderheid de melk; zij drinken zeer zelden water, en weigeren den wijn. In vrijheid zijnde, voed het zich met wortelen, kruiden, vrugten, torren, fprinkhaanen en kapellen. Onder het drinken, hoort men het Dier preutelen of mormelen, en het is om die reden, zegt de Heer Klein, datdeDuit- fchers het Murmelthier genoemt hebben. Het Wijfje jongt maar eens in het jaar, en brengt teffens drie of vier kleinen voort. De reuk deezer Dieren is zo fterk enwalglijk, dat men die in de zomer naauwlijks kan, verdraagen; zij leeven niet langer dan negen of tien jaa- ren j zomers ziet men de Alpifche Bergen van hun grimmelen, zonder ze echter te kunnen vangen, dewijl zij ongemeen vlug en gaauw zijn. De Bewoonders der Alpen, inzonderheid van Savo-
jen en Tijrol, dat ten uitterften behoeftige Menfchen
zijn, eeten het vleesch der Mamel-dieren, wanneer zij
I .dezelve
|
|||||||||||
den bmk beflooten zijn, even gelijk aan dat der wilde
nieren die veel moeten loopen en fpringen. Demaag, die de Gedaante als die van den Mensch had, was klein ; âe darmen bijna overa! even dik, zijnde ih't geheelden loeten'lang; delever, die hoog rood van koleur was, fcheen uit afgezonderde klieren te beftaan, even gelijk de nieren in jonge Kinderen; de milt, platagtig van ge- daante, was uitermaaten groot ; het alvleesch, zoalsin HeHon'den, dubbeld; de balletjes vond men in de liesch verborgen, en hunne- zelfftandigheid bleek zeer duide- lijk uit wederzijds omgeboogene en op elkander leggen- de vaatjes te beftaan, zijnde met de aderen en flag-ade- ren, door middel van fijne vliezen te zaainen gevoegt. De opperbal was, gelijk in de Stek el-varkens, van den bal aFgefcheiden. De gantfche uitgestrektheid der Alpifche Bergen, van
de Grenzen van Dauphiné af tot in Tijrol, de Pirenéen, en de hoogde Bergen van Duitschland , is de gewoone ver- blijfplaats der Marmel-dieren. Aldaar bewoonen zij de Jhoogfte toppen, en verbergen zich tegen 't aankoomen van den Herfst, wanneer de Bergen reeds met fneeuw be- dekt worden, in hunne winterwdoningen, alwaar, vol- gens het berigt der Jaageren, verfcheidene bij eikan- deren in een en het zelfde hol huisvesten, en door- gaans een oneven getal, van vijf, zeven, negen of elf Uitmaaken; men verzekert, dat zij gelijk de Beeren en Dasfen, een goed gedeelte van het jaar, naamentlijk van "Ocïober tot in April, in zulk een diepen flaap doorbren- gen , dat zij, fchoon men ze, aantast, rukt en trekt of flaat, geen de minfte blijk van gevoel of beweeging gee- ven ; zijnde dit ook het geen aanleiding tot het fpreek- woord heeft gegeeven j te flaapen als een Marmot. Ja BoRiucHius verzekert, dat de Marmotten niet ontwaaken, fchoon zij zelfs met-mesfen gefneeden of geftooken wor- den; waar van het zeggen van Martialis* Toto mihi dormitur hiems, & pinguior Ulo,
Tempore Juin, quo me nil nißfomnus alit. Ten aanzien van de verblijf-plaats deezer Dieren, zijn
eenige bijzonderheden waar te neemen. De gelegent- heid zulks toelaatende, graaven de Mamel-dieren hun hol onder een harde rots, even als of de natuur hun die voorzigtigheid geleert had, om zich voor 't opdelven oer Menfchen te beveiligen. ■ Deeze holen zijn wijd uit- geftrckt, minder breed als lang, het is een zoort van gelJorij, die de gedaante van een Y vormt ; zij hebben twee ingangen, de een hooger, ora in en uit te koo- ien, de ander laagcr, om de vuiligheid te loozen. Bij nepan.Momen van den winter, maakt ieder zijn legerftee v?"wor°V ofcftro°' en> als de koude toeneemt en he- eriXnln' „?fwa"neer alle die tot het Gezin behooren, fodame toèln'A°PpCn zij de §aten d'"gt. en maakenzè gen cot twintig pon£ toe Tl V^' Z,°'.Hm,Se wfe"
fchijnt hun dié vet rij te bliivfnf T^ ,dnef5a™den het allengskens af, en tegen'eL g m/iea ^ neemt Zij ten eencmaalcn mS^^Î^T™"^' uJ? ven deeze Dieren willen vangen fm ^-^ de\M' xvaar de ingang is, eer Sve «Af1,?3 dS plaatS ftok of fteen Ratende Äg£? Se*LS Tf een maand rusten, dewijl men zeinde felLToule best to betrappen; meestentijds zijn zij evenwel, uTt ocï- |
|||||||||||
•MAR.
zen', alwaar men het vind. Het zoude een al te groQ.
te uitbreiding veroorzaaken , indien wij alle die naaineu hier wilden bijbrengen, de voornaamfte zal men op je. der van zijn artijkel verfpreid vinden. In 't algemeen merken wij aan, dat de marmers der Ouden ons zeer wet nig bekent zijn ; Plinius heeft ons van de meesten geen ander kenmerk dan den naam overgelaaten. Alle manner-fleen is niet even hard, en laat zich niet
even glad polijsten; men heeft er die gemakkelijk zij( te bewerken, en anderen, die ligt breeken en onder dj beitel uitfpatten. Het marmer word bij Iaagen en klompen gevonden,
die zomtijds zeer dik en aanmerkelijk zijn,- die , welks 't naaste aan de oppervlakte der Aarde leggen , zijn hei flegtrte, dewijl, die gemeenlijk vol fcheuren en bats. ten zijn , 't geen de bewerkers van die fteen, aderes van een vreemde zelfftandigheid noemen, welke tot hin. § derpaalen verftrekken, om het zijn behoorlijke glans ti geeven. Baglivius brengt in zijne Verhandeling de Lapidm
vegetatione, een aantal voorbeelden bij, welke ten dus-:" delijkften bewijzen, dat het marmer op nieuw weder i de groeven word voortgebragt, daar het uitgehaalt is; hij zegt, dat men in zijn tijdgantsch effene wegen, of plaatzen zag, daar honderd jaar te vooren, zeer diep; groeven waaren geweest; hij voegt er bij, dat men Mat- nier-groeven heeft geopent, alwaar bijlen, hakken, lu- mers en andere gereedfchappen in marmer beflooten, zij; gevonden, die waarfchijnelijk gedient hebben , om eertiji die zelfde groeven te ledigen, welke na verloop var; tijd op nieuw zijn volgeworden, en bekwaam om voc; de tweedemaal geledigt te worden. Wai.lerius vermoed, dat heteenzoort van krijt-kalk,
of mergel-aarde is, die tot een bafis aan het mama verftrekt; dat zich hier bij een min of meerdere hoeveel- heid vaneenigzout, en pikagtige zelfftandigheid, die bij het Zeezout gevoegt, het gluten of de band heeft vet fchaft, die de hardheid en zelfftandigheid aan deezen ftee heeft gegeeven; hij gist, dat het om die reden is, ds Italien, uit oorzaak van de nabuurfchap der zee, rijke in kostbaare marmers is, als de andere deelen van Eï iopa. Wat ook er van dit gevoelen zij, ishet zeker, dat me:
zeer fraai marmer in verfcheidene Oorden vind, die vet xe van de zee afgeleegen zijn. Voor 't overige fteuf dit gevoelen op meerder grond, dan dat van de Hr. Lis 3MUS, die gelooft dat het kleij. is, welke tot een b4 aan het marmer verftrekt, want dat denkbeeld word tffl eenemaalen om verre geftooten, door de kalkagtige hos danigheden die men in deezen fteen befpeurt. De hoedanigheden , welke men aan het marmer heef
toegefchreeven , voldoen tot een treffend bewijs, &» men veele fteenen marmers heeft genoemt, welke ii bun aart keijen- of leemagtige-fteenen zijn, en van & bovengemelde grootelijks verfchillen. De hoedanigheid om met de zuuren optebruifchen , zodanig als de azij»' het fterk-water enz., voldoe1" om oogenblikkelijk g( waar te worden, of een fteen marmer is, en om hetvi' de Jaspis,. Porphijr-, Granit- en meer andere Steenend dien aart te onder fcheiden,. met welke men dezelve <të' maals verward heeft. k Daarziinmarmer-fleenen, die als uit verfcheidenebr»'
ken van verfchillende koleuren zijn zaamengeftelt," - aan malkanderen als door een fteenagtig zap van * |
||||||
l<tfS MAR.
dezelve kunnen magtig worden; zij bereiden het op de
zelfde manier als Varkens-vleesch, waar van beteeniger- maaten den fmaak heeft, dog het is zeer geil, taai en ten uitenten zwaar om te verteeren. In de Geneeskun- de gebruikt men het vet tot verzagting, pijnftilling en losmaaking, inzonderheid tegens het nier-kolijk ; tot dien einde word het op de lighaamsdeelen gefmeert, daar de pijn gevoelt word. Een fmeering door Par acelsus voorgefchreeven, en uit één once vet van Bergrotten of Marmeldieren, benevens één drachma olie van roofen en even zo veel olie van camille bloemen zaamengeftelt, word als een buitengemeen dienstig middel in het zijde-wee aangepreezen. Behalven het befchreeveneMarme/-a«er, beeft men
nog eenige verfcheidentheden, waar van zommige in Europa huisvesten. Van deezen aart is het zogenoemde Marmel - dier van
Straatsburg, zijnde de Glis Cricetus van Gesnerus Ouad.p. 22r, van Klein Dispof. quad. p. 56. enz. _ De gewoone naam in het hoogduitsch is Hamfler; zie de befchrijving van dit Dier onder MUIZEN n. VI. Nog het Dier, 't welk door Brisson 't Poolfche Marmel-
dier word genoemt ; in 't latijn Marmota Polonka; Glis fiavicans, corpore rufescente; het is de Mus Alpinus van RzACHiNSKtjHt/ï. Nat. Pol.p. 233. de Mus mont anus van esnige Schrijvers ; de Marmontana der Italiaanen; het Murmelthier der Duitfchers, en de Bobak of Syvis- zez der Poolen; dit Dier koomt van maakzel en groote ten eenemaalen met het Alpifche overeen, dog is geelag- tig van koleur over 't geheele lijf, met een weinig ros haair aan den kop en Haart. AmerikaanschMarmeldier; Monax; Marmota Anuri-
tana; zie MUIZEN, n. V. Marmot van Bahama ; in 't latijn Marmota Baha-
menfis ; Glis fufcus. Dit is de Cavia Bahamenfis van Klein Disp. Quad.p. 59. Het Bahamaasch Konijn van Otesbij, Tom. U- p- 79- Dit Dier is een weinig kleinder dan onze Konijn ; hij heeft ooren en pooten die volkoomen na die der Rotten gelijken f de koleur van zijn haair ia bruin. Men vind hem veelvuldig te Baha- ma. MARMER; Manner-fieen; in 't latijn Marmor; is een
ondoorschijnende, vast in een gepakte ileen, die zich fraai laat polijsten, en gemeenlijk met aderen en vlak- ken van verfchillende koleuren is getekent. Schoon taa- melijk hard zijnde, geeft deeze fteen geen vonken, wan- neer er met ftaal op geflagen word; de werking des vuurs brengt hem tot kalk, en hij iaat zich in alle de zuuren ontbinden, waar uit men ziet, dat het een Kalk- fieen is. De koleuren van de marmer verfchilt in het oneindige.
Men vind zoorten die maar een enkelde koleur hebben; deezen zijn wit, rood, geel, zwart of grijs, enz.; men heeft er anderen, die met aderen en verfchilliendekoleu- yen vervult zijn. Die koleuren veranderen niets ten aan- zien van den aart der fteen, zij'hebben hun oorfprong uit verfchillende mineraalen en metalifche zelfftandig- heden, even gelijk als ten aanzien van andere fteenen. De zwarte marmer-ßeenen fchijnen door een pikagtige zelfftandigheid gekoleurt te zijn, waarvan men met de- zelve te wrijven , de reuk ontdekt. Men heeft verfchillende naamen aan demarmer-fleenen ge-
geeven, en deeze naamen geregelt naar derzel ver ver- schillende koleuren,, en de verfçheidencheid. der plaat- |
||||||
.WAR.
Jäfden aart als diebro&en zijn gaar gelijmt. Deeze
Xctni- gewroete marmer-flemen, worden doorgaans SÄ-Ker in bet fransch Mür genoemt. De K« va» Aleppo is een wanner, uit min of meerder «nôtre zaamengeftelt, dieof roodagtig, grijs, bruin-of gl , 2f;t is, dog waar in het geele de overhand heeft. vtàlurare Breche is een zaamengeftelt warmer van wit- t^ Durpere, en zomwijlen bruine Hukken. De grijze %'écle beü^t uit grijs- koleurige , zwarte, witte, brui- ne, enz. ftukken. De Bewerkers van marmer geeven een oneindige me-
nigte verfcbillende naamen aan deeze fteenen, ingerigt na de verfcheidentheid hunner koleuren. Dus is er mar- tfer, 't welk zij Egijptisch groen, een ander Zee-groen, groen van Campen, Antka geel, enz. noemen. Het marmer bevat fchulpen en ander zee-lighaamen,
welke men er zeer gemakkelijk in kan onderfcheiden. De marmers van die zoort, worden gemeenlijk Schulp- marmers genoemt. Van dien aart is de Lumackelle ; het marmer van Aitorf, het welke Ammons-hoorns bevat, enz.
• Het marmer, 't welk den naam van Marmoradi ftatua-
ria draagt, is dat waar van men beelden, groepen, va- fen, enz. vervaardigt; tot dat gebruik kiest men ge- meenlijk 't witfte en dat geen gekoleurde aderen heeft; Om reden, dat van een min gemengder ftoffe zaamen- geftelt zijnde, het gemakkelijker is te bewerken. Het "zelve word in Saxen, Silefien, Bareuth, enz. gevon-
den. Het Florentijnfche marmer heeft dat bijzonders, dat 't
uit flukjes is zaamengeftelt, die op malkanderen gelijmt fchijnen, en zomtijds zeer nauwkeurig, ruinen .«verwoes- tingen , rotzen , enz. vertoonen. ; Hoedanig de gedaantens of koleuren ook moogen zijn, •die zich in het marmer vertoonen, verandert zulks niets aan zijnen aart, en het heeft altoos die zelfde hoedanig- heden, welke wij het'toegefchreeven hebben. Zeker ishet, datdeeze fteen eenuitneemende kalk uitlevert, en de Ouden bedienden er zich tot dat gebruik van. Men vermoed met veel waarfcbijnelijkheid, dat het beflag uit deeze kalk vervaardigt en .tot metzelwerk gebezigt, aan hunne Gebouwen een veel grooter vastheid gaf, als die der hedendaagfche hebben; welke kalk van fteenen branden, die op verre na zo hard en in een gedrongen Biet zijn ais het marmer. i Men vind genoegzaam in alle waerelds-oorden, over-
vloed van marmer; het Italiaanfche marmer word inzon- derheid hoog geroemt; doch indien, men zich elders zo veel moeite gegeeven had om het op te fpooren, zoude men denkelijk niet minder geflaagt zijn, om het te vin- den. Een ieder kent het beroemde marmer van Parisch, waar van de oude Konftenaaren zulke heerlijke Beelden fiebben vervaardigt, dat de zulkener van, die tot nog toe aan de klauwen der alvernielende tijd ontfnapt zijn , tot een bltjk verftrekken, dat de Ouden verre weg de Hedendaagfche in de Beitel-konst overtreffen. Griec- henland den Archipel, Egijpten, Sicilien en Spanjen, verfchaften aan de Romeinen het kostbaare marmer, waar mede zij die grootfche gebouwen vercierden , • W o^Hjfzelentelve, nog eerbied in'
• Men vind in Duitschland , Engeland Zweeden enz-
|
||||||||||||
MAR.
|
||||||||||||
Tfifr
|
||||||||||||
van deezen fteen; en iktwijffel niet, of merf zoude er
ook in veele andere Landfchappen vinden, indien men zich de moeite deed om er. na te zoeken. Het Albast, 't welk door veele Schrijvers verkeerde-
lijk voor een gijpsagtige fteen is aangemerkt, heeft alle de hoedanigheden, die men in dit artijkel aan het marmer heeft toegefchreeven. Het moet dus als een mar- mer aangemerkt worden , dat zuiverder is, een weinig doorfchijnentheid heeft, en't welk op een gelijke wijze is gevormt geworden, als de Stalaüites; dit word door derzelver golvende aderen beweezen, welke ten teken verftrekken, dat het door beddingen is voortgebragt > die zich allenskens en na verloop van tijd de eene op de andere gezet hebben. In Arabien worden overgroote bedden van een fnëeuw-
wit helder Albast gevonden; echter is het niet aan dee- ze Landftreek alleen eigen. Het zelve is een zeer fchoone en fraaije fteen, die in witheid het beru'gt Pa- risch marmer, en dat van Carara in Italien ver te boveri gaat, en verdienende inderdaad voor de kostbaarfte van alle zoorten van-wanner gehouden te worden. Herword altijd volmaaktlijk zuiver gevonden, is taamelijk hard van klomp, maar in kleine ftukjeswat kruimelig, ook kan het zeer glad gepolijst worden. De Porfier-fleen is, volgens de gedagten van veel en;.
mede een'ruwe zoort vàn marmer, waar van in fteenag- tig Arabien en Opper-Egijpten groote beddingen gevon- den worden. Die fteen is zeer digt en vast van ftoffe, ongemeen zwaar, en van een bleeke vleeschkoleur, ge- fchakeert met zwart, groen en wit in groote vlekken, die van een halve tot een geheelen duim breed, en zom- tijds, fchoon zeer zelden, in onregelmaatige aderen gefchikt zijn. Wanneer men deezen fteen breekt, heeft hij eene vrij gelijke oppervlakte,en vertoont zich helder in alle zijne deelen, dog eer glanzig dan glinfterend. Hij is ongemeen hard, kan zeer glad gepolijst worden , en is , inzonder- heid indegroene deelen, zodoorfchijnend, datmen zeer diep in de zelfftandigheid zien kan. De roode, witte en groene deelen van dit fraai mariner, vertoonen zich als platte oppervlaktens, veel gelijkende naar de bladen van Talk, fchoon zij helderder zij'n, en de zwarte vlekken, zijn in alle opzichten eveneens, behalven dat zij ver- valscht zijn door een mengzel van aarde; die dit gedeel- te baarblijkelijk zagter maakt, dan andere deelen van den fteen.'De witte en vleeschkoleurde deelen zijn ver- valscht door eene aarde van deeze koleuren, maar de groene, die gemeenlijk eene fchoone metaal-koleur heb- ben, gelijk de Edel gefteenten, zijn de helderfte van allen , en genoegzaam volmaaktelijk doorfchijnend. Om allerlei] koleuren aan het witte Marmer
mede te deelen. De Heer Du Faij (zie l'Hifi. de VAcad. Roijale des Sciences Ann. 1728. 1732) is de eerfte geweest, die getoont heeft, hoe men het witte marmer vol vlammen van allerhande koleur kan krijgen, met er op te fchil- deren, hier toe verfcheide gefmolte verwen gebruiken- de, welke in de poriën van het marmer indringen. Alle koleuren zijn hiergeenzints dienstig toe , maar en- kel zommige dergeene, dieuithet groeijend rijk hunnen oorfprong hebben, zo als de esfentie vanthijm, gemengt met de geest van ammmiak-zout; draaken-bloed of gutte- gom in brandewijn gefmolten ; lakmoes in citroen-zap ge- fmolten, en meer andere van dien aart. Echter zal men aan het marmer fterker, leevendiger en duurzaamer ko- I a ie*- |
||||||||||||
f henFlS an,8hWe «o Flaanderen
|
verfchaffen menigvuldige groevea
|
|||||||||||
MAR.
|
|||||||||||||||||||||||||
MAR.
|
|||||||||||||||||||||||||
J97<5
|
|||||||||||||||||||||||||
leuren kunnen bijzetten, die teffens ook dieper zullen in- maakt en reinigt, om door dit wasfchen dat geene w,
dringen, indien men metalifche ontbindingen gebruikt, teneemen , 't geen van de oppervlakte is afgewreeven! |
|||||||||||||||||||||||||
die door middel van zuuren zijn opgelost, zo als bij
voorbeeld, ßerk-water, geest van zout, enz. |
|||||||||||||||||||||||||
men moet ook de fpons van tijd tot tijd uitwasfchen,
die geftadig vol zuiver water houden; vervolgens neem men ter deegen lijn gemaakt krijt of tnjpel-fleen, ftjr, |
|||||||||||||||||||||||||
Om Albast en wit Marmer, te zuiveren, en,
heel wit te maaken. Neemt hier toe fijn geftooten puimfieen, laat het ge- duurende twaalf uuren in onrijp druivenat trekken ; doopt dan in deeze ftoffe een fpongie, en wrijft daar het Al- bast of wit Marmer mede, wascht het voorts met een linnendoekje, in zuiver water nat gemaakt, af, waar na men het zelve met een diergelijke drooge doek af- veegt. Om Marmer door konst natebootzen.
Het nagebootfie marmer beftaat uit eene compofitie,
waar van gebrande berg-fleen, of zogenoemde pleister de geheele bafis uitmaakt. De hardheid die men aan het zelve weet te geeven; de verfchillende koleuren die men er inmengt, en de uitneemende gladheid die het in 't polijsten aanneemt, maakt het dienstig om zeer na- tuurlijk de allerkostbaarfte Marmers te verbeelden. De hardheid die het pleister kan verkrijgen, de wee-
zentlijkfte hoedanigheid tot die konst zijnde, is ook de etrfte waar op deBewerkers zich moeten toeleggen. Zij hangt volftrekt van de trap der calcinatie of branding af, dien men aan het pleister moet geeven ; en dewijl de fteen die het zelve voortbrengt, aan eenig klein on- derfcheid ten aanzien van zijn inwendige hoedanigheden onderhevig is, van de verfcheidentheden der Lucht-ftree- ken afhangende, waar in hij word gevonden, zo moet men met alle omzigtigheid gadeflaan, wat trap van cal- cinatie aan ieder deezer zoort van fteenen moet gegee- ven worden, op dat het pleister, 't welk er uit zal voort- koomen, degrootfte trap van hardigheid aanneeme, die immers moogelijk is. Schoon het pleister zeer hard word, wanneer het op
zijn regte pas is gecalcineert, zo is nogthans derzelver oppervlakte meteen menigte poriën bezet, daar bij is het fchoon hard zijnde, zo vast vanzelfftandigheidniet, of daar fpatten hier en daar wel ftukjes uit, wanneer men het polijst. Om dit te hulpe te koomen, beflaat men het pleister in lijm-water, dit vervult niet alleen de po- riën , maar doet ook alle de deeltjes der pleister onder- ling zodanig vast aan eikanderen hechten, dat men het dusdanig even goed en glad als marmer kan polijsten. Tot dit lijm water bezigt men gemeenlijk Engelfche
lijm, zommigen mengen er wel vischlijm bifche gom onder. Met dit lijm-water , |
|||||||||||||||||||||||||
daar een zes- of agt-dubbeld nat gemaakte doek in, (j
wrijft het werk daar mede, niet in gebreeke blijvende om het van tijd tot tijd met de nat gemaakte fpongie (« zuiveren. Eindelijk neemt men trijpel-fteen, die als k, ven tot een ontastbaar fijn poeder moet gewreeven zijn« doet die met olie op een (luk hoede vilt, en wrijft ere nigen tijd het werk mede, ten laatften gebruikt mend« hoede-vilt enkel in olie bevogtigt. Wil men het werk net en accuraat hebben, zo mos ■
men de fiijp-fleenen vormen na een houten mal of % j del, 't welk de gedaante van de lijsten , holtens, rar den, enz. heeft, die men in het werk wil plaatzen, a vooral zorge draagen , geduurig met de fpóns het § fleepene aftewasfchen. Wanneer men het een of ander marmer wil nabootzer;
beflaat men met warm lijm-water, in verfeheideneklei-- ne potjes, de koleuren die in dat nè armer gevonden wol- den ; men voegt bij ieder van die koleuren een wein» pleister; van ieder koleur maakt men een koek, die bij na de grootte van een hand heeft; alle deeze koekjes, legt men laagswijze de eene op de ander, zorg draages- de, dat die der koleur, welke in het marmer de meeste overhand heeft, in een grooter aantal, of dikker ge- plaatst worden. Deeze dus opeengeplakte koekjes, legt men dan op zijde, en fnijd dezelve dwars door aan daal dersof fchijven, en fpreiddie fchielijkop een bafis, die men alvoorens van pleister tot vorming van het werk i: gereedheid heeft gebragt, en maakt die oogenblikkelijï met de hand plat. Het is door dit middel, dat men ii ■ ftaat word gefielt, om de vreemde tekening derverfch.il lende koleuren natebootzen, die in de marmers gerat den worden. Indien men het afbeeldzel van zulke mr mers tragt natebootzen, die Brèches genoemt worden, - doet men in de compofitie van die koekjes, wanneci men ze op de bafis uitfpreid, (lukken pleister van ver- fchillende grootte, die met de koleur, welke aan het breche eigen is , te vooren is beflagen, en deeze Huk- ken plat gemaakt zijnde, bootzen zeer natuurlijk ds. breche na. Men dient aantemerken , dat in alle deez: bewerkingen, het lijm-water een weinig warm moe-: zijn, zonder welk het pleister al te fpoedig zou hard worden, en geen tijd laaten om het te behandelen. Men polijst dit gekoleurde op de zelfde wijze , alî hier boven ten aanzien van de gronden is geleert , en indien men in bet polijsten gewaar word, dat er zich |
|||||||||||||||||||||||||
moet zijn , beflaat men de pleister ; maar dewijl de wei- bier of daar eenige kleine gaatjes hebben sézet vervult
nige vastheid der pleisterinzonderheid wanneer het zelve men die met pleister, welke zeer dun , mecW«* geen fteunzel heeft, vereischt, dat men een zekere dikte ter en de zelfde koleur is beflagen. Voor dat men de aan het voorgenoomen (luk werk geeft, zo maakt men, . 0iie tot het polijsten gebruikt, is het zelfs zeer diens- |
|||||||||||||||||||||||||
om de onkosten te vermijden , het lighaam of de bafisvan't werk zelven, van gewoone pleister, en als danbekleed men het ter dikte van een-agtfte duim, met de
compofitie van pleister in lijm-water beflagen. Wanneer het werk voldoenende droog is, polijst men
het, genoegzaam op de zelfde wijze, als men gewoon is het marmer te behandelen. Men gebruikt hier gemeen- lijk een zoort van fijne flijpfteen toe ; hier mede wrijft men het werk met de eene hand ; en in de andere hand houd men een in zuiver water nat gemaakte fpongie , |
een weinig gen-
leurt pleister is ontbonden, het werk overteftrijken; dit flopt alle de kleine gaatjes. Tot alle deeze bewerkingen, moet men hex beste en
fijnfle pleister gebruiken ; het geene dat doorfchijnend is, verdient de voorkeur boven alle de anderen. Hoedanig men aan het Hout allerlei koleuren va»
marmer kan geeven, zie op het artijkel HOUT, pag' MARMORATA AURIüM, betekent Oorfmeer, dat
|
||||||||||||||||||||||||
met weüis men geftadig de geweevene plaats fchoon üh de kraakbeenderen in den gehoorgang zweet>
zid)
|
|||||||||||||||||||||||||
MAR. 1911
|
||||||||
MAR.
|
||||||||
in een derde vat, en verandert ze geduurende agtien
dagen lang op de zelfde wijze; waar na zij geduuren'de twaalf dagen in een rivier of ander loopend water te wee- ken gelegt hebbende, in emmers of bakken worden ge- daan, en met houten ftampers geftampt. Dit verricht zijnde, worden zij op het houten paard gelegt, en het- vleesch er afgenoomen; voorts op nieuw in versch wa- ter gelegt zijnde , word de zijde, daar het haair heeft ge- zeeten, ter deegen afgefchraapt; en na eene derde wee- king in fchoop water, worden zij in bakken vaneen bij- zondere gedaante, die gaten in den bodem hebben, ge- worpen. Hier inne worden zij geduurende den tijd van een uur gekneed en geflagen, er geduurig fchoon water bijvoegende; vervolgens op het paard uitgeftrekt, en aan beide zijden gefchraapt ; voorts nog eens in versch water gelegt, daar uit genoomen , en weder op't paard uitgeftrekt zijnde, naait men ze even eens als zakken, waar uit de agterfte pooten blijven hangen, die dus eene opening laaten, om er een zeker mengzel in te doen, waar van wij terftond zullen fpreeken. De Vellen dus genaait zijnde , worden in lauw water gelegt, waar in honden-drek ontbonden is, en in het zelve geduurende omtrent een uur met lange (lokken omgeroert ; dan twaalf uuren in ruste gelaaten zijnde, worden zij er uitgenoo- men, en ter deegen in versch water afgefpoelt. uitge- daan zijnde, vult men ze door middel van een tregter met een mengzel van water en Jumak over het vuur tot kookens toe heet gemaakt, en dus gevult zijnde" wor- den de agterfte pooten opgehaalt, om de (openingen ta floppen. Zodanig toegeftelt, worden zij geduurende den tijd van vier uuren, in een vat met water onop- houdelijk omgeroert, en er na dien tijd uitgenoomen zijnde, op eikanderen geftapelt. Na dat zij genoegzaam gedroogt zijn, opent men ze, en vult ze ten tweeden maale met het zelfde mengzel; dan worden zij weder toegenaait, twee uuren omgeroert, en weder, gelijkte vooren, op hoopen gelegt en gedroogt. Deeze bewer- king word ten derdenmaale herhaalt, doch echter met dat onderfebeid, dat zij nu maar een kwartiers uur wor- den omgeroert; als dan tot den volgenden morgen ia ruste gelaaten zijnde, worden zij geopent, en op een rak te droogen gelegt, wanneer er 'defumdk word uitge- noomen , en de Vellen in tween, van den kop tot' aan den ftaart, met de haair-zijde naar buiten toegevouwen, en op het houten paard over eikanderen gelegt, om de drooging te bevorderen. Na dit alles, fpreid men ze óp eene houten tafel uit, het overgebleeven vleesch en de Jumak word er afgefchraapt, en de haair-zijde eerst met olie, en vervolgens met wateroverftreeken. Voorts worden zij met de handen uitgewrongen, na welks uit- geftrekt, en, met de vleesch-zijde boven, op de tafel geperst met een ijzeren werktuig , gelijk aan dat der Leertouwers, daar na omgekeert zijnde, wordde haair- zijde fterk met biezen gewreeven, om deolie, die er in gebieeven is, zo veel doenlijk is weg te krijgen. Als dan is het zo verre gevordert, dat het eerfte zwart op de haair zijde word gelegt , het welk door een zoorc van verwe gefchied, die van zuur-bier met ijzer-roest gemengt, word vervaardigt. Als dan hangt men ze bij de agterpooten in de open lucht; half droog zijnde , worden zij afgenoomen, op een tafel uitgeftrekt, en overal met een knop of houten werktuig gewreeven, 't welk vol van eikanderen kruisfende groeven is, het welk gefchied om den draad te verheffen. Verder worden zij met water overfpreid, 'daar na glad gemaakt, • I;3::: ■•"-■'- doe$' |
||||||||
rieh aldaar vergaderende, ontlast. Dit ^rfer heeft
een soed gebruik in de Medianen , als mede in de Ichüdersonst, 't welkop een ander plaats aangeweezen ftnat te worden. , ,
MARMOROIDES, is de geflagt-naam , waarmede
zommia- Schrijvers die zoort van fteenen betekenen, die na mariner-fteenen gelijken. M DaCosta bevat onder die naam, fteenen die door
hun weefzel, aart en hoedanigheid na de marmers ge- Iiifcen , maar er van verfchillen , dooï dien de marrno- roides 'niet zo als deezen beddingen of aaneengeschakel- de banken vormen, maar bij klompen in laagen van an- dere zelfftandigheden gevonden worden; zie Em. Man- dez Dacosta Natural hiflorij of fosfilis I. pag. 241. MARMOT, zie MARMËLDIER.
. MARNA , zie MERGEL. MAROCOSTINUM; aldus word een zeker Extraft
.of Fillen-masfegenoemt, van Minderus uitgevonden, haaren naam draagende van de kruiden Marum en Cos- tus, waar uit ze zaamengeftelt is. ;'MARROQUIN, ook Leder van Marokko, Cordu- aànsch en Turksch-leder genoemt, word van de Vellen van Bokken en Geiten, of uit dat van een gelijkflagtig Dier, 't welk in het Oosten zeer gemeen is, door mid- del vmfumak of galnooten bereid,- men vervaardigt het zelve vau allerlei koleuren ; en men bedient zich veel- vuldig van dit leder tot Behangzels, Banden om Boe- ken , Vrouwen Schoenen , enz. De oorfprong der naam van dit leder, leid men ge-
meenlijk af van Marocco, een Koningrijk in Barbarijen gelegen, alwaar men meent, dat de konst, om deeze Vellen dusdanig te bereiden, het eerfte isgepeffent. Daar zijn Levantfche Marroquinen , als mede de zul-
ken, die in Barbarijen, Spanjen, Vrankrijk, Flaande- ren, enz. bereid worden. Men vervaardigt er zwarte, rooJe , geele, blauwe, purpere, enz. Het beste mar- 'roqu'ni is week, zagt en fmeudig in het aanraaken, op de vleeschzijde wit, en op de andere met zigtbaare ; echter geen te groote nerven of fronfels voorzien. • De verfcheidene manieren,, om het zwarte en gekoleurde laqrroquin te bereiden, is zo weinig bekent, en teffens zoweetenswaardig, dat wij oordeelen, den Leezer geen ondienst te zullen doen, met die bewerking hier een plaats te gunnen. Manier,. hoedanig het zwarte Marroquin word
bereid. , Tot dit einde worden de Vellen, na met het haair daar
aan.gedroogt te zijn, geduurende drie dagen en nagten, m nouten bakken, met zuiver water gevult, te weeken gelegt; vervolgens worden zij op een houten paard, (ge- lijk de Leertouwers gebruiken,) uitgeftrekt zijnde, met een groot mes geilagen, en op nieuw in de bakken, die weder met zutver water zijn gevult, gelegt; welk wa- ter dagehjks verfchoont word ; na er dus geduurende agtof tien dagen mede gehandelt te hebben, worden zij in een groot vat geworpen, ffaande in den grond , en StTp Ä' Wanrin kalkis gebluschtbgeweest:
bier neemt men ze alle avonden , geduurende viiftien defrlfs"e dage,Yuit-. «^K&ÏÏSKÏ
met wat« L„ V ! " Zii n0gmaa,s in een ander vat
Sftte.f \IZ* Sfgt- mu ^ ins§e,iJks geduurende £ f,Sf°DdS afhaalt, en's morgens weder ea.nu üaau met het mes er afgenoomen, legt men ze
|
||||||||
MAR.
van Mars, daar de twee voorige hunnen'naam van
ontleent hebben. MARSBANKER , zie MAKREELEN, n. yr
pag. 1945. MARS DIAPHORETICUS, ofzweèt-drljvertd Tztr,
is een zeer goed Geneesmiddel, dat op de volgende wijl ze bereid word : Neemt ijzer-roest en ammóniak-zm van elks zo veel gij wilt, gemengt zijnde, doet het h een fteenen kolf, met een blinde helm daar op ; zet il zelve in het zand , of beter op een nauwe rooster, § ■ ftookt het vuur bij trappen aan , zo ver, dat de bodej van de kolf gloeijend word, houd met deeze trap der hitte zo lange aan, tot dat gij geen rook meer gewaii word ; als dan laat de vaten koud worden, en de hels van de kolf genoömen zijnde, vergadert de daar in aa; gezette bloemen , fmelt dezelve in zo veel water als da;,, toe noodig is; filtreert dan defolutie door vloei-papia, en drupt er vervolgens gefmolten olie van wijnfleen, 5 geest van ammoniak zout in, zo zal er een ftoffe op; . bodem des vats nedervallen, daar men het daar ov: ftaande vogt zagtjes van moet afgieten, en dezelve dr«" gen, zo is deeze mars bereid. Dit geprepareert ijzer, drijft de zweet, en zet ve»
tijds ook de pis af, naar de geftelcheid der ligbaaniet; zijnde een deftig middel tegen alle ziektens die uit ec.' bederf der vogten ontftaan : Het is uitneemend in i: • hijpochondrie en daar uit verder ontftaande melancolii als mede in de derdendaagfche koorts, enz. De it; is van een half tot een fcrupel-, met iets anders ve mengt. Aangaande andere preparatien van IJzer, i IJZER. MARSEPEIN, of Marcepain, en ook Masfepaing
noemt; in 't latijn Martius panis; is een zekere- Cc feftie of Zuiker-gebak, dat uit Amandelen en Zuika enz. op verfchillige wijze bereid word, en zeer a ing naam on gezond is. Zie hier verfcheide beste maniera om dezolve op het kortst te bereiden, dat anders lit . werk van de Confituriers is. Om goede Marfepein te maaien.
Neemt een pond zsete amandelen, op degewoonew' ze, door weeking gepelt zijnde, ftampt ze in een me ■ tier heel klein , mengt het dan met drie-vierde pond f geftooten brood-zuiker en een weinig róofe-water, zeù dan op 't vuur, laat het door warm .worden, en ros het tot dat het aari de kant begint te ligten; kneedt dan tot een deeg, rolt en formt het tot zulke figuur^ als gij begeert; zet ze dan op papieren onder een tal te-dekzel te bakken, daarboven op kooien vuurgedaa" maar onder geen vuur is; als ze dan bijna gaar zijn, ' ftrijkt ze met roofe-water, dik met zuiker gemengt, &' behulp van een veer, over, 'om ze te verglazen, t- dan weder braaf vuur ophef dekzel gedaan, Iaat hetd* haastig gaar bakken, zo zullen ze zeer goed weeztf maar men móet ze niet eer'van het papier doen, $ wanneer'de marfepein koud is. Jlndere manier van bereiding.
. Neemt zoete gepelde en heel fijn geftampte «««"! len, beste witte geraspte brood-ziiiker, van ieder' voorbeeld agt oneen; best fijn wit flijfzelmeel, t«j* oneen ; roert en mengt het wel onder malkander tot »• deeg, op of naast een^zeer zagt koolen-vuur onder? ftadige roering; als het dan wel gemengten gereezei"- zo formt'er op papier, daar wat van. het gemelde •*';' |
|||||||
1972 MAR.
door het wrijven met biezen, en een tweede zwart
gekreegen hebbende , worden zij gedroogt, op de ta- fel gelegt, meteen korken knop overftreeken, weder bevogtigt , op nieuw glad gemaakt ; en om den draad ten derdenmaale te verheffen, bedient men zich weder van den houten knop. Na dat de haair zijde op dee- ze wijze is bereid, word zij fterk meteen wollen doek gewreeven, en men zet haar glans bij met het zap van berberis/en, citroenen of oranje-appelen^ de vleesch-zijde ivord door middel van een fcherp mes toebereid. Men voleindigt deeze gantfche bereiding , door den draad een weinig te verheffen met den korken knop ; het welk de Vellen in die ftaat brengt , waar in zij ver- ikogt -, en door verfcheidene Handwerkers gebezigt
worden. Om rood Marroquin te bereiden. De Vellen die hier toe gefchikt zijn, worden, na in ■den beginne genoegzaam de zelfde bereidingen en was- fchingen ondergaan te hebben, als wij hierboven van- het zwarte hebben aangetekent, in water gelegt, waar in aluin is gefmolten ; waar na zij gedroogt, uitge- wrongen , op het paard gelegt, en met het vleesch binnenwaarts gevouden worden. In deezen ftaat geeft men ze hun eerfte verf, door ze in zeker rood vogt-te doopen, gemaakt van lak, en eenige andere ftoffen, van welke de Verwers van deeze zoort van Ieder een groot geheim maaken : Men herhaalt deeze dooping in het roode vogt,, zo menigmaalen als genoeg is om ze behoorlijk de koleur te doen aanneemen. Daarna wor- den zij in water gelegt, waar in witte galnooten tot poe- der gemaakt, geweekt zijn, en weder uitgenoomen; in dit water leggende, worden zij .geduurende een gant- fchen dag agtereen met lange ftokken omgeroert; ver- volgens neemt men ze er uit, en hangt ze op een lat, die dwars over de kuip is gelegt, rood tegens rood, en wit tegens wit, in deezen toeftand laat men zedéngant- fchen nagt; 's anderendaags roert men het galnoote-wa- ter ter deegen om, en doet er de Vellen weder in, zo- danig, dat zij ten eenemaalen onder het vogt bedompelt- zijn. Na verloop van vier uuren, ftrekt men ze weder over de lat; en na ze de een na den ander ter deegen met fchoon water afgefpoelt te hebben, wringt men ze uit; vervolgens fpreid men ze op een tafel, alwaar men ze één voor één, aan de roode kant, met een fpongie beftrijkt, die in lijn-olie is gedoopt. Na deeze bewer- king, hangt men ze bij de agterfte pooten aan haaken, alwaar men ze wind droog laat worden ; vervolgens neemt men een fpongie in fchoon water gedoopt, en be- vogtigt er, dog zeer maatig, de roode kant mede; als ' dan ftrekt men ze op het houten paard uit , en polijst de roode kant tot tweemaalen toe , met een rol van
hard 'hout, die zeer glad moet zijn. Na deeze Iaatfte bewerking, is het marroquin gereed, en in ftaat om ver- bogt te kunnen worden. ',[.;" ..." ,:, ... '«",' De geele, purpere en meer andere zoorten van ge-
kol eurde marroquins, worden op de zelfde wijze bereid, «itgenoomen de koleuren. MARRUBIASTRUM, zie MALROUW.
MARRUBIUM , zie MALROUW.
IMARS, is de naam die aan driederlei zeer verfchilli-
. gedingen gegeeven is ; als i. betekent het een der zeven
$laneeten, die het . erfte van de Aarde afftaat ; 2. word
3iet IJzer en :Staal aldus genoemt, ziealdaar.; en 3. gaa-
.rç^ide-oude HêMénëu" aan hunnen Krijgs-god den naam
|
|||||||
MAR,
|
||||||||
Wp
|
||||||||
MAR.
overgeftrooit is, koekjes van, van gedaante zo als het
TbJneit, hetzij rond, vierkant, metderren of anders; At gedaan zijnde, iWjkt dezelve aan de bovenkant over L-geklopt eij-wit; legt ze dan op een bekwaam groot ijzer blik of in een taarte-.pan, die gij met wat meel beftrooithebt, met weinig kookner onder, en een dele ael met veel Kooien er boven op, en laat ze dus zagtjes behoorlijk gaar en bruinagtig worden. "" wilt gij deeze marfepein vervolgens vercieren , als ze ïjcfoop de tafels aangenaam zullen vertoonen, gelijk men dezelve hoofdzaakelijk op gastmaalen, van bruiloften, en andere prachtige maaltijden van bijeenkomden en traftatien gebruikt; zo kan men zulks doen, doormid- del van er met geklopt eij-wit, figuurenj die men er op begeert, bij voorbeeld een wapen, of naamen, bloemen, enz. eerst te fchilderen, en er dan goud-bladen op te leggen, die er dus vast op blijven, en een fraaije vertooning maaken. Ook fteekt men wel in de marfe- pin, op tafel gebragt wordende, eenige zindelijke roo- femarijn takjes, die men op de voorige wijze hier en daar verguld heeft ; of eenige vergulde kruid-nagels, en men ftrooit gewoonlijk wat gepoederde zuiker over en rond- om de marfepein, het zij alleen, of met gepoederde ca- mel en rnuscus of amber, als men wil. Om Marfepein roijaal te maaken.
Neemt een pond zoete amandelen, gepeltzijnde, dampt ze tot een fijne deeg, onder het dampen een weinig ge- meen of roofen-water er bij doende, op dat ze niet olie- agtig worden ; neemt dan een half pond beste witte brood-zuiker, doet ze, klein gebrooken zijnde, ineen confituur-pan, met een weinig water, alleen om te fmel- ten, en laat ze vervolgens op het vuur, onder gelladig loeren, kooken, totdat de vezels vliegen ; neemt ze dan van het vuur, al gelladig roerende, en de masfe 't ' enderst boven keerende, op dat het nergens aan de pan vast raakt en verbrand, tot dat het omtrent koud en droog genoeg is ; legt het dan bij brokjes of koekjes op een glad plankje of tafel, die met wat zuiker beftrooit U ; neemt dan deeze koekjes, floot ze in een mortier róet de gedampte amandelen onder malkander tot een' deeg, daar nog wat gepoederde zuiker, en, als het te hard is, het wit van een ei] bijvoegende; ook kan men er wat geconfijte oranje- en citroen-fchil mede onder ftam- pen ; als het dan wel onder malkander gedampt en tot een bekwaam deeg gemaakt is, moet gij het uit de mor- tier neemen en op gepoederde zuiker leggen, om er ver- volgens kleine langwerpige of ronde broodjes van te for- tten; ook kan mener ringen, dafjes, letters en allerlei »ndere gedaantens van maaken, naar begeeren; dit ge- «aanzi]nijej moet gij wit van eijeren met roof e-water, «r neter met watsr van oranje-bloeizels wakker kloppen,. WnPn Wma'^"w doorhaalen,. en dan weder laaten af- W pi,' ^ri?olg,5ns in gepierde zuiker wel omwente- teten & °p vellen wit PaPier naast ma1kan"
tae om 7P ïnT verre gedaan ziJ'nde> is het eraan Saa'r oe L1'" °Ve'\te fchie*n en gaar te bakken, Toet zHn wI^T-*1 t6uheet noS 0(* « nauwwarm Teliik k'hnTZ hlJ * heet' ^verbranden ze lig, ■lelijk, is hij daarentegen niet heet senne? 70 verdroo- gen ze en kri gen geen koleur-rt g ' ? vei , bekwaamelijk in een taarte oan" £ S men ka" Z2 \ *e genjk maakt, gaar bakken, daar men alleen renner- |
||||||||
• zóndere manier, om goede Marfepein te maa-
ken, van Mejuffr. G. ' _ Neemt zoete amandelen, zo veel ubelieft, laat ze een- nagt over in- 'hmid water weeken en fchilt ze vervolgens ; ilampt zedanineen mortier heel klein, allengskenson- der het ftampen een weinig roofen-water bij beetjes bij doende; wel gedampt' zijnde, doet er omtrent even veel gewigts beste gepoederde brood-zuiker bij, met één- drachma gom-draganth, die in water wel geweekt en opge- lost is, en doot het door malkander tot een deeg; for- meert dan hier van kleine langwerpig-vierkante koek- jes, of van een andere gedaante, naarbelieven; legtze op papieren, en laat ze in de oven of in de taarte-pan gaar bakken, als vooren ; en maakt er op het laatst een ijs op, als gij wilt. door middel van ze met eijwii te beftrijken en er gepoederde zuiker dik over te ftrook jen, of met roofen-water dik met zuiker gemengt. Om Genueefche Marfepein of Deeg (Pafia)
te maaken. Neemt het vleesch van appelen, peeren, kween, prui-
men, enz. dat gij wilt; kookt het met zuiker naar belie- ven, tot een bekwaame dikte, ondergeftadige roering; doet dan dit gekookte vleesch in natgemaakte formen, die de halve gedaante der vrugten hebben, daar hef, vleesch van is, en laat het in een doof of maatig war- me oven , of in de taarte-pan bakken, en van buiten droogen; voegt dan twee halve deelen net op malkan- der, raspt er zuiker over, en laat ze wederom droogen; als ze dan bekwaam droog zijn, kan men ze met deel- tjes en kruid-nagels, voor de kruintjes, vercieren , en ook met koleuren verwen, zo als men wil: Dog in plaats om er vrugten van te formen, kan men er ook koekjes in papieren of blikken formen, van maaken, het zij rond, vierkant, enz., en dezelve opdegemelde wij- ze van buiten laaten droogen, is zeer aangenaam ; en men kan ook eenige fpecerijen mede onder het vleesch men- gen, naar de geur der vrugten. MARSUPïALIS, ziePHILANDERS, ». I.
MARTAGON, zie LELIE (KRUL-).
St. MARTENS-HOUT, is een flegt rood hout, dae
uit West-Indiën, van de Spaanfche Stad St. Martha ge« bragt,' en tot het verwen gebruikt word. St. MARTENS KIKVORSCH, zie BOOM-KIK-
VORSCH. St. MARTENS-VOGEL ', dus word een Vogel
genoemt onder het geflagt der Valken behoorende; zie VALKEN, n. IX. MARTER ; ßosch martyr; Huis-marter; in't latijn
Martes of Foijna, waar van de Franfc'he naamen Mar- tre, Marte, Fouine of Foine, endeltaliaanfcheMarfsrO of Martarello moeten afgeleid worden. In 't Engelsch Martin, ook Feld-marder of Wild-marder ; in 't Pöolscb Kuna, en in 't Zweedsch Moard. DitDier, door deHeer Brisson, p. 247- Mufiela pilis
in exortu ex cinerea albidis, cafianeo colore terminatis, veftita, gutturi flavo genoemt; is door Likn^us onder de Ferice of -het geflagt dér Wefelen geplaatst, noemende hem in zijn Sijflema Nat. edit. 6. Gen. 6. Sp. 2. ß. Fauna Sitec. n. 7. Mufiela fulvo-nigricans, gula pallida. Het is de Mufiela Martes van M. Klein Quad.p. 64. van Raij Sijnop. Qjiad. p. 200. van Aldrovanbus Qjiad,. digit. vivip. p. 331. van Charleton Exerc. p. 20. de- Martes Sijlvefiris van Gesnerus Quad. p. 867. van JoHNsraN Quad.p. 108. vanJX.ZA.cjUNSK;l. Hifi- JVfiSj- /m
|
||||||||
i<)H MAR. MAR.
;
Pol. p. 222. en de Mortéj Ahlelina, van den zelfden Even gelijk den Otter, houd de Marter veel otïi on
Schrijver]^. 314. een lchoone plaats zijn afgang te brengen; zijn drek ruift Ten aanzien van de lighaamsgeftalte van de Marter, flerk naar muscus, en het is aandeeze reuk , dat mei)
die beeft veel overeenkomst met die van de Wezel en Bunt- veeltijds zijne verblijfplaats Kan ontdekken. Benahm zing, endegrootteisgenoegzaamalsdievaneenKat. Zijne dit, geeft zijn gantfche lijf een ftank uit, met die vanden lengte van het end van den fnoet tot aan het begin van Buntzing overeenkoomende; ook vind men aan zijnfon," de ftaart, is volwasfen zijnde zeventien, en die van de dament zekere blaasjes of beursjes, die een vogt vaneen ftaart, elf duimen. Hij itaat langer op de pooten, en lelijke reuk bevatten. Om deeze reden word hij oojj heeft korter nagelen of klaauwen dan een Kat; ook is onderde Stink-dierengeplaatst, derzelver kop veel fpitzer, en meer naar die van een Men kan de Marters gemakkelijk tam maaken, doei Vos gelijkende ; de ooren zijn breed en rond,- de tong als dan dient men ze v'an jongs af optevoeden; omerecli. lang en glad, met fcherpe tepeltjes bezet, doch zagt, ter niet van befchaadigtte worden, moeten hunne fcher- naar agteren ftrekkende. De zijden zijner bek, zijn pe hoektanden, tot gelijke hoogte met de voortanden even als die der Katten, met verfcheidene lange kne- afgevijlt warden; want anderzins zijn zij in het geheel vel-haairen bezet; ook glinsteren zijne oogen in déduis- niet te betrouwen, inzonderheid wanneer de reuk vange-: ternis, en in het vallen koomt hij altijd op zijne pooten zooden of gebraadenvieesch hunnen neus treft, want zulks ' neder. Hij heeft vijf genagelde vingers aan zijne voet- verlokt hun zodanig, dat zij, wanneer men ze beletten zooien, die alle genoegzaam even lang zijn, entendee- wil, om daar iets van te rooven , ten eenemaalen als Ie vaneen gefcheiden. woedende worden. Een tam gemaakte Marter, looptl Wat de inwendige deelen betreft, vonden die van de ookdikwils in de maand van Maart, zijnde hunnen brons-
'Franfche Akademie , bij "het ontleeden van een Marter, tijd, voor altoos weg. Men vind ze zomtijds die zo tam \ dezelve genoegzaam gelijk als die van den Vos: Het zijn, dat zij met de Honden fpeelen, en zich op allerlei wangbeentje was zeer lang en gekromt; de tanden inde wijze van deMenfchen laaten behandelen. In de maand ■ beide kaaken, zo als die in den Vos en Wolf; naame- van April is het, dat de Wijfjes in eenedragt doorgaans lijk zes fnijtanden, die tamelijk klein zijn, bijzonder vier Jongen voortbrengen. Veeltijds maaken zij zich aan de onderkaak, evenwijdig of in een regte lijn ge- hier toe van een van die Nesten meester, welke deint ■ plaatst, ftomp tevens en puntig; hij heeft twee groöte hoorns met zo. veel vernuft zaamenftellen, enkel ver-J 'honds tanden, die iets zijdwaar-ts hellen, en vijf kiezen wijden zij er de opening van. De Marters Iecven zelden ' wederzijds ; de gehoorgang is gelijk als die in den Vos langer dan agt of tien jaaren ; na verloop van één jaar, en Kater; de fchouderbladen zijn buitengemeen breed; hebben zij genoegzaam hunnen geheelen wasdom ge- de darmen werden gelijk in de Veelvraat, alle van een daan. zelfde wijdte gevonden, en zonder blinden-darm ; de De Huis marter word in Frankrijk en in de middclfle
'milt was tamelijk klein; het alvleesch witagtig; de flin- deelen van Europa veelvuldiger gevonden, dan de Bosch- kernier laager dan de rechter geplaatst; het teellid, marter; welke laatfte zich meest in Canada, echter ook 't welk zijn oorfprong van de banden van het fchaambeen in de Noordelijke Landen van ons Waereldsdcel onthoud., neemt, beftond uit weezentlijk been, aan hetend ge- Deeze woont in groote Bosfchen, en vangt er op cle| draait als een boor-fret. In eene der Nieren van een zelfdewijze als de Veelvraat, het Gevogelte, datopde Marter, die wanftaltig, hard en kraakbeenig was ge- takken te flaapen zit. Het is eigent lijk deeze, die ook' worden, vond men eenen dikken worm, van koleur- wel den naam van Goud-marter voert, om reden van Jen fcbarlaken-rood, fcherper en als driekantig aan de eene, roodgeelen glans, die op zijnen vagt affteekt, en zijn ftomper en rondagtig aan het andere end; dezelve was bont zodanig gewild maakt, dat het viermaal zo veel na evenredigheid veel langer dan de geene, die wel in waardig, is, als dat van tien Huis- of Steen-marter. Vol- de nieren van Wolven en Honden gevonden worden. gens aanmerking van Gesnerus, heeft een Jaager zijn De Marter is een inwoonder van Europa en Amerika , fortuin gemaakt, die een zodanig Dier vangt. ZU ont- onthoudende zich zo wel in oude holle boomen van al- houden zich enkel ook op in de oude Eicken; doch . lerlei zoort, als inde tusfehenruimtens van ftapels brand- die der Beuken, hoewel kleiner dan derDenne-boomen, ; of timmerhout, en in de gaten of klooven van oude. geeft de keurlijkfte vagt, wordende van alle bonten gebouwen, als mede op hooij-zolders, in fchuuren, en ook gefchat het naaste te koomen aan dat der Zabel- 'nabij de Duive- en Hoender iiokken. Zijngelieftftcaas dieren. beftaat in Vogelen, en wel inzonderheid van Hoenderen Het fpoor of de prent, dat den Marter op de fneeuff
en Duiven; vind hij het middel om in hunne hokken te maakt, zoude men zeggen dat van een veelgrooter Dier geraaken , bijt hij er bij menigte de keel af, en zuigt er te zijn, dit ontftaat, om dat zij fpringende voortgaan', het bloed uit. Insgelijks is hij een groot liefhebber van en met beide pooten teffens tekenen, de eijeren, die hij veeltijds zonder breekenvan de eene plaats naar de andere weet te vervoeren. Bij gebrek ■ ■ Vangst der Marters,
van lekkerder fpijs, eet hij zelfs Muizen en Inkhoorns, Om deeze verdervers van Hoender- en Duivekotten
wanneer hij die kan betrappen; zommigevrugtcn zijn ook uitterneijen, maakt men van kleine Das-hondjes gebruik, zijne gading, doch nimmer voed hij zich met kruiden die ze uit de holen en gaten jaagen , als wanneer men of bladen van boomen. ze kan fchieten. Deeze vangst gefchied niet enkel om Den gantfeben dag brengen deeze Dieren met flaa- deeze lloof-dieren te vernielen, maar meesttijds om de"
pen door; doch bij nagt loopen zij overal om aas op vagt, kunnende zomtijds de Jaagers hier van beftaan; de ie fpooren. Voor Honden zijn zij zeer bevreest, en beste tijd is op het end van den Herfst of tegen den Win* wanneer zij van dezelve in een bosch overvallen wor- ter, zijnde als dan de vagten het kostbaarst. Üok kan den, klimmen zij metdegrootfte vlugheid in de boomen, men zeop verfcheidene andere manieren vangen; hetzij em-zs door dat middel te ontkoomea. in een zoort van groote Rotte vallen, waar in men eei leevcndi'â
|
|||
MAR:.
|
||||||||||||
ms
|
||||||||||||
MAR.
|
||||||||||||
lebendig Kuiken of een ftuk Vleesch tot lokaas legt ; op
55 met knippen of dagen", en ijzeren angels die men Tbrvuldig bedekken moet, dewijl deeze Dieren zeer ftós ziin Veeltijds gebeurt het, dat een Marter, met den voorpoot in een knip of beugel vast geraakt zijnde, denzelven afbijt of afftheurt om zien te redden. Wan- neer men zich aan het bewaaren der huid niet ftoort, in men het vermaak verlangt van dit Dier met de Hon- den te zien vegten, weet het zich zeer lang en dap- nerlijk te verdedigen, dewijl deszelfs leeven zeer taaij is en hij het niet dan met den laatften fnik op- geeft. ..... ' Zie hier nog de befchrijving; van een zeer eenvoudi-
ge.Val, die buitengemeen dienstig is, om Marters, Bunt- zingen, enz. te vangen. "Neemt twee plankjes, elk van ongeveer één voet
breedte en drie voeten lengte, voegt dezelve aan het eene eind zodanig met garnieren van ijzer, of maar van dik leer, op malkander te zaamen, dat de bovenfte plank, die op de onderfte legt, beweeglijk kan opgeligt worden ; maakt ook aan het vooreinde der benedenfte plank, in het midden een regtopftaande ftijl, van een ftuk houten lat van anderhalf of twee voeten hoogte wel vast, daar het touw tot opligting van de bovenfte plank bij de opftelling der Val over gelegt word ; vervolgens maakt dok een zogenoemde tong van een dun fmal hout, aan het agtereinde der Val op de benedenfte plank met een touw beweeglijk vast, mits dat deeze tong wat buiten de plank vooruitfteekt, en aai) het vooreinde een kerf in zij, daar men een klein plat opftel-houtje, dat aan het touw vast gemaakt is, in fteeken kan, gelijke ook in- gediepte kerven in de voorgemelde lat tot het opftellen Zijn moeten. Als men dan deeze Val dus ver gereed heeft en gebruiken wil, zo ligt men deboven plank , met bet touw dat daar aan bekwaamelijk vast en op behoor- lijke lengte genoomen is, over de ftijl heen op, en maakt het eene met het andere, door middel van het opftel- hontje, aan de tong en ftijl zodanig vast, dat alles zeer los en beweeglijk is, en dus de bovenfte plank, door de minfte aanroering van de tong , terftond nedervallen toan, gelijk in meer andere Vallen op diergelijke wijze uitgevoert word : Maar daar het verder op aankoomt, is,' dat men op de bovenfte plank eenig gewigt, hetzij een zwaare fteen of iets anders, leggen moet, om het Roof-dier, onder de Vat koomende, bij het nedervallen van dezelve, te doen fmooren; en om het zelve aan te lokken, bind men op de tong der Val eenig Iok-aas, bij voorbeeld, een dun ftuk vleesch, dood kuiken, eij, of aiergelijk, daar dezelve gretig naar zijn,- want zo dra een Ongedwrte dit lok-aas, dat onder de bovenfte plank aan ûe tong vast gemaakt is, aanraakt, zal dezelve ; ' als «™™ °pgefte,tïs' nedervallen, en het Ongedierte g S h ? un 8efraoort morden. biineToSnM b}] n°S aantemerken, dat men ~'J "r1 f laal^n van deeze Val ltTOnvnoam/an »maf /-\n-»
|
wanneer ook de vachten van deeze Dieren 't beste ea
waardigfte tot hét gebruik zijn. Ik zoude meer over de vangst van deeze en andere
diergelijke Roof-dieren kunnen zeggen. Dog dewijl zulks op andere artijkelen van dit werk volledig gefchied ^ zoude het maar een onnutte herhaaling zijn; wij wij- zen derhalven onze Leezers nadle artijkels, en wel in- zonderheid, na VOS, WOLF, enz. Nut. en gebruik van de Marters,
Het vleesch van den Huis-marter acht men zeer goed
om teeeten. De vacht levert een. kostbaar bont uit >; die tot moffen, winter-voeringen in kleederen, en meer gebruiken van dien aart gebezigt worden. In de Genees- kunde acht men het vleesch een dienstig middel om de zenuwen te verfterken. Hetzelve in olijven-olie gekookt,' en er zich dan op de zelfde wijze van bedient, als van de olie van jonge Honden, om de lighaams-deelen, die van jigtige pijnen of verlammingen aangetast worden, te beftrijken en te fmeeren, prijst men zéér. De drek heeft een oplosfende kragt, en wel inzonderheid tegens de verhardingen der klieren.. De galin venkel-water ont- laaten, roemt men tot wegneeming vän de vlakken dei' oogen. Ook gebruiken de Parfumeurs de drek, die,; gelijk wij aangemerkt hebben , zeer fterk naar muscuS' ruikt, in de zaamenftelling der reuk-werken* ' MARTIUS , zie LENTEMAAND. MARU DODON.&Ï, zie CERINTHE.
MARUM ; Mastikkruid ; Jmber-kruid. Daar zijn ver-
fcheide kruiden die deeze naamdraageri; welke de Heer- LiNNiEus tot verfchillige geflagten gebragt heeft ; dog; die wij hier te zaamen zullen verhandelen ; als i. De opregte Marum; Marum cortuji; Marum ve-
rum vulgo ; ( Teucrium foliis integerrimis ovatis utrinqui acutis, racemis fecundis villofis, Linn. Spec. Plant.) 2. De Marum naar Mastik ruikende; Sampfauchus f,
Marum Mastichem redolens ; Marum vulgare ƒ. Clinopodi< ufflDoDOKÄi; (ßatuteja verticillis lanuginofis, denti' bus ccdijcinis Jetaceh piloßs, Linn. Spec. Plant.) 3. De gemeene of Sijrifche Marum; MajoranaSijriaca
vel Cretica ; Marum Sijriacum vulgo ; (Origanum jpicis longis ternatis pedunculatis villofis, foliis ovatis villofis, Linn. Spec. Plant.~) _ .'• ! Befchrijving. De éerfte zoort, is een klein kruidag-
tig heestertje; 't zelve fchiet uit de wortel een dunne heesteragtige fteng, met veele dunne houtige, wit- agtige takjes, van anderhalf à twee voeten hoogte,' waar aan veele kleine dunne bladjes groeijen, die wat langwerpig-rond en aan de beide einden puntagtigzijn,' voorts heel grijsagtig, en zeer fcherp, aangenaam en doordringend van reuk ; aan de einden der takjes koomen lange trosjes of airen voort, met kleine purperagtig- roode gelipte bloemtjes, waar na vier kleine naakte zaaden in de opene bloem-kookers volgen ; hebbende het' gehcele gewas een zeer doordringende, bijzondere aro- matieke reuk, die naar de Kamfer zweemt... De tweede zoort, is ook een klein heestertje, ge-
lijk de voorgaande zoort, en van omtrent de zelfde hoog- te, groeijende met dunne houtige takjes, die met kleine: hardagtige bladen bezet zijn, naar die van deThijm ge- lijkende, maar zijn grijsagtig van koleür en wat groo« ter; aan de einden der takjes, koomen de bloemen iii haair- of wolagtige trosjes bij wervels voort, die zeer Ç, . klein, |
|||||||||||
fcaarp irpnrnnnii' r V, ™ Delpeurt dat die Roof-dieren
muur, ftaket, ofaSebeflotenÄ8 ?■ °Pen,lnS.dooï ,een
beid in Hoender-, Duive en anS , ?.' ' nZ^d!r' ■' Met deeze fimp'eleVaÏ teftÄÄ r Roof-dieren gevansen die* ?n eleJvan de§eme,cie * konstiger toegefteld'e Vallïn n°\ *?deï gewoonlijke De beste turf „1 ïf« ! Ilen met konde betrappen. VSJd eCZe Va"ä$t is ia de wintertijd, »Is |
||||||||||||
%9jG MAR.
klein, gelipt en witagtig van koleur zijn:. Het gantfche ge-
was heeft een zeer aangenaame en lieflijke reuk, naar die van de Mastik, op kooien geworpen, zweemende; sommige maaken van deeze en de voorige één zoort, «jat echter zo niet is, fchooa ze veel naar malkan- der gelijken. De derde zoort, is mede heesteragtigen fijn groeijen-
àe, van andehalf voet hoogte, of meer, heeft 't aan- zien van fijne Marjoleine'; derzeiver bladen zijn eij-rond, puntig en wat haairig.; op het einde der takjes koomen langwerpige vierkante haairige trosfen of airén, meest- tijds drie bij een voort, uit kleine gelipte witte of bleok- tyauwagtige bloemtjes b.eftaande. Het heele gewas heeft een zeer aangenaame reuk, naar. die van de Marjoleine aweemende, maar die nog fterker en kragtiger is. Plaats. Deeze drie zoorten van Marum koomen na-
tuurlijk van zelf, in de warmfte gewesten van Frank- rijk , Spanjen en Portugal voort ; dog zij werden ook »ede in Kandien, Sijrien,' Egijpten en in andere Orien- tealfcbe plaatzen gevonden. Men kweekt ze veeltijds bij ons meest uit liefhebberij , wegens haar aange- naame reuk, dog ook tot het medicinaale gebruik, in- zonderheid de eerfte zoort. Kweeking. Dezelve gefchied bij ons door fteeking
Vjan jonge takjes, die men in het voorjaar of zomer in potten, met goede losfe wat zandagtige aarde gevult, fteekt, en dezelve, om de wortelfpruiting en groeijing te bevorderen , in een warme broei-of run-bak zet, en metbefchaduwen in 't begin, en met bevogtigen en lucht- geeving der bak op zijn tijd , wel onderhoud ; zo zul- len ze niet nalaaten wel te groeijen ; als ze dan aan de groei zijn, moet men ze in de maand Julij of Augus- tus buiten de bak zetten, om aan de lucht te gewennen; als wanneer men ook. ieder plantje, in een bijzondere kleine pot verplanten kan ; daar na zet men ze in het na- jaar, tegen dat't begint te vriezen, in een warm oranje- huis, om ze voor de koude te bewaaren, dewijl ze on- ze winter-vorst niet wel kunnen doorftaan, inzonder- heid de eerfte zoort ; die men ook best bewaart in een getemperde trek-kas, daar altijd iets bij koude, maar niet te warm in geftookt word : In het volgende voor- jaar, als de vorstige nagten over zijn, zet men dezelve weder inde opene lucht, op een warme, voor de winden gedekte plaats. Men kan van deeze planten, .voornaamelijk van de
«erfte zoort, aardige kleine kroon boomtjes, of pijra- .mijdjes kweeken, van twee tot drie voeten hoogte, die een cierlijke vertooning, 't zij alleen of onder andere vdiergelijke kleine pot-gewasfen, maaken, en inzonder- heid wegens haare zeer geurige doordringende reuk, zeer aangenaam zijn. Maar het is aanmerkelijk, dat de Katten de eerfte
-Äoort zo zeer beminnen en daar op zodanig verzot zijn, ■dat wanneer ze dezelve in de tuin ontmoeten, ze zich ■ëaar in zo lange op allerlei wijze omwentelen en hun- dert kapriolen, maaken, tot dat de geheele plant ver- krooken en vernielt is-,- gelijk ik dit meer als eens met veel fpeculatie zelf waargenoomen hebbe , hoewel zij anders er meest bij nagt bij. koomen; en weshalven men dikwils genoodzaakt is, als er Katten omftreeks zijn, deeze planten op eenöf ander wijze, het zij door middel van netten , of dezelve op een hooge paal te ^zetten, enz. voor de Katten te..bewaaren. Migenfchappen. Pe eerfte goort,. die liet meest ia de.;
|
|||||
MAR. MAS.
Geneeskunde dient, bevat zeer veel fijne olie inzie) ,
en heeft eene zeer hoofd-, .hart-, maa& , zenuw^ * fterkende en zw.eet-drjjvende kragt, veel overeen!«); I mende met die van de May oléine, en Thijm, maatl veel fijner en werkt kragtigerr Men prijst het inzond« beid als een fpeciliek middel tegen engborstigheid, j '' terzugt en moeder-ziekte; verder in allerlei gebreeijj die uit het hoofd en de zenuwen ontftaan, beroeij R lammigheid, zinkingen, venijn, enz. Mcdgebruikt! I kruid daar van in een aftrekzel, ofgepoedert; ofdewjB tieele olie daar van, die zeer kostbaar is. Het gepoej;*; de kruid met de fnuif-tabak gemengt en ppgefnoo« zuivert het hoofd zeer, verfterkt dehersfenen enljj fielt de reuk, enz. ■ In de Apotheeken word het gebruikt, om er de Püli .
Marocostime^ van te maaken ; als mede de ïrociiB Hedrijchoi, welke beide Ingrediënten zijn tot de coli pofitie van de fijne Veneetfche Theriaak. { De overige twee zporten hebben diergelijke kis (
ten, dog in een minder trap; en zijn bij ons mintj bekent en in gebruik. MARIJBONSEN, dus word een zoort van WtM
genoemt, die inSurinaamen te buis hooren. MAS, betekent het mannetje of mannelijke, en wc-ji
veel in de Botanie gebruikt, om het mannelijk geflatfl der plant mede, aantetoonen, die louter mannelijke blt,- men (masculi flores) voortbrengt. .« MASCARADE, zie MASKERADE. f<
MASCH, ofMa-r, word op veele plaatzengenoee. i
't geene dat na het bier-brouwen van de graanen of .( moutterugblijft, en nergens toe dienstig is dan alleens er de Verkens, Hoenderen, Ganfen, enz. mede te vM den , hoewel zulks weinig voedzel aan die Diei:- < geeft, dewijl de meeste kragt er uitgekookt is. ( MASCHALE, betekent hetzelfde als AxillaoïQv.,
MASHALISïER; dus word het tweede wervel b«-; van de borst-wervelen genoemt. MASCULUS FLOS; Flos fierilis, paleaceus,m
àbortivus; Mannelijke Bloemen; Looze Bloemen; word:-' in de Kruidkunde genoemt zodanige bloemen , die geit1 vrugtbeginzel en alleen maar helmtjes hebben , metÜM meel bezet, waar door ze de vrouwelijke bloemen ï " vrugten, en zelfs geen vrugten geeven , gelijk zonim? bloemen der concommers, meloenen, enz. MASHOLDER, zie ESCHDOORN, ». 8. P\'
670. I MASKER; Mom-aangezigt; JLarve; deeze drievB
fchillende woorden betekenen een dekzel, 't welk ik' '4 over het aangezigt doet, om daar door onkenbaar ' ; worden. De oorfprong der maskers is zeer oud, en van de G'1' ,
ken eri Latijnen afkomftig, die ze genoegzaam altoos») j hunne Toneelen gebruikten. Hoedanig de maskers der Ouden toegeftelt waaren, k1 jj
ons weinig aan gelegen ; wij zullen hier enkel aantefe1' _, nen, dat er hedendaagsch tweederlei zoorten van Ml 5 bruik zijn; naamelijk zwart fluweelene, vanbinnenH'1 ^ ftijf papier gevoert, en daar over zeer fijne trijlie of?!' wascht linnen, enz.; deeze vind.menmet en zonderg» , fen oogen ; dit zoort woord 't meest op ge maskerde Ba'j of Dans-partijen en Redouten gebruikt. De andere?'* . is gemeenlijk van bordpapier gemaakt, en draagt de naa van. Carnavals-masker ; deeze zijn met allerlei koleu" befchildert, en venoonen somwijlen wanftaltigeen«;3 . ftooteliJ»' 1
|
|||||
MAS.
|
||||||||
r- MAS; I
, ,.teliike tronien. ■ Men gebruikt ze te Venetien en el-
ï de Carnavals vermaakelijkheden. V'SKER Onder de Natuurkundigen word't woord
Jter gebruikt, om..Rupfen , Maaden, m zodanige Wormt.es te betekenen die na eenigen tijd in dieftaat »wfr te hebben, de gedaante-wisfehng ondergaan, en S Vlinders. Kapellen, Uilen, Bokken, Torren, Vlïe- _en . enz. veranderen. MASKERADE; Mascarade; betekent een troup of
bende gemaskerde of vermomde Lieden, zo wel Mans ijs Vrouwen , die zich inzonderheid in de Carnavals- ijd gaan vermaaken en dansfen. Dit woord ftamt van 't [taliaanfche Mascdrata, van 't Arabifche Mascara, 't welk iortswijl, fnaakerij betekent. Granacci is de eerfte uitvinder en zaamenilelder van
lodanige maskeraden geweest, waar door ernstige en held Wtige daaden verbeeld worden; de zegepraal van Pau- jjs Emilius diende bem tot onderwerp, en hij,verwierf »r veel roem door. Deeze Gkanacci waseenKweeke- "ing van Michael Angelus, en ftierf in het jasErff$43. MASLACH, dus word een zeker zaamengeftelt mid-
del bij de Turken genoemt, het welke zij gebruiken , als se een ftrijdof gevecht willen onderneemen, omhetzel- /e zonder gevaar of vreeze aantevaarden. Men gelooft, iat' de opium deszelfs voornaamfte ingrediënt is. MASSA; Masfe; betekent eigentlijk iets ftoffelijks,
Jat in een klomp bij elkander vergadert is ; bij voorbeeld sen inasfa goud, zilver, enz. Dog in de Geneeskunde word door masfa verflaan, alles dat uit veelerlei dingen :e zaamen gemengt, dik en tamelijk droog is; gelijk bij /oorbeeld veelerlei zoorten van pillen-masfa (masfa pilu- \arum), enz. Eertijds betekende»«oj/a, gersten-meel met water en olie vermengt, dat een gewoonlijke fpijze van 't Gemeen was. MASS ACREEREN. zie MOORDEN.
• MASSA SANGUINE A, betekent in de Ontleedkun- de,, het bloed in de flag- en bloed-aderen. : MASSEL-AARDE, dus word een zoort van Bolusge-
noemt, die fchoop rood is, vetagtig en zagt in het aan- raaken, en aan de tongkleevende; zijis zeer zuiver, en word te Masfel in Silefien gevonden. MASSEPAIN, zie GEBAK, pag. 797. en MARSE-
PEIN. r-r..2 V MASSETER, Masforius;• zie KAAUW-SPIER. ■%
..MASSICOT, zie MASTICOT. ■; :MASSIEF, word tenaanzien van zulke lighaamen ge-
zegt, die vast, digt en niet fponßeus zijn. Ook van dus- danige dingen, die zuiver en met geen andere zoorten Ei» vermengt ; zo als bij voorbeeld masfief-goud, masfief- Ww Ten aanzien van fteenen gebouwen, die zwaar MAmçPc?Mn' ze^menookmasfive gebouwen, enz.
r,™., 11NGO-is de naam die een zoort van Graan draagt, lllZ} naaruG«« gelijkende, behalvendathetgrooter vLconL'in A?.zelvtdient tot fpüze .aan de Inwoonde« van foaak i Hol"" **?*?& ' dat de ™^° zeer ëoed
mwJlTl!ï„ î8aAn& Europeaan^, diezofterkvan ?en Sl 'mi„ a etheid,diefraai™&opwaartsgroei-
&eWe lil" vande™3ten de? fcheepen maakt : deeze NedPrian^*.irden' door de negotie, naar
|
||||||||
■■«/Z'
|
||||||||
• MASTÊLEIN', Masteluin,, noemt inen Tarwcdiemër
.Rogge gemengt is, of het gemengde meel daarvan;; ea het Brood, dat daar van gebakken is, word gewoonlijk .Mastelein-brooi geheeten, dat een zeer fmaakelijk ea voedzaam Brood is, en van veele fmaakelijker en meer geacht word, als het kteare T.arwen-brood: Dog me» ionderfchoid het hooftzaakelijk in twee zoorten, als 'in 'e grove, en't kleine offijne; het grove word dus genoemt, als er meer Rogge dan Tarwe onder is; en het fijne, alt .ernjeer Tarwe dan Rogge bij is. De Franfchen gebruike» .het meer als de Hollanders; hoewel het in Amfterdam. ook veel gegeeten word. MASTICATIO, zie KAAUWING.
MASTICATORIA, zie KA AU W-MIDDELEN.. • MASTICOT, zie MASTIKOT.
. MASTIK.: in 't iatijn Mafi'vcht; Mafiix', Gummi M*.--
flichis, vel Refina lentifci. Ojfic.fJm* r^wn, -**c patf**. .Dioscoe. Majlech. Arob. is een zoort van harsagtigegomr :djeuit eenzekere boom, Mastik-boomgenoemt, hetzij van zelf door de zonne-hitte, of door infnijdingder tak- ken vloeit en verzamelt word : Deeze boom groeit ei- gentlijk in de Oosterfche Landen, van waar hij in de Grlekfche Eilanden van den Archipel en verder naar Ita- lien en Spanjen gebragt is, zo dat hij nu ook aldaar in de velden en gebergtens menigvuldig gevonden word ; dog al- daar minder gom uitzweet, als in de eerstgemelde Land- fchappen ; echter word de meeste en beste mastik thans uiC het Eiland Chio gebragt; alwaar de Inwoonders deezeu boom menigvuldig cultiveeren, gelijk de Franfchen dea Wijnftok. Daarjsijn twee zoorten van mastik, als witte en roodet
dog de eerfte is de gemeende en beste : In vermenging, word hijMa/îixiM/ortîVgenoemt; maar die met vlijt ver- gadert ofuitgezogten van alle onreinigheden gezui vert is, draagtden naam van Mafiix ele&a. De beste moet uit lou- ter glanzende, doorfchijriende, harde, dog breukige, weiruikende, en van alle ftof en hout gezuiverde korrels beftaan, en.hoe witter hij is, hoe beter, dog hij word met de ouderdom geelagtiger: De zwartagtige, die naar het aardpik gelijkt, alsook de bleeke en onzuivere, deugc niets. • Men dient ook te weeten, dat deeze treffelijk e gom of
hars, dikwils met wierook of met hars uit de Denne- boomen vervalscht word ; dog de reuk , op kooien ge- worpen , ontdekt het bedrog wel haast, dewijl de ver- valschte of niet oprechte, harsagtig ruikt. ; Eigenfchappen. Deeze harsagtige gom, heeft veel es-
fentieele olie en zoutinzich, en bezituitneeinendedeug- den; hij is maatigverwarmend, verweekend, zagtjesza- mentrekkend, en zeer maag-verfterkend ; en derhalvea zeer dienstig in de vogtige verkoudheid, fcherpe cathar- ren, of zinkingen op de keel en borst, hoest, walging, braaking, flapheid en pijn der maag, bevordert de koo- king en verteering der fpijzen; wijders tegens de buik* en andere loopen, graveel-enfteenfmerten, enz. ; mea gebruikt dezelvegepoedert, tot één fcrupel en meer, ia eenig vogt ; of men kauwt zo veel mastik-korrels in dea mond en flikt ze neder. Daar word in de Apotheekea ook het beroemdeMastikwater van bereid, datinde ge- melde en meer andere gebreeken zeer dienstig is: Als mede een Geest, Olie, Pillen ea Pleister; alle zeernut- tig zijnde. Uitwendig is zijn gebruik niet minder nuttig, dienende
dezelve in verkoudheid , cathairen, vliegende jigt, zin-
kingen., tandpijn., enz.., als men er het beden de. bed«
K 2 kleederea.
|
||||||||
1978 MAS.
|
||||||||
MAS. MAT.
|
||||||||
'eri dezelve op zijn tijd behoorlijk Iucbtigt; waar do»
zo wel de moeder-boom als de inleggers , beter zulie groeijen. ■ Deeze boom is wel tamelijk hard, maar kan onzeiç»
ter-koude niet doorftaan ; weshalven dezelve 's winter in het oranje-huis, of in de getemperde kas, voot(J vorst moet bewaart worden, op die wijze, om kort;< gaan, als de Oranje- en andere diergelijke vreemde B003 gewasfen ; maar in de zomer zet men dezelve indeops ne lucht op een warme zonnige plaats , en men dnda houd ze wel metoozen, enz. Eigenfchappen. Van deeze boom word niet alleenii .gomrinastik gebruikt, maar men bezigt ook hethoutda
van, dat men droog uit de gemelde gewesten tot m overbrengt; zijnde uitwendig grauw, en inwendigwj; hebbende een adftringeerende fmaak : Men maakt 1 onder anderen Tanditookers van, die in de'tandpij« van veel nut zijn; ook word deszelfs af kookzel gepre; zen in gorgel dranken. • In Italien kookt of perst men uit de vrugten van de
zen boom eene olie, op de zelfde wijze als uit dek rierbefiën of zogenoemde Bakelaars; welke olie vans Turken en andere Oosterfche Volkeren hooger gefcb word , als de Olijfolie, zo wel om te branden als s geneesmiddelen. De Inwoonders van Chiö, zegt me - dat bijna alle mastik kauwen, zo wel als de Vrom« in de Turkfche Serails , en in de burgerlijke Wootï .gen, om een aangenaame adem en'aanlokkelijke reis
enz. te hebben ; fchoón dit kauwen ook voor de gezor: heid dienen kan, en de tanden wit maakt; doch we fchijnelijk is het uit een gewoonte, zo als men in f noordlijke Landfchappen andere dingen tot het kauw: gebruikt; gelijk bij voorbeeld de Brafll- of anders 5; ineene Tabak , enz., die geen aangenaame reuk ge ven. In de Ephemerides van Duitsebland, word'hetaflsoo
zei van dit hout gepreezen, onder den naam van dm baar goud 'van een gewas, tegens de zinkingen en jij: kramp, enz., voortkoomendeuitfeherpevogtenenijfi ning der zenuwen, enz., en in dit geval kan.misfchii niets beter zijn , dart de mastik ,■ -behoorlijk gebruikt. , MASTIK-KRUID, zie MARUM. / MASTIKOT; Masficot; Masticot; Mastichot; is ei
ne zekere geële vérfftoffe, die van lood-wit door zag';| calcinatie gemaakt word, en tot het fchilderen dien; * Dog men'heeft er drie à vier zoórteri van, a (s gerat' -ne, middeizoort en fijne'; die ook 'van vérfchilligegS
le koleur zijn, als bleek^geele, geele die zeer fchoon g« is, en goud-geele; welke'verfchillige geelé koleuremj mastikot verkrijgt, na dat dezelve korter of langer in' vuur blijft; men kan zelfs het loodtvitzo lang daar int« arbeiden , dat het geheel rood word, en met de w* ■zeer overeenkoomt; behalven dat de minie meest gerf ger en beter kcop is ; welke roode mastikot meest Sf dix genoemt word. Alle deeze zoorten van ma0 moeten in een zeer fijn poeder, zwaar in gewigt, eri'- der in zijn zoort fraai van koleur zijn. Bemoste word veel in Holland bereid, en van daar overal-vf* zonden. MAST-VISCH, zie IAZILOTTEN , ». IV. $
1469- MAT, of Matte, is een weefzel', dat uit Riet, Ei-
zen, Stroo, Boom-basten, Palm bladen en andere Pi»; ten,, of derzeLver Basten, die zich ligteliik laatend" gen en vlegten, enz. vervaardigt word. Daar zijn f
fcheidfr
|
||||||||
kleederen 's avonds voor het flaapen gaan, mede berookt ;
en iets daarvan kauwt, of het pleister daar van gebruikt, na de omfiandigheden. Ook is de mastik een ingrediënt in veele gecomponeerde geneesmiddelen ; en hij is zeer dienstig, om de fcherpigheid van zommige purgeermid- delen te temperen, daar mede vermengt wordende. Wijder is hij een treffelijk reuk poeder; en hij dient
,,ook veel om er Lak-vernisfin van te bereiden. • MASTIK, de Franfchen noemen dus ook een zeker : Plak lijm, die uit verfcheideneitjoffen bereid word, om uerfteenen, hout, metaalen,engebrookenedingen, enz. mede aan een te lijmen en te vereenigen : Wij hebben hier vanopdeartijkels LIJM gefprooken, die men gelie- ve na te'zien. MASTIK-BOOM; in 'tlatijn Lentiseus vulgaris ; (Pi-
fiaciafoliis abrupte pinnatis , falielis lanceolatis, Limn. Spec. Plant.) Bejchrijving. Dit is de boom daar de mastik van koomt,
Van welke wij zo even hier vooren gefprooken hebben ; dezelve kan tot een tamelijke hooge boom opwasfen, dog blijft ook veeltijds klein en heesceragtig, met veele tak- ken groeijende, welke met lange geveerde altijdgroene bladen bezet zijn, die uit lanfenformige, hardagtige en donkergroene bladjes beftaan, welke veeltijds roodagtige kanten en aderen, en een zwaaragtigen reuk hebben; in de oxels der bladen, koomen kleine mosagtige bloemen in een lang trosje of als een druifje voort, waar na vleefchi- ge bellen volgen, zo groot als Erwten , die eerst groen .zijn, maarmetfaet rijpen paarsch, en ten laatften zwart worden, bevattende een kleine harde zaad-fteen; ende . vrugt of befië zelve is vetagtig en vol olie : Doch deeze boomen brengen mannelijke en vrouwelijke bloemen voort, welke op verfcbillige ftruiken of (lammen groei- . jen, en dus geeven de mannelijke boomen geene vrug- ten. . Plaats. Deeze boom groeit natuurlijk van zelf, in de
•Oosterfche Landen , gelijk wij op het artijkel MASTIK gezegt hebben ; maar word tegenswoordig, wegens de Voordeden van zijn gom, zorgvuldig en veel gekweekt van deTurkfcheen Griekfche Inwaonderen der Eilanden van den Archipel, en 'wél inzonderheid op het Eiland Scio of 'Chio ; om dat hij aldaar best fchijnt te tieren, en goede gom uit te leveren ; maakende de grootfte rijkdom van dat -Eiland uit : Men kweekt deeze boom ook dikwils uic -liefhebberij en verandering van vreemde gewasfen bij ons aan; maar hij geeft bij ons geen gom, om dat ons klimaat •daar toe te koud is. . Kweeking. Deeze boom word in de gemelde Eilanden
van de Inwoonders vermenigvuldigt door inlegging der jonge takken ; hoewel zulks ook door het zaad gefehie- ien kan, maar dat langzaamer toegaat j en op de zelfde •jvijze,. te weeten door inlegging , moet die ook bij ons voortgekweekt worden ; men legt ten dien einde jonge weekagtige takjes of wortelfpruiten, op degewoo- jae wijze van inlegging, in de aarde, dezelve in een knoop ■of lid wat infnijdende en opfpoudende, zo zullen ze wortelen fpruiten en jonge boomtjes worden ; mits dat men dezelve in de zomer inlegt, en geduurig bekwaam vogtig houd; want anders maaben ze dikwils geen wor- telen, maar de ingefneedene wonde begroeit, gelijk van yeelerlei andere hardbastige gewasfen,. al leen. weder met een fchors, zonder wortelen ; dog om de wortel fprub- »ing meer te bevorderen , is het nuttig, dat men de.pot cf tobbe, daar de boom in geplant ftaat,. (dewijl men se bij onsdaai ia moet houden,) is eenuetoplaatst, |
||||||||
MAT.
|
|||||||||||||||
t&ti
|
|||||||||||||||
MAT.
'•heidene zoorten van, zcrwel ten opzigte van de gö-
ïn e als koleur, breedte en deugd; ook heeft men ge- adelde en ongemode de één- of meer-koleunge, ge- Shilderde, enkelde of dubbelde, grove en fijne. Men gebruikt dezelve tot veelerlei dingen, en dus
'niet alleen tot het inpakken van allerlei Koop-waaren , die men wil verzenden, waar toe inzonderheid de grove van'boombast dienen; maar ook om er veelerlei Kor- 'ven tot verfchiilende dingen van te maaken ,• gelijk ónder anderen de zogenoemde Cabats , zo wel kleine als eroote, in welke de Vijgen, Rozijnen en andere Vrugten uit de Levant, Italien en Frankrijk koomen, zijnde dier- geiijke matten , inzonderheid van palm-bladen gemaakt. ■Op de zelfde wijze bedient men zich ook daar van in de Huizen en op de Scheepen, om graanen, koorn, ooft- yrugten en andere dingen daar op te leggen, die men niet wel° inpakken kan, en echter gaarne droog bewaaren .wil.
. Behalven dat, worden ze ook veel, inzonderheid in 'deeze Nederlanden, tot bedekking der vloeren in de voorhuizen en vertrekken, om dezelve zuiver en zinde- Jijk te houden, gebruikt; zelfs ook tot bekleeding der ^Muuren, in plaats van tapijten, als mede tot bekleeding of bedekking van fraaije Stoelen, Tafels, Kasten, Ka- binetten , enz. Dog hier toe worden meest de fijne ge- -noomen, die uit de Levant, Oost-Indiën en China ge- bragt worden : Deeze zijn wegens de leevendigheid van haare koleuren, daar zemedebefchildert of geverft zijn, als mede wegens de konst van haar gemodelleert weef- zel, zeer fraai geacht, en meest uit bast, riet en bie- zen vervaardigt : Men maakte er eertijds aldaar ook vee- Ie uit ftroo ; dog deeze manier is in onbruik geraakt. , In onze Provintien worden thans veele mattenuk riet enbiezen te Genemuiden in Overijsfel vervaardigt, die overal verzonden worden, en tot het gemelde gebruik van vloer-tapijten, enz. dienen. i\--Jn Moscovien en Lijrland, worden een overgroote •menigte van matten van boom-bast vervaardigt, inzon- derheid van de Lmde-boomen, welke wijd en zijd ver- voert, en er veel negotie mede gedreeven word; en ■die booftzaakelijk dienen, tot inpakking en verzending .van allerlei drooge Koopmans-waaren : Men heeft er .grove en fijne van, en de meeste handel gefchied daar mede in de Zee-fteeden, dog voornaamelijk in Holland. .■Voorts heeft men ook matten , welke tot dekking van de-.broeibakken, enz. zo wel voor koude als regen, in .de Hoveniers konst dienen, en van riet af ftroo gemaakt ; worden; dog de eerfte zijn de beste, dewijl die van ftroo door de regen al te zwaar en onhandelbaar, en daar door Q«ikwil8 de glazen gebrooken worden. Deeze riet- matten worden ook veel van de Tigchelaars gebruikt, om de meuw-geformde nog weeke of zagte fteenen daar me- ™„ii„- °°m?nd reSen-weer te bedekken ; en dezelve de Tuin.oeffening?erÄ;aeSkT ÏSdT
dehjk aangeweezen n T H v™„ £>» j • mikdadih ffiJiJ f" °™ Meende en
..Behalven de matten van de gemelde geringe ftoffen hPPf>
|
|||||||||||||||
MAT, is ook een fpreekwijs in de Schilderkonst, waai
door de verwen verftaan worden, diu onfchijnbäar zijn, geenglans hebben,; en zich bezwaarlijk laaten behande- len, gelijk inzonderheid.de oker, umbra, masticot en menie, van die zoort zijn , enz. Ook heeft het zijne betrekking op het gouden zilver, als het zelve zijn glans benoomen , en het dus mat gemaakt is. Hier van daan Matten of matteeren, zijnde een fpreekwijs der Goud- en Zilverfmeeden en Vergulders, en betekent om aan he« bewerkte goud en zilver zijnen glans te beneemen, en het dus als mat of trist te doen uitzien. Dit word op verfcheiderhande wijze te wege gebragt. Om het Goud te matteeren.
Neemt rood krijten vermiljoen, wrijft het met geklopt eij-wit, of met een goede witte lak vernis zeer fijn en dun, en overftrijkf daar mede, door middel van een fijne haairpenfeel, het wel glad bewerkte goudduntjes, zo dat het goud erdoor fchijnt, zo zal het daar door gematteert zijn, of zijn eigenaartige glans verliezen, of men gebruikt daar toe maar een geele olie-vernis, met de gemelde dingen gemengt. Dit heeft ook plaats in hes vergulden met goud-bladen , zo wel bij de Goudfmee- den, als in de Schilderkonst; als men bij voorbeeld Lijsten om Schilderijen, enz. met bladgoud verguld; en dikwils word , om de;tieraad, niet het geheele ver- guldzel, maareen gedeelte daar van gematteert, bijvoor- beeld, de verdiepingen of verhoogingen van loof- ea, beeld-werk, enz. Om Zilver te matteeren.
Neemt lood-wit, wrijft het met geklopt eij-wit, of
met borax en water zeer fijn, en gebruikt het, om kort te gaan, als het voorige, tot het matteeren van het 2)7- ver. Dog de Goud- en Zilver fmeeden hebben nog andere
manieren, om het bewerkte masfive goud en zilver ta matteeren; als onder andere, om door 't zelve doormid- del van eene zeer fijne vijl , of met een 'zeker fcherp- agtig poeder zagtjes over te arbeiden, waar door de glans weggenoomen word , enz. MATER, is de latijhfche naam van Moeder of eene
Vrouwe , die een, Kind gebaart heeft. MATER, dus word ook de Matricaria of het Moe*
der-kruid bij verkorting genoemt. MATER DURA, zie DURA MATER. .
MATER HERBARUM , dus word de Artemifia of
Bijvoet ook genoemt, maar uit wat reden, is mij on> bekent. MATER METALLORUM; Moeder der Metaalen ;
deeze naam heeft men aan de leevendige Kwik gegee- ven; zeer waarfchijnelijk j- om dat veele meenen, dat de metaalen daar uit gebooren worden. MATERIA, zie STOFFE.
MATERIA MEDIGA; bier onder worden verftaan
allé die dingen, welke zo wel tot een nuttig, als na- deeljg gebruik in de Geneeskunde zijn : Of alleen alle enkelde dingen (fimplicia), die tot de medicijnen be- hooren. In deezen zin word ook eene befchrijving van die medicinaals dingen materia medicâ genoemt, gelijk men diergelijke van verfcheidene Doftoren in de Medi- cijnen heeft. ■ MATERIA PERLATA, ook van zommige Magi-
fierium van zweetdrijvende antimonie genoemt , dewijl
ze daar uit bereid word, en ook meest daat uitbeftaaii
K 3 jjefchiedend,*;
|
|||||||||||||||
f deele ofin't geheel," zëe'r fraai m»f fil !. v.a"ziJde
|
|||||||||||||||
:£efabriceen zijn, die ót bet zelfd^oi , 6
|
van vloer-
|
||||||||||||||
matten hPi,iôJj ~i . ,zelMe gebruik van v oer-
enSnaïS± 5££ de^ ™ ^goedigde
|
|||||||||||||||
————_?«_„_
|
|||||||||||||||
MAT.'
|
||||||||
t*$8» MAT.
|
||||||||
■falit, of algemeene Rekenkonst, met de Atgelra, Q, ï
eulus differentialis en integralis, enz. 2. De GecB(' tria ëlementaris, of befpiegelende Meetkonst; weft» beide den grondfteun van de overige uitmaaken, ^ ' vorders zijn, 3. De Geometria practica, of werkdadig) 1 Meetkonst. 4. De Mechanica, of Werktuig-kunde eene zeer nuttige en bezondere weetenfehap. 5, jl ; Hijdrofiatha, of Waterweeg-kunde. 6. De Hijdnwi ; ca , of Waterleid-kunde. 7. De Architeüura civltii of burgerlijke Bouw-kunde. 8. De Archite&urs, «g t taris, of Krijgsbouw-kunde, tot welke de Artillerie tï 1 Pijrotechnia of Vuurwerkers konst behoort. 9. De G» graphia, of Aardrijks-kunde. 10. De Hijdrog'raphk i of Water-en Zeevaarts-kunde, anders ook Navigatkf i Stuurmans konst genoemt. ir. DeChronologia, ofTi|( ': rekenings-kunde. 12. De Aftronomia, of Sterre-kuni; i 13. Gnomonica, of Zonnewijzer-kunde. f Hier bij koomt een tweede en derde Clasfe derbezt: l
dere Mathematifche weetenfehappen, welke zijn; 1; î De Optica, of Gezigts-kunde. 15. De Catroptica, i s Spiegel kunde. 16. De Dioptrica, -of Doorz-igt-kuni "* 17. DePerjpeUiva , of Vergezigtkunde ; welke allevi: a haar betrekking op het gezigt hebben. 7 8. Acoußh ** of Gehoor-kunde; en 19. de Mufica, of Stem-konst, ^ Tot de derde Clasfe behooren die weetenfehappï! *
welke wel hoofdzaakelijk tot vermaak, en voqrzf v gebruikt, tot fpeculatie van den Geest dienen ,* als: z Afirologia divinatoria , of Ster wikkunde; de Chiron! £ iia , of Waarzegging uit de Handen. De Phijfie^ ° Tnia, of Waarzegging uit het Aangezigt, en 't gek *.s Ie weezen van 's menfehen lighaam. De Geomantia, " Punüeer konst ; en ten laatften de Arithmetica pijiln\ '• rica, of Naamletters-rekening. Hoewel deeze weetenfet: | pen van de derde Clasfe, zonoodig niet zijn, om des * ve te weeten of te leeren , en alleen totbefpiegelingb 2 nen dienen, van verhevene geesten. ^ Dewijl nu de Methode of Leerwijze, een voorna! %
zaake is, om eene weetenfehap grondig en met oii j voortedraagen, en aan anderen te leeren, en om et . Qjiestie of Voorftel optelosfen en te bewijzen ; zo ne , de mathematifche of wiskonstige methode, boven andt ^ daar in de voorrang, en kan op allerlei andere weetf ' febappen toegepastworden; dog dezelve is tweërlei, 1 0 Sijnthefis en Analijfis. ;,. Sijntbefis, of eigemVijkematkematifche Methode, iüw
danige, welke begint met de allereerfte grondbegfe ■ len, waar uit na vervolg andere waarheden afgelt j* worden, naar dat de eene uit de andere vloeit, of'0 dat dezelve dienstig of noodig zijn, om andere waart g den te bevatten, totdat men eindelijk trapswijze gerï< . •tot waarheden , waar door het voorgeftelde $ I -beweezen word. z< De order, welke in deeze methode gehouden word.'fc
ftaat daar in, dat men van de Definitie begint, ent' . van voortgaat tot de Axioma's en Postulata, waaf'ts vervolgers-de Theorema's en Problema'sgegrondveste « den: daar men overal , al waar het nuttig en ^ ■ dig is , ConjeUaria er bijvoegt. Het zal niet << fl nuttig zijn, deeze termen of konst-woorden hier tevt o klaaren. k' Definitie of Bepaling, is eene explicatie der dinf^ d
daar men van fpreekt, om dezelve beter te kenne" ! » van andere te onderfcheiden, dog dezelve zijn tweé^ 1 als 1. Definitio nominalis, of woordelijke Bepaling i l\ U de zodanige, waar doot de termen die men in't ver1*; |
||||||||
^efchiedende de bereiding' aldus: Men kookteen ge-
deelte van zwietdrijveade antimonie fterk in water, waar ■door een goed gedeelte daar van zich in het water ont- bind ,' men fikreen daar na de folutie , en doet ze pre- «cipiteeren met ficrke azijn, .of met geest van vitriool, zo verkrijgt men de maïma perlata, die men vervolgens met •water verzoet, daar na droogt en bewaart. Dit poeder koomt met de zweetdrijvende antimonie in
werking over een, verfterkt echter iets meer, en is fijn- der; laat zich daarenboven zeer gemakkelijk in eenig foekwaam vogt ontbinden, en word billijk onder de veel vermoogende geneesmiddeien (remédia polijchresta) ge- telt; het tempert de overmaatige hitte, als ookde gis- ting des bloeds, en bevordert deszelfs omloop, verdeelt de ftiiftaande vogten, en doet zagtjes zwectenj wes- ha'ven het in allerlei uitflag des lighaams gebruikt kan worden, als in geers- of purper-koortzen , kinderpokjes ,en mazelen j in fchurft en andere ziektens meer. Daar is nog een ander zaort van Materia perlatà van
'Grugnerus, die op de volgende wijze bereid word; Jieemt geprepareerde paarlen en geprepareerde roode co- iraalen, van ieder een half once; beste antimonie, één once, en falpeter, drie oneen; maakt het alles tot een Sfijn poeder, en detoneert het op de zelfde wijze als de «zweetdrijvende antimonie, verzoet het daar na metwa- ■ter , en dampt het uit tot dat het droog is. Dit poeder •kan met meer recht Materia ptrlata genoemt worden, ;dewijl er wezentlijk paarlen mede onder gemengt zijn; en men prijst het in diergelijke ziektens als boven; van an- derhalf tot twee fcrupels met eenig bekwaam vogt ge- géeven , of onder andere middelen gemengt zijnde; 'dog moet veel gedetoneert zijn, anders doét het baa- ien. MATERIALIST; Drogist; Kruidenier; is een Koop-
man of Winkelier, die in Droogerijen, Specerijen, Verf-waaren, Kruiden, en alle andere tot de materia medica en enkelde ftofFen behoorende zaaken, handel «Irijft. MATER PERLARUM, zie PAARLEN-MOER.
i MATER PIA, zie HERSSEN-VLIES (DUNNE-). MATHESIS; IViskonst; iseeneweetenfehap, welke
fle grootheden van allerlei zoort tot onderwerp heeft ; naamelijk , om derzelver eigenfehappen, hoedanighe- den en proportien, voor zo verre dezelve in getal, maat en gewigt beftaan, te onderzoeken, te vergelij- ken en tot allerlei dingen in de geroeenzaame zaamen- leeving toe te pasfen. Ze word Wiskonst genoemt, om dat niets daar in gedaan of toegeftemt word, dan het geene zonneklaar door Axioma's, Lemma's, Theorema's, C-nz. aangetoont en beweezen word ,• dat ze voor andere weetenfehappen vooruit heeft, die alleen maar op ver- onderstellingen (hijpothefes) (leunen, die onzeker zijn ; fchoon ze inzommige opzigten ook van nut kunnen zijn, Ze beftaat eigentlijk uit twee Hoofd-deelen, als uit de 'gronden der Arithmetica en Geometriâ Ëlementaris, wel- lte de twee fleunzels of pijlaaren zijn, waar op'alles, dat 't getal, de maat en't gewigt, en gevolgelijk de geheele jfylathefis betreft, berustende is. Zommige noemen de Mathefis., Geometrla ; maar dit
is enkel een deel daar van, dié haare betrekking alleen op deMeet-kunde heeft, volgens haare naams-oorfprong en gebruik: Dog dewijl de Mathefis in verfcheide dee- len kan gedeek worden, en weezentlijk, volgens de on- derwerpen, gedeelt word; zo dient mente weeten, dat tçgelye devolgeidezijn; als i. De Arithmetica, wiiver- |
||||||||
MAT.
|
|||||||||
Jf*3*
|
|||||||||
fiaat te gebruiken, verklaart en duidelijker of verftaanbaarv
dart -maaKC worden. 2. Definitio realis, oïzaakelijkeBe- taif-R » is zulke,, waardoor de oorfprongvan een zaak-, reïklta'rt word, of de wijze hoedanig dezelve gefchie- den kan en moogelijk is. - Axioma; Grond-regel of Grond-flelhng; is eene, (tel-
ling, diein zich zelts' nauwkeurig betragt wordende, zo k'iaar is, dat ze geen verder bewijs noodig heeft. Postulatum of Beding, is eene ftelling, djat er iets ge-
daan of niet gedaan kan worden., zonder daar aan te t^Ijffslen, o** dat er bewijs noodig zij. ^Propofïtie of Voorfiel, is de voorilelling van een zaake, lie gedaan of beweezen zal worden, en is tweërlei, ils Problema en Theorema. Problema of Werkfluk , is eene Propofïtie, waar door
ets word voorgeftelt te doen of uit te voeren, en be- tast uit drie (lukken ; als Propofïtie of Voorfiel ; Refo- utie of Oplosfing, en Demonflratie,. Betooning of Be- vijs: Inde eerfte word de zaake voorgeftelt, die gedaan sal .worden; in de Oplosfing word aangeweezen, op vat wijze, het geen er gedaan zal worden , het eene na 't nder in order verrigt word, en waar van het befluit al- ijdis, Dat gedaan moeste worden, (Quod erat facien- urn, of verkort, Q.EF), In de Demonflratie word be- reezen, dat 't geene gedaan is, overeenkoomt met't oorftel, en waar van het befluit altijd is, Dat bewee- en moeste worden, (Quod erat demonfirandum, of ver- ort, .Q. E. D). Dog de Demonflratie word niet altijd ij een Problema ge voegt; naamelijk als er een Theorema i voorafgegaan , waar op de oplosfing gegrondvest is, at alsdan maar geciteert word. 'Theorema; Grond-les, of Leerflelling, ook Vertoog
enoemt, is eene Propofïtie, waar in de.eene of andere agenfchap , van een of meer grootheden moet bewee- en worden ; en het zelve beftaat uit twee deelen, als it PropoRtie en Demonflratie ; in de eerfte wordende Ei- enfchappen om te bewijzen voorgeftelt; en in de twee- e worden de reden aangeweezen, waar door men van e waarheid overtuigt word, waar van bet befluit al- jd, is, als van de Demonflratie Van een Problema, J. E. D. Lemma of Vaarbewijs, is een voorafgaand bewijs van ene waarheid, die van te vooren dient betoogt, om 't verige der Demonflratie dies te korter en klaarder te etoogen, als er geen axioma's vooraf gemeld zijn, •aar uit't voorfiel Klaarlijk kan beweezen worden. Conjeclarium; Corollarium , of Gevolg, is eene waar- • •«•'Unait een TOOrgaande waare of beweezene zaak epa* wórd" getrokken' en °P een bijzondergevaltoe- ô%ï*"m''AanmerHnë ' a een Bijvoegsel, na eene
TlTo^~tma'Fr0ï°fitie> enz-> waar over men dee- inJ on't™nTtIge aanmerkingen maakt, die betrek- ing op t voorheen gezegde hebhpn Ä-nad|esd|,DeTft"atie' *»««"> iBboofdzaakelijk
^olnttl^T^m% dire£ia en indireSta, of Hai- • eu ovtnmgenue Demonflratie De eerfte is zodanige, weJXe'reetfteeks afeeleid en be
noten word uit de voorafgaande n I v-S 5 • ' o Theorema's, die betrskS L/fi>1 *im'A?omas «zijn; of uitde eigedfchappEn ' JfJ00r5efte,de **" aar uit arreleidziin- hewïlf ru^e ,Keds te v00ren enfchaakel n^vân 'ß»üZl E ^ door eene aan- De tweede of optuigend» Demonflratie is eeDzo Janige,
|
vraat in getoont wórd, dat als de zaake anders was alsi
ze voorgeftelt is, dezelve volftrekc abfurd of ônmooge- lijk zou zijn; waar uit volgt, dat de zaak zo is,, als ze voorgeftelt is. De eerfte manier, die ook Denim-: firatie van vooren (à priore) of regtflreekfche Demonflratie! genoemtword, is de beste, en van de tweede, welke: men ook Demonflratie van agteren (à posteriore') noemt, behoort men zich niet te bedienen, dan wanneer de eerfte geheel niet gebruikt kan worden ; dat weinig voor- valt. In beide manieren van demonftreeren, worden de
Definitieii, enz., waar op't Bewijs fteunt, doorgaans in. de Schriften daar agter of op de kant geciteert en aan- getekent, om dezelve te kunnen nazien, als men ze niet te regte begreepen ofvergeeten hadde, om dus vol- koomen van de waarheid der Demonflratie overtuigt te zijn. Behalven de gemelde manieren van demonftreeren ,
zijn'erooknogeenige bijzondere manieren van verfcbil- lige Wiskunstenaars uitgevonden; welke in bijzondere voorvallen hunne nuttigheid hebben ; als onder andere de Methodus algebraica of flelkonstige Manier van de~ monflreeren, daar men in plaats van termen, bekwaams Carafters bij 't demonftreeren gebruikt, waar door ds. Demonflratie kört en beknopt zaamengeftelt word, zo- danig , dat dezelve terftond in't oog valt, en daar dooc gemakkelijk bevat word. 1 Methodus indiviftbilium, of manier van bewijzen door
oneindig kleine deelen, die in een geheel begreepen zijn : welke manier inzonderheid zeer dienstig is, om in de Geometrie de gelijk- of ongelijkheid van twee of meer vlaktens of lighaamen kort en gemakkelijk-te bewijzen, Methodus infinitorum five progresfionum , of bewijs door
de oneindige toe- en afneemende deelen, welke eene Geo- metrifche Progresfie, die in 't oneindige af klimt, leert fommeeren ; insgelijks om de, reden tusfehen zommige grootheden te vinden. Analijfis; Ars analijtica, of' Ontbindings-konst ; is eene
Methode of Leerwijze welke leert, om eene Ouestieol Problema uit haare eigene omftandigheden op te losfen, en het onbekende te ontdekken. Dezelve word hoofd- zaakelijk onderfcheiden in Algebra, Calculusdifferentia- lis, en Calculus integralis. In de Algebra of Stelkonst, word de zaake der Ques-
tie veronderftelt reeds gedaan te zijn, of opgeftelt, zo als dezelve opgegeeven is, en vervolgens uit het beken- de, dat met het onbekende vermengt is, ontdekt of ge- vonden het geene onbekent was, en gezogt word; al 't welke gefchied in deezeorder, teweeten 1. door Deno- minatie of Benaaming, naamelijk, dat men aan bet be- kende of onbekende bekwaame en verfchillige naamea of tekens geeft; 2. door JEquatie of Vergelijking; 3. door ReduBie of Herlegging, en 4. door Confiruüie of Regel : Dog de Analijfis en Algebra kan niet in alle dee- ' len uitgevoert worden, zonder vooraf wel kundig in ds Arithmetica en Geometria elementaris te zijn , als op wel- ker gronden dezelve fteunt ; want de Arithmetica en- Geometria zijn en blijven in alle weetenfehappen, va»' wat zoort of naam ook, derzeiver grondfleun. Calculus differentialis, of Differentiaal rekening ; van
de Engelfchen Methodus Fluxionum, of Fluxie en Fluentit genoemt, waar van de uitvinders de grootfle Wiskunste- naars en Tijd-genooten, de Heeren Leibnitz en New- ton zijn ; dog tusfehen de Duitfche en Engelfche ge- leerde waereld, word betwist, vrslke van beide de eer- ft*
|
||||||||
MA t. -
|
|||||||||
198a MAT.
|
|||||||||
fie uitvinder daar van is, dan of ze beide te gelijk op
deeze methode , zonder de eene van de andere wee- tende, gevallen zijn, welk laatfte het waarfchijnlijkfte is; op diergelijke wijze, als twee of drie Wiskunste- naars in Duitschland in deeze onze eéuwe, en bijna te gelijker tijd de Quadratura circuit, daar zo veele eeu- wen, doch te vergeefsch, van groote Mannen in de konst na gezogt is, eindelijk gevonden hebben. Dee- ze Methode leert een oneindig kleine hoeveelheid vin- den , die oneindig veelmaal genoomen , aan eenegegee- vene hoeveelheid gelijk is ; of ze is een verhevener zoort van Algebra. Calculas integralis , of Integraal-rekening; vandeEn-
gslfchen Methodus fluxionum inverfa genoemt, is het te- genovergeftelde van de Differentiaal rekening, en leert de differentiaale oneindig kleine hoeveelheden fommee- £2n, enz. Zie daar, dsmathematifche oïwiskonstige Methode, die
bij alle Geleerden en verftandige Kennaars den roem iieeft, om met de beste order en grond te gefchieden , en derhalven ook van de meeste kundige in alle andere weetenfchappen vanbelang, voor zo verre ze daarin toe- pasfelijk is, opgevolgt word; want een goede order is ■in alle dingen, buiten tegenfpraak, de voornaamfte zaa- fce, waar door men van kleine zaaken al hooger opklimt tot grooter en verhevener; daarentegen een wanorder, of niet wel geregelde order en methode, en de kleine dingen verzuimende, of verachtende, een verwarring ver- oorzaakt , en men nooit tot de verhevener dingen ge- raaken kan- Men kan over de Mathefis., haare oorfprong., voort- gang, nuttigheid, enz. verder nazien op het artijkel GEOMETRIE, dat op de geheele Mathefis toegepast is; fchoon de Geometrie maar een deel daar van uit- maakt; dog waar op, benevens de Arïthmetica, alle •de andere deelen gegrondvest zijn, gelijk wij boven aan- gemerkt hebben. Men"heeft thans veele Schrijvers of Boeken over de
Mathefis of Wiskunde, die alle haaren lof verdienen , en elk in 't bijzondere haare waarde hebben ; onder dee- ze munten echter, voor zo verre de Mathefis in 't alge- meen , of te zaamen verhandelt, betreft, uit, C. Wolffii Elementa Mathefeos univerfalis; Ozanam Cours de Mathématiques ; Weiblerï Mathefis; CA. Hausen Elementa Mathefeos; J. C. Stürmti Mathefis enucleata ; Belidor Cours de Mathématiques ; A. de Craaf Mathefis, enz. Ook zijn àz Mathematifihe DiÜi- maires of Woordenboeken, tot de kennisfe van deeze groote Weetenfcbap., zeer nuttig, alsdatvanSTAMMETz en anderen. Om de beste Schrijvers over de bijzondere dee- Jen der Mathefis hier aantetoonen, zoude te wijdloopig zijn. MATHOEN, zie PLEVIEREN, n. X.
MATIGHEID ; in 't latijn Sobrietas ; is eene beteu-
geling in 't gebruik van al het geen het welk moogelijk is, dat wij overdadig genieten. De matigheid , ten aanzien van voedzel, heeft aan de
eene kant de gulzigheid tot een tegengeftelde, en aan de andere kant het al te verre gaand Vasten. De matig- heid in het drinken, ftaat tegens de Dronkenfchap over. De matigheid is een zeerroemwaardige deugd; Epic-
lETUs en Sekeca hebben er mij door hunne al te ftren- ge zedele6fen en fpreuken geenzints het best van over- tuigt; neen, het is door een Man,gewoon de vermaa- feen der w.agrel4 bijtewocmen, efl wiens getuigenis aan |
niemand kan verdagt zijn. Het'is Horatiüs, die z'K\
in de beoeffening zomtijds door de leer van Arist», rus heeft laaten verleiden,' doch inderdaad de maatigj zedeleeer van Epicurus volgde. Een Vriend van Mecenas zijnde, durfde.hij niet opent,
lijk aan het Hof van Auoustus de matigheid prijzen; maar hij verkondigt er op een veel geestiger en overtui'. gender wijze den lof van in zijne Schriften, dan of hij zulks opzettelijk als Zedekundige had behandelt. füj zegt, dat de matigheid voor de lust genoeg is, dat zij diensvolgens ook aan de goede cier moet voldoen, ej daar bij groote voordeden aan geest en lighaam verfehlt Deezeftelregeiszijnonbetwistelijkwaar, doch den DM ter draagt wel zorge, om ze, als van hem zei ven kot. mende, voorteftellen^ Hij plaatst ze in den mondv>i een verftandigen door de natuur onderweezen Landir®, die zonder het aan hem eigenaartig caracter afteleggen, zijne oordeelkundige overdenkingen met dis gulle eenvo, digheid mededeelt, dieer een ieder voor moet verrukte en inneemen. Ik verzoeke den Leezer hem te boon fpreeken, Sat. 2. lib. II. Qua virtus £ƒ quanta , boni, fit vivere parvo:
(Nec.meus hic J'ermo eft, fed quem prœcepit Ofellu; Rufiicus, ab normis fapiens, crasjâqae Minerva) Difcite , non inter lances, menfasque nitentes, Qjtuin fiupet infanis acies fulgoribus, & quum - Acclinis falfis anhnus metiora recufat : Verum hic impranfi mecum disquirite. Cur hoc ? Dicam fipotero. Male verum examinât omnis Corritptus Judex. „ Mijne Vrienden, de marigte'rf is geen geringe deug
,, Ik ben de geene niet die bet zegge, het is Oselu1 ,, het is een -ongeoeffend Landman, aan wien Natus „ lijk verftand en Oordeel de plaats van Wijsgeerte: ,, Letterkunde bekleeden. Koomt van hein die ref ,, van zo veel belang leeren; dog het is geenzints * „ die overdaadige maaltijden , daar de tafel verward „ door het groot aantal van Schotels die er op geïtop; ,, ftaan, daar de oogen door de luister van een dvvai ,, pracht, flikkeren, en dat de geest geneigt wordene „ om valfche indrukzelen te ontfangen, geen toegi' „ tot de waarheid laat ; het is hier geenzints, zeg i' „ dat gij er in kunt onderweezen worden. Het is, ni* „ teren zijnde, dat gij die ftoffe moet onderzoek;' „ En waarom nüchteren? Zie hier de reden, of ik' ,, driege mij zeer: Om dsteen Rechter, die verleid' „ zich niet in ftaat bevind, rechtmaatig over een à ,; te vonnisfen. In het ie. Hekel-dicht lib. II. v. 105. kan Hokj^
zich op nieuw niet bedwingen, 0111 onder eene verbid de gebeurtenis , de voordeelen der matigheid aanteF zen. Hij veinst dat eene zijner Slaven van de vrij* gebruik maakende, die het feest der Satumalia heflj; fchafte, hem deeze waarheid te gemoet voert, te»1, hem zijne onmaatigheid verwijtende. „ Denkt gij (*■ ,, de Slaaf) zeer gelukkig te zijn, en minder geftraft* „ ik, wanneer gij zogretiglijk die tafels opzoekt, Jj ,, alles met zulk een overvloed, lekkerheid en gr* „ kosten wordopgedischt ? Want wat vloeit hieran*, ,, uit voort, dan dat die veelvuldige flemperije"' - ,, de maag met raauwe en ongekookte zappen vervu»; „ en uw waggelende beenen weigeragtigmaaken, oir' „ lighaam door ongebondcatb.ed.ea vernielt, te o" „ fchraageo,, , J Qi |
||||||||
MAT. MAU. MAX.
|
|||||||||
• MAT.
Of«, tu impunitior Ma
•O-ia tarn J'umi nequetmt obfania captas ? £mpe immarefivnt epuice fine finepetita, 't Jiïufique pedes vitiojum ferre recujant fff Corpus. Het is dus waar, dat de matigheid ftrekt om de gezond-
heid te bewaaren, en dat de Ronst om de fpijzen te be- riidcii tot prikkeling van de eetlust, die niet binnen de paaien van wezentlijne nooddruft beperkt is, met recht een vernielende konst mag genoemt worden. .- Ik weete dat het onmoogelijk is, vaste regels ten aan- zien van de matigheid in eeten en drinken, medetedee- jen, om dat de zelfde zaak voordeeene goed, en voor de a'ndere overdaad kan zijn ; maar daar zijn weinig Men- fchen, welke niet bij ondervinding weeten, wat zoort en welke hoeveelheid voedzel met hun geftel overeen- koomt. Indien mijne Leezers mijne Zieken waaren, en dat ik hun regels van matigheid met een ieder zijn ftaat overeenkomftig had voortefchrijven, zoude ik hun raa- den, zulke eenvoudige maaltijden te doen, als iets doen- lijk was, en inzonderheid geurige ragoûts te vermijden. Wat de drank betreft, (lern ik volkoomen in gedagten overeen met den Ridder Temple. „ Het eerde glas „ wijn (zegt hij) is voor mij, het tweede voor mijne „ goede vrienden, het derde voor de vrolijkheid, en „ het vierde voor mijne vijanden". Maar de wijl iemand die in de groote waereld leeft, die zoort vanregels, niet ten drikften genoomen, kan opvolgen.; raade ik hem echter, zo matig te zijn, als eenigzirrts doenlijk is, en iogevalle hier omtrent een kleine inbreuk mogte gefchied zijn, door vasten en genoegzaame beweeging zijne ge- zondheid te herftellen ; oeffening inzonderheid ; herftelt de veerkragt van het verzwakte geftel. -..'Wij zullen dit artijkel befluiten, met aanonze Lee- zers de keurige omfchrijving van de matigheid, door den Geleerden Hoogleeraar P. Ciievallieb, zo verruk- kende gefchetst, mede te deelen. ,, Men denke f zegt ,i zijn Hoog Eerw.) de matigheid in haar ruimte genoo- „ men zijnde, aan de edele en deugdzaame gezintheid „ des gemoeds, waar door iemand zich van dertelen „\ wellust fpeent, eenen teugel leggende op de vuile ,i neiging tot de fnerpende en verbodene lusten van het „ vleesch; en wars, van kwistige overdaad, in het be- »»Vtanelijk gebruik van Gods aardfche zegeningen , niet „ verdergaat, dan de redelijkheid van den Mensch, ende «wijze inzichten der hoogde Goedheid, in het verlee- „ nen haarer tijdelijke gaaven, zulks gedoogen ". Zestal m Kerk. Redenvomngen fjfc. Gron. 1770 pag. 8. MATRAS; in 't latijn Matracium; dit woord heeft
vericheidene betekenisfen ; als 1. verftaan de meeste !!■ -nr een kolf< daar men een Ilelm °P zetten kan om
te «disulleeren ; 2. andere verftaan er een Urinaal of Fisgtas door en 3. word deeze naam wederom van anaere aan de Manka Hippocratis of'puntige Lekzak gegee- ^^rtfS* zoaten in te fmelten, enz. & ; wfSRI.A', *ie MOEDER-KRUID. „MAl j *-;.?? c ]ati)" Matrix, betekent eigentliik Baarmoeder Lijfmoeder, zijnde in alle de Dieren, dat 2Sg ft'0' het welk door de natuur is voor-
Al 'enT lLTïjFKEVSeelin§S-VOgt » 0nt" omffiSs r/rhCn ? T Va" matrics zeeven aan de S^XT"Steenen*»okaaa
|
|||||||||
1^83
|
|||||||||
De' matricen of moeders der metaalen, die ook wel
metaal-aderen worden genoemt, zijn gemeenlijk uit fteen- agtige of vaste lighaamen zamenge'ftelt, die men zeer ge- grond als het onderaardfche werkhuis kan aanmerken, waar in zich de meeste metaalen en halve metaalen za- menvoegen; ja volgens de gedagten van zommige, waar in de metaalen, worden ontfangen, gevormt en bewerkt, Dus zegt men , dat de quartz gemeenlijk de matrics van het goud is. Eene mijn-flojfe, die reeds is gevormt, kan tot een matrice of vergaderplaats aan een andera mijnftoffe, wiens vorming laaterisgefchied, verftrekken. Bijna alle de fteenen kunnen matricen van metaalen wor- den ; maar die, welke het dienstigfte tot dat gebruik •is, zijn de Quartz en de Spath. Zie op die artijkels, als mede op dat van METAAL-GROEVEN. Matricen worden ook genoemt, de origineele Gewig-
ten en Maaten, welke door de Regeering op een-daar toe beftemde plaats worden bewaart, en tot een model dienen, om alle de anderen na te regelen. De Lettergieters noemen mede matricen, de ftukjes
rood koper, waar in, door middel van een geharde ftaa- len ftift, de figuur van de letters is ingeflagen, en die dus tot vormen dienen om ze er in te gieten. MATRICULA, is denaam vaneen Register, inwel-
kemende naamen van zulke Perzoonen fchrijft, die Lid van eenig ■lighaam of focieteit worden. Hedendaagsch word de uitdrukking van matricula zel-
den meer gebruikt, dan ten aanzien van het Register der Advocaaten, Waar op hunne naamen worden aange- tekent, en dit noemt men immatriculeeren: Ook noemt men matricula het extraól dat hen uit dit register word gegeeven, ten blijke hunner admisfie. MATTE, is de naam van een Spaanfche zilveren
Munt, houdende de waarde van een Duitfchen Daalder en 3 Grosfchen. MATTEN, zie MAT. MATTEN-BLOEM, zie KATOEN-GRAS. MATTEN LISCH, zie PAPIER-RIET. MATTEN-VLAS, zie KATOEN-GRAS. MATURANTIA (fc. Medicamina) ; Rijpmaakende Middelen; zijn in de Genees- en Heelkunde zulke mid- delen, welke de kwaade ftofFe, die in gezwellen, enz. vergadert en opeengepakt is, en anders niet los gemaakt en verdeelt kan worden, tot rijpheid brengen, ende ettermaaking bevorderen, om daar door afgevoert en het gezwel geneezen te worden : Zodanige zijn voor- naamelijk , de melk, honing, gekookte uijen of witte le- lie-bollen, faffraan, wasch en pik; en van de gecompo- neerde, veelerlei oliën, zalvenen pleisters, alsdeo/fevan witte leliën, van zeven-getij , bafilicums- endigefiiev-zalf, pleister van gom ammoniak , van galbaan, van melde- te, enz. MATURATIO, betekent in 't algemeen eene rijp-
wording, en word verftaan 1. van de rijpwording der vrugten,- en 2. in de Genees- en Heelkunde van liet rijpen van een gezwel; waar door deszelfs kwaade dof- fen tot etter overgaat, en de wonde of het gezweerdaar door gezuivert en geneezen word, MAUGELAAR, zie JAA-JA. MAURINUS, zieJASPECH. MAURITSKERS, zie KERSSE-BOOM, p. 148J. MAUS FALKE, zie BUIZERT. MAUVIETTE , deeze naam word door zommigen wel aan de Leeurikken gegeeven. MAX D'OR, is een gouden munt, die in het Keur- L . ' vorstendom |
|||||||||
MAIJ. MAZ.
|
|||||||
X9U MAX. MAIJ.
|
|||||||
naardie van deAmaranth of iMelde gelijkende, maarzij.
zeer zagt, "en bleek-groen van koleur ; op de tol pen der takken, gelijk ook in de oxelsder bladen, foj' | men langwerpige druifsgewijze trosfen voort, uitklej, : ne bladelooze bloemtjes beltaande, waar na klein zaa-1 * volgt, dat in kleine dunne velagtige zaadhuisjes beiloo' \ ten is. , De tweede zoort, gelijkt genoegzaam, naar deeerlfy
maar groeit in alle deelen kleiner; behalven dat ze.ooi meest met haare takken tegen de aarde nedergeboo»; legt, en debloei-trosjes kleiner zijn. Van beide zoorten, zijn er ook die roode of rooda». j
tige bladen hebben; op de zelfde wijze als men ook dietgj, 1 lijke van de Amaranth vind; en bier van daan is tiet, j dat men in de Botanie van groene en roode Maijer gewa> Î maakt, dog dat alleen veranderingen zijn, die dikwüi 1 voortkoomen door de verfchilligheid van de grond, enz $ gelijk dat in meer andere, kruid-geflachten , ti voornaamelijk in de Amaranthen, enz., plaats heeft. 1 De derde zoort, groeitbijna als de tweede zoort, k
is te zeggen, niet regtopwaarts , maar met haare tai ! ken nederwaarts tegen de grond leggende, en diergelf'J ke bladen en bloemen voortbrengende, maar de bloc r men koomen tot onderfcheid van de voorige, in deoi i els der baden bij hoofdjes voort, met diergelijke klei ne zaad-huisjes en zaaden, gelijk de voorige zoort. _ '§ Plaats. Alle deeze drie zoorten, koomen in Hoöj c Duitschland , in de Nederlanden en elders, op ongt ? bouwde vette plaatzen, in de moes-tuinen en elders di-. Î wils van zelf voort, en zijn eenjaarig. Eigenfchappen. Deeze planten hebben een verzagtet *:
de en weekmaakende kragt, en kunnen als Melde 0: i Spinagie, 't zij geftooft of anders gebruikt worden; hot | wel ze weinig in gebruik zijn. *' MAIJ-KERS Enkelde en Dubbelde, zie KERSSE 1
BOOM, pag. 1+8S. MAIJLANDSCH-GOUD, is Zilverdra at, dat t« *
heel dun blik of laan geflagen, en vervolgens alleen c-j 1 de eene zijde verguld is, dog zo fterk, dat watinea j het daar na gefponnen word, men niet als goud ziet, door dien de niet vergulde zijde, geheel bedekt wori ,. Het word uit Maijland in Italien gebragt, daar h.i <; zijn naam van draagt, en is gewoonlijk op kleine bout: t roltjes gerolt; dog van verfchillige fijnheid, en gevoij e lijk ook van verfchillige duurte en gebruik zijnde. Me» $ heeft zo wel te Lions als te Parijs dikwils getenteert, . om deeze koop-waar natemaaken , dog te vergeefs; z» 4 dat het, om het geplatte zilver-draat alleen op de eens 4 zijde zo konstig te vergulden, een geheim voor de Mlij1 t landfcheZilverdraat-bewerkers blijft. e MAIJZ, zie TURKSCHE WEIT. t
MAZAMA , zie BEZOAR-HERT. (3
MAZELEN. Deeze zijn een zoort van Pest ziekü, .
even als de Pest en de Pokjes, dog van een zondcrü"- fl gen aart, dog mede afkomftig uit Egijpten , door m$ § del van den Handel overgebragt in Äfie, en vervol' à gens in Europa; evenwel fchijnt het , dat de Heilig5 b Oorlog of Kruisvaart, in het laatfte der elfde en begin b der twaalfde eeuw, dezelve meest voortgeplant heek e Zij fchijnen nooit uit bedorvene lucht voorttekoooien» f maar zij fchijnen hier of daar verfchoolen gehouden t5 1 worden , in kleederen, en dan op een of andere v/ifls 1 te voorfchijn re koomen. Sijdenham befchrijt deeze ziekte zeer wel, zeggen' F
de, dat zij eege koorts is, niet ongelijk aan die 'ieI 8 pokjesi l
|
|||||||
vorstendom van Bèijeren gangbaar is, en de waarde van
4 Duitfche daalders en 8 grosfchen behelst, zijnde circa 8gulden 3 duivers Hollandsen geld. MAXILLA, zie KINNEBAKKEN. MAXIMES, is een fransch woord, betekenende zo veel als regelen of grondbeginzels, van een Konst of Wetenfchap. MAIJ, zie BLOEI-MAAND. MA1J-APPEL , Pomum maja-le ; Anapodophijllum ; daar zijn twee zoorten van ; als i. De gemeene Maij-appel ; Anapodophijllum canàdenfe ;
{Podophijllum foliis peltatislobatis, hmn.Spec. Plant.) 2. De VirginifcheMaij-appel; Anapodophijllum Virgi- nicum; (Podophijllum foliis binatisfemicordatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort groeit laag, heeft ge-
lobde bladen, waartusfehen een fleng opfehiet van een voet hoogte of meer, daar een zesbladige bloem op voortkoomt; waarna een vrugt volgt, die de gedaante van een kruik heeft, of gelijk die van de wilde Roos, Ham- botten genoemt, te weeten eijrond, maargrooter; en dewijl het een appelagtige vrugt is, die in de Maij-tijd rijp word, heeft ze daar door den naam van Maij-ap- pel bij veele verkreegen, zij bevat veele ronde gefran- jede zaaden van binnen. De tweede zoort, verfchilt hoofdzaakelijk van de eer-
fte daar in, dat ze twee half hartformige bladen te zaa- men heeft. Plaats. De eerfte zoort groeit in de Noordelijke ge-
deeltens van Amerika, en de tweede hoofdzaakelijk in Virginien. De Kruid beminnaars kweeken dezelve zom- tijds hier te lande uit liefhebberij voort. Kweeking. Dezelve gefchied ligtelijk door middel van
feheuring in de maand Augustus, en ze kunnen onze win- terkoude vrij wel doorftaan. MAIJ-BLOEM, zie LELIE van DALEN.
MAIJ-BOEKEN, zie BOEKE BOOM.
MAIJ-DRANK, is een Drank, die men in de Maij-
tijd van Kruiden en andere Ingrediënten toebereid/door middel van dezelve op wijn of bier te laaten trekken, en daar van dagelijks eenige romertjes vol te drinken; îot oogmerk hebbende , om het bloed te zuiveren , en daar' door van toekoomende ziektens, ten minften in dat loopende jaar, bevrijd te zijn; maar den bekenden en berugten Arts, fpot met deeze dranken, of liever, wil zeggen, dat dezelve voor het grootfee gedeelte on- nut zijn, en meest door de mode gedronken worden, ja dat men zich daar door ziek maaken kan, als men weezentlijk niet ziek is, fchoon dezelve, in geval van ziekte, zeer nuttig kunnen zijn ; zie op 't artijkel KRUID- BIER. MAIJER; in't latijn Blitum; is een zoort van Ami-
ranth, maar die van andere bij de MeIde gerekent word ; dog daar is een verwerring in, welke eigentlijk de reg- te Blitum is, en de zoorten daar van; wij zullen hier tirie zoorten melden, die ons onder dien naam bekent Wjn.
1. De groote Maijer; Blitum majus DoDoarati.
2. De kleine Maijer; Blitum minus Dodontei,
3. De yeelzaadige of wilde Maijer, Blitum polijfper-
,mum. Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet een ronde fteng
uit de wortel, van anderhalf voet hoogte, die in eenige zijd-takken gedeelt is, en waar aan bladen groei- ieu, die breed, langwerpig, wat puntig en glad z.ijn, |
|||||||
MEA; mec:
|
|||||||||||||
iois
|
|||||||||||||
MAZ.
- v« dat is, verzelt door eenen uitflagenontfteeking
Jlï den geheelen huid, en van gelijken binnen in de overauib de hoest en m0eijelijke ademhaahng l(Sg ~n Vii eindigt in zes of zeven, en op 't langst
f aSen £ fchilfering. Of fchoon de ziektezel- S, m in" er gevaarlijk is dan de Pokjes, zokoomt zijmet hwteer"toevallen te voorfcbijn; lang na dat zij over is, blijft dikwils de hoest aanhouden , en traaning der oo- 8en'e hevige ontlleeking van het bloed en de aandoe-
rine der longen, vereifchen in het begin eene fterke iderlaating, als de Lijder fterkis, vooral eer de piek- en of puistjes uitkoomen, om der longen wille, wel- •eniet te fchielijk in veiligheid konnengebragt worden. 3e aderlaating moet herhaalt worden, als de hevigheid 1er koorts het vereischt. Het lighaam moet koel en vogtig, en open gehouden
morden, door den geheelen loop der ziekte. Dog vooral behoort men bij de verkoelende en ver-
'agtende dranken , met falpeter gemengt, borst-kruiden e doen, en fijroopen welke verzagten , of wel men aoet olie van amandelen met honing , of met Arabijchs m gemengt, nu en dan teffens laaten flikken. SijnENHAM gaf zelfs in het begin der ziekte diacodium
f flaapmiddelen, dog onzes oordeels zeer te onrecht, »in dat zij den uitflag beletten ; van beter dienst zijn de- elve in het laatst der ziekte, om dat zij rust verfchaf- en, ca de hoest bedaaren; dog inmiddels moet men de axeçrmiddelen niet vergeeten; allerlei melk is voordee- igj voora! van Ezelinnen , als die te verkrijgen is. Deeze ziekte, welke zo dikwils niet geacht word,
an zo doodelijk zijn, 'dat men er van ijst, gelijk in 't aar 1672, toen volgens Dr. Mortons waarneemingen, er 3 Londen weekelijks 300 Menfchen van ftierven; en Roo- EN van RoosENSTEiN getuigt dat in Zweeden binnen n aar, 95.101 daaraan geftorven zijn. Kinderen evenwel vorden er meer van aangedaan, dan oude Menfchen; in ieide zijn altoosduurende traaningen der oogen en een wakke borst, dikwils de gevolgen van die ziekte. De beroemde Dr. Home te Edinburgh merkt op, dat
ij in het jaar 1758 aldaar hevig woedde, en een twaalf- Ie gedeelte wegdeepte; hij voegt er bij, dat eene dun- ie loop, die van zelve kwam den vierden of vijfden dag, n eene zagte vogtige uitwaasfeming , zeer voordeelige ekenen waaren. Meest is te verwonderen, dat hij (p. 255. meduall faits
ni Exp.) zeer ftellig zegt, niet zeldzaam te gebeuren, at deeze ziekte den zelfden Mensch tweemaalen aan- ast, 't geene anders zo niet gemeent word; hij voegt 1 ^Kkdit 'n tWee gevaiIen gezie» te hebben, en gehoort
e hebben, dat zommige de mazelen driemaal gehad had- |
|||||||||||||
. der INENTING van MAZELEN, en bevéelen den
Leezer vooral deeze keurlijke proeven na te gaan ; of wel de fraaije Disfertatie van Joan. A. B. Boehme de nonnullis ad morbillorum infitionem Jpeüantibus, Halte- 1766. of welde Continent, de rebus'in medicina geflis vol IX. p. 504.. £f feq. Men kan evenwel niet ontken- .nen, dat of fchoon Dr. Home eerst de Inenting gedaaa hebbe der Mazelen in den jaare 1758, dttÄLEX. Mojf- Eo Junior dezelve teBerlijn in het jaar 175 7 eerst voor- geitel t heeft. MEANDRITES, is de naam die zommige Natuur-
kundigen aan een zoort van delfbaare Madrepora gee- ven, meerder bekent onder den naam van Neptumis hersfenen. Het is een lighaam van een kringswijze omloopende gedaante, wiens oppervlakte met hobbeli- ge voorens of groeven bezet is. De Natuurkundige», hebben er verfcheidene zoorten van onderfcheiden, na de verfcheidentheid die zij in de voorens, welke men op de oppervlakte ziet, befpeuren. Dus heeft men ze met de verfcheidenenaatnen van Cerebrites, Erotijlus, Placenta, Coralloidea, Undeletus, Kijmatites, enz. getijtelt. MEATUS, van dit woord is de eigentlijke beteke-
nis in 't nederduitscb een Gang oïWeg; dit is in de Ge- neeskunde ook zodanig overgenoomen, en aldaar ver- ftaat men door Meatus den Weg, waardoor de geesten, zappen , vuiligheid, dampen, winden, enz., 't zij in-of uitgaan; dus zegt men Meatus genitalis , Lachrijmalisf Uritiarius, enz., om de Zaad en Geboorte-weg, de Tram- weg en de Pis-weg mede te betekenen. MEATUS AUDlTORIUS.zie GEHOORGANG.
MECAXOCHITL, is de natm die een kleine zoort
van lange Peper draagt, welke in Amerika groeit, en. door de Inwoonders onder de Chocolade word gemengt. De Ridder Hans Sloane noemt dezelve in't latijn Pi' per longurn, humilius, fruïïu ex fummitate caulis propen- dente. Dezelve groeit in Nieuw Spanjen, en men vind ze zeldzaam bij de Drogisten. MECHANICA, of Werktuig-kunde, ook Beweegings-
honst gènoemt; is eene Weetenfchap, welke de Eigen- fchappen derbewoogen wordende Lighaamen, of die tot de beweeging overhellen, onderzoekt en leert kennen. Ze word derhalven in het algemeen in twee hoofd-dee- len of takken onderfcheiden; als in de Weeg-kunde (Sta~ tica), en Beweeg- of Werktuig-kunde {Mechanica) ; wel- ke twee hoofd-deelen wederom in verfebeide onderdee* len door de Wiskunstenaars verdeelt worden, als voor- naamelijk in de Verplaats kunde (Phoronomia), en Kragt- kunde (Dijnaßica) ; waar van de eerde leert de tijden , fnelheden en doorgeloopené ruïmtens te onderzoeken en kennen, zonder acht te ilaan op de eigentlijke onderling- ze aandoeningen of gewrogten der lighaamen op malkan- der, welk laatfte eigentlijk de Kragt-kunde betreft. Doch dewijl de Mechanica in die uitgeftrektheid, zeef
wijdloopig en diepgaande is, en niet zonder de verhe- venfte Algebra kan verhandelt worden, zo kan men de Mechanica zeer gevoeglijk bepaalen, gelijk ook veele voornaame Wiskonstenaars gedaan hebben, tot dat deel, het welk leert door konstige uitgevondene Werktuigen, de menfchelijke en andere kragten te hulpe te koomen, het zij.om de kragten te vermeerderen, tot beweeging van iets, of om de béWeeging fcbièlijker te doen zijn, dan anders' door eene kragt op zich zei ven, zonder be- hulp van Werktuigen , of haare compofitie, gefchie- den kan. Dat deeze Weetenfchap van een zeer groote nuttig- L 2 heii |
|||||||||||||
.en.
|
|||||||||||||
Deeze groote Geneesheer , befchouwende hoe veelen
.lerven van deeze ziekte, hoe veelen er de oogen door edcryen wierden en de teering kreegen , ondernam e Inenting, z.e.ft. p 266. het welke hij deed met het loed van den Lijder, konnende anders geene ftof krijgen; Ä„ trn.'JeiT£ in het h0°8fte van de koorts f van lëZ l >° V,lak* ^aaI in hij eene k]ei"e fneede ÏLfZ Àg cat0fn7^gebezigt, om dit bloed op edrinken, daar na deed hij eene kleine fneede on ieder Mag bïôn f"7iegg£n' -Wanneer gemeenlijk de
S Äsende vooruitgegaan door niezen en .oesten. Wij hebbeo het voornaainflebefchreevenon- |
|||||||||||||
.A.W. j.i;dû'.
|
|||||
Floot 3.
|
|||||
To&S . MEC.'
|
|||||||||
MEC.
|
|||||||||
heid in het menfchelijke doen is, zal niemand ontken-
nen, die maar eenige kennisfe van dezelve heeft, en haar groot gebruik inziet : Om daar van overtuigt te zijn, heeft men maar zijn oogen en gedagten te wenden, op veelerlei Machanifche Werktuigen, als onder andere op allerlei Molens, Kraanen, Uurwerken en duizend andere groote en kleine dingen of werktuigen in het da- gelijks gebruik, die alle dienen om de kragten te ver- meerderen , van een zeer nuttig gebruik zijn, en op de gronden der mechanica (leunen ; fchoon de meeste Men- ichen, die gronden niet weeten, nog haare nuttigheid genoegzaam aanmerken. De Mechanica is in het bijzonder ook van eene zeer
groote nuttigheid in de Architectuur of Bouwkunde, zo wel wat de Civiele , als Militaire en Scheeps-bouw- kunde betreft ; daarenboven ontdekt ze en leert de oor- zaaken kennen van de meeste natuurlijke beweegingen der lighaamen, enz. De beknoptheid en natuur van ons werk, laat niet
toe, om hier breedvoerig over deeze nuttige weeten- fchap te handelen ; wij kunnen echter niet nalaaten, om de voornaamfte gronden van dezelve hierbij te brengen, en voor eerst te fpreeken, van de enkelvoudige Werk- tuigen , en dan verder nog iets te zeggen over de gecom- poneerde Werktuigen; waar uit een Liefhebber van deeze nuttige weetenfehap, verdere gevolgen zal kunnen trekken. ■ En gelijkerwijs aan het menfchelijke' lighaam, dat in
der daad niet anders dan een overkonstig mechaniek za- menftel is, drie dingen bij deszelfs werking waargenoo- men worden; naamelijk i. het organifche of werktuige- lijke lighaam ; 2. de ziel, waar door de lighaamelijke werktuiglijke dealen gedreeven of in beweeeging gehou- den worden ,. • en 3. de zogenoemde uiterlijke zinnen, die van de ziel afhangen, waar door de Mensch het werk aantast en tragt te volbrengen; zo kan men in de mecha- nica of aan een werktuig en deszelfs gebruik, drie din- gen aanmerken; als 1.. het werkuig zelve, het zijenkeid of zaamengeftelt ; 2. de geappliceerde kragt, tot be- weeging , en 3. de zaake, die door het werktuig gedree- jien word. Deeze drie dingen maaken- eigentlijk het on- derwerp van de mechanica uit; waar van het derde deel zeer wijdloopig is, als bevattende zeer veele zoorten van beweegings-machines. Wij zullen van het eene en andere,. gfelijk wij aangeroert hebben, de voornaam- fte gronden bijbrengen , en voor eerst fpreeken van de enkelde werktuigen der Mechanica, in het algemeen. I. Fan de enkelde Werktuigen der Mechanica.
. Deeze zogenoemde enkelde werktuigen, diedegrond- flag in de mechanica leggen, en waar uit wederom veele andere kunnen gecomponeert en daar door de kragt ver- meerdeert worden, zijn dé volgende, - 1. De Hevel, Hef- of Hand-boom. 2. De Balans of Weegfchaal, en Unßeu
■ 2'. De Katrok : 4- De Wind-as. • ;;< .n 5. Het Hellend Vlafo.
,6. De Wigge. 7. De Schroef. 8- De Bader- of Kam- en- Drijfwerken:
. Deeze enkelde werktuigen hebben elk in het onder-» z&ek en gebruik zijne bijzonderceigenfehappen en nut- tigheid, dienende het eene beter in het eene, en het andere in een. ander geval, waar op. men nauwkeurig beeft te Jetten. |
|||||||||
De Hevel is zeer eenvoudig, en lijd niet ligtelijk een
compofitie oT multiplicatie,. dog dezelve is van veel ge. bruik en nuttigheid; laatende zich overal ligtelijk appij, ceeren en werkt met veel kragt, echter meest tot ecu kleine afftand, of hoogte. De Balans of Weegfchaal, is een werktuig, dat bij
ieder bekent is , a'.s dienende tot onderzoek der zwaars van allerlei dingen; gelijk ook de Unfter, dat doorzijj > veerkragt werkt. De enkelde Katrol geeftgeene kragt, maar wel gemak,
dog de zaamengeftelde Katrollen ( Takel of Jijn genoemt), geeven een groote kragt, en dienen best tot opligtim - van zwaare lasten, in groote hoogtens, als mede toi bekwaams beweeging en direclie der lighaamen; De Windas koomt in kragt veel over een met de Ht<
vel, en is van veel gebruik tot opwinding van zwaan Ù lasten, enz. De Hellende Plakte dient, om een zwaare last, b;
voorbeeld .een groot Schip, daar op gemakkelijker 0; hoog te brengen. De Wigge, is een toegefcherpt werktuig, het wefc
dient, om daar mede deeze en geene dingen, bij vooi. beeld grof hout te klooven, dat is, van malkander lt.. fcheiden. De Schroef, heeft naar proportie van haare ruimte, ê
ze beflaat, degrootfte kragt, en kan op veelerlei wij: geappliceert worden , en ook- daar andere werktuig?. van geen gebruik kunnen zijn; en hier toe behoort oei de Schroef zonder'eind. De Kam- en Drijf-raden, zfjn de konstigfte werkte
gen, die met veel kragt werken, en ook dienstig zijn, 2'; de- beweeging eenpaarig en langduurend zijn zal ; de; dezelve behooren eigentlijk niettot de enkelde , maart!!1'? de zaamengeftelde werktuigen. Van deeze Werktuigen kan men op haare bijzonder
artijkels nader bericht vinden; weshalven we hier da: van niet verder zullen fpreeken. Maar eer wij nu verder gaan, om nog het voorn»
fte van de mechanica aantemerken, zo zullen wij voor: eenige Definitienen Axioma's of Grond regels hiaten vo. gen, welke in de Mechanica voorkoomen, en waart; dezelve gegrondvest is* • ■ ' ',
II. Mechanifche Definitien.
I. Definitie of Bepaaling. Door Beweeging word ïf'
ftaan, de overgang of overbrenging van een ligl«:. van de eene plaats naar de andere; daar de rust tege_ overgefteltis, als zijnde de verblijving van een ligbasT in de zelfde plaats. Het denkbeeld der beweegin^- fluit dus vier dingen in zich; als 1. die van eene-W, of verrnoogen, welke dezelve voortbrengt; 2. die vï een lighaam, het welke.veelerlei zijn kan; 3. die f» , eentusfehenruimte of weg , zonder welke geene be«^ ging van de eene plaat-s in de andere gefebieden kf ën 4. die van de tijd, welke geduurende de beweegt verloopt. Uit de vergelijking van de twee laatstgemelde^j
beelden, vloeit het denkbeeld van de fnelliiid àef ; weeging voort, welke een min of meer fchielijke vo* ; gang van de eene naar d« andere plaats in de zelfde B veronderftelt.- ■ Voorts word de beweeging nog nuttuilijk bepaa".
eigentiijke en betrekkelijke, waare en fchijnbaare, &'"'-' di'ge en verfallende of vertiaagende beweeging. £8 De eigenilijke beweeging van een lighaam is die-, ^
|
|||||||||
ME€.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1987
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEC.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vhte op zich zelve wezentlijk beftaat, zonder ceert word; daarentegen is de betrekkelijke kjragt, als
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Xe ten opzit-ni /,.,... hl,.veeltinp.. welke die is,
|
het vennoogen zijne werking niet verder kan volbren-
gen , dan in die omftandigheden, waar in dezelve ge- bruikt word. Voorts is men in de theorie of befpiegeling der mecha-
nica gewoon, de kragt te onderfcheiden in leevendige kragt en anode kragt; waar van de eerfte betekent zodanige, die een lighaam of last wezentlijk in beweeging brengt: Daarentegen door dooie kragt verdaan word, die kragt welke eene last maar tegenftaande ophoud, of met de- zelve in evenwigt is. 3. Definitie. Machine of Werktuig, noemt men al
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
acht te
|
flaan op de betrekkelijke beweeging, welke die is,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
. ,. mp acht ilaat op een zeker bepaaltdeel van het ge-
he» Tl of alleen van den aard-kloot : Welke beide denk- bedden ook plaats hebben ten opzichte van de eigenthj- *Tm betrekkelijke rust. Om hier van een voorbeeld te
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
k
|
^_______ Man
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
êi
|
wanneer nu dezelve ftil
yUo£ ftaat, terwijl het Scbip voortgaat, zo hebben ze |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fvUe Man en Schip ' een zelfde dientliike be^eegtnS >
om fiat ze beide wezentlijk tot een en het zelfde punt des aard-kloots naderen ; maar de Man is in eene betrekke |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
r-jke beweging ten opzichte van het voortgaande Schip, het geene dat een kragt vermoogend maakt, om een
Maar indien men nu deeze Man veronderitelt over het voordeelige beweeging voorttebrengen, volgens de ge- Schiptegaan, in eene regt tegengeftelderigting van des melde eerfte gronden der beweeging. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Definitie. R'ust-punt of Beweegings punt ; in 't la-
tijn Hijpomochdon; Centrum motus; Fulcrum; word ge- noemt het punt C., waar op het werktuig rust, of om 't welke het zelve beweeglijk is, gelijk bij voorbeeld bij» de Hefi-boom ; zie Fig. 1. Tab. B. 5. Definitie. Linie van Direclie of Streek-linie, noemt
men de linie, naar.welke de kragt of last. bewoogen word ; zodanige zijn in Tab. B. Fig. 1. ten opzichte van de/we/, de linien AF, BG, BEenBI, waaropin de beweeging van lighaamen of lasten zeer nauwkeurig dient acht gegeeven te worden ; en waar bij nog dient aangemerkt, dat de ftreek-lhüen, dus ook de hier door ontltaande kragten, zeer verfchiiiend kunnen zijn; maar dat die van een hangend of vallend lighaam, altijd een loodlinie is, dewijl alle zwaare lighaamen natuurlijk te- gen het middel-punt des aardkloots, en dus regthoe- kig op de horizont nederdaalen. 6. Definitie. De Distantie Qï~Af(landr naamelijk van
het Rust-punt, is eene regte linie CG, welke uit het- rustpunt C, loodregt op de ftreek-linie BF getrokken word. Zie Fig. 1. Tab. B. De Jfftand is op het grootst, als de Streek linie der
kragt, bij voorbeeld BE, regthoekig aan het werktuig gehegt is, en dan is ook de kragt op bet grootst. . 7. Definitie. Middelpunt der zwaarte, (Centrum Gra- vitatis)., is een ftip G binnen eenig lighaam, door welk her zelve in twee evenwigtige deelen gedeelt word , op wat- wijze men het zelve ook door een vlakte doorfnijde,. Zie Fig. 18. Tab. B. Een zodanig ftip daalt met het ligbaatn, als Bet
vrij, of los aan zich zelf is, altijd natuurlijker wijze' nederwaarts, tegen het centrum des aardkloots, en nooit: van zelf opwaards. 8. Definitie. Middel-punt dergroote, (Centrummagnt-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schipsgang, beide met gelijke ïhelbeid voortgaande, dan
zal de Man eene betrekkelijke beweeging ten opzichte van het Schip hebben, en in eeneeigentlijke rust zijn, ten op- zichte van alle de deelen des aard-kloots. Waare beweeging, is die geene, welke in der daad
plaats heeft in de lighaamen, die befpeurt worden in be- weeging te zijn ; daarentegen is -, Schijnbaare beweeging, dezulke, welke ons van de lighaamen of voorwerpen dus toefchijnt, en die echter in rust zijn. Bij voorbeeld, een Man in een Schip vaa- rende , ziet de oevers en andere voorwerpen zich be- weegcn en als wegvlieden ; dit is een eigentlijke bewee- ging en fchijnbaare rust van de Man, en de oevers met andere voorwerpen , zijn ten opzichte van hem in een waare rusten in eenfehijnbaare beweeging. Deeze bepaa- ljng van beweeging, koomt onder andere veel te pas in de Astronomie. ■ Gefladig, word de beweeging genoemt, wanneer een
lighaam gelijke ruimtens in gelijke tijden afloopt; of dat het zelve altijd de zelfde fnelheid behoud. oj^erfnellende beweeging word genoemt, die, wanneer een lighaam in gelijke tijden al grooter en grooter ruim- tens doorloopt, of dat de fnelheid al geduurig evenree- dig vermeerdert en toeneemt. ■ ■-.Vertraagende beweeging daarentegen , is, wanneer een
lighaam in gelijke tijden al kleinder en kleinder ruimtens dc-orloopt; of dat de fnelheid al geftadig evenredig, ver- mindert en afneemt. n-^Alle deeze beweegingen kunnen eenvoudig oïzaamtn-
gefielt, zijn; gefchiedende de eene in rechte linten, de andere in verfchillende kromme linien ; zommige in de zelfde vlaktens, andere in verfchillende vlaktens-, waar op men vooral in veelerlei zaaken, de mechanica betref- fende, weite letten-.heeft. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
;2. Definitie. Kracht of Vermoogen, word genoemt tudinis), is een ftip binnen het lighaam, door het welke
ieder oorzaak, die door zijne werking in .ftaat is een het zelve in twee even groote deelen gedeelt word;,
lighaam, dat in rust is, tot de beweeging te brengen, en fehoon ze niet altijd evenwigtig zijn.
van plaats te doen veranderen ; het zij dat die verande- 9. Definitie. Doorcompofitieof zaamenflelling, verftanf
rmg wezentlijk gefchied, of niet. _• men eenzaamenvoeging, vantwee werktuigen, aanof in
üen 111 beweeging zijnde lighaam, een ander in rust malkander ; bij voorbeeld, als een fchroef door een lam-rad'
ajnae lighaam ontmoetende, zal op bet zelve eene wer- gedree ven word. Door multiplicatie of'vermenigvuldiging,.
Kmg uoen, die gelijk is aan die geene, welke aan het daarentegen word verftaan, als verfcheide , het zij ge-
eerlte lighaam door de werkende oorzaak ingelijft is. lijk of ongelijkzoortige werktuigen aan of in malkander
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Di
|
rWtt te zijn-, welke God in alle gevoegt worden, om elkander te beweegen en te drij-
;-,: 1,,..-,,.,.,, , :„,,., :t' en ööor alle proefneemingen ven; waar door de kragt der werktuigen boven mas- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tJt7fe kraK' W°rd vanzM1œiee genoemt, de ge-
te rcn.en1"8 We^ «f^nnoogen fct is te weeg Jbrengen. en als ze dezelve dadelijk uitvoert, wan |
ten kan vergroot worden.
Maar hier bij ftaat vooraf in het algemeen aantemer-
ken, dat hoe meer de kragt van een machine toeneemt' of vergroot word, hoe langzaamer dezelve werkt; in-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■ caooüijtot op de v.oordeeligftfi wijzegeappli- voegen dat men aan.de. tijd, verliest, het geene mm
L 3 aan
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEC.
|
|||||||||
I98S MEC.
|
|||||||||
Sande kragt wint; weshalven men in het toeftellen
van werktuigen vooral acht te flaan heeft, waar in het met het werktuig meest op aankoomt, of op de kragt, of op de tijd, en vervolgens op de duurzaamheid en nauwkeurigheid. Het flaat ook nog aantemerken, dat men in het on-
derzoek , en de leer der mechanica, zich de werktuigen ver- beeld te beftaan uit eene volmaakt harde en onbuigzaa- me ftoffe, en op het volmaaktst uitgearbeid, ook de wrijving niet in aanmerking neemende, om te gemakke- lijker haare eigenfcbappen en wezentlijke kragten te kun- nen onderzoeken en verklaaren; dus maar acht flaande op de dingen of omftandigheden, die een werktuig tot een zodanig maaken, Bevind men daar na, gelijk men meest doorgaans bevind, dat de (toffe, waar uit het zel- ve beftaat, of eenige andere omftandigheden, deszelfs vennoogen verhinderen , zo onderzoekt men dezelve in het bijzonder, en tragt ze in de prattijk wegteaeemen of te verbeteren. Uitdeeze Bepaalingen vloeijen de volgende Axioma's,
III. Axioma's of Grondfieliingen der
Mechanica. E erft e Axioma.
Wanneer eengeiijkflagtig Lighaam AB zodanig opge-
hangen word, (zie Fig. 18. Tab. B.) dat de linie DE daar 't aanhangt, verlengt wordende, door deszelfs middel- punt der zwaarte C gaat, of op iets legt, welks verlengde door dat pnnt gaat, dan hangt of Iegv dat lighaam (til; want dan word dat lighaam in evenwigtige deelen ge- dcelt, waar van het eene niet meer nederwaarts drukt als het andere, weshalven er geen redenen zijn, waar- om het niet zoude ftil hangen. Hier uit kan men deeze gevolgen opmaaken; 1. dat
het geene, welke het middel-punt der zwaarte draagt of ondersteunt, zulks draagt ook de geheele last; 2.dat men vooronderftellenkan, als of de geheele zwaarte van een lighaam in het middel-punt der zwaarte bij malkan- der vereenigt was; welke beide mecbanifche ftellingen, die door de ondervinding bevestigt worden, van veel nut- tigheid in de mechanica zijn. Tweede Axioma.
Wanneer een tighaam door en door uit eenerlei ftoffe be-
ßaat, dan koomt het middel-punt der zwaarte overeen niet het middel-punt der grootte. Want dan zijn er geen redenen of oorzaaken, waar-
om de deelen van gelijke grootte niet evenwigtig zoude zijn ; en dewijl dus het lighaam door het middel-punt der grootte, in twee even groote, en door het middel- punt der zwaarte in twee even zwaare deelen gedeelt word, zo moet dus het middel-punt der zwaarte nood- zaakelijk overeenkoomen met het middel-punt der groot- te; dat van veel belang in de mechanica is. Derde Axioma.
Wanneer de ftreek linie AB van een lighaam (Fig. 16 ep 17. Tab. B.) binnen zijn baßs of grondfteun valt, yiaar op het rust, dan kan het zelve niet om ver vallen; maarzo dra dezelve buiten de bafis gaat, dan valt het zel- ve-, en wel naar die kant, daar de ftreek-linie buiten de baßs gaat. Want volgens de 7de Definitie of Bepaling, daalt
'tzwaarte-Duitt A, waar uit de ftreek-linie begint, altijd |
|||||||||
nederwaarts en nooit van zelve opwaarts ; waar uit, 01)
hier niet breedvoerig te gaan , volgt , dat hec lighiai) vallen moet, als de ftreek-linie buiten de bafis koomt, zie de gemelde Figuuren. Uit dit Axioma, vloeijen zeer fraaije, in de fronsten
wetenswaardige en nuttige gevolgen, als 1. Dat als een lighaam zodanig fchuins ftaat.dat zijn flreek-
linie juist op't einde der bafis, bij voorbeeld in Cvalt, (Fig. 16.), zulks als dan nog niet valt; maar de val ge. ' reed ftaat, en de minfte daar bij koomende oorzaak o! kragt, het zelve doet omvallen. 2. Dat hoe breeder derhalven àebafis des lighaams is »
naar proportie van de hoogte, hoe vaster het zelve ftaat, 1 en er meer moeite of kragt noodig is, om het zelve otj, i ver te werpen; want de ftreek-linie moet dan dooreet I groote ruimte gaan, eer ze buiten de bafis koomt, 1 3. Uit't voorige kan men verder opmaaken, dat wan. \
neer de ftreek-linie in een lighaam, dat op eene niet il l te fchuinfehe of fteile hellende vlakte ftaat, buiten dt bafis valt, dat't zelve .vallen moet; hetzij opwaatsoi 1 nederwaarts; waar bij nog te letten ftaat, dat wat men 1 de ftreek linie over de heift der bafis valt, dat dan hei < lighaam niet valt, maar afglijd; maar valt de linie ova 1 de helft der bafis opwaarts, dan blijft het lighaam ova ' eind ftaan. fc Deeze befchouwingen zijngeenzins zonder nut, man ï
van zeer veel gebruik, inzonderheid in allerlei Bom- c zaaken, en andere diergelijke bedrijven, als mede tol * onderzoek en verklaaring van de natuurlijke ftelling en beweegingen van Menfchen en Dieren; gelijk Bc- * relus gedaan heeft, in zijn werk de Motu Animaliwri, * P. I. propofi 245 (j'feq. De Liefhebbers der Mecham- | cozullen 't niet ongevoeglijk of onnut aanmerken, om nog f van eenige dingen, be hal ven de voorige , bij wijze van '' Gevolgen, te fpreeken. J; 4. Gevolg. Als men zijn oog flaat, op de gemeene *
Bouwkunde, die in hetmenfcbelijkeleeven zo veel plaats 8 verdient; zo.moet men immers zeggen, uit het gezegd: 2 vloeijende, dat de beste verdeeling van een gebouwy I de zulke is, als de muuren dus gefchikt worden , dat wan- . neer het gebouw door 't midden van de vier (of meet) * zijden, in vier gelijke deelen doorrneeden of gedeelt wierde, allededeelen evenveel en even zwaare muuren hebben; want op deeze wijze rust het gebouw op zijn e middelpunt der zwaarte, en kan dus te vaster ftaan. 0 5. Gevolg. Men heeft zich derhalven ook niet te ver'
ivonderen, dat de fcheeve Toorens te Bologna en Pi- j fa in Italien zo vast ftaan en niet omvallen, want baars z ftreek-linie valt niet over de Bafis : Of deeze Toorens t opzettelijk aldus fcheef uit de konst gebouwt, ofdus^ n nig naar eene zijde gezonken zijn, dit kunnen de Reizi- », gers, die dezelve gezien hebben, en daar van vernaa- ien, niet verzekeren ; maar men heeft een voorbeeld p te Leeuwarden , aan een zeer oude en hooge on- <j volbouwde fteenen Kerk-tooren, een Antiquiteit en Cic- n raad deezer oude Stad , gewoonlijk de Oude #s' a ve genoemt , die zeer naar de eene zijde ovet' n iiangt, en evenwel vast ftaat, uit voorgemelde rede- v nen; maar dat deeze Tooren niet volbouwt is, daa,r k van is buiten alle twijffel de reden, de vrees, dat hij door zwaarder last in de volbouwing , nog meer mogte 8 zinken en geheel omvallen. n 6. Gevolg. Dat dus ook de verbaast hooge Obeliï fc
te Romen, zo vast ftaat, dit koomt uit de zelfde grond' V besinzelefl.voort, want behalven dat ze de wind, om*' |
|||||||||
MEC.'
|
|||||||||||||||||||
ip«S>
|
|||||||||||||||||||
MEC.
|
|||||||||||||||||||
gen , dat zijn ftreek-linie een weinig voor die van bet
Paard vooruit is. Daar vloeijen veel meer andere zeer nuttige befchou-
wingen en gevolgen uit dit axioma, die wij hier niet alle kunnen aanhaalen ; maar die men niet bezwaarlijk, als men 'taxioma wel verftaan heeft, zelve daar uit zal kunnen opmaaken ; en wij gaan over tot een Vierde en algemeen axioma der Mechanica.
De Gewrogten zijn altijd evenredig aan derzelver oor'
zaaken. Dit moet men zo verftaan, dat een gewrogt aangroeit
in de zelfde evenredigheid als de oorzaake ; of in de zelf- de rede afneemt. Gevolg. Uit dit axioma volgt, dat wanneer een ge-
wrogt afhangt van verfcheidene onder elkander verfchü- lende omftandigheden ; of dat er verfchillende dingen zaamenloopen om een gewrogt uit te voeren ; dan zal deeze daad altijd zijn als hetproduft of vermenigvuldigde der oorzaaken, welke aangroeijende , dezelve grooter maaken, gedeelt door het product der oorzaaken, wél« ke aangroeijende, dezelve kleinder maaken. Of anders," een daad door verfchillende oorzaaken ter»
uitvoer gebragt, is in een zaamengeftelde reden, der reg- te redenen van alle die geene, welke aangroeijende, de daad grooter maaken, en van de omgekeerde redenen van alle die geene, welke afneemen moeten, omdezelfde daad te vermeerderen. Wij kunnen dit nuttig axioma hier niet wis- en ftel-
kondig, wegens ons bepaalt bellek van beknoptheid, verklaaren ; dewijl zulks ook aan de meeste Leezers onbe- vattelijk zoude zijn. Wij zullen derhalven alleen maar een voorbeeld geeven, tot nader begrip en opheldering van dit.axioma : Stelt derhalven , dat men een Wagen naar een zeker plaats wil voeren, zo is het klaar, dat de ge- makkelijkheid van deeze vervoering of gewrogt, af hange van verfcheidene dingen; als 1. van de laading des wa- gens; of 2. van het getal der Paarden of andere Trek- beesten, die men tot de vervoering gebruikt; of 3. van de kragten van die Dieren ; of 4. van de langte van de weg; of 5. van deszelfs bekwaam- en gemakkelijkheid , en 6. van de tijd, die men tot de vervoering gebruiken wil. Nu ziet men, dat de gemakkelijkheid van de over- voering vermeerderen zal, naar maate dat er een grooter getal Paarden gebruikt word, of dat dezelve fterker zijn ; dat de weg gemakkelijker is, en dat er meer tijd toe ge- bruikt word ; terwijl de vragt of laading en de lengte van den weg verminderen, enz., en fn tegenftelling zal de gemakkelijkheid der overvoering verminderen, naar dat de gemelde dingen veranderen of verminderen. Veel meer andere nuttige gevolgen kan men uit dit axioma trekken , die wij hier niet allen zullen aanbaaJen; maar wij zullen nog een tweede en derde algenieene axioma laaten volgen, die niet minder aanmerkelijk zijn. Vijfde en algemeen axioma, 'tot de Mecha-
nica betrekkelijk. Een Lighaam heeft van zich zelf geen het minfie vermoogen, om zijn flaat van rust of beweeging eenig- zins te verminderen. Hier uit kunnen de volgende ge- volgen getrokken worden. 1. Gevolg. Als een lichaam in rust is, zal bet al-
tijd in rust blijven , tot dat er een uiterlijke kragt koomt die het zelve in bWeeging brengt. Op dezelfde wijzS
|
|||||||||||||||||||
boven heel final zijn én een breede voet hebben,
«Iet veel kan aandoen, zo is haar zwaarte-punt ook heel £er beneden haar midden der hoogte, 't welk dezelve Zeer vast doet ftaan. ,.' ' . , ..... " 7 Gevolg- Maar om dit axioma, op de menlchelij-
Ke en dierlijke (tellingen en beweëgingen des lighaams toe te pasfen, zo ziet men klaarlijk, dat dit axioma daar in grootelijks te pasfe koomt, want 't ftaan of gaan van een Mensch aanmerkende, zo zal een kundige ras zien, wat hem op de voeten houd ; aangezien dezelve nietlig- tèlijk zijdwaarts vallen kan, zo lange hij op de beide poëten ftaati dewijl hij zijn zwaarte-punt omtrent mid- ien in de buik heeft, zo dat zijn ftreek-linie regt tus- rchen de beide voeten in valt, en dus niet ligtelijk bui- :en de bajis raakt; maar voor- of agterwaarts zou iet Hgter kunnen gefchieden ; dog om zulks te rerhoeden, heeft hij de voeten veel langer als weed. 8. Gevolg. Zo lange een Mensch op een ftoel met
iet lighaam en de beenenregtop zit, zo kan hij nietop- ïaan; omdat zijn zwaarte-punt en de ftreek-linie buiten iß bafis der voeten is, en op de ftoel rust, maar zo dra lij door vooroverbuiging des lighaams, en te rugbaa- ing der beenen, het zwaartepunt boven de voeten irerjgt, dan kan hijopftaan, en zulks heel gemakkelijk. )us is het ook gelegen , als men met het lighaam regt- >p-, en met de beenen uitgeftrekt op de vlakke grond ft. 9. Gevolg. Als een Paard ftil ftaat, 't welk zijn zwaar-
é-punt midden in den buik heeft, zo is zijn bafis daar iet op (laat, hetgeheele tusfchen zijne voeten oegree- <ene vierkant, en de ftreek-linie valt midden daar op: Jier van daan is het, dat een Paard meer vermoeit, als ;zelve onder den Ruiter altijdftilmoet ftaan, dan wan- eer het met dezelve voortgaat; want in 't eerfte geval ?ord het zwaarte-punt, even als geduurig nederwaarts ;edreeven of gedrukt; maar in't tweede geval, word ulks in het gaan bij beurten, tot een zekere korte rust ebragt ; gelijk dit ook plaats in andere Dieren, en ook ■ij den Mensch heeft, zo als de ondervinding genoegzaam eert: Waarbij wij hier nog aanmerken zullen, dateen 'aard in het voortgaan niet twee en twee voeten te gelijk 'pligt; maar't ligt eerst, bijvoorbeeld, de linker-voor-i- oet, en voortsfchielijk daarna de regter-agtervoetop, nz.,, het vvelke dient om het lighaam voort te zetten en ndertusfchen rust't lighaam op drie voeten, enz. 10. Gevolg. Als een Ruiter te paard zit, zo behoort
ij zodanig te zitten, dat zijn zwanrte-punt, met het waarte punt des Paards een en de zelfde ftreek-linie uit- laaKt; want anders zit hij niet alleen onvast en onge- ïaKKeiijK, maar vermoeit ook het Paard zeer veel, en .zelve word zeer ligt gedrukt. PVrt ™lf; Maa.r juinen met een Paard rent of galop-
at dé flZt uZZlCh een weiniS derwaarts buigen, op ?wr h£Ä ? ™ weinië verdie des Paards koomt, "de Ä alt f?r-0Dg weder in ef™ Zoomen,- wan
|
|||||||||||||||||||
is de beide ltreek-un en vnm Aa r. ,•
|
ne uit-
|
||||||||||||||||||
maken, zo loont A„X,1* 1°° .de fP,rongeen hn,<
|
|||||||||||||||||||
aten, zo loopt de Ruiter gevaar, dat zijn ftreek-linie
orte'hoeven Wirl f d°°r C zelve' weêens z>'i"
eriJOede, "Ä a°pte™ver ^ kan ; om dit te
S 6D' moetz":hde Runer zo veel voorwaarts bui-
|
|||||||||||||||||||
MEC.
|
|||||||||
ipoo ME'C-
|
|||||||||
voor deeze grootelijks nuttige weetenfchap, indeaW
meene zaamenleeving hebben, om dezelve door deof 9 ning en pra&ijk verder na te gaan. Wij zullen derV e ven kortelijk nog fpreeken ; 1. van de applicatie l O kragten aan de werktuigen: 2. van debewoogem;^ g tuigen, en 3. van de wrijving, die van veel belang! ° de praclijk zijn. ' c d
IV. Fan de Applicatie der kragten aan < *
de Werktuigen. '•'■ De applicatie of toepasfing der kragten aan de wei 2
tuigen, het zij van Menfchen of Dieren, enz., gefchi; 8 voornaamelijk op drieërlei wijze; als i. door del'; den, welke alleen aan den Mensch eigen zijn; 2. jj * trekking, en 3. door treeding met de vosten; deeze h » de laatlte zoorten zijn dus gemeen aan Menfchen enE ren, maar ze zijn alle drie gegrondvest op de vooi>?y melde axioma's , dog wel meest op degrondfteliingeni j de Hevel (zie HEVEL). Hier geen volkoomene te! e en bewijzen van alle daar op berustende werktuigen t: a nendegeeven, zo zullen wij alleen eenige daar vi v die het meest in gebruik zijn, befpiegelen en hii r nuttigheid inzien. n Behalvendei/cve/, als het eenvoudigfte, dog zeen jj
tige en verst uitgeftrekte werktuig, heeft men op(||j grond uitgevonden, en men bedient zich in 't klein' £ een Draai-arm, Touw rad, Trek-arm met gebooj: n knien of haaken, de dubbelde Hevel met fpeer haafc v en de D.omme-kragt. „ . . v .XJe Draai arm, aan een draaijend wefktüiggeapplics 8
dient, om het zelve gemakkelijker te doen omdraait g maar niet om de kragt door de kromte of bogt vat \ arm te vermeerderen. I ïïet Touw rad, is een machine of werktuig, waati:■!
men één of meer raden door middelvan een touw,' I daar overheen.gefpannen is, tragt te beweegen: '■ I heeft wel die kragt niet als een kam- -of fter rad, « I men kan .er zeer veel mede uitvoeren, en het zei« I wel tot vermeerdering of vermindering van een bei 1 ging gebruiken: In het eerfte geval moet het bei gings-rad het grootst, en in het tweede geval het kis ' zijn; en in deezen koornt het fter- of kam-rad, dat: I trilling drijft, en vice verîa daar mede in de kragt« I een; zie op'RADER-WERK. Wilt gij hier van] I eenvoudig exempel zien, zo.ziet maar een Spin-« 1 in , hier in drijft het groote rad de fpoel, en 1 gaat gemakkelijk. Dan heeft men ook nog een Trek arm in 't gebn -,
om een rad of andere dingen te beweegen, door mÜ van geboogene ftaaven , die de kragt vermeert , dog deeze moeten zeer nauwkeurig gemaakt zijn,! ; danig, dat ze niet wijken, anders word de beweegt' door het gebrek van toeftel, gefluit. Ziet inen met oplettenheid de beweeging ' •
werken van de Draaijers, doormiddel van een W touw of anderzins; berust dit niet geheel op de «të nica, en inzonderheid op de gronden van den W\ I De zogenoemde Domme'kragt, is een genoegzaam;
kent werktuig, 't welk dient, om zeer zwaare I* mede opteligten; maar weinige weeten, waarde»* kragt in beftaat; het zijn de drijf raden, waar va"; kleinfte het grootfte drijft, die de kra^t te wege* gen, om een last opteligten ; deeze kragt kan door proportie der rad-werken, zo ver vergroot worden > ze tot de last of zwaarte in reden ftaat, als 1 tot tm |
|||||||||
wijze zal ook een lighaam in beweeging gebragt zijn-
de, altoos in beweeging blijven, tot dat eenig beletzel 't zelve te keer gaat. 2. Gevolg. Een lighaam, 't welk eens een indruk tot
beweeging verkreegen heeft , beweegt altoos op eene daaraan evenredige wijze, zonder van weg te verande- ren , nog zonder derzelver fnelheid te vermeerderen of te verminderen; dat is te zeggen, een lighaam tragt al- toos zich gelijkformig en in een zelfde regte linie te bevveegen. 3. Gevolg. Een in "beweeging zijnde lighaam, kan
geen kromme linie in zijne loop befchrijven, ten zij 't in zijnen weg door een vreemde oorzaak daar van afge- leid word. 4. Gevolg. De fnelheid van een in beweeging zijn-
de lighaam , kan niet toeneemen , ten zij aan dat lig- haam een nieuwe fnelheid ingelijft worde : Dus kan ook de fnelheid van een lighaam niet verminderen, dan wanneer er een tegenftrijdige indruk der fnelheid, aan Ingedrukt word. Deeze vier gevolgen hebben alleen plaats in de eigent-
lijke beweeging, of als zodanig aangemerkt, maar niet in de betrekkelijke. Wij moeten nog eenige melding doen , van de Term,,
kracht van loogheid (vis inenice), waar van zich de Me- chanici dikwils in hunne werken, bedienen, om daar door aan te toonen die eigenfchap, welke alle Jighaa- men hebben, om in rust te blijven, of hunnen weg in een regte linie te vervolgen ; waar uit volgt ; dat de tvederjland , welke zich tegens de verandering van ftand eens lighaams aankant , uit derzelver loogheid gebooren word. ■Zesde en algemeen Axioma.
De onderlinge werkingen van twee ligbaamen op elk-
ander , zijn altoos gelijk en in tegengeftelde ftreeken : Of, de werking en wederwerking zijn altoos gelijk. Of nog anders, een lighaam kan op 't ander niet werken, zon- der in het zelve e'en wederftand te vinden , die gelijk is aan de aangewende .poogingen. Om dit axioma met een voorbeeld op te helderen,
zo heeft men maar acht te flaan op een zwaare Reen, die dooreen Mensch of Paard aan een touw getrokken word, want dan zal men waar-neemen, dat de fteen even zo fterk agterwaarts trekt., als het Paard voorwaarts, en de fterker aangewende kragt des Paards doet de fteen be- weegen: Om ditnog klaarder te zien, zo ftelt, dat het touw in het fterk trekken doorgefneeden word., dan zal dat deel van het touw dat naar't Paard ,toe is, door zijn veerkragt naar het paard toe fpringen, en dat deel dat naar de fteen toe is, zal om de zelfde reden naar de fteen toe vliegen: Indien nu het touw niet naar de fteen toe getrokken wierd, zou dit gewrogt of verfchijnzel niet kunnen gefchieden. Deeze laatfte drie Axioma's, worden anders Natuurwet-
tmgenoemt, die eerst van Descartes gevonden, en ver- volgens van de groote Newton verder toepasfe lijk ge- maakt zijn; zijnde van zeer veel belang, zo wel in de Me- chanica, als inde geheelebefpiegeling der Natuurkunde. Nu zouden wij over verfcheidene andere dingen der
Mechanica moeten fpreeken, die uit de voorgaande Axio- ma's of Grondregels verder vloeijen, als wij dezelve uitvoerig moesten verhandelen, maar wij zullen ons ver- genoegen, om nog van eenige dingen te handelen, die %m veel nut Kunnen zijn voor die geenej welke achting |
|||||||||
MEC.:
|
||||||||||
1991
|
||||||||||
MEC.
, en meer ; dat is, dàt' de kragt T3H een Mari-'
1' dit werktuig 25 à 30 Centenaars en meer zeer ge-i akkehjk opligten ton, (wordende de kragt van een^ ■Tn Man. om iets zonder werktuigen opteligten,' o 100 pond bepaalt,) weshalven het ook zo wel in de [viele als Sclieeps-bouwkunde, en in 't Militaire, bij e Artillerije, enz. van veel nuttigheid en gebruik is :- vlaar het dient aangemerkt, dat als dit werktuig zijn leste kragt, en met de minfte moeite zal toonen i het -elve hegt, fterk en nauwkeurig gemaakt moet zijn, naa- iieiijk, dat de tanden der raden niet alleen fterk, maar ,ok wel verdeelt en uitgearbeid zijn, zo dat alles,' vok ens zijn beftck, wel in elkander past ; gelijk in alle werktuigen, inzonderheid rad-werken, dient in acht ge- oomcn. jÜfat aangaat de beweeging der werktuigen, door trek-
ing en beweeging in 't rond, zulks gefchied al meest oor middel van een touwenasfe of. disfel-boom, daar enLast-diervoor gefpannen word; waar bij weinig sto- ers, aantemerken ftaat, dan dat de disfel-boom , debe- reegitig daar door gefchiedende, een bekwaame lengte joe.t hebben, en behoorlijk geappliceert zijn, na dat ïen de kragt of rasfigheid in het werk beoogt; want wil ïenkragt vermeerderen, zo moet men de disfel-boom inger maaken, maar dan gaat het werk langzaamer: )m hier van een voorbeeld te geeven, zo ftelt, dat ïen aan een Paarde Gortmoolen een lange disfel-boom oegt, zo zal dit wel veel verligting aan het Paard gee- en, maar het werk zal langzaamer gaan, en bij gevolg ladeeligaan den Gortmaaker zijn ; maar om dit te ver- peden, zet hij een Paard in 't werk, dat meer krag- en heeft en rasfer voortgaat, enz. Dog men moet hier jij ook aanmerken, dat een Paard of ander Last-dier, iet in een groote kring te loopen, langer uithouden kan ian in een kleiner kring; en ook als de Moolenmaaker Ie gronden der mechanica verftaat , zo is hij in ftaat, >mde moolen, door middel van eene kleine bijvoeging af wegneeming, te verligten, en het werk rasfer en roordeeliger te doen gaan. Ik heb verfcheidene maaien met fpeculatie gezien ,
kt men een Paard aan eene tamelijk lange disfel van ïen trek-moolen gefpannen hadde, echter zodanig, dat je touwen of ftreek-linie een fcheeven hoek met de dis- :el-boom maakten; hier door verbeelde men zich meer tragt te "erkrijgen, maar door de grond-regels van de Kt boom, daar deeze disfel-boom op gegrond vest is, kan aen met bezwaarlijk opmaaken, ' dat de fchuinte van e touwen niets tot vermeerdering der kragt toebrengen Knr,™ lJ r!?1' het gezegde op het artijkel van de Hef- &ienFlg,I,?U' kan afgeleid worden , maar £Ä^^Sdt0t l3Sten Verhinderil* van het |
||||||||||
-^H'et éèrfte, dat het gebruikelijkfté en ook 't beste, is,
oeffënt zijne kragt, gelijk andere enkelde rad-werken,. door middel van zijne asfe, en zijn buitenfte omtrek;', hoe grooter derhalven de reden van de halve diameter der asfe tot de halve diameter des rads is, hoe ook des- zelfs kragt grooter is; op de zelfde of diergelijke wijze als bij een windasfe. Deszelfs beweeging gefchied of door-Menfchen, of door Dieren, als door makke Paar- den,' Ezels, Osfen, Koeijen , Honden, enz. naar zij« grootte en gebruik; welke van binnen daar in, of van buiten daar op bij treeden fchijnen voort te gaan, ea echter op de zelfde plaatze blijven : Zijnde dit rad zeer bekwaam totopligting vanzwaare lasten ; gelijk bij voor- beeld water uit diepe bronnen, ertzen uit bergwerken, opligting van fteencn in de Bouwkunde , en bondert anderedingen; vorders ook tot beweegingen vermeer- dering der kragten van andere machines en rad-werken , als kraanen, hellende vlaktens, enz. Dus word't zel- ve in 't klein ook veel gebruikt, tot draaijing van braadfpit- ten in de Keukens, daar men een Hond in laat loopen, enz. Het tweede gemelde fchuins leggende rad , waar bij zo wel een drukking op 't vlak, als voorttreeding tot beweeging, plaats heeft, bezit derhalven op verre na zo veel kragt niet als het voorgemelde ftaanderad-; ech- ter kan het zelve in zommige gevallen met veel nut tot beweeging van een machine gebruikt worden , inzon-, derheid als er geen zeer.groote kragt vereisch't word „ en zulks te meer, 1. dewijl men zulk fchuins leggendj rad veeltijds gebruiken kan , in plaatze daar een ftaand rad niet wel toepasfelijk is; 2. om datdeeze raden haar kragt vermeerderen , door haar eigen fwong of omdraai- jing ; 3. om dat men haar meesttijds een veel grooter ftraal of halve diameter geeven kan,: em 4. om dat de leevendige kragt tot beweeging heel gemakkelijk daar bij geappliceert kan worden. V. Van de .Beweeging, der Machines of, :;.)-,• .^
Werktuigen door ltec tyater. ,. ,j Daar loopende Rivieren, Beeken of andere diergelij-
ke leevendige Wateren zijn ; kan men veeleriei machi- nes daar door in beweeging brengen- en van nut doen zijn; dienendehooftzaakèlijkom,allerlei water-, rad-en molen-werken te drijven ; : maar hier?; bij zij"- nog veel meer oplettenheden noodig, als bij de appliceering der, leevendige kragten; want daar.toe \yord, behalven wat, eigentüjk de'mechanike beweeging :ter werktuigen be- treft, een grondige kennisfe van de; hoedanigheid en" kragt des waters vsreischt ; 't v/elke tot de Hijdroflatka oïWaterweegkundebehoort, en degeheele weetenfehap, om 't; water,., of.iets door'tl.water. te beweegen, draagt den naam van Hydraulica oï Wuter-werktuigkunde., Wij zullen echter hier eenige nuttige aanmerkingen over dee- ze zoort van beweeging,naamelijk door,het water, gee-, ven, die voor de oplettende niet onnuttig kunnen zijn; als 1. heeft men. daarbijacht te flaan op de hoedanig- heid en hoeveelheid des;waters, om raderwerken te kunnen drijven ; : 2;<.op-.de conftruàie der water-raden, tot dat oogmerk, en 3-op de-leiding des. loopenden wa.~ ters naar de raden* onudezelyein een goede beweeging te brengen.-, • rJcasHins-iriaviâsob ,s-o'',r--; ,-. • ; 1 Wat het eerfte,. naamelijk: de. ■h.oeà.an.igheid en hoeveel-,
keid des waters betreft:,, zp is.het zeker,, dathetzelve een ftroom of .faejheid'hebben moet),'!.?!} fla.-maate dat- die ftroom groot is % zal ook-;de : ibeweeglng der water-, raden eg van de geheele raajchine.gïpoter o{ kleiner, ziin. M Maar |
||||||||||
. o-o-'"ii»-a Kau ne
,ie™KomderPaarde.moolens, enz. naar ho
' - >;> te d?Än°S?1 na5kt» Qm het Paard daar on-
K„ ,„&"l_ "Verheid als de disfel-boom de |
||||||||||
l
|
||||||||||
omg'Seu 'wór'de'n^^-l S het Paard dikwils moet
Ä2 nooligYs êe,ljk ^.«««nw dergelijke Moo- Ä; dditbsanga,fs ra- «* ä
het tweede allen "„ ? ï va? buiten eetreeden, maar
IV Dtel, Ueen van buiteaboven op. :; ::. |
||||||||||
MEC.
d,iHaatfte, to veel möogelijk , voortekoomeh,' |J
men in kleine wateren gewoonlijk zogenoemde Floii^ den, beftaande uiteen fterke houten fchutting, diejj! in cas van noodzaakelijkheid, opbaalen kan, om|3 overvloedige water daar door te laaten uitvloeijen,o,' een fchuins afloopend bedde , dat buiten de febutti» dam of oever wel toegeftelt is, om het overvloedige»! ter een aftogt te geeven; en in dit geval is het bet» dat men aan dé opening een grooter , dan een klsis doortogt geeft, want het water heeft een groote kragte alleen door zijn loop, maar ook door zijne zwaarte; persilng , meer als veele Menfchen kunnen 1 vatten: Om deeze kragt in groote rivieren voorteks men, maakt men als dan zogenoemde ßuisen of wrlJ ten, waar door het overvloedige of overltroomendet ter, bij opening, kan afioopen, en welke ook dien; om de Scheepvaart, op fcheeprijke wateren niet te (lij men, welke door de fluizen op de bekwaamfte tijd s makkelijk kunnen pasfeeren; anderzins loopt het £ opzwelling der rivier overvloedig gewordene watert over de door de rivier gaande moolen-dam weg. Dewijl een rivier door veele aanhoudende regen
gefmolten fneeuw, dikwils zeer hoog kan opzwella waar door de Moolen onbruikbaar word , zo wori de water-moolens veeltijds zodanig gebouwt, dat&fl het waterrad met de 'oinnenfterader- en drijf-werb bij hoog water, tot zekere hoogte opwinden kan.T de moolen aan de gang te houden ; maar dit vereis veele kosten , en fuffifant werk. Wegens de opftaande water raden, moeten wij'
nog kortelijk dit aanmerken, te weeten, dat er ma tweederlei zoorten van zodanige roden in gebruik ü wordende de eerfte zoort overßaand waterrad, en, tweede, ondetßaand water-rad genoemt ; het eerfte een zodanig rad, daar het water van bovenen of: lager op ftort, en het tweede, daar het water vam deren tegen het rad aanftuit, en het zelve door: ftroom en fnelheid omdrijft. De eerfte zoort kor te pasfe daar weinig water is, en men het water op! rad leiden kan; en in dit geval werkt de zwaarte drukking des waters zo wel mede tot de beweeging,; deszelfs loop. De tweede zoort van raden heeft N gebruik in de rivieren, daar genoegzaam water is, o! een nauwte te zaamen gebragt kan worden , om 't ' van onderen te drijven; het welke als dan hooftzaü lijk door de fnelheid des waters gefchied. Na ntë nu dat de eene of andere zoorten van deeze water' den te pasfe koomen , zo is er echter groot onderfcï* in derzelver conftructie, om daar door de kragt te<: meerderen ; wij zouden hier over kunnen uitweid maar ons beftek laat zulks niet toe, en zullen allee» deezen opzigte nog maar zeggen, dat hoe grooter S wdter-Yad gemaakt word , hoe meer kragt en voori1 hét zal kunnen doen, volgens de gronden der meà! ca, en fchoön het dan wat Iangzaamer omloopt, *j>' echter de rasheid der machine, als dezelve nootii5; van binnen zeer ligteüjk vermeerdert worden. Ik 'heb dikwils met opmerking gezien, dat men #
water-moolen , met zijne binnen-werken, aan gWote; Vieren, niet hooger bouwde, dan de laage oever1 rivier was , en zulks meest uit gewoonte, of laatJ. liev'ergeggen uit onkunde, waar door de water''3' fiiet zeer groot konden worden: Wat verhindere zijn er, om een laage grond naast een rivier, "' men een moolen aanleggen wil, te verboogen, °. |
||||||
Sîaar ört Bü een ftroom des waters te wege te bren-
»eil» daar hij niet, of niet in genoegzaame hoeveelheid 19, zo kunnen de volgende aanmerkingen van veel nut i.' Wanneer de machint, die door het water moet ge-
dreéven worden, niet altijd behoeft te gaan, en er wei- nig water voor handen is, dan is het beste middel, om hét water te vergaderen in een groote kom of vijver , Waar uit men vervolgens her water op zijn tijd door niiddel van een goot boven op, midden of beneden in bet water-rad laat Vallen, 't welke dan het rad omdrijft, en nadeezö omftandigheden moet ook het water-rad eenig- zths anders toegeftelt zijn. .2. Wanneer de rivier maar maatigfterk vloeit, zo heelt
men daar bij te letten, eer men een water- of moolen- wërk aan zodanige rivier wil beginnen , hoe fterk de kragt van de ftroom of de val des waters is; en dewijl dezelve dikwils niet fterk genoeg, maar te flaauw is , om een water-rad omtedrijven, zo moet men de ftroom en val vermeerderen, door middel van een dam, die dwars, echter fchuins door de rivier loopt, waardoor het water niet alleen verhoogt, maar ook het zelve naar de kant van het rad toegeleid, en zijn kragt aldaar groo- telijks vermeerdert word, om, na het openen van de fchutting, het rad omtedrijven, 't welke doorgaans van onderen gefchied. Op deeze wijze worden de meeste moolens, van allerlei zoort, in Duitschland, Frankrijk en elders, daar rivieren of ftroomen, groote beeken , enz. zijn, in beweeging gebragt, en daar men van geen of zeldzaam van windmoolens weet ; zelfs kan een zul- ke wel toegeftelde rivier, drie, vier tot zes en meer water-raden te gelijk drijven, dog het eene danwatlang- z'aamer gaande als het andere. - 3; In groote rivieren , die een fterke ftroom hebben ,
Jtan bet water zo veel kragt en fnelheid hebben, om zonder het zelve door dammen te (tuiten, en haar loop te verfnellen, om raden van moolens , die op Scheepen leggen , te beweegen ;' gelijk men diergelijke water- ïnaal-moolens in de grcfote rivier den Rhijn , omtrent Mentz , en elders in, groote rivieren vind. Dog' sis de ftroom des waters niet ten vollen fnel genoeg is, zo kan dezelve dikwilsookverfnelt worden, alleen door middel van dezelve te vernauwen, daar het re pasfe kooint ; zonder met'zwaare kosten een geheele dam dwars ever de rivier te leggen. r' ■ AVanneer kleine loopende beeken of andere wateren
meteen genoegzaame fnelheid van de bergen of andere ïioogtens afvloeijèh, zo kan de beweeging van een moo- lenwerk of andere machine ook gefchieden, door mid- del van een fchuins leggend water-rad , dat van boven fcbiïlpswljze toebereid is,- waar in het water ftort, en het zelve daar door bewoogen word, op diergelijke wij? ze als wij boven van het fchuins leggend rad , dat door ïeevendige kragten gedreeVen kân worden, gefprooken hebben. Diergelijke rad-werken worde» weinig gevon- den, echter vind men dezelve in Zwitzerland, Savojen, Provence en elders', daar de Landen bergagtig zijn. ■ Bij alle deeze toeftellen is het hoôdig , dat men op
verfebeidene dingen acht fla; -als i; op de val öf fnel- heid des waters, om dezelve nietalleen door middel van een water-waag (daar Wif op een ander- plaats van fpree- Ren ,) van een zekere distantie aftem'ëeten ; en hoe m;en het water best verhoogé'n rén fnelheid geeven kan ; maar ook hoefflën 'i. het overvloedige rivierwater bij op- zWelling én«verft rcHxrungen-best Vorböedea kaji. Om |
||||||
T&ucù ^.JK°2.
|
|||||||||
jy. ig93
|
|||||||||
Tïa. zS.
\\\\\\\\\\\\\\\\\\MC A'
|
|||||||||
* J ± S . & 7 S g xo 11 12
|
|||||||||
I.....11*1111.......MllllllllllllllllllllllllIffllimillllllllllHIIIIIIMIIimillllllHlIlMIIM
|
|||||||||
MEC
|
|||||||||||||
MEC.
|
|||||||||||||
■îl*3
|
|||||||||||||
die met »at'kleiner vleugels, daar het rid-werk vso.
binnen wel toegeftelt is. De breedte en vlakte dei-vleu- geis word doorgaans toegeftelt van dunne latten, welke door gaten,in de vleugel-balken, op een voet, min of meerafftand, gemaakt, geftooken worden ; over welke latten vervolgens bij Happe wind een zeil hoogerof laa- ger uitgebreid en vast gemaakt word, om de wind te van- gen; dog als de windfterk.owaait, kan dezelve de vleu- gels beweegen zonder de zeilen : Maar deeze gemelde latten moeten zodanig in de vleugels gezet worden, dat ze naar bovenwaarts allengskens iets koomen te draai- jen, dat is, dat elk na vervolg een weinig grooter hoek maakt met de vleugel, zodanig, dat de bovenfte lat een hoek van omtrent 30 graaden met de benedenfte lat, aan het eind der fpil maakt, want anders zoude de wind de vleugels niet kunnen vatten en omdrijven. i Om het kleine dak met; de vleugels van de tweede of vastftaande zoort van moolen, gemakkelijk om te draai- •jeo, zQjshet dak en zij"n voetfteun , daar het op rust :en draait, cirkel-rond, fchoon de moolen agt- of meer- Jtancigis; in deeze ronde voetfteun, van hout zijnde, ■is een diepe fmalle goot uitgearbeid , in welke verfchei- de rollen van metaal of zeer hard hout, op gelijke af- ftand van elkander ingezet zijn , zodanig , dat ze maar een weinig boven de bovenfte rand der goot uitfteeken; Over deeze goot word vervolgens een ander houten kring toegeftelt, daar het dak met de Vleugels en 't aan haare fpil of asfe vast zijnde kroon rad, dat verder ineen drilling grijpt, op de gemelde metaalen rollen kan om- draaijen, enz. Vermits nu de vleugels der moolen, geduuiig naar
de wind , bij deszelfs verandering van ftreek , moeten gekeert worden, zo is het zeer aanmerkelijk, hoe dat men een zo zwaare last, gelijk een groote moolen is * •evenwelgemakkelijk kan draaijen en wenden, zo als -men wil,.. als het noodzaakelijk is : Dit vloeit weder [eenvoudig uit de gronden van de zeer nuttige mechani- ca : Want tot dien einde is„aan de eerfte zoort of fpit- moolen, een fchuinfe boom aan de moolen vastgemaakt, daar ook gewoonlijk de trap tot het opgaan naardemoo*- len aan vast is, die de kragt van een hevel volbrengt ; en oni deszelfs kragt te vermeerderen, zijn er paaien rondsom de moolen in de grond geflagen:, -daar men een wind-as; takel of diergelijk om vast maakt, -om de omdraaijing en -verzetting.der moolen te'ver1 igten.■ De beweeging of rondsomdraaijing der moolen van de
tweede zoort, gefchied ook door middel van een fchuin- fe ai>m Of balk met twee' armen, die zàamén aan het be- weeglijke dak vast zijn,- 'en- waar door het zelve, door middel van een wind as of takel, enz. die aan ijzere ringen op de omgang ;der moolen, vast gemaakt wórden, opzijn tijd omgedraait word; om de vleugels naar de wind te zetten, gelijk.de,voorige,- moetópdede vleugels bijna vlak tegen de windigezetwordeOvals dezelve de meeste kragt tot omdraaijen der vleugels oefFénen-za). Voorts ftaat bij deeze wind-moolens nog een zaake van
belang in acht'te neeraen, en werkftelligi gemaakt te worden ; welke is, bm de moolen bij het maaien, na believen en zulks fchielijk te doen ftilftaan; en hoebe? zwaarlijk d't ODk fchijnt te ktfnnâh■< géfchîe'den, inzon- derheid als de moolen bij fterkevvintl in.'eén .fn'elle' be- weeging is;, zo heéft^men:echter een zeer eenvoudig middel: uitgevonden ,■ dat in deezeh Jiet oogmerk vol- koomen voldoet ; hier inbeftaaride, dat men een ronde boog van «waar hout maakt, die óver de ronde kant van M 2,'- ■ '^ •: 'i ^ -' - h« |
|||||||||||||
_.rken der machine of mooJea hooger te bren-
',TÏ Tant hier door zal men niet alleen, meer kragt,
gen ? want m . . r rad maar k k en ^TSeM binn« * «ooien verkrijgen: En zonet
WVh« buken-o f Water-rad der machine wat te lang- lS' m omdraait, z° kanzulks ' Selijk wij rede *anSemfrkt
zaam omdraait, ^ multip,icatie der raachine he wnnpn van kundige Moolen-machine-tnaakers
van Diniici» , o ......
en worden. -.- ;..'■; «u'.j ü'jfaow , rr.
|
|||||||||||||
geholp
VI. ^an ^ beweging der Machines of Werk'
tuigen door de wind. De wind is zeer bekwaam om machines, inzonderheid
uit rad werken beftaande, te drijven, weshalven men zich voornaamelijk daar van bedient in die Landfchap- oen daar men geen of weinig rivieren of Joppendebee- keti heeft, gelijk in deeze Nederlanden en elders,.en zich derhalven met een groote nuttigheid; van de wind be- dient, tot beweeging van allerlei grpoter en kleinder Moolens, als Graan-, Olie-, Zaag-, Cement- en Pa- pier-noolens, enz. Ook dienen dezelve aldaar zeer veel om de laage landen, die in de winter of anderzins met water onderloopen , of te veel vervult worden, In het voorjaar wederom tot het gebruik droog te ïnaa- len ; dat is te zeggen, om de daar toe gefchikte water- werken in beweeging en uitwerking te-brengen., gelijk de dagelijkfche ondervinding leert. : Men kan echter door de wind moolens,' in 't algemeen, zo veel niet uitregten, als door de moolens, die door het .water ge- dreeven worden; om reden, dat de lucht dlkwils een langen tijd (lil en zonder beweeging kan zijn ; daar; in tegendeel de rivieren of beeken, enz., altyd. toppen; ïchoon deeze ook haare beletzels hebben; bij voor- beeld, als het water door overvloedige toevloeijing van andere wateren, te hoog j of door te weinigtoevloeij ing» je laag ente droog word. , t';; ■,:! ■-. ■ ■.-.. 3 :; Men heeft hooftzaakelijk twee. zoorten van wind-mpor
Jens , om een machine.in beweeging te brengen, tot hier toe uitgevonden, en inde pra&ijk gebragt; als-i* een zodanige, daar het geheele gebouw der moolen op een regte ftijl, die op een vast voetftuk ftaat., 'moet omge- draait worden, om de vleugels of wieken, naar den wind tekeeren, tot beweeging ; en 2. zodanige, waar aan »Heen het dak met de vleugels, en het aan derzelver fpil of asfe vast zijnde kamrad, enz. omgedraait'word-; het overige een vast ftaand gebouw blijvende,. weshal- ven dit ook van fteen kan opgebouwt ; worden, het «ij tond of agtkant. * -:,, ;\, ,,, .Bij welke twee zoorten van moolens ,< de volgende
dingen, aangaande haar conftruftie , aantemerken zijn; •als 1. dat de.lengte der vleugels na proportie van de grootte der moolen moet gefchikt zijn ; want; hoe groo- ter of langer dezelve zijn, hoe meer en beter-bewee- ging dezelve kunnen geeven , gelijk dit uit de-gronden van de rad werken, of van de bevel, duidelijk afteïei- den is ; echter moeten ze ook niet al te lang zijn, want ■{ïan zoude hi) fterke wind, de geheele moolen kunnen om ver geJreeven, oftenminften het binnen-werk ver- nielt worden; dewijl men daar door ook niet in ftaat zou zun, om de moolen te regeeren, en bij fterke wind « do211 ftaan. Men maakt de vleugels, of .wieken
van gemeene groote maal-moolens gewoonlijk 6o' à:-7o «en lang; daar men zeer veel mede verrieten kan ■
dog ze worden ook wel.van 80 tot 90voeten leneteee' »Mkt, welke echter dikwils niet meer uitwerken, % |
|||||||||||||
^-
|
||||||
UÊC
-'"- Aangaande de machines, die door een gewigt h^ <M
gen worden, heeft men derhalvenaantemerken, date I «ich daar van niet anders bedienen kan, dan WM \ ■men met maatige kragt fnelligheid wil té wegebrei» I' •waar bij het begin der beweeging, daar de kragt 0fj|f gewigt aan geappliceert is, maar zeer langzaam bet;! j -te gaan, gelijk bij voorbeeld aan de uurwerken , j I :draaijers, en veële andere diergelijke: Bij zodsj werktuigen, worden dus de volgende dingen vereiïj .', i. moet het gewfgt over katrollen worden opgehaog 1 2. móet hetzelve een groöte ruimte hebben om doortej- 'n pen, op dat het -niet te dikwils behoeft opgewonde; %5 worden,- 3. moet er een bijzondere wind-as met een fpeer'- i keer-rad aan het werktuig weezen, waar door het afge'; i pen gewfgt weder afzonderlijk kan opgewonden woit s en 4. is'tnoodig, om de zwaarte des gewigts na \m. 4 tie van-de last of tegenftand , te kunnen calculée:- •< hoewel hier bij mede ook het onderzoek en de ra: il vinding te baat móet koomèn. ; -, Ate'er derbalven ruimte ontbreekt, tot aflooping: ~S
gewigts,1 zö bedient men zich met veel nut en vootó g van verfchéidene katrollen, of van een takel, war 'I -heen het touw gelegt word ; want dan loopt het touw: J het gewigt, als het behoorlijk geappliceerris, lang? f ineraf: Dog als men de zelfde fnelheid der më■'*> behouden-wil-, zou 't gewigt zo Veel maal ligter i \* als het halve getal der touwen, 'of het getal der bc v denfte katrol-fchij ven bedraagt. - 'Wat de tegen-gewigten betreft ; deeze hebben H "]
nuttigheid in veelëïleï machines, en kunnen op- vee1: I •lei wijze veranderen; dienende we! meestom eene: I appliceerde leevendige kragt van Menfchen of Dier« ^ verfterken; bij voorbeeld, men maakt de armen dert •, haal-brUggèh aan de eene kant gewo.onlijk veel zwaa: 1 als aan de andere ; daar de Brugge door middel van! |j tingen aan vast is, waarom? omdat de'kragt tot op'. "; ling der Brugge' daar door maar zeer gering behoeft j zijn' : En dus isliet bok gelegen met de nuttig iiirge« , dèh e "zogenoemde Engelfche Fengstcrs- O? Schuifram: £ want,dezelve aan wederzijden verborgene teggn-gn ten hebbende-, die bijna het gewi'gt uitmaaken vaa iraatn, die men opfchuift, zo' brengt zulks niet sHf- té:!wegô, datmën'dèvéngster-raam gemakkelijk opte . veri kaû',1 iriaùr dok, ' dat dezelve opgefchooven zijn- , vast blijven ftaan. De verborgene Trappen, die z»: J tijds in de vertrekken Van aanzienlijke. Lieden toeg($ | Worden j :öm' gemakkelijk in de bbvenn'ertrekken teW 1 men, en inzonderheid voor oude Lieden dienen, 2' : vahderi^erfden'aàrt'êh toeftel', 'naamelijk met tegs '5 gewigtën in de muur, die verborgen zijn. Op dieij \ lijké wijie, :kah men pok Ar'niftoelen voor oude' ^ zwakke'Mèn'fehën toeftellen, om daar dóór op #c i zeer ligte.wijze uitdë benedénfte in de bovenftévf -] ôjépitîg'X& kodmefl ; eh'^meer andere nuttige uitwerk gën én gemakken ,- die de tegen'wigten verfchafren. î ■ Ten opzigte van de kragt dçr beweeging, welke * 4 fl:aale eri andere veeren voortkoomt; dezelve Iaat $ ,' allëenapplieeëren aan machines of' werktuigen, ffe.' i geen groot-e' en'hóöftzaakelijk maar éen'gclijkmaat'f \ bewéegïfigS'kragt: nóodig'hebben, en hebben dat vo* , deel",' dat;; dezelve "zeer1 bekrippt in een kleine rui^ ge'foliiédeir Karr;- gelijk mèri onder andere,zeer-klaar tl i âaTrde!:Zâk-horolog-tes.' • ,ax ?ofl ."'' - ' -'Aangaande 'dëvbeweegiiig der veeren .zélve, daar n*._ ^
isaetdüsgèlegen-; aàt;2e'zodanigtoegefteltzijnmoet'c', wans"
|
||||||
■ Ï994 MEC.
i het bovenfte regtöpfta'ande kroon-rad, dat de gehéele moo-
-ieà drijft, nauwkeurig tot op de helft toe Huit, en zo- danig toegefteltis, dat.hij door middel van een hevel, dat is, een langer fteevige hafld-boóm , die buiten'de moolen uitfteekt, en eendaar aan vast zijnde touw, op ■. de omgang der moolen gemakkelijk kan opgeligt en ne- dergelaaten worden ; hier door kan men de geheele moo- len regeeren ; want als men dezelve wil doen ftil ftaan, ■.dan word de-gemelde boog ,■ door de gemelde middelen . los en nedergelaaten, als dan deeze boog op 't kam-rad drukkende, zo word , niet zo zeer door zijne zwaarte, als wel door zijne wrijving, de beweeging allengskens .geftuit, zo dat de moolen fchielijk genoeg koomt ft H te ftaan, hoe fterk ook de wind zijn mag, mits dat de ge- melde ring. nauwkeurig op het kaïn-rad ïluit en-drukt : En dit is een bewijs, hoe zeer de wrijving en drukking eene beweeging kan verhinderen ; waar van wij hier na nog iets zullen zeggen. , . ;,..■. :'■.<■■:■■ : Eer ik van deeze wind-machines, daar nog veel over
te zeggen was, affcheide, moet ik nog aanmerken', dat het bij de zwaarewind-moolens wat lastig valt,; om dezelve bij verandering van wind, geduurig wederom-naar dezelve te draaijen; weshalven reeds in voorige tijden verftan- dige. Wiskunstenaars en Mechanisten, hunne gedagten hebben laaten gaan, om een wind-rnoolen uit te vinden, die met alle winden zich beweegen koude, zonder de moolen om te draaijen ; echter weet ik niet ; dat tot hier toe er een zodanige uitgevonden, of in de praftijk ge* hragt is; .fcboon hetzelvemij niet ondoenlijk toefchljnt, als men de regte gronden en voordeelen, daar toe dienen- de, kwam te onderzoeken én te pntdek'ken. Ik hebbe »ergens anders iets daar van geleezen, als inde Mathefis .vanden zeer verftandigen Wiskunstenaar en ArchiteU, de .Heer C. L. Sturm , daar hij een aanwijzing en afbeel- ding van een diergelijke moolen geeft; dog dit ftuk der mechanica, of moolen-werken, fchijnt nog niet veelon- -derzogt en nagefpeurt te zijn ; daar het öndertusfchen -zeker is, dat een zodanige wind-moolen, teweétén , die met alle winden, zonder veele moeite, beweeglijk was,- -en ook op zijn tijd naar begeeren in ftilftandkonde ge- bragt-worden, veele voordeelen boven onze thans gé- svoónelijke wind-mpolen's zoude hebben. Dog wij laa- ien dit aan de verdere .fpeeufatie. der kundige Liefheb- bers over»: <■, Wij . hebben geen tijden gelegentheid ge- had, om dit ftuk der- mechanica en «meer- andere, ver- der-te kannen -nagaat?».!., s reiten 'if> y.wi-.;.•'•;.: ;(1 •rsiij'blno^fiE".'isijfaiïfl iro' .'»o l-t>i.'( V "i ,.;.:.;: j j,.-) VIL Fan de bewe,eging der Machines*, .doW -' •f;.« i- ,<j'-ihs 3stl v<:>h het gewgU.\t> Pïv ;',b >.iii'-.••.,-•.• ■ Be macMnes of konst-werktuigen, kunnen1 ook door
géwigtei}, Üie-mgn er aan applicéert,. in'beweeging ge- bragt-wofden j: en de-plaats vervullen- daar de,Voorgel melde kragten Biet,appJicabel zijn ç : «gtendiehefl dezëïve imoftzaatteli jfei s däari geen; zeer 'gropfe-bewèegingS kragt vereischt!,; e«;#tëënonjaar-gëtragt; wgrdj, bm de;beWee> g'mg aanhoudende te doen zijn.,". >;L '>■:' .: -.■-■"T • ,Etog,men-kan{-het gewgt;van' tweederlei zoort aàni
merken; als i. dat uit aan touwen hangende zwaare lig- haameri,■, als fteeneij:, metaalen, enz."; beftaat ? en Wbei vat men daar onder, de;v#er kragten', > dat ié'ç dlëidoo» haare uitfpanning wer-ken jiuènieen. werktuig b'&vkkgeü'y gelijk de om een fpil gewpndeaeftaàlen Veere pai jDsjeer« geworden tot tweedfrlej'oogtnefeken gebraöitij ^riaifce-i Hjk of dat ze;dQ.iSachine b"eweßgan;j. of dat'-,2ena*leenl dienen tot tegen gewigten-,, .ojû'àetwerk der beweeging; ie Terligtea of te regelen^ M |
||||||
.f!3?JHEÖg;,i
|
|||||||||
MEC.
- taèer de veer opgewonden: is', dezelve eén egaale
S?kan oefenen, om het werktuig, 't zij door mid- SPvan een ketting, Inaar :, enz. in een gelijke bewee- S te houden; ten dien einde, is het noodig, dat de- die om een fpil gewonden zij, die de gedaante van ^m conus of kegel heeft ; waar door de laatfte zwakfte kract der veer allengskens verfteikt word, gelijk uit de TOorRemelde gronden , inzonderheid uit die van den hefboom, openbaar word; en ,op dat de gefpanne veer niet weder in eens kan teruggaan, ten dien einde-word u een fpeer-rad beneden aan de kegel vast gemaakt. Het "•ooinaamlte derhalven, daar het hier bij op aankoorat, s de fpil een behoorlijke kegelförmige gedaante te doen lebben, gepropórtionèert naar de kragt der veer, en lat deeze nauwkeurig egaal en van gelijke (toffe gemaakt :ij; indien deeze dingen niet wel in acht genoomen zijn, ïokan het werk niet egaal gaan; en men heeft zich der- ïalyen niet te verwonderen , dat alle horologiesof uur- werken niet evenwel of niet elkander gelijk gaan, fchoon ze anders wel genoeg gemaakt zijn. ...- : ; '. Nu zou ik wel willen fpreeken, als een gevolg van
aet voorige, over de bewoogene machines of werktui- gen, maar dit laat ons beitelt nu niet toe, ik zal alleen naar aanroeren, dat er zeer veelerlei nuttige min of neer zamengeftelde werktuigen uitgevonden zijn, die of loor de kragten van Dieren, of door die van 't water of den wind bewoogen worden; onder welke men als rm de voornaamfte, behalven de Moolen-werken, aan- nerken kan , de Water-fchep werken,, gelijk daar zijn Ie Emmer- of Flesfen-machine, het Schep rad, hetPa- ernoster-werk , de Hesfïfche of Papinifche Waterma- :hine, het HoUandfche Water-rad, de Pomp-enDruk- werken , de Water-fchroef en Water-zuiger ; voorts de »teen-tang, de zo nuttige Kraanen, de Bok of Drievoet, ie. Ram of Haai j, en veelmeer andere j die begeerig .s.i.over zulke werktuigen verder onderregt te zijn, ;e.lieve in te zien de Werken die van fchrandere Wis- iqnstenaars en Mechanisten over deeze floffe gefchree- ren.zijn, en waar van wij zommige hier agter zullen »pgeeven. m VIII. Fan de Wrijving der Machines over
■ elkander.' >, ;Ten befluite ' moeten wij nog iets zeggen, van de'
»rijving der werktuigen op of ovex elkander; want ge- ul?; wij boven aangemerkt hebben-, dat men in de be- 'piègelingderme.cAam'ca., de werktuigen eerst aanmerkt, ds geen hinderpaalen hebbende, maar echter de wn'/'- 'tng de beweeging zeer verhindert, of de last ver- zwaart, en dus de kragt verzwakt, zo dient daar op >i} het toeftellen van werktuigen nauwkeurig acht ge- lagen te worden , om de wrijving te verminderen, zo veel immers moogelijk is ; want dezelve kan niet ge- peel weg gpnopmen. worden. p.men derhalven op de oorzaaken der wrijving let,
tbevindmen, dat dezelve uit verfeheidene hinderpaalen ontftaat ; als i, van de rouwigheid der oppervlaktens, bo,i f a gï ,hShaamen min of meer hebben
toe glad dezelve ook gemaakt moogen zijn;, wordende de rouwe verhevene deeltjes van het eeÀe iJÏÏmin de holhgheden of ponen van het andere, door de od Jgder-persfing gedrukt, waar uit een geduurfi tl H££ a' ,Hhaamen; 3- yan de min of meerdere
ormsMng der hghaamen op e kander en A «an 'aI m^mhhé des ecneaüghaams. * * Van ds |
|||||||||
*m
|
|||||||||
:. Voorts zo, is de wrijving,; en bij gevolg-de tegenftand
grooter, na maate van de oppervlaktens der lighaamen, :die op elkander bewoogen'worden ;, grooter zijn; dog dn geen tot nog toe zekere.bekend.e reden s fchoon men vee- Je proeven hier over in 't werk geftelt heeft. Ook bevind men, dat de fnelheid de wrijving zomtijds vermeerderu- Uit welke dingen blijkt, dat ds< wrijving der gladfte
bewoogen wordende lighaamen zodanig toeneemen ;kan i dat er een groote kragt vereischt word , om de- zelve te overwinnen ; en waar uit; volgt, dat men de geappjiceerde kragt aan een werktuig , dat wrijving onderhevig is » boven de calculatie vergrooten moet;, ,om het zelve te beweegen , en zulks op verfchilligje wijze , ' en min of meer , na de omftandigheden des werktuigs, zwaarder drukking, rouwigheid, fnelheid, enz., het welke niet anders dan door de ondervinding kan bepaalt worden. t -:'.3 - Het fmeeren der op elkander. jvrijvende deelen met
;olie, vet of zeep, vermindert de wrijving vvel -iets , ,om dat die dingen de poriën floppen, en de oppervlak- te gladder maaken, dog dit helpt bij zwaar drukkende machines niet veel van belang. Men heeft bevonden, dat de drooge gladde dingen dikwils beter zijn, als de vette ; gelijk bij voorbeeld potlood en diergelijk. Men heeft ook waargenoomen, i,. dat twee lighaa-
men van verfchillige zoort pf Hoffe, minder wrijving op elkander hebben, als die van een zelfde zoort zij'n; 2. dat twee even harde bewoogen wordende lighaamea .een grooter wrijving op elkander hebbeen , dan wanneer liet harde op een zagter beweegt, weshalven men ook het ijzer of itaal best op koper of metaal doet bewee- gen j, en uit al het gezegde kan men meer andere nutti- ge gevolgen trekken. De Schrijvers, die over de Mechanica gefchreev.en
hebben, zijn onder andere Wallisius in zijneMecha- nica; Ph.de la Hire. Traite, de ■Mechanique ;; Y.À.RL- gnon Nouvelle Mechanique ; Lamij. Mechanique uJ„ Js Blassiere Grondbeginzelen der Werktuigkunde ; *Des» "aguliers Natuurkunde■ uit ondervindingen^ opgemaakt- en ten opzigte van zamengeftelde Werktuigen, vind men er veele vergadert en afgebeeld in de werken van BÖKLER, Perrault, in Leueold Theatrum machina^ rum univerfale , en meer andere.- , ,"..-' e' MECHOACANNA; witte Purgeer-wortel.;, -mttç
Rhabarber; Indiaanfche Brijonie ; in 't latijn Mechoacan* na; Brijonia Americana; Convulvuhis Americanus, Mer choacan diÜus ; ^eticucu, Marcgrav. Braß Dit is een wortel, die in de Americaanfche Landfchappen Mechoa- can, Peru en elders aldaar voortkoomt; de plant is, zo men zegt, een zoort van Convulvulus of Klokjes-winde, die roodagtige bloemen heeft, daar peulen, op volgen met witagtige zaaden; boeweL ze nog niet te regte be- fchreeven fchijnt. Deeze wortel word gewoonlijk uit de. gemelde Landfchappen in fchijyen tot ons overge- bragt, en heeft een aschverwige bast: de beste moet inwendig wit, wel gedroogt, zwaar en harzig weezen,, en bijna geen reuk nog fmaak hebben, waar door ze van onze gemeene Êrijenie-wortel te onderkennen is, dàar ze anders zomtijds wel mede v.ervalscht word; en,ze word best in Geers bewaart en goed gehouden- Eigenfihappsn. Dezelve heeft eene zeer zagtjes-en
gemakkelijk purgeerende kragt, voerende alle wateiv of weij-en flijmagtige vogtigheden uit de darmen en int het geheele lighaam, en is derhalven lieèl dienstig, in catharren^. waterigeoppoffingder.huid, water-zugt^pijm M 3 m |
|||||||||
MEC.Ï MED.
|
|||||||||||||
'MED.
TijN", deGroéte, 'anderemet Augustus, bîjgènoemtA
OusTULU*, enz. Door die der Middel-eewwe, verftaan de Liefhebl»
alle de Penningen, welke voor omtrent 300 jaar? tot de hier bovengemelde tijdftippen door de Gfc Hunnen, Wenden, Franken en andere Volken zijn,, flagen. Het plomp en onbefchaafd maakzel van deezg geeft volleedig de barbaarsheid dier Eeuwen te kern» zulks zij niets bevatten, 't geene het oog kan verin gen; dit is ook oorzaak, dat zij weinig geacht woifo en enkel eene plaats in de Penning-kasfen verdiep om de opvolging der Vorsten, van die tijden te h nen opmaaken. Hedendaagfche, noemt men de zodanige, diezeè
omtrent 300 jaaren herwaart door de onderfcheii Volken van Europa, naar 't voorbeeld der Ouden,i maakt zijn, om den lof hunner Helden, zo wel tcnr "zien van den Krijg als Geleertheid te vereeuwigen, de dieibaare geheugenis van de wonderwaardigfteSts gevallen huns lands, op eene zo aangcnaame wijzeti de Nakoomelingen te bewaaren. Dewijl de hedendaagfche Medailles of Histori-pm
gen, tot drie gantsch verfchillende einden gemaakt û zo worden zij ook door de Liefhebbers, volgemi aart van ieder, in Gedenk-, Tover en Leg-penningetii deelt. Men noemt de eerden Gedenk-penningen, om da:
enkel ter gedagtenis, van eene beroemde zaak, oft tot ónfterfelijke roem van eenige Doorluchtige Peis nen, en tot geen ander oogmerk of gebruikgemaakt!; Het is dan op deeze zoort van Penningen, dat men: roemde Zee- en Veld-flagen, Belegeringen, Intree* Krooningen, Geboorten, Inhuldigingen, Huwelijk Lijkftatien en getroffene Verbonden der Vorsten, 4 beeld ziet; insgelijks veele Mannen, beroemt zoi hunne Geleertheid als Krijgs-deugd; ook verfcheä Vrouwen der bijzondere Doorluchtige Stam-huizi veele Amptenaaren, zo in de Kerk als den Staat; i gaders de onderfcheidene Kerk-dienften, Ridder-ordf Stichtingen van Kerken, Paleijzen en andere voos me Gebouwen, veelerhande Plegtigheden, en med. woord, alles afgebeeld, 't geen zo wèl tot dèn Staal den Godsdienst zijne betrekking heeft. Door Tover-penningen verftaat men de Zulken, ft
op allerhande misfelijke caraclers en onverftaante fpreuken geprent ftaan ; en aan wien in bijgelovigen:)* dan de onze, de kragt om te betoveren, de Toverij' veelerlei zoort van hardnekkige kwaaien te genee!« zeer belachgelijk wierd toefchreeven. Men vindü buidigen dage nog Kwakzalvers, die, niet tegenil* de het ftreng Verbod der Overheid, de onbefchaa! lïeid hebben, diergelijke Penningen als heilzaamet' delen voor tandpijn, hoofdpijn en andere kwaaien! te yenten ; en wat grootelijks te verwonderen is, I vind Iigtgéloövige Zotten, die ze koopen. ■ De Tover-penningen, die ook wel Goedergeluk-ft^ gen worden genoemt, zijn zeer oud, en men fçhrijft* zelver oorfpronk aan de Hebreeuwen toe. De M ren noemen dusdanige Penningen Telefmat, de Cha^ Thalinar.aja, de Hebreeuwen Taraphin Hatalißnati^ ook Schilden Davids, de Latijnen Amuleta jiflroncd* de Spanjaarden en Franfchen Talismans. , Legpenningen, die ook den naam van : Reken-p'**
gen draagen, zijn de zulke, welke eertijds veelvul^ inzonderheid in ons-Gemeenebest,, jaaarJijks op's*5 |
|||||||||||||
1995
|
|||||||||||||
inde gewfigten, jîgt en podagra; menneëmt ze van een
half tot twee drachmen gepoedert in, naar den ouderdom, of tot een half once in infulie; dog men gebruikt ze meest voor kleine Kinderen, om te laxeeren, dewijl ze zonder fmaak als meel is ; men geeft aan zeer jonge Kinderen, 10 tot 20 greinen, en aan de oudere tot één drachma; maar men-moet voorzichtig zijn, dat het van de oprechte onvervalschte Mechoacanna zij ; hoewel ze thans bij ons weinig gevonden, en in haat plaats meest de jalappe gebruikt word, die genoegzaam de zelfde kragten heeft; en, zo als het ons voorkoomt, zeer ■waarfchijnlijk dezelfde wortel is, dewijl men van veele diergelijke vreemde drogerijen geen regt bericht heeft. MECHOACANNA ALBA, zie JALAPPE.
MECON1UM; dit latijnfche woord word tweezins
gebruikt; als 1. betekent het de onzuiverheid of den flrek , die bij de eerstgeboorene Kinderen in de darmen, inzonderheid in het Intestinum re Slum word ge- vonden, zijn naam draagende van het ïlegtfte Opium oi Heul-zzp, dewijl hij daar na gelijkt, en hetzelve 2. ook deezen naam draagt; zie hier over verder op OPI- UM , en van het eerde op KINDER-ZIEKTENS. MECONOLOGIA; betekent eene befchrijving van
de Opium. MEDAILLES; Gedenk-penningen; Histori-penningen; bij
HöRATius Numisma genoemt, zijn ftukken metaal, het fcij van goud, zilver, koper, tin, enz.; waar op'teene Of andere afbeeldsel, enz. is geflagen of gefchroeft. De Medailles of Gedenkpenningen, kan men aanmer-
ken als ftukken en bewijzen, waar door een gefchiede- nis word opgeheldert en bevestigt. Het zijn deeze, zegt de Heer G. van Loon in zijn
Voorbericht tot de Hedendaagfche Penningkunde ** waar op als in metaale bladen de voorgevalle gefchiedenisfen Zeer beknoptelijkzijn te boek geftelt ; 't zijn deeze, die de wijdluchuge befehreevé Historien bevestigen; 't zijn deeze, die te gelijk het verftand en het oog verläste- ren. Het gebruik om door medailles de naam van verheve-
ne en doorluchtige Perfonaadjen aan het Iaatere geflagt övertebrengen , is zeer oud, en heeft reeds vroegtijdig Onder de Grieken en Romeinen plaats gevonden. Zedert verfcheidene Eeuwen, en wel inzonderheid
'in onzen tijd, gebeuren er weinig merkwaardige zaaken, die niet door een Gedenkpenning worden vereeuwigt ; dit heeft zo wel plaats bij de Geboorte, Huwelijk en Dood van Koningen en Vorsten, als ten aanzien van Oorlogs- verklaringen , Vrede verhandelingen, Veldflagen , Over- winningen en wat meer van dien aart is. Ook word de Geleertheid van een bijzonder Perzoon,, de fchrandere uitvinding vatt een noestig Konstenaar of Haridwerk- man, niet 'zeldzaam door het (laan van eenen gedenk- penning , waar op zijn af beeldzël pronkt, benevens een korte befchrijving of zinnebeeldige vertooning, van het geen hem deezen roem waardig maakt, aan deNaköme- lingen overgebragt • Alle Gedenk-penningen worden in Ouden, in dievdH
Mi Middel eeuwe en Hedendàagfchen verdeelt. Door de Ouden verftaat men alle zódanigen, die voor
de derde of negende Eeuwe na Christi geboorte ge- munt zijn, zijnde deeze verfchillende tijdftippen, naar de verfchillende finaak der Lief hebberen daar bij gezet; de- wijl eenigen, volgens Joberts, Kennisje der Gedenk-pen- ningen, pag. 3. de oude Penningen doen eindigen naKeij- cer Galliehos , andere met den tijd van Consta». |
|||||||||||||
kc
A D ht
m k< d
|
|||||||||||||
*
|
|||||||||||||
UEÖ.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Hü
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
WER
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
• rden geflagen en even als in aeezen^tijd de dekundig WatteUrTamei ;met soo platt»1,- M'Mc 4itUn
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Sanken, aan verfchêidene Ämptenaaren uitgededt :
|
in folio, Delft I726>--I750.
Tot deeze hulpmiddelen zal hij voegen, Joan. Har- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
^n,a,,'»ile kreeKen die van zilver, in een ronde
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Tarde doos van het zelfde metaal. terwijl aan vaivn Opm-StUSa, Amfl. 1690. in folio, en wil hij
öogopiwa kooereu van de zelfde ftempel ineen grooter voortgangenmaaken, moet hij noodwendig leezerj |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
»eren doos wierden uitgedeelt. Deeze Penningen di«n-
S om mede te rekenen, en de Nederlandse Jeugd terd doen ter tijd te gelijk met het leeren leezen en •hriiven, in het cijfferen met de Legpenningen on- tmeezeo. Die meerder van't gebruik deezer Pennin- m en de manier hoedanig er mede te rekenen, begeert on- |
EzECH. Spanhemii Disfertationes de praftantia & «ƒ»
Numismatum antiquorum, editio nova, Tom. I. Lond. 1706
Mjjfri. Volumen alterum, Opus posthumum, ex Autorit autographe editum, ac Numismatum iconibus iiluflratumt ab Is. Verbürgjg, Amfl. 1717. in folio. Vervolgens moet hij zich de Werken verfchaffen, |
||||||||||||||||||||||||||||||||
miette zijn, ziene in G. van Look Hedendaagfche waarin de oude medailles van allerlei zoort afgebeeld
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
en verklaart worden. Zie hier eenige van de noodzaa-
kelijkfte. De kennisfe der Griekfche Stede-medailles, zal men in
de Werken van Goltzius, over Sicilien en Griekenland vinden, waar van de tijtels zijn; Hub. Goltzii Sici- lia 6f magna Gracia, five Histories Urbium ö5 Populo- rum Sicilia &f magnœ Gracia, ex antiquis numismatibus restituta, de beste druk is die van Antw. 1618. in folio, door den arbeid van J.deBie met de aanmerkingen van Alex. Schott uigegeeven. Het andere werk van Golt- zius over de Medailles der Griekfche Steden, met uit- breidingen van L. Nonnius een geleerde Spanjaart, is na zijn dood uitgekoomen, en draagt tot opfehrift, Lur>. NoNNii Commentarius in Hub. Goltzii Graciam Infu» las, £f Afiam minorem £pc. Ant. 1620. in folio. Wij hebben een uitneemend Werk van J. Vaillan*
over de Griekfche Stede-penningen, welke met de hoofden; der Keijzers zijn geflagen, en waar in een Liefhebber alles vind, wat hem tot opheldering dien aangaande van eenigen dienst kan zijn. Detweededruk, welkede beste is, en met veele aantekeningen vermeerdert, heeft tot tijtel, Numismata Imperatonim, Augustarum £f Cafarum a populis Romana ditionis graca loquentibus, ex omni mo- dulo percusfa £Pc editio altera ab ipfo Autore recognita. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
'tnningkunde, pag. 158.enverv.
•Ons beftek laat geenzints toe, om hier te verhande- lt/dat geene 't welke vereischt word, om de kundig- »id te bezitten, van te können beoordeelen, of een 'twning alle de hoedanigheden bezit, dien bij moet heb- *nj derzelver echtheid te onderfcheiden; de fchikking ui een Penning-kas te regelen, enz. Dezulken diedaar rfhebberij voor hebben, en in dat voornaame ftuk der Ge- :hiedkunde willen onderweezen zijn , kunnen zich vol- jedig genoegen in de menigvuldige Werken, die zo wel in aanzien van de Oude ais Hedendaagfche Gedenk-pen- Ingen het licht zien ; enkel zullen wij tot een leid- raad aan onze Lezers mededeelen, welke Schrijvers ij het nuttigde oordeelen, om hun hier in tot Gidzen s verftrekken, als mede welke derzelver beste drukken ijn. Vooraf moet ik nog aanmerken, dat ik veronderftel-
:, dat dezulken van mijne Leezers, die zich in.deeze eetenfchap willen onderrichten, zo wel als ik overtuigt jtt, dat men nimmer groote voortgang in de Penning- linde zal maaken, zonder dekennisfe der geleerde Taa- ffgjf van deGriekfche en Roineinfche Gefchiedenisfen, A-de oude en nieuwe Geographie, Chronologie en Mij- loipgie. Indien ik echter aan een Jongeling fprak, die |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
ïvóorens nog in alle deeze wetenfehappen niet mogte feptingentis nummisaufita, £?c. Amß. 1700. in folio.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
nderweezen zijn, zoude ik hem raaden ; een begin te
talen met de Chronologifche Ta/Wen van D.Petavius, Äelt Opus de Doärina Temporum, de beste druk is evanAntv. 1705. indriedeelen in folio; Ph. Brietii 'araleia Geographia veteris & nova ; hier moet men bij- oegen C. Cëllarii notitia Orbis antiqui, ab ortu Rerum •Micarum ad Conflantinorum tempora, cum Tabulis Geo- raphicis; men zal wel doen de voorkeur te geeven aan ^Leipziger druk van 1733, in 40. 2 deelen , met de 'aarneemingen van M. Schwartz; voeg hier nog bij et Werkje van den Abt Banier over de Fabelkunde, 13 deelen in 80. in 't nederduitsch vertaalt, dog oor- pronfcelijk in 't fransch gefchreeven. •Df^ijpude Gefchiedkunde de voornaamfte ftudie van «^Liefhebber van medailles moet zijn, bevat men'lig- ehjk, datom die'te verftaan, Herodoths , Diocas- ius, IJIOnisiusHalicarnassensis, Titus Livius, Iacitus, Jul. Gesar, Vellejus Paterculus, enz. hoeten geleezen worden. Na maate hij voortgang in de ?enning-kunde zal maaken, moet hij Suidas, Pausa- nias, Philostratus, en onder de Hedendaagfche Rho- |
Bij dit kunnen nog de drie volgende Werken gevoegt
worden; Numismata Mufei Teupoli £fc. Venet. 1736". 2 Vol. 40. Er asm. Froeltch quatuor tentamina in xre Monetaria vetere, ed. altera, Vienna 1737. in 40. en Nie* Haijm Teforo Britanico. Wij zijn met vier Werken verrijkt over de Medailies der
Romeinfche Familien; als 1 Fulv. Ursini Familia Ro- mana qua reperiuntur in antiquis numismatibus, ab urbe condita , ab tempora Divi Augusti Rom. 1577. in folio, ' 2. Idem. . . . Car.Patikus , £pc. reßituit,recognovit, auxit. Parif. 1663. infol. 3. Nummi antiqui Familiarum Romanarum, perpetuis Interpretationibus illuflrati, per Jöam Vaillant, &c. Amfl. 1703. 2 Vol. in folio. 4. Thesaurus Morellianus five Familianm Romanarum numismata omnia juxta ordinem F. Ursini rjf Car. Pa- tini, O Cekb. antiquario And. Mohellio: Accedunt nummi miscelianei Urbis Roma, \Hispanici & Goltziani : Nuncprimwn edidit, £f commentark's perpétuailluftravit, Sigeb. Havercampus, 2 Vel. in folio. Amfl. 1734. Ten aanzien van deKeijzerlijke, moet men noodwen-
dig hebben , l. ImperatorumRomanorum numismata,aPom- pep magno ad Heraclium, ab Adolp. Occone olim con- gesta, StudioFRAmc. Mediobardi , Medial. 1730. info~ Ho.- 2.' Numismata Imperatorum a Trajarto Decio, ad Pa- lœologos Augustes fludio D. Ans. Bandurii £fc. 2 Vel. in folio. Parif. 1718. 3. Imperatorum Romanorum numis- |
||||||||||||||||||||||||||||||||
aart.
|
US, Gijraldus, RosiNus en meer andere van dien
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
onder de oogen hebben ; deezen zullen hem
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
Tlfr !™ Zljn ln C verkla;»ren van Zinnebeelden ,
^.eenfpreuken, enz.; ook zal een minder geoefFende dnr omtrentveel licht kunnen krijgen, in het fchoone Werï
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
BEBTfW»ltmUnwtenden Nede,rlandf<:hen Dichter Hu- mata, a Julio Cafare ad Heraclium, per Car. Pati-
b£stu>r»eusz.Poot, getijtelt, Groot Natuur-en Ze- nüm, Amfl. 1697- in fMo, edit.fec. 4. &gum & lm |
|||||||||||||||||||||||||||||||||
MED»
|
|||||||||||||
MED.
|
|||||||||||||
r?>8
|
|||||||||||||
pehatorum RômanwUm numismata aur'ea, urgenten, aria,
a Romulo &? 'C. Julio Ccefare usqüe ad :Justinianum, Antv. 1654. ■&,-. Jac. Oiselii Thefaurus feleüorum numismatumantiquafum, cumfig. Amfl. 1677.«»40- 6. #»" peratorum Romanorum numismata aurea, a julio Ccefare ad HeracliumcolleÜa £? explicataa Joan. Hamelario, ^itv. 1627. »n 40.cum.fig, ceneis\ en eindelijk ten 7, Joh. F. Vaillant Numismata area, Imperatoruni in Coloniis. Parif.1688.infol.2F9L * : Het is mede nuttig en zelfs van belang, dat men
weete, welke medailles zeldzaam zijn, om daar door in ftaat te weezen, ze na hun regte waarde te kunnen (chatten. De Hr, J. F. Vaillant verdient een bijzon- dere roem, ten aanzien van zijn verklaaring over de zeld- zaame medailles ; zijn Werk hier omtrent is getijtelt, Nu- mismata Imperatorum Romanorum prceftantiora , a Ju- lio Cafare ad.Posthwnum& Tijrannos, per Jo. F. Vail- L.-ANt £?c. Tom. I. De Romanis areis Senatus-Coufulto percusfis, &c. cui accesfit feries numismatum maximi mo- duii nondum obfervata, Tom. II. De Aureis £f argen- tis &C. Parif. 1692. in 40. Men moet echter ook de eerfte druk van dit Werk hebben, Parif 1682. om dat er de Kabinetten in gemelt worden, waar in ieder Me- daille te vinden is, die erin befchreeven zijn, 't welk in de tweede druk is nagelaaten. Eindelijk is het Werkje van LO0. Jobert, waar van
wij een goede nederduitfche uitgaave bezitten, onder de tijtel van" Kennisfe der aloude m kedendaagfche Gedenk- penningen, enz. in 80. Leiden 1728., het beste dat men nog tot heden bezit, om de beoeffening van die oude Gedenkftukken gemakkelijker, nuttiger en aangenaamer te maaken. Voeg hier nog bij den Engelfchen Schrijver Addison Verhandeling van de Aloude Gedenk-pen- vingen met plaaten ,■ Leid. 1727. 80. Wat de Hedendaagfche Penningen der onderfcheidene
Rijken en Staaten van Europa betreft, heeft men wei- nig Schrijvers over, zie hier de eenigfte die wij kun- nen aanprijzen. Claudii du Moulinet Historia fummorum Ptmtifi.
cum a Martina V. ad Innocentium XI. per eorum numis- mata; id efi , ab anno 1417. ad anno 1678. Parif. 1679 folio. Numismata Pontificum Romanorum & tempore Marti-
ni V. ad Ann, 1699 . illuflrata a Phil. Bonanni , Ro- ma 1699. 2 Fol. folio. Sijlloge numismatum elegantiorum, quœ diverfi Ir.ip,
Reges, Principes, Respublicce, diverfasobcaufas, ab anno 1500 ad annum usque 1600 cudi fecerunt, £fc. opera Joh. Jac. Luckii. Argent. 1620. folio. Sijmbola divina £? humana Pontificum, Imperatorum
Regum: Accesfit brevis ifagogeJac. Trijpotii ex mu- fceo Oct. de Strada. Sculpter Egid, Sadeler, Pra- gce 1601. folio- La Francs métallique, contenant les-attions célèbres, tant publiques que privées , .des Roi £f Reines, marquées en leur Medailles d'or, d'argent &? de bronze, par Jaques De Big, Paris 1630". in folio. Ten aanzien van onze Vereenigde Gewesten, kunnen
wij roemen op eene volleedige bëfchrijving van Histo- rie-penningen, zedert den jaare 1405 tot 1716 ingeflo- ten. Beginnende de befchrijvinge van den Heere F. v. Mieris van die eerfte tijd af, en eindigende met den jaare 1558,' bij welk tijdperk den Heere G. v. Loon het heeft opgenoomen , en ons eene fchoone aaneeufcha- •ke-lingvan Nederlandfche Gedenkpenningen tot denjajie ij.iû nagelaaten- ' " |
|||||||||||||
Deeze uitmuntende Werken, die bijna niette
|
»'*
|
||||||||||||
ren zijn, voor iemand welke maar eenigzins liefhebbet'*
heeft om 's Lands gefchiedenisfen op eene korte en j,,?- genaame wijze, door bet verklaaren der Historie.»?!] ningen, öpgeheldert te zien; zijn getijtelt "' ^ 1. Historie der Nederlandfche Forsten, welkenzé,-e
de regeering van Albert Graaf van Holland tot dmk van Kakel de F. het hoog gezach aldaar gevoen Vékf'm enz., met meer dan 1000 Historie-penningen, gefletis,^ öpgeheldert door F. van Mieris, zdeelen, 's Haee^jM in folio. » 2. Bëfchrijving der Nederlandfche Historie-penning w
of beknopt Verhaal van 't geene zedert de overdrack 1; mj Heerfchappije van Keizer Karel de F. aan Koning^jfe ups zijnen Zoon, tot het fluiten van den Utrechtfchen h I de in de zeventien Nederlandfche Provintien is voofgjr; Ui len, door Mr. Gerard van Loon, 4-deelen, 'sH;M 1723. in folio. ya Bij deeze twee Werken, moet men nog de beide>ze
deren van den Heere G. van Loon voegen , waamfce het eene getijtelt Aloude Hollandfche Historie, iduhti 'sHage 1734. in folio, een volkoomen denkbeeld t;'•; fchaft van de oude Gebruiken en Zeden onzer VoorJö ders, tot opheldering dienende van veele oude Stuit $ tot de Nederlandfche Penningkundebetrekkelijk; en;*i andere genoemt de Hedendaagfche Penningkunde, e,M 's Hage 1734. in folio, 't welk tot een richtfnoertpe ftrekt om den oorfprong van 't Geld, de opkomst a *?■ onderfcheid der Gedenkpenningen, den aart en de:fe kemvijze der Leg penningen, de wijze van 't cijffe*J5 der Ouden, den oorfprong der Cijffer-Ietteren, TwQ penningen en Noodmunten ; mitsgaders van de vîf? grondregelen, die in'tontwerpen, vergaderen,fcbftfl en behandelen der Penningen moeten worden in;: ec genoomen, duidelijk te leeren kennen en aan deto*? te geeven. . *■ Wil men nog ten aanzien van de Munten der GraiüS
van Holland ondeiricht weezen, men doorbladerd *; Werk van den geleerden Heere Korn, van Alküiü ^ getijtelt De Goude en Zilvere gangbaare Penningen-\ Graven en Gravinnen van Holland , in er echte flani ■ waare weezens vertoont en behandelt, enz. Delft 1J in folio; en dat van F. V. Mieris Bëfchrijving ■ Bisfchoppelijke Munten en Zegelen met plaaten , U g 1726. #r. 80. y, 7Ae hier nu nog de beste manieren, hoedanig M» 1T.
les op verfcheiderhande wijzen aftegieten, overtedrt jj( ken, enz. Hoe men Medailles en ander werk van Mi' <J
taaien kan gieten. De medailles worden op verfcheiderhande wijze ftfl
gooten, als van Metaal, Pleister, Lijm, enz. !'• 1 zullen wij aanwijzen , hoe zulks best van Metaal f '\' fchied. ;rj Hier toe moet men voor eerst gereed hebben goede if
aarde of zand, daar de gedaante der medaille in drukt, en vervolgens gegooten moet worden,- ten»' ken einde wij hier verfcheide zoorten van aarde z°'' befchrijven, om, als mende eene zoort niet be kan, men ten minden de andere zal kunnen verkrijg"' f en het dient ook geweeten,, dat men ieder zoort üOlt, .1 alleen , als twee of meer zoorten onder elkander 1* « gebruiken, dewijl ze alle zeer goed zijn : Maar'';1' vpornaamüe van deezekonstis, dat de aarde, daar" |
|||||||||||||
.MED.
|
|||||||||
MED,
médailles in gieten wil, zeer fijn en bijna ontastbaar
^Fziin op dat alles daar in zeer net en zuiver zou niien afaegooten worden : Wanneer oeok de aarde a fubtiil enwel bereid is, zo word de vorm hard , kan daar na verfcheidene maaien tot het gieten die-
iße Aarde. Neemt fmirgei- of amaril-fieen, ftoot en
aakt die wel fijn, en laat ze gloeijen; dit poeder ord daar na met zeker vogt tot een deeg gemaakt, om • de gedaante der medailles in te drukken , gelijk het ;n?en andere hier agter nader gezegt word; welke vor- an men ook veele jaaren kan bewaaren, en als ze koo- jn.te breeken, kan men de aarde weder ftooten,, fijn aakên en gebruiken als vooren. * lit Aarde. Neemt fiukkenvzrt potten van Valenrifche
tdegebakken, daar de Glasblaazers hunne glasftoffe dé oven in gefmolten houden, en even; zo veelfiukken agewoonefmeltkroezen; ftoot ze wel klein, en wrijft daar na op een wrijffteen met water; vervolgens gloeit it, wrijft het wederom wel klein, en bewaart het in m houten doos of zakje, tot het gebruik. %dt Aarde. Neemt oesterfchelpenen eijerfchaalen van der even veel, laat ze zaamen gloeijen, ftoot en wrijft : daar na, gelijk van de tweede aarde gezegt is, enbe- lart ze. 4iè Aarde. Neemt hamerflag van ijzer, doet het in
:n fmdtkioes, zet her in gloeijende kooien, gieter liërpe -wijn azijn bij, en laat het aldus agt uuren lang het vuur ftaan; giet er daar na wederom azijnop, en )u'd het wederom in het vuur gloeijend; wrijft het daar- i op een wrijffteen, gelijk boven gezegt is, en bewaart $dt Aarde. Neemt puimfleen, die viermaalen agter
« gegloeit en t'elkens in azijn gebluschc is, een deel, \himerflag, tweedeelen; mengt het onder een, en oeithet, als vooren gezegt is ; ftoot het dan klein, rijft het fijn, en bewaart het als v„ooren. , Mi Aarde. Neemt Schaape beenderen, inzonderheid rate kop , brand ze, (loot ze en wrijft ze welklein; ît ze daar na in een ijzeren fmeltkroes zo lange in het mr, tot dat ze wel door gloeijende zijn ; doet er dan ij een handvol Jchaapevet, mengt het met een ijzer wel n°K kander' °P dat net ve' met het poeder wel kan erbranden, laat het aldus een half uur lang in het vuur aajj; daar na van het vuur genoomen zijnde, ftoot het 'M laat heC wederom gloeijen, wrijft het dan iet water, en gloeit het eenige reizen agter een, zo zal
et eene zeer fijne aarde worden. Jde Aarde. Neemt gebrand zeefcJmim, ftoot en zift
frL 1 ™orts daarmede als van de Schaape-been-
eren gezegt is. r i £ett , D? Goud- en Zilver-fmeeden gebruiken
rSïaï !Tfen totJ?«gtetenvan hun wirk meest ■ereid worden, als vIÄi J^" meer !^cre &W
tards-ranken, van C2ÏSj: , a "*"0® «lus, van ronde aard! Pen ™ÄeeeSmd7°rd'.van *. die nooit in hét vuufmeken^ï™ f'^H heS te lit" v*oor/chree^ne aardens tot deuiterKn
^sXnd^isas-^^.Ä
zift ze J?" d? vootfchreevene poeders, ftoot ze en
|
|||||||||
«SP*
|
|||||||||
gloeijend worden, en wrijft ze daar na met water; het.
welke aldus tot zes à zeven reizen agter een gefchiei zijnde, doet het in een verglaasde pot, giet er zo veel water óp, dat het er vier à. vijf viogerbreed over ftaat ;. roert het met een ftok wel om , op dat het water wef troebel worde, Iaat het dan een korten tijd ftil ftaan, ea giet het daar na zagtjes in een andere pot ; giet er daa Weder ander zuiver water op, roert het met een ftok wel om als vooren, en als het een weinig gedaan heeft, za giet het wederom af bij het ander water ; dit moet mea aldus verfcheide reizen herhaalen , totdat al het fubtijlfte van het poeder is overgegooten in de andere pot ; 't grof- fte dat er in de eerfte pot overfchiet, kan men wederom ftooten en gloeijen als boven gezegt is, en daar na was- fchen als vooren : Dit aldus gedaan zijnde, moet mea het overgegooten water eenigen tijdlaaten zinken, daar na het water zagtjes boven afgieten, en het poeder laa- ten droogen, wederom klein wrijven en ziften, zo zal men het poeder zo fijn hebben als 't moogelijk is ; dat mea vervolgens in een beflooten doos of pot moet bewaaren» Om nu deeze aardens of poeders in de vormen wel vast aan een te doen houden, bedient men zich hier toe van het volgende water, dat van zommige Meesteresft genoemt word; neemt gemeen zont, zet het in een ver- glaasde pot in 't vuur een geheel uur lang, en giet er zo veel zuiver water op, dat het er vier à vijf vingerbfeed over ftaat; roert het dan zo lange over het vuur, totdat het ten eenemaalen gefmolten is, en giet het daar na door een linnen doek, of laat het door vloei-papier lek- ken : Met dit water worden de voorzeide poeders ge- tempert of toegemaakt, gelijk in't vervolg gezegt word; Dog in plaats van dit water, kan men ook eijwit nee* men, dat wel geklopt is tot water; ën't welke zelfs nog beter is, om de poeders vast aan elkander te doen hou- den, en de vormen op het allerzuiverfte te bereiden; of men kan van dit geklopte eijwit onder het gemelde zout water mengen , als wanneer het 't bekwaamst tot het gemelde gebruik is : Andere mengen er gom-water onder, en nog andere neemen alleen goed klaar bier, dat wat kleeverig is, tot de toemaaking van aarde. Om nu verder van bet afgieten der medailles, of an-
der fijn metaal-werk, te fpreeken, zo moeten wij voor eerst iets zeggen van de Gereedfchappen, enz. die mea hier toe noodig heeft, dewijl zonder bekwaame inftru- menten, geen goed werk kan volbragt worden : Voor eerst heeft men noodig, een bekwaame kleine Smelt-oven of Fournuis ; daar na goede harde Houts- of Smids-koo- len; goede Smeltkroezen, die van een aschverwige ko- leurzijn; Waaijers, Blaasbalg, en groote lange Pijpen, om er de vuiligheid mede afteblaazen die in de fmelt- kroes legt; lange ligte Tangen, om de kooien, die bo- ven op de kroes leggen , mede afteneemen ; Persfen om de vormen digt in een te drukken, daar het metaal in zal gegooten worden; harde Bordjes of Plankjes, daar men de vormen tusfchen aan elkander drukt, en om die te keeren en te wenden, zo als men wil ; Pasfers, om er de holligheden der vormen mede aftemeeten, wan- neer zij tegen elkander zullen aangelegt worden; fmalle bekwaame Mesjes, om er de gootjes mede uit te fnij- den, daar het metaal door in de vorm moet loopen; twee kleine Borsteltjes, één van Verkens-borstels, en één van 't fijnfte Koperdraad, tot het reinigen der vormen , voor en na het gieten,' en het zuiveren der medail' les, enz. Deeze dingen gereed hebbende, kan men tot het vor- tï men |
|||||||||
WEÔ.
óp en ftookt lustig aan ; zo zal het metaal eindelijk
ten, en als het koper of mesk is, zo is het ecnJM dat zulks geQpolten is, wanneer de vlam blauw-enafeJ agtig word; ftookt het als dan nog vrij heet, tege-feei gij het wilt gieten. f ;,n Indien gij koper finelt, zo doet in het geünoltetlin
wat glas-Jmout, zo zal bet zeer fubtijl loopen, evçgei water; maar als gij tin fmelt, zo doet er ongevce>i«~ hondertftegedeelteant/wiome enfublimaat in, zojji-ï-' niet alleen beter loopen, maar ook harder worètó Groote dingen, als Vijzels, Gewigten, em,)>P
men in pot-aarde, die met korte heede van ymB doorgekneed is ; en deeze vormen maakt men oi^*1 troonen, als vijzels, enz. gevormt, zo als hetJPj haagt; het binnenfte word aan één ftuk, uiaarr0 tenfte aan twee Jftukken gefneeden als het droog j!.* de vijzel er uit te krijgen enz. Tf Daar zou nog veel over het vormen en gieten vanêel
len, enz. kunnen gezegt worden, maar het gemetj" |
||||||||||||||||||||
6JEB.
|
||||||||||||||||||||
aooa
|
||||||||||||||||||||
men en gieten overgaan ; het welke aldus gefchied :
Neemt het eene deel der vorm of fles, daar de gaten aan zijn* anders ook de Vrouw, genoemt, legt ze op «en plat bord, en in het midden van dezelve uwe medaille of medailles, (als gij'meer als één wilt gieten, of ander werk), die van te vooren met zout water of azijn gezui- vert, afgeborstelt, en weder wel gedroogt moet zijn. Baar na neemt men van de bovengemelde aarde of poe- der , bevogtigt het met het voorzeide meesteresfe-wa- ler, en doormengt het daar mede met de handen, dat het juist zo klam word, dat het aan elkander vast houd ; vult dan met deeze aarde de vorm, daardemerfai//eop't bord in gelegt is, drukt ze met de handen wel hard daat in, en ftrijkt ze daarna boven effen op de vorm of fles af; legt er dan een ander plat bord op, en keert de vorm tusfchen beide de barden om ; neemt dan het eerfte bord af, en het ander halve deel der vorm daar op, de haaken in de oogen fluitende, en vult die met aarde als voorheen, dezelve wel aandrukkende en boven efFen afftrijkende ; «pent dan de vorm, en is het wel afgedrukt, zo keert de medaille nederwaarts, dat zij er uitvallen; maar als inen zag , dat de figuur niet zeer volkoomen in de aarde was, zo perst ze tusfchen twee bordjes -in een pers» op dat de figuur wel in de aarde gedrukt worde ; ver- volgens de medaille uit de vorm gedaan zijnde, zo fnijd met een mesje een fijn gootje van de mond van de vorm ©f fles tot aan het indrukzel, en voorts van het eene in- drukzel tot aan het andere, indien gij meer als één me- daille of ander patroon daar in gevormt hebt, op dat het met een goot vol loopt; zet dan de beide deelen der vorm tegens het vuur, op dat ze wel door droogen; als gij daar na gieten wilt, zo legt de twee halve deelen , èlk alleen, over twee ijzere roeden regt over de vlam Tan het vuur, tot dat ze zeer heet en bijna glandig zijn, #n uwe metaal gefmolten zijnde, zo fluit ze te zaamen en fchroeft ze wel digt met een Goudfmids fchroef, of tusfchen eene leggende persfe, of beklemt ze anders tus- fchen eenig ding wel vast, en giet het metaal, het zij Soper, zilver,-tin, ofwathetzij, zeer heet in de heete vorm of fles, zo zal het zeer net loopen ; laat het daar na koud worden , en de vorm geopent zijnde, neemt er het gegootene werk voorzigtig uit; maar men moet aan- merken , dat men de vorm voor het gieten boven een bran- dende olie-lamp-zwart moet berooken. De vormen kan men verfcheide reizen tot het gieten gebruiken, als men ae voorzigtig behandelt; maar als ze niet meer kunnen dienen, dan kan men de aarde weder ftooten, wrijven en aiften, gelijk boven gezegt is ; en hier door zal de aar- de zelfs beter worden , dan ze te vooren was. Wat het fmelten van 't metaal aangaat, zo gefchied
aulks met het tin en lood ligtelijk in een ijzeren fmelt-lepel, op een gemeen vuur ; maar tot het koper, geel koper of mesk, zilver en goud, moet men een klein fmelt-fournuis hebben, 't welk men van zes platte ftee- nen hoog metzelt; op de tweede fteen legt men een roos- ter, en laat onderdezelve van vooren een opening, maar de vier fteenen hoogte boven de roostedegt men rondom digt; als men dan fmelten wil, zo legt op de rooster eerst een ligt turf-vuur, en als dit brand, zo legt er wat houts- fof Smids-koolen op ; hier op zet uw fmeltkroes met het metaal, en legt daar voorts Smids-koolen om heen, maar op de kroes een turfftuk, en dekt dan het fournuis met een dak-pan'; beziet het vervolgens altemets, en ftookt het wel aan met de w.aajjer of blaasbalg , en als d« kroes in de kooien ztekt* 2.0.. haalt hemmet de tang, ütij ri
|
||||||||||||||||||||
hier in ons Werk daar over genoeg gezegt zijn: W'
|
||||||||||||||||||||
**'
|
||||||||||||||||||||
bei
|
||||||||||||||||||||
len alleen nog aanmerken, dat men de medailles vani?.^
't zij dat ze oud of nieuw zijn, gelijk mede ander ge*~. werk, kan opzieden en ophelderen, aldus; neerau_' dailles of eenig ander werk, dat gij zuiver en fchocÄ. hebben, legt het op gloeijende kooien, keert en vnu± zo lange tot dat het aschverwig word; borstelt netL-; wel af met eenborsteltjevari'tfijnfte koperdraad, (Lij het voorts inhet volgende water ; neemt één handvol™ gecakineerde wijnfieenen aluin, van elks even vt(£e zaamen omtrent zo veel als van het zout, of wat^e kookt het in wat water, met het koper of ander ww wrijft het daar na met een lapje, in dat water beve: ' wel af,- en als het dan bij 't vuur gedroogt is, zo wrijjj. droog af en polijst het, zo zal het zeer fchoon enijjg worden. go Wilt gij het koper of mesk verzilveren, zoneecjji,
dunne plaatjes van heel fijn zilver, bij voorbee'.:|,a Spaanfche realen geklopt ; knipt ze aan kleine fii%; ontbind ze in Jterk-water ; ontbonden zijnde , zïJm het zaamen in een kom met fchoon water, zo zal'gjj ver naar den grond zinken in de gedaante als meel;' ' dit dan met wat wijnfleen en zout in een nieuwe pf*l fchoon water, en als het wel kookt, doet er ufligi of mesk in, en kookt het zaamen wel, zo zal tem worden; maar het koper moet, eermenhetkoofcdi wel gezuivert en glad gemaakt weezen, 't welke 'M voorgemelde wijze gefchied. I Om kleine en groote Medailles met een ditf1®
aftedrukken. w Neemt de weeke kruim van verse h wittebrood, z"'W
uit de oven koomt, kneed en rolt het zelve metef*6 op een gladde plank zolang tot dat het als een ftijvedS* worden is, en hoe langer men het met de rol.bearbfl-» het beter word; dit gedaan zijnde, drukt't ter de?** de vorm, die daar toe gemaakt, of tot de inei^m fneedenis, en laat het dan droogen, 20 zal hetzef'S worden en de medaille zuiver afgedrukt zijn. M^s dit deeg ook een koleur geeven , door middel ••■ eenig fijn aardagtig poeder mede onder te bearbeid; 'j |
||||||||||||||||||||
voorbeeld tot rood, vermiljoen of fijn gepoedert
|
||||||||||||||||||||
" ,g
|
||||||||||||||||||||
tot blauw, jmalte of Berlins blauw ; tot geel, gf'> J
tot bruin, timbra oîKeulJçhe aarde ; tot wit, w'( ,' j cemis,. enz. Deeze koleuren verderen niet alleen! J gedrukte medaille, maar maaken ook dat het deeg1"' , kLeeverigis, enzich beter laat;indrukken» p ■ |
||||||||||||||||||||
MED.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MED.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2Ö0Z
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* ,weîs zeer dienstig voor Medailleurs en Signet- mels te verzekeren, en vergoeding te doen voor het
m omibij hetgraveerenerafdrukzelsmedetemaa "involgen van alle lusten, en het verwaarloozen vaa |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle plichten.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ïfc^kt^en ÜVèr we kan men de deeg gemakkelijk in da.
keihand met de regterhands-duim bearbeiden en men |
" ■>= <-™
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien de menfchelijke goedhartigheid volftrekt ziiU
ver en gezellig waare, zou het geheel onnoodig zijn, het woeden eener pestilentie, of de jammer van een hongersnood, met onderfcheiden gevallen, en bijzon- dere omftandigheden te verhaalen, om er ons gevoelijj van te maaken ; wij zouden ongetwijffelt, onherftelbaa- re rampen betreuren, in voorvallende onheilen deel nee- Die |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEDE-EETERS, zie DRAAKWORMEN.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEDE-GEVOEL. Dit word Weerpijn genoemt
ngt af van de aandoening der zenuw-takken ; bij voor- st eene zuigende Vrouwe, die zeere tepels heeft, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«Itpijn in de oxels, daar na langs den arm tot de voor- men, zonder bet minfte mengzel van vermaak:
ld om dat de tweede ribbe-zenuw aan de mam takken bedrieglijke droefheid in welke men bewust is, dat het »ft' esdatzijtefFensvereenigtismetdevel-zenuwvaii vermaak zo zeer de overhand beeft; die uitvinding, j aJ.m- ' welke voor eeuwen lang gebezigt is tot het verdichte» Op de zelfde wijze geeft een zenuw-fteek aan den vinger van valfche rampfpoeden, tot geen ander einde dan om
n, en ontfteeking langs den arm. Een hard gezwel van het zelve optewekken, zou verwisfelt worden voor een :oor, geeft pijn in de flaap, en boven op het hoofd, om eerlijke ontferming ,'4in welke onze fmart.zuiver zoude zijn, harde tak van hetzevende paar zenuwen, welke zich en waar van wij om die reden ons zouden wenfehen be- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ar over verfpreid. Pijn in eene kies, ontftelt het ge-
ui»hoofd. Wormen in de darmen, geeven krieuwe- g in den neus, maaken niezing, en dergelijken. Deeze voorbeelden zijn genoeg, om een denkbeeld te even van weerpijn olmedegevael der deelen, om welke en te verdaan, iemand een zeer uitgebreide kennis in Ontleedkunde behoort te hebben.
MEDELIJDEN; in 't latijn Mtfericordia; Commife- t»o} word voor een hartstocht van edele, goedwillige deugdzaame zielen gehouden, fchoon het teffens be-
nt'is, dat het ons geen grooter deelgenoot der elen- van anderen doet worden, dan over het geheel ge-
omen ons behaaglijk is. Wanneer men het medelij den befchouwt, alseenteder-
rtige deelneeming in onheilen die ons niet betreffen, eft uien het als een bewijs aangedrongen, van de edasrdige en gezellige geneigtheid der Menfchen, 3 hoe kragtig, echter ten eenemaalen -zonder eigen- at is. Het medelijden, voor een vermaakelnV aandoeningge-
mden zijnde, is het zelve als een blijk van louter :!fbelang, enz. veroordeelt. Om hier alle de verfchillende gedachten, aie ten aan-
en'Sanhet medelijden zijn gevormt, te berde te bren |
vrijd te zien.
MEDELIJDING, zie CONSENSUALE. MEDEMIDDELPUNT1GE CIRKELS, zie CIR- CULI CONCENTRICI. MEDIAAN-ADER ; in 't latijn Vena Mediana',
koomt voort uit de vereeniging der inwendige hoofd-ader- tak , met den grooten tak der.lever-ader. De naam van mediaan-ader is haar gegeeven, om dat ze bij haar be- gin , bijna in het midden des arms is gelegen, als ook om dat ze uit de hoofd- en lever-ader even als tusfeheti beide de middelfte is. Doch zij loopt meest na den duim en den voorften vinger. MEDICA; Slakken-klaver, of Slakken drieblad ; in't
latijn Mecica cochleata ; Trifoliumcochleatum. Hiervan heeft men de volgende zoorten, welke de aanmerke- lijkfte zijn, r. De gemeent Medica, ofSlakken-klaver ; Trifolium
cochleatum, fructu nigra hispido ; (Medicago leguminibut cochleatis, flipulis dentatis, caule dijfufo, Linn. Spec, Plant.') ' - 2. DeSijrifche Medica, met fmalle getande of gefnip-
pelde bladen, en doornige vrugten; Trifolium cochlet- turn fpinofum Sijriacum, foliis laciniaiis. 3. De grijze wollige Zeê-medica, met doornige vrug-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
;n,;zoude ons al te ver afleiden; wij vergenoegen ons ten; Trifoliumi cochleatum maritimum tomentofum ; {Me'
iet te zeggen, dat het medelijden in 't algemeen voor dicago pedunculis racemoßs, leguminibus cochleatis fpint- e hartstocht word gehouden, welke door het lijden fis, caule procumbente tomentofo, Lïkn. Spec. Plant.) in Eulke Perzoonen word gaande gemaakt, die met ons 4. De Medica, met nier- of fikkel-formige getande 1 geen nauwe betrekking Maan, en met wiens welvaart hauwen; Trifolium filiqua fakata; Lunaria radiata Ita- ^S^mkj doorfterkerdriften, nietvereenigtis: Want kruin Lobelii ; (Medicago leguminibus reniformibus ''~......." * " • fiiargine dentatis, foliis ternalis^ Linn. Spec. Plant.)
5. De geveerde Spaanfche Medica , met nier-of fikkel-
formige getande hauwen; Lato affinis filiquis hirfutit |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iar vreemH^enen ' ,fcnoon het gevoel van iemand, die circinnatis; (Medicago leguminibus reniformibus margine
-nopen in-.hS' 6" de traanen 0m haar onheil toe .dentatis, foliis pinnatis, Linn. Spec. Plant.) û vereeefpn "Vn hij' mooSeliik «n uur daar na 6. De wilde Medica of wild Burgondisch Hooi; Tri-
Óemt wordra"' jker wiJze niet anders kan ge- folium ßjlveflre lateum, filiqüa cormta ; Medica flav» TnHipn ,wt,ni„„„ i. * „ flore Cï.vs. Hiß-, (Medicagopedunculis racemoßs, legumi- «amtocht wnvHZt^A medeliid™> door een andere nibus lunaUs, caule profirato, Linn. Spec. Plant.)
feenmefw;!/ nonden'wanne«wijdenrampfpoe- Befchrijving. De eerfte zoort, fehlet veele ronde :ottenWif™T '1 u?,ft.rekt het ™delijden eer dunne Hengen uit, van ongeveer twee voeten lengte of dgemeene^;Zll\ tJZt-î an van de fterkte dfet meer, die niet regt overënd (laan, maar tegen de aar- i*Mg g ftreeTenÏÏbben rrl; SÄ ZTm'*e zo de Ie^en '> aan welke bladen langàgtige fteeltjes groei- m.i SZoT^Zeh LZlw Z'J denJh°ogtnoed jen, gelijk de klaver-bladen, naamelijk uit drie bladjes |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben;
|
l 1 '•• f f.l^°ndeugden bedekt beftaande, die rondom wat gékertelt zijn; uit^ööxefs
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doende
|
" UKe AlJ ongenjmdelijk beweeren dat vol- der bladen, koonièn kleine bleek-geele vlinter bloemen
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was, om eea
|
öterveung vw de gun« desiHe- -voort, gemeenlijk drie, vierof meer bij een, na welke
jl a rono-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MET>. :
voorjaar, als de koude over is, op een Warm rabat'
de bloem tuin zaait, ter plaats daar de planten it blijven ftaan, dewijl ze het verplanten niet wel 1» verdraagen, als waardoor ze flegtergroei maakeii; ftrOQ.it ten dien einde een ige zaad-korrels in eengej. kuiltje ; en als de planten opgekoomen zijn, moet; ze van hèt onkruid fchoon houden, en niet verzt; om er ftokken bij te fteeken en ze daar aan op te' den, dewijl ze anders tegen de grond leggen blij' zo zullen ze in de zomer bloeijen en daarna rijpe V ten voortbrengen; beminnende alle liefst een goei fe zandagtige grond en warme ftandplaats. De derde zoort kan mede vermeerdert worden;
haar zaad, gelijk de voorige, of anders ook dooi: ken, die men in de zomer in een fchäduwagtige i fteekt, of befchaduwt, en aldus met der haast zulk wortelen, als men niet verzuimt om ze bij droogte; tig te houden: De jonge planten moet men daar; potten, met goede zandagtige aarde gevult, plante; 's winters, dewijl ze geen vorst kunnen verdraagst een warm oranje-huis of ander vertrek, op een lue plaats bewaaren, daar men haar ook bij zagt weet vrije lucht moet geeven. De zesde zoort word bij ons zelden gekweekt; :
de Heer Liknjeus, die ze Zweedsch Hooi noemt,; dezelve aan, als zeer nuttig om te zaaijen tot H weiden, in plaats van het Burgondiseh Hooi, tot vs voor het Vee, dewijl zeindeflegtftezandagtigegre veel beter groeijen wil, als 't gewoone BurgondiscM wij • hebben daar van rede op het artijkel BURC DISCH HOOI gefprooken, alwaar men hier ovct der nazien kan. MEDICA, zie BURGONDISCH HOOI. MED1CAGO , zie C1JTISUS MARANT1 MEDICA en BURGONDISCH HOOI. MED1CAMENTUM, zie. GENEESMIDDEL MEDICINA, zie GENEESKUNST. MEDICINJE DOCTOR, zie GENEESHEE1 * MEDICIJN-WINKEL, zie APOTHEEK. MEDIC1NAALEWATEREN , zie. D1ST1
TIE, pag. 504. MEDITULLIUM , betekent het middelde èd
iets ; daar door word ook dikwils de middelfte de boomen verftaan. < MEDIUS, betekent de middelfiti die in het mi
is; dus is in de Ontleedkunde Médius digitus, delfte Vinger aan de hand of aan de voet; en 31* venter, de middelße Buik,. dat is de borst, anders ft genoemt. . MEDOC-STEENEN, deeze naam word aanfté
van Rots-crijstal gegeeven , die onder de ge* ;van langwerpig ronde Keijlleenen, in een oord van' konje, het Land van Medoc genoemt, ,gevonto' den. Zommige hebben gedagt, dat deeze Steene^- zoort van Diamanten waarenj: doch zulks is ten f. maaien mis; zij verfchillen in niets van het viez&K Rots-crijstal, en laaten zich-met'het zelfde geroe- pen. Men maakt er knoop.en, en andere, kleine W terijen van. • : • ' i MEDULLA, zie MERG.
MEDULLA CEREBRI,: Hersfénmcrg-, dus»0! men de weeke en witte zelfftandigheid der hersf* die van buiten met de bast; of fchorsagtige ze\®$" heid is overtrokken. - MEDULLA JUGNORUM, zie MERG. |
||||||||
MED.
|
||||||||
2001
|
||||||||
londagtige vrugten of hauwen volgen, die veelmaat in
het rondom gedraait zijn, op de wijzeals flakkehuisjes; bevattende van binnen hier en daar in de omdraaijingen Klein wit nierformig zaad. ' , Daar zijn zeer veele veranderingen van deeze zoort, welkers onderfcheid hoofdzaakelijk beftaat in de verfchil- lige gedaante der vrugten of zaad hauwen, als zijnde lond, plat-rond, langwerpig-rond, ton-formig, peer- formig, plat, fchild-formig, glad of doornig, grooter of kleiner, enz.; ook groeit de eene zoort wat grooter of kleiner als de andere, en de bladen zijn eenigzins ver- fchillig in gedaante; daar is ook een zoort, die een bruine vlek op de bladjes heeft. De tweede zoort, is ook maar eene verandering van
de voorige zoort, daar van meest verfchillende, dat ze fmalle gefnippelde bladen heeft, en haare vrugten zijn doornig. De derde zoort, koomt in de gedaante ook met de
overige zoorten overeen, maar ze groeit heesteragtig, en heeft wolagtig-grijzé bladen; de bloemen en hauwen koomen in een langwerpig trosje, verfcheidene bij mal- kander voort, en de hauwen zijn tamelijk groot en doornig. De vierde zoort, verfchilt weinig anders van de voor-
gaande zoorten, dan dat ze kromme hauwen heeft, ge- ljik een nier of fikkei geformt, die aan de rand getand zijn, groeijende uit de oxels der bladen, vier, vijf of Bieer bij een. Daar is ook een verandering van, die veel hauwen
Ie zaamen voorbrengt, dog die zeldzaamer is. De vijfde zoort, is van de voorige zoort onderfchei-
jden, daar in, dat ze geveerde bladen heeft ; de hauwen koomen anders in gedaante veel met de voorige overeen. De zesde zoort,1 is een wilde zoort van Burgondiseh
•Hooi; dezelve fchiet veele dunne getakte ftengen uit de wortel, van twee voeten lengte, die nederwaards tegen de grond leggen, en waar aan drie-bladige bladen groei- jen ; de vlinteragtige bloemen koomen aan het einde der ■Stengen en takken in langwerpige trosjes voort, zijnde -kleinen geel van koleur, waar na platte halve maan- fonnige omgedraaide hauwen volgen, die daar door de • jedaante'van een hoorntje vertoonen, veel gelijkende »aar die van het Burgondiseh Hooi, maar zijn klei- ner, gelijk ook het geheele gewas in alle deelen klei- »er groeit. ■ Plaats* De eerfte zoort met haare veranderingen,
-worden natuurlijk in het wild groeijende gevonden, in Zuid-Frankiijk, Italien, Sicilien, Spanjen, alsmede sommige ook in Engeland, Hoog-Duitschland en elders, op en aan de kanten van de akkers, en op andere zand- agtige plaatzen. Detweedezoort koomtin Zuid-Frank- lijk en. Italren voort. De derde zoort word veel gevon- den omtrent de oevers van de MiddeUandfche Zee. De vierde en vijfde zoorten g'roeijen in Italien en Span- i jen ; en de zesde zoort word gevonden in veele gewes- ten van Hoog-Dujtsehland, Zweeden en elders in droo- ge zandagtige weiden en op andere plaatzen. De eerfte zoort en haare veranderingen, gelijk ook
de tweede, vierde en vijfde zoorten, zijn éénjaarig, maar de derdeen zesde langleevend. Men kweekt de- zelve, behalven de zesde zoort, bij ons veeltijds in de - tuinen, wegensde aardigheiddexhauwen^ waptdebloe- Bien hebben niets fraais. , ,' • : Kweeking. De gemelde éénjaaïige van- deeze planten .'
worden vermeerdert, door haar- zaad,, dat men. ia,het ■;>•• ; > v .' t :i ' " " |
||||||||
MEE.
|
|||||||||||||
MED» MEE.
|
|||||||||||||
ilGO'j
|
|||||||||||||
-'■'M
|
|||||||||||||
ten-, en dit mengzel zagtjes kooken r tot dat het zo dik
'is geworden, dat er een eij met zijne fchel op drijven kan. Men moet onder het kooken wel op 't fchuimen pasfen, en de meede-üaat na door een doek laaten loo- "pen. Vervolgens giet men de groptfte helft of het meeste in een nieuw vat, dat eerst eenige reizen met heet wa- ter is uitgebloeid, en daar na mét één of twee pinten witte 'wijn, zo dat er geene önaangenaame reuk met allen in i's. Als het vat vol is, doet men er geen fpontop, maai men dekt het alleen met een (luk lijnwaat toe, om te beletten, dat er geene vuiligheid in valt. Daar na zet men het in de hoek van den haart, bij geen groot vuur, nagt en dag, om hei vogt zagtjes warm te doen wor- den en gesten. Het overige, gedeelte van de meede moet in bottels of
aarden kruiken worden gedaan, die.wel fchoon zijnj maar men moet ze niet floppen , en alleen met linnen dekken, en ze op verfcheidehe plaatzen van de fchoor- fteen nederzetten. Deezemeede welke in de bottels is, dientomdie, welke uit het vaatje rijst door de gisting, dfe omtrent zes weeken moet duuren , te vergoeden. Daar na moet. men het fpont-gat van het vaatje zeer naauw floppen ; evenwel moer men er de fpont nier te vast inflaan, om dat men die nu en dan er moet uit- haalen, om het vaatje van tijd tot tijd optevullen, het geen in de kelder moet zijn gelegt,, en daar den garit- fchen winter in blijven. Als gij merkt, dkt.de meede in de kelder niet meer flinkt, en dat zij geduurig met het fpont-gat gelijk (laat,. (Iaat er dan de fpont digt in, en raakt niet meer aan 't vaatje, als om er de meede uit 't tap-gat te tappen ; of men kan de meede op flesfen tappen en aldus bewaaren. ■ Het zoude veel Beter weezen, da,t men dé meede in de
zon liet gisten; maar dewijl dit .bemel-licbt niet altijd fchijnt, kan deszelfs hitte geeiiç zo gelijke, nog fchie- lijke werking roortbrengen, dan die, welke men in de ftooven of fchoorfteenen .vind!' Men zoude daar een middel tegen kunnen vinden ,\ het geen zoude wezen, alle avonden, als de zon onderging, het vaatje in dëftoof, of warme plaats te brengen ;. maar dat zoude veel zorg ea oplettenheid vereifchen,*, zo men het bezinkzel met he* goede zelve niet wilde, mengen. 'Dit bezinkzel is bruin "én d'under., als dat van Wijn..:' He enkelde gemeene'meede, word gelijk de wijntge,
gemaakt, uitgenoomeh dat men zé niet laat werken, en dat ze voorts, na ze gemaakt is,' gebruikt word.1 Ook word ze doorgaans dunner, met meer water gekookt. Zaamengeßilde of gemengde, Meede.
Terwijl gij het water en honing■. boven aangeteken»', laat kooken, kunt gij rozijnen 'iniiwëë'ó: gefneeden doen kooken. Men .neemt een half ;pBnd tot .zes pond ho- ning, envier pinten water om het rekooken'.. *Ditvogt op de helft vermindert zijnde, laat hét door een.Jijnwaat loopen, meteen ligte uitpersfing van-derozijnen. Doet bet-daar na onder dé meede, en laat het met malkander ; een tijd lang kooken. Döeter"daarnawat geroostirosdl in, in hier geweekt; ea er het fchuim afgenoomen heb- bende, hetgeen er weder opgekoonien is, ne.emt dfe» meede. van Bét; vuur ; laat'ze 'dan rusten, en giet het heldere zoetjes af van zijii bezinkzel ; ' giet. bet vervol- gens over in een vaatje, gereed gemaakt, 'als" boveri. Maar gij moet er te vooren één once, zout van de beste- wijnfieen in gedaan hebben, dat in.een'glasvol gù'st van vtijn geönolten is, enmen rhöet maaken,,dat bet vaatje , ■ "•- . ' • N 3* '"•' ' gairsek.. |
|||||||||||||
MTTDULLA OBLONG ATA, het verlengde Merg,
«n mereagtig deel, dat de gedaante van een fpons fjft en dusdanig word -enoemt, om dat het van vooren «de hersfenen, en agterwaards van bet witte weezen,
Sn ooifprong neemende, in den bodem van Bet bekke- mel geplaatst is; van daar gaat het door het grootegat an het achter-hoofd uit het bekkeneel, en (trekt zich
ik door degebeele langte der rugge-graat, en word als lan Zenden- of Rugge-merg genoeint. Zie op die beir iemÈ\3l.LA SANORUM, zie LAC LUN.&.
M'EDULLA SPINALIS, zie RUGGE-MERG.
MEE, zie MEEDE en MEE-KRAP.
MEI! DE; Mee of Me e-drank; Haning-water; in 'c
a'tijti Mulfum; Hijdromeï; Melicratum; is een drank lie uit vatercn honing gekookt, en in plaats van wijn 'ê'drönken word; inzonderheid word dezelve veel inde •oude Landen, daar geen Wijn wast, maar veel Ho- lirig valt, als in Rusland, Poolen, Litthauwen, Lijf- and, Zvveeden, Denemarken en Norwegen vervaardigt; vaat uit men ziet, dat de konst dat geene kan vergoe- leu , het welke de natuur aan een Landfchap heeft ;ewei;;ert. Daar word ook veel meede in onze Nederlanden ge-
naakt, dewijl er veele Bijen gefokt worden en er dus, rijkelijk Honing valt ,• maar de ineede word er thans niet neer.zo veel vertiert en gebruikt als eertijds, toen de Wijn zo overvloedig niet uit Frankrijk gehaalt wierd als tegenwoordig. 'Gelijk er nu tweërlei Honing is, te weeten witte en
aruine, zo heeft men ook meede van die beide kqleuren, waar van de eerde voor de beste gehouden word; wel- ke ook, als hij oud geworden is, en zijn Honing'fmaak verlooren heeft, in kragt en finaak na bij de Spaanfcheof Malvafier-wljn' koomt. In Rusland en elders weet men ook de aangenaame fmaak van de meede, door vermen- ging met Aard-befiën, Framboofen, en Kersfen , enz. nog te vermeerderen. De meede is een aangenaame en gezonde drank, en
veel beter als Hegte Wijn, inzonderheid als hij van goe- de Honing, en wijnagtig bereid is ; hij verfterkt, maa- tig. gebruikt net harte en de maag, en is dienstig in de aamborstigheid, hoest en andere borst-kwaaien; ech- ter is hij voor alle natuuren niet even nuttig, dienende inzonderheid niet voor de cholerijke en bloedrijke Menr 'jÈ*-' dewiJl hl-i ^e 5a^ vermeerdert en zeer heet van aart is ; en in 't algemeen is hij beter voor oude als jeug- dige Lieden. •-■-•' Men onderfcheid.npg de meede inenkelde en zaamen-
gefielde: De enkelde word'alleen van wateren Honing gemaakt,, en' als hij door veel kooken en gisting zo fterk »is. W ïjn is geworden-, noemt men die wijnig oîwijnap- î«S,. welk, eigentlijk de regte meede is ■ want men kookt pok.meede, -d« men niet Iaat werken en die mengemee- ZZltTfrZl *^5/to*;«K«fcIs zodanigef daar
behalven hetwater en honing-, nog iets anders wordbij- gevoegt, het zij om de fmaak, of om dezelve als medi hndeezonSïrUiken- De beSCe Û'^M^mê
B'Vi
thr *„ ,Mankr ,°m" Mésde te '*««& ; '*' = •
»on/ Ve maaken>' moet men rot èén' Pohd-'Rmimr f£«r nerai^> »tttehoningh de "beste, en df MeïK!,S' eiiaangenaamfte, is. allerbest daar toe! ^enkatSÊmet waieria «n koper, verfde. keSS |
|||||||||||||
MEE.
|
||||||||||||||||||||||
MEE.
|
||||||||||||||||||||||
5Ô04
|
||||||||||||||||||||||
een anker of veertig mingelen zuiver regmy
|
||||||||||||||||||||||
ganscb vol zij. Daar na zult gij het vaatje open op ftee-
hen in de zon leggen, of op den oven van een Bakker, of in een vertrek waar in een kagchel, die vrij warm geftookt word/en 't geduurig aanvullen, tot dat 't niet meer fchuimt. Hebbende het voor de laatltemaal opgevult, moet gij het nauwkeurig fluiten, en het in de kelder brengen; alwaar heteenige maanden lang hebbende ftil gelegen, men er uit tappen, of dezelve op bouteilles doen kan. Deeze gemengde meede is heel aangenaam en goed óm
de maag te verfterken, maar voor al die een heete maag hebben, of welker dampen na het hoofd ftijgen, en om de verftoppingen van den onderbuik te openen, de tee- ring , benauwde borst, en andere longziektens te genezen. Om ze aangenaamer te maaken , kan men vijf of zes
druppen èsferïts van caneel in de brandewijn mengen , welke men gebruikt, om het zout van wijnfieen te ont- binden. Men kan er ook/chilien van citroen op laaten trekken, of' framboofen, bloemen of kruiderijen, naar elks fmaak. Men gebruikt ze ook in de plaats van Wijn. andere manier, om goede Meede te kooken.
Neemt tot negen pond fcboon regen water, één of twee
pond witte honing, kookt het zàauien in een ketel tot dat er een eij indrijft, hetzelve onder het kooken wel affchui- mende; neemt 't dan van't vuur, doet het in een hou- ten tobbe, en als het bijna koud is, zo doet er een wei- nig gest\ van goed bier (of dal beter is, wijn-moer) in, en wanneer het dan opgereezen ftaat, zo giet het in een zuiver vaatje, en laat het op een warme plaats gesten als bier; vult het ondertusfchen op met gekookte meede, die men van de overige in flesfen bewaart heeft, en als net gesten bijna gedaan is, zo'maakt het digt toe; legt het dan in de kelder en tapt er van wanneer gij wilt; inaar hoe langer hij legt, hoe bëterhij word. Men kan er ook, als men wil, in 't kooken of gesten,
wat caneel, kruidnagels ofalands-wortel, enz. indoen, «raar door de meede fmaakel ijker word. Andere, die zewijnagtigeren aangenaamerwülen heb-
ben, doen er bij, zapvan kersfen, roode aal-beßen,.fram- hoofen, wijn-druiven of kwee-peeren; bijvoorbeeld, bij agt pond van de voorzeide meede, twee pond van een der gemelde zappen, en twee pond witte honing, kookt het tot dat het niet meer fchuimt, te weeten ééns of tweemaal op, en laat het dan gesten als voorzeid is. Nog andere goede manier.
Neemt honing en water, van ieder even veel, kookt het zaamen, ën fchuimt het wel af; als het dan genoeg gekookt heeft, dat men daar aan,weet, als ereeneij in drijft, zo doet het in een vatje^' daar brandewijn, in ge- weest of dat met brandewijn omg'efpóelt ën daar mede doordrongen is, (want de brandewijn maakt de meede niet alleen fterker, maar geeft ze opk een aangenaame wijn- .agtige fmaak) met een paar grein amber-gris; maakt dan het vatje toe en legt he.t.in. de zomer in de zon, of an- ders opeen Bakkers oven, en als het begint te gesten, 20 opent Tiet vat, dat er de fchuim uitloopen kan, in welketijd van gesting merj het vat niet moet roeren; al? dan de giootfte drift over is, zo maakt het vat digt toe «n bewaart het in'dé kelder tot het gebruik. Om witte Meede te maaken die Jaar en lang
'.,, kan goed blijven. Heemt in het voorjaar in de maant Maart of April, |
||||||||||||||||||||||
laat dit water een kwartier of half uur in een ter
|
||||||||||||||||||||||
rai
|
||||||||||||||||||||||
zuivere ketel kooken, -gaar zijnde, zo doet er 4^0.
pond zuivere witte honing bij, en laat het als èM zaamen zo lange kooken dat het niet meer fchuiuR intusfchen de fchuim ter deegen afneemende ; indist'H de meede langer laat kooken, word ze bruin. Doefla het geheele kookzel in een fchoone tobbe, ora\M verre te verkoelen dat het melk-warm is, daar mù. zuiver en wel gezwavelt vat gedaan, en in een^ en maatig warme kelder gelegt en het (lil laaten M om te werken of te gesten , zonder iets bij te dotgjK dat de meede klaar en zuiver word ; en de moert« dik naden grond zinkt; a!s dan kan men ze veil» flesfchen tappen, mits zulks voorzichtig »efchiejS en vooral zorg draagende , dat er geen dik of uil in de flesfchen koomt. >f Ingevallede meede, niet tçgenftaande dezelve ci«
mer overgewerkt heeft, nog niet klaar en zuiver,« eenigzints troebel mogte zijn, jnoet men dezelve;}« najaar in een ander-zuiver vat, dat wel gezwavelt is, jj fteeken of tappen, en laaten het dus nog 3 à 411a ftille leggen, zo dat dezelve dan heel fchoon enig worde, en met alle veiligheid in flesfchen kan tim worden. En fcboon de meede in het eerde vat z:ffi al vrij fchoon en zuiver mogte zijn , houde ik beu,*, voor best, om ze in een tweede vat over te fteekeüj| De meede op deeze wijze bereid , blijft eecâe
van jaarengoed, en ik heb diedikwils voor aanga-*!
Wijn doen drinken; in een woord, ik durf zegget',_
het een der"beste manieren is, om deeze drank!Ü
reiden. ;M1
■
Om een medicinaale zaamengefieide MeUtM
drank te bereiden. p Neemt aland-wortel, een half once; grofjes klei»
fneeden zijnde, kookt het in drie pond water tot oplP derde; doet er dan bij kijfop, twee vingergreepOT; witte honing, anderhalf of twee oneen, en laat C een korte tijd zaamen opkooken, en fchuimt het ta tusfehen wel af; neemt dan de pot van het vuur,S het door, en bewaart het in een fles; hier vaoij men altemets een romertje vol lauwwarm drinken;1*! de een deftig middel in borst-ziektens, moeijelijkeiy haaling, vogtige aamborstigheiden verkoudheid, Üi> enz., het verdunt en verdeelt de taaije en zoutitó ke vogten in de long en elders. , , 1 o
Een balfamieke Meede-drank te bereiden,, "'«, gen de Longzugt en Teering. . Jjj Neemt eeren-prijs, hondjes-draf, toppen met de bW'y van betonie, van St. Jans-kruid en van wol-krutö>)t elks een vinger greep; klein gefneeden zijnde, fl in een zuivere pot, giet er drie pond kookend'] op, en laat het een half uur wel toegedekt ftaaDft6J ken, doet er dan bij, witte honing, anderhal'0'! zijgt het vervolgens door, en gebruikt'het'lauj^i altemets een romertje vol; dit is een zeer g°e ,|, in de beginnende of niet al te ver gevorderde $%. het opent en geneest de zweeren in de £1 het bevordert de opgeeving en ontlasting van <*<■ agt ige vhiimen, ën is mits dien ook zeer dienst1? j empijemà of etterborst, als mede in andere |0"5' |
||||||||||||||||||||||
len
|
||||||||||||||||||||||
MEE-KRAPj Krab of Krapi Crapp; t0
|
fr-
|
|||||||||||||||||||||
um.
|
|||||||||||||||||
MEE.:
|
|||||||||||||||||
300J
|
|||||||||||||||||
Iijkis om gearbeid, daar na tot lange bedden van zes of meer
voeten.breedte, met een fmàl pad tusfchen beiden ver- deelt, en aldus tot de planting gereed gemaakt worden; wanneer dan vervolgens in Aprilde groei der planten be- gint, maakt men de aarde rondom de oude planten wat los en neemt er de jonge fpruiten of zij-fcbeuten(fc»«nen) af, met zo veele wortelen daar aan als doenlijk is, en men plant dezelve op de wel bereide bedden, in rijen, ongeveer één voet of anderhalf van malkander, zo wel de rijen als de planten in de rij, dog in bet verband ;kaa dit planten gefchieden in een vogtfge tijd, of als men re- gen te gemoet ziet, zo is het zo veel te beter, dewijl de jonge planten dan niet alleen zo veel te fchielijker en beter aan de groei raaken, maar hergeeft ook daar nazo veel te betere wortelen, tot voordeel; anders moet men bij droogte niet verzuimen, om ze dagelijks te oozen, tut dat ze wel in de groei zijn: Vervolgens heeft men? er weinig anders aan te doen, dan om de bedden zeeï zorgvuldig van het onkruid fehoon te doen houden, in- zonderheidterwijl'ze nog jongzijn; want anders worde» ze door hët onkruid zodanig verzwakt, dat ze niet alleen niet wel tieren, maar er ook in 't geheel weinig nut en voordeel van "koómt; daarenboven is het voor deeze planten ook zeer dienstig, dat de grond rondom de plan- ten in-het na- of vroeg in het voorjaar door omhakking of fpitting geroert worde:, zonder de groote of hoofd- wortelen te befehaadigen, want aan de kleine wortelen kan het zo veel kwaad niet, en elk kundige weet-, wat, groot voordeel dusdanige roering aan allerlei vaste plan- ten, tot bevordering van de groei toebrengt. Aldus onderhoud men dan de planten op de akkers of
bedden twee of drie jaaren lang, in welke tijd doorgaans- baare wortelen, indien de grond goed is, een bekwaa- me grootte verkrijgen, om daar na uitgegraaven en tot het gebruik ingezaarhelt te wórden : In de herfst verdorren de ftengen en bladen,. die men als dan moet affnijden en de grond zuiveren, hoewel men'ze er ook wel aan kan laaten blijven, dat dikwils tot beter confervatie van de planten in de winter dient. Maar nu zou men kunnen vraagen, in wat gronden
deeze mee-krap het best tiert, om voordeel te doen? Hier op kan men tot antwoord geeven; dat dezelve in aller- lei góéde gronden zeer wel groeijen wil, maar dat ze in alle, geen wortelen van dezelfde groot- en fchoonheid maakt. Ze bemint liefst fterke kleiagtige of lijvige gron- den, die los en in de diepte wat vogu'g zijn, echter geen alte vogtige, inzonderheid niet die in de winter nat zijn, of in het water ftaan; wanthier door verderft ze, of ze raakt aan't kwijnen, en er koomt weinig goeds van. De uitgedroogde moeragtige gronden fëhijnen voor haar groei ook zeer gunftig te zijn : In zandagtige gronden wil ze 'ook wel groeijen, maar ze wasfen daar in langzaamer ea- 'de wortelen blijven kleiner, geevende derhalven minder voordeel, fehoon ze anders geenzins minder in deugd, maar eer beter zijn; : Om de mee-krap door het zaad voort te kweeken;:
moet men't zelve in deMaij-tijd, op een wel toebereid" vrugtbaar bedde zäaijen, nietalte digt, of men moet de jonge opgekoomene planten daar na verdunnen, zo dar ze egaal en ten minften een paar vinger breed van mal- kander ftaan. Deeze jonge planten moet men vervolgens neerftig-en
zorgvuldig van hef onkruid fehoon houden; ook bij' droogte met'tnoodige vogt voorzien, en op't zelfde bed- de laaten ftaan % totin het volgende voorjaar, ak wanneer.: 5W>
|
|||||||||||||||||
mOarance; in 'tHoogduitscKM of m^
w-teneelschMKtóer,- en ld't latijn'Äafos; Rubta nSorum- Daar zijn drie zoorten van deeze veel gebruikt rdende Verf plint;-als'-.....•--'• ■
De Wilde Mee-krap; Rubia ßjlvestris äspera ; (Ru-,
'foliis finis, Lr »H. Spec. Plant.) » De tamme Mee-krap ; Rübia ttnSorum fattm. o -Qe vreemde vierbladige blinkende zeer ruige Mee- %• Rubin quadrifoliâ asperrima lucida peregrina Her- iNwf ; (Rubia foliis quatemis, LiNN. Spec. Plant.) jBeMrijving. De eerfte zoort, fchiet uit de wortel rfcheide vierkantige rouwe ftengen, van twee tot drie eten boogte, en die bovenwaarts wat getakt zijn ; waar i {malle langwerpige rouwe bladen, wervels wijze groei- i aan elke wervel vijf of zes bladen fterswijze ftaan- j' aan de top der fteng en takjes, koomen kleine vier- 'vijf-'bladige bleek-geele bloemen voort; waar na twee roige vrugten. of befiën volgen, die naast malkander 'ten', welke klein rond zwartagtig zaad bevatten; de Drtelislang, dik, wat getakt en van buiten en binnen at róód. . .*-' De "tweede zoort, koomt in alle deelen overeen met de
rftei'behalven'datzedoor de cultuur, in allen nietzó uw van ftengen en bladen is, en wat lijviger en vol- lster groeit. '■''"■ ', : ,''J ' " ,, De" derde zoort, gelijkt ook genoegzaam naar de voo- ;e zobrten, maar ze maakt meer en hoöger ftengen uit : wortel, en heeft maar vier bladen aan de wervels, die inkend en zeer ruw zijn. . ■ Plaats. De eerfte of wilde zoort, groeit natuurlijk n zelf in Zuid-Frankrijk, Italien en elders, alsmede iitf ent de Rhijn- en Döriau\v-ffroom, ïh en naast de wei- n én heggen, in de wijn-bergen en op andere plaatzen. e tamme zoort word op veele plaatzen tot de Negotie bouwt; dewijl het een voornaame Verfftoffe is ; dog »oftzaakclijk maakt men èr»zijn werkvan om'ze veelte veékéh in Zeeland, Vlaanderen," den Eifas", Silefiën.' randênburg, Saxen, Frankrijk, Italien,- ènzT', en ze- ;rt eenige jaaren, ook in Friesland en Groningerland. Jaar de derde zoort eigentlijk natuurlijk groeit, is qns iet' bfekent, althans de Heer LinnjEüs 'wijst er de laats'of 't Landfchap ook niet.van aan : Alle de zoor- :n zijn langleevende. ■ Kweeking van de Mee-krap. '
Deeze nuttige plant, naamelijk de tweede zoort, kan' p driederlei wijze voortgekweekt worden; als I. door et zaad; 2. door àe wortel fpruiten, die men van de ude planten afneemt; en 3. door inlegging ; dog de tweede lantet is de gewoónlijkfte, om dat de planten daar door het »lelijkst aangroeijen en groot worden, om er voordeel ^^"i waar van wij derhalven eerst zullen fpree. en. om ze dan op deeze wijze, door fpruiten, te kweeken, urnen w.j voor eerst zeggen, dat de kweeking voor undige ru.n-oeffenaars of Land-bouwers, niet bezwaar- nk kan vallen dewijl dezelve oP de ordinaris wijze van Jeuring en plant.ng gefchied : Maar zie hier een kort Ög zijn™"' V00r d£ ZUlke dIe in deezen niet ze«
Men bereid in de herfst, door diepe omnlnpoina ^ foftïng een aUkcr of iluk lànd, dat mPen vervollnf S
w.merovcr aldus lMt , ;m va»en.vegto* toot SZàV°m-WV a\ de VOrst' zo dr* de grond
m^ handelbaar«,, wedeiom wel en zo diep alsdoen- |
|||||||||||||||||
^■rn'1
|
|||||||||||||||||
.mee.
|
MEE,
|
|||||||||||||||
*90é
|
||||||||||||||||
ie, indien ze in een goede grond gezaait zijn, en men aarde, (indien ze nietgewasfchen zijn,) en menbi»
|
||||||||||||||||
ze wel behandelt heeft, goede jonge planten worden,
om dezelve in het volgende voorjaar voor goed te ver-
planten, daar ze zulten blijven v-oortgroeijen, op de zelfde wijze, om kort te gaan, als wij hier boven van de kiemen otzijfpruiten gezegt hebben ; dezelve vooral, «op een van natuur vrugtbaar bedde of akker plantende, in- dien jneH voordeel wenscht, en van't onkruid wel fchoon houdende; want dan zullen ze wel aangroeijen en goe- de planten worden; die dan maar een jaar kunnen ver- fchillen in het gewas., met die welke van kiemen gekweekt zijn,' om de wortel tot't gebruik uit te delven. Dog wil men de mee-krap door inlegging voortkwee-
ken, zo verkiest men hier toe in de zomer van de .fleu- rigfte jonge ilengen, van oude planten, die men tegen de aarde nederbuigt en een paar duimen diep daar in legt, op de gewoone wijze van inlegging der planten, mits dat er een knop of lid in de aarde.koomt, die men ook wat infnijden of wonden kan; zo zullen de ingeleg- de takken wortelen fpruiten en jonge planten worden, welke men daar na in het volgende voorjaar verplant, gelijk van de kiemen en zaailingen gezegt is: Dog dit inleggen, zowelals't zaaijen, word zelden gedaan, de- wijl men genoegzaam kiemen of'fpruitenvan de oude plan- ten , tot voortkweeking verkrijgen kan ; maar de zaai- jingkan nuttig zijn., als men geen kiemen, maar wel zaad van elders kan verkrijgen. Zie over 't eene en andere verder 't artijkel KWEEKING. . , ' ' Het-ftaat nog aantemerken, dat de grond., daar mee-
krap in gebouwt geweest is, daar na zeer bekwaam is, om er twee tot drie jaaren beste Graanen , als Weit Gerst en Rogge, enz. in te bouwen; want de mee krap vermindert de grond niet, maar fchijnt dezelve eer te verbeteren ; waar na men er weder mee- krap in plaatzen kan, als men wil ; dog oordeele liet beter, dat zulks in een nieuwe grond gefohiede. De derde gemelde zoor-t, word alleen van zommi-
ge Liefhebbers in de kruid-tuinen, wegens de veran- dering van vreemde planten, onderhouden, en door fchcuring of fpruiten voortgezet, gelijk de voorige. |
vervolgens in huis, om ze wijders in een kachel
toe met opzet gebouwde oven, die maatig heet m is, volkoomen te droogen, en men ontdekt, dat d^ genoeg gedroogt is, wanneer de wortelen onder fe ' menbuigen breeken. Vervolgens klopt men dezelr- jes, om ze van de nog aankleevende aarde en vauj deeltevan de opperfte fchors te ontdoen, welkej anders deeze verfftof een gedeelte van haar fchoorjj het gebruik van verwen beneemen. Andere raadc: om de gedroogde wortelen in een zak van grof 1^ doen, en dezelve met geweld heen en weder te;. den, waar door de opperhuid los gaat, die mens volgens gemakkelijk van kan afwanneri, en dus dews: zeer zuiver verkrijgen; welke de beste in hetp zijn. Men zegt, dat de wortelen zo veel ïndre- dat agt pond yerfche, maar één pond drooge v#. fen. Deeze gedroogde en gezuiverde wortelen worde
volgens aldus geheel verkogt; dog meest eerst ç f ros-moolen tot een grof poeder' geftampt of gemi en in deeze gedaante in digte zakken of vaten ; j zijnde, vertiert: Ze moet wel voor dé luchtbr; worden, anders verliest ze haare kragt en deug; "» wortelen der meekrap moeten, om goed te zijir; fterke reuk hebben, die een weinig naar die vs: - Zoethout zweemt ; de fchors moet glad zijn, s\ het houtàgtige gedeelte vast kleeyen : Hét poeà ihee-krâp'moetvetagtig zijn enaaneenkleevën, w men het tusfehen de vingers wrijft; het moet ni: ouder dan één jaar zijn, 't welk de beste koleur- maar als het veel ouder is, verliest het zijne krr koleur in het verwen. Men kan de goede ofJ hoedanigheid, zowel der wortelen als van het pt onderkennen, door middel van dezelve in ahm te laaten trekken, vervolgens er ftukjes ftofint: \yen, en dezelve met andere ftoffen te vergelijke:, met beste Zeewwjche mee-krap rood geverft zijiw Eigenschappen en gebruik der Mee-krap,
De mee-krap is eene verfftoffe, welke veel ge-s word, om daar mede niet alleen allerlei, inzomfe- wolle ftoffen rood en bruinrood te verwen, maai' om veelerlei andere gemengelde vaste koleuret de te maaken. Men zegt, bevonden te hei- dat vier pond verfche wortelen van de mee-krap &. veel, om er mede te verwen, uitwerken, alséénp drooge gepoederde; waar door men omtrent de fc de kosten zou kunnen befpaaren, indien men de": yerscb, gebruikte, daar men ze versch hebben k* onze Nederlanden word deeze wortel zeer veel W jand en daar omtrent gebouwt, welke boven ar.« die in andere Landfchappen groeit, wegens haaret' koleur, veel geacht en overal verzonden word-' ; heeft ze zedert eenige jaaren ook in Friesland en G(1' ' gerland beginnen te bouwen, die ajdaar ook zetfjj groeit en goed is,* maar men zegt, dat de Reders fy ; dat voordeel van deMeekrap-bouwerij niet kunne"; ben, gelijk in Zeeland; 't welke men hooftzaakefr"^ fchrijft, om dat men in Friesland, wegens het &$% kouder climaat en grond, niet zo wel laage Tu» boontjes tusfehen de krap bouwen kan, gelijk'1^' land, *t welk aan de Zeeuwen nog veel voordeel J* landen, boven de wortel aanbrengt : Het kan oo'k |
|||||||||||||||
Cl
|
||||||||||||||||
Hoe men de Meekrap inoogst, en verder tot
het gebruik behandelt. De mee-krap, te weeten van kiemen geplant, en wel •gegroeit hebbende, zo zijn haare wortelen doorgaans in ftaat, om twee jaaren na de planting tot liet gebruik nitgedolven te worden; om dat ze als dan een bekwaame dikte of grootte verkreegen hebben ,• hoewel men het ■niet eens is, in welke dikte deeze wortelen 't best en voor- deeligst zijn; zeggende zommige, dat het voordeeliger is, dezelve liever een jaar langer te laaten ftaan groei- jen, om dikker te worden, dan om ze vroeger uit te graaven; ook zegt men, dat de ouder en dikker worte- Jen beter koleurgeeven, dan de jonger en dunner; het welke de ondervinding moet beflisfen : Ondertusfchen :is het zeker, datze'fn de eene grond vroeger kunnen ibekwaam en ook beter worden, als in de andere. Hoe hetzifn mag, als men dezelve oordeelt bekwaam
jte zijn, zo word ze in de maand O&ober of November, -na dat het kruid begin t te verdorren, uit degrond gegraa- ven, en de wortelen van het kruid gezui vert en vervolgens »gewasfchen ; hoewel andere meenen , dat het beter is, dat imen ze niet wascht.- Daar na laat men ze op het hoogde .en droogde va» het land eenige dagen lang wat afdroogeti, |
||||||||||||||||
«n-rnen auivert ze van.de vezel-wortel en en aanhangende dat deeze wortel aldaar voorfpoediger groeit en tn
|
||||||||||||||||
MEE,
|
|||||||||||||||||
âoof
|
|||||||||||||||||
-. ,.- ;„ Friesland; of ook dat men hier de regte
^nir niet weet, of in zommige deelen verzuimt. ^ He inkoop moet men 'zodanige ftrtf kiezen, die wel J£L n«Kikt or bruin-zwart, maar fraai helder uiS'H,nodis of bijna als Mraan er uitziet; voortsin «k lamoen,'en van een fterke niet onaangenaame aSt S men vind bij de Drogisten veeltijds tweeder- |
|||||||||||||||||
mengt, en ook meesttijds niet zeer fijn gemaalen is; maat
het tweede, daar de zemels door middel van een meel- buidel op de moolen of van de Bakkers van afgefcheidtn zijn: Het ongebuidelde, word tot grof brqod; maar het gebuidelde, tot fijn brood en tot fpijs bereiding gebruikt; hoewel men ook meel heeften gebruikt, daar de zemels maar voor een gedeelte uitgezift zijn. Tot brood dient voornaamelijk het meel van rogge en tarwe of weite, waar van het voedzaamfte , gezondfte en fmaakelijkfte brood en andere fpijzen bereid worden. Er word ook veel meel van boekweit door de Gortmaakers gemaalen en fijn gebuidelt, 't welkhooftzaakelijk tot het keuken-gebruik dient, en in deeze Provintien veel van het Gemeen toe. het bakken van pannekoeken, enz. gebruikt word, de- wijl het doorgaans goedkooper als het tarwen-meel is ; dog het is op verre na zo voedzaam niet, fchoon het anderzins niet ongezond nog onfmaakelijk is. Van gent en haver word zelden meel gemaalen, dewijl het brood, dat daar van gebakken word, wreed en onfmaakelijk is; ten waare in duure tijden; hoewel wat fijn gersten meel onder weiten- of boekweiten-meel gemengt wordende, zulks een goed en niet onfmaakelijk brood of gebak geeft: Maar men maakt van haver een grof meel of fijne gort,* waar van zeer gezonde foupen, inzonderheid voor zwak- ke en zieke Menfchen, bereid worden, (zie HAVER). Men maakt ook meel van rijst, waar van aangenaam en zeer fmaakelijk gebak en andere méel-fpijzen bereid kun- nen worden; maar "het brood , dat daar van gebakken' word, is droog en niet zeer fmaakelijk , ten zij terwijl het nog warm of versch is. Ook kan er van aardappel len een zoort van meel bereid worden; zie AARDAP- PELEN. Er worden in de Apotheeken ook meelen uit deezeen
geene andere zaaden dan graanen gemaakt ; dog welke voornaamelijk in de Heelkunde dienen tegen veelerlei gezwellen, enz. ; als onder andere van groote boenen, f e- nugreek, lupijnen, heemst-wortel, lijnzaad en krok ; dee- ze worden van de Apotheekers gewoonlijk op ordonnan- tie ex tempore bereid. Eigenfchappen. Alle meelen bevatten veele olie- en
aard-deelen in zich, en hebben, met eenig vogttoteen deeg of pap gemaakt, een verdikkende en voedende kragt ; maar de meelen van lijmagtige zaaden, als uit gerst, lijn-, zaad, enz., in degedaante van een melk (emulfio) gebruikt, zijn oplosfend en verzagtend. De Hr. Boerhave houd alle de meelen, uit boonen , erwten, cicers, lijn-zaad, roggt, gerst, enz. voor emplaftiek of de poriën fluiten- de, en telt ze daarom onder de etter- en rijpmaakende middelen. Het roggen-meel is in het bijzonder zeer dienstig, droog opgelegt wordende, in ontfteekingen , roos, enz. ; doch waar toe ook het tarwen-meel dienen kan. Volgens de Heer Slichting , is het altoos veel beter, dat men in plaats van boonen- of krok-meel, het lijnzaad meel, tarwen-brood of biscuit gebruikt ; en het tarwen brood is altijd van meer nut als de meelen. Hoe men het Meel best bewaart.
Om allerlei meel van graanen lange goed te houden, zo koomt het er hooftzaakelijk op aan, dat het nieuw gemaalen meel niet aan 't broeijen raake, nog muf wor- de, of er wormen ingroeijen; om't zelve dus daar voor te bewaaren * is het voor eerst noodig, dat het graan niet al te versch, maar wel droog en hard zij, alvoorens het gemaalen word; daar na moet het in meel-kasfen of in vaten digt op elkander gepakt, en de vaten wel gefloten O "ea |
|||||||||||||||||
deeene Verwets-rood, en deande-
|
|||||||||||||||||
»izoorten, waarvan
|
|||||||||||||||||
ilr,at Krap, Mee-krap of M<?« genoemt word : Het
"erkers rood word uit de geheele wortel gemaakt, zo Isze "egraaven en gedroogt is ; maar de mee-krap be- aat niet uit de geheele wortel, maar daar van word eerst e buitenile bast en de binnenfte houtagtige pit wegge- ian, en dan het overige tot een grofagtig poeder ge- laalen ; en deeze Iaatfte houd men voor de beste. Het aâÉoo'k nog aantemerken, dat erbij de Buitenlanders Somtijds een zoort van Krap verkogt en verzonden ord, die den naam van Billon de Garance of gemeene Vop-draagt, welke niets anders is als een roodagtige aar- e, die met het (lof van krap vermengt is; dezelve is van 'einig waarde, want ze geeft niet alleen weinig koleur, aar bederft ook de wollen ftoffen en anderedingen, ie daar mede geverft worden, door haare fcherpte , of iderzins, geheel; weshal ven men zich daar voor heeft (wagten; en om welke reden derzelver verkoop ing ook i zommige plaatzen bij zwaare boete verboden is. Behalven dat de wortel der mee-krap Veel tot de ver- rerijen dient, zo word ze ook- in de Geneeskunde ge- ezigt; hebbendeeene verwarmende, zeer oplosfende, aamentrekkende en pisdrijvende kragt; en word inzon- erheid gepreezen tegens inwendige wonden en geflolt loed, van vallen, enz.; als mede tegens de beginnen- e geel- en waterzugt, verftopte ftonden der Vrouwen, nz.' Men gebruikt ze meest in een afkookzel, 'tzij in ratèr, bier of wijn, en men kan er ook met wijn geest :en tinUuur van bereiden, die in de gemelde gebreeken ;èbruikt kan worden ; ze is voorts ééne van de zoge- loemde V kleine openende of afzettende wortelen. Het is aanmerkelijk, dat bij het aanhoudend gebruik
ran deeze wortel, dezelve niet alleen de pis rood verft ils bloed , maar zelfs de beenderen worden er roofen- rood van; en dit heeft ook plaats in de Dieren, die men daar van onder het voeder geeft. De (leelen en bladen zijn in het Huishoudelijke, we-
gens haare ruwigheid, zeer nuttig, om er tinne vaten mede te fchuuren en te zuiveren, welke er een zeer fchoone glans van verkrijgen. Verfcheidene Schrijvers hebben over de mee-krap in
het bijzonder gefchreeven; gelijk onder andere ook de • ïeer Du Hamel in zijne beginzelen van den Landbouw, die men nazien kan ; als men meer daar over begeert te i«en, in het Werk van de laatstgemelde, word ook eene befchnjving gevonden van de Stoof en Moolen, TTClke men te Rijsfel heeft, tot bereiding van de mee- ÄP?hS»me«e Y" de M00len 'die men te Corbeil heeft
opgerecht, om de meekrap te maaien. MEEL; in t latijn Farina; is eeliik bekent Is <tp
«uien en tot poeder gebragt'^f fdienende n tot S ?een om er brood van te bakken f maar ook om aïlrlrf^fi § in de keuken van te bereiden? die ^SkS W van meel fpijzen draagen, als veS^p ppen |
|||||||||||||||||
*ei * hooftzaakelijktweederlëi, alsflÄÄrfSw
^imdelt of fijn ; het eerfle is 't gfene dat ml £ » PSDeTie ^ gebr0°kene fchU ^ Ä%£
|
|||||||||||||||||
-MEE.
|
||||||||||||
MEE-
|
||||||||||||
îoot
|
||||||||||||
An vrtnr de lucht bewaart worden, welke vaten vervol- aan verfcbeidene hoepels zijn vast gehegt, die een«,.
gens in een drooge en koele plaats moeten gezct^ wor- van fijn zijden lijnwaat ophouden, waar door in tQ |
||||||||||||
jen het meel heen zift. De Meel buiten zijn ongeliju
fijn of grof; de meesten zijn zodanig toegeftelt, dau te gelijk fijn en grof meel kunnen ziften. MEELDAAUW, zie DAAÜW. MEELIG, of Mtelagtig; is een term van de Tif. bouw, die zijne betrekking op de fmaak der vrugicj voornaamelijk op Peeren en Appelen, heeft, en M kent, als derzdver vleescb pappig is, gelijk njyjJ water gemengt, ooit zomtijds weinig geuriger fmf - heeft; gelijk dit aan veele gemeenezoorten van Zou' of Herfst peeren eigen is, of ze worden zulks, ^ ze overrijp zijn. MEEL-TORREN, is de geflagt-naam van ïen zoj
van Infekten, welke de Hr. LiNNjEusmetdennaarinj Tenebrio beftempelt, betekenende eigentlijk iemand 1 het licht fchuwt, en zich overdag verholen houd. Dt ze Torren, waarvan de wormen der meeste verfcheièg heden in het meel en andere fpijzen leeven, noti Sulzer, wegens haaren verflindenden aart, dogzecii; e igen ti ijk, Haus-fchaben of Hui s-motten. De kenmerken der Meel-torren heeft veel overeenko:
met verfcheideneanderezoorten van Torretjes en Tont bijzonderlijk in de gezoomtheid van hetborstrtuk,- do; zij verfchillen van zommigen door het uitfleeken vanè kop, dien zij niet, gelijk de Schildpadjes', Schüièt gers en veele Torretjes daar onder bedekt hebben, of ti trekken en verbergen kunnen. Hunborstftukisookni: plat, zoals in de Aardtorren, maar een weinig, vm ven-rond; en de dekfchilden zijn zo ftijf niet, daarb^ ongezoomt. Ook zijn zij door de gedaante der fpriett; die als uit kraaien aan een draad gereegen , zijn zaane geftelt, van de andere geflagten onderfcheiden. Hii kan men nog bijvoegen, dat er vijf leedjes zijn in à voeten van het eerfte en tweede paar, en maar vieri; die der agterpooten, hebbende dit insgelijks in de Spm Jche-vliegen en Aard-vlooijen, doch in weinig andere plaats. De bijzonderheid van de dekfchilden aan s gegroeit, en geen vleugelen daar onder te hebben, ga in allé de zooiten niet algemeen door. LiHKiEBS heeft veertien zoorten van dit geÜ2g
waar onder eenigeUitheemfche, en volgens hem, Û de vijf laatften ongevleugelt. I. Meel-tor; in 't latijn Molitor; {Tenelrisriigerto»,
Linn. Sijfl Nat.) word door de Heer Geoffroij Tetiehii met negen gladde flreepen genoemt, en hij zegt, dataient in de vuiligheid der huizen vind. Het meest echter ont- moet men deeze Torren in deMeel-moIens en Bakkerij» Het Masker, dat onder Jen naam van Meelwormhé$ is, onthoud zich in bet meel, of ook in 't Soldaaten-broo-J. daarliet dikwils twee jaaren in blijit, voqt dat bet ver» dert, zegt Linn/eus. Deeze Meelwormen, die een lekker aas voor de Nagtf
gaaien zijn, en het beste middel om deeze zoetkweelef de Vogeltjes te vangen , zijn geel of rood rosagu'g.jazi* tijds bijna oranje van koleur, gelijk Frisch reeds W waargenoomen, zeggende, dat zij in alle vervellinge?' welke, gelijk in andere Infekten vtermaalen plaats beeft hunne geele koleur, die nabij aan het kastanje-brui' koomt, behouden. Eigentlijk heeft ieder ring of lid lf bruiner zoom, die de koleur naar de buiging van netlij'' dat zeer ftijf is, een weinig doet verfchillen. De #w is lang en final, aan de kop met twee voelers of fprie[C' voorzien, en daar onder twee nijpers, diezofterkz'JJ1' |
||||||||||||
den- want het is de overmaatige warmte, gepaart met
de vogtigheid, die het meel doet broeijen ; of zo het niet broeit, zo veroorzaakt de vogtigheid, dat het mut word, of er meelwormen in koomen ; inzonderheid als men het niet wel tegens de lucht gefloten houd. Op deeze wijze kan men het meel wel tien jaaren en langer goed houden, als het noodig is, gelijk in Vestingen al? anderzins zomtijds gebeurt. Men zegt, dat wanneer de graanen in de aineemende
Maan getnaalen worden, dat zulk meel langer tegens het verderf goed blijven kan, dan wanneer men dezelve met de toeneemende Maan doet maaien : Dit is eene zaak, die de ondervinding best kanbeflisfen, dewijl ik er geen bewijs voor hebbe ; maar dit weet ik, dat de bo- vengemelde middelen zeer nuttig zijn tot lange bewaanng van hetmeel. Ondertusfchen is het zeker, dat het ver- (che meel altijd beter en voedzaamer brood en andere meel-fpijzen geeft, dan het geene dat lang is gemaalen geweest. , ,.'•".
Het fijne meel, inzonderheid van tarwe, dient verders
ook in het Huishoudelijke nog tot ftijfzel-pappen, en om er mede te lijmen of te pappen , als inzonderheid voor de Stijvers, Boekbinders, Zadelmaakers, Wee- vers enz-
MEEL (BLOEM); Bloem van Meel, of Meel-bloem;
in 't latijn Flos Farina; Pollen; Simila, of Similago; aldus word het fijnfte Meel genoemt, inzonderheid van Tarwe, dat van alle zemels en grove deelen wel gezui- vert en zeer wit en fijn is; het word van zommige ook, wegens zijne fijn- en vlugtigheid, Stuif-meel {Farina vo- l&tilis of volans') genoemt ; hoewel anders door Stuif - ineel verdaan word, het meel dat op de mooien bij het buidelen en fijn maaken, buiten de kas of elders ver- ftuift, en vervolgens zaamengevoegt zijnde, hoofdzaa- kelijk dient, dewijl het doorgaans onzuiver en met ftof en vuilnis vermengt isj tot het mesten en vetmaaken van Varkens en andere Dieren, enz. Om goed Bloem-metl ie hebben, moet zulks van de beste Winter-tarwe ge- maalen worden. MEELBOOM (INDIAANSCHE), door Clusius
jirbor farinifera genoemt; is een boom of boomagtig gewas, die meel tot fpijze voortbrengt, en in'Oost-In- dien , inzonderheid op de Eilanden Amboina, Ternate, en meest alle de Molukkifche Eilanden en elders groeit: Dezelve word befchreeven een ftam te hebben, zo dik als de dije van een Man, en omtrent tien voeten hoog- te, maar die zo zagt of week is, dat men hem gemak- kelijk met een mes doorfnijden kan ; op den top groeit een ronde kop als een Sluit-kool, waar in een zoort van wit meel gevonden word, het welke de Inwoonders neerftiglijk vergaderen , om er brood, of koeken, en andere fpijzen op hunne wijze van te bakken en te berei- den; en men zegt, dat dit meel bijna fneeuw-wit, zeer goed van fmaak, en wel voedende is, bijna als onze Tarwen meel of Tweebak, als men er toe gewent is; maar dewijl het brood, enz. daarvan, echter.wat fmets of laf is, zo mengen de begoedde Inwoonders gewoonlijk wat peper of caneel met zuiker of honing van de Dadel boom en andere dingen, onder de deeg, waar door de daar van' bereide fpijzen zeer fmaakelijk worden. MEEL-BUIL, is een Bakkers Gereedfchap, waarme-
de zij het meel van de zemelen affcheiden. Dit werk Wig bettaat uit eeo langwerpige rol of cijliudsr, waar |
||||||||||||
.♦MEE.
|
||||||||
saóüj-
|
||||||||
MËE.
— Infekt daar mede door dikke planken kânbooreh,
r en gat in 't hou tmaaken, om zich daarin te ver- *vnnn, «eet de Heer Frisch, dat de Meü-fommn
». ». ■L-leeft, voordat dezelve in een Tor verandert. ^ r h n vreet hij al geftadig meel, en laat daarin zijn SSgedS boerende Jtop den bodem in het«*. m fchoon het meel niet zaamengedrukt is, valt Si de opening, doorhem gemaakt, agter hem niet toe. ten tiid zijner verandering gekoomen zijnde, kruipt hij ree of knaagt in het hout een gat, 't welk groot genoeg im hem te bevatten. Voor de, laatfteverandering fler- ende, ofooknog leevende, kunnen deeze Wormen lig- flijk uit het meel gezift worden; dog de drek, de vier iidjes en het houtzaagzel, dat zij maaken, blijven zom- lds in het meel, en worden mede in het brood gebakken, toneer zij eens hunne huisvesting in een meelvat ge- jomen hebben, heeft men veel moeite om ze er uit te rijgen, dewijl de gatjes in het hout, daar de Jongen of jeren in kunnen zitten, met meel verftopt zijn ; het ïste middel om deeze lastige gasten te verdrijven, is het it een gantsch jaar ledig te laaten, en het dikwils uit- kloppen. Met grond kan men deeze Infekten ook Hout- «me» noemen, dewijl zij geen meel kunnende bekoo- etf, de fchors van boomen en rottig,'hout kriaagen. 'jfanneer de Worm zijn laatfte huid heeft afgelegt, ver- iderthij ineenPop, die mede geel is, en de twee pUnt- 5 aan de (taart behoud, loopende agterwaarts fpits, en JÉf zijnde door drie fteekeltjes op ieder ring. Na :rIoop van eenige weeken, koomt de Meeltor daar uit te •orfchijn, zijnde in den beginne geel, dog word wel ast zwartagtig bruin, met den kop en het borstfchüd Iteig, en de dekfchilden dof van koleur, delengte is im een half duim. Deeze Infekten paaren zeer (ehie- lt, en leggen geelagtigeeijeren. ïfc Moorjche Meeltor ; in't latijn Tenebrio mauritani- rt ( Tenebrio niger fubtus piceus, Thoracis marginibus an- ijiosticcque dente angulatis, Link. Sijfl. Nat.) De JOtte van dit Infekt is nauwelijks meerder dan twee der- Van een duim; de koleur is van boven geheel zwart, nonderen, alsmededefprietenenpooten, pekzwarr; dekfchilden zijn geftreept; àp rand van het borstftuk eft van vooren wederzijds een uitlteekend], van agteren 9fpauw tandje. Dit Infekt is door de Heer Brander .slgiers ge"onden, GÜ. Keuken-tor; in't latijn Tenebrio culinuriti (Tene-
iferrugineus, elijtrisflriatis, hmn.Sijß.Nat.) Dee- , die de grootte en gedaante van een middelmaatige »heeft, isroestkoleurig, met geftréepte dekfchilden. Leche vond dezelve in de Zuidelijke deelen van Zwee- a, zich in vuiligheden onthoudende. IV. Barbarifche Meeltor; in't latijn Tenebriobarbarus ; enebrto alter glaberrimus, thorace orbiculato, capitis clij- Z'a^Z^^0' *<***> W.**.) De groot-
WO du Infekt koomt met die van de Keuken-tor over S ^Zl\ZWa\m g,anz,'g' hii heeft 't borst-
ÏA Ar??iïUk V-an vooren met een verhe-
»and; de dekfchilden zijn van agteren aan elksnrl*» gw en nauw.ijks fpits. De He^E^Ät "« in Amenka waargenoomen. SivT/V in't.,atiJ».^'-; (Tenebrio piceus, di-
ftoUcupalmato-digitatis, LiKN.Sijß.Nat.) nèerl BJfermaal zo klein als de voorgaande is, heeft het1% SEee?eeg,U!f' \nisbruin'- Se -S Joof
'«elijkeniwar die van den Mos-krekel; ,hi] ootrtoud |
||||||||
zich bij Upfal, ïn de Duinen of Zand-heüvélen dienhif
doorgraaft, als mede in rottige Beuken-boomen. VI. Loopet; in'thtijnCurfor; (Tenebriofvfcus, Tm.
race oblongo ; angulis quinque denticulatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze heeft de grootte van een Luis ; zijn ko- leur is bruin, met het borstftuk langwerpig en vijf hoe- kig getand; men heeft hem in Zwéeden, in de huizen in rottende kruiden of vrugten gevonden. VII. Luisagtige Meel-tor; in't latijn Tenebrio pedicu-
laris; (Tenebrio niger, elijtris f'afciis duabus flavis latis, Liim.ßijfl. Nat.) Deeze, die zo wqI als de twee vol- gende, circa de grootte van een Luis of Weeg-luis heeft; is van koleur zwart, met twee geele banden op de dekfchilden. VIII. Dooiende Meel-tor ; in 't latijn Tenebrio errqticus;
(Tenebrio niger, antennis thorace fuborbiculato elijtrisque ferrugineis, Elijtris apice fufcis 7 i.rnN. Sijfl.Nat.) De koleur van deeze is zwart; met de fprieten, bet rondag- tig borstftuk en de dekfchilden, roestkoleurig ; de dek- fchilden aan de tippen bruin. IX. Bleeke Meeltor; in 't latijn Tenebrio pallens; (Ts-
nebrio pallide testaceus, Linn. Sijfl. Nat.) De koleur vas dit Meel torretje is bleekagtig rood. X. Stinkende Meel-tor; in't latijn Tenebrio martifagus;
(Tenebrio apterus, coleoptris mucronatis, Linn. Sijfl. Nat.) Eigentlijk behoort deeze niet tot de Meel-torren* maar volgens zijne woonplaats tot de Kelder torren; mee rede konde men hem ook onder het getal der Aard- of Mest torren plaatzen, dewijl hij, zich dikwils op't Veld en in de Tuinen in vogtige plaatzen, onder de vuilighe- den onthoud; zijn reuk is zeer onaangenaam, waardoor hij de toenaam van Stinkende heeft bekoomen. ;Hij is ten eenemaalen ongevleugeld, en niet gelijk zommige Aard-torren, van welken men, om dat er een zoort van kleine wiekjes onder de dekfchilden zitten, met meer nauwkeurigheid kan zeggen, dat zij niet vliegen, dan dat zij ongevleugeld zijn. Zelfs zijn in deeze zoort de dekfchildeo aan malkanderen vast, zo dat men die niet dan met geweld van een kan fcheiden ; de koleur is ten eene- maalen zwart. Volgens zommigen, is het ftinkend vogt dat zij van ag-
teren uitgeeven, op wol of katoen gedruipt, zeer dien- ftig tegens de pijn in het oor, daar in gefteeken zijnde ; an- deren prijzen de olie, waar in deeze Torren zijn ge- kookt, als een goed middel om wratten te verdrijven, insgelijks tegens het kwaad zeer, en fchurft op het hoofd. XI. Steekelige Meel-tor ; in 't latijn Tenebrio muricatus;
(Tenebrioapterus, coleoptrisobtufis, flriismuritis, Pet. Gaz. II. T. 62. f. 14.) Deeze, die ongevleugeld is, met ftompe dekfchilden, en daar op fteekelige ftreepen, hoort in Spanjen te buis. XII. Blaauwe Meel-tor; in 't latijn Tenebrio coeruleusi
(Tenebrio apterus coerulefcens, Thorace fuborbiculato, co-. Itoptris obtufis, Pet. Gaz. T. 22. f. 6.) Gemeenlijk is deeze twee derde duimen lang, dog men vind er grooter. en kleiner; hij onthoud zich mede in Spanjen; is onge- vleugeld, met ftompe dekfchilden, endaar op fteekelige ftreepen. XIII. Gehoekte Meeltor; in 't latijn Tenebrio angitla.
tus; (Tenebrio apterus, Thorace teretiufculo, coleoptris angulatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze is ongevleugeld, met het borstftuk fpilrondagfig, op ieder dekfehild zijn vier verhevene ftreepen, waar van de derde, op zijde verbeven is, gekield, getand. ! £ Ot XTC
|
||||||||
MEE.
|
|||||||||||
MEE.
|
|||||||||||
ild»
|
|||||||||||
alleen Veel vermaak aan de daar omtrent gelegene r/
fteden en andere Plaatzen, maar zijn ook voordeelt,' <äe gens de Visfcherij, dewijl ze doorgaans zeer visck 'S». van veelerlei zoort van Visfchen zijn. ' lar MEER-AMSEL, zie LIPVISSCHEN, n. XXfr'**
pag. 1848. ;gf' MEER-DISTEL, is de Marien- of Fromven-dw{ *?
MEER-ENGEL, deeze naam word wel aan een z'j, ?i'
van Haaij gegeeven, die doorgaans Schoer-haaij, (l ze wordgenoemt; ziederzelverbefcbrijvingopHAAIIJ ^ ». IV. pag. 092. " ■ MEER-GANS, zie KROP-GANSEN, n. i.$Ë
1647. m
MEER-JUNCKERLEIN, zie LIPVISSCHEN ff-
XIV. pag. 1847. g
MEER-KATTEN, zijn een zoort van Dieren,, T'.
het grootfte getal van het Aapen-geflagt uitmaaken. : Ç5
dewijl wij op het artijkel AAP weinig ten aanzien' cS
het geheele geflagt deezer Dieren aangetekent heb!; JL*j
zo wijzen wij den Leezer, zo wel ten aanzien vant;7;
befchrijving der Aapen in't algemeen, als der Mes- 1^
ten in 't bijzonder, naar SIM. .]
MEER-KOOL, zie ZEEWINDE. ;;,'
MEERLINSEN, zie WATER-LINSEN. dat
MEERMIN; Sijrena; is een ingebeeld Dier, k te
onderen Visch, -en van bovenen Mensch zoude i-S»
Bij zommige oude Schrijvers vind men veelvuldigei jui
deren van dit niet in weezen zijnde Scbepzeltebos jjjj
fielt; alle te belachgelijk , om hier eene plaats te de
ilaan.
MEER-N A AMEN; Sijnonima; verftaat men tà?M
woorden door, die, fchoonin uitfpraak en vorming«
letters verfcheiden zijnde, echter een en dezelfde: ;ivi
betekenen. de
MEER-RADIJS , zie PEPER-WORTEL. e
MEER-RED1K, zie PEPER-WORTEL.
MEERSCHUIM, zie ZEE-SCHUIM. L
MEER-VENKEL, zie ZEE-VENKEL. k<
MEEREL, zie MEREL. d(
MEER-WINDE, zie ZEE-WINDE. ge
MEESEN, is een geflagt van zeer bekende I; -2?
Vogeltjes, welke Aristoteles 'AiyiSa>.oi noemt, A
de Latijpen Pari; in 't engelsch draagen zij denid9
van Titmaufin, in 't fransch Mefange, in 'ti: i*.
aansch Parntja en in 't boogduitsch Maijje of Mi Ö
en Mei je. " te
Deeze Vogeltjes verftrekken tot groot nu tin de lt 'Ä
hoven en Tuinen, dewijl zij niet alleen op Rupze <*'
zen, maar ook derzelver eijertjes, inzonderheid dii< ®
Ring-nipzen, vernielen. ■'•''
Volgens Linn^eus, zijn dekenmerken van dit grf;: ~'\
dat zij een bek hebben, die in hei: minfte geen inIM-
gen heeft ; de tong geknot en aan het end met borü
ge vezeltjes uitloopende; ook zegt de Heer Bnm: "
dat alle de zoorten eveneens als de Spechten, langst1 .'
ken der boomen klimmen of kruipen. %
De Heer Linn^eus telt twaalf zoorten van d^m
len-geflagt op, 'waar onder hij ook de Manakift1' . geplaatst, die bij Brisson een bijzonder geflaS1' , maaken. ■•I. Gekuifde Mees; in 't latijn Parus crißatus; C; ] capite criflato , Linn. Faun. 'Suec.) Deeze \Totf\ \ in 't fransch den naam van Mejans,e huopée draagt,; ^ men de Zweeden Toffjmijsja of Tofflita, de Engei' '-. j Creßed of Juniper-Titmouje, omdat hij zichvêr ' " |
|||||||||||
'XIV. Aardtordgtige Meel-tor; in't latijn' Tenehrioca-
raboides; {Tenebrio apterus, Thotace ovalimarginato, co- ieoptris carinatis, Liwn. Sijfi. Nat.) Dit Infekt, dat vol- ftrekt ongevléügeld is, heeft een ovaal borstituk dat gerand is; de dekfchilden maaken een verheven rug, en fchijnen als aan malkander vast gegroeit te zijn. ; MEEL-SPIJZEN , noemt men zodanige, die van meel bereid worden ; zijnde van zeer veelerlei meer of •min fmaàkelijke zoorten, die door dekonst van 't bak- _hen en kooken, dàar uit kunnen gemaakt worden; dog waar onder het brood de eerfte plaats toekoomt, dewijl zulks het voedzaamfte, gezondfte en noodzaakelijkfte .van alle meeljpijzen is, te weeten, als het van goede graanen of meel en behoorlijk wel gebakken is ; 't welke iiooftzaakelijk van roggen- of tarwen-meelgefchied; zie ook MEEL. MEEL-WORMEN, dus worden de Maskers ge-
noemt , waar uit de Meel-Torren voortkoomen. MEER, oïMek; dusdanig noemt men een binnen zij-
ne oevers befiooten water binnen lands, dat geen ge- m'eenfchap met de Zee heeft, en uit zoet water beftaat ; kunnende verfchillig van grootte zijn ,■ dus heeft men bij voorbeeld het Haarlemmermeer in Holland, dat vrij uit- geftrekt is, en met zeer groote Scheepen kan bevaaren worden : Ook vind men veele kleine en groote mee- ren in Friesland. In Duitschiand zijn onder veele ander re vermaard het Meer van Genève, de B'oden-zee, en meer andere. De meeren ontfangen haar water meest door rivieren of
beeken, die zich daar in ontlasten , of door het regen- en ander, zonder rivierswijze toevloeijend water, en ze ontlasten zich ook meest weder van haar water door rivie- ren, beeken, of andere uitvloeijingen. De grond der meeren is zeer verfchillig van aart, want men vind er die een zandige of keizelagtige grond hebben ,• andere hebben een kleiagtige, flijkige of moerasfige grond, enz., en volgens dien is ook het water der meeren van verfchil- ilige hoedanigheid, en min of meer helder of zuiver en gezond; dog doorgaans hebben de meeren, welkers grond zand-, fteen- of kleiagtig is, het zuiverfte en gezondfte water. -. Meeren, die een flijkige of kleiagtige grond hebben ,
droog geraaalen en door water-moolens vervolgens droog gehouden wordende, leveren dikwils een zeer vrugtbaa- ren grond uit, zo wel tot wei- als bouwland, gelijk verfcheide droog gemaakte weere« in Holland, als onder andere de vermaakelijke Diemer meer, de Beemfter, Wormer, Zijp, enz. daar van kunnen getuigen ; welke Landftreeken voor deezen ondiepe water-poelen of mee- fe« geweest zijnde, thans de heerlijkfte Landsdouwen, in vrugtbaarheid, van geheel Holland uitmaaken , en derhalven ook met de fraa'üle Hoffteden en Boereplaat- zen bebouwt zijn, zo dat het een lust is, om deeze Landftreeken door te rijden of te doorwandelen ; men ziet hier ook uit, wat de ijver en neerftigheid der Men- fchen, onder Godes zegen en bijftand, niet al doen kan! Men heeft zedert eenigen tijd het overleg gemaakt j
em het Haarlemmer-meer droog te maaken, dewijl dat neer wegens de nabuurige zee niet alleen gevaarlijk voor Holland is. maar ook' door afkabbeling en wesfpoeling der oevers, die zeer bezwaarlijk daar voor te beveiligen zijn, geduurig van de naastleggende grond verflind en daar door zich geduurig verder uitftrekt; maar dit is tot fciertoeagtergebleeven. 'P* Oadertttsfcben geeven dlergelijke groote menen, nipt
|
|||||||||||
£ J
|
|||||||||||
MEE.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEE.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.'ICH
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk de Spechten.
maar proeven het, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij flokken hun aas niet fcbielijkin,
zo het fchijnt, eerst met de tong. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en de.Duitfchers Kobei-,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
h-nomen onthoud ,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jenever-Du"' ( me^ Dit Vogeltje is vijf duim
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
utel ot ne ) des beks to(. aan het uiterfte der Men kan ze in kouwtjes houden, doch zij leeven
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MS» van
|
HCL j Vnlpiir IQ VSn bOVÊD rOSHStiS" 'flflpn lantr în nî^»f tfinpnUnünnfl il hûf ao<-knm>£» «Tn*> «
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelden lang in, niet tegenftaande al het eetbaare, dat men
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren witagtig, en die van de kuif, wel-
, ,,t ,„.n groote cieraad verftrekt, en bijna dne-
*?' \L hmis, wit en zvrartbont. Men ziet het
Aam doch het word echter in ons gantfche |
hun aanbied van hunne fmaak is. Bovenal beminnen zij
Hazel-nooten en Hennipzaad ; ook kan men hun Stek- ken, jonge Kaas en Mieren-eijerengeeven; als dan kwee- len zij genoegzaam het gantfche jaar door. De Heer Frisch zegt, dat wanneer men ze.in kouwtjes zittende, niet anders dan Hennip-zaad geeft, zij zeer fpoedig blind |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
"eereki-cleel gevonden.
|
Kool-mees; in,'t
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IL Plakker, gemeene grooteJMees^
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
• v .-,< .;-;■; zöminlgen hebben hem ook Fringil- worden; en Ai.drovandus heeft aangetekent, dat zij
• th'telt mis'fchien om dat hij de Vinken door zijn groote beminnaars van Kaars-ongel zijn, en dat dit een '°«j Jninu't het welk eenigzints na het geroep der goed lokaas is, om hun te vangen, en dat wanneer men
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Z„ zweemt; (Parus capite nigro, temponbus albis,
M lutea, Linn. f«». *««.) I« 't fransch draagt ■zeM-wden naam van Charbonnière, in t engelsch 'eik hetwelk Osfin-oog betekent, in 't hoogduitsch 'e&i-mcifs en Brandt-meifs , doch het meest Kohl- iß • uit oor/aake van de zwartheid zijner kop.. De'befchrijvingen, die Aldrovandus, Wülougii- • B'llouius, enz. ten aanzien der koleur van dit Vo- It'iéleeeven, verfchilt; doch de aanmerking die Al- ovandus ten deezen opzichte maakt, is zeer gegrond; •naamentlijk de natuur altoos vrugtbaarin haare voort- '■nfizelen, behaagen fchept tot fpeelingen, en dat het >nzins te verwonderen is, dat de verfcheidehtheid van 'lit klimaat, en landftreek, ook onderfcheid veroor- akt'in de koleur der vederen, van Vogelen, die tot zelfde zoort: behooren.
De grootte van deeze Mees koofnt genoegzaam met
3 van een Fink overeen; van bovenen is de koleur oeiagtig-blauw, van onderen geelagtig, aan den'buik it ; de kop en keel zwart, doch met een witte vlak onder oogen, met zwart omringt, die er den naam van Spie-
i-mees aan geeft. In zemmig'e deelen van Vrankrijk, noemt hem het
andvolk den Patroon der Tzerfmeeden, om dat hij het tik- m met een hamer opeenambeeld fchijnt natebootzen , iiifcelijk heeft hij hierom ook den naam van Plakker toeegen. Olina noemt hem Spermizzola, en zegt, tthii ten aanzien van de zang, de geachtfte van alle de teefen is; dat hij vier of vijf jaaren leeft; dat zijn ge- hreeuw dikwils verveelt ; dat bet een moedige Vogel , diede Jongen met veel dapperheid tegens andere Vo- äep veidedigt; ook is hij zeer ftout en vinnig in 't bij- #1 zo wel ten aanzien van den Mensch als van ande- ! Vogelen die hem beledigen. Het getal der Jongen e het Wijfje doorgaans in eene broed voortbrengt, is jgenoftien, en volgens het bericht vanzommigen, |
hrm in \fciiurm -,\tt0T,An ~* „^H.Ae ,„„ „.,„ „„«ft
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun, in kouwen zittende, er zomtijds wat van geeft,
zij aangenaamer zingen. Bijna nooitziet men ze op den grond zitten. De Plakker g? groote Mees bevat veel olie en vlug
zout ; men gebrukt ze tot fpijs, inzonderheid in de herfst; maar dewijl er niets verhevens in de fmaak is, worden zij zelden anders dan door het gemeene Volk gegeeten. Men acht dezelve goed te zijn tegens de roos, en om de pis te drijven ; tot dien einde laat men het vleesch flerk droogen, waar na het tot poeder gewree- ven, en van een tot vier fcrupels toe, in witte wijn word ingegeeven. Hl. Amsrikaanfche Mees; in't latijn Parus America-
nus, door Catesbij Carol I. p. 64. Parus Fringillago genoemt; (Parus coerulefcens, Temponbus peUore dorfa- que flavefcentibas, Hijpochondriispurpurajeentibus , Linn. Sijfl. Nat.) Deeze, door Brisson onder het geflagt der, Vijgen-eeters geplaatst, draagt bij hem den naam van Vink-mees of Kruiper-vink. Die, welke aan den Heer Reaumur uit Kanada was gezonden, was blauwagtig van koleur; met de wangen, borst en rug geelagtig; den onderbuik purperverwig. IV. Pimpeltje , Pimpelmees , blauwe Mees , kleine
Mees; in 't latijn Parus coeruleus; (Parus remigibuscoe- rulefcentibus, primoribus margine exteriore albis, fronte alba, vertice caerulea, Linn. Faun. Suec.) In't fransch draagt dit Vogeltje den naam van Melange bleu, ook Non; nette, in Savooijen Moijne of Moijneton, in't Engelsen the Blew Titmoufe of Nun, in 't zweedsch Blaumes, in 't fpaansch Chamaris, en in 't italiaansch Parus- folin. ■ j . ; ; -" Het Pimpeltje heeft gemeenlijk de lengte van vier dui^
men, van de tip des beks tot aan het uiteinde derftaart gerekent; zijn kop is wit en zwart, behalven aan de bovenkant, daar hij blaauw is, en onder heeft hij een witte ring met een blaauwe halskraag, voorts loopt er |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
■kwilswel twaalf of vijftien; het nest, dat zeer plat is, een zwarte band over de keel en oogen; de borst is
1 meest uii. koe-haair zaamengeftelt, plaatst het inga- groenagtig, en de rugdonker-violet; denbekkort, dik, o van boomen. De eijertjesjzijn aschgraauw of vuil wit aan het einde fcherp en van een duistere koleur; zijn an koleur, met roodagtige (lippen inzonderheid aan pooten zijn loodkoleurig; de buitenwaardfche vingeren et end , getekent. aan de middelde vastgehegt. De Heer Herran heeft De Plakkers of groote Meefen zijn zeer gemeen in Eu- opgemerkt, dat het Mannetje van deeze Mees een wei-
>pa, en worden niet alleen in de bosfchen, maar ook nig grooter is dan het Wijfje, en dat alle de koleuren il de moes-hoven en tuinen gevonden. Het zijn we- ook in hem leevendiger zijn. Deeze Vogeltjes zijn bij gntlijke Roofvogels en zij eeten vleesch. Voor alle ons niet minder gemeen dan de Plakkers, en verfchillen Qderen vliegen zij op de Krengen en gehangene Misdaa- weinig in leevensmanier met dezelve. Zij verflrekken, wrs -^ wanneer zij zelfs van hun eigen zoort vinden mede tot een groot nut aan de boomen, dewijl zij de ■pies of zwak zijn, vervolgen zij dezelve en pikken Rupfen en derzelver eueren vernielen. ren de berstenen toe de kop uit. Ook beftaat hunne V. Zwart-kop, Vleesch mees, Kool-mees; in 't latijn Wize m Infekten en Wormpjes, die zij in de winter Parus Ater, in 't engelsch the Colewufe, in 't fransch ÏÏÏHp ÏÜete]?- de* l?°°m-fchorfenweeten te haaien , krui- Mefavge noire; (Paruscapite nigro, dSrfocinerea, Occi- »eiwe ten dien einde langs de flammen en takken op, tite peQoreque alba, hisn.Faun. Suec.) Deeze is nog O 3 " veel
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEE.
die dit Vogeltje zo wel als de drie volgende, ondÎIwat
gefiagt ftelt, het welk hij Manakijnsnoemt. Men. „ . het bij Seba Muf. II. p. 102. Tab. *c^-.fe. 5,, £« beeld, en aldaar befchreeven onder den naam van,; jj cula toto corpore nigra, cum vitta alba. Dit Vogu]tje'^j,.>t in Braiîlien en Surinaamen word gevonden, heefiiiß»* de grootte van een Pimpeïtje; derzelver koleur is i^a met den kop van bovenen wit ; de borstelige vez>j ; j dien het aan den bek heeft, zijn in het zelve itijvsi;gej}j in de andere Manakijns. 0p j X. Goudkopje; in 't latijn Parus Amerïcanusg<^-g&
luteo, ook Parus Auricapillus en Erijthrocephahs; figpn rus niger , capite femeribusqtte fulvis, Linn. Sijfi.itfftit Dit is de goudkoppige Manakijn van Brisson, «de111 Vogeltje dat Edwards Tom. I. Tab. XXI. fig. 2,1,0p $ 21. onder den naam van Mefange noire, a la Tête iïsQQ afbeelden béfchrijft; ook vind men het bij SsaiSfesi» LX. fig. 7. dien het noemt Mexikaansch Fogeltj'iea ■ Chichittotolh. De koleur van dit fraaije Beestje ::geftr Zwart, met een weerfchijn van glad ftaal over het geide 8 Je lijf, dog de kop oranjekoleurig of goudgeel;van grootte koomt met de voorigeovereen. De wooepdigb is Zuid-Amerika en Caijenne. ftoe) XI. Bocdkopje; in 't latijn Parus aureola; (PsrMi&
ger, capite peüoreque coccineis, remigibus antrorfum -™' cula alba, Mus. Ad. Fr. II.) Deeze is mede bij*inSe WARDS Tom. II. Tab. LXXXIII. fig. 2. pag. 83. ({<•"''* den naam van Manakijn noir ö? jaune afgebeeld c«fn 2' fchreeven ; Brisson noemt hem de node ikfai'ens* |
|||||||||||||||
MEE.
|
|||||||||||||||
2»fa
|
|||||||||||||||
-veel kleiner als het Pimpeïtje; zijnïek, beenen, voe-
ten en nagelen zijn zwart-koleurig, ook is zijn kop van bovensn zwart; het benedenfte van de keel, de twee wangen, en het geheele onderlijf, is wit; de rug asch- graue. De naam van Vleesch-mees of Kied-meije, zeid men, hem door de Noorwegers gegeeven te zijn, om dat hij zeer greetig naar vleesch is, fluipende bij de Boe- ren in de kasfen en fpijskamers, ja laatendehet vleesch dat te rooken hangt, nauwelijks onbefchaadigt. VI. Riet-mees, Moetas-mees; in 't latijn Parus palu-
firis; in 't fransch Mefange de marais, in 't engelsen the Marsch Timoufi of Black-kap, in 't zweedsch Entita & Tomlinge, in 't hoogduitsch Mur-meifs; (Parus capite nigro, Temporibus albis, dor/ocinereo, Linn. Faun* Suec.) Deeze is kleiner dan het Pimpeïtje; hij heeft eenzwar- ten kop, de wangen wit, de rug aschgraauw na het groe- ne trekkende, en de pooten loodverwig. Hij onthoud zich, op de heiden en moerasfige plaatzen van Europa, als mede in de Jenever boomen. VII. Langjlaart; in 't latijn Parus caudatus, in 't
fransch Mefange a longue queue, in 't zweedsch Ahltita ; (Parus vertice albo, cauda corpore longiore, Link. Faun. Suec.) De grootte van dit Meesje is iets minder dan die van het Pimpeïtje; de koleur van het lijf is vuil roofe- verwig, van onderen niet eenig wit gemengt; de hals zwart; de kop wit van boven. Hij onthoud zich in de esfehen-bosfeben. Volgens aanmerking van Raij, brengt deeze Mees onder alle Vogeltjes het grootte getal van eijeren te zaamen. Het nest is ook met de grootfte konst en vernuft zaamengewrogt, en zodanig bewerkt, dat het in zijn geheel aan een eij gelijkt, het welk op èene van zijn punten ftaat ; na de zijde is een klein gat- je om uit en In te koomen: Door dit middel zijn de eijeren en de Jongen tegens het kwaade weer beveiligt, en op dat de Jongen er zo veel te zagter in zouden leg- gen, is het nest van binnen met donsgevoertr het bui- tenfte is uit mos, wolle en fpinrach zeer koKstig zaa- mengeweeven. In het begin van den herfst koomt hij te voorfchijn, en men ziet hem geduurende den gehee- len winter. VIII. Baard-mannetje, gebaarde'AIees van Jutland ,
volgens Frisch Indiaanfche Mosch; in't latijn Parus bearmicus , in 't fransch Mefange barbue de juthland, in 't engelsch Beard-manica; (Parus vertice cano, cauda corpore longiore, Linn. Sijft. Nat.) Edwards Hifi. Nat. iesOifiaux, Tom. I. Tab. LV. pag. 55. geeft een cier- lijke afbeelding van dit Meesje, onderden naam van Ia petite Pie-Griecbe of kleine Klauv/ier. Men vind hem niet alleen in Juthland, maar ook indeziltige moerasfen van Esfex en Lincoln in Engeland ; zijn lengte van de punt des beks tot aan het uiteinde der ftaart, is zes en een halve duim; den bek is kort, dik en van een geel- agtige koleur; het lijfis rosverwig, van onderen bleek aschgraauw," het Mannetje heeft een kuif van zwarte vederen op den kop, welk nederwaarts hangt, en z ich van den bek, tot aan het agterfte der oogen aan weerskan- ten uitftrekt, alwaar die vederen een zoort van baardje vormen, het welk aan den Vogel den naam xsn!Baard- mannetje heeft gegeeven. Opmerkelijk is de zorg en te- derheid , die dit Diertje voor zijn Wijfje heeft, wan- neer deeze haar op de tak van een boom of elders ter rust begeeft, overdekt hij ze den gantfchen nagt met fijnen vieugel; zij is kleiner dan het Mannetje, heeft geen baard, en haar borst is bleek er van koleur. IX. Mmhijn-withogt, dus door B&iSios genoemt,
|
|||||||||||||||
doch hij is zwart van lijf, met de kop, keel enoranje-koleurig, het middelde van den buik met ro<
mengelt, en de randen der wieken geel ; de woonpis Caijenne. |
v'we!ki
>ord
PL
«rand
|
||||||||||||||
XII. Gevlakte Manakijn; in 't latijn Parus cela; (L,
rus niger, rofiroalbo, macula alarum, bafique cauditL ', vis, Mus. Ad. Fr. Tom. II.) Deeze, die zich inIr,:^ ?... Onthoud, is zwart, met den bek wit, een vlak ojs ^" wieken en aan den wortel van den ftaart geel. „ _] MEESTER; Magister; betekent 1, een Heerof^^,
genaar van een zaak of zaaken, goederen , enz. ^men hij volkoomen vrije macht over heeft ; 2. iemand^ over andere heeft te gebieden ; 3. die onderwijs in^ L nige weetenfehap geeft, en 4. die een konst of am-^el wel verftaat en oeffent. Zie ook MAGISTER. ijvjp MEESTER-KNEGT, noemt men eenzodanige.felw
de vereischte bekwaamheden heeft, om de plaats 1^« Meester in eenige Konst of Handwerk te oefl'enen f"jen_ vervullen, en zich dus in ftaat bevind, om de rM Eii of het ambagt van eene Weduwe of onmondige Ki% w» ren, waarteneemen. feele MEESTER-POEDER, zie MAGISTERIUM. rerwi
MEESTER-STUK, of Proef, word genoemtfirijvc
kere Hukken werk, die een Ambagts man verplicht Ie ve vooraf te maaken, als hit Meester of Baas wilwor^ielljki om daar aan te zien, of hij zijn werk verftaat e" ^orst bekwaam is, om als Meester toegelaaten te word'gen, wordende het gemaakte werk, dat volgens elk bijzon--grav* ambagt verfchillig is, gewoonlijk door de andereMe-^ede ters van het zelfde ambagt, in tegenswoordigheW v!'en..dt de Magiftraat of Policiemeesteren van dezelve, W")5' tigt en goed- ofafgekeurt; waar op dan de nieuweM*J*oric ter, indien het werk goedgekeurt is, als zodanigeinwnvr Gild aangenoomen word, en vriiheid verkrijgt, °a_ ■ "' Meester te moogenarbeiden, enKnegts te houden, -Anders betekent meester-fiak ook een fiuk werit.
|
|||||||||||||||
,'MEE.
|
|||||||||
MEE',
-kort het zijn mag, *» volkoomen wel uitgevoert
7. i, zo dat het boven andere van zijns gehj-
• a , 11 de Franfchen noemen het Chef d'oeuvre.
WKSTER-WORTiiL; Keizer-wortel; Negen-kraai;
Utim Imperatoria; Magißrantia; Ostrutium; La-
Mum germanicum; JsfirantiaDoDoami; (Imperato- Tinn. Spec. Plant.) 'efchriivm- O''1 Kruid-gewas, dat veel naar de An- Jïelijkt fchiet uit de wortel verfcheidene bladen
L|e feien, die uit verfcheide kleine langwerpige igde bladjes veders-wijze beltaan, en meest drie te
Jen "evoegt zijn, tusfehen welke een holle fteng biet^an anderhalf à twee voeten hoogte, diebene- meesttijds roodagtig, en bovenwaarts wat getakt is:, relke takjes kleine witte roosformigebloemen ineen n (umbella) voortkoomen, uit verfcheide bloemblad- eftaande; waarna twee zaamengevoegde naakte zaa- aa ieder bloem volgen, die platagtig-eijrond, en wat eept en geboort zijn-; de wortel loopt dwars onder rond lids- of knobbels-wijze voort, heeft de dikte één duim, en iszeervezelagtig, vankoleur uitwen- ruinof rosagcig, en inwendig wit; hebbende in't ren, een zeer fcherpe, prikkelende en aromatijke k. iar zijn van de Botanisten ook nog twee verande-
rt, van aangetekent; als 1. de fmalbladige Pijrenee- Meester-wortel, Imperatoria Pijrenaica tenuifolia , .'.àe grootfte Meester-wortel van de Alpifche gebergr Imperatoria alpina maxima : . Dog deeze verande-
ftzijii bij ons minder bekent, dan de eerfte zoort, 2,bij ons veel tot het medicinaale gebruik gekweekt 't-..-.»
tßts. Deeze plant word natuurlijk groeijende ge-
en in de gebergtens van Oostenrijk, Stirien , Tij- Zwitzerland , Italien en elders: De veranderin- aar van groeijen voornaamelijk op die plaatzen, ; haar naam aanwijst. neking. De kweeking en vermeerdering van dee-
:ant is zeer ligt, als gefchiedende gemakkelijk door iringder wortelipruiten in het na- of voorjaar, die op een bedde, op één of anderhalf voet diftan- van elkander plant; zo zullen ze niet nalaaten, wel oeijen : Ze groeijen in allerlei goede gronden zeer .'naar beminnen liefst die welke wat kleiagtig of en vogtig zijn , en ze verdraagen onzefterkfte win- ode zonder veel hinder. De twee veranderingen ai: op de zelfde wijze, bijons vermenigvuldigt wor- pnfclmppen. Van deeze plant word hooftzaakelijk
mei in de Geneeskunde gebruikt,• dezelve bevat «aie- en harsagtige deelen in zich, en heeft eene »mende, verdunnende, openende, pis-enzweet- nüe, hart-, hoofd- en maag-verfterkende, als me- mjn tegenftaande kragt; wordende derhalven groo- 5 gepreezen tegefis aamborstigheid en flijmen in de ,^oude en zwakke maag, winden, buik-krimpin- *phj*t opft.jgmg der moeder, verftopte ftonden, », na ween der Vrouwen enonvrugtbaarheid; al »gens kramp- en andere zenuw-trekkingen, ander- en aagfche koortzen , enz. De Heer Hof™S ■Jonder and,.re bemels-hoog , om de verftopte * der Vrouwen weder te doenkoomen, en om de ugtbaavheid of koelhefd der Mannen te genee^en • Ä£het f dzdavan • toiéén 835SS
«reookzel, of anders de geemfijte wortel : Men
|
|||||||||
&mß~
|
|||||||||
kan et ook een esfints met beste brandewijn van uittrek-
ken,, die in alle de gemelde gebreeke» zeer nuttig is. Uitwendig is deeze wortel een voornaam refolvenf of verdeelend middel, en inzonderheid dienstig, in een omflag of pap gebruikt;, tegens allerlei knoest- en knoest-- agtige gezwellen (fcirri); inde mond gekauwt v/orden- de, of hét afkookzel daarvan, als een mondfpoeling gebruikt, is zeer dienstig om het hoofd te zuiveren en tegens zinkingen en tandpijn, maakt ook een zuivere en aüngenaame adem ; Voorts is het afkookzel van dee- ze wortel, of het poeder daar van met verkens-reugel gemengt, ook een zeer goed middel zo wel tegen ge- meene als kwaade fchurft des hoofds, enz. ; ze is oofc dienstig, om de fplinters of kogels uit de wonden te trekken. MEETKÖNST, is eene weetenfehap, welke leert,.
om allerlei dingen, als lengtens, vlaktens en lighaamen wel te meeten, en dsrzelver grootte of inhoud te vin- den. Men kan hier over nazien de artijkels van GEO- METRIE, LANDMEETKONST en MATHESIS , enz. MEET-STOK, is een ftok of roede van hout, die;
in. verfcheide gelijke deelen , bij voorbeeld in voe- ten, gedeelt is, om daar mede de lengte of breedte, van eenige zaake aftemeeten ,* de Architecten , Timmer- lieden, Metzelaars, en andere bedienen zich gewoon- lijk vaneen kleinemeetßok, van hard hout, zilver, ko- per , of andere ftoffe gemaakt, die één, twee of drie voeten lengte heeft, en in duimen, halve-en kwartiers-duimen» en één duim die op 't einde in twaalf linien gedeek is, om dezelve in hun werk te gebruiken ; maar om die gemakkelijk bij hun te kunnen draagen , zo is dezelve doorgaans zodanig gemaakt, dat men hem door middel van garnieren , in twee of meer deelen zaamen leggen , en aldus verkorten kan. Een zodanige meetßok moet nauwkeurig de lengte van één voet of meer bevatten r volgens de juiste maat der plaatze, daar men hem ge- bruikt, dewijl de voeten niet overal even groot zijn; zie MAAT. MEET-TAFELTJE, word genoemt een klein vier-
kant Tafeltje, ieder zijde van één of anderhalf voeten lengte, het welke in de Landmeetkonst dient, om daar me- de groote en kleine Landerijen en Landfchappen op te meeten en in een Kaart te brengen, als mede om diftan- tien en hoogtens te meeten, gelijk men anders door mid-i del van het astrolabium doet ; maar bet ineettafeitje is daar toe even zo bekwaam en in veele gevallen zelfa- nuttiger en nauwkeuriger, inzonderheid in het kaart maa- ken, enz., als men deszelfs gebruik te regte verftaat en nauwkeurig werkt. Die van deszelfs toefte! en gebruik; nauwkeurig bericht begeert, kan zulks vinden in Mor- genster Werkdadige Meetkonsï, vermeerdert door J» H. Knoop. ' MEEUWEN; in't!atijnZ.arM>' isdealgemeenenaans-
van een zeer bekendgeflagt van Watervogelen, die de Franfchen Coiland of Mouette; de Engelfchen Mew of Gull ; de Duitfchers Meweof Mow; de Italiaanen Oca; de Venetiaanen Crocalo , en de Noorwegers Maage of Maafe noemen. De Heer Klein zegt, dat de griekfche- naam A«fsV aan, deeze Vogel is gegeeven , uit oorzaake dat zij groote beminnaars van het Viscbje Lari zijn. De kenmerken der Meeuwen beftaan, in een ongetan-
de, regte, meswijzebek, aan de punt fchuins afloopen- de; de onderkaak beneden de punt bultig; ftreepswijze neusgaten, die naa? vooiea toe wijder aijn dan agter* Da
|
|||||||||
mee;
|
|||||||||||||||||||
MEE.
|
|||||||||||||||||||
2»Ii
|
|||||||||||||||||||
wen bedekt, dat zij zich van verre geheel witte,
nen: Ook blijkt zulks uit 't groot aantal vanefJ welke men aldaar inzaamelt; dewijl ieder Vogel ^et hoogst maar drie eijeren legt, welke beurtelings'^ Mannetje en Wijfje, den tijd van veertien dagen gel worden. De Jongen zijn het eerlte jaar doorgaans ;y agtig van koleur, en ongetwijffelt heeft dit aanK gegeeven, tot de .vermenigvuldiging der zoons;'?— eenige Schrijvers. . ^ Daar zijn zommige onder deeze Meeuwen, die51^
Meeuwen worden genoemt, deeze hebben een geelsjH roode pooten, en zijn zo groot als een Hoen; cgçh zijn blaauw en wit, van agteren met eenige jM vederen; eenigen, zijn op de vleugels en rugflj om welke.reden zij Mantel-meeuwen genoemt wor^efi als de volgende. M< • III. Mantel-meeuw ; in 't latijn Larus marmuHn
Clusius en Albin Larus nigrefcens marinus gtjror (Larus albus, dorfo nigra, Linn. It. Gotll. 2i^pei is de grootfte onder alle de Meeuwen van Eiiro;|eg( hoevende in lijvigheid, weinig voor een Ganstsran ten, en men zegt, dat men wel eens zeven Haaringe|~ lijk in zijne maag heeft gevonden. De koleur van hals, keel, borst en buik, is fpierwit; die va en flag pennen git-zwart; waar tegen wederom deB pennen wit zijn, en de flag pennen witte ftipfitleh ben; de bek is geel, dog aan de onderkaak met ss zi de en zwarte vlak getekent; de pooten zijn witsgit-Ci de nagels zwart. ïp^ Deèze Meeuwen zijn menigvuldig aan demeests ^
delijke kusten van Europa ; inzonderheid op hlra*" dat aan Texel vast is, meest uit Duinen en Zïp"$ ten beflaande ; men vind ze aldaar in zulk eei.ïen; |
|||||||||||||||||||
De Heer B r r s s o N merkt aan, dat de bek aan de punt
haakswijzeis, en de onderkaak van onderen hoekig. De pooten, welker fchenkels in alle deeze Vogelen van ve- deren zijn ontbloot, (taan omtrent het midden des lig- haams, en zijn korter dan het zelve. De wieken zijn zeer lang. De Heer Linnkus telt zes zoorten van ditgeflagt op,
die wij hier laaten volgen. I. Winter-meeuwtj e ; in 't latijn Larus tridaBij lus, door
Bellonius, Raij en anderen Lams of aschgraauwe Meeuwgenoemt ; (Lamsalbicans, dorfocanefcente, reftri- bus exepto extimo nigris, Pedibus tridaSijlis, L i NN. Sijfl. Nat.) De Engelfchen noemen deezen Winter- meeuw, welke naam hem ook door Klein en zommige andere Schrijvers word gegeeven ,• de Brafijiaanen Gua- cu, en die van Cambridge Coddij Moddij. Deeze Vogel is de gewoone Meeuw der binnen-wate-
ren van gantsch Europa; zijne grootte is omtrentalsdie van een wilde Duif, en hij verfchilt weinig in koleurmet de Kutgegaap van Martens , 't welk een Groenlandfche Vogel is, in Italien onder den naam van Galetra en Ga- leder bekent, die den Heer Brisson aschgraauwe ge- vlakte Meeuw noemt: Vanzijn geluid, dat naar Kutge-'. chef zweemt, heeft hij zijn naam ontleent. Zijn bek is zwart ,• de pooten, die drie vingers hebben, zijn geelag- tig; van deszelfsflagpennen, de zes van den eerden rang aan het end, zijn de vier buitenilen uitwaarts zwart; de vijfde en zesde aan de tip met een witte vlak getekent; dit en de koleur der dekvederen maakt de wieken fraaij zwart-bont; ook hebben de ftaart-pennen zwarte flip- pen. II. Grijze Meeuw ; in't htl]n Larus grifeus, doorAt-
BIN Av. II. p. 77. Tab. 84. afgebeeld, en Larus albus of witte Meeuw genoemt; (Larus albus, dorfo cano, Linn. Faun. Suec.) De Zweeden geeven aan deeze den naam van Homaoka, en de Laplanders Straiile; derzelver grootte is omtrent als een Hoen ; de bek en pooten zijn geel. De Heer BRissoNbefchrijft nog twee of drie zoorten
van aschgraauwe Meeuwen, deeen watgrooter, de ander een weinig kleinder zijnde dan de zo even gemelde. Denke- lijk is het de Goilandeendre ofaschgraauwe Zee-meeuw van Brisson, welke de grootte van een Eend heeft, en zich aan de ftranden van ons waerelddeel zo veelvuldig ont- houd. i In de Noordelijke deelen van Europa zijn de Meeuwen
zeer gemeene en bekende Zee-vogels, die zich met Haa- ring of andere kleine Vischjes, die zij uit het water haa- ien, voeden. Hunne manier van die te vangen, ver- fchilt veel van die der Duikers; want zij zijn geenzints tot duiken bekwaam, ook ziet men ze zelden zwemmen. Gelijk aan elk bekent is, vallen zij plotzeling uit de lucht op het \vater neer, en flijgen met hunne prooij weer naar om hoog. Wanneer zij veelvuldig over zom- mige inhammen van de Zee in Noorweegen zweeven, ftrekt zulks ten teken aan het Strandvolk, dat de "ële- gentheid gunftig is, om de Netten of Hoeken naar bZee- visch uittewerpen. De Meeuwen worden zei ven ook wel aan die hoeken gevangen, en zulks enkel om de vede- ren, die men hun met de huid tegelijk, van het Iiif af- ftroopt.: , • Het is op de uitfteekende hoeken Lands, en drooge
Zand banken aan den oever der Zee, dat deeze Vogels hun nestmaaken; deeze plaatzen, door de bank Schee- m -geneemt, zijn zomtijds raet zulk ^en menigte Meen- |
|||||||||||||||||||
dat het zelve, ter oorzaak van deeijdH
|
|||||||||||||||||||
menigte
zer Meeuw
|
|||||||||||||||||||
Eijerland word genoemt.
|
De EffM
|
||||||||||||||||||
die er door de Provintie van Holland word ont??''
den, geniet veel voordeel door'tverkoopen deer.-jla ren, welke tot fpijze worden gebruikt, en dooiP'' Holland verzonden; ook mag niemand dan Hij,■„ l ne Dienaars, en die Hij daar toe verlof geeft,' opraapen. „eg IV. Kok-meeuw, in 't latijn Larus fufeus, in'te£0p
Herring-Gull of Gannet, in 't fransch Grifon ; (^w^ bus, dorfofufco, Linn.Faun. Suec.) KLEiNgff den naam van P'lautus Prœconful, om dat hij 'jl Vogel, die Martens Burgemeester noemde, g^ word; ook koomt hij er volkoomen, volgens't! van Raij mede overeen, behalven dat deeze^et tervinger heeft. Derzelver grootte' is genoeg^' ] die van een tamme Eend. tJMet Martens in zijne befchrijving van de Grosn- 't,
of Spitsbergfche Vogelen, gewaagt van eene d'e^roi Raadsheer noemt, en welke volgens de opgeg«vt^op merken , ongetwijffelt tot het geflagt der M'orna hoort; deeze heeft het geheele lijf fneeuwwit; ^fï* en fmal, fcherp, van koleur zwart, insgelijks^* ten, welke drie vingeren hebben; de wieken». de ftaart langagtig en breed, als die van de #1 Het is (zegt hij) een zeer aanzienlijke Vogel. H zijn verblijf op 't drooge houd, dan in het waK'M doorgaans beminnen zij de eenzaamheid, ^f-W* zullende uitgaan, verzaamelen zij zich, envall£ *« gantfche troepen tefFens op aan. <;#!&'' Daar is een zoon van Meeuw, die van de^ï ;
|
|||||||||||||||||||
CsfaraSfer of CatojaSa word genoemt,. om
|
|||||||||||||||||||
MEE. MEG. MEI.
|
|||||||||||||
.MEE.
|
|||||||||||||
:?&?$
|
|||||||||||||
hem opgevangen en gegeeten word : Martens verze?
kert, zulks met eigen oogen gezien te hebben , en Raij voegt er bij, dac de Cornwallers het zelfde getui- gen. ' . De Noorwegers verzekeren, dat het hem niet alleen
is te doen om de vuiligheid der Meeuwen, maar dat hij' ook, indien het in zijn vermoogen is, hunne prooi af» handig maakt. In Zweeden heeft men dikwils waarge- noomen, hoedanig hij de Meeuwen dwingt, om hunne pröoij aan hem overtegeeven. Hij flaat de een voor, de« anderen na met zijne vleugelen, tot zij de Vischjes, die zij gevangen hebben weder uitbraaken, of hunne ftront' laaten vallen, 't welk dan gretig door hem word inge- flokt. Ook zijn de Meeuwen ten uiterften verfchrikt,- wanneer zij deeze Vogel gewaar worden, zij (chreeuwea dan ijsfelijk, dogzulks ftrekt hun tot weinig hulpe. Daar ontftaat bij die gelegentheid zomtijds wel een hevig ge- vegt tusfehen de Stront-jaagen en de Meeuwen ; doca een Stront-jaager kan wel drie Meeuwen te doen geeven T dewijl het een ftoutmoedige Vogel is. Zelden worden er meer als twee of drie van deeze-
Vogels teffens gezien; zij fchijnen niet uit zee tekoornen, dan om de fchoolen van Haaring en Sprot te volgen , en dus (trekken zij aan de Visfchers tot een teken, dac dezelve het ftra,nd naderen. Hij is zeer gretig, om do Visch die hem toegeworpen word, inteflokken, en zeer behendig om ze met zijnen bek te vangen. Wanneer es in 't geheel geen Stront jaagers verfchijnen , is het in 't algemeen een flegt visch-jaar. De Heer Brisson befchrijft nog een Vogel, dienhif
de gefireepte Stront-jaager noemt, en welke ook in de Noordelijke Landen huisvest. Deeze is een weinig groo- ter dan de voorgaande. De bek, die uit verfcheidene ftukken aan elkander gewrogt fchijnt zaamengeftelt te zijn, is twee duimen lang, en de neusgaten leggen zeer zigtbaàr op het bovenfte gedeelte; de ftaart is zes dui- men lang; de wieken flaan vierdehalf voet uit; de kop is bruin van koleur, insgelijks de rug, doch de tippert der vederen hebben roode randen ; van onderen is hif vuil-wit, met bruin overdwars geftreept ; de ftaartpen- nen zijn aan den wortel wit, voor het overige donker- bruin ; de bek is hoornagtig, aan het end zwart ; dq pooten geel. MEEUWTJE, zie DUIVEN, n. IV. pag. 55*.
MEGER-KRUID, zie WALD-STROO.
MEIER, word genoemt 1. een Man, die de Goede-
ren van een Eigenaar, 't zij Boereplaatzen of andere -Landerijen en vaste Goederen, in gebruik heeft, om daar door voor zich en zijn Huisgezin zijn beftaan te hebben; mits daar van aan 'den Eigenaar voor dit ge- bruik, jaarlijkfche huur of fenthe betaalende; gelijk de meeste Huis- of Landlieden in de geheele Nederlanden zodanige Meiers of Huurders zijn ; dog wat de Huur aangaat, die kan zeer ongelijk zijn, na de deugd en waar- dije der Landerijen of Goederen, en na andere tijds om- flandigheden, die wij bier niet alle kunnen uitdrukken: Een zodanig Meier of Huisman is verplicht, om de ga«; •huurde Goederen zodanig te gebruiken en te behan- delen, net als of het zijne eigene waaren; -indien hij dit doet, zal hij, zo wel als den Eigenaar, groot voor- deel onder Godes zegen, er van kunnen genieten ; maar dit ftaat hier bij nóg' aaïitetnerkeri, dat het beter is, dat de Meier of Huisman, ,de Landerijen voor veele jaaren in huur mag hebben, danvoor korte jaaren, indien hif ie saake behartigt; want, dezelve kan bij miswas of.w P dçrft
|
|||||||||||||
in, «n 2iin prooi nedervalt; in Engeland draagt hij
ffit < L bruine Meeuw, en hij is.volgensgedagten van
* a Cannet van Cornwal; echter word hij inEnge-
SJóok Ploneeon of Duiker genoemt. In grootte ver-
nhu /eer weinig van de Kok-meeuw of Burgemeester ;
L rue is de koleur donker-bruin, insgelijks den
mals-'van onderen is hij graauwagtig met bruine
JVJeepen; de flag-en ftaart-pennen zijn zwart; zijn
iffterker en dikker, dog teffens ook korter dan die
'andere Meeuwen, de koleur is zwart, en gelijk als in
Havikken haakswijze omgekromt, ook zweemt de
gele oedaante naar een Roofvogel. Aan zijne poo-
neeft hij zodanige kromme nagelen , dat men ze
srelijksopdiewijzeineenige ander Zwem-vogel aan-
ï'n'vind onder deMieuwen ook zodanige die geheel bont
koleur zijn, en in Groenland Mallemokken genoemt den, fchoon er volgens Raij door de Amfterdam- sden naam van Groenlandjche Burgemeester aan word -even. De Cornwallers noemen hem Wagell, die de Faro Eilanden Skua, de Franfchen fianiar, Colin, Wifard. Derzelver kop is naevenredigheid grooter dan van de andere meeuwen, die hij gelijk deezen, zit- le tusfehende fchouders inhaalt, en dan maakt hij zeer grappig postuur. Zijn grootte is een weinig tier, dan die der Zee-meeuwen ; over het gantfche lijf jn koleur bleekagtig aschgraauw, met bruine vlak- ; dé flag pennen donker-bruin ; dellaart-pennenbont; >ekzwart. '. Spotter; in 't latijn Atricilla ; (Larus albus, capite
umque apicibusnigris, roflrorubra, LrNN. Sijfi. Nat.) oon deeze niet grooter dan een Duif is, en wee- tlijk onder de kleine zoorten van het geflagt der Meeu- i behoort, noemt hem echter Catesbij Larus major. lis geeft hem den naam van kleine Meeuw met een :rte kop en roode bek, waar door hij genoegzaam van n'dere Meeuwen isonderfcheiden. Van Brisson word Mottetet rieufe, 't welk lachend MeeuwtjeofSpotterbe- :nt, gcheeten, uit oorzaake om dat hij een zoort van ïend geluid maakt; dog te vooren was hem reeds den a ran Laughing Gull,' 't,welk het zelfde betekent, eeven. De koleur van deeze Vogel is wit, met den en de tippen der wieken zwart; den bek rood. De mplaats is Amerika en de Westindifche Eilanden. 'I. Stront-jaager; in't latijn Larus Parafiticus ; (La- reärieibus duabus intermediis longisfimis, Linn. Sijfi. .) Raij noemt hem Coprotheres, en Edwaros Avis \ca; Brisson Stercorarius ; de Noor wegers Jo-Tijf, welk Vogel-dief betekent, of ook wel Kijuffa; iweeden Labbej de Laplanders Chihu, en de Finnen »•Ito. v
i gelhlte gelijkt deezen Vogel naar een Duif, dog in
in wM een Kraaii- De Mannetjes zijn zwart van n, de tong van vooren fpks, dun en eefDleeten Keel , borst en buik wit ; 2ii lessen haare püptph ?«*| Marlenes, die aan deezen Vogel den naam van
ÄT heeftSeSeeven, om dat hij den MefZ d?e f*^a genoemt word, zo lang vervolg",^ dat ir&ïï.anest 2ijllen af*aDS l00s£> wc&'dïA
|
|||||||||||||
MEI.
|
|||||||||||
âôift
|
|||||||||||
MEL
|
|||||||||||
éere tegen goedige gevallen, als de grond , enz. hebbende leeren kennen , de flegte jaaren door de goede vergoeden, als hij nietten eenemaalen doorgroote ongevalleagter uit gezet word, en de Eigenaar is nooit verzekertof hij een beter Huirsman verkrijgen zal ; zo wel Eigenaar als Meier of Huurder, zijn derhalven verplicht, om
elkander in redelijke zaaken te gemoete te koomen, en de last met elkander te draagen ,• gelijk dit ook van weinziende en verftandige Eigenaars, zo wel in onze Nederlanden als elders, tot lof en voorfpoed , tot hier toe waargenoomen word, daar men den zuuren arbeid van -den Landman , die ook zijn beftaan moet hebben, ja zonder welke geen Land beftaan kan, in deugdelijke opmerking neemt. Wij beklaagen oprechtelijk, de fterf- te van het Rundvee, in deeze onze tijden en Landen , waar door zo wel Eigenaars als Huurders veel koomen te lijden, en mitsdien ook de geheele Staat van Regee- ring! Dog wij hoopen, dat er betere tijden voor het algemeen zullen volgen. 2. Word ook Meier genoemt een Man, of zoort van
Opper-knegt, die van eeri Heer of ander Eigenaar over een Meijerij of Boerderij geftelt is, om op alles, wat EO wel het werk, als het gemaak betreft, acht te flaan, dat zulks van de Knegten, Meiden, Dag-arbeiders, enz. wel en op zijn behoorlijke tijd bezorgt en verrigt wor- de; waar van bij verplicht is, aan zijn Heer dagelijks of bij gelegentheid rapport te doen en rekenfchap te geeven; en waarvoor hij een zeker Jaarloon, benevens de Kosten Huisvesting geniet, weshalven een zodanige ook wel Kost-meier genoemt word; want op veelegroo- te Plaatzen of Meijerijen , houden de Heerfchappen ook Meiers, die, benevens het Jaarloon, in plaats van de Kost, een zeker gedeelte van het Gemaak of delmkom- ftender Plaatze of Meijerij, alsGraanen, Erwten,Boo- Den, Boter, Kaas, Slagt-vee, Bier, Vuur, Licht, enz. gegeeven word, tot onderhoud van zich zelf, en van zijn Huisgezin , indien hij getrouwt is. Zo wel van de eene als andere van deeze Meiers,
Moorden hooftzaakelijk drie hoedanigheden vereiseht; te ■weeten, i. dat het werk , daar hij over geftelt is, wel moet verdaan; 2. dat hijneerftig, en 3, dat hij getrouw moet zijn ; deeze drie dingen fluiten alles in, dat men daar over in het breede zou kunnen zeggen; wij zullen alleen dit er nog bijvoegen , dat hij het hem toever- trouwde werk in alle deelen zodanig behoort waartenee- ïfien-, als of het zijn eigen was, en al het voordeel van 2ijn Heer en Meester moet zoeken, en fragten te bevor- deren; waartegen, als hij dit wel waarneemt, hemzijn Heer verplicht is, alle gunst, toegenegentheid en be- vordering te bewijzen. . • MEI-MAAND , zie BLOEI MAAND. MEINEEDIG, is de misdaad van degeene, die voor»
bedagtelijk een valfchen eed heeft gezwooren; en door het woord Meineediger word de Perzoon verrtaan, die deeze misdaad heeft gepleegt. Men noemt gelijkelijk Meineediger, die welke 'een
valfchen eed gedaan heeft, meteene zaak te bevestigen die hij wiste onwaar te zijn; en een zulke die vrijwil- lig zijn eed heeft verbroken , de belofte niet volbren- gende die hij onder aanroeping van Gods naam, zopleg- 'tig heeft gedaan. . Hier uit ziet men, datmeineedïgheid, een zeer affchu-
;welijke misdaad beide tegens God ende den Naasten is.
God die de waarheid zelvenis, * tot getuige aanteroepen
•083 een zaak, te bevestigen die men weétoawaarte zijn,
|
Is iets waar van do natuur móet ziddèren, en kän nie*
dan uit den boezem van een allerondeugenst Mensch voortkoomen; ja het is Gods verregaande lankmoedig? heid alleen, welke verhindert dat de aarde zich niet onder zijne voeten opene en hem leevendig inzwelge. Tegens zijne Naasten zondigt hij insgelijks op de aller- fterkfte wijze, dewijl hij hem door zijn valsch getuige- nis nadeel doet lijden, den Rechter misleid, endiezorn- tijds een vonnis doet vellen, welke de Schuldigerecht- veerdigt, en de Onfchuldige veroordeelt. Laat de Meineediger zich gerust ftellen zoveel hij wil,
met het denkbeeld dat zijn misdaad voor de Menfcben bedekt zal blijven; een Alweetend God heeft het gezien. Zijn eigen geweeten zal hem tot een Beul verftrekken, en indien hij geen opregt en waar berouw over zijne misdaad heeft ; indien hij bet ongelijk niet, zo veel doen- lijk is herfielt, dat hij door zijn valsch zweeren heeft veroorzaakt ,• zal zijn overgang tot de Eeuwigheid aller- rampzaligst weezen, en een altoosduurende wroeging zal hem hier onophoudelijk zijne misdaad verwijten. . MEIR, zie MEER. MEIR-FOREL, zie SALMEN, «. VI. MEIR-HEN, zie WATERHOENTJES, ». II. MEIR-SLANGEN ; in 't latijn Colitis; is de naam - van een Visfchen-geflagt, welke onder de vierde rang der Visfchen behoort welke Buik-pooten genoemt wor- den, om dat de buikvinnen agterlijker dan onder de borst- vinnen zijn geplaatst. De kenmerken, behalven die van den gemelden rang,
beftaan de oogen te hebben in bet bovenfte van den kop; het kieuwen-vlies met vier tot zes ftraalên; de dekzels van onderen geflooten; het lijf bijna rolrond, of weinig naar de ftaart verdunnende. , De Heer LïwajBüs bevat vier zoorten onder dit ge» flagt, die wij hier laaten volgen. I. Hoogkijker; in 't latijn Anobleps; (Colitis capite
inermi depresfo, oculis prominulis, Linn. Sijfi. Nat.) De geftalte van den Hoogkijker is langwerpig rond,
van vooren op den kop platagtig, metfchubben gedekt totoverdekieuwendekzelen; de lippen zijn ongefchubd, met fcherpe tandjes, en het vlies, dat dezelve veree- nigt, maakt zekere plooijen in de hoeken van den bek; de rug is bruinagtig zwart; de buik uit den witten geel; de zijden ieder met vier zwartagtige ftreepen, overlangs getekent; de oogen gelijken naar geel blinkende bol, letjes, en zitten als buiten den kop; het kieuwen-vlies heeft zes ftraalên; onder de vinnen, die bruin-koleurig zijn, beeft de rug-vin, die enkeld is en digt bij de ftaars geplaatst, maar zeven beentjes, gelijk ook de buik-vin;- de aars-vin negen ; de borst-vinnen twee-en-twintig; in de ftaart-vin die van omtrek rond is, fchijnen zij niet ge- telt te zijn. II. Bermtje; in 't latijn Cobitis Barbatula ; (Cobitis Hf
risorisfex, capite inermi compresfo-, Linn. Sijfi. Nat.) Zie BERMTJE. III. Grondel, Gedoomde Grondel; in 't latiin Cobitis
Tmnia; word doorARTEDi enGHONOvius Cobitis aculea bifurcQ infra utrumque oculum, Wtlloughbij en Raij Tcenia cernuta , de Zweeden Tonglake, de Engelfchen Groundling, de "Frmfchen Loches, en doordeDuitthers Steinhisfer of Steinpicker, uit oorzaake dat zij kleine fteentjes inzwelgen, gehèeten; (Cobitis eirris aris fex, fpina fuboculari, Linn. Sijfi. Nat.) Dit Vischje, het welk men geenzints met het geflagt
Ta» Visfchen, hetwelk wij op het artijkel GRONDELS hebben
|
||||||||||
tatf
|
||||||||||||
MEI
|
||||||||||||
uu.
|
||||||||||||
Ffonfchen Stiuri, de Engel fchmtheSeatfisch, endoor
de Duitfchers Scheid of Sèheiden, Wals en Wallet ge- noemt; (Silurus pinnadorfali unica, cirris fex, Likh* Sijfl. Xvat.) Schoon deeze Visch den bijnaam van Europifche voert,
is hij echter in de Oosterfche Landen veelvuldiger dan in ons Waerelddeel, alwaar hij zeldzaam gevangen word, dewijl hij zich in flijkerige poelen diep in 't water ont- houd. Men vind hem niet alleen in verfchèidene mei- ren van Zwitzerland en Zweeden, maar ook in de kree- ken en bogten van het Hààrlemmer-rheir. In dé Elve, Weisfel en Donau, koomt hij meer voor dan in deii Rhijn. Zijne vraatzugt is oorzaak, dat men niet zeer gretig na hem verlangt, dewijl hij een regte Visch-ver- fiinder is. Men zegt, dat deeze Visch ongemeen groot word, e»
dat er in de Elve gevangen zijn die honderd en' twintig pondzwaar waaren. Geskerus betuigt, gehoort te heb- ben, dat men er één in een meir van Hongarijen gevangen; had, die meer dan agt ellen lang was, en over de hon- derd en vijftig ponden zwaar. Willoughbij verzekert* er van geen minder grootte te Weenen gezien te hebben.. ; De Heer Osbeck befchrijft een Meirval van ongeveer twee ellen lang; dezelve was omtrent agt duimen breed en ruim één lispond zwaar; zijn huid was van koleur: blauwagtig met donkere ftreepen, die ongeregelt overheC lijf liepen, voorts was hij dun , flijmig en ongefchubd;; het onderlijf als ook den kop, was van onderen wit; de kop van bovenen plat, van vooren half rondagtig ftomp ; aan de bovenkaak twee baardjes, van dikte alt een ftroohalm en fpits uitloopende ter lengte van agt dui- men ; insgelijks vier aan de onderkaak van twee duimen dang ; voorts was de fmoel met wratten bezet, en het bovenfte van den kop oneffen ; de bovenkaak, die met kleine beweeglijke tanden bezet was, vond men wat kor- ter dan de onderkaak; de tong breed, dik, glad, kort, en een weinig gefpleeten. De Heer Gronovius in zijn Muf. Ichtijol. geeft eea
omftandige befchrijving van zulk een Visch uit het Haar- lemmer-meir, alwaar zijn Ed. aanmerkt, dat dezelve me« nigvuldig is, verbergende zich in die landengten, daar de monden van andere rivieren of flooten nabij zijn, en op welke plaatzen zich dagelijks een groot getal van an- dere Visfchen verzamelt, dat den Visfcheren ook niet onbekentis, die aldaar insgelijks op een goeden vangst hoopende hunne Netten fpannen, waar in zij niet zel- den den Meirval vinden. Verfchèidene Schrijvers verfchillen grootelijks in het
befchrijven van deezen Visch ; dog alle koomen zij daar in over een, dat de huid ongefcbubd is; ook is het , zegt de Heer Linnäus , de grootfte Visch der zoete wateren. Men verzekert, dat zijn vleesch lekker en- aangenaam van fmaak is; ook word hij op zommige plaat«- zen beter dan Salm geacht, dog bij de Jooden is het een. verboden fpijze. III. Ruwwe Meirval, door Gronovius Aspreia, én'
door Klein Batrachus genoemt; (Silurus pinna dorfali' unica, radiis quinque, cirris oïïo , LinN. Sijft. Nat.) Deeze Visch, uit Surinaamen afkomftig, heeft den kop breed, plat, naakt en oneffen, bijna als de Knor- haan; de oogen: zijn klein ert zWart ; de bek z^er breed; de tanden beftaan uit tWeebèèhïge' wratten bfnneh de bovenlip-, dié verbreed is én langer dan de onderfte; de bek heeft aai* weerskanten een langer baardje, en twee lMKeieaaó den-r-and vandö bovenlip; als ook aan F* " «* |
||||||||||||
fcebbenbefchreeven* moetverwarren,- is dóór 2ommige:
S de gedaante van het lighaam, met den naam van SiA Lintworm beftempelt. Zo wel in geftalte, ko- feur als grootte koo.mt het vrij wel met het Bermtje overeen; alleenlijk is het lijf wat breeder en de kop „rnnter- doch de gevorkte doornonder ieder oog, maakt SS v*om£mfte onderfcheid uit. Ook heeft de Heer T Baster in zijne Natuurkundige Ultfpanningenwii- i*enoomen, dat de fchubbetjes van dit Vischje veel klein- der zijn dan die van het Bermtje, als mede van een an- dere gedaante. . Men vind dit Vischje in 't algemeen in de meeste ri-
vieren, meiren en poelen van Europa, en in't bijzonder in die van onze Nederlandfche Provintien. IV Modderkruiper, door Johnston, Raij en Wit-
Î.OUGHBIJ Muflela fosfilis, Artedi Colitis coerulefcens tineis' utrinque manque longitudinalibus, Schoneveld Pcecilia de Duitfchers Peisker of Beisker, ook Meer- tutten genoemt; (Cobitis cirris oris ciïo, fpina fupra-acu- lari Lihn. Siifl. Nat.) De gewoone langte van dit Vischje is als de hand-
oalm en de dikte als een vinger ; de koleur is op de za-r ascheraauw met veele (lippen en vlakken, die ten deele zwart en ten deele blaauw zijn gefprenkelt ; aan de ziiden heeft hij een zwarte en witte ftreep; aan den buik is hij geel met witte vlakken, als mede kleine roo- de en zwarts ftippeltjes; de vleefchige baardjes aan den bek fpreiien zij in 't zwemmen uit; in de rug-, buik- en aarsvin, zijn ieder zes, in de borstvinnen elf, en in de ftaartvin vijftien beentjes gevonden. _ Den naam van Modderkruiper is aan dit Vischje gegee-
v'en om dat er zomtijds na de overftroomingen der ri- vieren in de overgelaatene flibber, ja ook dieper m de fliik of modder van gevonden worden. De Modderkruiper woont zo wel in de rivieren en an-
Aere wateren van ons Land, als in de meeste overige van Europa. In Zweeden acht men hem een zeer lekke- re Visch te zijn. MEIB-V ALLEN, is een Visfchen geflagtdat door het
latiinfche woord Silurus word betekent. De kenmerken van deeze Visfchen zijn, een ongedek-
te top- de bek met eenige draadswijze baardjes, even als voelers gewapent; betkieuwen-vlies met vier, tot veertien ftraalen; hetvoórfte beentje der borst-vin- nen, of de eerfte draal van de rug-vin, graatagtig en ^Veertien verfchèidene zoorten, bevat dit geflagt,
wiens befchrijving wij hier laaten volgen. I AWfche Meirval; in 'tlatijn Afotur, (Silurus pm-
na'dorfali unica, cirris quatuor, Linn. SM Nat.) Dit Oost-Indisch Vischje, het welk in 't Kabinet der Aka- demie van Stokholm is te vinden, heeft twee baardjes boven twee onder aan den bek die met eenige tanden is voorzien. In de rug-vin was een ftijve graat, doch een zaasswijze getande in de borst vinnen gelijkerwijs in de andere zoorten, de aars-vin was lang, aandeftaart geheet In deeze zijn getelt twee en tagtig ftraalen, in de buik-vinnen dertien, in de ftaart-vin zestien, ge- lijk men erook, dat aanmerkelijk is, in het kieuwenvlies aestien heeft gevonden...... ..'•;;.
II. EuropifcheMeirval; m\\M)X)Glanis, door Artebï' Silwus cirris quatuor in mento ; Gronov. Muf. I. na 5 p 6 Silurus cirris duobus ad maxillam fvperioremquatuor 'in mento; door de Turken Glano t de Polakken
!«OT».deZweederi:M<tf* de Oosteatijkets BarcM, de |
||||||||||||
Mm I
|
|||||||||||||||||
ffflSl
|
|||||||||||||||||
fSEt
|
|||||||||||||||||
die van de onderhp, benevens nog" twee anderen, die zestig, inde borstvirtnpna^ i„ ^»,. . .....
zeer klein zijn onder de keel; aan den kop of borst -, tig, en n de £3^IJnlJaf^111^^^^1
vind men geen fchubben of vleefcbige zelfstandigheid ' VU ElfirX?M ■ ■ •* 1Ieih maar alles is been; de borstvinnen btftaan ieder uit ag mals (SiZZ^Tr' " C ^ Silurus mde* enkele ftraalen, waarvandebuitenfteallerdikstenftomp- risotto* Mus iT^°t\ "'^/^decim, cir- agtigis, van binnen en buiten met fnjve,fcherpe, krom-' niet weet waar v/n Li / yischje, 't welk men me tanden; de rugvin heeft vijf zagte ftraalen; d'ebuik- binet gevoS. Het setal' ASiï* ZJeedfche Ka- vinnen , die bijna op zijde van de navel ftaan, hebben de rug , als in de boÄ ,Ie" ' ^die z<> wel in zes de aarsvin heeft vijf-en-vijftig, en de ftaartvin elf SSSîtafî? de aarsvin elf ftraalen. Vm m! j • . ra ^ n /Wraa/'£ff gegeeven. IV. S»; En .'t latijn Mijstus, door Hasselquist te «ffiifi ÏA ""7itoiri ^BW' |
|||||||||||||||||
_/«/? 7«Mca, radiis fex, cirns otto, Mus. Ad. Fr. II.)
Deeze Visch, die door Dr. Hasselquist in de Nijwierd gevangen, had de lengte van éénfpan, de breedte in het midden van den buik was twee duimen. Men
vond tamelijke groóte Visfchen, van het Karper- of Voorngeflagt in zijn rob; hij had geen fchubben , en een gladde dunne huid; op de rug en ftaart was de koleur bruin, voor het overige witagtig, en voor de aarsvin zjlver-koleurig. De kop was breeder dan hoog, het lijf hooger dan breed; de fnoet halfrond met een zeer wijde gaaping; de kaaken meteen bijna ontelbaare menigte kleine tandjes bezet; de oogen weinig uitpuilende met zwarte appelen en geele kringen; de neusgaten aan de hoeken van den bek; de zijden zeer plat, met een regte ftreep, digt aan de rug, final, gegroefc zijnde; de na- vel veel digter aan den> kop, dan aan de ftaart. V. Bont aal; in'fc latijn SilurUs anguillaris, door de
Heer Hasselquist Silurus Charmuth, Niloticus ge- noemt; {Silurus pinna dorjalt unica, raiiisSeptuaginta, ttrris otto, Mus. Ad. Fr, II.) Deeze, die ook in de Nijl bij Rofette en Kairo ge-
vangen, en van de Arabieren Charmuth genoemt word verfchilt door het getal der beentjes die er in de rug- vin zijn, aanmerkelijk van den voorgaanden. DeHeer Gronovius een bijzonder gefiagt maakende, onder den isaam van Ciarias van een Visch door den Engel fchen Heer Rüssel aan hem gefchonken, en the Blâckfisch 't welk zwarte Visch betekent, genoemt, wordende van de Inboorlingen omftreek&: Aleppo Siloor geheeten betrekt daar toe den Charmuth der. Arabieren van Has- selquist »insgelijks ook den Bont aal of Negen-oog , dat is de Indifche Lampreij van Willoughbij; en zelfs dien Visch, vic\ke.KLEiïi Enchelijopus noemt, metden kap. als van een Slak gehoornd, en van onderen gebaard zijnde. De bijnaam van anguillaris drukt ook uit, dat hïj in gelijkenis overeenkomt met een Aal. Die, welke zich in den Nijl onthoud , heeft den kop-
en het lijf.agfe^de^ugvin zeer plat; aan den kop die geftippelt en boven gegroeft is, vond men drie uit'rtek- ten ; op ieder kaak had hij vier baardjes, en een menig- te van zeer kleine tandjes tot aan het gehemelte; de tong was zeer ftomp, met een dikken huid' bekleed-, en tot haare tip toe aan de keel gehegt; in betkieuwen- vdies zaten tien beentjes ; zijn' lijf was met een> dikken huid bekleed, dog zonder fchubben ; de navel zat ia 't midden van het lijf.' iVI. Kikvorschmeirval i ,ia't latijn Silurus batraehus -,
{Silurus pinna dorfali unica, radiis fsxaginta, cirrisotto' Mus. Ad. Fr. II.) Deeze die in A fia en Africa te': huis hoort, heeft denkelijk den naam van Kikvorsch wegens de gedaante van zijn kop gekreegen. Het voor' |
j . . 7.— ' ■"• "' um Äciiuc Aaotnet word w.
vonden en uit Afien afkomftig is, heeft de -öie ópbt
z.jdenvanden kop, enuveeftijve, beenige KieKn denbek; dezijdftreepisregt; in de rugvin zifnzeven n de borstvinnen elf, in de buikvinnen zlven in de aarVv n twintig en in de ftaartvin agtien ftraalen *««WS ■ IX. Katvisch; ia 't latijn Silurus catus, door Marck
pmna dorfali pojiica adipofa, ani radiis viginti, cirris tt0 '
Li™, m. Nat.) Deeze Visch, die £ deNoÓXdeV- len van America, zo wel in verfebe als-zoute wate° en wori gevonden, isongefchubd; zomtijds heeft hij™ e7ig£ van twee voeten; de koleur is op den rug bteuwS- zwart, aan den buik vleeschverwig; onde?ieder oÄ een zeer lang vieefebig baardje; voor de oogen%X kleinerz.jn, en aan de onderliphangen er verfchekene de kopis zeer groot en rond, meteen zeer wijden bek nftaat om een Visch van gelijke grootte als hij zelvefetaeflok? ken Het is een verflindende Visch, die zo min z Seri ' zoort als anderen fpaart; zijne tanden zijnzee dn >t ^'JC!leillx' r de arabifche naam van een Vischie !
Ê welk de HeerLiKM5US Ciarias noemt, en 't wehe"' GROxorivsMuf. /. „ 83. Mijftus drrt/fS.i^SL 7xenttLtH^nda ^ V a *rioH nd c«^ *•
extenja tijtelt; (Silurus ptnna dorjali pofiha adioofa amradnsundecim cirrisßx, Lr4. SM. Nu.) ! "
■ rnugtu/an deezen Visch is anderhalf fpan ; het liif' ■
» ongefchubd, met een taaije huid bedekt; dèkoleur van
boyenenbaauwagtig, van orderen witagtte- de ko» • plat; het lijf zaamengedrongen; de rug/fchlrl- tusfehen de oogen een groefje; de fnoet fton/agtig ' de 0nder^ kaak veel korter dan de bovenfte • een Mp^ ï f te tanden; van de zes LrS'waSnSelîffi twee de helft korter,, en twee zeer ko«; hltiüLmt vlies bad zes .ftraalen; in den rugvin te de men S' beentjes, waar vau één fterkgedoomd, in de^borstvTn nen negen, in de buikvin zeven, in de aarsvin twaaf = en dne-en twintig in de ftaart, die zeer gevorkt was De Monis aanmerkelijk, wegens, een-groot fterk
been dat onder den voorften hoek van hl ïeuwen- vl.es beg.nt en zich nederwaarts boven de bor tviâ uk ftrekt, z.jnde: aan den onderften rand zeer «En het bghaam gehegt, en aan den bovenften tot een driehoek^ an ÎSP ,' °P 16der zfJde gehakkelt of ge-
tand. Men acht de kwetzuuren, hier door toeeebralt voor venijnig; Dr. Hasselquist, had op een zSch- Koopvaardijfchip den Kok er doo'r zien Sef ' KL Indifche Meirval; in 't latijn Afcita-; (Stlmùtinr
Mdorfahpofljca adipofa, ani radiuoücdech,^ drrt |
||||||||||||||||
vrah, ikt 10 het¥oniÄÄ»c^a^worl gX/ffl Ä n
sevondenj heeft inhettemmlimvijf, kduaml»^M^&^^rz^^£^
|
|||||||||||||||||
i. %
|
|||||||||||||||||
.MEt.
|
||||||||
Û019
|
||||||||
drie beentjes, in de voorfte rugvin agt, in de borstvin.
nen zeventien, in de buikvinnen en in de aarsvin ieder ze- ven', en in den ftaart veertien. XIV. Geharnaste Meirval, door Catesbij Car. III.
p. io. CvtaphraÜus Americanus , en door Gronovius Muf. 1. n. 71. Callijclitis cirris fex, lateribus ^unofqua- manm ordine, genoemt; (Silurus pinna dorfali pofiica •uniradiata, fquamis ordine ßmplici, cirris fex, cauda in- tégra y LiNN. Sijfi. Nat.) De Heer Gronovius is van gedagten, dat dit de Visch is die in het Werk van Va- LENTIJ.N den naam van Ikan Renne draagt. Het lijf van deeze Meirval is hooger dan breed ; de
kop breeder dan hoog, ja zelfs breeder dan het lijf in't midden; van boven beenig ; aan de bek, dieklein is, zit- ten zes dunne baardjes ; de tandjeszijn zeer klein, en zit- ten ten deele aan de randen der kaaken, en gedeeltelijk aan den ingang van de keel ; de oogen die klein zijn, zit- ten digt aan den bek, doch ftaan verre van eikanderen; de rug is breed en met een fchild bekleed, dat den gant- fchen kop bedekt; aan de rugvin toe, zijn de zijden onge- fchubd, verder met een rij van beenige en gedoomde fchil- den bedekt ; de borst en buik zijn ongefchubd , van koleus wi* en bruin-bont ; de navel is iets nader aan den ftaart dan aan den kop; inde voorfte rugvin zijn vijf beentjes, waas van het eerfte zeer ftijf, dik en lang, wederzijds fteekelig is; een diergelijk beentje is ook in de borstvinnen ; inde buikvinnen zijn zes, inde aarsvinnegen, enindeftaarç negentien. Bij het openen vond de Heer Gronovius een groote luchtblaas, die van binnen door een overlangs vlie- zig middelfchot was verdeelt, even gelijk als die in de ge-, woone Meirval j bet vleesch bevond hij hard en vezelig te zijn. MEL, zie HONING, MELA , zie TENT-IJZER: MELAATSHEID, is de zelfde ziekte als Lazerij of
Leproftj■; zie LAZERIJ, * v-U MELANAGOGA, is de latijnfche naam van zoda-
nige Purgeermiddelen, welke de zwarte gal uitdrijven ; gelijk voornaamelijk de volgende met haar gebruik en dofis zijn, Epithijmum, in aftrekzel, van een halve tot één once,, Verfche eicken-varen, van een halve tot twee oneen. Gezuiverde fenés-bladen, gepoedert van een half tot anderhalf drachma ; in aftrekzel, van twee drachmen tot een halve once; het extract- daar van, van één tot twee fcrupels„ Zwarte mes-wortel, ia aftrekzel , van twee tot vier
drachmen; het extrafl daar van, van tien tot twintig greinen.
MELANCOLIE; in 't latijn Melancholia ; is het ge*
woone gevoelen van onze onvolmaaktheid. Zij is tegen- gefteld aan de vrolijkheid-, welke, uit het genoegen ten aanzien van ons zelvenvoortfpruit; veeltijds is zij het uit- werkzel van de zwakheid der ziel en werktuigen ;. ook is zij het van de denkbeelden eener zekere volmaaktheid, die men nog in zich zelven , nog in anderen, nog in de voor-, werpen zijner vermaaken, nog in de gahtfche natuur vind; zij ïcheptbehaagen in de befpiegeling, welke de hoedanig- heden der ziel genoegzaam oeffent, om haar een aange<- naam denkbeeld van haare beftaanbaarheid te gee.ven, en die haar teffens van de ontroering der hartstochten,, van de leevendige gewaarwordingen, die haar in eene. uitput- tingvan kragten zoude ftorten, bevrijd,. 'D&melancMe is in geenen deele eene Vijandin der Wellust, zij geeft ziek aan de verrukkingen der Liefde oyer, en fmaaki met gen P 3 noège» |
||||||||
te als de Phoxinus_ zegt de Heer L WNffius,' de kop is'
kort en (lomp, de'huid flijmerig. In de rugvin zijnagt, in de bortvinnen twaalf, in die van den buik zes, inde aars- en ftaartvin ieder agtien ftraalen. Men zegt, dat wanneer den kuit volgroeit is, den Visch o ver langs open- iplijt, wegens de zwelling van zijn buik. ; XII. Geribde Meirval ; in 't latijn Silurus coflatus , door Gronovius Muf. II. n. i 77. getijtelt Mijflus cir- ris fex longisfimis, tmico fqnamarum aculeatarum ordine utrinqufi in lateribus; (Silurus pinna dorfali pofiica adipo- fa, fquamis ferie fimplici, cirris fex, cauda bifida, Link. Sijfi. Nat.) Dit Viscbje is de vierde zoort van de twee- de verdeeling van de Heer Gronovius zijn geflagt van Mijstus; hij heeft zes baardjes, en eene rij van gedoom- de fchubben op de zijde, wordende om die reden Bagre armé of gewapende Bagre genoemt; en Adanson die hem op de kust van Senegal vond, gaf hem den naam van Machoiran; de Hollanders noemen hem Klip-Bagre. Het lijf van deeze Meirvalis langwerpig, tien duimen uitgeftrekt ; de kop breed en zaamengedrukt, met den bek ftomp en tandeloos ; van de zes baardjes zijn de on- derften één duim, de bovenften twee duimen lang ; der- zelver oogen zijn klein, blauwagtig en een-vierde duim yan den bek afzittende; op den rug en agter dekieuwen is h.ij met fchilden gedekt, waar van de laatften fmal zijn ; de rugvin heeft een wederzijds getande graat, die dik en breed is, en twee kleinen aan den buik ;' op de rug is de Visch bruin, aan de zijden bleeker en gevlakt; langs de zijden loopt wederzijds een rij van tandjes , met de punten agterwaarts gekeert. Schoon deeze Visch eetbaar is, word hij echter weinig geacht. XIII. Dreg-Dolphijn ; in 't latijn Callichthijs, door Gro-
HOvius Muf. I, n. 70. Callichtijs cirris quqtuor, lateribus tfuplicifquamsrum ordine, genoemt ; (Siluruspinna dorfali pofiica unir.adiata, fquamis ordine duplici , cirris quatuor. Lm®-Sijfi. Nat.) Volgens de Heer Marcgraaf , zou- de dit hetVischje zijn, datdeBrafiliaanen Tamoata , en de Portugeezen Soldido noemen. Valentijn in zijne ßefchrijving van O. enN. Oost-Indien, heeft hem Dreg- Dolphijn genoemt-, denkelijk om dat hij door zijn lijf naar.den Dolphijn, en door zijn gebaarden bek» naar een Dreg gelijkend. De Heer Klein betrekt hem onder 't geflagt der Harnas-mannen; in het Werk van Seba dtaagt het den naam van Plecoftonius, en Barbere JEqnin. 175. tijtelt het Mullus palufiris minor loricans, 't welk \kinere geharnaste Moeras-Barbeel betekent. - De Tamoata of Dreg-Dolphijn is een Rivier-vischje»
dat drie en een half duim lang is ; de kop is één duim lang, en iets breeder dan het lijf ; niet kwalijk ge- lijkt den kop naar die van een Kikvorsch ; hebbendeden bek niet wijd en tandeloos, met een baardje van één duim lang aan ieder zijde; de oogen atj'n zeer klein, en met goud-geele kringen verciert ; van boven is de kop met een. hard fchild gedekt, en het lijf met een bekleedzel van langwerpige gefchubde lighaamen geharnast, die in den omtrek zeer fijn zijn getand, en op vier rijen gefchikt ; de fchubben loopen in het midden van ieder zijdeop de rug en onder aan den buik te zaamen ; de koleur is ten eene- niaalen ijzer-grauw, inzonderheid aan den kop. Het word in de Beekjes van Amerika gevonden, uit welken het wanneer die uitdroogen,, over het land heen en weder water gaat zoeken. , ■ ■ , • , De Heer Gronovius zegt, dat dit Vischje zich in de
Rivieren van Surinaarnen onthoud, en aldaar den naam ?an Kwikyti voert. , Zijn Ed, vond in het kieuwenvli.es |
||||||||
ao2é MEt; MEL.
|
|||||||
noegen de tedereen aandoenlijke vermaafcen der ziel en
zinnen; De Vriendfchap is haar noodig, enzijbemint allertedertt het voorwerp haarer Liefde. Een beroemt Schilder heeft haar afgemaalt als eene jeugdige Vrouw, die wei in 't vleesch is, doch aan wien de frisheid ontbreekt ; zij is omringt van Boeken, die ginds en weder verftrooit reggen ; op haar Tafel ziet men omgeworpene Globen, en wiskundige Werktuigen verwerdelijk onder eenj een Hond legt aan de voeten van de tafel ; zij peinst met de grootfte ingefpannentheid op een Doodshoofd ftaroogen- de, 't welk zij in haar handen houd. Een ander heeft haar Verbeeld onder de gedaante van eene zeer jonge Vrouw, dieer gantsch mager en verflaagen uitziet; zij is in een leu- ning-ftoelgezeeten, met den rugtegenshet lichtgekeert; men ziet eenige Boeken en Mufijk-inftrumenten, hier en daar in haar kamer verfpreid; een vat met Wierook ftaat aan haar zijde te branden ,• met de ééne Hand onderfteunt eij haar Hoofd, in de andere houd zij een Bloem, die wei- nig haar aandagt trekt ; haar Oogen zijn op de grond geves- tigt, enhaar Ziel als ten eenemaal met zich zelven bezig, ontfangt geen de minde indruk van de Voorwerpen, die haar omringen. Wat de mélancolie, alseeneziekte aangemerkt, betreft,
is die het zelfde met Hypochondrie; Dog het woord mé- lancolie , beduideigentlijk in hetgriekschzwarte Gal, zo dat dit woord de aart der ziekte, en Hypochondrie de plaats aanwijst. Degal is zodanig bedorven, dat al het eeten, inzonder-
heid vet zijnde, in het allerfcherpfte zuur verteert, win- den maakt, en alle de toevallen te wege brengt, welke in de Hijpochondrie opgetelt en aangetekent zijn. Zie HIJ- POCHONDRIE. Godsdienstige mélancolie, is eene droefheid, uit het
valfche denkbeeld fpruitende, dat Godsdienst de aller- onfchuldigftevermaaken veroordeelt, en dat zij geen an- der middel aan de Menfchen voorfchrijft om zalig te worden, dan vasten, traanen en droefheid des har- ten. Deeze droefheid, is teffens eene ziekte des geestes en
•van het lighaam, fpruitende voort uit de ontfchikking
van het werktuig, uit bijgeloovige en ijdele vreezen,
^ongegronde bekommeringen, en valfche denkbeelden die
men zich van den Godsdienst maakt.
De zulken, welke door deeze allernaarfte ziekte zijn
aangetast, befchouwen de vrolijkheid als het deel der Verworpelingen, de onfchuldige vermaaken als verre- gaande beleedigingentegens het Öpperweezen, endeal- lerwettigfte aangenaambeden die het leeven verzeilen, als een waereldfche pracht en ijdelheid, ten eenemaalen ftrijdende met een eeuwige gelukzaligheid. Men ziet echter veele Menfchen van uitmuntende ver-
diensten, aan de kwellingen van deeze ziekteen verre- gaande dooling overgegeeven ; deeze verdienen het al lergrootfte mededoogen, en zijn weerdig dat Menfchen welke teffens deugdzaam en verlicht zijn, hunne liefdaa- dige zorgen met de allerkragtigfle poogingén te werk (lel- len, om deeze ongelukkige en verdoolde Stervelingen op de rechte weg te helpen, en hun van denkbeelden te f ug te doen koomen, die zo ftrijdig zijn met de waarheid, de reden, de ftaat van Mensch en faetv geluk van zijne tieftaanbaarheid. De gezondheid zelve die ons zo dierbaar is, "beftaat
-om de verrichtingen waartoe wij beftemtzijn, met ge- noegen , ftandvastigheïd en vroKjkheid waarteneemen ; het h flat genoegen., dje ftandvastigfleid, die vlug- en |
|||||||
vrolijkheid te vernielen, van zijn lighaam te Vermageren
en uitteputten door een gedrag dat daar toe aanleiding geeft ; de deugd moet niet gebezigt worden, om de ge- neigtbeden uitteroeijen, maar om die te regelen; debe« fchouwing en verheerlijking van het Öpperweezen, ge- paart bij de oeffening der plichten, waar toe wij be- kwaamheid hebben, zijn zo verre af om de vreugde uit ons gemoed te bannen, dat men ze veel eer als onuit- putbaare bronnen van vergenoegen en gerustheid kan aanmerken. In een woord, die, welke zich van den Godsdienst een ander denkbeeld vormen, gelijken aan de Befpieders, welke Moses tot ontdekking van het be- loofde Land zond, en die door hunne valfche berichten het Joodfche Volk den moed benam om er intetrekken. De zulken integendeel, welke ons de vreugde en gerust- heid doen opmerken, welke uit de deugd voortfpruiten, zijn gelijk aan die Befpieders welke heerlijke vrugten te rugbragten, om het Volk overtehaalen , het verrukken- de Land te gaan bewoonen, die dezelve hadden voort- gebragt. MELANCOLIE-MIDDELEN, of Middelen tegen de
Droefgeestigheid. De droefgeestigheid is buiten tegen- fpraak een naare toeftand, dewelke met of ook zonder rede- nen of gevoelige oorzaaken ontftaan kan : Ze verfchilt van de Mania of Dolheid daar in , dat de Lijders zo driftig en wild niet zijn ; want daar de eerfte woelende en als woe- dende zijn, zijn de melancolijken daarentegen droevig, treurig en vreesagtig, en fchuwen andere Menfchen, zoe- kende naar eenzaame plaatzen, niet weetende waar zij gaan of blijven, of wat zij doen zullen. De hoofdoor- zaake van deeze ziekte is een droevig en vreesagtig denk* beeld, het welke in de leevensgeesten ingedrukt is, en geduurig wederom vernieuwt word ; waar toe aanlei-? ding kan geeven, het verlies van tijdelijke goederent zwaar-grievende ongelukken, tegenfpoed, geweetens- angst, vervolgingen, fchrik, hoon, verborgene liefde, enz.; dog ook kan dezelve ontftaan uit eenige andere ziekte, gelijk inzonderheid uit de hijpocondrie of milt- ziekte, welke dikwils met de mélancolie gepaart gaat, óf die daar opvolgt, en als deeze verergert, ontftaater demania uit. Ook kunnen er rauwigheden in de eerfte wegen, wormen, of enkele verftoppingen en knoestge- zwellen in de lever of milt, darmfcheil, en andere in- gewanden de oorzaak van zijn. Echter koomt dee- ze ïiekte, meest over aan een zeker zoort van Menfchen, die een zogenoemt zwart-gallig en zwaarmoedig bloed, en diergelijke zappen hebben; want aan andere natuu- ren, die aan alles zo zwaar niet tillen, maar luchtig van geest zijn, zal men zelden deeze ziekte befpeuren ; en ze zijn te beklaagen, die diergelijke geest niet bezitten, dewijl ze haar natuur niet kunnen veranderen : Maar hoe het zijn mag, deze ziekte is zeer bezwaarlijk te'ge- neezen; dog wij zullen hier eenige middelen laaten vol- gen, die in dezelve van veel nut kunnen zijn, en veele ge- holpen hebben. Voor eerst moet er op degefteltheidinde eerfte wegen
vooral acht geflagen worden, om dezelve door purgeer- of laxeer-middelen te zuiveren, en dat het lighaam, als het zelve verftopt is, natuurlijk open gehouden worde ; want dit kan dikwils alleen de oorzaak van melancholie zijn of worden, inzonderheid als de buikstraagheid lang aaHhoud. Vermoed men door eenige kentekens, ver- ftoppingen, knoestgezwellen, öf wormen, enz. in de ingewandert, zo moet men die door bekwaarne mid- delen tragten weg te öeemen, of ,de wormen uit dr-ij*. vea
|
|||||||
MEL; .s&i*'
men of verbetert ïs: Hoe zal, bijvoorbeeld!, een Man
die in zijne goede meening, voorneemens of bedrijven» gedwarsboomt of verhindert word, kunnen gezond en fleurig weezen; zal hij niet daar door melancolijk of an« ders ziek kunnen worden? Is dan niet het beste middel» dat men een zodanig Mensch te gemoete koomt ,~en hem in zijn goed voorneemen onderfteunt en favori- feert ? Want men moet wel weeten onderfcheid te maa- ken, tusfehen een mélancolie uit de natuur of ziekte, en een mélancolie uit toevallen en tegenfpoeden : Een edel en welmeenend hart kan zo veele tergingen niet door- ftaan als een laf en ongevoelig hart, zonder daarvan ge- voelig getroffen en aangedaan te worden ! Dog in allo gevallen, moet men een melancolijke Lijder niet te veel in de eenzaamheid laaten, nog in treurige gezel fchappen doen koomen, maar in tegendeel hem tot alle geoor- loofde , niet onredelijke vermaaken aanzetten ;" inzonder- heid zijn voor een zodanige Lijder zeer nuttig, het rij- den, vaaren, veel wandelen, en andere lighaams bewee* gingen, die zeer veel tot de verbetering der mélancolie kunnen toebrengen , ja niet zelden dezelve geheel geneezen. Ziet ook op de artijkels HYPOCHON- DRIE ; welke aldaar gemelde middelen ook hier van nut kunnen zijn, en vorders op MANIA. Is het dat de mélancolie uit een inwendige ziels-ontroev
ring ontftaat ; dan zullen Godvrugtige en verftandige Leeraars de beste Geneesheeren zijn ! voor zo verre dg menfchelijke hulp in't geestelijke betreft. MELANSANE, zie EIJER-PLANT. MELANTHERIA, is de naam die door eenige ouda Schrijvers aan een mineraale zelfftandigheid is gegeeven, over wiens aart de gevoelens der Natuurkundigen, zeec verdeelt zijn geweest. Men heeft volkoomen reden om te gelooven, dat het geen zij daar door hebben willen betekenen, niet anders is als een zoort van Aarde of zwarte Steen met vitriool belaaden. Dit is het geen de Heer Henckel in zijne Pijritilogia heeft aange- toont. MELANTHIUM, dus word ook het Kruid in 't la-
tijn genoemt, daar bet Nardus zaad van koomt ; anders Nigella geheeten ; zie JUFFERTJES in 't GROEN. MELANURUS, zie ZEEBRAASEMS, m IV. MELAQUETTE, aldus word de vrugt van het Cam- pechie-hout genoemt , die onder de Chocolaade ge- bruikt word. MELAS, zie ZOMERSPRUITEN. MELEAGRIS, dus word de Plant ook genoemt, die anders den naam van Fritillaria, en in 't duitsch Kis- vitseijeren draagt; ook draagt het Egijptifche Paari- hoen de latijnfche naam van Meleagris, om dat het fraai bont gevlekt is, gelijk de eijeren van Kivie- ten. MELDE; in 't latijn Atriplex; Chenopodium. Daar
zijn verfcheidene zoorten van dit kruid-gewas, waarvan de volgende de voornaamfte zijn. i. De gemeene tamme Melde; Atriplex horten fis■alba ,
f. pallide virens; Atriplex hortenfis, Dodonäi ; {Atrî- plex caule ereüo herbaceo, foliis triangularibus, Likn. Spec. Plant.) 2. De groote beflè'n-draagende Melde of Spinagie ;
Atriplex baccif'era major; Ckenopodio-morus major; (RU- tum capitellis fpicatis terminalibus, Linn. Spec. Plant."} 3. Tiekleine befi'ên-draagende Melde ; \ Atriplex baccif era
minor; Chenopodio-morus minor ; (Blitum capitellis f parfis lateralibus, Link. Spec. Plant.) :_ . . 4- De
|
||||||
■MEt.
Ten. Daarna moet men verfterkende en tegen-meltfn-
eolijke middelen in't werk (tellen; als daar zijn , Rhijn- fche of andere goede zuivere wijn, en wijnagtige dran- ken, gelijk beste appel- of peer-wijn, enz.; vervolgens worden zeer gepreezen, als fpicifica, de zwarte nieswor- tel, eicken-varen-wortel, duive-kervel, cicorei-wortel, le- ver-balfem, melisfe, hertstonge, agrimonie, vanille, bloe- men van bemagié en osfetong , angelier- en maij-bloemen, Jasfefras, anijs- en venkel-zaad; als mede de vroegtijdige vrugten , inzonderheid zuuragtige kers/en , aalbefiën, goede appelen en peeren, enz. Deeze vrugten, Y/el rijp genuttigt zijnde, en de bereidzels daar van kunnen meer uitwerken in deeze ziekte, als men zoude kunnen den- ken. Voorts prijst-men als medicinalia zeer, de zoutag- tige dingen, als crijstallen van wijnfleen, gevitrioohle wijnfleen, zout van alfem, van cardebenediiïe, enz. ; en dan de oplosfende en openende middelen, als openende ijzerfaffraan, geprepareerd ijzer, berg-cinanber of van an- timonie, kreefts-fleenen, geprepareerd en gebrand herts- hoorn, f affraan, caneel, olie van caneel en van fasfaf ras, kermes-confeüie, hiacijnt-confeüie, enz. Uit alle welke dingen en meer andere, men zaamen-
geftelde middeien kan bereiden ; waar van de volgende veele herfielt hebben. Neemt eicken- boom-vaaren wortel, één once ; zwarde nies-
«vortel, een half once; duive-kervel, één handvol; toppen yanSt. fans-kruid, herts-tong, melisfe en agrimonie, van elks çen halve handvol; caneel een half once; grofjes klein gemaakt zijnde, laat 't op anderhalf of twee min- gelen goede witte wijn trekken, daar na doorgezijgt zijn- de, drinkt de Lijder daar van dagelijks een paar romers vol ; maar zo het te fterk mogte ontlasten, moet hij wat minder, of bij afwisfeling van dagen daar vanneeinen. Dit is een heerlijk middel, dat ik weet dat veele gehol- pen heeft, als de kwaal uit verftopping der ingewanden Voortkoomt, gelijk veeltijds gebeurt. Men kan deeze kruiden ook als Thee fterk laaten trek-
ken, te weeten, t'elkens tot 't atrefkzel één vinger- greep neemende, en er 's morgens en agtertniddags eenige thee-kopjes vol van drinkende min of meer, naar dat het werkt. Of neemt conferfvan bleeke roof en, twee oneen ; ge-
prepareerde kreefts-oogen, één drachma; gefiaalde wijn- fleen, twee drachmen; extrait van zwarte nies-wortel, één drachma ; gedistilleerde olie van caneel, vier druppels ; mengt het tot een brok, waar van de Lijder 's morgens en 's avonds zo veel neemt, als een noote-muscaat groot. Of neemt mijrobolanen, twee oneen ; doet er beste prui-
men bij, en maakt er een af kookzel van, met of zonder zuiker, hier van moet de Lijder altemets een thee-kopje vol gebruiken; het zal hein veel goed doen, en al- lengskens geneezen. Ik weelbij ondervinding aan andere, dat als men goe-
de toebereidzels van beste geurige appelen, tot fpijze maakt, bij voorbeeld van Pépin d'ors, Renetten, Gul- derlingen, enz. met caneel, kruidnagels, en diergelijke verfterkende dingen, en dat de Lijder daar van dikwils warm neemt, dat hij daar door groote verligting en al- lengsken» volkoomen herftelling zal genieten, mits een goede dieet daar bij in acht neemende. Maar als deeze ziekte door uiterlijke oorzaaken ont-
ftaan is, gelijk wij boven gemeld hebben, dan kunnen alle de inwendige middelen niets of weinig helpen, zo lange de uitwendige oorzaake der ziekte niet weggenoo- |
||||||
MEL«
|
|||||||||
«oaa -MEt.
|
|||||||||
inzonderheid veel in Tirol ; voorts in Italien en elders
pp vette plaatzen. De vierde zoort koomt in Hoog-en Neder-Duitschland hier en daar in de vette moes- tuinen, op mesthoopen en elders voort. De vijfde zoort groeit aan de Zee-kanten van Engeland, Frankrijk, Ita- lien, enz. Zijnde alle éénjaarig. Kweeking. De eerfte, die men, gelijk gezegt is, ia
de moeshoven kweekt, word in het voorjaar gezaait, in een goede vette grond , qp de zelfde wijze als de Spinagie; men moet ze niet al te dik zaaijen, want dan worden de bladen grooter en nuttiger ,• of zo ze te dik opkoomen, moet men de jonge planten daar na verdun- nen, en dezelve vervolgens van het onkruid fchoon hou- den; en men acht de witte of geelagtige zoort het best of fmaakelijkst tot het keuken-gebruik. Men kan de melde ook in de zomer tot het gebruik zaai-
jen,, waar toe ze in dien tijd bekwaamer is, als de Spi- nagie, dewiji ze zo ras niet bij warm weer doorfebiet; inzonderheid als men ze als dan op een wat febaduwag- tige en vogtige plaats zaait, of daar ze alleen de mör- genzon geniet. Om er zaad van te winnen, laat men een gedeelte daar van, zonder het zelve tot het gebruik aftefnijden, opfehieten, en men verzamelt daar van ver- volgens , om kort te gaan, het zaad als van de Spina- gie en diergelijke moeskruiden. ' De tweede en derde zoorten, worden bij ons én el-
ders alleen om de aartigheid der befiën, van zommige Liefhebbers van planten gekweekt, 't welke ligtelijk ge- fchied door haar zaad, dat men in het voorjaar op een vet bedje of elders zaait, daar men begeert, op de voor- gemelde wijze. Deeze planten koomen ook veeltijds , zo wel als de eerfte zoort, van liet rijpe gevallene zaad in het voorjaar van zelf voort, inzonderheid de derde zoort; en ze beminnen alle liefst een grond, die wat zandagtig, dog vet en vogtig is. De vierde en vijfde zooiten, worden bij ons zelden
gekweekt, maar wil men zulks doen , zo gefchied het ligtelijk door haar zaad in het voorjaar te zaaijen, op de voorige wijze; dat men ten dien einde vergadert, of zich bezorgt heeft. Eigenfchappen. De eerfte zoort heeft eene.verkoe-
lende, verweekende, laxeerende en pijnftillende kragt; dog word zelden als medicijne gebruikt, ten zij uitwen- dig tot clijfteeren, pijn-verzagtende ftoovingen en flaap- verwekkende voetbaden, daar ze zeer nuttig toe is ; maar haar voornaamfte gebruik is , om de bladen, even als Spinagie te ftooven, of dezelve in foup en groen moes, enz. , benevens andere diergelijke moes-kruiden te gebruiken; hoewel ze hier te Lande weinig gebouwt' word; maar meer in Holland, Duitschland en Frankrijk;, inzonderheid weeten er de Franfchen goed gebruik van temaaken; want fchoon deeze bladen in alles zo fmaa» keiijk niet zijn als de Spinagie, zo laaten ze echter niet na, wel bereid wordende, een zeer goed en gezond ge- ftoof uit .te .leveren , dat de Spinagie zeer na evenaart; en de melde heeft dit nog boven de Spinagie vooruit, dat ze, laat gezaait wordende, de geheele zomer door tot de gemelde fpijze dienen kan ; daarin tegendeel de Spi- nagie, laat gezaait wordende, haastig opfchiet, en on- bruikbaar word. De overige zoorten hebben bij ons geen gebruik in de
Medicijne , nog in de Huishouding , maar kunnen in' diergelijke gemelde omftandigheden dienen, dewijl za^ alle een verzagtende eigenfehap hebben: De vierde zoort word inzonderheid gepreezen tegen de vjrouwelij- |
|||||||||
4. De ßinkends Melde, 00k Boksmelde, en Schaam-
kruid genoemt ; Atriplex foetida ; Chenopodium foetidum ; Herbavulvaria; Tragiumgermanicum; Futuaria; (Cheno- podium foliis integerrimis ovatis, caule decumbente, cijmis dkhotomis, Linn. Spec. Plant.) 5. De Zee-melde; Atriplex maritima laciniata; Atri-
plex marina Dodon^ij (Atriplex cault herbaceo, foliis deltoideo-lanceolotis obtufe dentatisfubtus farinaceis., Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, heeft langwerpige bij-
na driekantige dunne zagte bladen, veel naar die van de Spinagie gelijkende, waar tusfchen een vierkante getak- te fteng opfchiet, van anderhalf tot twee voeten hoogte; op de top der fteng en takken koomen veele kleine bloe- aien in lange tresfen uit een vijf bladige kooker voort., die zonder bloem-bladen zijn, en alleen uit veele geel- agtige helmftijltjesbeftaan; waar na platte ronde zaaden in de kooker volgen, dog de bloemen zijn op de zelfde plant mannelijk en vrouwelijk., dat is, die geen zaad gee- ven, en andere die zaad voortbrengen. Daar zijn verfcheide veranderingen van dit kruidge-
Was, beftaande daar in, dat deszelfs bladen of donker- groen, of heldergroen, witagtig of rood zijn; het welke ten deele van de natuur des gronds afhangt. • De tweede zoort, groeit genoegzaam met bladen en ftengen, gelijk de voorige, maar niet zo hoog; en brengt 'm de airen roodagtige ongeregelde zappige bellen voort, daar klein rond grijs zaad in beflooten is. De derde zoort, verfchilt van de voorgaande daar in,
dat ze niet alleen in alle deelen veel kleiner groeit, maar ook de bladen wat gefnippeltzijn, eri debefiën aan het bovenfte deritakken, tusfchen de bladen verftrooit voortkoomen. De vierde zoort, is ook een klein kruidgewas, met een
veel getakte fteng, die tegen de grond leggen, waar aan veele kleine eijronde en eenigzins driekantige bladjes groeijsn, die meesttijds meelagtig wit, of als met meel beftrooit zijn ,• aan de toppen der fteng en takken, koo- men kleine trosjes met veele kleine geelagtige bloemtjes voort, waar na klein wit platagtig zaad volgt. Het ge- beele gewas heeft een zeer vuile Hinkende reuk, op de wijze als een ftinkende Bok ; zomtnige 'hebben deeze reuk vergeleeken bij die van een onrein, zich niet zuiver hou- dend (legt Vrouwsperzoon, waar van ditjiruid den naam van Vulvaria verkreegen heeft; en het is aanmerkelijk, datais men iemands kleederen met dit kruid beftrijkt, zo zullen hem de Honden, die zulks van verre ruiken, aanpisfen. De vijfde zoort of Zee-melde, fcfaiet veele getakte
ftengen uit de wortel, die tegen de aarde leggen ; waar aan bladen groeijen, die langwerpigdriekantig, grof ge- tand , en van onderen witagtig zijn ; aan het bovenfte der fteng en takken, koomen veele dunne lange trosjes gis lange druifjes boven elkander voort, uit veele kleine bloemtjes beftaande, waar na klein zaad volgt, gelijk de yoorige. Plaats. De eerfte zoort word, zo men zegt, natuur-
lijk groeijendegevonden in Tartarijen en Sibérien: Hier te Lande en elders bouwt men dezelve in de moestuinen, als een moeskruid. Daar word ook een wilde zoort bij ons gevonden, die veel naar de tamme zoort gelijkt, maar In alle deelen kleiner groeit: Men vind dezelve ^an de kanten van vette akkers, wegen, en op andere «rette plaatzen. De =tweede en derde zoorten groeijen .a&uurlijkinzoinmige Gewesten yanHpog-Dujtschland, •>; J -v " - |
|||||||||
M-ëE* *4ß$
|
||||||||
MOL.
|
||||||||
üCNJEi,' {Trifolium leguminibus racemojismdis dispermis\
saule ereUo, Linn. Spec. Plant.} 2. De Ifaliaanfche Melilote met rondagtige bladen,
Melilotus Italica folliculis rotundis; (Trifolium legumi- nibus racemofis midis dispermis rugoßsobtußs, caule ereäo, foliis integris, Linn. Spec. Plant.) 3. De Melilote met peulen als vogel-voet; Melilotus
Dorniculis reflexis,: major; (Trifolium floribus fpicatis, le- guminibus midis mucrofiatis facatis declinatis, Linn, Spec. Plant.) . , 4. De laage Melilote met peulen als vogel-voet ; Trifo-
lium ßliquojüm humile, ßliquo ornothopodii ; (Trifolium leguminibus nudis 080 fpsrmis fubtemis, calijce duplo Ion' gioribus, caulibus declinatis, LiKN.Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet een regte fteng
met veele takjes, van 2 tot 3 voeten hoogte, of meer, waar aan driebladige bladen op fteeltjes groeijen, gelij- kende naar die van de Klaver, maar zijn kleiner, wit- agtiger, en rond om de kanten wat gekertelt; aan het ho- vende der ftengen takjes, koomenverfcheidelangagtige trosjes, of airtjes met bloemen voort, die vlinteragtig en geel zijn, en een zoete aangenaame reuk hebben, gelijk ook de geheele plant; na de bloemen volgen heel kleine naakte breedagtige donker bruine of zwartagtige. hauwtjes , die ieder één of" twee kleine rondagtige bleekgeele zaaden bevatten. Daar zijn ook drie veranderingen van ; als 1. diegroo-
ter en houtagtiger groeit ; 2. met witte bloemen, welke ook hooger ftengen, maar kleiner bladen en minder reulï heeft ; en 3. nog eene met blauwagtig-paarfe bloemen „ dog die zeldzaamer gevonden worden. De tweede zoort, gelijkt veel naar de voorige eerfte
zoort, maar heeft rondagtige bladen, die niet gekertelc zijn, en rouwe ftompe hauwtjes. De derde zoort, koomt ook in-de gedaante genoeg-
zaam met de voorige overeen, 'maar heeft krom omgebo- gene puntige hangende hauwtjes, die in degroei-wijze de gedaante »an een vogelvoet vertoonen. De vierde zoort, verfchilt van de.voorgaande daar in,*
dat ze kleiner en met haar ftengen nederwaarts tegen de aar- de leggende groeit.en langer peulen heeft.die meer naar eea vogelvoetgelijken. De befchouwing van deeze planten, zal ze verder niet bezwaarlijk keren kennen en onderfcheiden. Plaats. De eerfte zoort groeit 'natuurlijk in Hoog-
Duitschland , en ook in zommigeLandfchappen van Ne- derland, vorders in Frankrijk, Engeland, enz. naast de akkers, weiden , beemden , en op andere grasagtige vrugtbaare plaatzen ; de drie overige zoorten worden in Zuid-Frankrijk, Italien en elders gevonden. De eerfte zoort, met haar twee eerstgemelde veranderingen, kun- nen twee à drie jaaren in leeven blijven, als de winter niet al te ftreng is, maar de overige zoorten zijn één- jaarig : Men kweekt deeze zoorten ook bij ons in de tuinen tot 't medicinaale gebruik, 'dog voornaamelijfc de eerfte zoort, die van veel kragt in de Heelkun- de is. Kweeking. Dezelve gefchied door het zaad, dat men
in het voorjaar zaait, en de jongeplanten daar na op een ander bedde verplant, op agt of tien duimen afftand; te weeten, die meer als één jaar overblijven ; dog ze groeijen alle best als ze niet verplant worden , weshal- ven men ze niet te digt moet za.aijën, of de jonge plan- ten op een bekwaame afftand moet verdunnen; vervol- gens moet men ze van het onkruid wel. fchoon houden, zo zullen ?e in de zomer bloeijen, en daar na rijp zaad Q voort- |
||||||||
\e gebréeken, -als moeder-opftijgingen, -en daar uit vef»
der -voortfpruitende ongemakken , 't zij in decottie of ftoovingen, enz. gebruikt-: Men prijst ze ook zeer in vuile Hinkende wonden, het zap daar van of't afkook- zel gebruikt, enz. MELDE (WILDE-). Daar zijn zeer veele zoorten,
die den naam van wilde Melde (Atriplex fijlveflris) draa- gen, welke onnoodig zijn hier te melden, maar die men begeerende te weeten, de Boeken der Botanisten over nazien kan. MELES , zie DAS. ME'LIA LINNiEI , zie AZEDARACH.
MELIANTHUS; Honing-bloem ; is een Africaansch gewas, dat ook Pimpinella maxima .4]"ricana, genoemt word. Befchrijving. Dit kruid- of heesteragtig gewas fchict
een getakte fteng uit de wortel, van twee tot drie voe- ten.hoogte-, of hooger, waar aan geveerde bladen groei- jen, zeer na die van dePimpinelle gelijkende, maarzij «ijn grooter en dikwils witagtig; op 't opperfte der tak- ken, koomen gioote trosfen voort, met vierbladige on- geregelde donker-bruine bloemen, van welke elk een rood of zwart zoet honingagtig vogt bevat, daar dit ge- was zijn naam van fchijnt ontleent te hebben; waar na vrugten volgen, die na een vierhoekige blaas gelijken, welke rondagtige zaaden in vier celletjes bevatten. Daar is ook eene verandering van, die in alle deelen
kleiner en hooger groeit, en kleiner trosfen van bloe- men voortbrengt , welke een fraaijer koleur hebben , dan die van de voorgaande zoort, als zijnde gemengt van rood, groen en geel. Plaats. Dit gewas groeit natuurlijk in Noord-Africa
of in Barbarijen, en elders in dat Waereld-deel, en word bij onszomtijds in de tuinen van Liefhebbers van vreem- de planten onderhouden. Kweeking. Dezelve gefchied niet bezwaarlijk door
fcheuring of de zijd-fcheuten, welke men in het voor- jaar van de oude plant afneemt, en in bijzondere pot- ten plant; men kan ze ook vermenigvuldigen door Hek- ken in de zomer-maanden in potten te fteeken, diemen vervolgens in de fchaduwe plaatst, en met vogt onder- houd, zo zullen ze wel bewortelen en aangroeijen: 's Winters moet men deeze planten bij ons in het oran- jehuis , op een luchtige plaats overhouden , dewijl ze onze ftrenge wintervorst niet kunnen doorftaan, fchoon ze tamelijk hard van aart zijn , en in zagte winters dik- wils kunnen overblijven, als ze in een warme grond en ftandplaats geplant ftaan ; beminnende liefst een losfe zandagtige aarde ; en fchoon de plant van boven bevriest, zo blijven echter de wortelen over, en fpruiten in het voorjaar wederom uit; inzonderheid als men de wortel met eenige ruigte overdekt. MELICA, zie ZORG ZAAD. MELICERIS, zie HONING GEZWEL. MEL1CRATUM, zie MEEDE. MELIGUETTE, of Malaguette; dus word van de Franfcben de plant of vrugt genoemt, die anders den naam- van Paradijs-korrels draagt. MELILOTE, oïMeloote, bij verkorting ook Honing-
klaver; Steen-klaver, en weiruikende geele Klaver ge- noemt; in'tlatijn Melilotus; Trifolium odoratum. Daar zijn veele zoorten van dit kruid-gewas, waar van de vol- gende de voornaamfte en bekendfte zijn. I. Degemeene Duitfche Winkel melilote ; Melihtusoffi-
cinarum Germante; Trifolium odoratum f.Melilotus Do- IF Deel. |
||||||||
4ôZ4 MEL.
|
MEL.
|
|||||||||
Land nebben, die alle de kentekenen bevatten, welke van
de melinum worden opgegeeven; hetkoomt er maar en- keld op aan om te weeten, ofdeezen zich met de olie willen vermengen, 't welk een noodzaakelijke hoedanig- heid is, om in de Schilderkonst van gebruik te kunnen zijn. Vitruvius zegt, dat de melinum een metaal is; hij
fpreektzo als de Ouden, die onverfchillig Metaal noem- den , al wat uit de grond wierde getrokken, want het melinum is een opregte aluinagtige aarde, volgens Dio- scorides van een geelagtige koleur; doch zo als Pli« kius en meer anderen getuigen, wit. MELIS, deeze naam word door zommige. Natuur-
befchrijvers aan de Buntfing of Bontfem gegeeven; zie) BUNTSING. MELISOEN-KRUID, anders Roer-kruid, is een
zoort van Gnaphalium. MELISSE, Citroen- of Limoen-kruid; Bijen-kruid;
Confilie de grein. Veele zoorten of veranderingen ; zijn er van dit gewas die den naam van Melisfe draagen ; dog wij zullen hier eerst fpreeken van de gemeene of meest gebruikelijkemm'{/è. Dezelve word in 't latijn meest Me- lisfa, Melis/a h'ortenfis, anders ook Citrago, Citrana, Apiaflrum, Melisfophijllum, enz. genoemt, hebbende dee- ze naamen haaren oorfprong van de reuk der Melisfe, omdat ze een aangenaame Citroen-of Limoen-reuk heeft. {De Heer LiNWiEus noemt ze, tot onderfcheid van an- dere medezoorten, Melis/a racemis axillaribus verticilla- tis ; pedicellis fimplicibus, Spec. Plant.) Befchrijving. Dit Kruid-gewas fchiet verfcheide vier-
kante Hengen uit de wortel, van één of anderhalf voet hoogte , waar aan bladen groeijen, die wat langwerpig hartformig, gekertelt en wat gerimpelt zijn; aan het bo- venfle der Heng en takken, koomen uit de oxels der bla- den kleine witagtigelip-bloemen, wervels-wijze, opfleelt- ' jes voort, waarna vier kleine rond- en zwartagtiga naakte zaaden in de bloem kelken volgen. Plet geheele gewas heefteen zeer aangenaame reuk, inzonderheid als het gewreeven word, zeer na die van Citroenen of Li- moenen zweemende. ■ Daar zijn ook nog twee veranderingen van , i. mej:
geel-bonte bladen , die zich fraai vertoont, terwijl de -bladen jongzijn, 2. met grooter wat ruiger en zwaar ruikende of Hinkende bladen, anders Roomfche Melis/t genoemt. Plaats. Deeze plant groeit natuurlijk in de Savoifche
en Italiaanfche gebergtens en elders. De bonte veran- dering is gevallig voortgekoomen ; en de derde zoort word in Italien, inzonderheid omtrent Romen en el- ders gevonden. Men kweekt de gemeene melisfe bij ons veelinde hoven, tot het medicinaale en andere gebrui- ken. Kweeking. Deeze zeer aangenaame en gezonde plant,"
word zeerligtelijk vermeerdert door fcheuring in het na- of voorjaar: Men plant de jonge fpruiten op een bed- de, opagt à tien duimen diftantie, en boud dezelve ver- volgens fchoon van het onkruid, zo zuilen ze niet na- laaten wel te groeijen, en men kan de planten drie tot vier jaaren, op't zelfde bedde ftaan laaten , eer menzs verplant of fcheurt : De gemelde twee veranderingen worden op de zelfde wijze voortgekweekt ; maar de Room- fche zoort is wat tederder , en begeert een warme grond en flandplaats; beminnende alle liefst een goede losfe zandagtige en vette grond. Eigenfchappen. De melisfe heeft eene verwarmende,
oplos-
|
||||||||||
voortbrengen; beminnende dezelve alle liefst een goe-
de losfe zandagtige grond; dog de overjaarfche zoorten blijven best over, als men ze affnijd eer het zaad rijp is * of terwijl ze nog bloeijen, behalven daar men zaad van winnen wil; want bij tijdsafgefneeden zijnde, fprui- ten ze weder jonge fcheuten uit, en bevestigen zich te- gen de winter. Eigenfchappen. De eerde zoort, die hoofdzaakelijk
inde Genees-en Heelkunde gebruikt word, voornaame- Jijk haare toppen met de bloemen , heeft een verwar- mende, verzagtende, öplosfende en zeer pijnflillende kragt ; wordende inzonderheid het afkookzel daar van, jsonder of met Camille zeer gepreezen tegen buikpijn, kolijk, opgeftopte pis, inwendige inflammatien, graveel- en fleen-fmerten, zinkingen, enz. Uitwendig is dezelve zeer dienstig, om allerlei gezwellen te verzagten en de pijn te flillen, als mede tegen pleuris en roode oogen; men maakt er ten dien einde- met nut pappen of ftoo- vingen van ; er word ook een water uit gedistilleert, en een olie van gemaakt, die in de gemelde gebreeken ins- gelijks van nut zijn : Dog inzonderheid is de melilote- pleister, waai van de toppen en bloemen van dit kruid de lafis uitmaaken, zeer beroemt; het welk op de vol- gende wijze bereid word. Neemt- bloemen en bïaden van melilote, zes oneen ;
bloemen en bladen van camille, alfem, marjoleine, lau- rier-befiën , heemst-wortel , zaad van fenugreek , van emmi, van eppe, cardamome, hout-casfie, cijper-wortel, Florentijnfche lisch-wortel en Indiaanfchefpijkenarde, van elks drie drachmen; vette vijgen, twaalf fluks; gom-am- moniak met azijn gezuivert, tien drachmen ; gom-bdel- iit'M en beste gezuiveidefiijrax, van elks vijf drachmen ; geel wasch, zes oneen ; pijn-hars en boks-vet, van elks üerdehalf once; terpentijn, anderhalf once; marjoleine en nardusolie, van elks drie oneen ; laat degom-ammo- niak, bJellium en terpentijn fmelten, doet er dan het wasch, hars, vet en oliën bij; als deeze dingen dan door zagte opkooking wel vermengt zijn, en dezelve daar na wederom wat koud geworden zijn , zo doet men bet overige gepulverifeert daar bij, en ten laatften de tot eenpapgeftampte vijgen, en maakt erpleister-rollen »an na de konst. Dog dit pleister word ook nog op an- dere wijzen , of met minder Ingrediënten gecompofeert en vervaardigt, van even gelijke nuttigheid; zijnde het gegeevene voorfchrift , volgens de Brandenburgfche Pharmacie. MELILOTE (BLAAUWE-), zie SEVENGETIJ.
MELINUM. De Ouden gaven deeze naam, aaneene
Aarde die zeer wit was, en waar van zich de Schilders bedienden om in 't wit te fchilderen. Men zegt ons, dat die aarde ligt was, zagt in het aanraaken, en zich tus- jchen de vingers liet fijn wrijven ; in het water geworpen, maakte zij een kleine opbruisfehing ; zij hegte zieh aan .de tong, en fmolt als boter in de mond. Het is van deezeaarde, dat men zich oudtijds bediende tot het wit in de Schilderkonst ; zedert heeft men 't ceruis of lood- wit'm de plaats gèftelt, doch dit is aan geel te worden •onderhevig. De Heer Hill verzekert, dat het melinum of de aarde waar van wij fpeeken , altoos dezelfde ko- leur behield, 't geen waarlijk de moeite waardig is om te onderzoeken. De naam deeze'r Aarde kondigt aan, dat men ze in't
Eiland Melosof Milo vond; maar na de befchrijvingdie men er van geeft, fchijnt het dat 't niet noodig is, dat wij ge go verre gaan haaien« dewijl wij witte aardens in ons |
||||||||||
\
|
||||||||||
MÊL.. 202 jf
inSavóijen, Piémont en elders in-die Gewesten ia
de fleen-rotzen , zijnde langleevend. Deeze zoort vaa melisfe, inzonderheid de beideeerften, worden zomtijds van de Liefhebbers van vreemde planten, bij ons in do tuinen onderhouden. Kweeking. Deeze gefchied, om kort te weezen, door
het-zaad, dat men in het voorjaar opeen wàrm gelegen' bedje, niet al te digt zaait, of de jonge planten daar n* op een bekwaame distantie verdunt, en vorders van het onkruid fchoon houd; men kan de jonge planten ook: verplanten, maar ze groeijen best onverplant ; ze bloei- jen in de zomer, en zullen daarna in de herfst rijp zaad voortbrengen, als dezelvenietal tenat en koud is, waar door het zaad niet rijp worden kan. De derde gemelde heesteragtige langleevende zoort of verandering , is bij ons weinig bekent, maar kan ook door haar zaad, of' door ftekken voortgezet worden, en moet bij ons, in- potten geplant ftaande, des winters in het oranje-huis,. voor de vorst bewaart worden, gelijk andere diergelij.- ke planten. Eigenfchappen. Deeze planten zijn hier te lande van
geen gebruik; maar men zegt, dat ze veel olie en zout bevatten , eneenhersfen-en hart-verfterkende kragt heb- ben , omtrent als de gemeene melisje. MELISSE (TURKSCHE-) ; Vreemde Melisfe;
Turksch of Vreemd Citroen-kruid ; in 't latijn Melis/a tur. cica vel peregrina; Melisfophijllum ; Cedronella; Mölda-- vica. Daar zijn ook verfcheidene zoorten van deeze Melisfe; maar de drie volgende zijn de meest bekende én gebruikelijkfte, als i. De Turkfche Melisfe met Betoniebladen; Melisfe
peregrina, folio oblongo; Melisfa moldavica ; (Dracoce* phalum floribus verticillatis, Iraüeis laticeolatis, ferratu~ ris lanceolatis, Linn. Spec. Plant.) 2. De Oosterfche Melisfe met Betonie-bladen, en groo-
ter bloemen ; Melisfa (Moldapica) orientalis, betonicce foliis flore magno; (Dracocephalum floribus verticillatis, braüeis oblongis, ferraturis fpinofis, foliis fubtomentofls , Linn. Spec. Plant.) 3. T)Q\Canarifche driebladige Melisfe; Melisfa forte ca-
narina triphijllos , odoretn camphorce Jpirans penetrantisfl- mum; (JDracocephalum floribus fpicatis, foliis compofitis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. [ De eerfte zoort, fchiet uit de wortel
een veel getakte vierkante fteng, waaraan bladen tegen elkander over groeijen, die langwerpig-hartformig, ge- kertelt en wat gerimpelt zijn ; zeer veel gelijkende naar de Betonie bladen, maar zijn wat korter en geelagtiger- groen ; aan het bovenfte der fteng en toppen , koomen uit de oxels der bladen, die aldaar zeer fijn gefnippelt zijn, blauwe of purper-violette gelipte bloemen, wer- velswijze, uit fterformige kelken voort; waar na vier naakte zaaden in de kelken volgen , die langwerpig ea zwartagtig zijn*, hebbende witte punten. Daar is ook eèrle verandering van met witte bloemen,'
maar die zeldzaamer is. De tweede zoort, verfchilt weinig van de voorgaan-
de, dan dat ze grooter groeit, de bladen wat langer en iets wolagtig, en de bloemen veel grooter zijn. Beide- deeze zoorten hebben een zeer fterke citroen-reuk, of gelijk de.gemeene Melisfe, maar fterker of zwaarder. Men vind ook nog een zoort of verandering van dee-
ze planten, die langwerpige puntige bladen heeft, na. de Wilge bladen gelijkende, maar haare bloemen zijn kleuren violet, of wit, . ■• -■••■■■■ -O-"t ' ■ --'J* '•■■•■•■'• '■ * » 'D9
|
||||||
mel;
oplosfende, zeer hoofd-, hart-, maag- en inoeder-verftêr-
fcende kragt, en is '^inzonderheid zeer dienstig in hij-' pocliondrije, melancolije, hart-klopping, draaijing des hoofds, en andere hoofd- en zenuw-gebreeken, beroer- te, laminigheid, enz. ; vorders is ze zeer nuttig in vee- lerlei vrouwelijke gebreeken, als opltijging der moeder, opgeftopte iïonden en nageboorte, enz. Men gebruikt' ze ais thee, of in wijn getrokken en anders. In de Apo- theeken maakt men ereen heerlijk gedistilleert water en geestwan, het zij met of zonder wijn, en vorders een «lie, cotiferf, extraü, esfents en fijroop; welke alle in de gemelde gebreeken kunnen gebruikt worden en van veel nut zijn. Dit kruid moet ook een der voornaamfte In- grediënten zijn van het zogenoemde Eau de Carmes, als het opregt zal zijn, fchoon 't zelve ook wel zonder het selve, en alleen uit citroenen of limoenen, enz.gemaakt- word. Uitwendig gebruikt men dit kruid ook veel tot voet-
baden en ftoo vingen in veele van de gemelde ziektens, in- zonderheid in de zenuw-en vrouwelijke gebreeken. Anderzints word het zelve ook veel gebruikt, we-
gens zijne aangenaame geur , als een toekruid bij krop- en ander falaad, als mede in dekruid-wijnen, en Zoge- noemde Maij-dranken, 'tzij alleen of met geurige krui- den gemengt; want als men het zelve in goede wijn wat laat trekken, zo zet het aan dezelve niet alleen-een geu- rige fuiaak, maar ook eene hartverkwikkende kragt bij. Zie ook op KRUID-WIJN. MELISSE (MOLUKSCHE), of Melisje Molucca;
in 't latijn Melis/a Moluccana, Molucca en Moluccella, Daar zijn voornaamelijk twee zooiten van bekent, als i. De gladde molukfche Melis/e ; Melis/a moluccana
odorata; Molucca lavis Dodonäi ; (Moluccella calijci- bus quinquedentatis, dentiçulis «qualibus , Linn. Spec, Fiant.) 2. De doornige molukfche Melis/c; Melis/a moluccana
foetida; Molucca fpinofa Dodonä:i; (Moluccella calijci- bus feptemdentatis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet eene veel getak-
te fteng uit de wortel, waar aan veele bladen tegen mal- kander over groeijen, naar die van de gemeene melisfe gelijkende, maar zijn diep en ongelijk ingefneeden , of gekerft: Rondom welke bovenwaarts, in haare oxels, witte lip bloemtjes , uit vijftandige wijde klok-for- mige kelken voortkoomen ; waar na vier naakte hoekige zaadenin de kelk volgen. De tweede zoort, groeit ook met veele fteelen en bla-
den uit de wortel, de bladen naar die van de voorgaan- de zoort gelijkende, dog zijn eenigzints dieper gefnee- den; de bloem-kookers of kelken zijn ook diergelijk, dog wat nauwer en meest zeventandig, en met harde zeer fcherpe doorns van vooren bezet, waar uit witagtigelip- bloemen voortkoomen, en waar na vier naakte aaaden in de kelken volgen. ■ Plaats. De aerfte zoort groeit natuurlijk in Sijrien
Gn omleggende Landfchappen : De tweede zoort word in de Molukkifche Eilanden govonden ; zijnde beide soorten eenjarig. Daar is ook naderhand nog een ander mede-zoort van
deeze plant bekent geworden, die heesteragtig groeit, en beneden in de oxels der bladen, daar de bloemen voortkoomen, doorns heeft, die bij malkander (laan, enz., wordende van de Heer Linnäus in zijne zeer nuttige Spec. Plantar, genoemt, Moluccella calijcibus, Çinquefidis, cor-ollis calijce longioribus. Dezelve groeit |
||||||
UIL.
|
|||||||||||
MIL;
De melk word in de borsten der zogende Dieren, door
middel van bijzondere klieren uit hun bloed afgefchei- den. Zij gelijkt eenigermaate naar het voedend zap, hetwelk in onze darmen door de verteeringskragten, uit de fpijzen afgefcheiden en in 't bloed gevoertword. Doch zij is te gelijk'met de waterige deelen des bloeds vermengt, en onderfcheid zich nog bijzonderjijk hier door van de chijl en andere dierlijke vogten , dat zij in de Scheijkundige ontbinding geen vlug loog-zout geeft., fchoon zij anderzints zo wel zuure als middel-zouten be- vat. Dit laatfte geeft de Heer Macquer als het bijzon- der onderfcheidend kenmerk op van de melk,.er\ van de chijl "of het melkzap uit de fpijzen. Van de laatften krijgt de melk, naar het oordeel van Boeehave, haareolij, van het dunne water des bloeds, haare waterigheid ; endoor deeze vermenging, word zij-niet alleen dunder- dan het bloed, maar ook dunder dan de weij van het bloed zel- ve. Dat nu uit zulk eene inwendige vermenging eencr olij met water eene melk voortkoomen kan, blijkt vol-' koomen uit de bereiding van de amandel-melk, zijnde, niet anders dan de olie der Amandelen, door het ftam- pen en wrijven der amandelen met bet water ver» bonden.. . Nauwkeurig onderzoekende,, uit welke deelen eigent-
lijk de,melk beftaat, zal men bevinden, dat zij uit olijy uit water, uit aarde, uitzo«*en uit eenfisjmiszaamen- geftelt, Eene bewerking die vrij gemakkelijk is, fcbeid deeze deelen van malkanderen en vertoont ze ieder af- zonderlijk. De kennis deezer. bewerking, fchoon niet in alle deelen op de zelfde wijze gefchiedende als beden- claagscb, is echter in aloude tijden bekent geweest; want HiFPOCRATEs verzekert, dat-de Schijten de melk floe- gen en daar door haare deelen van malkander fcheidden.. Het geen na deeze bewerking boven kwam, was da room, de olij, of de boter; hetgeen in 't midden dreef, was de huij of weij, en het geen op den bodem zakte was de.aardagtige zélfftandigheid of de kaas; ten aan- zien van het zout, zullen wij in 't vervolg van dit artij- kel toonen, hoedanig die uit de melk te bekoomen. Dat er wezendlijk zout in huisvest, kan men duidelijk gewaar worden door de zoete finaak die de melk heeft. Wat eindelijk de ßjjm betreft die dit vogt. bevat, kan men duidelijk zien, in de bereiding der eerfte weij ,. welke niet anders dan door dikwils herhaald doorzijgen, van haar Jlijm ontdaan kan worden. Dat de melk voedende kragten bezit , en diensvol»
geris tot fpijze kan dienen, is iets dat geen bewijs noo- dig heeft, dewijl alle zuigende Dieren, en de meeste Onzer Kinderen, in hun eerften leeftijd daar door al- leen gevoed worden. Ook kan zij tot volkoomen on- derhoud van volwasfene Menfchen verftrekken, zonder dat die eenig ander voedzel gebruiken, zo als-uit hei- voorbeeld van Philikus bij Athenaeus blijkt, welke langen tijd zonder eenige andere fpijze, dan enkele* melk geleeft heeft; hoedanige voorbeelden er ook in on- ze dagen verfcheidene. voor handen zijn. En hoe kan dit anders zijn, daar de melk uit die zelfde deelen.is te zaamengeftelt, waar uit ons lighaam beftaat, en wel in die zelfde maate en evenredigheid, welke tot den groei en wasdom onzes lighaams vereischt word ? De melk zel- ve is reeds een uitgewerkt dierlijk zap, het welk zich zeer ligt in zijne deelen daar het uit beftaat, laat ontbin- den, en het welk de natuur den Dieren tot voedzel heefi aangeweezen. Bijaldien een middel van onder- houd,, bijaldien:een fpijze of voedzel, dat zulke voor- 1 ; treffelijke |
|||||||||||
Soî.0
|
|||||||||||
De derde zoort,groeit met veele hardagtigegetakte
ftengen uit de wortel, tot drie â vier voeten hoogte en meer; aan welke meest drie bladen te zaamen groeijen, die langwerpig en puntig zijn ^. de bloemen koomen aan het bovenfte der takken airswijze voort, en zijn blauw of wit : Het geheele gewas heeft, gevvreeven worden- de, een zeer fterke doordringende reuk, naar die van de Camfer of Terpentijn zweemende. Plaats. De eerde zoort groeit natuurlijk in Molda-
vien en elders. De tweede zoort word gevonden in de Oosterfche Landen; en de derde zoortkoomt in de Ca- narie Eilanden, als mede in Amerika voort. De beide eerfte zoorten zijn éénjaarig, maar de derde zoort is langleevend. Kweeking. De beide eerfte zoorten worden, om niet
te breedvoerig te gaan, voortgeteelt door haar-zaad , cp de zelfde wijze als de voorgemelde Moldavifche Me- lisfe; dezelve op een bedde niet al te dik zaaijende, of de jonge planten daar na verdunnende ; willende dezelve in allerlei goede losfe gronden zeer wel groeijen, doch beminnen liefst een goede zandagtige grond, en een warme ftandplaats. De derde zoort, word vermeerdert door ftekken of
jonge takjes, in potten te fteeken, die men vervolgens op. een fchaduwagtige plaats moet zetten , en met vogt onderhouden, zo zullen ze binnen korten wortelen, maa- ken; doch om de wortel-fpruiting te bevorderen , kan men de potten in een maatig warme broei- of runbak zetten, dezelve met befchaduwen, bevogtigen en lucht- jeeving wel onderhoudende; als dan de ftekken bewor- telt en aan het groeijen zijn, moet men dezelve ver- planten , ieder ineen bijzondere pot, en op. eea warm a plaats zetten, tot in. 't najaar, als het begint te vrie- 2en, wanneer men ze in het oranjehuis moet overbren- gen, om dezelve aldaar op een luchtige plaats te over- •winteren; dewijl deeze plant wel tamelijk hardis, maar geen vorst kan tegenftaan. Sigenjcbappen. De eerfte zoort van de Turkfche Me-
.lisfe koomt in kragten zeer veel overeen met degemeene, Melisfe, en word van zommige nog veel kragtigèr geacht' in alle de aldaar gemelde gebreeken : Men kan er met wijn een zeer aangenaam en verfterkend geestig water of tau de carmes uit distilleeren , dat in flauwtens zeer kragtig is. 4 Hoe men zulk" water moet distilleeren , kan men zien óp het artijkel DISTILLATIE, pag. 500"., en hoe het Eau de Carmes bereid word, zie op dat ar- «ijksl. , JMELISSEWATER, zie EAU de CARMES. MLL1SSE (WILDE-); deeze naam draagen verfchei-
,dene zoorten van Planten, dog meest word daar door de Cardiaca of Ilartgefpan verftaan. MELISSOPHITLLUM, zie MELISSE (TURK-,
SCHE-). MELK; in 't latijn Lac; is een. wit, ondoorfcbij-
jiend vogt, het welk uit de borsten der Wijfjes van de Jeevendbaarende Dieren word getrokken. : . Onder alle dierlijke zappen zal men niet ligt eene vin- den (zegt zeker Schrijver),, het welk den Mensch op jnenigvuldiger wijzen nuttigheid aanbrengt als de melk. Zij js het gewoonlijkfte voedzel der jonge Dieren die leeven- de gebooren worden en weinige Menfchen groeijen zon- derdezelveop. Zij is nog in den ouderdom onze fpijze, tmze drank, onze ahzenij, onze verfterking en verkwik- king. Haai e olij geeft ons de Boter, haare 'aardagtige jloffe de Kaa^s, haare waterige deelen verfchaffen ons/ dt; We ij eu haar zom de jaeilgaame Melic-zuiker, |
|||||||||||
•
|
|||||||||||
MEt.
|
|||||||||
MEL. 2®2f
|
|||||||||
treffelijke etgenfcbappen en achtenswaardige voorrech-
ten bezie, niet zalaangepteezen worden, zo weetik niet, welke wij goed op aarde zullen noemen. Dewijl, wij ech- ter veeltijds door onze dwaasheid, de beste fpijzen in vergif veranderen, zal het zeer dienstig zijn, dat wij hier eenige nuttige aanmerkingen over het gebruik der melk plaatzen. Wij gebruiken verfcheidene zoorten van melk, het zij
«oor ons voedzel, of wel tot een geneesmiddel. Inzon- derheid bedienen we ons tot een van die beide oogmer- ken van de melk van Vrouwen, van Geiten, van Eze- linnen en van Koeijen. De Vrouwen-melk goed zijnde, is zeer dun en zoet.
De Geiten-melk is wateriger, de Ezelinne-melk nog dunder en de Paarde-melk het allerduntle. De Koeijen- melk is .onder alle de gemelde zoorten, minst waterig, en op dit verfebil moet men, naar eisch van de verfchii- lende oogmerken die men in 't gebruik der me/ibedoelt, acht geeven. De Vrouwen-melk kan onder twee oogpunten als me-
dicinaal befchouwt worden; i. als het gewoone, diens- tige en natuurlijke voedzel der Kinders uitmaakende ; 2. als een medicinaal voedzel in zommige gevallen aan Bejaarden voorgefchreeven. Wij zullen ze hier niet dan onder het laatfte oogpunt befchouwen. Wàt het eerfle betreft, zie MINNE. De Vrouwen-melk is zeer dienstig voor een zulke, die
melk drinkt om vet te worden, en teffèns een zwakke verteerings-kragt heeft,- een zulke moet een Minne zui- gen, dewijl'de Vrouwen-melk de meeste overeenkoomst met de'zappen zijns lighaams heeft, en weinig, vertee- rings-kragten vordert, maar tevens evenwel genoegzaa- me olijdeelen bevat om hem te mesten. Hier om geeft men de zwakke maagen der Kinderenen deelendigftetee- singagtigfte Menfchen de borsten van Minnes te zuigen, op dat er niet door het uitmelken eerst een deel vervliege, en een ieder weet hoe rood en vet gejonde Kinderen worden terwijl zij aan de borst zijn. . Hier om is de Vrouwen-melk van de. vroegfte tijden
af aan, als de heilzaamtle van allen, en het meest overeenkoomende met de menfchelijke, natuur aange- merkt; en inzonderheid als zeer dienstig geroemt in uit- teerende kaortzenr in tabidis, enz. Wat de omftandigheid betreft om' de Zieke te doen
zuigen, en hem dus eene melk te doen inzwelgen, die door een gewaande leevendigmaakende geest bezwangert is, het welk Galenus zelven heeft geroemt; kan men op. aanmerken, dat het nimmer is beweezen, dat de me/k ëen zodanige geest bevattede,. en nog minder dat de minst bijkoomende lucht, in ftaat. was die te doen ver- vliegen. Wij denken zekerlijk ook niet gunstigover de manier,
óm. jonge Mansperzoonen die door een teeringagtige ziekte ten eenemaalen zijn uitgeput, tahe confumptis, met jeugdige-, frisfche, poezele, zindelijke-Minnen te doen leggen , op dat de arme Zieke op- zijn gemak, zo veel melk mag.zuigen, als de Minkan vetfehaffen. FoT kestus roemt, te vergeefsch, de vermaarde waarneeming ten aanzien vaneen Jongeling.,, door dit zonderlinge mid- del uit de armen, der dood gerukt; nog ijdelder- is vol- gens mijn gedagten het gevoelen van een zeer beroemd hedendaagsch Schrijver, welke voorgeeft, dat een zeer vlugge uitwaasfeming uit het jonge, gezonde lighaam der Minne gaande, en in het zeer zwakke lighaam der Ziele dringende, Çfubtilisfiha exhalaiaia i validojitvinili |
|||||||||
corpore bißnuata debilisßmis £?c.) hem op een zeer heil-
zaame wijze moet verieeyendigen en kragten bijzetten* Het voorbeeld van David, wiens kille ledemaaten men door dit middel verwarmde, brengt onze Schrijve* als een voorbeeld te berde; doch dit belluit niets teri yoordeele van zijn gevoelen ; want i. vind men geen- zints aangetekent, dat dit middel van eenige goeden uit> flag is gevolgt geworden;' 2. al was dit zelfs een goed hulpmiddel tegens een verkleumtheid van een grijzen ouderdom, fchijnt het echter, dat de uitwerking van dat middel zeer te onrechte moet worden toegefchree- ven aan de indringing der tenuisßma exhalantia è validé juvenili corpore, ineffcetum]enile&c. Het blijkt dus- klaar uit dit alles, eerftelijk dat àe-te?iuisfima exhalantia, het welk de transpiratie of uitwaasfeming,betekent, hier volftrekt niets toe doet. Ten tweeden,. dat indien Jonge- lingen, door ukteerendekoortzentotde laatfte trap van- zwakheid gebragt, daar van kosten te rug' koomen eri berftellen met geftadig bij jeugdige, frisfe Minnen ts leggen, dat als dan waarfcnijnelijkdieheilzaame veran- dering (indien het gebruik van de Vrouwen-melk zulks niet geheel.en al uitwrogte) moest toegefchreeven wor- den aan de geduurig opgewekte, minnelust, die nimmer door het genot uitgedooft wierd , en als een kragt ig hartfter- kend middel zoude werken. Dat eindelijk, indiende Godsdienst al toeliet, om tot een diergel ijk middel overtegaan, zulks echter altoos een twijffelagdge toe- vlugt zoude zijn, om dat de zoort van koorts, vierige begeerte en geduurigeftuiptrekking, waarin ik mijn Ziek»- bij eenfchoonjeugdig.Vrouwsperzoon leggende, veron- deiftelle ; toeftand waar aan hij volgens een zeer be- kende waarneem ing,, ten hoogden onderhevig is ; dat die toeftand zeg ik eerder bekwaam fchijnt, om den dood te verhaasten dan die voortekoomen, al fchoon mem verzekert waare datj de Zieke het minne fpel niet ten einde bragt, met zo veel te meerder reden indien hij zulks volvoerde;, want het is een. bekende zaak, dat het minne:fpe! voor. teeringzugtigen doodelijk is, en dae veele ten. tijde, van de. omhelzing zelve, geftorvea zijn. , . . ■ : Koeije-melk, word met mit gegeeven. aan de zulkerr/
die goede fpijsverteerings-kragten hebben, .doch evenwel mager en uirgeteert zijn; deezen zullen hier door in het kort, dik en vet worden; inzonderheid in het voorjaar, wanneerde Koeijen eerst in de weiden- koomen r en zich met het zap van het jonge gras, en andere malfche kruiden voeden; als dan alle morgens nugteren een bou- teille melk-, zo warm.als dezelve .van de Koeij koomt, een-halve maand lang .gedronken, is van een zeer groe- ten dienst tot het.gemelde oogmerk. Gelte- of Ezelinne-melk, is ten uiterften dienstig voor
de zulken, dien het niet te doen is om vet te worden,.. maar enkel om hunne ongeftêlde vogten te verbeteren. Da melk voed en-mest des te minder, naar maate zij wate* riger-is, en zij is des te. wateriger, naar maate zij dun- ner is; want de Heer Leeuwenhoek heeft beweezenv- dat de vettigheid der melk afhangt van de menigte der- bolletjes , welke daar in drijven en dezelve, verdik- ken. Dezulken, die Ezelinne-melk- gebruiken, drinkende^
zelve .maar eens daags, zijnde de dofis van agt oneen, tot een. pond; men gebruikt ze 's morgens nugteren,- oï' 'savonds zich ter.flaap.begeevende; en wat de trap van warmte.betreft, die moet zodanig zijn als ze direct na het melken is; tot dien einde brengt men dé Ezelim Q 3 »aast |
|||||||||
MELÏ'
Dit zijn nu de werkingen welke men van de melk heeft
te verwagten, na dat zij wel verteert, door de darmen en in het bloed is overgegaan. Doch zal zij wel ver- teert worden, moet zij door een goede maag worden be- werkt en fpoedig veranderen. Hier door word in geeneri deele verhoed, dat dé melk niet zoude ftremmen; want dit doet zij reeds in den mond, en nog meer in de maag, alwaar zij altoos genoeg zuur aantreft van de overblijf- zelen der gebruikte fpijzen om haar te doen ftremmen en fchiften. De Frouwen-melk word van de gezondfte Kin- deren in groote menigte en altoos geronnen, weder over« gegeeven; het zelfde word ten aanzien van zuigende Kal- veren waargenoomen. Den maag van zulke Kalveren die nog niets dan melk genuttigt hebben, bevat zulk veelvul- dig zuur, dat men na een behoorlijke bereiding van de- zelve, de melk er mede kan doen ftremmen; hoedanig deeze bereiding word te werk geftelt, kan men nazien op bet artijkel LEBBE, pag. 1785. Doch dit ftremmen van de melk in de maag is van weinig beiang of nadeel, dewijl het ftremmen of fchiften der melk geenzints eene bederving kan genoemt worden. Maaken wij geen ge- bruik van alle de deelen, welke van de melk als zij ge- fcheiden word, voortkoomen, het zij afzonderlijk of allen te gelijk, naar dat het tepasfe koomt, zonder dat wij er eenig nadeel door lijden? Men kan bo.ter, kaas, room, weij, melk, enkel of met malkander vermengt eeten; en wat nadeel kan het derhalven te weege bren- gen dat de genuttigde melk , in de maag eveneens fcheid, als of wij dezelve dus gefcheiden gegeeten hadden, nadien doch alle haare deelen te gelijk door de verteeringskragten bewerkt, tot den aait van ons lighaam verandert, en totmelk-zap en chijl gemaakt wor- den. Hierom is het een zeer ijdele vrees, dat men bij melk-fpijzen, geen zuure fpijzen of geen bier durft ge- bruiken , indien men hiermede niet anders bedoelt, dan dat de melk niet in de maag zoude ftremmen. Zij ftremt evenwel, en wat kan er meer door veroorzaakt worden ? Laaten wijzuure-melk, karnemelk, zuure-weij, zuure- kaas, en bier en melk-zoppen eeten; al wat wij in dee- zen te vreezen hebben, is niet daar uit afteleiden, dat de melk ftremt; maar hier in te zoeken, dat onze maag of tot alle melk-fpijzen bedorven is, zijnde met eene bij- tende fcherpte overlaaden; of wel dat die te zwak is. In zulk een maag, brengt ook de beste melk eene be- zwaaring, benauwtheid en veele winden voort. Het is bekene, hoe veele lucht-bellen de melk opgeeft wan- neer zij gewärmt word, en deeze lucht maakt oproerige beweegingen in een buik, waar in maag en darmen, niet fterk genoeg zijn om dezelve voort te drijven. Misfchien zouden zommigen denken , dat de melk als een voedend zap der Dieren, hetwelk reeds gekookt en geheel bereid is, geene verdere verteering of bewerking van maag of ingewanden noodig heeft, maar unverän- dert in het bloed mag overgaan. Dochdezodanigen be- driegen zich; alles, wat den weg der fpijs verteering doorgaat, word van de verteeringskragten bewerkt ; en derhalven word alles verteert eer bet in't bloed koomt, ten zij het uit eigener aart onontbindbaar en onverander- lijk is, gelijk bij voorbeeld het zuiver water. De melk ftremt in de maag; zij kan derhalven de kragten der fpijs-verteering niet unverändert ondergaan, en dus kan zij onmoogelijk in dien ftaat als zii genuttigt word, in ons bloed overgaan. Men heefthier van de proefgenoo- men, en leevendige Dieren onmiddelijk melk in de ade- len gefpuit, maar het gevolg daar van is de dood ge- weest. |
||||||
a»2$ SIEL.
naast het bed of voor de deur der Zieke, alwaar men
haar in een glazen vat melkt, het welk een nauwe hals heeft, en het welk men geduurende het melken in een pot of vat met lauw water houd, en hef dus den Zieke geeft. Men roert er zomtijds wet wat zuiker in , doch zulks is overtollig, dewijl de Ezelinne-melk zeer zoet van aart is. De Ezelinne-melk acht men van veel nut, in drooge
hoest, die zijn oorfpronk uit de borst heeft, in de be- ginzelen eener geel-ziekte, in bijna a)le de aandoenin- gen der waterwegen, in de ontfteeking der ingewanden, in de witte vloed, enz. Het voorjaar en den herfst, re- kent men voor de beste tijd om deeze melk te gebrui- ken. Wat verders bij deeze melk kuur dient in acht ge- noomen; en hoedanig het Dier te voeden, te behan- delen ,• enz., kan men nazien op het artijkel EZEL, fag. 708. De P aarde-melk, die de dunfte van allen is, en diens-
volgens dok de minfte bolletjes heeft, voedof mest der- halven ook het minst. Zulk eene dunne waterige melk, heeft ondertusfchen het voordeel, dat zij alle de fijne buisjes onzes iighaams beter doordringt, en zich volkoo- mener met onze vogten vermengt, waar tegens de'vet1- tere melk haare olijagtige deelen bijnaar unverändert in het bloed aflegt, uit het welke dezelve in de vlie- zen, die met vet-celletjes voorzien zijn, worden ge- bragt. Men zat vraagen, wat men dan van de melk te ver-
wagten heeft, als men ze niet om zich te voeden, maar tot verbetering van ongezonde zappen gebruiken wil? Hier op dient geantwoord, dat eene goede gezonde melk, eene verzagtende, verflappende en fmeedigende kragt heeft, en dat zij de vogten verzoet, en derzelver loogzoutige fcherpte tempert. In deeze opzichte kan men ze met riut gebruiken tot verzagting van de fcherp- te des bloeds, tot vermindering van het hoesten dat daar uit voortkoomt, om den oorfprong van de fcor- buit wegteneemen , de koude pis en zelfs de buikloop te geneezen; alleenlijk moet zij in deeze gevallen zeer Terdunt gedronken worden. Door deeze haare verzag- tende kragt, en bijzondere eigenfchap om de bijtende fcherpte te temperen, is zij een groot tegengift voor diegeenen, die door mineralifche vergiften benadeelt zjjn, of al te hevig werkende braakmiddelen hebben ingenoomen; of doorSpaanfche vliegen, geweldige ftner- ten in de pis-wegen lijden. Alleenlijk moet men twee zaaken in deezen in acht neemen ; voor eerst moet men in deeze gevallen de-melk, zo ras doenlijk na het ge- bruikte vergif, en wel in een groote hoeveelheid drin- gen ; ten anderen moet men deeze melk kuur niet te- gens zodanige vergiften gebruiken y welke door hunne zuuren werken, dewijl deezen door de melk eerder aange- zet dan verzagt zouden worden. Dit wprd men duide- lijk gewaar in de Scheijkundige ontleeding van de Boter, waar in men op 't eind der distillatie, zo als de Heer Macqjjer heeft waargenoomen, witte dampen ziet op- gaan , die even zo fcherp als zwavel-zuur zijn, en zelfs eene ontfteeking in de keel kunnen veroorzaaken. Die met zuure oprispingen en de zoode in de maag is ge- kwelt, zal bevinden, dat door het gebruik van melk zijn ongemak vermeerdert; dus moet men zich wagten, om in ziektens die uit zuur hunnen oorfprong hebben, geen toevlugt tot melk te neemen, maar veel Mever tot an- dere tegenmiddelen, of enkel zuiver water laaten drin- gen. |
||||||
MEL.
Weest. Melk en Melk-fpijzen moeten derhalven alleen
van zulke Menfchen, zowel tot voedingeals totgenee- zinge gebruikt worden, die wel verteerenen Iighaams- beweegingen hebben. Of fchoon de melk van zommige Dieren boven die
van anderen in 't algemeen de voorrang heeft ; zo wel ten aanzien van haare voedzaamheid, als de Geneeskun- dige kragt die zij bezit, gelijk boven rede isaangetoont, zo is dezelve echter in andere opzichten nog verfcbillen- de, waatr op men in haare verkiezing mede heeft te let- ten. Eene goede melk moet in 't algemeen zoet, iets kleeverig, niet te zwaar in 't water, maar ligt ontbind- baar, van koleur niet blaauw nog al te geel, maar fneeuwwit enten eenemaalen zonder reuk zijn. .Vol- gens deeze kentekenen is het, dat de Geneesheeren de melk der Minnes beoordeelen. Nog dient men hier bij te weeten, dat fpijs en drank, leevenswijze, beweeging, rust, hartstochten, en belemmerde natuur-ontlastingen de beste melk in zeer korten tijd gantsch veranderen kun- nen ; en om deeze reden, kan de melk-proeve zeer be- driegelijk zijn. Wanneer eene Minne van't platte Land, door arbeid en grove fpijze, door eene bedaarde geest- gefteltheid en gezondheid , de beste melk in haare bors- ten naar de Stad brengt, zo kan dezelve in weinig da- gen, flegt en ondeugend worden, als zij in een voor- naam Huis geplaatst, haare werkzaame leevenswijze ftaakt, ongewoone lekkere fpijzen eet, twist heeft met Dienstböden, en haare volmaakte gezondheid door dit alles gedeeltelijk verliest. Op de zelfde wijze is het met de melk der Dieren gelegen, zo dra zij eenige fchaa- delijke kruiden eeten, zo word hunne melk daar door bedorven; en de Dieren zijn niet altoos zo fchrander,, als eenige Wijsgeeren henonderftellen, om die Kruiden en Planten welken hen nadeelig zijn, door eene na- tuurlijke ingeeving (inflinSt) van zelve te vermijden. De Heer D. Hagstroom brengt in de Gedenkfchriften van de Zweedßhe Akademie der Weetenfchappen, ver- fcheidene Planten bij welke de melk bederven , en meld bijzonderlijk, dat de Koeijen een zeker zoort van Li- guflicum gretig eeten, waar van haar melk en vleesch , een zeer kwaaden fmaak en reuk krijgen. Een zoort van Euphorbia 't welk de Schaapen zonder weerzin ee- ten , veroorzaakt dezelven een buikloop, en haare melk krijgt daar van een allerlelijkften fmaak. De Koeijen en Geiten nuttigen die zelfde plant insgelijks gretig, en met de zelfde uitwerking op haare melk. Een zoort van Sonchus, waar van de Rendieren en Koeijen veel hou- den, bederft den fmaak haarer melk even zeer; en hier- om is het geenzins eene overtollige zorgvuldigheid van hen , die een melk-diëet houden , dat zij hunne Koel of Geit of Ezelin niet in een gemeene Stads- of Dorp , maar in eene afzonderlijke weide laaten loopen, waar van zij gerust zijn , dat zij daar geen fcbaadelijke planten eeten zullen. Door dit middel zoude men het voordeel der melk-kuuren noggrooter kunnen maaken, indien men het voeder der Beesten met zodanige krui- den vermengde, welke bijzonderlijk tegens de ziekte der Patienten, die de melk drinken , dienen. In de zo even aangehaalde Zwedfche Gedenkfchriften, word dit door de Heer Bielke voorgeftelt: Wanneer Kinderen zegt hij ziek zijn , zo moeten dikwils hunne Minnes de me- dicijnen in hunne plaats inneemen. Men zou dit verder kunnen uitftrekken, en, bij voorbeeld eene Koei, om de melk, met Taraxacum, Lepelblad en andere Tetràdij- Tiütniis, of met het zelfde inzigt omtrent de melk, eene |
||||||
*
Geit, tegens de jicht en fchurft, rhet Dulcamara, en
misfehien om de koorts te verdrijven met Tithijmalus Lin- ««»'kunnen voeden: Om die zelfde reden, zoude het ook van dienst zijn, te verhoeden, dat nietzoveele vergif- tige planten , als Hondstong en dergelijke bij de Dor- pen groeiden, van welken het Vee, fchoon zelden, nu en dan echter eet. ■ ■ , Wanneer de. melk ftilftaat,' vereenigen zich de bolle-
tjes of vet-deeltjes met elkander, en drijven als eene olie op het water derzelve; dit is het geen men Room noemt. Ver.fcheroom is zeer aangenaam, en is de oorzaak die de melk zo zoet, fmaakelijk en voedzaam maakt. Het is ook de room, die met de geheele zelfftandigheid van de melk vereenigt zijnde, haar die doove witte koleur bij- zet, welke zij heeft. De room word bij de koffij ge- bruikt , en vermeerdert daar door deszelfs olie en hitte, Bloedrijke en vette Menfchen moeten zich hier vo'or wag- ten , en wel inzonderheid de zulken die een zwakke maag hebben, dewijl alle olie dezelve nog meer verflapt. peroom is, behalven dat, van een veelvuldig gebruik in de Huishouding, daar worden veel aangenaame fpijzen enz. van vervaardigt, waar van men de bereiding kan na- zien pp het artijkel ROOM. Wanneer uit de room, door een geweldig ftampen en
wrijven de waterige deelen gewerkt worden, koomD hier van de Boter voort: De Heer Macquer leid de vastigheid van de boter af, van het zuur't welk daar me- de , gelijk in alle vaste, oliën verbonden is, en 't welk zich ook gelijk mede boven is gezegt, op 't einde van de overhaaling of distillatie vertoont. Dat de boter in ons Land, inzonderheid in de Huis-
houding, van een bijna onontbeerlijk gebruik is, weet een ieder. In de Genees- en Heelkonst verftrekt zij mede vandienstj wanneer kramp het Iighaam geflooten houd, zo kan een vette boterham nugteren gegeeten, en een heete drank daar bij gebruikt, diekramptrekkingontfpan- nen en de ontlasting herftellen. De kookende of ge- fnerkte boter, veroorzaakt lelijke oprispingen en zode 'm de maag, en de gefmoltene boter welke van haar zout is ontbloot, bederft meer de maag, maar ontbind in borst- ziektens den flijm beter, dan de gezoutene. Als de Koeijen in Maij nieuwe kruiden beginnen te eeten, zó krijgt de melk hiervan te deezer tijd eenige medicina.ile kragten, en die gaan meer ofmin totdeboteroveic. Hes is ten deezen opzichte dat Van Helmont dezelve Ilcr- barum magifleriumnoemde, en dat de Maij-boterook bo- ven andere tot geneesmiddelen gebruikt word, gelijk derzelver lekkere fmaak haar ook de, voorkeur verfchaft" bij het nagerecht. Zie verder over de eigenfehap der boter, als mede derzelver manier van bereiding op hei artijkel BOTER. Als zich de melk fcheid , zo drijft de boter boven, efi
de kaas zakt naaf beneden. Deeze laatfte maakt't grof- fte gedeelte van dewïe/fcuit.waarin echter nog voedzaam- heid genoeg is. Even als de boter, bevat zij eene olie en een zuur; doch haare olie is zo dik niet, en haar zuur is zwakker en in geringer hoeveelheid. Daarente- gen laat de kaas, in eene Scheijkundigc ontleeding, ee- ne bezwaarlijk verbrandbaare aarde over; en hier uit blijkt datj dezelve veel meer aarde bevat, dan de bo- ter. Dit veroorzaakt ook, dat de kaaszeer zwaar valt te verteeren, es geheel niet dienstig is voor Menfchen die zwakke verteerings-kragten hebben. In de Genees- en Heelkunde is de kaas zomwijlen ook van gebruik ; jonge vette kaas als een pap op zommige gezwellen gelegt, |
||||||
-2030 MïïL.
|
MEL.
|
||||||||
■doet dezelve rijpen, en Jungker verzekert,- .datdeoatfc
kaas uitwendig gebruikt, de finerten van de jigt en po- dagra te dier tijd, als zij een weinig beginnen aftenee- men merkelijk verzagten fpoediger verdrijft. Ookge- Jooft hij niet, dat de kaas de befchuldiging verdient, dat zij den fteen, de jicht en het podagra veroorzaake. Het is echter onbetwistbaar, .dat het voornaamfte gedeelte .van haars zelfstandigheid, aardagtig-en onverteerbaar is. Zij bezet de vaten waar in de melk bereid word, allengskens, met een fieenharde aardagtige melk-tarta- «;; en zelfs verhard zij in het menfchelijke ligbaam zomtijds zodanig, dat zij de gedaante van harde aard- klompen aanneemt. Zie verder over dit gedeelte van de melk en derzelver bereiding, op KAAS. Wanneer de boter door karning van het overig gedeel-
te der melk is afgefcbeiden , draagt dit overblijfzel ge- meenlijk de naam van Boter-melk, Karne-melk , en. in ■Friesland Suip. Schoon dit veel overeenkomst met de Huij of Weij heeft, is het zelve echter veel zwaarder te verteeren, dewijl het alle de aardagtige deelen nog be- trat, die eigentlijk den Kaas uitmaaken. He Karnemelk verftrekt tot een veelvuldig gebruik in de Huishouding, zo wel tot fpijze voor Menfchen , als tôt ïnesting van Varkens, enz. Zie KARNEMELK. De Huij of Weij, word op tweederlei wijze uit de
melk gemaakt, naamelijk of door middel van zuur, waar door men zuure weij krijgt; of zonder zuur, waar door men zoete weij bekoomt. Alle zuuren , zonder uitzon- dering fcheiden de melk; echter bedient men zich meest van citroen zuur of cremor tartari, om deeze fcheiding üittewerken. Doch dewijl de weij daar door gemeenlijk al te zuur word, zo kan men dit voorkoomen, wanneer men de melk door middel van lebbe , of ook meter eije- ren door te flaan , laat (hemmen. De beste bereiding van de weij voor zieken, houd men die geene te zijn, welke onder den naam van Hofmanfche weij is bekent, en die de Heer Carthenser zoete melh-tyeij, ferum la- Sis dulce noemt: Zie hier., hoe Fred. Hokfhan er de ■bereiding van voorfchrijft in zijne Düjertatio defalu- berrimaferi laäis virtute. Hij neemt versch gemolkene melk, doet die ineentinnen fchotel op eenkoolenvuur eagtjes uitdampen , tot zo lange dat er een korlig geelag- tig poeder overblijft; als dan werpt hij op dat poeder zo rveel watert als door de uitdamping is weggewaasfemt, hij laat hét een weinig opkooken en voorts doorzijgen. Den Schrijver beweert met reden., dat dit vogt veele -hoedanigheden heeft, die de gewoone weij in deugd te boven gaan. Wanneer men de weij overhaalt, krijgt men veel wa-
:ter, een zuuren geest en eene tamelijke dikke olie. In- dien men de kool- of aardagtige ftof, die in het retort overblijft uitloogt, zo bekoomt men eenige krijftallen van zee-zout. Het caputmortuum of de doodekop, geeft 3ia de verbranding -ook een weinig vast loog-zout. De olie van de weij, is door een zuur daar mede vermengt, tot een zoort van zeep gemaakt 4 dat is te zeggen , dat zij zich iri't water ontbind, gelijk uit de volkoomene hel- .'äerbeid der weij blijkt. Hier uit kan men opmaaken , •dat de weij nog genoegzaame voedende deelen in zich bevat, om zelfs fterke Ueden-te voeden. Mesue be- richt, dat de Arabieren dezelve tot dit oogmerk rijke- lijk gedronken hebben. Scheuchzer verzekert, dat in Zwitzerland de Varkens met de magerfte ve(j alleen ge- .rnest worden; en .dat dit in Friesland menigvuldig ge- ftbjed met weij van eerst afgeroomde en vervolgens ge- |
|||||||||
ftrernde melk., zonder dat deeze Dieren van hun vroegfte
leeftijd af eenig ander voedzel krijgen, is iets dat zeer bekent is. Men heeft voorbeelden, dat iemand jaaren agter een niet anders dan weij en gersten water, zonder eenig ander voedzel ■ heeft gebruikt; en elk weet dat elendige Podagristen'en teeringagtige Menfchen met en- kele weij kunnen onderhouden worden. Hierom is de weij-kuur in het voorjaar voor zwakkelijke Lieden van veel dienst. De weij verkoelt het bloed, en is in gal- koortzen en alle heete ziektens, een zeer heilzaams drank. Zij fluit en dempt de zieding des bloeds, en is voor fcorbutieke, hijpochondrifche, en alle zulke Men- fchen die de beginzels van uitteerende ziekten in zich befpeuren, van een uitfteekend voordeel. De Hr. Hoefman merkt aan., dat de geleerdfteSchrij-
vers die over de fcorbuit gehandelt hebben, het ge- bruik der weij tegens die ziekte aanprijzen. De Heer L.ind.^ die veel laater dan Hoffman heeft gefchreeven, en eene volieedige Verhandeling over de fcorbuit zaa- mengeftelt, plaatst de weij mede onder het getal der heilzaamfte middelen tegens die kwaal. Nog fchrijft de Heer Hoffman , in navolging van Sijl-
VATicus beroemd Italiaansch Geneesmeester aan de weij groote deugden toe tegens de krankzinnigheid of mania, geneigtheden tot beroertens, eerst beginnende kanker in de borsten, de vallende ziekte, enz. De weij heeft veel overeenkomst met de Ezelinne-
melk. HippocsATES gaf aan zijne Lijderen genoegzaam onvcrfchillig Ezelinne melk of Geiten-weij ; en Fred. Hoffman fchrijft op het gezach van Hifpocrates, aan de weij alle de deugden toe, die deezen Schrijver aan de Ezelinne-melk geelt. In 't algemeen moet de weij in menigte gebruikt en er
langen tijd mede aangehouden worden; men moet ech- ter zorge draagen, dat het de maag niet verzwakke; dat is te zeggen, dat door deszelfs gebruik de eetlust niet .vermindert en de kragten afneemen, want zulks is het eenige, dog groote gebrek van de weij. Men ziet voor het overige wel, dat deeze aanmerking geen plaats kan vinden, dan alleen in fleepende ongemakken en ziek- tens ; want in dringende gevallen, zodanig als heete koort- zen en ontfteekingen der ingewanden, behoeft men wei- nig om de eetlust en verzwakking der fpieren te den« ken. Behalven de opgenoemde zaamenftellende deelen van
de melk, zijn zommigen van gevoelen, dat dezelve nog .daarenboven ook een fpirhus of geest in zich bevat. In het algemeen is 't zeker, dat er buiten de planten en ge- wasfen, niet ligt iets word gevonden waaruit een zoort van brandewijn kan getrokken worden,, en demelk fchijnt hier toe ook niet zeer gefchikt te zijn. De HeerHAL- ler houd het gantfche gevoelen , dat demelk een zoort van brandewijn zoude opleveren, vooreen verdichtzel, waar van hij den oorfprong denkt te vinden in de Be- febrij ving van Tartarijen door Joh. de Lucca, waaruit Purchas het heeft overgenooinen. Lister en Du Hal- de zijn deezen in de zeifde doolingnagevolgt. Strah- •lenberg verhaalt zeer oinftandig, dat de Tartaaren de .Paardemelk flaan , daar zij bijzondere vellen toe heb- ben j dat zij het dikke uitdrukken , en de weij afzonder- lijk vergadert hebbende die distilleeren, waar uit zij dan een zoort van brandewijn zouden bekoomen, die zij Areclii noemen : Isbr. Ides voegt daar bij, datdeover- haaling twee of driemaalen herhaalt word. Oridertus- ühen zegt Job. ds Lucca , dat de Taitaaren gerst bij |
|||||||||
MEL'.
|
|||||||||
MEI» aosi.
|
|||||||||
het derde bevattede bijna geen vette deelen, en het
vierde was met eenige andere geneesmiddelen vermengt. Dit zout was onderhevig om even eens als het fineer van Dieren, fterk of rans te worden, inzonderheid wanneer men het in toegeftopte vaten bewaarde ; daarom raad den Autheur het aan de vrije lucht bloot te ftellen. De Heer Verheijen fpreekt ook van het esfentieels
zout der melk, 't welk hij gekreegen had, door zekere hoeveelheid Koeije-melk, op een zagt vuur te doen uit- dampen; waar van het overblijfzel, gedroogt zijnde, tot poeijer gewreeven en in regen-water ontdaan, na de doorzijgtng de reuk en finaak had van melk , doch op- bruischte met de loog zouten; invoegen hij daar uit be- fluit, dat het eenwaaragtig3««)-2o«f zij. Deeze proef- neeming is meer dan eens door den Heer Vullijamoz , Geneesheer te Laufanne, herhaalt, die er altoos_ een klein weinigje fal neutrum van gekreegen, en nooit de minfte opbruis fch ing, daarbij, waargenoomen heeft. De Heer Fickius heeft in den jaare 1710 in Duitsch-
land de manfer geopenbaart, om het zout van zuiker te vervaardigen. Eindelijk heefc men in Zwitzerland de manier, om dit zout te bereiden, tot volkoomentheid gebragt; maar de bereiding zelve word geheim gehou- den. De Heer Caktheuser geeft er , wel is waar , een bijzonder verhaal van, 't welk van hem, t'onrech- te word toegefchreeven aan den Heer Testi ; doch de Heer Vullijamoz, deeze manier op het allerftipfte volgende, heeft dus geen greintje kunnen krijgen. In Zwitzerland is een Chijmist genoemt Creuzius ,
die eene verwonderlijke bekwaamheid heeft, om dit zout te maaken, doch bij ongeluk wil hij het geheim aan niemand ontdekken,- 't welk des temeer is te beklaa- gen, alzo het geene, 't welk hij bezit, ongelijk fraaijer is dan de anderen; zijnde witter, zagter en vaardiger fmeltende op de tong. Wat verder de bereiding enei- genfehappen van dit zout betreft, zie MELK-ZUIKER. MELK-ADEREN, zie MELK-VATEN.
MELKAGTIG; in't Iatijn Latteus; dus word al het
geene genoemt, dat tot de Melk behoort, of van de- zelve koomt. Ook noemt men melkagtig, dat naar Melk gelijkt of er aldus uitziet. MELK-CHRIJSTALLEN", zie MELK-ZUIKER.
MELK-DISTEL, dus word door zommige Schrij-
vers de Marien^ of Vrouwen distel genoemt ; zie DISTEL. MELK-DRANK, zie EMULSIO.
MELKGEBREEKEN der VROUWEN; Deeze
beftaan voornaamelijk daar in , dat er gebrek van melk bij de zuigende Vrouwen is, of dat dezelve te overvloe- dig, taai of bedorven is, enz. -V**-^ ': ** ■'.. - •
Middelen om de Melk der Zoog-vrouwen '->■■-• te vermeerderen, {Lattis Defettio.) Het gebrek van melk kan ontïlaan uit een taaiheid des bloeds, gebrek van voedzel, al te weinig drinken, ge- moeds- en lighaams-ziekten , tegennatuurlijke nauwte der melk-pijpjes, nagelaate of al te zagt zoogen, enz. Om de melk te vermeerderen, zijn dienstig goede voedzaa? me en wel verteerbaare fpijzen , als vleesch- en hoender- zoppen met peterselie of peterfelie-wortel en venkel ge- kookt, geftoofde krop-falaad, fpinagie , witte kool met x lange zoup en peper, bloem-kool met melk geftooft, aman- dels, beste rozijnen, veel venkel of anijs-zaad in de {pij. zen genuttigt, daar het in past, als in karnemelks pap, geftoofde appelen,enz., of van die overzuikerde zaa- den altemets iets gegeeten, is ook zeer dienstig. R ' Of
|
|||||||||
de ? aarde melk doen j en hier uit befluit de Heer Van
Haller , dat deivsy nietanders/srffie?!teert en geest uit- levert, dan door het kooren dat er word ingedaan. Men zoude in deeze beflisfing moeten fchijnen te berusten, indien wij niet van nieuwere en zeer geloofwaardige ooggetuigen vertrouwde berichten hadden , dat ér uit Paarde-melk zonder eenig bijgevoegt graan, een zoort van brandewijn of geestige drank gemaakt word. De Heer Vogel, zeer vermaard Profesfor te Göttingen , durft de- moogelijkheid der zaake niet lochenen, na dat hij het getuigenis van den Heer Gmelin des aangaan- de heeft geleezen ; „ Als Gmelin, fchrijft hij in zijne ,, Chijmie, niet uitdrukkelijk verzekerde, dat de Sibe- ,, rifche Tartaarenuit enkele Paarde-melk, zonder daar „ iets verder bij te doen, brandewijn maaken, zoude „ ik het bezwaarlijk gelooven kunnen. " De Heer Pro- fesfor Muller in Petersburg, bevestigt dit getuigenis van den Heere Gmelin op nieuws: „ De Tartaaren, „ zegt hij, Jakuten, Mongaalen en andere Volkeren, ,, die eenegroote Vee-kweekerij hebben, doende Paar- „ de-melk gisten, en vervaardigen daar uit een dronken- ,, maakenden drank, dien zij Kumijs noemen. Zijdis- ,. tilleeren ook een zoort van Brandewijn uit de Kumijs. ,, Dit hebben zommigenin twijffel willen trekken, ver- „ moedende, dat men misfehien meel met de melk laat „ fermenteeren, waar uit men dan den brandewijnjjreeg, ,, naardien men anders uit dierlijke zappen , door de „ fermentatie en distillatie geen geest konde krijgen. „ Maar niets is zekerder, dan dat de behandeling dier „ Volkeren op die wijze gefchied als ik heb opgegee- „ ven, zonder dater graanen toe gebezigt worden. Het ,, moet zijn, dat de kruiden, welke het Vee eet, hun- „ ne vegetabilifche kragt nog oefFenen. Ook zelfs de ,, Koeije-melk geeft Kumijs, die echter zo fterk niet is, ,, noch zo veel kragt heeft om dronken te maaken. " Hier uit zou men met veel fchijn kunnen befluiten, dat het gevoelen van den Profesfor Muller op goede gron- den is geftaaft; ook merkt de Heer Van Hai.ler zel- ven aan, dat dé Paarde-melk de minfte bolletjes of vet- deeltjes bevat. Volgens Junker toont de melk nog ee- ïiige blijken eener vegetabilifche vermenging; enBoER- have tekent in zijne Chijmie aan, dat de Vrouwenmelk meer tot rotting, die der Dieren in tegendeel meer tot den aart der zuuren geneigt is, en hij geeft er die reden van, om dat de Menfchen vleesch eeten, de Dieren in tegendeel van gewasfen leeven : Dit alles ftrekt tot be- kragtiging van de Heer Muller zijn gevoelen. Dat de melk een zoort van zout bevat, die er kan
uitgetrokken worden, is iets dat beweezen is. DeHr. KffiMPHER verhaalt, dat de Bracbmannen eertijds de konst geweeten hebben, om de melk-zuikerte maaken ; wat er ook van zij, Fabricius Bartholetus , een Italiaansch Geneesheer, is de eerfie die in 't begin van de voorige eeuw, van het weezentlijke melk-zout mel- ding heeft gemaakt, en zulks onderden naam van manna of ■melk-falpeter (nitrum lattis.) Ettmuller heeft-er eene befchrijving van gegeeven, dienhii uit doezen Autheur tieeft ontleent. Tbsti, een VenetiaanschGeneesheer, is de tweede, die op het einde van de voorige eeuw , het middel heeft gevonden om zout uit de melk te trek- ken, en hij heeft aan hetzelve den naam van Sacharum lattis of Melk-zuiker gegeeven ; zie Ephem. Nat, Cur. III. Obf. 33. Deeze Geneesheer maakte vierderlei zoort van melk-
suiker. De .eerfte was zeer vettig; de tweede minder; IV Deel,
|
|||||||||
MEL.
|
|||||||||
203* MEL.
|
|||||||||
Middelen tegens bedorven Melk, (Lattis alteratie.')
Hier door word meest verftaan geronnen of gekaasde
melk in de borsten (lattis coagulatio vet cafescentia), 't welk ontftaan kan uit zuure fpijzen, verkouding des lighaams, moeijelijdheid, ontfteltenis, enz. Hier tegen moet men bij tijds middelen in 't werk dellen, eer het tot een zwelling, enz.koomt; zijnde in wendig zeer dienstig, om de gedolde melk te verdeelen , k;eefts-oogen, gebrand herts-hoorn, gepoederde pissebedden , lebbe van een haas, of bokje, naar de omftandigheden of oorzaaken ; uitwen- dig moet men daar nevens opleggen , gekneusde peter- Jelie, kervel, of kruife munt, of een pleister van wal- Jchot. Of kookt geftooten lijnzaad of lijnzaad-koeken, in wa-
ter tot een pap, en legt ze op de borsten, dit is zeer goed. Of neemt linfen, cicers of grauwe erwten, in pekel
gekookt, kruife-munt, peterfelie, kruim van witte-brood, en een dooijer van een eij, kookt er met melk een pap van en legt ze op. Maar als het rede te ver gekoomen , en de borst of
borsten gezwollen en ontdooken zijn, dan kan men mid- delen daar tegen vinden op 't artijkel BORSTEN. Middelen tegen taaije Melk der Vrouwen,
(Lattis fpisfitudo vel vifcofitas.) Als de melk taai is, welk door een overvloed van olieag- tige en gebrek van waterdeelen ontdaat, dan is veel thee of dunne coffij, goed dun bier of zoete weij gedron- ken, heel dienstig, wordende hier door de taaijighcici der melk verbetert. Middelen tegen wàterigtige Melk, (Lattis
feroßtas vel aquofitas.) Dit gebrek kan ontdaan, uit eene al te groote water-
agtigheid des bloeds, of zomtijds ook wel uit eene niet genoegzaame werking der melkvaten : Het zelve word verbetert door 't gebruik van Arabijche gom, gom- draganth, geleij van herts-hoorn, (lijm, van heemst wortel mzt zuiker, en door flijmagtige fpijzen. Of neemt gepoederde Arabifche gom, gom draganth
en zoethout of witte zuiker, van elks even veel ; mengt 't onder malkander ; en geeft hier de Vrouw des morgens en 's avonds een halve lepel vol van in. Middelen tegen zuure en fcherpe Melk ,
(Lattis aciditas.) Als de melk kwalijk gefielt en zuur of fcherpajtig
is, waar van de Kinderen buikkrimpingen en buikpijn^ ja zelfs duipen of zogenoemde termijnen krijgen en veel fchreijen, dan is zeer dienstig dat de zogende Vrouw 's morgens en 's avonds een goede mespunt vol geprepareerde kreefts-oogen inneemt, 't welk de melk ver- betert; waar nevens zij, gelijk in alle tijden en gevallen bij de zoging, een goede levens-regel in acht neemen, en zich wagten moet voor zuure en fcherpe fpijzen en dran- ken , waar door de mek bedorven en fcherp word, wel- ke van het Kind gedronken wordende, hetzelve doetziek worden. Zie ook op 't artijkel KINDER-ZIEKTENS. MELKGEEVEND , zie LACrESCENS.
MELK GELEIT. Om een aangcmzme geleij van melk
te maaken; zo neemt zoete melk, doet ze in een ketel of pot metde geele fchil van een citroen en witte zuiker naar believen; laatst op het vuur twee of drie wallen opkoo- ien, maar roert't geftadig, dat er geen vel opkoomt, |
|||||||||
Of laat de Zoog-vrouw 's avonds 8 à io druppels venkel-
of anijs-olie inneemen, met eenig warm vogt. Of kookt anijs- of venkel zaad in melk, en laat er de
Vrouw altemets, doorgezijgt zijnde, warm van drinken. Voorts is ook als medicijne dienstig, gepoederde maan-
melk oïfieenmerg, gepoederde drooge aardwormen, ge- prepareert bergcrijflal, enz. Maar als de melk door eenige ontfteltenis verdweenen
•was; zo neemt walfchot, een halfdrachma; zweetdrij- vendjpies-glas en geprepareerde kreefts-oogen, van elks één fcrupel; gedistilleerde venkel-olie, zes druppels; mengt het en laat ze het in eens inneemen. Middelen tegens de overvloed van Melk,
(Lattis aliundantia.) Als de 'melk te overvloedig is, 't welk ontdaan kan door
eene vogt- en bloedrijkhéid, of uit't al te veel nuttigen van zeer voedende fpijzen en dranken ; of dat de we- gen der melk-klieren door het al te fterk zuigen der Zui- gelingen te veel geopent worden ; of door een gebrek van die wegen. Om de overvloedige melk te verminde- ren ; word voor eerst vereischt , dat de Vrouw een zobere leevenswijze onderhoude , en zich fpee- ne van fterk voedende fpijzen, inzonderheid van veel drinken, dog zij mag wel een glas wijn bij de maaltijd neemen : Hier nevens moet ze de overvloedige melk al- temets uitmelken, anders kunnen er gezwellen en kwaade borsten uit ontdaan: Daarna zijn de volgende uiwendi- ge middelen dienstig, als kruifemunt, wijnruit, peter- felie, kervel, alchimilla, waar van men met een weinig roo- zen-oï gemeene azijn een pap ftampt, en dezelve op de borsten legt. Of kookt een pap van roggenbrood-kruim met ruim zout
en legt 't op. Ofbeftrijkt de borsten en tepels met uitgeperst zap van
wsegbree, dit vermindert de melk. Of legt er doekjes op , die in gefmolten wasch gedoopt
zijn: een pleister van geüooten cumijn-zaad en wasch ge- maakt, is ook zeer goed. Indien de Zoog vrouw zeer volbloedig mogte zijn, is
eene aderlaating ook niet onnut. Om de Melk te verdrijven.
Als eene Vrouw haar Kind niet langer kan laaten zuigen,
en van de borst afwennen wil, zo zijn de voorgemelde middelen, om de melk op te droogen, daar toe ook zeer dienstig; men legt die op, na dat dezelve voorheen uit- gemolken is. Of maakt een fmeerzel van brandewijn, en gefmolten
verfche boter, fineert daar de borsten mede en legt er een grauw papier over heen; als het papier droog gewor- den is, moet men de borsten wederom fmeeren, endaar mede aanhouden, tot dat de melk weg is. Men prijst ook zeer't volgende middel: Neemt een
fchacht vaneen pen, vult diemetkwikzilver en dan met lak op 't einde wel digt gemaakt zijnde, moet zede Vrouw tusfchen de borsten hangen, zo zal de melk ongevoelig opdroogen. Hier nevens moet de Vrouw zich onthouden, gelijk boven gezegt is, van veel drinken en fterk voe- dende fpijzen tot dat de melk opgedroogt is. E,ene Vrouw die een Kind zoogt, of van de borsten af
wend, moet ook zorg draagen , dat ze de borsten wel warm houd, en er geen koude inkoome, 't wekligte- lijk kwaade borsten kan veroorzaaken. . ^ |
|||||||||
MEt. 2033
|
|||||||||
'MEL.
|
|||||||||
edit. 1734. Tulpius was de eerde In het jaar 1537 die
ze in den Mensch ontdekte. Highmor en Folius in 1639. Veslingius heeft dezelve dikwils in den Mensch gezien, en hij heeft er de afbeelding van in plaat ge- geeven. Die welke Du Verne ij in de AB. Petropol. Tom. 1. heeft doenplaatzen, is de nauwkeurigfte van al- len. Ten tijde van Bartholinus, zijn deeze aderen, zodanig met de water-vaten verwerd geworden, dat eenige gezegt hebben, dat ze hunnen uitgang in de lever had- den , anderen in de baarmoeder, en zommige eindelijk in andere verfchillende deelen. MELK-WEG; in 't latijn Galaxia; Fia laUeà; Gr-
culus latteus ; dusdanig word in de Sterrekunde de hel- dere en witte Streek genoemt, die een ontelbaare me- nigte van kleine vaste Sterren maakt , welke men niet dan met behulp van een Verrekijker kan zien. MELK-WEGENj in 't latijn GalaSophora duiïus;
zijn de leidingen der melk in de borsten der Vrouwen ; gemeenlijk uit zeven kanaalen beftaande, die met kleine punten of fpitzen allerwegen in de klieren beginnen, en te zaamen in de fchijf der Vrouwelijke borst ein- digen. MELK (WATERAGTIGE)-, zie MELK-GE-
BREEKEN. , MELK-WEIJ, zie HAASEN-LATUWE.
MELK-ZUIKER; Melk-zout; is een zout dat uit de
melk word vervaardigt. Op het artijkel MELK pag. 2031 hebben wij het gefchiedkundige van dit middel gefchetst; hier is het de plaats om derzelver bereiding aan onzen Leezers medetedeelen, als mede welke ei- genfehappen en hoedanigheden er aan worden toege- fchreeven. De Heer Vullijamoz Geneesheer te Laufanne, heeft
in de Receuil périodique d'Obfervat. de Mediane £jV. Deceinb. 1756. pag. 446. Scheijkundige waarneemingen over de manier van bereiding, eigenfehappen en gebruik van dit zout medegedeelt, welke verhandeling mede is te vinden in de Uitgezogte Verhand. ide deel pag. 542. enz. Wij kunnen niet beter doen, dan dat gedeelte het welk tot ons onderwerp dient , hier te laaten vol- gen. Zie hier, hoe men dit Zout in veele winkels bereid.
Tien ponden goede Koeijemelk neemende, laat men die een etmaal ffiaan en fchepterderoomaf, waar na het ove- rige op een zagt vuur gezet word, om het kaasagtig ge- deelte daar aftefcheiden. Dan de weij door een hijpo- kras-zak, en verder door vloeipapier, gefiltreerd hebben- de, laat men ze, in een glazen kolf uitwaasfemen, tot dat dezelve gebragt zij op een zesde deel ; vervolgens zet men het op een koele plaats om krijstallen te fchie- ten, die afgewasfehen en eindelijk op papier gedroogd worden. Deeze manier deugd niet het minfte; want dit zout van melk word rans, het welk maakt, dat men het in glaz.en is genoodzaakt te bewaaren. Zodanig is het niet gefteld met het geene in Zwitzerland word toe- bereid ; want men kan het zelve, vier jaaren lang, in houten doozen bewaaren, zonder eenig nadeel; dewijl het, daardoor, alleenlijk een weinig geeler word. Af- wagtende dat het den Heer Creuzius behaage zijn ge- heim te openbaaren, zullen wij hier de beste manier op- geeven van dit Zout te maaken, welke ons voorgeiceld word van den Heer Vullijamoz, die dezelve heeft van een zeer goeden Chijmist en bekwaamen Aporheeker. la de AJpifche Bergen, zegt hij, naar den kant van
B. z Zwitzerland, |
|||||||||
dan van het vuur genoomen zijnde, laat het al roerende
verkoelen, totdat het lauw-warm geworden is, doet er dan (tremzel in, en vervolgens in een fchotelgedaan zijnde, roeit't wel door een. MELK (GERÖNNE-) der VROUWEN, 2ie
MELK-GEBREEKEN. MELK (JUFFER-), zie JUFFER-MELK.
MELK-KOORTS; in't latijn Febris laUea , is een
zoolt van koorts, diedeKraam-vrouwen gemeenlijk drie of vier dagen na 't baaren , als de kraamzuivering ver- mindert, overkoomt, met een kleine ijzing, waarop zo voort volgt warmte, dorst, onrustigheid, pijn om- trent de rug enfchouderbladen, met opzwelling en hitte der borsten, waarbij ook de kraamzuivering wel vloeit; dog het is een zagte koorts die niet gevaarlijk is, en zel- den boven de-drie of vier dagen duurt, wordende meest van zelve dooreene zweeting, of, dog zeldzaam, door eene zagte buikloop geneezen : Om de Kraam-vrouw in. een zagte zweet te houden, kan men haar eenig zagt zweet middel geeven , als zweetdrilvende antimonie, kreefts-oogen, gebrand herts-hoom, gebrand ijvoor, ge- zegelde aardt, mijrrhe , zout van alfem of cardebenediSte, zaad van akeleij of van ßeekraapen; zie ook op KRAA- MEN.
MELK-KRUID, dusword dePolijgala ookgenoemt.
MELK-KUUR, zie MELK.
MELKMAAKENDE-MIDDELEN; in 't latïjn Ga-
lattophefa ; zijn zodanige geneesmiddelen, welke de Melk in de borsten overvloediger maaken. MELK (MAAN-), zie LAG LUNiE.
MELK MIJT; in 't latijn Acarus laïïis; (Acârus,
Abdomine ovato litufi, poflicefetis, quatuor longitudine corpore, declinatis, Linn. Sijfi. Nat.) Dit Infekt, het welk zo als de meeste zijner medezoorten buitengemeen klein is, onthoud zich in oude room der melk en melk- vaten; derzelverlijfis geelagtig doorfchijnende, vanag- teren zeer ftomp, niet vier borstels, die onder het gaan nafleepen. De bek en pooten van het zelve zijn tegel- roodagtig. MELK- of BOTER-BOËR, zie LANDBOUWER,
*MELK '(OVERVLOEDIGE-) , zie MELK-GE-
BREEKEN. MELK-SPIJSEN, zijn zodanige die van Melk op al-
lerlei wijze bereid worden. MELK-STEEN; in 't latijn Lapis latteus; is de naam
die zommige Schrijvers aan de zelfde kalkagtige en op- flurpendezelfftandigheid hebbengegeeven, dieanderen, Maan-melk, Lac lunœ of MoroBus genoemt hebben. De naam van Melk-fteen is haar gegeeven, om dat zij het water wit verft en als metkagtig maakt. Men fchreef haar eertijds verfcheidene medicinaale kragten toe. Zie De Boot, Lapid Hiß. en LAC LUNiE , pag. MELK (TAAIJE), zie MELK-GEBREEKEN.
MELK-VATEN; Melk-aderen; zijn kleine lange lig-
haamtjes, welke de chijl uit de ingewanden van de at- gemeene verzamelplaats voert. Men verzekert, datHir-pocRATEs, EßAsrsTRATusen
Galenus deeze vaten reeds gekent hebben ; doch Asel- nus is de eeifte geweest die in 't jaar 162a eene nauw- keurige befchrijving in 't licht gaf, van die geene welke hij in de Dieren gezien had, en welke hij melk-aderen noemt, om dat het vogt het welk zij bevatten na melk gelijkt i zie Douglas Bibliot. amtom, > pag. 230. |
|||||||||
MEL.
|
|||||||||
20"34 MEL.
|
|||||||||
voortbrengen in verfehillende vogten, met den zelfden
trap van warmte. Eene Kwantiteit van deeze Melk-zui- ker , gedaan zijnde in Geest van Salpeter, bleef een uur lang op den bodem van het toegedekte glas, zonder eeni- ge verandering; na dien tijd kwam er een zoort van op- bruifching, gelijk aan die, welke gefebied, wanneer men, Geest van Vitriool giet op Zee zout; doch deeze opbrui- fching was in lang zo vaardig niet , en de rookende geest , welke er uit voortkwam , had eene groene koleur. Onze Schrijver beweert, dat dit esfentieele gout van de
melk tot de falia neutra behoort, en bewijst zulks, door dien het noch met de zuuren noch met de loogzouten op- bruischt, en dat het den fijroop van vioolen niet doet veranderen van koleur. Na het doen fmelten van eene kwantiteit van dit zout in warm water, -het vogt gefil- treerd en in verfcheide vaten verdeeld hebbende, had hij in ieder één van de bovengemelde vogten gegooten, en er kwam geene opbruifching noch kennelijke verandering in; uitgenoomen, wanneer hij het vitrioolifche zuur ge- bruikte; want toen wierd het mengzel geelagtig rood. Dit zout, in water ontbonden zijnde, doet de ijzer- deelen van den inkt op den bodem van het vat zak-, ken, even gelijk de gewoone zuiker, in water gefmol- ten zijnde, doet. Dit alles bewijst, dat de Melk zuiker een waaragtig fal neutrum is;: maar, is het eenfal neu- trum zaamengeftelt uit twee enkele zouten, of uit een zout, met eene influrpende aarde, of eenig ander be- ginzel, vereenigd? De falia neutra, eigentlijk zo genoemt, zijnde zaa-
mengefteld uit zuuren en loogzouten, geeven geen blijk van eenig ontfteekbaar beginzel. In.de andere zoortcn, van falia neutra zijn de geenen, die uit zout met olie vereenigt beftaan , de eenigften, die branden kunnen. Olie verbrand, gelijk men v/eet,, vooreen groot gedeel- te; zij bevat niettemin water en aarde; welk water ea aarde oorzaak zijn van derzelver mengbaarheiJ in wate- rige fcheivogten. Daar uit blijkt, om welke reden de zwavel zich niet ontbinden laat in water, fchoon zij za- mengefteldisuit olie met een vitrioolisch zuur ingelijfd; want deeze olie is te zuiver, bevattende niet genoeg- zaam aarde en water. Wanneer men Melk-zuiker, ineen kroes, op een fterlj
vuur houd, zo vloeit dezelve en krijgt eene zwartagtige koleur. Eenigen tijd daar na word de ftof dik. Indien men ze dan weder op het vuur zet, zo brand ze, doch zonder geheel verteerd te worden. Op den bodem van het vat blijven zwarte, vaste, aardagtigeklompjes over, die in geener manieren ontfteekbaar zijn ; daar de zwa- vel ten eenemaal verdwijnt. Dit aardagtig overblijfzel, het welk men krijgt van de Melk-zuiker,, word totasch- gemaakt door middel van het vuur, en bevat als dan eenig vast loogzout ; gelijk blijkt uit de opbruifching, die er ontftaat, als deeze asch gemengt word met geest, van falpeter. De Heer Vüllijamoz heeft dit loogzout gefatureerd met zulk een zuur, en, het doorgezegen vogt uitwaasfemende, kreeg hij er een poeijer van, dat een waar Nitrum was, alzo het op gloeijende kooien deto- neerde. Hij liet op dit zoort van Caput mortuum eenige druppels olie van vitriool vallen, en er openbaarde zich een reuk, zweemende naar die van het zuur van zee- zout; waar uit hij befluit, dat het moogclijk dit zuur zal zijn, het welk aan de Melk zuiker haaren prikkelen« den, zoutigen, fmaak geeft. Onze Chijmist vergelijkt de Melk-zuiker met de Spaan-
fcha
|
|||||||||
Zwitzerland, maakt men twee zoorten van Melk-zuiker,
waar van het eene in krijstallen is, het ander onder de gedaante van koekjes veiKogt word. Dit laatfte zoort ver- eischt de volgende bereiding. Men neemt, opdegewoo- ne manier, de room van de melk af, en laat ze vervol- gens door middel van ftremzel ftijf worden, om er de weij van te krijgen , welke door een fchoone linnen doek geze- gen en opeen zagt vuur uitgerookt word; al zagtjes roe rende, tot dat zij de dikte heeft van honing. Als dan doet menbetoverblijfzel in vormen en geeft er verfchei- derlei figuuren aan , welken men in de zon laat droogen. Dit is de zogenoemde Melk-zuiker in Koekjes. Het an- der zoort word van deeze gemaakt. Men iaat zodanige Koekjes in water fmelten, en zuivert ze met wit van een eij. Het vogt, doorgezegen zijnde, word tot de dikte van fijroop gebragt, en nedergezet om te krijstalleeren. De krijstallen vind men van elkander afgezonderd, maakende teerlingze klompjes, die glinfterend en zeer wit zijn, bij läagen gehegt aan de wanden van het glas. Wil men daar na nog eens het overblijvende vogt dik maaken en zetten het zelve neder, zo bekoomt men weder nieuwe krijstallen. Zulks kan tot de derdemaal herhaald worden. De krijstallifatievandit Zoutisalsdie van Kandij-zuiker. De eerfte krijstallen zijn fcbitterend wit van koleur; de tweede ftroogeel, endelaatften bruinagtig; maar., wan- neer men deeze op nieuws in zuiver water laat fmelten, 20 krijgen zij haar eerfte witheid weder. Het voorjaar, zegt de Heer Vullijamoz, doet veel
tot volkoomenheid van deeze operatie. Omftreeks de maand van Meij is de melk der Dieren op het beste, en dan bevat dezelve een groote veelheid van esfentieel zout, gelijk de vermaarde Heer Malouin heeft opgemerkt. Onze Schrijver beweert, dat, fchoon de melk van alle Dieren, die melk hebben, bekwaam zij om zulk Zout te geeven, het zog der Vrouwendaar toe best is, waar aan volgt de Ezelinne-, Geite- en Koeije-melk. Het eigenaartig Zout van melk word fpoediger of traa-
ger ontdaan in water, naar maate het water meer of min- der warmte heeft. In één once kookend water heeft de Heer Vullijamoz zeven drachmen van dit zout doen fmelten, zonder dat er het minfte vliesje op kwam; ter- wijl de zelfde veelheid van zout naauwlijks wilde fmel- ten in één pond water, dat niet warmer was dan tot 167 graaden op den Thermometer van Fahren- heit. . Onze Chijmist heeft dit Zout gemengt met veele ver-
fehillende vogten , om te zien of het daar in te fmelten waare; gebruikende, tot deeze proeven, Melk zuiker in Zwitzerland gemaakt, die redelijk goed was. Het zuur van vitriool ontbond dezelve in een oogenblik, uitge- noemen dat er eenige klompjes bleeven hangen in het vogt, op welken het zuur geen uitwerking deed. Deeze klompjes waaren in 't geheel onfmeltbaar, het zij in wa- ter of op de tong, en men vind ze niet in het zout, het welk van den Heer Creuzius bereid word. De Heer Vüllijamoz heeft dit Zout, bij verfehillende kwanti- teiten , gedaan in fterk gemaakten Aïijn, in zeer zuiver fterk Water, in het afdruipzel van gebranden Wijnfteen, in Geest van Ammoniak-zout, als ook in Voorloop van Brandewijn. In geen van deeze vogten was het, na ver- loop van vier en twintig uuren, ontdaan, fchoon men ze gefield had in eene warmte van 45 graaden. Als men die vogten op het vuur zette, begon het zout daar in te fmelten ; maar onze Waarneemer zogt alleen zich te ver- zekeren aangaande de verfchijnzelen, welken dit zoutzpu |
|||||||||
MEL. 2C35
|
|||||||||
MEL.
|
|||||||||
zuur geworden ; de andere had niet de minfte reuk.
Twee glazen op nieuws gevuld hebbende 'met goede melk, herhaalde hij de voorige proefneeming, en be- vond, dat, door zout van melk te doen in de melk, die reeds zuur was, de ontwikkeling van het'zuur ver- foeid waare. Onze Schrijver merkt, met genoegzaamen grond, aan,
dat, indien men agt moet flaan op het geene door Boer- haave en Hoffman, tot lof der nuttigheid van de ge- woone zuiker, is gezegt, zulks immer zo veel te pas koomt ten opzicht van de Melk-zuiker; alzo dezelvezaa- mengefteld is uit even de zelfde beginzelen, maar bevrijd van de nadeelige fcherpheid, onaffcheidelijk van de zui- ker, welke maakt, dat dezelve verhittende is en de tan- den der geenen, die ze veel gebruiken, verbijt. Hec esfentieele zout van de melk brengt de zelfde uitwerking voort als de weij, en is zelfs een middel van algemee- ner dienst,- dewijl men er dit voordeel van heeft in zwakke maagen, die een overvloed van vogt niet ver- draagen kunnen ; dat deeze Melk-zuiker kan worden ont- daan in zodanig en zo veel vogts, als de toeftand en kragten van den Zieken vereifchen. Het is een zeer zagte en zeer Jigte zeep ; met een woord, het is eene geconcentreerde weij. Zij verdunt het vet in lighaamen, die te olieagtig zijn van temperament ; zij ftrekt tot een zeer lenig openend middel in zulke Perzoonen, welke* vezelen te hard zijn ente droog. Verfcbeidene Autheu- ren oordeelen dat het een wonderbaar middel zij voor het voeteuvel ; zij brengen veele waarneemingen bij, van deszelfs goede uitwerkingen in jigtige en rheumatieke kwaaien; doch de Heer Vullijamoz heeft niet veel op met deeze eigenfchappen, welke men-toefchrijft aan de Melk-zuiker; zeggende, dat de ondervinding hem het tegendeel heeft doen blijken. MELO, zie MELOEN. MELOCACTUS, zie MELOEN-DISTEL. MELOCARDUUS, zie MELOEN-DISTEL. MELOCHIA, zie CARCHORUS. MELONELLA, zie HONINGRAAT-MOT. MELOEN; Meloon; in't latijn Mulo; Melo vulga- ris; (Cucumis foliorum, angiilis rotundatis, pomis toruh- fis, Likn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit kruidagtig vrugt-gewas koomt in de
groeiwijze genoegzaam met de Concommers overeen ; kruipende met dunne, lange getakte fteelen of ranken langs den grond; waar aan bladen groeijen, welke na- die van de Concommers gelijken; dog zij zijn kleiner, rondagtiger, niet zo kantig of gehoekt, nog zï> rouw; de bloemen gelijken ook naar die der Concommers, zo wel ten aanzien van derzelver gedaante als geeïe koleur;. de vrugten , die na de bloemen volgen , en eigentlijk meloenen genoemt worden, zijn meest al vee! grooter als Concommers; dog van deeze vrugt worden veelerlei- zoorten of veranderingen gevonden, die zo wel in groot- te, gedaante als koleur verfchillen; zijnde zommige zo groot als eenMenfchen-hoofd, andere klein als een vuist of oranje-appel ; zommige rondagtig, andere langwerpige eenigen zijn glad, effen en groen, andere witagtig en geribd, of als met vezels netswijze overtrokken of ge- borduurt, welke daarom ook getiefte of'geborduurde wor- den genoemt ; nog zijn er zoorten, die als met knobbels of wratten overdekt zijn, en de naam van gecarbonkelde Meloenen, dog in deeze Nedei landen meest die van Kan- teloupen draagen; ook is er onderfcheid in de koleur van het vleesch, hebbende zommige zulks wit, andere R 3 ligt- |
|||||||||
fche Zeep, en toont er het onderfcheid van aan. Alzo
deeze twee zelfltandigheden zaaüiengcfteld zijn uit een vast loogzout en eene olie, zo zou het fchijnen dat zij 'de zelfde eigenfcnappen hebben moesten; nogtans is de Zeep altijd fchcrp van fmaak, de Melk-zuiker in tegen- deel zoet en aangenaam. Goede Zeep blijft , jaaren lang, zonder eenige verandering, de Melk-zuiker, lang bewaard zijnde, gist en gaat over tot wijnen azijn. Het zoutige beginzel van de Zeep is een vooi tbrengzel van het vuur, dat van de Melk zuiker is van de natuur her- komfttg. Beidedeeze gemelde doffen bevatten olie, de- wijl zij ontfieekbaar zijn. Het is onmoogelijk Loogzout te krijgen uit de Melk-zuiker, zonder verbranding, daar de bijmenging van zuuren het zelve oogenblikkelijk ont- dekt in de Zeep. De Heer Vullijamoz beweert; i. Dat de Melk-
zuiker eene waaragtige olie en tevens ook een zuur be- vat- Hij bewijst zulks, zeggende dat derzelver fmaak juist die zelfde is, welken de azijn verkrijgt, wanneer dezelve, door het ontbinden van lood, ceruis maakt of loodzuiker ; het geen koomt van dat dezelve het zwa- velagtig gedeelte van het metaal heeft ontwikkeld; 2. De zelfde Heer toont aan, dat de Melk-zuiker, van ei- gener aart, toe gisting koomt ; het welk een eigenfehap is van de zuuren. Hoeeenvogt, in gisting zijnde, min- der bekwaam is om te branden, zo veel te meer zuure deelen bevat het zelve; die kenbaarer worden'gemaakt door de wegdlijving van het brandbaare , gelijk de gis- ting doet; 3. Onze Schrijver heeft zich verzekert van de aanweezentheid van dit zuur, door Melk-zuiker, op het zand te distilleeren met geflooteri vaten, als wan- neer dezelve hem een kleine kwantiteit gegeeven heeft van een wezentlijk zuur vogt; 4. De Melk-zuiker met geest van vitriool aantastende, is er eene van eenfehei- ding der beginzelen (decompofitie) uit voortgevloeid. Het natuurlijk zuur, als het zwaklle zijnde, werd ver- dreeven, door dien het zuur van vitriool deszelfs plaats innam. Daar kwam een waafem uit, welke, in het recipiënt verdikt zijnde, een vogt gaf, hoedanig men krijgt van getapte melk, wanneer men die distilleert; maar het had een zuurer fmaak. Dit zelfde vogt bruisch- te met krijt, en, als de bijmenging van het vitrioolisch 2uur gefchiedde-, was de waafem, die er uit voortkwam, van reuk ais een zuur uit Plant-gewasfen. Onze geleerde Cbijmist, tweecijlindrifche glazen ge-
noomen hebbende, welken hij bijkans vulde met melk, wierp in het eene eenige drachmen van 't esfentieele zout van melk, fchudde toen die beide flesfen fterk, en liet ze daar na ftil ftaan. Na verloop van vier en-twintig uuren, zag hij, dat de melk , waar in het zout was ge- fmolten, geen room gemaakt had, terwijl de andere, bij welke hij niets gedaan had, daar mede geheel bedekt was. Hij dóet ons zien, dat, wanneer men twee melk- agtige vogten aan zich zelf overlaat, de geene, die geen zout van melk bevat, van een gefcheiden word, en dat men, deeze twee vogten vermengende, de anders in 't kort te verwagten zijnde fcheiding der beginzelen belet. Door de twee volgendeproefneemingen betoogt de Heer Vullijamoz , dat de Melk-zuiker de ontwikkeling van het zuur der melk vertraagt, wanneer dezelve zich nog niet heeft doen bemerken; maar dat ze die verfnelt, wanneer dezelve reeds aanvanggenoomen heeft. In twee glazen , gantsch verfche melk gedaan hebbende , liet hij in 't eene vier drachmen Melk-zuiker fmelten; bij het ander deed hij niets. De zuivere melk, in dit glas, was |
|||||||||
MEL.
tot de groei is, kan men het voor de zaaijing in water
werpen; als het dan naar den grond zinut, is het goed; maar het geene op 't water drijft, is ondeugend en on- bekwaam tot de groei. Men kan het ook één nagt of wàt langer voor de zaaijing in water laaten weeken, waar door het, daar na gezaait zijnde, eerder fpruit ; dog dit is juist niet noodig. Maar om het zaad in wijn, azijn, of zoete melk te weeken, gelijk zommige Schrij- vers zulks aanprijzen, is geheel nutteloos, want zulks kan geen meerder deugd aan de vrugt toebrengen, ge- lijk zij waanen. Men ontbied of verkrijgt zomtijds meloen-zaad uit de
warme Gewesten, als uit Zuid-Frankrijk, Italien, Span- jen, Portugal, de Levant, West-Indien, enz., inver- wagting, om daar door nieuwe zoorten van vrugten en wat buitengewoons te verkrijgen; maar dit valt zelden wel uit ; want fchoon men in die warme Gewesten bui- ten tegenfpraak zeer goede me henen heeft, van veeler- lei zoorten', zo wil echter dat zaad bij ons, wegens het kouder climaat, niet wel aarten, en daar koomt zelden iets goeds van ; niet om dat de planten van zulk zaad bij ons niet zouden willen groeijen, maar om dat ze dikwils al te weelig groeijen, en daar door geen of zel- den goede vrugten geeven , inzonderheid als men het zaad terftond zaait, eer het drie of vier jaaren oud ge- worden is, dewijl zulk vreemd zaad doorgaans éénjaarig is : Dog als men eens vrugten van zulk vreemd zaad verkreegen heeft, verbetert het daar uit gewönne zaad en word vrugtbaàrder, als zich naar ons climaat fchik- kende : Het beste Gewest, om zich vreemd meloen- zaad te bezorgen, is Zuid-Frankrijk; dewijl niet alleen dat Gewest getempert van climaat is, maar ook de Tui- niers aldaar veel hun werk maaken, om van Je beste zoorten van meloenen te kweeken. Ook ftaat nog wegens het zaad aantemerken, dat het
nuttig is, dat men het zomtijds verwisfelr tegen ander zaad, dat op andere wat afgelegene plaatzen gewonnea is, mits van de zelfde of andere goede zoorten weder verkrijgende; want de ondervinding leert, dat wanneer het zaadverfeheidene jaaren in de zelfde plaatsen grond gezaait word, 't zelve verbastert, en van jaar tot jaar veel flegter vrugten geeft. Dit van het meloen-zaad vooraf gezegt hebbende, dat
van belang is, om dat de goede uitilag van den arbeid en onkosten veel daar van afhangt, zo zullen wij nu verder van de kweeking fpreeken ; hier omtrent dient aan- gemerkt , dat dewijl ons Nederlandsch klimaat, zo wel ' als het Hoogduitfche, in het voorjaar te koud voor dit gewas is; men het zaad bijons in broei bakken moet zaaijen en aankweeken, 't welke op verfchillige tijden gefchied; naamelijk, om de vrugten te vervroegen, in het begin van Februarij, dewijl van het vroeger gezaai zelden veel goeds koomt ; en daar na voor laater vrug- ten , in 't begin van Maart, of laater. Men fielt dan ten dien einde in het laatst van Januarij
of begin van Maart, een kleine mestberg of broeibak van verfche Paarde-mest, op een warme voor de winden ge- dekte plaats toe, van maar één glasraam groot , (hoe zulks gefchied, zie op het artijkel BROEIBAK,) die met goede vette, wat zandagtige , luchtige aarde, vier duim dik, voorzien is : Als dan de grootfte hitte, na twee of meer dagen, uit de bak gewaasfemt en vervloo- gen, en dus de aarde gemaatigt warm is, 't welke men door infteeking van de vinger of hand in de aarde tot op de mest, kan ontdekken; zo is het tijd, om het zaad te
|
|||||
ag3* MEL.
ligt-geeî, hoog oranje-geel of roodagtig, zommige groen-
agtig, enz.
Onder alle welke veranderingen, de volgende bij ons
voor de beste zoorten gehouden worden. i. De genette of geborduurde Meloen; deeze zijn we-
derom van verfcheidene zoorten, als langwerpig of rond, en min of meer met fijner of grover grijsagtige vezels of aderen netswijze van buiten overdekt : Dezelve zijn meest al van de beste en fmaakelijklre. 2. De geribde Meloen ; welke van de fteel af tot aan
de ander punt toe met tamelijk diepe groeven en hoog- tens voorzien , en daar door als geribd fchijnen te zijn ; zijnde geen van de flegtfte, inzonderheid ais ze daaren- boven nog wat geborduurt zijn; men heeft ze van een langwerpige en ook van een korter rondagtige gedaante. De ongeribde gladde meloenen, zijn meest al liegt van fmaak. 3. De Zuiker-meloen, is een zoort van kleine ronde
genette meloen, welke een aangenaame zuikeragtige fmaak heeft en vroeg rijp word, weshalven zè veel geacht is. 4. De gecarbonkelde Meloen of Kanteloupe, in Italien
en elders ook Zatti-m'eloen genoemt. Hier van heeft men verfchillige zoorten, als grootere en kleinere, min of meer wratagtige, en groen ofgeelagtige van koleur, zijnde meest doorgaans zeer zuikeragtig en fmaakelijk, en derhalven boven aüe andere hier te lande hoog geacht. Daar is ook een kleine zoort van, die vroeg rijp word. 5. De Oranje-meloen, is een kleine ronde, geele me-
loen, de gedaante, grootte en koleur van een Oranje- appel hebbende , waar van ze den naam draagt ; haar vleesch is roodagtig, dog haar fmaak is gering; worden- de derhalven alleen maar meest uit liefhebberij ge- kweekt. Plaats. Waar de meloenen eigentlijk van zelve na-
tuurlijk groeijen, is ons onbekent ; dog het zal zeer waarfchijnelijkin de Oosterfche Landen zijn ; maar ze wor- den in Italien en andere warme Gewesten veelgebouwt, alwaar ze zeer gemakkelijk gekweekt worden, even ge- lijk bij ons de Concommers. Kweeking der Meloenen.
Om deeze aangenaame vrugt, die bij veelen hoog ge-
acht is, in ons climaat te kweeken ; zo moet men voor eerst goed. zaad hebben, dat naamentlijk van de beste zoorten gewonnen en wel rijp is; dit zaad moet niet te versch nog te oud zijn; want de planten van het ver- fcheéénjaarige zaad, maaken doorgaans al tefterke wee- lige ranken, en geeven geen of weinig vrugten; daar- entegen de planten van het al te oude zaad, fchoon het zelve zijne groeijende hoedanigheid wel agt tot tien jaa- ren behouden kan, al te zwak gewas maaken, om goe- de en groote vrugten voorttebrengen; het zaad van twee tot vier jaaren oud, word derhalven voor het beste ge- acht, gelijk zulks ook de ondervinding bevestigt. Dog als men geen ander als versch zaad hebben kan,
dan kan men hetzelve een igzins betemperen, doormid- del van het op een warme plaats, op eenige afftand van het vuur te zetten, een paar maanden voor dat het gezaait zal worden, waar door de waterige deelen des zaads, welke eigenlijk de weelige groei veroorzaaken, meest uitwaasfemen : Of men kan het zaad in zijn broek- zak draagen, 't welk dezelfde uitwerking doet, en dat zaad zal daar door even goed, of weinig minder worden, ä!s 't geene dat twee of drie jaaren oud geworden is. Om bet zaad te proeven ,• of het rijp en deugdzaam
|
|||||
MEI». 2937
fchikt worden, zo als men ze denkt te laaten leggen, de-
wijl het verleggen naderhand haar nadeelig is ; dus moet men ook "de zij fcheuten der ranken, die van tijd tot tijd voortkoomen, in behoorlijke order leggen, dat ze niet dwars door elkander loopen en verwarren ; maar men moet de ranken of zij-fcheuten geenzins korten, ten zij wanneer ze heel lang geworden zijn , en de plant rede vrugten vertoont; want het korten doet haar meer fcheuten uit- fchieten, 't welke niet alleen verwarring veroorzaakt, maar ook zwakke fcheuten doet voortkoomen, die niet kragtig genoeg zijn, om goede vrugten voorttebrengen ; ook blij- ven de eerfte vrugten, die aan zulke fcheuten voortkoo- men, niet vast, maar bederven en vallen af; beter is het derhalven, dat als de plant te veel fcheuten heeft, dat men hier en daar de zwakfte geheel uitfnoeit; dog hierin moet men ook voorzigtig en oplettend zijn , dewijl de beste vrugten nietaltijd aan de fterkfte fcheuten , maarzomtijds aan zwakker voortkoomen. Indien ondertusfchen de warmte derbak vernauwt, zo
dat de aarde tekoudwierde, gelijk veeltijds gebeuren kan , als de vorst of koude in de voortijd lange aanhoud ; dan moet men de bak van buiten rondsom tot boven toe, met nieuwe verfche Paarde-mest omzetten, waar door de warmte van de oude mest der bak weder aan de gang ge- bragt en vermeerdert word ; want het is eene zaak van veel belang, dat de aarde der bak altijd wel en egaal warm ge- houden werde; vermits de planten, wanneer ze geen even gelijke warmte, inzonderheid aan haare wortel, in haare groei genieten, of de aarde omtrent geheel verkoud, aan het kwijnen raaken, en er nooit iets goeds van koomt; waar op men derhalven nauwkeurig heeft acht te flaan : En om de planten voor de indrang van de büiten-koude in de bak te bewaaren, moet men wel zorg draagen, om dezelve 'snagts, en bij kouden vorstig weer meteen betrokkene lucht.gelijkmedeookbij regen offneeuw, ook overdag min of meer met rietmatten te dekken; daarentegen moet men ook nooit verzuimen, om de bakken 's morgens bij heldere zonnefchijn te ontdekken, zo dra de zondaaropfchijnt; wantéénuurzonnefchijn, verkwikt de planten meer, en doet ze beter groeijen, dan twee of meer donkere dagen j en men kan in 't algemeen zeggen , dat veel warme zonni- ge dagen »; inzonderheid in de winter- en voorjaars-tijd , de kweeking en vervroeging der meloenen voorfpoedig maakt. Maar als de zon zeer fterk en brandig fchijnt, is het nuttig, dat men de planten op de middags-tijd, te weeten van elf tot één of twee uuren, met matten of ftroo befchaduwt, dewijl de fterke branding der zon onderde glazen haar zeer nadeelig zijn kan, wordende daar door. verfchroeit, fchoon de bak gelucht is. Voorts moet men de planten, te weeten de aarde
rondsom dezelve, dikwils met goed versch water oozen; dog men moet haar niet te veel te gelijk geeven , en de aarde niet al te nat maaken : Als men in de tijd gevor-, dert is, en de planten wat groot geworden zijn, is het nuttig, dat men de planten geheel, over alle haare bla- den zagtjesbefproeit, 't welk de planten zeer verfrischt, en haar groei bevordert; maar dit moet nooit anders ge- fchieden, da wanneer de lucht warm is; en in't alge- meen moet men zorg draagen. om niet over dag in de zon- nefchijn te oozen, !t.welkezeer nadeeligvoor deplanten is, vermits het dezelve doet verfchroeijen; maar men moet daar toe de avond-of vroege morgen-uuren waarneemen; gelijk wij elders meer gezegt hebben. Wanneer de planten beginnen te bloeijen, verneemt
men altijd .tweederlei bloemen aan dezelve, als manne- lijks
|
|||||
MEL.
te zaaijen; ten dien einde maakt men in de aarde der bak,
van boven naar beneden, met de vingers, kleine bree-
de greppeltjes van een halve duim diepte , en op de af- ftandvan vijf à zes duimen vanelkander; in deeze greppel- tjes ftrooit men vervolgens het zaad, niet te digt bij elk- ander, en overdekt het zelve daar na met aarde, tot dat de greppels gevuit zijn: Men begrijpt ligtelijk, dat men de zoorten, als men meer als één zoort zaait, ge- lijk meest gebeurt, ieder bijzonder in de greppeltjes moet zaaijen, die men met een ftokje eu nomme« onderfcheid ; vervolgens zorg draagende, om de bak'snagts tegens de koude, en bij flegt weer met matten wel te bedekken; en men moet ook denken om de Muizen, dat het zaad door dezelve niet vernielt worde ; gelijk op het artijkel CONCOMMERS pag. 4i4gezegtis ; daar wij denLee- zer na toe wijzen. In omtrent vijf dagen, na de legging des zaads, zul-
len de jonge planten boven den grond koomen, als dan moet men niet verzuimen, om de bak dagelijks door een weinig openzetting van de glas-raam, te luchten, op dat de planten niet door de damp der bak verdikt worden ; en dit openzetten, moet min of meer gefchieden, naar de gefteltheid der buitenlucht; inzonderheid moet men zeer nauwkeurig acht geeven op het luchten bij zonne- fchijn , want als dan de bak geflooten bleef, of niet te- gen de zon gedekt was, zouden de planten in korten tijd verbranden; daar anderzins de zon in alle tijden zeer voordeelig voor de planten is, als de bak maar lucht genoeg heeft. Het is ook nuttig, dat mende vogtigheid, die van binnen aan de glas-raam, door de damp der bak voortkoomt, met een lap zomtijds afdroogt, om dat de- zelve de planten, daar ze op valt, doet rotten. Indien de planten te hoog opfchieten, gelijk dikwils
gebeurt, als de bak fterk broeit, dan moet men die van tijd tot tijd met de warme aarde der bak van ter zijden aanhoogen, zo zullen daar in nieuwe wortelen uit de Iteel fchieten, en goede planten worden. Wanneer dan de jonge planten zo ver in de groei ge-
vordert zijn, dat ze het derde blad hebben verkreegen ; Helt men één of meer nieuwe groote broeibakken f na dat men veel meloenen kweeken wil,) van verfche Paarde- mest toe, ieder van vier bekwaame groote glas raamen; die met vier à vijf duimen hoogte aarde moeten voorzien zijn : Als dan de broeibak wat uitgewaasfemt en de aarde gemaatigt warm geworden is , gelijk wij boven van de kleine bak gezegt hebben; verplant men de jonge plan- ten uit de kleine bak, in deeze nieuwe warme bak, door middel van een Meloen-boor (zie MELOEN BOOR), of maar met de hand, dog voorzigtig, dat de aarde om de wortelen niet veel geroert werde, maaromde- zelve vast blijft : Men zet gewoonlijk drie of vier planten, in het midden onder ieder glas-raam, en ongeveer een hand breed van elkander in het rond ; de planten verplant zijnde, moet men haar wat water rondsom geeven, en ze tegens de zon befchaduwen , tot dat ze wortel gevat hebben; vervolgens moet men niet verzuimen, om de bak dagelijks, en ook wel bij nagt , min of meer te luchten , naar dat de bak heet en de buitenlucht dus of zo geftelt en kouder of war- nier is, gelijk boven rede is gezegt. Wanneer de planten het vierde blad hebben verkree-
gen, moet men hel bovenfte hartje of eindje der fteng af- knijpen, dat de Tuiniers lubben noemen, om errankente doen uitloopen; welke vervolgens omtrent zes duimen kng geworden zijnde, ; ordentelijk in het rond moeten ge- |
|||||
2038 MEL.
|
MEL.
|
||||||||
lijke en vrouwelijke; waar van de eerlle, die van de Tui-
niers gewoonlijk wilde, valjcheot looze bloemen genoemt worden, en doorgaans't overvloedigst zijn, geen vrug- ten voortbrengen, en alleen dienen, om de tweedezoort of vrouwelijke bloemen, door haar ftuifmeel te bevrugten; deeze laatllen zijn ook van de mannelijke of looze bloe- men gemakkelijk te onderfcheiden, door dien de bloem al- tijd vast zit op de jonge vrugt, van de Tuiniers fchepzel genoemt, welke de looze bloemen niet hebben. Veele Tuiniers, die in deeze zaaken onkundig zijn, pluk- ken deeze looze bloemen zorgvuldig af, om dat zemee- nen, dat dezelve deplanç verzwakken, ennadeeligvoor de jonge v-rugten zijn, 't welke een groote mi-sflag is; ver- mits dezelve volftrekt noodig tot de gemelde vrugtbaar- maaking van de jonge vrugtenzijn, zonder welke er zei- den Lts van koomt, maar ze worden geel en bederven; weshalven het noodig is, deeze looze bloemen niet, of niet alle,' afteplukken, voor dat ze de gemelde dienst gedaan hebbende, verwelken, ofdat de jonge vrugten gezet zijn. Wanneer de vrugten omtrent de grootte van een hoen- der-eij verkreegen hebben, moet men dezelve op een ftuk leij- of ander dunne fteen leggen; om dat ze anders op die kant, daar ze op de aarde leggen , ligtelijk rot- ten, of ten minden mis-koleurig of anders onvolmaakt worden. Met het oozen moet men van tijd tot tijd aan- houden , inzonderheid bij heet en droog weer : Maar wanneer de vrugten tot een merkelijke grootte gekoo- men zijn , moet het vogtig maaken fpaarzaamer gefchie- den ; want het water, het welke men ze dan geeft, dient wel om de vrugt grooter te maaken, maar ze word daar door ook teffens flegter van fmaak ; daar het ondertus- fchen zeker is, dat eene vrugt van middelbaare grootte en geurige verhevene fmaak, veel meer waardig is, als de grootfte meloen, die waterig, groenagtig en liegt van fmaak is. Tegen dat de vrugt begint rijp te worden, moet men
ze alle dagen voorzigtig omkeeren , «m ze van alle zij- den aan de lucht bloot te ftellen, en daar door overal rondsom gelijkelijk te doen rijp worden. Zommige zijn gewoon, om de bladen van de ranken omtrent de vrugt weg te doen, als dezelve omtrent halfvvasfen is , en zelfs vroeger, om dezelve daar door meer aandoening van de zon te doen hebben , denkende, dat ze daar door beter groeijeVi en volmaakter zoude worden ; maar dit doet meer na- als voordeel, dewijl de fterke aandoening der zon veroorzaakt, dat de buitenfte fchil hard, en de groeijing belet word, 't welke de vrugt taai en flegt van fmaak doet worden. Om te weeten, of een meloen begint rijp te worden,
zulks befpeurt men aan het veranderen van haare koleur tot den geelen, en het uitgeeven van reuk, als men er digt aan ruikt,- maar dat ze volkoomen rijp en bekwaam is, om afgefneeden en gegeeten te worden , dit kent men , als de fteel zich van de vrugt begint aftefcheiden en dezelve geeler word, ook is de reuk in dien tijd veel fterker; als dan moet men ze in de morgen- of avond- ftond affnijden, met een lange fteel daar aan , anders verliest ze haare geurigheid; en om de cieraad, laat men ook wel twee of drie bladen aan de fteel blijven : In- dien men een rijpe meloen over dag in de heete zon af- fnijd, om ze terftond te eeten, dan moet men ze in een emmer met koud put- ofpomp-water leggen, om te ver- koelen; want terwijl ze warm is, is haar fmaak zo geu- rig niet als koud. Maar is het, dat men een meioen niet jerftond nuttigen, maai een paar dagen hewaaren, of |
|||||||||
naar een wat afgelegene plaats verzenden wil, dan moet
men ze niet te rijp laaten worden, maar affnijden, zo» dra ze begint van koleur te veranderen, en eenige reuk te geeven ; want dan zal ze in het leggen of onderwegs verders rijp worden; hoewel het beter is, dat ze aan de plant haare bekwaame rijpheid verkrijgt, en een wel rij- pe meloen kan met veel langer dan één dag duuren, zon- der haare beste fmaak te verliezen. Om de keuze van een goede meloen te doen , zo moet
men acht (laan op de volgende uitwendige tekenen ; dat ze niet te geel nog te groen of niet overrijp, en daarbij wel gevoed zij, hebbende een dikke en korte fteel, en koomende van een fterke fleurige plant, niet te fchielijk door eene al te groote hitte uitgebroeit, zwaarwigtigin de hand, vast en niet week ais men daar op drukt, en niet hol klinkende als men er opklopt; voorts moet de meloen bij 't opfnijden , droog en roodagtig van binnen, en haar vleesch geurig en verheven, zuikeragtig of wijn- agtig van fmaak zijn. Om goed zaad te winnen, moet men zorg draagen»
om het te bewaaren van zulke vrugten, die wel rijp en niet altefterkgebroeitzijn, vast van vleesch, en van de beste fmaak: Men laat het methetmerg eenige dagen op een papier uitgebreid leggen, waar na men het uitwascht, of fchoon uitpluist; vervolgens droogt, en op een maatig warme plaats, daar de Muizen niet kunnen bijkoomen, in een papieren zakje bewaart, waar bij men niet ver- zuimen moet, om elke zoort te tekenen en er het jaar- getal , waar in het gewonnen is, bij te zetten. Dus ver aangeweezen hebbende, hoe men de meloe~
nen vervroegt; moet ik nu nog iets zeggen'van derzelver kweeking in de ordinaris tijd , of voor laater vrugten; dog waar in ik kort zal zijn, om dat dezelve meest al overeenkoomt met de voorige vroeger kweeking. Men zaait ten dien einde het zaad, omtrent 't midden
van Maart, of laater, in een maatig warme brueibak, en behandelt de jonge planten daar na met luchtgeeving, dekking, enz. op bovengemelde wijze: Als dezelve dan drie of vier bladen verkreegen hebben, verplant men ze in één of meer andere groote bakken, die men hier toe eenige dagen vooraf, met vier tot vijf duimen dik aar- de toegeftelt heeft, nadat de grootfte hitte en damp daar uit vervloogen en de aarde gemaatigt warm is; dezelve in 't begin tegen de zon dekkende, en het luchten der bak niet verzuimen de: Deeze broeibakken kunnen, om dat men in de tijd ge vordert en de fterkfte koude over is, met minder mest, minder diepte in de grond en minder hoogte daar boven, toegeftelt worden. Als dan de planten het vierde blad verkreegen heb-
ben, moet men ze alle lubben, om ranken uit te fchie- ten , en men behandelt ze daar na verder met oozen , luchten, in order fchikken, fnoeijen, dekken enz., als boven gezegt is. Wanneer dan de planten zo ver aangegroeit zijn, dat
ze aan alle kanten tegen de houten bak koömen, 't welk omtrent het midden van Maij zal zijn, of eerder, naar dat de planten tierig groeijen , moet men de bak door middel van klinker fteenen, die men onder de hoeken en in't midden der bak legt, zo veropligten, dat er de ranken onderdoor, over de mest-bergkunnen groeijen , die men ten dieneinde ook zagtjes leiden en in order fchikken moet, dat deranken niet over malkander kruisfen en verwarren; maar als de nagten indien tijd nog koud zijn, moet men zorg draagen, om de einden der ranken, die buiten de bak zijn, met matten te bedekken, want anders lij- den |
|||||||||
MEL.-
|
||||||||||
MEL,
|
||||||||||
■202P
|
||||||||||
den deeze eindens der ranken, tot veel nadeel der plan-
ten. De ranken zich vervolgens uitgeftrekt hebbende, tot
de kanten der mest-bergen, moet men de grond aan we- derzijden, omtrent twee voeten breed wat uitfpitten, daar in een gedeelte oude vergaane Paarde-mest leggen, en dezelve verder met wat goede aarde overdekken , ter hoogte van de mest-berg; hier door verkrijgen de ranken meer plaats, om naar alle kanten verder uit te loopen, zonder van de berg of bergen neder te hangen, en de vergaande mest, die aan weerskanten gelegt is, is van veel nut voor de wortelen, welke zich zeer ver ver- fpreiden. Men moet niet verzuimen, om de bakken naar de om-
ftandigheid van het weer veel te luchten, en de plan- ten van tijd tot tijd, inzonderheid bij droog weer, te oozen, om haar het noodige voedzel te doen hebben ; maar de planten wat groot en de lucht getempert gewor- den zijnde, moet het waterzagtjes overdegeheeleplan- ten en broei berg gefproeit worden, dewijl dit de plan- ten veel verfrischt, en aldus de wortelen, welke de aan- voerders van het voedzel in de planten nu verre verfpreid zijn, overal het vogt'ontfangen. Indien er een warme en zagte regen in de Maij-tijd en zomer valt, zo is het zeer nuttig, dat men de bak van de glazen ontdekt, en de planten laat beregenen, want deeze natuurlijke oozing verkwikt haar grootelijks, en is vrugtbaarder als tien- maal te oozen. Men kan de glazen altijd over de planten Iaaten leg-
gen, zo lang dezelve duuren , mits de planten door open- zetting der glazen van ter zijden geduurig luchtte Iaaten genieten. Dog als de zomer zeer warm is, kan men de glazen ook wegneemen, en dus de planten voor de lucht, bloot Iaaten leggen; maar is de zomer koud en guur, dan is het beter, de glazen over de planten te Iaaten, of dezelve bij verandering van de warmte en opkooming van koud of guur weer, er wederover te leggen ; dewijl de meloenen, zo wel de planten als vrugten, een warme lucht tot haar volmaakte groei vereifchen. Met de dek- king der bakken 's nagts tegen de koude, kanmenophou- den, zo dra de nagten wat warm geworden zijn. Voorts moet men de planten en jonge vrugten verder
behandelen, als gezegt is; en er niet te veel aanfnoei- jen en korten, alleen maar zommige zwakke ranken, en daar men geen jonge vrugten aan verneemt, geheel weg fnoeijen, om de overvloed én verwarring der ranken te beletten, en de ranken fondsom zagtjes, zonder kneu- zing in order fchikkende : Men moet ook geen bladen afplukken, ten zij de geele en bedorvene ; want de bla- den dienen grootelijks, niet alleen tot degroeijing, maar ook tot befcherming der planten en vrugten bij al te groo- te zonnehitte; en men moet wijders de bak altijd wel zuiver en fchoon van het onkruid houden. Manier om Meloenen zonder aarde, mest, of wa-
ter voortteteelen, door den Heer Reijnolds. Deeze ontdekking ons in de Nieuwe Vaderlandfche
Letteroefeningen, ze Deel, leSt.pag. 563. medegedeelt, vinden wij voor de Liefhebbers van Meloen kweeking, van al te vee! belang, om hier niet eene plaats te gunnen ; zie hier hoedanig dezelve gefchied. Maak een bed gereed van gebruikte run, vier voeten
diep, zes voeten breed, en twaalf voeten lang, over- dekt het zelve met vierraamen; men moet zorgdraagen dat er geen water of regen bij koome, want een van ! IV Deel |
||||||||||
beiden zou het broeijen van het bed verhinderen. Dit
bed moet omtrent eene maand voor het zaaijen der zan- den vervaardigt worden ; de maand Maart is er de gefchikt- fte tijd toe. Wanneer het bed warm word, 't welk doorgaans in
twintig dagen gebeurt, moet meneeni'ge Meloen-zaaden in warme melk, ineen aarden pot, in het runbedde zetten, en daar zes-en-dertig uuren Iaaten blijven, om den groeij der zaaden te bevorderen. Maakt dan, op gelijken afftand van elkander, vier gaten in het bed, ie- der negen duimen overkruis wijd , en vier duimen diep. Op den grond deezèr gaten moet men, ter dikte van drie duimen, run ftrooijen, die zo fijn gemaakt is als zaag- zel, zet daar in eenigevan die zaaden, druk ze een wei- nig met de vinger, bedek voorts met dergelijke fijne run 't gezaaide ter dikte van twee duimen, druk dan alles met de vlakke hand neder. Als de planten eene bekwaame grootte gekreegen heb-
ben, kies dan de beste uit, en neem de overige weg, verder móeten ze zuiver gehouden en de noodige warm- te gegeeven worden. Op deeze wijze, zegtde Heer Reijnolds, dathijver-
fcheide jaaren de Jekkerfte meloenen geteelt heeft, ook denkt hij dat ze zuiverder van fmaak en gezonder zijn , dan die op (linkende mesthoopen groeijen. Volgens deeze manier te werk gaande, is men ook bevrijd van Wormen en Ongedierte. Heete bedden van deezen aart, kunnen desgelijks tot het teelen van andere gewasfeh gebruikt worden. Om Meloenen onder glafen klokken of
lantaarns voort te kweeken. Men kan de meloenen ook onder glafen klokken of
lantaarns voortkweeken ; teh dien einde moet het zaad omtrent het midden van April, in een maatig warme kleine broei-bak gezaait worden, als bo/en gezegt is; daar na graaft men in 't begin van Maij, op een warme plaats een kuil uit, van vier of vijf voeten breedte, onge- veer één voet diepte, en lang, naar dat men veele planten kweeken wil, deeze kuil vult men op met verfche Paar- de-mest, mits dezelve vast trappende; over deeze mest legt men vervolgens goede vette losfe aarde, ter dikte van vier à vijf duimen, en maakt aldus een zoort van broei berg ; op welke men vervolgens, als de aarde door de mest wat warm geworden is, de jongeplanten uit de bak verplant, op vier à vijf voeten afftand, en drie à vier planten in het rond bij elkander, en men begiet ze om grond te vatten ; over deeze planten zet men glafen klokken of lantaarns, die hoe grooter en wijder, hoe beter zijn, en men befchaduwt de planten aoor over- dekking met 't eene of andere, tegen de zon , zo lange tot ze wortelen gevat hebhen en aan 't groeijen zijn; vervolgens moet men deeze klokken dagelijks luchten door middel van dezelve aan de eene zijde, daar de wind niet van daan koomt, met een fteen of houtje min of meer op te zetten, op dat de planten niet verdikken of door de zon verbranden: Ook kan men, als het zagt en zonnig weer is, de klokken van 10 of 11 tot 3 à 4 uur 'sagtermid- dags geheel afneemen, om de planten aan de lucht te gewennen en fterk te maaken; en terwijl de nagten nog koud zijn , moet men ze met Moscovifche matten over« dekken. Wanneer dan de ranken, zo ver tot aan de klokken
gegroeit zijn, moet men de klokken met klinkers op drie zij- den zo ver opligten, dat de ranken onder door, overdege- ...... - S heelo |
||||||||||
MEL.
een glas wijn op te drinken ; want te vee! er van gegeeten,
kunnen ze kooitzen, winden, geweldige kolijken, buik- loop, enz. veroorzaaken, dewijl ze dan te veel verkoe- len , in de maag ligtelijk rotttn en daar in hangen blij- vende, kwaade Zappen veroorzaaken : In het algemeen dienen dezelve beter voor heete als voor koudvogtige na- tuüren, en die eert zwakke maag hebben, beter voor jeugdige dan voor oude Lieden ; ook beter in heete dan in koiide tijden. Het zaad van de meloenen , dat veel naar het Concom-
mer zaad gelijkt, maar meest geelagtiger en kleiner is, heeft veel gebruik in de Geneeskunde, zijnde een van de vier groote verkoelende zaaden, en dient hoofdzaa- kelijk om er ('t zij alleen of met de overige drie ver- koelende zaaden, als Citrul-, Concommer- en Calbasje* zaad) verfrisfchende Ermäßen of Melken van te berei- den, Welke' htittig zijn ih allerlei inwendige verhittin- gen, graveel en moeijelijke waterlosfingen; waar toe ook hét óverzuikerde zaad dienstig is. Men verkrijgt door uitpersfing ook eene olie uit het;
zaad, die zeer verzagtende, pijnftillende, en inwendig dienstig i's tegen de Fcherpigheden in de nieren en borst, en uitxvéhdig tegen de pok-putten , vlekken en rimpels der huid. MELOEN-BERG; Mést-berg; word genoemt de hoop
mest, dié. men töeftelt, als men een broeibak voorwze- loenen, bf ook andërö planten, wl) aanleggen; om dat ze boven de rondsom gelegene grond moet uitfleeken , en dus als een berg vertoont; hoedanig men deeze ber- gen behoorlijk moet toeftellen, zie op 't artijkel BROEI- BAK. MELOEN-BOOR; Meloen-planter; is een werktuig,
waar mede men de jonge Meloen-, Concommer en an- dere planten, uit de eene broeibak ih de andere , of in de opëne grond verplant; beftaande gewoonlijk uit een vierkant ftuk vertind ijzer-blik, dat zodanig zaamenge- rölt is, dat het een cijlinder of rol vertoont, van zes à agt duim middel linie, en even zo veel hoogte; dienen- de om de jonge planten daar door met de aarde om haa- re wortelen te verplanten, zonder veel roering der jon- ge wortelen : Men (leekt ten dien einde de boor rondsom de plant diep in de aarde ,. daar na drukt men dezelve met de linkerhand zaamen, en houd met de reg- ter de aarde beneden in de boor tegen, dat ze er niet uiï kan vallen ; Jbrengende vervolgens de plant met de aardö aldus over in een gemaakte kuil , daar de plant itaari zal ; men beftópt de boor rondsom met aarde, en de plant aldus in den grond '(taande, trekt meh de boor vöorzigtig uit. MELOEN-DISTEL; in't latijn Melocaüus; Melo-
carduus; Ec'hino-melocaéüs. Daar zijn twee zoorten van dit fingulier vreemd gewas bij ons bekent, als i. Degreote Meloen-distel; MelocaSus India occidental
lis; Echino-melocaÜus major; (Caiïusfubrotnndusquatuor- decim angularis, Likn. Spcc. Plaiït.) 2. Deltle'ine Meloen distel; Ëcliino-melocaUus minor la-
Etefcens, tuberculisf. mammillismajoribns; {Cadnsfubro- ïundus, tellis tuberculis ovatis barbatis, Likn.Spec. PI.) Bejchrijving. De eerfte zoort, is een vleefchig, rond- 'agtig, van buiten groenagtig gewas, dat van boven naar beneden veele (dikwils veertien , min of meer) uitftee- kéride ribben en daar tusfchen diepe vooren heeft; op de rug der ribben, zijn wol-öfkatoenagtigeknobbels, min of meer in getal, na den ouderdom en grootte der plant, uit Welke gemeenlijk tien doorns, van ongeveer één duim lengte
|
||||||||
MÉL.
|
||||||||
2Ö4Ö
|
||||||||
heele grond kunnen loopen, die men dan ook in order
nioetichikken, gelijk boven gezegt is. Als men vervolgens in de tijdgevordert, en het weer
warm geworden is, depianten ondertusfchen grooterge- worden zijnde, neêmtniendeklokken of lantaarns geheel wee, dewijl zè als dan van geen nut meer zijn. __ VÓrders moet men de planten met bevogtigen bij droog-
te frioeijen, fchoon houden van het onkruid, enz. be- handelen óp de zelfde wijze als bij de voorige manieren van kweeking geleert is. .„•'■„ Dog men heeft aan té merken, dat deeze manier van
kweeking der meloenen bij ons, wegens onze koude en oneeftadigeluchtftreek, nietaltijd wel gelukt; walitalsde Maijtijd en zomer koud en guur is, zullen de planten met wel kunnen groeijen, en is alleen de nazomer koud, zul- len de vrugten, welke op deéze wijze van kweekmg Iaat aankoomen, niet wel rijp worden. Deeze kweeking der meloenen, voegt derhalven beter in de warme Landen, gelijk in Hoog Duitscbland, Hongarijeh, Fraiiknjk en el- ders, danin onze Gewesten. Men kan de meloenen ook kweekën onder räamen ,
met eeoliet papier-overtrokken, ih plaats van onder glas- raameri welke aldus vervaardigt worden : Het papier word eerst over ligte räamen, van vuuren-hout gemaakt, die zo groot als glas-raamen zijn, en twee of drie dun- ne houten roeden tusrchen beiden , van boven ne- derwaarts hebben, met ftijfzel geplakt, en vervolgens, de ftiifzel droog zijnde, met lijn-olie aan de beide zijden overftreeken; welke droog geworden zijnde, zo zijn ze tot 't gebruik gereed : Deeze papier-raamen zijn wel in allen zo goed niet als glas räamen, dewijl ze de zonne- ftraalen zo wel niet kunnen doorlaaten, maar ze zijn. daaiïntegen van veel minder kosten ; en men kan de kate meloenen zeer wel daar onder kweekeri , als er maar wel op't lucht geeven acht gegeeven word; want dit met behoorlijk gefchïedendé, en de raamen te digt over de nfanten gehouden wordende, worden dezelve geel en zie- kelijk, en er is dan weinig goeds van de vrugten te ver- 'W Aangaande de bereiding der mèst-bergen, aankweeking
der ions* planten , enz., dezelve kootnt voor het overige •oikoomen overeen met 't geene te vooren van de kwee- king der lakte meloenen ,'of in de ordinaris tijd aange weezen is -alleen moet ik nog zeggen, dat men de bak met alleen veel luchten moet, naar de gefteltheid van de buiten- lucht maar dat men de raamen bij warm weer over dag ook geheel afnéemèn kan ; 't welk ook bij zagte warme reeen niet moet verzuimt worden. Ook (laat nog aan te merken, dat dewijl deeze papie-
ren raamen zeer ligt zijn, dat ineri zorg draagen moet, dezelve bij windig weer,, inzonderheid wanneer Zé op- gezet zijn, met touwen op de.'eene óf andere wijze vast te maaken', dewijl zé anders door dé wind van de bak afvliegen e'n daar door dikwils in ftukken raaken. Eigenfchappên 'en gebruik der Meloenen.
De meloenen, te weeteh hàa'r vleesch, dât zagt, Smeltbaar en zappig is, is koud en vogtig van'aart en van een zeer aangenaame fmaak, als het van een goede zo'or't en ter deegen rijp is; het zelve verkoelt en ver- kwikt in de warme zomerdagen zéér, vêrvrolijkt het harte, maatigt de verhittinge des bloeds, en is dienstig tegen de kwaaien der blaas en der nieren; maar wegens haaren kouden aart moet men'è'r niet té veel van eeten, en -niet anders dan met wat peperen zöiit of zuik'er, en. ei- |
||||||||
MEL, - 5C4t
|
|||||||||||||||||||||
WEL.
|
|||||||||||||||||||||
lengte groeij en, die (Iers wijze uitgebreid ftaan, en bruin potten, gevult tnet kalkpuin en zand, plant, enjneen
|
|||||||||||||||||||||
of grauwagcig ...
punten, welke de plant zodanig wapenen, dat men ze
niet kan aanraaken, zonder zich te kwetzen; op het ho- vende der plant groeit een wolagtige knoop, van éen duim hoogte of meer, met verfcheidene paarfe ofgeele doorntjes als borsteltjes tusfchen de wolle; aan het op- perde van de knoop koomen verfcheidene kleine^pijpag- tigff enklokforniige bloemen voort, waar na kleine lang- werpig ronde bloed-roode vrugten als befiën volgen , van ongeveer één duimbreed lengte, die naar beneden- waarts dunner zijn, en veel klein zaad bevatten. De tweede of kleine zoort, verfchiltin'tmaakzelveel
van de voorige groote zoort, want in plaats van ribben , is dezelve rondsoin digt bezet met veele langwerpig- of eij-ronde kleine groene knobbels als tepeltjes, welkebp- ven op veele fijne doorntjes of ftikkels hebben, die m '1e rond uitgebreid ftaan ; de vrugten koomen niet uit het bovenft'e der plant voort, gelijk aan de voorige .groote |
warme runbak zet, zo zullen ze wprteleiï maaken, en
|
||||||||||||||||||||
goede planten op zich zelf worden ; maar eer men deeze
zijd-takjes plant, moet men ze in de ftookkas een week of twee op een warme plaats leggen, pp dat het gewon- de deel opdroöge, want anders rotten ze inkorten tijd, en men moet ze verder zeer droog houden. De tweede of kleine zoort, ,word alleen en niet be-
zwaarlijk door het zaad vermenigvuldigt-, dewijl de ou- de planten bij ons gewoonlijk jaarlijks veele vrugten en rijp zaad voortbrengen: Dit zaad zaait en behandelt men pp de zelfde wijze als boven .van de groote zoprt gezegt is; ddgde kalkpuin en 't zand mag wel met wat •zandagtige aarde gemengt worden ; zo zullen de jonge planten na eenige weeken doorgaans opkoomen, die men daarna, wat aangegroeit zijnde, ieder in .een bijzonder potje in gemelde aarde plaat. De eerfte zoort deezer planten, is wat tederder als de
■tweede , en moet derhalven 's winters in een warme ftookkas, en 's zomers in een runbak gekoestert warden, |
|||||||||||||||||||||
peltjes, voorgegaan wordende van witte wolagtige knob- zonder haar eenig water te 'geeven ,"dat 'haar fchielijlc
|
|||||||||||||||||||||
bekjes, die de kleine bloemen omringt; de vrugten zijn
klein , van gedaante als die van de groote zoprt, van koleur ook bloed-rood, en vol van klein zaad. Deeze twee zoorten zijn bij ons 't bekentst, maar er
worden van de eerfte zoort ook nog verfcheidene veran- deringen in haare natuurlijke groei-plaatzen gevonden ,• als 1. de groene Meloen-distel met zeer lange witte krom- me doorns; 2. met fchroefswijze ribben en kromme doorns ; 3. met dunne geelagtige doorns, en 4. met bree- de platte kromme doorns; dog welke bij ons zelden ge- zien worden. Plaats. Deeze planten groeijen in de warmfte Geves-
ten van America en Americaanfche Eilanden, en worden niet anders gevonden dan aan de fteenrotzen en op fteenige dorre plaatzen. De beide eerfte zoorten wor- den zomüjds bij ons van de Liefhebbers van vreemde .zeldzaame planten en in de Academifcbetuinen, wegens '.haaiefinguliere en fpeculatieve gedaante, onderhouden en voortgekweekt ; dog de eerfte zoort is zeldzaam, de- wijl ze wat bezwaarlijk voort te kweeken is, en de plan- ten die uit West-Indiën overgebragt worden, doorgaans niet aan de groei raaken en bederven, om dat ze onder- weegs op de Scheepen door onkunde niet wel behandelt, of niet zeer droog gehouden worden , gelijk vereischt word, als ze zuilen goed blijven; als kunnende geen 't minde water verdraagen. Kweeking. Om de eerfte zoort te vermeerderen, zo
moet men haar zaad, als men zulks heeft, (want het kan bij ons rijp worden,) in het voorjaar in een pot, die met fijne kalk-puin en zee-zand onder elkander gemengt,ge- vult is, zaaijen, en 't zaad met het zelfde mengzel dun- tjes bedekken ; de pot vervolgens in een warme runbak zettende, zo zullen de jonge planten omtrent tien weeken daar na voor den dag koomen, die men verders door de warmte koesteren, en vooral geen water gee- ven moet ; maar dewijl men zelden goed zaad van dee- ze plant verkrijgt, en de jonge planten zeer langzaam aangroeijen , en dus deeze manier'.van vermeerdering ook onzekeris, zo word ze zelden gedaan; maar men kan zich van eene andere manier van vermeerdering bedienen , die doorgaans wel gelukt; te weeten , men moet de kop der plant kwetzen of affnijden ; want dan zal de plant veele zijd takjesuitfehieten, welke men vervolgens, als |
|||||||||||||||||||||
doet rotten ; ook moet men er niet veel lucht bij laat en
kpomen ; maar de tweede zoort kan men in 't warmde van de zomer wel buiten in de opene lucht pp een war- me plaats, bij andere diergelijke vreemde planten, zet- ten , en haar als dan ook in zeer heet weer een weinig wa- ter geeven ; maar in de winter moeten ze niets hebben, wil men ze voor het rotten bewaaren; dog om goed rijp zaad te verkrijgen, is het beter, dat men ze in de zo- mer in de trekkas of runbak houd. MELOEN-POMPOEN ; in 't latijn Melo-Pepo ; is een
zoprt van Calbas of Pompoen , daar van alleen verfchil- ' lende'in haare vrugt, die rondagtig, vleefchig.geftreept en hoekig is, en meest verdeelt in vijf verdeelingen, in zich bevattende platte zaaden , die aan een fponsagtige moederkoek vast fitten. Men telt er verfcheidene zoorten of veranderingen
van op; als 1. de gemeene witte of platte Meloen-pom- poen; ;2. de groote witte; 3. de citroenformige; 4. de wratagtige; 5. de wratagtige met witte vrugten en zaa- den , en 6. de geelagtige Meloen pompoen met ruige bla- den. Dog de hedendaagfche Botanisten ftellen ze onder het geflacht der Calbasfen of Pompoenen, dewijl ze daar mede in de groeiwijze genoegzaam overeenkop- men ; haare kweeking gefchied ook op de zelfde wijze ; zie op het artijkel CALBASSE. MELOEN-TUIN, noemt men een afgezonderde
plaats van den Moes tuin, daar men niet alleen meloe- nen kweekt, maar ook doorgaans verfcheiderhande an- dere Keuken-gewasfen, als Concommers, Krop falaad, Aard-befiën, enz. vervroegt. Deeze plaats moet warm en op het zuiden en oosten
voorde zon open leggen, maar voor de westlijke.noord- westlijke , noordlijke en noordoostlijke winden door hooge muuren , fchuttingen of ftaketten wel gedekt zijn, en als er hooge böomen aan die kanten agter ftaan, zal het des te beter zijn, pm dat die boomen de winden , welke zeer nadeelig voor de broeijerij zijn, veelafkee- ren en breeken. De grond van de meloen-tuin moet hoog en droog zijn ;
want indien dezelve zeer nat is, gelijk in de laage gron- den , hooftzaakelijk in de winter en het voorjaar, gebeurt, kan men niet wel vroege mestbergen toeftellen ; daaren- boven verkoud een natte waterige grond, de broeibergen |
|||||||||||||||||||||
ze wat aangegroeit zijn, van de plant afneemt, eji in zeer fcMelijk.
|
|||||||||||||||||||||
Aangaande
|
|||||||||||||||||||||
S t
|
|||||||||||||||||||||
MEL. MEM. MEN.
|
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
voor de Water-vogelen. Op de Vorstelijke Lusthoven
't Loo en te Honslaarsdijk, beide aan de Erfltadhouder der Vereenigde Nederlanden toebehoorende, zijnfcboo- ne menagerisn ,• inzonderheid munt die van 't Loo in veelvuldigheid van allerlei zoort van Gedierte uit. ' Het voegt aan weinig anderen dan aan Vorsten, om menage- rien te hebben. MENDONI, zie METHONICA.
MENDOSA, ook Sutura Squamea, is denaam van cte
naad, welke men aan deflaapbeenderen geeft;, terplaatze, alwaar zij zich met het voorhoofds-been vereenigen ; in 't nederduitsch noemt men ze wel fcliubagtige naai. MENGEL, zie M1NGEL.
MENGZEL, zie MIXTURA.
MENGZELvan AARDE, noemtmenindeTuinerrJ
en Landbouw,,eene vermenging van verfcherde zoor- ten van goede aardens of aardftoffen, om daarmede den natuurlijken grond te verbeteren, en de groeijing der plan- ten daar door voorfpoediger te maaken- ■ Deeze'mengzelszijn'verfcheiden, en moeten gefchikt en .bereid worden naar den aart of hoedanigheid dei- gronden , die men daar door zoekt te verbeteren, naa- melijk naar dat dezelve Zandig, ligt en los, of kleijag- tig, zwaar en vast zijn; als mede eenigzints naar den aart der-gewasfen, die men daar in tragt te kweeken of te bouwen. In het aigemeen vereischt een zandig, los en heet
land, een mengzel van een lijvigen en koelen aart; ge- lijk de bagger of /lijk uit gragten, üooten, vijvers, enz. Daarintegen het land dat kleijagtig, vast of taai en van een kouden aart is, een mengzel van een losfen en vuurigen aart. i. Om een goed mengzel voor een los/e zandige grond te
bereiden, zo neemt van de natuurlijke grond, bij voor- beeld twee deelen, vette bagger of flraat-fiijk , drie deelen, oude vergaane koe-mest, twee deelen, en woud- aarde (die in de bosfehen onder de boomen van de verot- te bladen en hout ontftaat), een deel;, laat deeze ftoffe in het najaar bij malkander brengen , daar na wel door malkander mengen, en op een laage hoop of lange ftreek zetten, vervolgens de winter over gelegen hebbende, moet dezelve in het voorjaar bij droog weer, wederom omgezeten wel door malkander gemengt worden, zo zal ze tot 't gebruik goed zijn, en hoe meer ze in de win- ter doorvrooren is, hoe beter ze zijn zal: Wil men ze heel rijn hebben, dan moet ze door een aard-zeef ge- worpen worden ; kunnende men hier door tweè'rlei aar- de maaken, naamelijkeene die heel fijn, en een tweede die wat grover is, naar dat men de aard zeef fteilerover- einde of fchuinzer zet. Of neemt drie deelen van de natuurlijke aarde, twee
deelen oude koe mest, drie deelen bagger, en drie dee- len goede lijvige of losfe kleijagtige aarde : Mengt en behandelt deeze ftoffe als vooren. 2. Vooreen flijve en koude kleijagtige grond, is't volgen-
de mengzel zeer nuttig: Neemt zee-of ander goed zand, of zandige grond, één deel; oude vergane mest, twee deelen ; de bovenfte vik-aarde uit goed vet weij- of ander land, twee deelen ; natuurlijk mol of woud aarde, twee deelen; hout of turf-asch, een half deel, en een weinig oude Schaapen-, Duiven- of'andere heete mest ; deeze ftoffen moeten wel onder malkander gemengt eu behandelt worden , gelijk de voorige mengzels. Of neemt tot een flijve kleijagtige grond, vier deelen
van die ftijve aarde, wel geroert en gebrooken"; vier deelen
|
|||||||||
Aangaande de grootte van de meloen-tuin, deeze moet
gefchikt worden na de omflag en grootte van de Broeije- rij, dat is, na dat men veel broeibakken toeftellen wil of noodig heeft. Men rekent gewoonlijk ongeveer agt voeten breedte voor ieder berg, dat is vijf voeten voor de kuil, en één en een half voet voor het opzetten van de. mest rondsom de bak buiten de kuil ; maar als men veele broeibergen toe te ftellen heeft, legt men ver- fcheidene naast elkander in eene rij, en maakt dus een lange kuil ; en zo men twee of meer rijen broeibakken voor elkander leggen wil, moeten de kuilen ten minden ruim drie voetea van elkander zijn , zo dat er een final pad tusfchen de broeibergen kan blijven. Voorts is het zeer nuttig, dat de meloen-tuin niet ver
van de ftallen of mesthoop af zij ; want dit fpaart veele moeite en kosten, om de mest naar de meloen' turn te brengen: Ook behoort het water, dat men tothetoo- zen noodig heeft, om de zelfde rede, er niet te ver van af- gelegen te zijn. Wil men deeze Tuin befluiten, dat er niemand vreemds bij de broeibakken koomen kan, zo kan zulks van vooren gefchieden door een laag latwerk of ftaket met één of twee deuren er in. Hoe men de mestbergen toeftelt, zie op het arttjkel BROEIBAK. MELOEN (WATER-), zie CITRULLE.
MELOLONTHA, zie MEIJ-KEVER.
MELONGENA, zie EIJERPLANT.
MELOOTÈ, zie MEL1LOTE.
MELOPEPO, zie MELOEN-POMPOEN.
MELOPS, zie LIP-V1SSCHEN, n. XXIII. pag.
184.7-
MELOSIS, dusdanig noemt men den arbeid der Heel-
meesters , wanneer zij met een Tenteer-ijzer of Proevet, de diepte der wonden onderzoeken. MELOTIS, is de naam van een Heelkundig Werktuig,
't welk tot degebreeken der ooren word gebruikt. MEMBRANA ; Vlies ; is een zoort van dun vel,
'twelkbuigzaam is, en door verfchillende zoort van ve- zels, die door eikanderen geweeven zijn, is geratet; het zelve dient om zekere deilen van het lighaam te be- vatten of te overdekken. Zie VLIES. MEMBRANA ADIPOSA, zie VLIES.
MEMBRANA ARACHNOÏDES, zie VLIES.
M'EMBRUM, betekent een lid, 't welk uit veele
deelen beftaat, als een hand, voet, oog, enz. MEMMEKENS KRUID, zie CAPERFOELIE.
MEMORIAAL, is de naam van een boek, 't welk
als tot een geheugen voor de Kooplieden , enz. verftrekt, om dagelijks al hunne zaaken in aan te tekenen. Het memoriaal is eigentlijk een zoort van 'Journaal,
't welk niet in 't net gebragt is ,• ook noemt men hetzom- tijds wel Kladboek; zie KLADBOEK. Dit boek, zo onvolkoomen als het ook mag zijn, is
het eerde en misfcbien het nuttigfte van alle daar zich de Kooplieden van bedienen, dewijl het toreen bafis en fondament van alle de overigen verftrekt. MEMORIE, zie GEHEUGEN.
MEMORIE (ZWAKKE-), zie GEHEUGEN (VER-
ZWAKT ). MEMORIE BOEKJE, zie AGENDA.
MENAGERIE, is de naamvan een Gebouw of Plaats,
wtiar in vcelerlei zoort van uitheemfche Dieren en Ge- vogelte word onderhouden. Hier in worden afzonder- lijke hokken, het zij van ijzer- of koper-draad, of wel van fterker tralie-weck, naarden aartder bijzondere Die- ren vereischt. In 't midden behoort' een Vijver te zijn : .... ...
|
|||||||||
MEN. 2©43
|
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
MENINX TENUIS, zie HERSSEN-VLIES (DUN-
NE-). MENISCUS-GLASEN, noemt men de zodanige,
welke aan de eene zijde bol, aan de andere zijde hol zijn-, zo als bij voorbeeld een Horlogie-glas, enz. Deeze glazen kunnen van verfcheidene zoorten sijn, want de bolte van de eene zijde kan zijn van denzelven kloot als de holte van de andere zijde; of de bolte van de eene zijde kan zijn van een grooter kloot, dan de holte; of van een kleiner kloot, dan de holte, enz. MEN1SPERMUM; Americaansch klim-op. Daar zijn
verfcheide zoorten van dit heesteragtig klimmende ge- was , als i. De klimmende Menifpermum met genavelde bladen;
Menifpermum canadenfe J'candens, umbilicato folio; (Me- nifpermum foliis peltatis fubrotundis angularis , Lik a\ Spec. Plant.) i. De klimmende Menifpermum met Hondsdraf-bladen;
Menifpermum canadenfe J'candens, umbilicatofolio. 3. De Carolijnfche Menifpermum met Hondsdraf-bla-
den; Menifpermum folio hederaceo, Dillenii ; (Me- nifpermum foliis cordatis peltatis lobatis , Link. Spec. ' Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fchiet houtagtige buig-
zaame dunne ftengen uit de wortel, van 10 tot 12 voeten hoogte, die zich rondom de planten, welke daar omtrent ftaan, draaijen ; waar aan bladen groeijen die rondagrig, gehoekt en genavelt zijn ; de bloemen , die in de herfst bloeijen, beftaan uit verfcheidene bladen, en zijn roosformig;. waar na een vrugt of befië volgt, die een plat uitgeholt zaad bevat; maar deeze «rügten wor- den bij ons niet rijp. De tweedezoort, verfchilt weinig van de voorige, dan
dat de bladen minder genavelt zijn » en veel naar die van de Hondsdraf gelijken. De derde zoort, groeit bij ons zelden hooger dan vier
tot vijf voeten; haare ftengen worden niet houtig; haa- re bladen zijn veel kleiner dan die van de voorige zoor- ten, en hartformig, gelobt en genavelt. Plaats. Deeze plantengroei/en natuurlijk in Virgi-
nien, Canada en andere Noordelijke Gewesten van Ame- rica, en worden zomtijds bij ons van de Liefhebbers van vreemde planten gekweekt. Kweeking. Dezelve gefchied niet bezwaarlijk in
het voorjaar door de uitloopers der wortel, welke ze gewoonlijk in menigte voortbrengen : Ze kunnen onze winter-vorst vrij ,wel doorftaan, als ze op een warme plaats en in een droogegrondgeplaatst ftaan; doginftren- ge winters vriezen ze zomtijds dood ; maar als men de wortel met mest of eenige ruigte dekt, blijft dezelve be- houden en fpruit daar na nieuwe fcheuten uit: Verder heeft men er niets aan te doen,. dan ze van het onkruid fchoon te houden en met ftokken te onderfteunen, ten zij ze omtrent boomen geplant zijn, rondom wslke de beide eerfte zoorten zich vast maaken. MENSCH; in't latijn Homo. Met recht (zegt de
geleerde Schrijver van de Nat. Hiß. volgens het zaamen- flel vflnLiNN^vjs,) word de Mensch aan het hoofd der Dieren van den eerften rang geplaatst; want zijn lig- haams-geftel koomt het meest met de volmaaktheid der Dieren overeen, en ten aanzien van de heerfchappij over dezelve, mag hij billijk de Koning der Dieren ge- noemt worden. Onder de Hebreen voert de Mensch den naam van Animal loquens, en de iEgüptifche Pries- ters noemden hem Animal adorandum £? admirandum; S 3 Meiu |
|||||||||
deelen fcherp zand, en twee deelen asch Van verbrande
vaaren, brem en ander onkruid , of van hout , en be- handelt ze als vooren. Of neemt vier deelen van de ftijve grond; twee dee.
len verrot hout of bladen , oi goede woud aarde; twee deelen gebrande gras-zooden, en twee deelen zand; ge- mengt en behandelt als vooren. Of neemt van de ftijve aarde, oude vergaane Paarde-
mestenzand, van elks vier deelen; blad-of woud aarde, twee« deelen ; wat oude Schaape mest en asch ; dit zal een goed mengzöl worden op de voorige wijze bereid zijnde. Op diergeljke wijze kan men nog meer andere meng-
zels van aarde maaken. Zie ook op de ar tijkels AARDE en BLOEMEN. MENIE; in't latijn Minium; is een fchooneroodeverf,
en niets anders als een Lood-kalk ofLoodfajfraan, die in een open reverbereervuur op 't hoogde gecalcineert word; want zonder bijkoornende rookende vlam word het nooit fchoon rood: Indien dezelve niet lange en maar alleen tot op de helft gereverbereert word, zo blijft ze geel en is als dan het zogenoemde Lood-geel. De menie kan zo wel uit Lood-kalk of gemeeneLoodasch, als uit Lood ertz, Ceruis of Lood-wit en Glette gemaakt wor den; dog de fchoonfte word uitlood-wit, de flegtfte uit glette, eneenmiddelzoort uit affchraapzel van lood-wit bereid. De fijnlte en fchoonfte menie word te Venetien en inzonderheid te Neurenberg bereid; en de beste moet droog, rijn en, fraai rood zijn : Dezelve word van zom- mige Bedriegers ook wel vervalscht, met geftooten rood krijt of met meel van hoog- roode tichel-fteenen of dak- pannen ; dog dit bedrog kan irien ontdekKen in 't wrijven op de wrijf Iteen, want deopregte minie is fijn in't wrijven, niet zandagtig, en fraai hoog rood vankoleur, daarinte- gen de vervalschte hard, zandigen lelijk. De menie word niet alleen van de Schilders gebruikt
tot fchilderen , en van de Pottebakkers tot het verglafen, maar dient ook veel in de Heelkunde; heb- bende een zagt zaamentrekkende , verkoelende , opdroo gende en heelende kragt, weshalven ze met veel nut on- der veelerlei pleisters en zalven gemengt word, en zij maakt het voornaamfte Ingrediënt uit van het vermaar- de Neurenberger pleister; men maakt ook een bijzonder pleister van menie. Oui de menie tot het fchilderen op 't zuiverst en fijn-
fte te hebbeu , zo moet men dezelve in water wasfehen of zwemmen, en het fijnfte daar door affcheiden : Dog ze word weinig tot het fchilderen gebezigt, inzonder- heid met water-verf, dewijl ze wat fchraal en dor , en niet wel te behandelen is. Wil men de menie weder tot Lood reduceeren, zo doet
ze in een fineltkroes met even veelkoolen-flof, dekt de- zelve wel toe, of luteert hem digt, en zet hem dan in het: vuur, eerst wat fterk en daar na maatiger vuur geevende, zo zal de menie wederom in lood verande- ren- MEN1NGOPHILAX, is eengrieksch woord,'t welk
Ilersfen-befchermer betekent; het is zaamengeftelt van A"W?> genit.. ^iinj>o«, membrana meninx, hersfen-vlies, en van T!/>.aJ, c'tftos, bewaarder. Het is een Heelkundig werktuig, 't welk tot hoofd-
wonden word gebruikt, en uit guide of zilvere plaaten beftaar, die op de opening der hersfenen, na het trepa- neeren, gelegt worden. MENINX , is de latijnfche naam van het Hersfen-
vlies; zie DURA MATER. |
|||||||||
MEN.
|
|||||||
MERCtmus Trïsme-gistus gaf hem den tijtel van Ani-
mal Dei fimiUimum, £ƒ Deorum interpres ; Aristote- les, Animal Politicum; Cicero, Divinum animal, ple- num rationis&confUii; enPLiNius, Mundi Epitome, èf Natura delicice. Het woord Mensch is, zo wel als Man af komflig van
het oude Saxifche woord Maman, het welk volgens Charleton gevoelen, oordeelen betekende, overeen- komftig met het griekfche woord M«'«, en met het latijn- fche Mens het verfland. Dit alles duid aan, dat de be- kwaamheid om te denken, het tegenwoordige met het voorledene en töekoomende te vergelijken , daar uit overteleggen, wat men te doen of na te laaten hebbe, wat noodig, nuttig of fchaadelijk zal zijn, en zijn ge- dagten op een verftaanbaare wijze aan zijnen Mede- niensch uitte drukken, de eigenfchap zij die den Mensch boven de Dieren verheft. Want hoewel er zommigen onder de Dieren zijn, die den Mensch in veele opzich- ten nabijkoomen, zijn er echter geenen die hem overtref- fen in de vermoogens van den geest, of evenaaren in 't gebruik der reden. Niettemin kan hij, volgens zijn zicht- baare liglwamsgeftel , leevensmanier en voortteeiing, onder de Dieren getek en als zodanig befchreeven worden.
De Heer Lu'nbus geeft den mensch het bijfchrift
Ken u zelven. Zich zelf te kennen is de eerfte trap der wijsheid; de fpreuk van Solon. die wel eer met gouden letteren boven aan den Tempel van Diana gefehreeven was. Men moet zich zelven natuurlijker ïvijze kennen, dat men een lighaam heeft zo teder en bijna niets in zijnen oorfprong, naakt ter waereld koo- mende, in zwakheid opgroeijende , aan duizenderleij inoeijelijkheid, gevaarenen rampen onderhevig. ,, NaaUt „ op den blooten grond, heeft de natuur den mensch „ (zegt Phnius) op zijnen geboortedag aanftonds tot „ fchreijen veroordeelt ; om aan handen en voeten ge- ,, bonden te worden; een Dier dat over alle anderen be- „ vel moet voeren , dat niets ter waereld, zelfs fpree- „ ken, loopen, nog eeten kan, veel minder eenige ,, weten fchap of hand werk oeffenen, zonder onderwijs ". Ondertusfchen word dit Schepzel tot volwasfentheid koo- mende, het afbeeldzel van zijn Schepper in de heer- fchappij over het ondermaanfche, een. wonderftuk der na- tuur en een kleine waereld in den grooten; met een woord een Schepzel om welks wille alle Schepzelen zijn voortgebragt. Een Schepzel aan den anderen kant, dat duizenderleij zwakheden van lighaam en geest onderhe- vig is. „ Geen Dier is het leeven broofcher, de on- „ gemakken, zorgen, gevaaren, menigvuldiger,dandit „ kortftondig werktuig, waar van het halve leeven, bij- „ na een dood is (zegt Plin ius); want de jaaren der „ jonkheid worden niet gerekent, en die vanden ouder- „ dom kunnen nauwlijks den naam van leeven draagen; „ wanneer de zinnen verdooven, de leden verftijven, „ de werktuigen van de voeding verzwakken, enhetge- „ heele lighaam als verkwijnt en langzaamerhand ver- „ nietigt word, om tot (lof wedertekeeren ". Zede- 'kundig moet de mensch zich zelven kennen ; ten aanzien van het einde waar toe hij is gefchaapen, om God zij- nen Schepper wiens eeuwige kragt ende almacht uit de' Schepzelen gekent word, te verheerlijken door het be- tragtenvan zijnen plicht, zo ten aanzien van den Schep- vper, als jegens zijn Evennaasten en zich zelven, om dus zü reel in hem doenlijk is het oogmerk der Scheppin- gs te beantwoorden. Dit alles geeft aanleidinge tot |
de Godsdienstige en Staatkundige kennisfe van zich
zelve. De mensch verfchilt van alle andere zoogende Dierea
door deeze kentekenen; een recht opltaand lighaam, doch haairig op het hoofd, aan de wenkbraauwen en oog- randen, in _de oxelen en op de fcbaamelheid ; de baard er Mannen , de Nijmphœ en Clitoris der Vrouwen, die twee borsten hebben aan de borst. Het hoofd is na even- edigheid, met grooter hersfenen voorzien dan alle an- dere Dieren; hij heeft een lel voor in de keel; zijn aangezicht ftaat in een ftreek, die evenwijdig aan den buik is ; de neus (leekt uit, doch is niet zeer lang en zaarnengedrukt; de kin (leekt uit; hij heeft geen (taart; de voeten rusten in het gaan op de hielen. De Heer Linnjeus die den mensch in de eerfte rang
van zijne Dieren (lelt, welke hij Antro-morpha noemt, onderfcheid dezelve in 't algemeen in twee zoorten, naamelijk Dag-mensch en Nagt-mensch. Tot de eerfte zoort behooren alle Menfcheq die op den Aardbodem leeven en ons bekent zijn. Hier van heeft hij zes verfchei- dentheden aangetekent, zijnde dezelve ook alle met ver- Hand begaaft, en fpruitende het onderfcheid uit de oeffening en woonplaats; naamelijk I. De Wilde Mensch, die op handen en voeten
gaat, is (ton) en ruighaairig over het lichaam, en koomt derbalven zeer na aan de Beesten. Zie hier meerder over, op WILDE MENSCH. II. De Amerikaanen zijn rood van huid, galagtig
van temperament, recht van geftalte. Zij hebben zwart, regt, dik haair; wijde neusgaten ; het aangezigt vol fproeten; de kin omtrent baardeloos. Zij zijn hardnek- kig, vrolijk, vrijheidminnende. Zij fchilderen hun lijf metioode ftreepen. Zij worden geregeert door de Ge? woonte. III. De Eubopeers zijn blank van vel, bloedrijk en
lijvig van gefiel. Zij hebben doorgaans geelagtige baair- •lokken; de meesten de oogen blaauw ; de aart is wispel- tuurig, vernuftig, bekwaam tot uitvindingen. Zij draa- gen kleederen die digt om't lijf fluiten. Zij worden door Wetten geregeert. IV. De Asiaanen zijn bruin van vel, zwartgallig,
taaij van leden. Zij hebben zwart haair en graauwe oogen. Zij zijn ftreng van aart, beminnende de pracht en praal, en zijn geldgierig. Dekleederen hangen hun los om 't lijf. Zij worden door Gevoelens geregeert. V. De Afrikaanen zijn zwart van huid, en vaneen
flap waterig temperament. Zij hebben zwart, ondereen- gedraaid, wollig haair op't hoofd; de huid zagt als flu- weel ; de neus plat opgewipt, en dikke lippen. De Vrouwen hebben lang neerhangende horsten. Deeze Menichen zijn hoosaartig, luij, achteloos; zijbefmee- ren hun lighaam met vettigheid, en worden door Wille- keur geregeert. VI. "' Monstreuse of Wanschapen Menschen.
Zomtijds zegt de Heer Linnäus, hangt deeze wanftal- tigheid af van de Woonplaats of het Gewest; dus vind men Menfchen op zommige Bergen, die klein van lig- haam, doch werkzaam en vlug, maar tevens vreesagtig zijn ; daarentegen zijn de Inwooners van het Zuid-end van America, aan de Straat van Magellaan, die de naam van Patagoniers draagen, volgens verfcheidene berichten, verbaazend groot van ftatuur en traag. Zomtijds zegt hij, word de Mensch door konst, of met voordagt wanfeha- pen gemaakt ; de Hottentotten bij voorbeeld , onder wel- ken alle Mansperzooneji maareen bal hebben. De His- |
||||||
torie
|
|||||||
MEN. 2045
|
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
en , 20 dra het Jong de eerftemaal adem gebaalt heeft,
blijft het zulks doen zonder ophouden. Het zugten era •gefchreij, 't welkeen Kind laat hooren op 't eerfte oa- genblik als het adem haalt, zijn .ontwijfelbaare blijken van de ongemakken, die de werking van de lucht het zel- ve doet gevoelen. De meeste Dieren hebben deoogennog eenige dagen
na hunne geboorte geflooten; het Kind doet ze open, zo dra het gebooren is, doch zij (laan ftijf en duister; het kan er niets mede zien, want het geïigt vestigt zich op geen voorwerp. Het begint niet te lachgen dan veertig dagen na zijne geboorte; als wanneer het ook begint te huilen; want het vroeger gefchreij en zugten gaat niet met traanen vergezelt. Het kan zich nietoverend hou- den, dewijl de beentjes nog geboogen zijn, door de ge- woonte, die het gekreegen heeft in 't lighaam van zijn Moeder ; het heeft de magt niet om de armen uitteftrek- ken, of iets met de hand aantevatten ; als men er de hand aftrok, zou het agterover blijven leggen, zonder zich te kunnen omkeeren. De grootte van een Kind, dat voldragen ter waereld
koomt, is gemeenlijk een-entwintig duimen; de borst, over de langte van het borstbeen gemeeten , is bijkans drie duimen; op de negen maanden weegt de Vrugt door- gaans twaalf ponden. Het hoofd van den nieuwgeboo- renen is grooter naar evenredigheid van het lighaam, en deeze onovereenkomftigheid, die nog veel grooter was in den eerden leeftijd van het Kind, verdwijnt niet dan na verloop der eerfte Jongheid. De huid, van een Kind dat gebooren word, is zeer fijn; zij vertoont zich rood- agtig, dewijl zij genoegzaam doorblinkende is, om een fiaauwe febijn van de koleur des bloeds door te laaten. Men geeft zelfs voor dat de Kinderen, welker huid de roodfte is als zij ter waereld koomen, de geenen zijn , die naderhand het mooifte en blankfte vel hebben. De form van het lighaam en de leden van een nieuwgeboo« ren Kind is niet naar behooren, alle deelenzijn te rond, zij vertocnen zich zelfs als gezwollen, wanneer het Kind weivaarende is en niet magerder dan gewoonlijk. Na verloop van drie dagen krijgt het doorgaans de geluw, en op dien zelfden tijd is er melk in deszelfs borsten, die men er uitdrukt met de vingeren. De overtolligheid der zappen en de zwelling van alle deelen des lighaams verminderen naderhand allengs, naar maate het Kind groeit. In eenige nieuwgebooren Kinderen ziet men klop- ping in de top van het hoofd op de plaats van de fonta- nel , en in allen kan men daar den polsflag voelen van de boezems of aderen der hersfenen, indien men er de hand op legt. Boven deeze opening groeit een zoort van korst of fchilferigheid, die men genoodzaakt is met borstels te wrijven, om ze te doen afvallen, naarmaa- te zij droog word. Het water, 't welke de vliezen bevatten, laat op het
Kind een witagtige lijmigheid; die zomtijds zo taai is, dat men zich genoodzaakt vind om dezelve met eenig •zagt vogt té verdunnen, ten einde ze af te kunnen vee- gen. In deeze Landen gebruikt men altoos de voorzig- tigheid, om het Kind niet te wasfehen dan met laauw water; doch geheele Natiën, zelfs die de koude Gewes- ten bewoonen, hebben de gewoonte, van haare Kinde- ren, zo dra zij ter waereld gekoomen zijn, in koud wa- ter te dompelen, zonder dat dezelven daar van eenig na- deel lijden. Men zegt zelfs dat de Laplanders hunne Kinderen in de fneeuw laatenleggen, tot dat de koude hun zo verbevangen-heeft, dat er de ademhaaling door geftremt worde»
|
|||||||||
torie der Amazoonen, Vrouwsperzoonen zo men verhaalt,
die om beter de wapenen te kunnen voeren, zich van een borst beroofden, neemt hij niet in aanmerking; maar wel dat de Vrouwelijke kunne in zommige Landen van ons Waerelddeel, door den middel ftijf te Knellen, haar lig- chaam een mismaakte geftalte geeven. Andere Natiën op den Aardbodem, zegt hij, doen zulks, door de jonge Kinderen bet hoofd zaamen te drukken, waar door het puntig naar boven uitpuilt bij de Chineezen, en plat van vooren werd bij de Inwoonders van Kanada. Hier bij kan men met recht voegen de menigvuldige
wanftaltigheden, in 't geflagt der Menfchen voorkoomen- de , die door de natuur toevallig zijn veroorzaakt. Des- ze beltaan, of in een bovenmaatige langte en grootte; of in een buitenfpoorige dikheid en zwaarte van het lig: haam; of in een bijzondere kleinheid, gelijk in de Dwer- gen , die dan ook doorgaans gebogcheld zijn ; of dat twee Menfchen aan elkander zijn gegroeit; of ook in eene overtollige of gebrek vaneenige ledemaaten, een fcheefheid of kromte van dezelve of van het gehee- le lighaam, en andere mismaaktheden. Zie hier over DWERG, HAAIR-VLEGT, MONSTER en REUS. Wat de Nagt mensch en derzelver eigenfehappen be- treft, zie NAGT-MENSCH. Nu gaan wij over tot de Natuurlijke Historie van den
Mensch; geen beter Gids ontmoet ons hier toe, als de Heer Buffon die dit even bevallig als nauwkeurig heeft behaiYdelt. De Geleerde Heer M. Houttuin Med. Doft. te Amfterdam, is zo uitneemend geflaagt in het Uittrekzel het welk hij hier van in zijne Natuurlijke Historie volgens het zaamenftel van de Heer Linimeus heeft gegeeven, en daar te boven zijn zijne bijvoegze- len op dit (tuk, zo oordeelkundig en weetenswaaniig, dat het ten uiterften vermetel 2pude zijn, ons te vleijen dit te kunnen evenaaren ; wij oordeelen dus niet beter te kunnen doen, dan het zelve als een voornaam onder- werp tot verciering van ons Woordenboek, hier te laaten volgen. Indien iets in (laat kan zijn ons een denkbeeld te gee-
ven van den Mensch, hetis detoeftand, waar in hij zich bevind onmiddelijk na zijne geboorte, onbekwaam om nog eenig gebruik te maaken van zijne werktuigen der zinnen, uit- of inwendig. Het Kind, dat ter waereld koomt, beeft allerlei zoort van bijdand noodig; het is een voorbeeld van elende en fmerte; in deezen aanvang van zijn leev'en is het naar evenredigheid zwakker dan eenig Jong van Dieren. Gebooren wordende gaat het van het eene Element in 't ander over ; koomende uit water, dat het in zijns Moeders lighaam van alle kanten omringde, bevind het zich aan de lucht bloot geftelt, en ondergaat in een oogenblik de aandoeningen van deeze werkzaame vloeidof. De lucht werkt op de zenuwen Van de reuk en op de werktuigen van de ademhaaling; deeze werking brengt een febok voort, een zoort van niezing, welke de holligheid van de borst opheft en aan de lucht vrijheid geeft om in de longen te gaan; zij ver- wijd derzelver blaasjes en doet ze uitzwellen; zij word aldaar verwarmt en tot zekeren trap verdunt, waar na de veerkragt der ingefpannen vezelen haare tegenwerking doet op Jeeze ligte vloeiftof, en maakt dat dezelve we- der uit de longen gaat. Deeze werking is den Mensch en veele andere Dieren
volftrekt noodzaaklijk; zij onderhoud het leeven, en, als zij eindigt, derft het Dier. Ook eindigt de ademhaa- ling, eenmaal begonnen zijnde, niet dan met de dood, |
|||||||||
MEN.
den van Kanada, die van Virginie, Erafil, en de mees-
te Volkeren van het Zuider deel van Amerika, leggen de Kinderen naakt inHangbedden van Katoen, of in een zoort van wiegen, bedekt en gevult met pelterijen. Het, is geloofbaar, dat deeze gewoonten niet onderhevig zijn aan zo veel ónvolkoomenheden als de onze. In het bakeren van de jonge Kinderen kan men niet
vermijden, dezelven zodanig tuknellen, dat het hun zeer doet ; de pogingen, die zij in 't werk (lellen om zich daar van te verlosfen, zijn meer in ftaat om het zaaaienftel van hun lighaam te bederven, dan" de kwaade plaatzin- gen , waar in zij zich zelf zouden kunnen brengen, wan- neer zij los en vrij gelaaten werden. De omzwagte'.ing van het Kind kan vergeleeken worden bij de keurslijven, die men de Meisjes in baare jongheid draagen laat. Zulk een zoort van harnas, zuik een ongemakkelijk (luk ge- waads, dat men uitgedagt heeft om bet lighaam te on- derfteunen, en te behoeden voor wariftaltigheid, ver- oorzaakt in tegendeel dikwils groote ongemakken. Indien de beweeging, weJke de Kindeien , dieftijfge-
bakert zijn, tragten te maaken, hun in leevensgevaar kunnen brengen, niet minder kan de onwerkzaambeid, waar in deeze toeftand hun houd, hunbenadeelen. Het gebrek van lighaamsbeweegingisin ftaat om de aangroei-, jing der leden te vertraagen, en de kragten te vermin- deren. Derhalven moeten zodanige Kinderen , wien vrijheid gelaaten word om hunne Jeden naar welgevallen tebeweegen, fterker zijn van natuur, dan de geenen die gebakert worden. Om deeze reden was het, datde ou- de Peruviaanen aan de Kinderen de armen vrij lieten in een zeer wijde bakerkas, en , wanneer zij ze er uithaal- den, zetten zij zelos en vrij in een gat, in de aardege- maakt en mtt doeken bekleed , daar zij met het halve lijf uitftaken. Op die manier, naamelijk , hadden zij de armen vrij, kunnende hun hoofd beweegen en hun lighaam buigen naar believen, en leerende dus op hun- ne beentjes (laan, zonder gevaar van te vallen of zich te kwetzen. Zodra zij in ftaat waaren om een voet te ver- zetten, bood men ze het borst een weinig van verre aan, als een uitlokking om de Kinderen tot loopen te verplich- ten. De jonge Negertjes zijn zomtijds in een plaatzing, die hun veel meer vermoeit, om te zuigen. Zij omvat- ten een der heupen van de Moeder, met hunne kniën en beenen, en knellen die zo ftijf, dat zij zich daar aankun- nen ophouden, zonder dat de Moeder ze op de armen draagt; dan vatten zij een der borsten, die zeer langne- derhangen , met de handen, en zuigen ze zonder ophou- den en zonder te vallen, niet tegenftaande de verfchei- derlei beweegingen van de Moeder, diemiddelerwijlaan haar gewoone werk blijft. Deeze Kinderen beginnen mee de tweede maand te loopen, of liever op kniën en han- den voort te kruipen, welke oefening hun in 't vervolg met gemak doet loopen in datpoftuur, bijna evenzo fnel als op de voeten. De nieuwgebooren Kinderen flaapen veel, maar hun-
ne flaap word menigwerf afgebrooken. Zij hebben ook noodigdikwils voedzel te gebruiken. Men laat ze, over dag, van twee tot twee uuren zuigen, en bij nagt zo menigmaal als zij wakker worden. Daar word een zeer groote oplettentheid vereischt om ze te helpen, of lie- ver moet men tragten, al hetgeene hun ongemak gee- ven kan, voor te koomen, door een gedeelte van hunne luijers ten minde twee of driemaalen 's daags, en zelfs, als't noodig is, bij nagt te verfchoonen. Deeze zorg is zo noodzaakelijk, dat de Wilden zelfs daar omtrent op- lettend» |
||||||
2045 MEN; !
worde, en dat zij ze als dan in een bad van warm water
dompelen. Zij kooinen zelfs niet vrij , met zo onbe- fchroomt gewasfchen te worden op 't oogenblik van hun- ne geboorte,- men wascht ze nog, op de zelfde manier, driemaalen 's daags, geduurende bet eerfte jaar van hun leeven, en de drie volgende jaaren baad men ze driemaal 's weeks in koud water. De Noordfche Volkeren maa- ken zich wijs, dat de -koude baden den Mensch fterker maaken en bekwaamer tot het verdraagen der wisfelval- ligheid van hun klimaat ; weshalven zij zich , van jongs op, daaraan tragten te gewennen. Het is zeker, dat wij niet genoegzaam weeten , tot hoe verre zich de paaien uitftrekken van'tgeeneons lighaam inftaatis te verdraa- gen , aan te neemen of te verliezen door de gewoonte. liij voorbeeld, de Indiaanen van de Land engte tusfchen Koord- en Zuid-Amerika, dompelen zich onbefchroomt in koud water , om zich te verkoelen wanneer zij fterk zweeten ; hunne Vrouwluij werpen zich daar in wanneer zij dronken zijn, om de Dronkenfchapfchielijkerte doen overgaan: de Kraamvrouwen baden zich metbunuieuw- gebooren Kind, een oogenblik na dat zij bevallen zijn, in de Rivier of in Zee; en, niet tegenftaandedeezß zonder- linge gewoonte, die wij, hier te Lande, als zeer ge- vaarlijk zouden aanmerken, derven er de Vrouwen zeer zelden in de kraam, hoe fterk zij ook kinderen moogen; daar wij bij ons, ondanks alle aangewende zorgvuldigbe- den , een groot getal Moeders in de kraam en veele Kin- deren kort na de geboorte zien derven. Eenige oogenblikk'en na zijne geboorte loost bet Kind
zijn water, e'n dit is doorgaans wanneer het de warmte van 't vuur gevoelt. Zomtijds werpt het te gelijk de zwarte vuiligheid uit, welke in de darmen gegroeit is, geduurende den tijd van zijn verblijf in de lijfmoeder. Deeze ontlasting gefchiedniet altijdao vaardig, dikwils word zij vertraagt; maar als die niet gebeurde in 'teerfte etmaal, zou het te vreezen zijn, dat het Kind er pijn in de buik van kreeg, of menige andere ongefteltheid, en alsdan tragt men deeze ontlasting dooreenige middelen te bevorderen. Deeze vuiligheid, die men, wegens haare gelijkheid aan het verdikte zap van de Heulbollen, Opium genaamt, Meconium noemt, is zwart en taai. Men weet, dat bet Kind volkoomelijkvan dezelve ontlast zij, wan- neer de volgende afgang een andere koleur heeft; zij word geel en deeze verandering heeft doorgaans plaats op den tweeden of derden dag. Alsdan is de reuk der vui- ligheid veel leelijker dandievandeeerstgemelde, 'tgeen bewijst, dat de gal en andere zappen van het lighaam zich daar onder beginnen te mengen. Men laat het Kind niet zuigen zo dra het gebooren zij,
't is niet, dan tien of twaalf uuren na de geboorte,, dat het zelvede.eerde maal aan ',t borst gelegt moet worden. Nau- welijks is het ter waereld gekoomen, of men bakert het zelve, dat is, men omwind het met luijers en zwagtels van veeler-lei zoort, die het niet toelaaten van plaatzing te veranderen ; gelukkig., als men het niet zo ftijf heeft geknelt, dat er de ademhaaling door belet worde, en men de voorzigtigheid gehad beeft, om het op zijde te leggen , ten einde het vogt, dat het Kind uit den mond moet loozen , van zelf daar uit kan loopen ; want het krijgt zo veel ruimte niet, dat het zijn hoofd kan om- draaijen, om zjch dit kwijt te maaken. De Natiën, die zich te vreede houden met haare nieuwgebooren Kinderen toe te dekken of tekleeden, zonder ze te bakeren en met zwagtels te omwinden, doen die niet beter dan wij? De Bitmmsis, ie Japanders, Indiaanen, Jaegers, de Wil- |
||||||
- MEN. *btf
maanden, haar Kind of Voedderling geen ander voed-
zei geeven dan zog. Zelfs zal het best zijn, dit niet te doen in de derde en vierde maand, vooral wanneer het Kind zwak en teder is. Hoe derk ook een Kind van gedel mögt zijn, kunnen er ongemakken Uit voortkoo- men, indien men 't zelve, voor 't end van de eerde maand, andere fpijze dan melk uit Vrouwen borsten geeft. In Italie, Turkije, ja in alle de Oosterfche Landen in't algemeen, laat men de Kinderen, een geheel jaar lang, niet dan zog gebruiken. De Wilden van Kanada zoogeri hunne Kinderen tot den ouderdom van vier of vijf, en zomtijds tot dien van zes of zeven jaareri'. In deeze Lan ' den is het, dewijl de meeste Moeders en Minnen geen genoegzaam zog hebben tot voldoening der Kinderen , de gewoonte, om dezelven lammertjes-pap van melk en meel, (pap van wat-er, melken biskuit, of enkel van brood en water) gekookt, te geeven, zelfs van de eer- de dagen hunner geboorte af. Dit voedzel dilt den hon- ger, doch dewijl de maag en het gedarmte naauwelijks open en nog te zwak zijn om die fpijze te verteeren , welke veel grover en lijmàgtiger is dan het zog, zo ziet men dikwils, dat de Kinderen er van lijden, niet gröei- jen willen, ziek worden en zomtijds er mede heen gaan; Deduipjes der Kindéren, die in de eerde maanden'zo gemeen zijn, hebben veeltijds geen andere oorzaak, dan een opvulling van de maag met zuur, uit de onverteer- de fpijzen van dergelijken aart. Hoe dikwils ziet men zich genoodzaakt, de Kinderen, die men voorneemeris- was met de pappot groot te brengen, weder aan 't borst te doen leggen ; dat hun dan nog zomtijds in 't leeveri houd en tierig maakt. Melk van Beesten kan liet gebrek van 't Vrouwen zog vervullen,- mits menachtgeeveop't geene hier voor gezegt is. Onder de Landlieden gebeurt het meermaalen , dat de Kinderen worden opgebragt met Geiten- of Schaapen-melk, en zij groeijen niettemin zeer wel. Zomtijds bevind men dat de Kinderen niet kunnen zui-
gen; 't welk blijkt, wanneer zij de tong niet buiten de tanden kunnen uitdeeken. Als dit gebrek voorkoomt, is het algemeen geroep, dat zulk een Kind van de tong- riem gefneeden moet worden ; doch een der voornaam- de hedendaagfche Genees- en Heelkundigen is van oor- deel, dat men dit niet zo onbefcbroqmt en onvoorzigtig moet doen, als weleer gebruiklijk is geweest; alzo die' Operatie naauwelijks in een van de duizend Kinderen ver-^ eischt word (Heister Inflüut. Chirurg. Part. II. Seiï. II. Cap. 88.) Veel eer zal men de aanmerking van eerf hedendaagsch Chirurgijn in acht neemen; ,, Teonder- ,, zoeken, naamelijk, of de tong van zulke Kinderen ook „ te digt tegen het gehemelte en als aan het zelve vast- „ gekleeft zij; als wanneer men die daar af moet fchei- „ den en drukken ze nederwaarts meteen fpatel, éenle- „ peldeel of iets dergelijks. Door dit middel heeft de „ Heer Lapie , door wien zulks eerst aan de hand ge- „ geeven is, twee Kinderen in 't leeven behouden, die „ den tepel niet konden vatten, zonder eenige blijk- „ baare oorzaak van verhindering (Hiß. del'Acad. Roy als de Chiturgie, Tom. III. p. 16.) De gezondheid der jonge Kinderen hangt ook veel af
van de eigenfehap van 't zog dat zij gebruiken. Zom- mige Kraamvrouwen krijgen het in deeze Landen, voor- naamelijk onder de Stedelingen, of geheel niet, of to fchraal, en zomtijds, door zwakheid van lighaam of on- gedeltheid van geest, voor het Kind ondienstig, ja fchaa- delijk. Men begrijpt ligt, dat, daar de meeste Vrou« T wen, |
||||||
."MEN. -
lettende zijn, fchoon haar het linnen ontbreekt, en zij
■zo dikwils de bont-vachten niet veranderen kunnen, als onze Vrouwen hun fchoon linnen geeven. Dit gebrek vervullen zij, met op bekwaame plaatzen eenige dingen te leggen die gemeen genoeg zijn, om dezelve niet te behoeven te bezuinigen. In het Noordelijk deel°van Ame- rika legt men, beneden in de wiegen, een goede veelheid van dat ilöf, 't welk uit hout valt dat van de Wormen is geknaagt; de Kinderen worden op dit (lof gelegten met pelterijen bedekt; dit ftoftrekt de vogtigheid in zich en men veperscht het om zekeren tijd. Ons houtzaagzel of kaf zou ïnisfchien daar voor verftrekken kunnen. Niets is er dan de moederlijke tederhartigheid, die
in (laat zij tot deeze aanhoudende oppasfing,- deeze ge- linge oplettentheden, die zo noodzaakelijk zijn tot be- houd van het Kind. Kan men dezelven van gehuurde Voedfters.of Minnemoers, die er dikwils zeer ruw mede te werk gaan, wel verwagten ? Eenigen laaten haare Kinderen verïcheide uuren leggen, zonder de minde on- gerustheid over derzelver toeftand; anderen zijn wreed, genoeg, om geen aandoening te hebben van derzelver gefchreij; als dan (lellen deeze ongelukkige Schaapen al- le poogingen in 't werk, die zij kunnen ; zij krijten zo lang en zo derk als het hunne kragten toelaaten; einde- lijk veroorzaakt deeze overmaat hun ongemakken, of brengt ze ten minden in een daat van vermoeitbeid en verzwakking, ;'we!ke hun lighaam zeer van zijn d.elhelpt en zelfs invloed heeft op hunnen geest. Daarls een gewoonte, waar van de onachtzaame en'
traage Minnen of Voedders veel misbruik maaken. In plaats van kragtige middelen in 't werk te dellen om het Kind te helpen, houden zij zich te vreede met de wieg derk heen en weder te doen gaan , om iiet Kind te doen bedaaren. Dit wiegen brengt het zelve in zekere ver- bijstering en door de langduurigheid in bedwelming of verdooving dör zinnen, waar op dan de flaap volgt. Dee- ze gedwongen flaap is maar eendredend middel', dat de oorzaak van het tegenwoordig zijnde ongemak niet weg- neemt ; ja men kan zelfs de Kinderen een weezentlijke kwaal toebrengen, door ze te lang ofte derk te wiegen. Zulks kan een braaking veroovzaaken, of ook hun hoofd en hersfenen, die zeer zwak en teder zijn, voor een tijd of voor altoos, door de derke fchudding ontdellen; ge- zweegen nog het verdriet en ongemak, dat men hun aan- doet, door ze niet te helpen, wanneer zij zo duidelijk hulp begeeren. De oogen der Kinderen zijn altijd gekeert naar den hel-
derden kant van de plaats daar zij zich bevinden , en j indien maar één van de twee zich daar op vestigen kan, zal het andere, niet genoegzaam geoefent zijnde, zoveel feragt niet verkrijgen. Om dit ongemak voor tekoomen, moet men de wieg zodanig plaatzen, dat het licht, 'tzij van den dag of van een kaars, van het voeten-end daar in fchijne; met welke plaatzing de beide oogen het op den zelfden tijd ontvangen en door de oefening een ge- lijke kragt verkrijgen kunnen. Als één der oogen meer kragt dan het andere aanneemt, zal het KindScheelzkn- de worden ; want men vind in de dukken van de Akadfe- mie der Weetenfchappen (Hiß. &? Mem. de VAcademie Royale des Sciencef de Paris de l'ann. 1743.) betoogt, dat de ongelijkheid van kragt in de oogen, oorzaak zij van het fcheel zien. Het zelfde ongemak krijgt een Kind , wanneer het altijd aan het zelfde borst, of op een zelf- de zijde aan de borsten gelegt*word. De Moeder of Min moet, geduurende de twee eerde
IV Deel.
|
||||||
*f|g . MEN.
|
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
len Kinderen ter waereld koomen met tanden, die groot;
genoeg zijn om de tepels van hunne Moeders of Minnen' te kwetzen ; ja men heeft volkoomen uitgegroeide tan- den gevonden in de menfchelijke vrugt, lang voor den gewoonlijken tijd der geboorte. De fpruit der tanden is vooraf befreepen in het holletje en bedekt met het tand- vleesch ; aangroeijende fchiet zij wortels in den bodem- van het holletje en verlangt zich naar het tandvleesch toe. Het lighaam van den tand drukt allengs tegen dit vlies , en rekt het tot dien trap uit, dat het breekt en fcheurt om den tand door te laaten. Deeze operatie, fchoon natuurlijk, volgt de gewoo-
ne wetten niet van de natuur, die alle haare werkin- gen , bij gezondheid , in het lighaam volbrengt zon- der de minfte pijn, ja zelfs bijna zonder eenige gewaar^ wording of gevoeligheid. Hier word een geweldige en pijnlijke pooging gemaakt, die vergezelt gaat met hui- len en fchreeuwen , en zomtijds nadeelige gevolgen heeft. De Kinderen verliezen aanftonds hunne vrolfjk- heid en lachgend gelaat ; zij worden droevig en onrustig;. alsdan is hun tandvleesch rood gezwollen, vervolgens: word het wit, wanneer de knelling zo ver koomt, van den loop des bloeds in de vaten te ftremmen. Zij bren- gen er alle oogenblikken den vinger aan, om de jeuking- te verminderen die zij daar gevoelen; men helpt ze daar in, door hun den fteel van een Kinderbel, of iets an- ders dat bard is en glad, van ijvoor of koraal, in de hand te geeven, 't welk zij dan uit eigen beweeging in den mond fteeken , en tusfchen het tandvleesch kneHen op de plaats die hun zeer doet. Deeze pooging, tegen die van den tand aan werkende, vermindert de fpanningvan het tandvleesch en ftilt de pijn of jeukt voor een oogen- blik; zij ftrekt ook tot verdunning van het vlies der kaaken , 't welk daar door gemakkelijker breekt ; maar- dikwils gefchied dit breeken niet zonder moeite en ge- vaar, : Verfcheide hulpmiddelen v/orden er zomtijds in ditge*
val vereischt. Zo dra naamelijk als de Kinderen, op den tijd van het uitkoomen der tanden, door fterk fchreeu- wen en flaapeloosbeid, als ook door ftuipen en de vaU lende ziekte, met een koortsje daar nevens, en fterke. hitte in den mond, geplaagt worden, moet men toe^ zien, of er ook eenige zwelling in het tandvleesch zij, die het uitgroeijen van een tand of tanden te kennen. geeft. Indien iets zodanigs zich'openbaart, moet men een Geneesheer haaien, die alles zal aanwenden, om de ontfteeking te doen bedaaren , waar toe zomtijds eene aderlaating vereischt word, dewelke volgens Sijden- ham, het vaardigde middel is in dit geval. Men wrijft het tandvleesch met een vinger, die met honing en bo- ter ondereengemengt, beftreeken is, of fmeert het met- eenige andere verzagtende dingen , om het zelve week te maaken. Dehersfenen van een Haas zijn , ten dien einde, bij zommige Vrouwtjes in veel achting. Indien het tandvleesch bij uitftek rood en ontftooken is, word' het zap van Nagtfchade en Maluw bladeren tot ftilling van de pijn aangepreezen (Traüat. de Morbis Puerorum, Amfl. 1760) In zommige gevallen is't noodig, dat een Heelmeester geroepen worde, om het tandvleesch door te fnijden, 't welk niet gefchied voor dat men den tand kan voelen, en dan onmiddelijk verligting geeft. De operatie is zonder het allerminfte gevaar, en neemt doorgaans degemelde toevallen weg, vooral, indienmen het gefneeden tandvleesch vervolgens naarftig met iij«< roop van. vioolen of roozen -honing beftrjjkt. In tegen- |
|||||||||
wen, onder braave Burger-lieden in de Steeden, zo zwak
gijn in de Kraam, in vergelijking met die van 't Land- volk en van aridere Gewesten, haar zog ook veelal fleg- ter moet zijn van aart ; want in een gezond lighaam wor- den de vogten best bewerkt. Ook weet iedereen, hoe veel aandoening het eeten van koude vrugten of falade, het ftaan in de koude lucht en dergelijke geringe zaaken, daar de Moeder of Min geen ongemak van heeft, op het zuigend Kind hebben , al is het zelfs verfcheide maanden oud. Goed zog is middelmaatig van dikte, zoet van fmaak,
niet zout of fcherp. Men kan dit onderzoeken, door een druppel daar van in 't oog te doen , 't welk nog naauwer proef is dan de fmaak alleen. Over de dikte kan men oordeel vellen , door een druppel te laaten vallen op de nagel van den vinger. Als het zog er op leggen blijft, is't bekwaam; als 't er aanftonds afloopt, is het te dun; als 't er taai aan hangen blijft, te dik. Pesgelijks, indien het met witagtige druppels aan de Omgekeerde hand, daar men 't zelve op uitgeftort heeft, blijft zitten, zo is 't bekwaam van dikte; als 't er ge- heel afloopt, is het te dun. Wederom het zog, zo çerst uit het borst gedrukt, moet niet heet maar koel zijn op de hand. Aan de reuk, die lieflijk moet zijn, kan dé goede eigenfchap van het zog ook gekent wor- den. Niet minder voorzorg is er noodig, omtrent deMin
©f Voedfter, die men gebruiken zal om een nieuwge- booren , of zelfs wat ouder Kind, te zoogen. Zij dient vooral geen befmettend ongemak te hebben aan het lighaam, nog eenige aanmerkelijke ongefteltheid van den geest; want bet een , zo wel als 't andere , word eenigermaate aan 't Kind medegedeelt. Men verkiest er gemeenlijk eene, die jong is, goedaartig, niet 'drif- tig of geil, niet overmaatig vet of al te mager; welker borsten niet zeer dik gezwollen, maar langwerpig zijn en met redelijke tepels voorzien; geevende dooi een zagte .drukking het zog met verfcheide ftraaltjesuit. Men neemt erliefst eene, die niet lang geleeden in de Kraam gele- gen heeft,- want het oude zog is te dik en vet om ver- draagen te worden van een nieuwgebooren of zeer jong Kind ; het nieuwe, wederom, behoort niet aan het Kind gegeeven te worden dan eenige dagen na de ver- losfing van de Kraamvrouw, als zijnde in 't eerst te wa- terig en flaauw. Na verloop van vijf, zes of agt maanden, in zommi-
gen vroeger, word de maag van het Kind bekwaam om vaster voedzel te verdraagen. Als dan kan men het vei- lig melk-pap geeven, en vleeschnat daar brood in is ge- weekt.. Over't jaar zijnde, geeft men ze gebak, brood,, çijeren en andere zagte, ligt verteerbaare fpijze. Met. yleesch zal het best zijn te wagten , tot dat hunne maag lierk genoeg is ter verteering van het zelve (TraBat.de, Jtforbis Puerorum, Amfl. 1760.) Dit moet omtrent'al- les in acht genoomen worden ; want de ondervinding leert, dat veele Kinderen van jongs af zich gewennen kunnen, tot het gebruiken van allerlei gewoonefpijzen, wanneer die hun , eerst door de Moeder ofVoedfterge- kaauwt zijnde, worden in den mond geftooken. De voortanden, die men Botertanden noemt, zijnde
ijl den Mensch vier van vooren aan ieder kaak, koomen gemeenlijk het allereerst, te voorfchijn, en wel op den ouderdom van zeven, agt of tien maanden, zomtijdsniet yoor het einde van het eerfte jaar. Dit uitkoomen, ech- i£Mh word zointijds; zeer, vervroegt. Men ziet meerrnaa- |
|||||||||
)
|
|||||||
1
SiÈN.: - fco4§
Kinderen, die ter Weereld koomen, zijn als met eené
zagte wolligheid bedekt. (Haller in Prceleft. Acai. Boerhaavii. Vol. III. p. 527.) Van zommige Kinderen word gezegt, dat zij met een *
Helm gebooren zijn, en dit heeft veelen weleer in het denkbeeld gebragt, als of dit een voorteken waare van eenig toekoomend geluk of ongeluk. iELius Lampri* dius verhaalt in de levensbefchrijving van Antoninus Diadumenus, wiens hoofd bij de geboorte,, meteen kroon of krans omringd was, dat de Kinderen, natuur* lijker wijze met zulk een hoofddekzel ter Weereld koo- men, het welk van de Vroedvrouwen heimelijk gebor- gen, en daar na aaii de Advokaaten verkogt word, die meenden dat hun zulks in het pleiten zeer veel hielp. Men heeft zich eertijds wijsgemaakt, dat, waniieer dit helmswijze vlies zwartagtigvankoleurwas, de Kinderen aan naare droomen en veel ongemakken van lighaam eri geest onderhevig zouden zijn, indien het zelve niet, ge- droogt en tot poeijer gemaakt, aan zulk een Kind inge- geeven werde. Een rood vlies of helm, iri tegendeel, was een voorteken van groote bekwaamheid en geluk in alle onderneemingen. (Levin. Lemn. de occultis Nature Miraculis. Libr. II. Cap. 3.) Men is thans in 't alge- meen verzekert, dat het een overblijfzel zij van de vliezen, waarindevrugtvoorde geboorte is vervat, die zich zom- tijds voor 't aangezigt of om een gedeelte van 't hoofd vast- hegten, zomtijds ook wel de fchouderen of het geheel-e lighaam omkleeden. Die vliezen, haamelijk, kunnen op de eene of de andere manier, door de ldeverigheid van het vogt, dat in dezelven vervat is, aan of om het Kind blijven zitten. Meest zal dit derhalve gebeuren in Kinderen, die zich binnen de lijfmoeder minst bewee- gen, en, dewijl'de zodanigen gemeenlijk zwakker zijn van natuur, zo volgt dat er weinig reden is, om uit dit helmswijze vlies te befluiten, dat zij moediger of min- der aan gevaaren onderworpen zouden zijn dan anderen. (Joubert, des Erreurs Populaires. Livr. IV. Chap. 6.) Men vind Kinderen, die op de twee jaaren, alles onder-
fcheidelijk herhaalen en uitfpreeken wat hun voorgezegt word , maar de meesten fpreeken niet voor de 'derdehalf jaar, en zeer dikwils duurt het veel langer. Men merkt aan, dat de geenen die Iaat beginnen tepraaten, nooit zo vaardig ter taal zijn als anderen. Ook zijn er eeni- ge letteren, die de Kinderen een geruimen tijd niet kun- nen uitbrengen, om dat er meer moeite vereischt word om zulks te doen, dan tot anderen. Immers de klink- letter A, die door een enkele wijde openzetting van mond en keel geformeerd word, hoort men ze al vroeg maaken ; daar dan eenige gemakkelijke medeklinkers, gelijk de B en P of M, door de van een wijking en flui- ting der lippen, bijkoomen,- maar die letters, tot wel- ker vorming een zonderlinge buiging en beweeging van de tong vereischt word, blijven zomtijds geheel agter; het welk men gewaar wórd in de geenen, die hun gehee- le leeven lispen of brouwen, zo men het noemt,- om dat zij de L of R niet behoorlijk kunnen uitfpreeken. Dit kan veroorzaakt worden door een te groote kortheid van de tongriem-, of ook door de flapbeid van de tong, welke de algemeene oorzaak hier van is in dè eerfte kindsheid. De Chineezen, Inwooners van Mexico en Nieuw Engeland, hebben in 't geheel geen R in hun- ne Taal. - *" Zomtijds ontftaat dit gebrek uit eenige ongeftàlte iii
de deelen van-de fpraak, een tong; die onbeweeglijk
is, te dik zijnde of te groot, en dan is het onverhelpe'-
T 2 lijk,
|
|||||||
MEN.
deel heeft het verzuim van deeze doorfnijding, alleen,
naar oogênfchijn, Kinderen, zelfs van verfcheide maan- den oud, om hals geholpen (Heister Inflitut. Chirurg. P. II. S. II. Cap. 84.) De hoektanden, die aan ieder zijde van de voortan-
den één, en dus vier in getal in den mond zijn, krijgt het Kind doorgaans op de negende of tiende maand. Te- gen 't einde van het eerfte of in den loop van het twee- de jaar, ziet men zestien andere tanden voor den dag koomen, die Kiezen of Agtertanden geheéten worden, vier alm ieder zijde van de hoektanden, boven en on- der in den mond. De tijd van het uitkoomen deezer tanden, echter, kan niet ftipt bepaalt worden. De voor- tanden, hoektanden en de vier voorfte kiezen, vallen natuurlijk uit, in het vijfde, zesde of zevende jaar, maar daar koomen anderen in de plaats, 't geen men noemt de verwisfeling van Tanden. De laatften krijgt men eerst op het zevende jaar, dikwils laater en zorn- tijds niet voor den ftaat van huwbaarheid. Daar zijn nog vier andere tanden, aan ieder end der kiezen één, die men Tanden van 't Verfland genoemt heeft, om dat zij zelden koomen voor den ftaat van volwasfenheid en zomtijds veel laater, ja wel eens op de dertig of veer- tig jaaren, In zommige Menfchenzelfs, fchoontoteen hoogen ouderdom koomende, blijven zij altijd in hunne holletjes verfchoolen. Zommige Schrijvers hebben beweert, datde'tanden,
even gelijk de nagelen , groeijende blijven zo lang men leeft, en dat zij in den Mensch al langer en langer zou- den worden, even gelijk in zekere Diereii, naar maate dat hij in jaaren toenam, indien de wrijving vandefpij- zen haar niet geduurig afflijten deed; doch dit gevoe- len word door de ondervinding klaarblijkelijk wederlegt. Immers, zodanige Menfchen, die niet dan van week en vloeibaar voedzel leeven, hebben de tanden niet langer dandegeenen die harde dingenkaauwen en vermaalenin hunnen mond, en, zo iets in ftaat waare om de tanden te doen afflijten , het moest veel eer haare geduurige wrijving tegen elkander zijn, dan die van de fpijzen. Bijna alle Kinderen hebben, als zij ter Weereld koo-
men, blond en zommigen bijna geheel wit haair op 't hoofd. Eenigen hebben het rood en anderen zwart; maar alle de gcenen, die t'eeniger tijd blond, ros of bruin haair zullen krijgen, hebben het in den eerften tijd min of meer blond. Die blondhaairig moeten wor- den hebben doorgaans de oogen blaauw ; de roodhaai- rigen hoog geel en de bruinhaairigen bleek-geel, of bruin ; maar deeze koleuren kan men niet zo wel onder- fcheiden in de oogen vannieuwgebooren Kinderen, die bijna altemaal blaauwagtig zijn. . Uit de koleur van het haair kan men met zekerheid
niet van de temperamenten oordeelen, ve.el minder gaat het vast, dat de.Menfchen, die rood haair hebben, kwaadaartig zouden zijn. Egter hebben de Inwooners der Zuidelijke Deelen van Europa, dooreen genoomen, bruiner en digter haair, dan die der gemaatigde of Noor- delijke Deelen. De koleur fchijntveel af te hangen van de groeijing en gefteltheid van het haair zelf;, dewijl men ziet, dat het in den ouderdom verandert, en, ge- lijk in de jonkheid , weder wit of grijs word. Het is aanmerkelijk, dat de huid van Menfchen, die eenigen tijd geheel naakt aan de lucht zijn blootgefteld geweest, ruighaairig word , bijna als de huid der Beesten. Ook heeft men Mans- en Vrouwsperzoonen gezien, wien het gantfche aangezigt vol haair groeide. Óe lighaamen der |
|||||||
MEN. MEN.
|
|||||||
lijk, even gelijk het ftameren ; of het praaten door de
neus, .wegens, een gebrek aan het gehemelte. -Indien het enkel voortkoomt uit de ónbefeflijkhei.d van bet Kind, uit eenkwaade gewoonte of het navolgen vanMenfchen, die gebrekkelijk zijn van fpraak; dan is het door oplet- tendheid, of door de korist van Leermeesters, zeer wel te verhelpen , ja gemakkelijker dan het lèeren fpreeken aan ftom en doof geboorenen, het welk men ook ziet te gefchieden. Gemeenlijk egter neemt de bekwaamheid, om vaardig", bevallig en duidelijk, te fpreeken, in.een Kind even trapswijze, hoewel veel fcbielijker toe, dan het verftand, waar in de oefening ook veel, ja wonder veel vermag, indien het waar is, het geen thans ver- haald word van een Jongetje van vijf jaaren oud, uit Montpellier uit Parijs gebragt; het welk door zijne ver- nuftige antwoorden op allerlei vraagen, in de Taalkun- de, Historiën en WiskonstigeWeetenfchappen, tot ver- wondering der Geleerden ftrekte. . Tot aan den ouderdom van drie jaaren is het leeven der Kinderen zeer onzeker, maar in de volgende twee of drie jaaren loopt het niet zo veel gevaar, en op de zes of zeven jaaren is men meer van eenigen tijd lee- yens verzekert * dan in eenigen anderen ouderdom. Indien men de nieuwe tafelen raadpleegt, die te Lon- den , aangaande de trappen van Sterflijkheid in de ver- schillende ouderdommen, uitgegeeven zijn, zo blijkt, dat van zeker getal Kinderen,, op den zelfden tijdgeboo- ren, er meer dan een vierde deelin het eerfle jaar fter- ven, meer dan een derde deel in twee jaaren en ten minfte de helft in drie jaaren tijds. Doch deeze fterf- lijkheid der Kinderen is, op ver na, overal zo groot niet als te Londen; want de Heer Du Pre' de S t. M a u r heeft zich uit een groot getal waarneemingen, die in Vrankrijk zijn gedaan, verzekert, dat er zeven of .agt jaaren vereischt worden, eer de helft der Kinde- ren , die op een zelfden tijd gebooren zijn, fterft. Uit naauwkeurige aantekeningen, in-een voornaam Hol- landser) Dorp, omtrent tagtig jaaren lang gedaan, heeft <le Heer Struijck opgemaakt, dat bijkans de helft der Kinderen, bsnedends tien jaaren ouderdom , fterft. De llerfïijkheid der jonge Kinderen fchijnt trapswijze te ver- minderen , tot aan den ouderdom van zes jaaren. Zelfs in de eerfte maand derven er, van zeker getal Kinde- ien, niet veel minder, dan in de overige elf maanden van het eerfte jaar, en het getal der Kinderen, die bin- nen het jaar heen gaan, is ruim twaalfmaal zo groot, als dat der geenen , die tusfehen de een en twee jaaren oud fterven. Van de vijf tot de tien jaaren is de fterf- lijkheid zeer klein, wantop dien ouderdom fterft naauw- lijks éen twintigfte deel der Kinderen, die onder de tien jaâren overlijden. Onder de geboorenen zijn, volgens een beftendige
wet der natuurj altijd meer Jongens dan Meisjes, en, volgens de ondervindingen door gemelden Heer, uit de aantekeningen van verfcheideplaatzen in ons Nederland, opgemaakt, zou het er op de honderd omtrent zes ver- fchillen. Volgens de Sterflijsten van Londen is de pro- portie van de Jongetjes totd.e Meisjes, in honderd zes- tien jaaren tijds, ook geweest als 91 tot 86. Van de Kinderen koomen eenigen dood ter Waereld,
en dit wel omtrent van de vijf-en twintig één. De ge- woone kraam is van één Kind, doch men vind er ook van twee, drie en meer, Onder de vijftig leevendig gebooren Kinderen fchijnt omtrent één paar Tweelingen }s zijn. prielingenkoomen bier te parade zeer weinig, |
|||||||
en Vierlingen nog zeldzaamer voor, en bijna nooit ziet
men ze in 't leeven blijven. Zo men Aristoteles ge- loof mag geeven, waaren de Drie- en Vierlingen oud- tijds in Egijpte gemeen en de Vijflingen niet zeldzaam. Onder de hedendaagfehen vind men ook geloofwaardige voorbeelden, van vijf Kinderen t'eener dragt; doch dit fchijnt de uiterfte paal te zijn der Menfchelijke vrugt- baarheid; fchoon bij zommigen gefproken word, van- zes, zeven en agt Kinderen, te gelijk gebooren. (H al- ler. Annat. in Praleft. Boerhav. Tom. V. P. 2. pag. 551.) Het is een bekende zaak, dat de Kinderen, die men
' lang en hard laat fchreeuwen, dikwiis een Breuk krij- gen. Zulk een ongemak vereischt een fpoedige hulpe, door het lijf, nadat de breuk is ingebragt, te omzwag- telen, en met een kompres op die plaats gelegt, het weder uitkoomen van de breuk te verhoeden. Indien men hier niet zorgvuldig in is, en het Kind nog eenige jaaren geen bandje draagen laat, loopt het gevaar o;n in zijne jongelingfchap, en zijn geheele leeven lang, met zulk een lastig ongemak gekweld te zijn. In Kin- deren is het fnijden van de breuk, gelijk veele Kwak- zalvers of Landloopers de gewoonte hebben, geheel ver- werpelijk; ja Jongelingen, van twintig of meer jaaren, kunnen zomtijds nog door bekwaame breukbanden tot geneezing worden gebragt. (Heister Inßitut. Chirurg. P.II. Seä. V. Cap. 116.) Doch in het behandelen van de breuk , in jonge Kin-
deren , is eene bijzondere voorzigtigheid noodig. Im- mers men weet, dat de beide ballen, of een derzelven, niet alleen in de vrugt, in Kinderen van eenige weeken, maar zelfs in Jongetjes van ettelijke jaaren oud, dikwiis nog niet in het balzakje zijn gedaalt, zo dat het zelve ledig, of maar één bal, gevonden word. Zomtijds zit- ten de ballen, gelijk in de Vogelen en andere Dieren, die geen balzakje hebben, altoos plaats heeft, inde lenden, onder of bij de nieren; zomtijds laager, in de holte van het buikvlies, tegen den mond aan van een lange fcheede, die zich naar het balzakje uitftrekt, en door welke zij,- bij vervolg van tijd, in het zelve daa- len moeten. Zeer ligt, nu, kan het gebeuren, dat, wanneer de ingewanden van den onderbuik, door de fterke nederdrukking van het middelrift, bénedenwaards worden geperst, een of de beide ballen uitfehieten, of dat zij een gedeelte der darmen, die in het zelfde buik- vlies zijn beflooten, met zich neemen. Het eerfte ge- val is geen darmbreuk , die echter zicb als zodanig ver- toqnen kan; het andere is er een, daar men het Kind als mede ter Waereld gekoomen kan aanmerken, om dat de gefteldheid der deelen gelegenheid tot dezelve gegeeven heeft (Haller Opuseuia Patlwlogica. Objerv. XXVIII.) Waarfchijnlijk zal iets dergelijks oorzaak zijn, dat zommige kinderen breuken krijgen, anderen niet; immers, dat hierom de darmbreuken in de Jongetjes bij- naalleen voorkoomen, is overblijkbaar. In alle liesch- breuken der jonge Kinderen, derhalve, moetmen naauw- keurig letten, om geen bal teneemen voor den uitgezak- ten darm;. dewijl de drukking of beknelling van den bal zeer nadeel'g zou kunnen ziin.3 „Ondertusfchen moet men zich niet bekommeren , wan- neer de Kinderen eenige jaaren oud worden , met geen of maar één bal in 't zakje; want zomtijds koomen die eerst op de agt of tien jaaren, of op den tijd van huw- baarheid , daar in. Zomtijds gefchied dit door de na- tuur alleen j zomtijds is het de uitwerking van een breuk, |
|||||||
MEN.
|
|||||||||
MEN. 2051
|
|||||||||
of ook van geweldige beweeging, door een fprong of
val, , Al opehbaaren zich de'ballen niet; men is daarom niet" minder tot de voortteeling bekwaam, en de waar- neeming heeft doen zien, dat Méri.fcnêh, in deezen Haat zijnde, meer kragt daar toe hebben dan anderen". Ook vind men Menfchen , die, het zij van natuure, of door uit'fnijding,'.' weezentljjk maar één bal hebben, en dit gebrek fchaad aan de voortteeling niet. Men merkt aan, .dat de bal, die" dus alleen blijft, veel grooter word dan gewponlijk. Daar zijn Menfchen geweest met drie bal- len,, en deeze worden gezegt van meer vermoogen te gijn 'dan anderen. Uit het voorbeeld der Dieren blijkt, hoe veel deeze
ligbaamsdeelen toebrengen tot de kragt en moedigheid. Welk een verichil is er niet tusfchen een Os en een Stier of Bul, tusfchen een Hamel en ongefneeden Ram, tusfchen een Haan en een Kapoen? Daar zijn, boven- dien, bijzondere betrekkingen, waar van wijdeoorzaa- ken niet weeten, tusfchen de'deelen der voortteeling en die van de keel. De gelubden , naamelijk, hebben niet alleen geen baard, maar hunne ftem heeft nooit de ge- woone grofheid van een Mannelijken toon, zijnde in tegendeel zeer fijn en bekwaam tot zingen. Deeze over- eenkoomst, tusfchen de ftem en de werktuigen der voort- teeling, openbaart zich niet alleen in de gelubden, maar ook in de andere Mansperzoonen en zelfs in de Vrouwe- lijke Sexe. De ftem verandert bij den (laat van huw- baarheid, en de Vrouwen, die een zwaare ftem hebben, worden onderftelt meer naar de min te hellen. Men heeft als dan, of wat laater, een geruimen tijd lang, de ftem heesch en onbevallig, doch naderhand word zij voller, vaster, fterker en zwaarder, dan te vooren ; welke verandering zeer kennelijk is in de Jongelingen , doch in de jonge Dogters zo veel niet, om dat die van natuure een fijnder geluid hebben. De gemelde tekenen van huwbaarheid zijn gemeen
aan de beide Sexen, maar bovendien heeft ieder bijzon- dere tekenen ,• naamelijk het voor den dag koomen der ftonden en de zwelling van den boezem in de Vrouws- perzoonen; de baard in de Jongelingen. Deezetekenen, echter, zijn zo zeker niet, als de anderen; want de baard, bij voorbeeld, verfchijnt niet altijd ftipt op den tijd der huwbaarheid, en, gelijk men geheele Natiën vind, daar de Mannen bijna geen baard hebben, zo zijn er ook daar de Vrouwen geen flonden krijgen. Dit word verzekert van de Inwooneresfen van Groenland en van die van Brafil. In 't algemeen weet men, dat die uitvloeijing in minderboeveelheidvoorkoomtbijde Vol- keren, die de Noordelijke Gewesten van Europa be- woonen. In Spanje word dezelve, door een genoomen, gerekent op veertien en zestien oneen, in de Nederlan- den op zes of agt oneen. Onder het Vrouwvolk, die zich fterk beweegen , of een zwaaren arbeid doen, ge- lijk de Boerinnen, is zij veel kleinder, dan onder de Stedelingen, en onder deeze grootst bij de geenen, dïe een gemaklijk leeven leiden. Dit-, maakt ook den tijd der huwbaarheid zeer verfchil-
lende'. ' Zeerzeltzaam en bijna ongelooflijk is het voor- beeld van een Meisje, dat op haar vijfde jaar in de kraam kwam, het welk Mandelsloh in Indie zou gezien heb- ben , gelijk ook van veele anderen, die de flonden ge- had zouden hebben onder het tiende jaar ; zou men -ook niet moogen twijfelen, of de Meisjes van zekere Pro- vincie van Indostan op haar tiende jaar bevrugt worden, ZoTflEVENOT verhaalt, en injBalagatta op haaragtfte; |
|||||||||
doch in Europa heeft men dergelijke voorbeelden, van
,vroege vrugtba.arheid, gezien. In Languedok krijgen zij de ftohden merkelijk vroeger dan te Parijs, in de Nederlanden tusfchen de veertien en zes en twintig jaa- ren , zo de Heer De Gorter heeft aangetekent; want hier omtrent maakt de. lighaamsgefteltheid, de opvoe- ding en leevensmanier, een zeer groot verfchil. In alle Zuidelijke Deelen van Europa, en in de meeste Steden, zijn de Meisjes op de twaalf en de Jongens op de veer- tien jaaren huwbaar; doch in de Noordelijke Gewesten, en ten platten Lande, de Meisjes op haar veertiende, de Jongens op haar zestiende jaar. Ondertusfchen is het aanmerkelijk , dat, hoe vroeger
de Meisjes huwbaar zijn, de ftonden in haar zo veel te eer weder ophouden. Die dezelven krijgen op het veer- tiendejaar, raaken ze doorgaans op haar veertigfte kwijt, die ze op haar twintig jaaren krijgen, op haar vijftigfte of daar omftreeks. In Italie en Spanje , alwaar de Vrouwsperzoonen, dikwils, op de twaalf of veertien jaaren trouwen , zijn zij doorgaans op haar dertigfte reeds onvrugtbaar. 'Dit is ook in de Indiaanfche waar- genoomendoor Thevenot. Doch deeze regel lijd veel uitzondering, dewijl men voorbeelden weet van Vrou- wen , die boven de zestig jaaren ouderdom nog in de kraam gekoomen zijn. Het al of niet hebben der fton- den is geen zeker teken van vrugtbaar- of onvrugt- baarheid. Zie MAAND-STONDEN. De tusfehentijd der ftonden is onder alle Natiën bijna
de zelfde en koomt gemeenlijk om de maand of vier weeken, waar van zij haare naam hebben gekreegen; doch in bijzondere Perzoonen is hier omtrent een zeer groot verfchil, zodanig dat men er heeft, die ze krij- gen om de zes weeken, anderen om de drie weeken en zommigen tot twee ja drie maal in de maand. - De tijd der duuring is van drie, vier of vijf dagen in de mees- ten; doch zommigen vind men, wien dezelven vijf, zes, ja een geheele week, bijblijven. Het is onbefchrijflijk, aan welk eene verfcheidenheid
van kwaaien het ophouden der eerst aanftaande of reeds eenige jaaren gewezen ftonden, de Vrouwsperzoonen onderhevig maakt. Men heeft er de vallende ziekte, dolheid of razernij, en de dood zelve uit zien voortkoo- men; ja alle zoort van ziekten , zegt Hippocrates, fpruit uit dezelven. Doch niet minder verwonderlijk is het, welkeen menigte van wegen deeze ontlasting zich, wanneer de natuurlijke uitgang was verftopt, gebaand hebbe , om den Mensch in bet leeven te behouden. Bloedfpuuwenenbloedbraaken is gemeen; ook ziet men het dikwils met den afgang loozen of door de neus, uit de keel, kwijlvaten, enz. Doch men vind ook voor- beelden, dat het bloed, in de zodanigen, door onzicht- baare gaatjes der huid is uitgekoomen ; in zommigen bo- ven op bet hoofd, uit de wang, uit den binnenften oog- hoek, uit de tip van de neus, uit het vel van de rug , de borsten, den duim en de enden der vingeren ,• in eeni- gen als zweel, in anderen met een fpringende rtraal, en zomtijds uit de armen, beenen, en verfcheide plaat- zen van het lighaam, te gelijk- Onder de Mansperzoonen zijn eenige weinigen ook
aan dergelijke een maandelijkfe ontlasting onderhevig. In 't algemeen word aangemerkt, dat zij om de maand, of minder of meer tijds, eenige dagen hebben, wan- neer hun: een overvloed van vogten traag, vadzig en onlustig, maakt; het welk niet dan door een rijkelijke ontlasting, het zij van zweet, dik drabbig water, of |
|||||||||
aos* : ' MEN.
|
MEM.
|
||||||||
welken de vrouwelijke Sexe veel dikker én grooter heeft,
om dat de beenderen, die het bekken zamenftellen, tea einde de vatbaarheid van 't zelve te vergrooten, in haar breeder zijn. Uit dit verfchillend maakzel der beende- ren in 't bovenfte en onderde van 't lighaam, kan men doorgaans een vrouwelijk geraamte zeer wel van een mannelijk onderfcheiden. De Schilders en Beeldhou- wers neemen dit vooral in acht, maakende een Man- nen-beeld aan de borst de helft breeder dan aan de heu- pen, en een Vrouwen beeld aan de heupen de helft bree- der dan aan de borst. De geftalte van den Mensch is in veele opzigten voor-
treffelijk, en zodanig als een Heerfcher der Aarde, wien alle andere Dieren onderworpen zijn, voegt en betaamt. Zijn lighaam heeft een opgeregt postuur, niet naar den grond hellende dan bij willekeur; zijne armen dienen niet om hem te onderfteunen, maar om blijken te too- nen van zijne magt en gezag; tot zijn nooddruft en be- fchuttinge; tot zijn bijzonder vermaak door de fijnheid van haar gevoel ; tot omhelzingen lief koozing; met één woord, tot het uitvoeren van meest alle zijne begeer- ten. Zijne oogen zijn niet geduurig naar de aarde ge- keert, als die van veele Dieren, maar zijn gezigt ftrekt zich over den Aardbodem , dien hij met voeten treed, vermaakende middelerwijl zich in de fchoonhed van het gefchapene. Slaat hij de oogen hemelwaards, daar kent zijn gezigt geen paaien, en doorloopt, als in een oogen- blik, de onmeetelijke ruimte van't Geheelal. Welkeen vermaak fchept hij niet uit het gehoor der aangenaams klanken en melodijën van Mufiek en Speeltuigen ? Hoe hoog verheft hem de fierlijkheid van taal boven de vier- voetige Dieren, die, in vergelijking met den Mensch, waarlijk ftom mogen genoemt worden? Weinig zijn er, daar men iets in vind dat zweemt naar die wonderbaare verandering van gelaat, waar mede hij de gemoeds be- wegingen, en gefteldheid van zijn geest, op zulk een verheevene manier uitdrukt. Schoon het lighaam van den Mensch uitwendig te-
derder zij dan dat van eenige der groote Dieren, het is niettemin zeer fpieragtig, en misfehien fterker naar re- den van zijne grootte, dan de ligbaamen der allerfterk- lte Beesten. Want zo wij de kragt van een Leeuw bij die van een Man vergelijken willen , moeten wij in agt neemen, dat het denkbeeld, 't geen wij maaken van de fterkte van dit Dier, eenigermaate valsch is; dewijl het grootfte deel daar van is toe te fchrijven aan zijn muil en fcherpe klaauwen. De wapenen, die de Mensch van de natuur ontfangen heeft, zijn onfchadelijk; ach! dat de konst hem er niet in de hand gegeeven had, die nog verfchiikkelijker zijn dan de nagelen en tanden der ver- fcheurende Dieren. Dog men kan, op een bekwaamer ma- nier, de vergelijking van de kragten opmaaken; tewee- ten uit het draagen van zwaai e lasten. Daar word ver- ■ zekerd, dat de Pakkedraagers, met zekere haaken op de rug, te Konftantinopolen, de zwaarte van negen hon- derd ponden torzen. Volgens den regel van Borelli zouw de kragt der vier fpieren, die het fcheenbeen uitftrek- ken, irr dit gevallijn van meer dan zes duizend ponden. (De Motu Ànimalium P.I. Prop. 40.) Men rekent dat vijf of zeven Man trekken kunnen tegen een Paard, en fchoon zij hier in al minder fterk zijn mogten, naar de zwaarte of grootte gerekent; kunnen, zij het ten minfte langer uithouden en overtreffen dit Dier in vlugheid. Im- mers het is bekend, dat de zogenoemde Hardloopers, in dat opzigt, lüetvooi de Paarden zwigten, blijvende al- |
|||||||||
van bloed overgaat; welke laatfte men in eenïgen door
de neus of natuurlijke wegen, in anderen op veelerlei plaatzen , en zelfs door de toppen der vingeren , heeft zien loozen. Het lighaam krijgt zijn volle langte zelden voor dat de
Mensch den ftaat van huwbaarheid bereikt heeft. Zommi- ge jonge Lieden worden weinig of nietgrooter na hun veer- tiende jaar; anderen blijven groeijen tot de twintig jaa- ien en daar boven. Bijna allen zijn zij, in den tijd van hunnen wasdam, rank van lijf en fchraal van leden, hebbende dunne beenen en kuiten j alzo de tusfchen- ruimten der fpieragtige deelen nog niet naar behooren metvetgevultzijn; maar allengs neemen die in dikte toe, de fpieren krijgen haar gedaante en volheid, de leden worden ronder en vleefchiger, en het lighaam koomt, voor den ouderdom van dertig jaaren, iti de Mansper- zoonen tot den hoogden trap van volmaaktheid, tenop- zigt van de geftalte. De vrouwelijke Sexe bereikt door- gaans veel vroeger'dien ftaat van volwasfenheid. Zij zijn eerder huwbaar; haare aangroeijing, die, over't geheel genoomen, zo groot niet is als in de Mansper- zoonen, gefchied ook in minder tijds ,• want, dewijl haare fpieren en alle andere lighaams -deelen, zwakker, losfer en weeker van zelfftandigheid zijn , dan die van het mannelijk lighaam, gelijk zelfs in de beenderen blijkt; zo hebben zij minder tijdsnoodig, om tot hunnen groot- ften trap van uitfpanning te koomen, die het toppunt is van de volmaaktheid der lighaams-geftalte. Dus bevind men dat de Vrouwsperzoonen, doorgaans , op haar twin- tigfte jaar zo volmaakt van geftalte zijn, als de Mans- perzoanen op hun dertigfte. Het is aanmerkelijk dat, daar devrugt, in de lijfmoe-
der beflooten, rhoe nader aan de geboorte hoe meer aan- groeit ; het Kind, in tegendeel, en de Mensch, hoe ouder wordende, hoe minder toeneemt. In de jong- heid zijn de bovenfte lighaams-deelengrooter dan de on- derften. Het hoofd , bij voorbeeld, is ongelijk groo- ïer, naar evenredigheid van het lijf, dan in volwasfen Menfchen, en maakt, in de vrugt, meer dan een zesde deel der langte van 't geheele Kind uit; de onderfte le- demaaten, van de hielen tot aan de heupen, zijn op ver na niet half zo lang als 1t lighaam. Naar maate nu het Kind ouder word, groeijen de onderfte deelen meer aan dan de bovenden, en dit maakt hetgrootfte verfchil der geftalte tusfchen de Kinderen en Bejaarden. Het lighaam van een welgemaakt Man , moet niet
Tank zijn nog poezel, maar grof en wel gefpiert, met duidelijke onderfcheiding der ledemaaten en kenbaare trekken van 't gelaat; alles vind men erkragtig getekent. In de Vrouwen zijn de trekken fijnder en zagter uitge- drukt , de geftalte van lighaam en leden is ronder, en de beweeging der fpieren, die van de knokkels en gele- dingen, openbaart zich nauwelijks. De fterkteen moe- digheid is 't geen den Man doet uitmunten, gelijk de Vrouwen praalén met haare bevalligheid en fchoonheid. , Ook zijn zij, door één genoomen, een weinig kleiner of korter van lighaam dan de Mannen, wier gewóone langte is tusfchen de vijf en zes Rhijnlandfche voeten, ïn de Vrouwen is, daarenboven , het voorfté van de horst veihevener dan in de Mannen, 't welk haaien boe- zem en uitpuilende mammen opheft en nog meer fieraad bijzet aan haare geftalte. Dus is de holligheid van de horst in de Mannen dieper, in de Vrouwen breeder, «aar evenredigheid van 't overige des lighaams. Het ftrooroaamfte verfchil, echter, heeftin de heupen plaats, |
|||||||||
r
MEN.
tijd voor uit, hoe flerk ook gedraafd word. Eeri Man,
het loopen gewoon, zal dag voor dag meer wegs afleg- gen dan een Paard, en, indien hij maar even ver gaat, zal hij, zo lang gelooperi hebbende dat het Paard afge- reden is, nog in ftaat zijn, oiri zijnen togt zonder onge^ mak te vervolgen. De befchaafde Mensch kent zijne kragen niet, nog
weet hoe veel hij er door oefFening en gewoonte van verkrijgen zou kunnen, dat hem door een gemakkelijk leven thans ontbreekt, 't Is waar, men vind onder ons ook eenige weinige Menfchen van een bijna ongelooflij- ke de'rkte, en de ondervinding leert, in de droevige ge- vallen van duipen, ijlhoofdigheid en dolheid, welkeen klein gedeelte van zijn natuurlijke k"agt de Mensch ge- woonlijk oeffent. Immers, men heeft dolle Menfchen, door het krabben met de vingeren alleen, een gat zien' maaken in een dikken vasten muur, daar men met ijze- ren werktuigen veel moeite toe gehad zou hebben. Ook worden uit hoofde van weddenfehappen , nu en dan voorbeelden getoond van onbegrijpelijke fnelheid en kragt: dog dit gefchenk van de natuur/ dat den Mensch zeer veel waardig zoude zijn indien het tot zijne verdediging of tot een nuttigen arbeid aangélegt werde, is van weinig dienst in eene burgerlijke Maatfchappij, daar de geest meer doet dan het ligbaatn, en de arbeid der handen het lat alleen is der Menfchen van't geringde zoort. Ondertusfchen is deeze bekwaamheid van den geest,
niet alleen om den Mensch den arbeid, waai1 toe hij be- kwaam- is, met meer gemak en minder vermoeijing te doen volbrengen; maar ook om hem een ongelijk groo- ter kragt te helpen oeffenen, dan eenig Dier kan doen, van een onbefchrijflijke nuttigheid in de zaamenleeving. Door dit middel weet hij die verbaazende gevaarten van Oorlogfcheepen in het water te brengen, over zijde- te krengen en weder regt te zetten, op te 1 igten, ja, wan- neer zij onder water, en zelfs in den modder gezonken zijn, daar weder uit te haaien ; een bijna ongelooflijke doch niettemin gebeurde zaak. (Zie Mem. de Math. £? Phijßq. Tom. II. pag. 501 ..vergeleeken met Nollet Na- tuurk. Lésfen II. D. II. St. bl. 664.) Hoe zou men anders ontilbaar awaare balken en fteenen kunnen brengen in het bovende van hooge Gebouwen en Toorens? Is er dus eene bepaaling aan de Menfchelijke kragt , welke, door konst geholpen , die der Olijphanten ver te bovengaat? Men heeft daar van een ander voorbeeld gezien, in het uit den grond delven, vervoeren, opreg- ten en op zijn voetftuk zetten, van die fraaije Obelisk voor de St. Pieters Kerk te Romen, zijnde een ftuk Granipt- fteen van omtrent een millioen ponden zwaar. {Zie Kekzlers Reizen » ide St.bladz.i6$ , 166.) ' Verwonderlijke zaaken, inderdaad, ja die bijna onge- looflijk zijn, worden er verhaald van de fnelheid der Wilden in het loopen. Ondertusfchen is't zonderling, daar de Vrouwen onder de befchaafde Natiën, als zwak- ker van aart zijnde dan de Mannen, met reden van den zwaarden arbeid worden verfchoond, dat dit Volk hun- ne Vrouwen bijna al het werk Iaat doen. Zij zijn het die 't Land bouwen, de vrugten inzaamelen en voor de huishouding zorgen; terwijl de Man luij en ledig in zijn hut blijft leggen, koomende daar niet uit, dan om te jaagen of te visfehen,. of om uuren agtereen, in een zelfde postuur, overend te blijven daan. Dit Volk, naa- meliik, weet alleen van dil daan en hard loopen, niet Van wandelen; ener is niets, dat hun meer verwondert, dan ons in een regte lijn te zien voortgaan en dan weder den |
|||||
MEN. Ê053
zen zeMHen weg te nig koomeh, verfcheide niaalen ag-
tereen,- zij kunnen niet begrijpen waar toe die noode- looze beweeging drekt én befpotten ons over zulk een onnutte bezigheid. Alles verandert in de natuur, alles verwisfelt van ge-
daante, alles vergaat. Het lighaam van den Mensch is- niet zo dra gekoomen tot den top van zijn volmaaktheid, of het begint te vervallen. Dit verval is in 't eerst onge- waarwordelijk, maar openbaart zich eerlang zonneklaar. De vliezen neemen'den aart aan van kraakbeenderen; de kraakbeenderen veranderen in been ; de beenderen worden harder; de vezelen dijver,- de huid word droog 'en rimpelig; het haair word grijs; de tanden vallen uit; het aangezigt verliest zijn fchoonheid, en het lighaam word, krom. De eerde blijken van deezendaat doen zich dikwils voor het veertigde jaar bemerken ; zij neemett trapswijze doch vrij langzaam toe, tot zestig jaaren , en» dan fneller tot de zeventig ; als wanneer de gebreeken des ouderdoms zeer blijkbaar zijn en geduurig aanwasfen , wordende van dedok-oudheid gevolgt, en de natuurlij- ke dood doet doorgaans het lighaam eindigen, omtrent de tagtig of negentig en voor de honderd jaaren. Zeer véele Menfchen, 'tis waar, bereiken den hoogden trap van ouderdom vroeger, en zijn reeds op hun zeventig- de jaar afgeleefd; maar anderen, wederom koomen tot ver over de honderd jaaren. Men heeft er gezien die: één en een vierde Eeuw bereikten, zijnde niettemin nog. derk en gezond tot aan hunnen dood. Aangezien de beenderen en kraakbeenderen niet al-
leen, maar ook de fpieren en andere zagte lighaamsdee- len, minder vast en weeker van zelfdandigheid zijn in de Vrouwsperzoonen, zo is er voor dezelve meer tijds noodig, om tot die onbuigzaamheid te koomen, welke de afgeleefdheid maakt. Bijgevolg zouden de Vrouwen ouder moeten worden dan de Mannen , en dit heeft ook in zeker opzigt plaats : Want uit de tafelen der derflijk- heid van de Menfchen blijkt, dat de Vrouwen , wanneer zij zekeren trap van jaaren bereiken, vervolgens langer leeven dan Mannen van dien zelfden ouderdom. AIff een Vrouwsperzoon, naamelijk, de bijzondere ongemak- ken van haar Sexe en van het kinderbaaren te boven is ;;. • ' fchijnt zij bekwaamer te zijn om nog eenigen tijd te lee- ven. Dat een Vrouw, die vijftig jaar oud is, nog twintig, jaaren in het leeven zal blijven, tegen een Man van dien. zelfden ouderdom, beiden gezond en zonder blijkbaare- ongemakken, is anderbalfmaal zo waarfchijniijk , of de- kans daat als 3 tot 2. (Strujjk. Aanh. op de Gisfingm over denflaat van het Menjckelijk geflagt. Amflerd. 1740. fc/adz.378.) Ook leert de ondervinding, dat Menfchen die langzaam tot hunnen daat van volwasfenheid koo- men, het langst leeven, en zodanigen, die zwak van- natuur en flap van gedel zijn, derven doorgaans zo vroeg niet, als de geenen die in gezondheid en fterkte uitmun- ten, vooral indien het vroeg is naar hunne jaaren. In? Kinderen, die vroeg blijken geeven van verdand en be» kwaamheden, is deeze aanmerking algemeen. Thans zullen wij de oppervlakte van den Aardkloot
doorloopen, om de verfcheidenheden te kennen, die- onder de Menfchen van verfchillende Gewesten voorkoo- men. Beginnende met de Noordelijke Landen, zo vin>.' den wij in Lapland , en op de Noordelijke Kusten varo Tartarie, een zoort van Menfchen, die klein zijn van« datuur, en van een zonderlinge gedaante, welkergelaaC niet minder wild is dan de zeden. Deeze Menfchen, die vani het menfchelijk geflagt ontaart fchijnen te zijn, bewopnem Biet
|
|||||
a®54 MEN.;
niettemin zeer uitgebreide Landen, in grooten getalle.
Zij hebben altemaal het aangezigt breed en vlak, een kromme platte neus; den oogappel geel, bruin en naar het zwart trekkende; de oogleden Baarde ilaap van het hoofd opgekrompen ; de wangen, gróotelijks uitgezet, den mond zeer wijd, een fcherpe kin, dikke lippen-, een flauwe Item, een groot hoofd met glad zwart haair, en een bruine huid. Zij zijn zeer klein, kort en grof, doch niettemin mager; meestendeels maar vier voeten en de grootfte vijfdehalf voeten lang. Bij alle die Volke- ren zijn de Vrouluij immer zo leelijk van gelaat als de Mannen, engelijken er zo veel naar, dat men ze inden eerden opflag niet van elkander onderfcheiden kan. De Groenlanders zijn ook wel klein, doch hebben een wel gemaakt lighaam. De borsten hunner Vrouwen zijn zo lang, dat zij het Kind de prarn geeven over haare fchou- ders heen ; het end der borsten is zwart als git en het vel over het lijf van een zeer donkere olijf koleur. Deeze Natiën gelijken elkander niet alleen in leelijk-
heid en kleinheid, in koleur van haair en huid, maar zij hebben ook allen bijna de zelfde geneigtheden en manie- ren : Zij zijn altemaal plomp, bijgelovig en bot van verftaud. De Deenfche Laplanders hebben een grqote zwarte Kat, waar aan zij al hunne geheimen zeggen en die zij in alle hunne zaaken raadpleegen ; 't welk daar op uitkoomt, om te weeten , of zij dien dag, op de jagt of visebvangst, gelukkig zullen zijn of niet. Bij de Zweedfche Laplanders is in ieder Huisgezin een Tam- boer, om den Duivel raad te vraagen., en, feboon fterk van lighaam en groote loopers zijnde, heeft men ze,: wegens hunne vreesagtigheid, noch nooit ten Oorlog kunnen gebruiken. Altemaal gaan zij op de Jagt van Beeren, Vosfen, Hermelijnen en Sabeldieren , om er, de Huiden van te bekoomen, en deeze Bonten koomen zij verruilen voor (lerken drank en tabak, daar zij groo- te Lief hebbers van zijn. Hun voedzel is gedroogde Visch en Vleesch van Rendieren of Beeren , hun Brood be: (laat uit meel van visebbeenderen, gedampt en gemengd inet de jonge bast van pijn- of beukeboomen : De meesten maaken geen gebruik van zout; hunne drank is Walvisch- traan en water, daar zij geneverbefiën in laaten aftrek- ken. Zij hebben, mag men haast zeggen, geen denk- beeld van Godsdienst noch van een Opperweezen; de mee- ilen zijn Afgoden-dienaars, en allen zeer bijgeloovig. Zij baaden zich naakt, in'tbondert, Meisjes en Jongens, Moeder en Zoonen , Broeders en Zusters onder een, zonder eenige fchaamte of denkbeeld van fchande. Als zij fterk zweetende uit deeze baden koomen, gaan zij 'zich in eene rivier werpen, waar van het water kilkoud is. Men zegt, dat zij hunne Vrouwen en Dogters den Vreemdelingen aanbieden, agtende het voor een groote eere, dat iemand bij dezelve flaapen wil.- De Laplanders gebruiken 's winters de huid der Ren-
dieren tot kleeding, en bij zomer het vel van Gevogel- te; aan linnen hebben zij geen kennis. Die van Nova Zembla loopen met baggen van blaauwe fteen in de door- boorde neus en ooren ; zij maaken zich blaauwe ftreepen aan het voorhoofd en de kin; haare Mans fnijden zich de baard rond en draagen, in't geheel geen hoofdhaair.. De, Groenlanders kleeden zich met de huid van Robben; zij fchilderen zich ook het aangezigt blaauw en geel, en draagen baggen in de ooren. Zij woonen altemaal on- der den grond , of in hutten die bijna t'eenemaai bedekt zijn met boombast of beenderen van Visfchen. Zomtijds jobben zij anderaardfche gangen, om geduurende ,den |
• .MEN.
winter gemeenfehap te kunnen houden met hunne nabuur-
ren. Eene nagt, van verfcheide maanden agter een ,.• noopt hun geduurig licht te branden in dit verblijf, door. middel van een zoort van lampen, die zij aan houden met: die zelfde traan of Walviscb-olie, welke hun tot drank ftrekt. Bij zomer woonen zij niet met meer gemak dan : 's winters; want zij zijn genoodzaakt huis te houden in een dikken rook, 't welk het eenigfte middel is dat zij hebben uitgedagt, om zich te befchutten voor het ftee- ken der Muggen, die misfehien overvloediger zijn in deeze koude Gewesten, dan indeallerheetfte Landen. Niettegenftaande zulk een harde en naare levensma-
nier, worden deeze Menfchen bijna nooit ziek, en koo- men altemaal tot een zeer hoogen ouderdom. De,ou- de Lieden zijn er. zelfs zo kloek en ilerk , dat men ze naauwlijks van de Jongelingen kan onderfcheiden. Het grootfte ongemak , daar zij onderhevig aan zijn, en.dat- zeer gemeen onder hun voorkoomt, is de blindheid; want, geduurende den winter, de herfst en het voorjaar, fchittert hun, als zij uitgaan,, de fneeuw on- ophoudelijk in de oogen, en bij zomer word hun gezigt, niet minder dan in hunne onderaardfche holen, door den rook bedwelmd,. 't welk hun, in vervolg van tijd',, blind maakt. , : '••!■'.-:'•'. Het Tartarifche bloed heeft zich aan den eenen kant
vermengt met dat der Chineezen, aan den anderen kant met dat der Oostelijke Rusfen, en deeze vermenging heeft de ejgenfehappen van dit Ras | niet geheel doen ; verdwijnen. Immers onder de Moskoviten zijn veel; Tartaarfche aangezigten, en fchoon deeze Natie, in't algemeen, van het zelfde bloed zij als de andere Euro- pifche Natiën , men vind er nogthans veele onder , die grof zijn van lighaam, met dikke billen en korte beenen, gelijk de Tarters. De Chineezen zijn, opverna, zover- fchillendeniet van de Tartaaren, als de Moskoviters ,• men is zelfs niet verzekert, dat zij van eenander Ras zijn: De enkele zaak, die zulks zou kunnen doen denken, is de geheele verfchillendheid van naturel, zeden en ge- woonten, onder deeze twee Volkeren. De Tarters, in bet algemeen, zijn van natuure ftout-
mqedig, oorlogzugtig en leeven van de Jagt: Zij be- minnen de vermoeijing en de onafhanglijkheid; zij zijn lomp en wreed tot beestagtigbeid toe. De Chineezen heb- ben gantsch tegenftrijdige manieren; het is een zagtzin- nig, vreedzaam, traag, bijgeloovig Volk ; onderwerpe- lijk tot flaafagtigheid toe ; verveelende door hunne be- ■ leefdheden en ceremoniën. Maar, indien men ze bij de Tarters in de trekken van het gelaat en de geftalte vergelijkt, zal men er geen onduidelijke blijken van over- eenkomst in vinden. Men kent dit Volk in de Holland- fche plaatzen der Oost-indien te wel, dan dat men niet het onderfcheid, tusfehen hun ende Europeaanenx be-' merkt zou hebben. Herig zeker, dat zij in 't algemeen het aangezigt breed hebben , de oogen klein, en diep, een platte neus en een zeer ijle baard , die naauwlijks voor. de dertig jaaren te voorfchiin koomt. Nog eene zaak., waar in de Chineezen met de Tar-
ters overeenkoomen, is de fchoonheid der Vrouwsper- zoonen, die, onder de allerwoestften van de Tartaar- fche Natie , bekoorlijk worden gezegd te zijn , boven alle verbeelding, en zeer minzugtig omtrent Vreemde- lingen. De koleur van haar gelaat is als van leliën en roo- zen, met twee zwarte oogen praalende en met zwarte haairlokken, waar bij haar fneeuwwitte armen en boezem wonderlijk affieeken. Daarenboven maaken zij zich door, haare
|
|||||
\r~~
|
||||||||||
MEN.
|
||||||||||
*»5f
|
||||||||||
MEN.
haare gefpraakzaamheid en leevendigheid nog beminne-
lijker. Het is hierom minderte verwonderen, dat dee- ze Vrouwsper?„oonen zo gewild zijn bij de Turken en tot Çeraad (trekken van 't Serrail van den Grooten Heer. Op gelijke manier worden deChineefche Vrouwsperzoonen, niet tegenftaande haare platte neusjes en ingezonken oogen, voor zeer bevallig gehouden: Maar men zegt, dat zij, bovendien, in zedigheid uitmunten. De Japanders gelijken in gedaante zo veel naar de Chi-
neezen, dat men ze als een zelfde Ras van Menfchen zou.kunnen aanmerken. Zij zijn een weinig geelagtiger of bruiner van vel; doch de yerfchiUende woonplaats, in dat Land, maakt bier in veelonderfcheid, zo wel als de manier van leeven; gelijk er ook een groot verfchil ge- vonden word tusfchen de Inboorlingen der Zuidelijke en Noordelijke deelen van China, Japan en Groot Tartarie. Iets hebben alle deeze Volkeren gemeen, dat zeef zon- derling voorkoomt, naamelijk de voeten der Meisjes, door ftijf binden, van jongs af zo klein te houden, dat zij er in 't vervolg naauwlijks op gaan of ftaan kunnen. Men wil, dat de voeten van een volwasfen Vrouwsper- zoon , in China, dikwils niet grooter zijn dan die van een drie jaarig Kind. De Mogollers en andere Volkeren van het Schier-Ei-
land van Indië, zweemen taamelijk naar de Europeaa- nen in geftalte en gelaat, maar zij verfchillen er min of meer van in koleur. Hunne Vrouwen verfchillen van de Èurqpifche boven dien ook door de ^langte van haare, dijen en beenen, en de kortheid van haar lighaam. Zij zijn olijf-koleurig van vel, gelijk de Mannen, zeer zin-, delijk en uitermaaten vrugtbaar, volgens't verhaal van Thevenotj doch niet te min zeer kuisch. Zijkraamen 2eer gemakkelijk, en men ziet er dikwils door de §tad loopen, die's daags te vooren eerst bevallen zijn. De, Inwoonders van Ceijlon gelijken veel naar die van de: Malabaarfche kust ; zij hebben, zo wel als die, groote laag neerhangende ooren: Alleenlijk zijn ze-niet zo zwart, hoewel zeer bruin. Zij hebben een zagtzinntg humeur, en zijn, van natuure zeer vlug, behendig en vernuftig. A Itemaal hebben zij pek-zwart haair op het hoofd, dat van de Mansperzoonen zeer kort gedraagen word. Het gcmeene Volk loopt bijkans naakt; de Vrou- wen met den boezem bloot, en dit gebruik is in Indië zelfs vrij algemeen. De Stad Goaplagt weleer degroo- te markt te zijn van de fchoonfte Vrouwen en Meisjes Uit dat Waerelddeel. Men vind er nog Slavinnen, die keur- lijk op Inftrumenten fpeelen, naaijen en borduuren kun- nen ; blank, geelagtig,.bruin, zwart, ja van allerleij koleuren. De Perfiaanen, die aan de Zeekust woonen, verfchillen weinig van de Indiaanen. Het Perfiaanfche bloed is, door vermenging met den landaard van Geor- gië en Cirkasfie, zeer veel verfraait, en men ziet in dat Gewest tegenwoordig de fchoonfte Vrouwen van de ge- heele Waereld. De Volkeren van Perfie, Arabie, Egijpte en geheel
Barbarie, kunnen aangemerkt worden als een zelfde Na- tie , welke in de tijd van Mahomet en zijne Opvolgers zichgrootelijksuitgebreid, wijdeLandftreeken overwel- digt en zich wonderbaarlijk vermengt heeft met de na- tuurlijke Inwoonders deezer Landen. De Perfiaanen, Turken en Mooren, zijn tot zekeren trap van befcbaafd- heid gebragt, maar de Arabieren zijn. meestendeels ge. bleeyen in eenen ftaat van onafhangelijheid , .die de vëragting van wetten onderftelt. Zij leeven, gelijk deTarters, zonder order, zonder Suatsbeftnur en bii- IV DteU
|
||||||||||
na zonder zaamenwooning : De Diefftal, Plundering en
Struikrqoverij, word verdedigd door hunne Opperhoof- den; zij rekenen zich hunne misdaaden tot eere , en hebben geen achting voor de Deugd, noch voor eeni- de menfchelijke verbintenisfen , onderwerpende ziel» aan geenen , dan die uit Dwaalleer en Bijgeloovigheid zijn gefprooten. Zommige Arabieren hebben het gebruik, van zich een
donker-blaauwe koleur te doen leggen op de armen, lip- pen en andere blijkbaarfte lighaamsdeelen. Deeze verf word er met kleine flippen op getekent, en men maakt; dat zij in het vleesch doordringt, door middel van eert naaide, daar toe gemaakt, 't welk eèn onuitwischbaar merk inprent. De Vrouwsperzoonen van woest Arabie verbeelden zich, dat blaauwe lippen, handen en kin,, haar wonder fraai ftaan. -Alle de Arabieren zijn op hun- ne Vrouwen zeer jaloers, en, 't zij dezelven door hun gekogt zijn of gerooft, zij worden altoos van hun met zagtheid, ja zelfs met eenig ontzach, behandelt. Volgens 't getuigenis van Tavernier , zijn de Vrouws- ;
perzoonen van Turkomannie en Cirkasfie, 'even gelijk; die van Georgië, zeerfchoon van gelaat en welgemaakt van geftalte. Hij zegt, dat zij altijd frisch en jeugdig blijven tot de vijf-en-veertig of vijftig jaaren toe; dat zij zeer arbeidzaam zijn, en zich dikwils begeeven aan het allerzwaarfte werk. Deeze Volkeren maatigen zich do allergrootfte vrijheid aan in Huwelijks-zaaken ; want% zo'tgebeurt, dat de Man niet voldaan is over zijn Vrouw- en het eerfte daar over klaagt, laat de Heer van de Plaats hem die afneemen, haar verkoopen en een ander gee-. ven aan den Man. Even zo gaat het, wanneerde Vrouv» het eerfte klaagt over haaren Echtgenoot,^ want dan laat men ze in vrijheid en neemt haar van den Man af. De Mingreliers zijn, volgens het bericht van de Rei-
zigers, immer zo fchoon en wel gemaakt als die van Georgië of Cirkasfie, en het fchijnt dat deeze drie Vol- keren maar een zelfde Ras van Menfchen uitmaaken. In j Mingrelie, zegt Chardin, vind men Vrouwsperzoonen van wonderbaare fchoonheid, in wier gelaat en postuur een ongeineene deftigheid doorftraalt ; i zij bebbenv bo- ven dien, zo bevallige lonken, datiedereen, diezeaan- ziet, daardoor ingenoomen word. Zodanigen, onder haar, die minder fchoon zijn en bejaard worden, blan- ketten zich afgrijslijk en befchilderen haar geheele aan- gezigt, wangen, wenkbraauwen, voorhoofd, neus en kin; de anderen vergenoegen zich met de wenkbraauwen te koleuren. Zij fchikken zich op zo veel zij kunnen. Haar gewaad zweemt naar dat der Perfiaanfche Vrouwen; zij draagen een Sluijer, die maar het bovenfte en agter- fte van het hoofd bedekt; zij zijn fchrander, beleeft en zeer minzugtig, maar te gelijk:zeer trouwloos; daar is geen kwaadaartigheid te bedenken, die zij niet in'twerk ftellen om zich Minnaars te verkrijgen, om die te be- houden of den hals te breeken. De Mannen van dat. Land hebben ook veele kwaade-
.hoedanigheden. Zij brengen hunne Kinderen tot fteelen en rooven op ; zij maaken er hun werk van, ftellen er hun vermaak in, en hunneglorie; zij vertellen,; meteen ongemeen genoegen, de rooyerijen, die door hun ge- pleegt zijn, en beroemen zich daar op ten hopgften; de leugen, dieverij en moord, voeren bij hun den naam van heerlijke daaden ; veelwijverij, overfpel en bloedfchan- de, is onder deeze Volkeren geme,en. Men ontfehaakt; elkander de Vrouwen ; men gebruikt, zonder fchroom, zijne Moeije ende Moeije van zijn Vtöuw; mentrouwç |
||||||||||
S65f MEN.
|
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
twee of drie Vrouwen te gelijk en ieder onderhoud zo
veel Bijwijven als hij wil,• wordende een Man .zoveel aanzienlijker en vermoogender gefchat, hoe meer Vrou- wen hij heeft. De jaloersheid heerscht weinig in Mingrelie, en wan-
neer een Man zijne Vrouw op de daad met eenen Min- naar betrapt, heeft hij recht om hem te dwingen dat hij boete geeve, neemende zelden daar van een andere wraak. Die boete beftaat in een Speenvarken, waar van zij met hun driën eeten. Zij geeven voor, dat het een zeer prijs waardige gewoonte zij, veel Vrouwen en Bijwijven te hebben , om dat men dus meer Kinderen teelt, die weder voordeel aanbrengen door ze voor ge- reed geld te verkoopen of te verruilen voor huisraad, kleederen en leevensmiddelen. Ook zijn de Slaaven in dit Land niet duur; Mansperzoonen, van vijf-en-twin- tig tot veertig jaarenoud, kosten niet meer dan vijf- tien Eroonen, die ouder zijn, agt of tien; de mooije Meisjes, tusfcben de dertien en agttien jaaren, twin- tig Kroonen; de anderen minder; de Vrouwen twaalf en de Kinderen drie of vier Kroonen. De Turken, die een groot getal van deeze Slaaven
koopen, zijn een Volk, zamengeftelt uit verfcheide an- dere Natiën. Die van Armenië, Georgië en Türko- nlannie, hebben zich vermengt met de Arabieren, en zelfs met de Europeaanen, ten tijde der Kruistochten naar het Heilige Land. Het is derhalven niet mooge- lijk, de natuurlijke Inboorlingen van Klein Afie, Sij- rie, en het overige van Turkije, te onderfcheiden. Al- les , wat men zeggen kan, beftaat hier in, dat de Tür- ken-in 't: algemeen fterk en taamelijk wel gemaakt zijn; jsdat men zelfs zelden onder hun gebochelden en kreu- pelen vind. Hunne Vrouwen zijn ook doorgaans fchoon van aangezigt en volmaakt van geftalte, zeer blank, om dn zij weinig buitenshuis koomen , en als zij uitgaan al- tijd over hun geheele hoofd met een fluijer bedekt. De jatoerheid heerscht, gelijk men weet, onderde Tur- ken zeer, en niettemin zijn de Vrouwen zeerminzug- tig-, weêtende allerlei listen uit te vinden, om hunne Mannen te bedotten. Zij baaden zich zeer dikwils, ge- lijk de- doorgaande gewoonte is in de Oosterfche Lan- den; zijJaaten zich dagelijks bewierooken en ftellen al- les in 't werk om haare fchoonheid te behouden of te vermeerderen. Geen Vrouw, zelfs van een Boer of Arbeidsmari, is er in Afie, zegtBELON, die niet wan- gen zo frisch heeft als een roos, het vel blank als een lelie, en zo zagt, dat men op fluweel fchijnt te tasten. Gndertnsfchen is 't bekent, dat de Perfiaanen veel van Bruinetten houden, én de Turken beminnen de zoda- nigen, die roodagtig zijn Van Koleur. De Inwoóners van het noordelijk deel van Grieken-
land zijn fter« van lighaam en blank, die der zuidelijke deelen en der- Eitónden bruin van vel. In 't algemeen gefprooken, zijn de Griêkfche Vrouwen nog fraaijer van leest en leev'endiger dan die der Oosterfche Landen; weshalven men ook zegt, dat de fehoonfte Dames van Eet Serrail uïtGriekenlandwordengehaalt, en men heeft er tot Sültaninnen zien: verheffen, wegens haare beval- ligheid. De Inwoonêrs dier overige Eilanden en Kusten van de Middellandfche Zee-, zelfs de Spanjaarden, zijn altemaal veel bruiner of géelder dan de Franfchen,' En- gelfchen, Nederlanders, Duitfchers, en alle de Inboor- Imgen der noordelijke.deefen van Europa en Afia, tot in Lapland, alwaar, gelijk wij gezègt hebben, een se- heel verfchillënd zoort van Menfeh.en.is. . " . . ■ • - i |
|||||||||
De Veelwijverij, weet men, heerscht onder de Ma-
hometaanen en alle de Volkeren van Afie , zelfs de Tarters en Chineezen, gelijk zij onderde Israëliten van «uds heeft plaats gehad. Hierom zou het wel fchijnen* of dezelve meer overeenkomftig waare met de menfche- lijke natuur, dan zich bij ééne Vrouw te houden, ge- lijk de Christelijke leer medebrengt ; doch men ziet nies dat die Landen meer bevolkt zijn dan de onzen; en de affchuwelijke misdaaden, die er gedoogt worden , too- nen klaar, dat de Veelwijverij uit de zonde haaren oor- fprong en voortgang heeft. Zonderling is't, dat er aan de Grenzen van Perfie, tegen Turkije, zekere Christe- nen woonen, die men Sabeêrs of Christenen van Se. jfant noemt, welke, volgens hunne Wet, twee Wijven heb- ben moogen, daar zij zich mede in huwelijk verbinden, en zulks is aan hunne Priesters of Kerkedienaars ook ge- oorloft (Manage Ceremonies in al the parts of the World, Chap. JX. Dublin 1744.) Ondertusfchen koomt het in bedenken, oferzulkeetï
overvloed van Vrouwsperzoonen zij in alle de Ooster- fche Lauden. Volgens dè Wet der Natuur, die in Eu- ropa plaats heeft, worden, gelijk wij gezien hebben, altijd minder Meisjes dan Jongetjes gebooren, en uit de Sterflijsten blijkt wel, dat er van de mannelijke Kinde- ren , in de jongheid, omtrent een zesde deel meer fier- ven, dan van de vrouwelijke; doch dit verfchil kan op- ver na niet goedmaaken, het geene er, ten opzigt van deieévenswijze in Europa, aan te kort. zou koomen ; daar men echter niet zeggen kan, datde Vrouwsperzoo- nen zo zeer overfchieten. Doch hier van kunnen ver- fcheide redenen zijn; degeduurigeOorlogen verfijnden in die Landen zeer veel Manvolk, en het dienstbaar werk word er meer door Mansperzoonen verrigt. Daar- enboven zijnhet, onder de Turken bij voorbeeld, niet- alle Mans die veele Vrouwen hebben, maar alleen de vermoogentfte, en tot oppasfing van dezelven worden veele Gefneedenen gebruikt. Ook kan men aanmerken, dat de Vrouwsperzoonen in 't algemeen vroeger huw- baar zijn dan de Mannen, die zelfs aldaar zelden trou- wen vóór hun twintigfte jaar. In China, daar de oor- log tegenwoordig geheel verbannen fchijnt te zijn, is nog' de overvloed van Vrouwsperzoonen zo groot, datzoin- mige Ouders de onmenfchelijke gewoonte hebben, om hunne Kinderen, zo't Meisjes zijn, indien zij vreezen, dezelven. niet behoorlijk te kunnen opbrengen, te ver- moorden, of tot een oneerlijk leeven te verbuuren ofte verkoopen. De gruwelijke manier, om de Jongetjes te ontmannen, ten einde daar mede voordeel te doen, al' was 't maar enkel om ze lieflijker ftem te doen hebben, heeft zelfs in Italie plaats; In de Noordelijke deelen van Afrika, is men omtrent
dit ftuk zó onbepaalt niet als in Turkije. Die van Al- giers en Tunis neemen gemeenlijk maar ééne Vrouw of twee op 't meeste, daar de Turken in den Alkoran toe- gelaaten word, vier wettige Vrouwen te hebben en zo-, veele Bijwijven of Slaavinnen, als zij onderhouden kun- nen. In Egijpte heeft ook de Veelwijverij plaats, zo1 wel als onder de Mooren van Fez en Marokko; De Egijptifche Vrouwen hóudén zich niet op met de verfie- ring van hun aangezigcen haair, gelijk die van Europa, maar leggen zich voornaamelijk toe op de zuiverheid van haar lighaam, en baden zich dagelijks, om vet en poe- zelig te worden, zo Alpi nus verhaalt. De N'egers van Guinée zijn zeer wild en wreedaartig;
Moerd, överfpel en Dieverij, word bij- hun' niets gpre« j ■ kent;
|
|||||||||
■ \
MEN.i 3g»^
„ gen. " ZommSgén éditer verbeelden zieh'; dat het
•geen leevendige Worm , maar alleen een verdikt vogt zij, onder de gedaante van een lange, tonde, witagtl- ge koord, in een ader vervat; doch hoe koomt het dan, dat men bij het uithaalen van denzelven geen bloedftor- ting verneemt, enz. Boven dien zijn de Neger«, zo wel als de Europeaanen, daar te Lande veelerlei ziek- ten, die uit ontucht en overdaad fpruiten, onderhevig. Dit maakt hun zo zwak van natuur, dat zij zelden, zegt men, veel hooger ouderdom dan vijftig jaaren berei- ken. ■ T! . .3 ■ Het Zuiderdeel van Afrika word bewoont door eert
nog wilder en woester Volk dan de Negers, die men itt het algemeen begrijpt onder den naam van Kaffers; hoe- wel er tusfehen deeze Volkeren, die in bijzondere Rij- ken zijn verdeelt, een groot verfchil en een geduurige oorlog is. Van gèftake zweemen zij naar de -Negers, hebbende platte neuzen , dikke lippen en wollig haair op het hoofd, doch de koleur is in veelen kaftanie-bruini, Onder deeze Volkeren vind men de gröotfte beestagtig- heid, misfebien, die erbij Menfchen op den geheelett Aardbodem plaats heeft. Zij eeten bijna alles wat huri voorkoomt; doode Visch, rottende Krengen en Zee- honden zijn bij hun een lekkernij, en men verzekert» dat er ook onder zijn, die Menfchen Aagten > engebràa- den zijnde opeeten. Het aanmerkelijkfte is, dat dit Volk tot een hoogen ouderdom koomt, dikwils van over dé hondert jaaren ; doch waarfchijnelijk zal dit zo heel nauw- keurig niet onderzogt zijn. Tot de Kaffers word gerekent te bëhooren de Natie
der Hottentotten, woonende omtrent dé Kaap de Goe- de Hoop; maar dit Volk is door verkeering met de Hol- landers zeer veel befchaafder geworden." Zij zijn op ver na zo zwart niet als de Negers, ja men wil zelfs, dat hunne Kinderen, onder de Europeaanen opgevoed zijn- de, blank blijven. Zij bedekken dè fchaamdeelen, dog loopen anders meest naakt, befmeerënde hun lighaam met vettigheid en met roet, om gitzwart te. zijn. Hun gewoone voedzel is melken vleeschvan Beesten, in- zonderheid Schaapen, die zij zeer zorgvuldig aanfokken, en de darmen zijn bij hun de gröotfte lekkernij. Pater Tachard verhaalt, dat zij meer trouw en liefde jegens elkander betoonen dan de meeste Christenen. Overfpel en Dieverij word bij hun met de dood geftraft. Ieder Natie heeft haaren Opperfte of Kapitein, wien zij in al- les gehoorzaamt. Zij maat igen zich de vrijheid aan, om zo veel Vrouwen te neemen als zij onderhouden kun- nen ; evenwel hebben de allervermoogenften er zelden meer dan drie. Het is een fterk, vlug en werkzaam Volk, inzonderheid tot den wapenhandel bekwaam, houdende zelfs eenig Krijgsvolk op de been. Men ver- wondert zich, in't bijzonder, over de bekwaamheid dia zij hebben , om breede diepe rivieren, met hunne bal- last of bagagie op het hoofd, te kunnen overzwemmen. ïn de geheele nieuwe waereld is, om zo te fpreeken,
maar één Ras van Menfchen, zo veel de Inboorlingen aangaat; want een groot deel der Inwoon^eren beftaae uit Europeërs vàn allerlei Natiën. Hunne natuurlijke koleur is ros of roodagtïg, uitgenoomen in de Noorde- lijke deelen, alwaar men eenige Menfchen vind dienaar de Laplanders gelijken , en ook zommigen met blond haair, zweemende naar die der Noordelijke Landen van Europa. Voor het overige begrijpt dit groote Waerelds- deel niet dan Menfchen, waar onder bijna geene ver- fchittentheid is. Misfehien ontftaât deeze overeenkom-'' V z ßigheiJ |
||||||||
•
|
||||||||
MEN.
tot ; zij zijn Afgodendienaars en onthouden zieh 'twee-
maal in de week, met veel ftrengheid, van wijn, als ook zomtijds van zekere fpijze, waar in de Zoon den Va- der, en de Dogter haare .Moeder, zeer ftipt navolgt. Zij zijn zeer vrolijk als 't hun wel gaat, doch mistroos- tig, tot wanhoop toe; wanneer men hun hard behandelt of hunne Kinderen met geweld ontneemt. Niets kan men hun betrouwen, en geen wonder, want zij verkoo- pen elkander, gelijk men weet, tot de allerhardfte Slaa- vernij. Zo wel' de Mannen als de Vrouwen loopen naakt, doch tooijen hun lighaamzo veel op, als moege- lijk is, en draagen ringen van goud of elpenbeen om de armen, beenen en den hals ; hun haair binden en ftrik- ken zij netjes op, en verlieren het met koraalen, plui- men en andere fnuisteringen ; het lighaam met banden en zoomen ; terwijl zij om den middel een kleedje heb- ben van ftoffen, meer of min kostbaar, n§ardathethun vermoogen toelaat. Men zoude hier billijk moogen vraagen, welke de
oorzaak zij van de zwartheid der Negers in Afrika, die zekerlijk de zwartfte Menfchen op den Aardbodem zijn. Tegenwoordig is men ve/zekert, dat die zwartheid haa- re zitplaats niet heeft in de huid, noch in de opperhuid, maar in zeker flijmagtig of fnotterig beklèedzel, 't welk over het geheele lighaam legt, tusfeben de huid en de opperhuid. De eigentlijke huid is in alle Menfchen van de zelfde koleur; de opperhuid is in de Zwarten zo wel wit als in de Blanken, hoewel zij zomtijds eenige zwart- heid* heeft aan de binnenzijde, door de af kleuring van die zwarte flijmagtige ftoffe, welke in water fmelt en in het behandelen afgeeft. Van deeze tusfebenkoomende ftoffe hangt al de verfchillentheid van de koleur der huid in de Menfchen af. Zij is in de Europeërs wit ofgeel- agtig, in de Afiatifche bruin, in de Amerikaanen ros » in de Afrikaanen zwart. Maar, welke de oorzaak zij van dit verfchil, kan men even zo weinig vastftellen , als waarom de Varkens in zommige Landen bijna alle- maal wit, in anderen gemeenlijk zwart van haair zijn. Van de verbranding door de Zon, immers, kan zij alleen niet afhangen ; want de Negers zijn zwartst in die lig- haamsdeelen, welken de fchaamte ook hun zorgvuldig doet bedekt houden. De hitte te Senegal heeft men, wel is waar, veel grooter bevonden dan ergens op den geheelen Aardkloot, zo veel mij bekent is; naarnelijk 38 Graaden op den Thermometer van Reaumur, dat 117 en een halve Graad is op dien van Fahrenheit ; doch waarfchijnelijK zijn er buiten dien nog inwendige oorzaaken van deeze zwartheid , misfehien plaats heb- bende in de gal of in het bloed, gelijk zommigen wil- len. De Negers zijn, zo wel als de Europeaanen , aan de
Kïnderpokjes onderhevig, en deezeregttendikwilsgroo- te verwoestingen onder hun aan, doch men vind niet dat zij eenig middel daar tegen gebruiken gelijk de Tarters , die ze hunne Kinderen , inzonderheid de Meisjes, al zeer vroeg inenten, op dat zij de fchoonheid van haar aangezigt niet verliezen zouden. Daarenboven hebben de Negers nog een-Landkwaal, hun meer dan de Euro- peaanen, diedaarte Lande zijn, aantastende, de Draak- worm genoemt, welke onder de Arabieren ook plaats heeft en zeer gemeen is te Medina 'm Arabie , weshal- ven zij dikwils Vena Mvdinenßs genoemt word. Foc- KENBROGH zegt daar van, fchertzende; ,, Guinëaiseen „ Land, daar de Wormen niet wagten tot dat de Men- „ fchen dood zijn, maar hun nog ieevende doorknaa- |
||||||||
4#5« WEN-
|
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
fligheid der Inboorlingen van Amerika, grootendeels uit
. die van hunne leevenswijze. Alle de natuurlijke Ame- rikaanen zijn Wilden geweest , toen de Europeaanen voetkreegen in de nieuwe Waereld, en die geenen, wel- ken er nog;van overgebleeven zijn, in Zuid-Amerika, in Mexico en Peru, zijn wel door de Spanjaarden tot eenige befcbaaftheid gebragt, maar men vind ze nog zeer vastkleevende aan hunne oude gewoonten. Die van Noord-Amerika, hebben zelfs nog hunne vrijheid behou- den. De Baron De Hontan geeft ons de volgende Befcbrij-
Ving van de Wilden van Kanada. Zij zijn, zegt hij, 20 bot en beestagtig niet als zommigen zich verbeelden. De lighaamsgeftalte is doorgaans regt, wel gemaakt en van tamelijke langte; het aangezigt niet onbillijk, in- zonderheid dat der Vrouwsperzoonen, die echter al te vet en zwaarlijvig zijn. Men vind er zelden gebochel- den, kreupelen, blinden of ftommen onder. De oogen zijn groot, en zwart, gelijk ook het baair; de huid bij- na olijf koleurig; de tanden zo wit als ijvoor. Zij draa- gen naauwelijks kleederen , dan in den winter, en woo- nen met verfcbeide huisgezinnen te gelijk in ééne hut, die zij van hout maaken en dikwils met bast van boo- men toedekken. Zij leeven bijna alleen van 't Wild, dat zij vangen, en zijn zeer goede Jaagers; doch van den Landbouw maaken zij weinig werks en eeten bijna geen brood. De bontvachten of pelterijen dienen voor een gedeelte tot hunne kleeding, het overige verkoo- pen zij aan de Europeaanen, of liever verruilen bet voor tierken drank, waar van zij groote liefhebbers zijn. Geld i's bij hun niet in gebruik en zij verachten hetzelve, zeg- gende dat het tot rooverij, moord en allerlei misdaaden, daar zij eengrooten af Keer van hebben, aanleiding geeft. De Inboorlingen van Virginie zijn ook frisch en fterk van lighaam, doch uitgenoomen de jagt, daar zij insge- lijks bun werk van maaken, ten uiterfte traag , hoewel niet onbedeelt van verftand. Zij hebben zonderlinge denkbeelden en zijn zeer bijgelooyig ten opzigt van de Waarzeggerij, meenende. dat daar door alle diefftal en fchenddaaden aan 't licht worden gebragt. Zij fcbilde- fen hunne armen, handen, beenen en aangezigt, met verfcheide afbeeldingen van Beesten en met zwarte flip- pen, om zich te verfraaijen ; draagendeoor.cieraadenvan fchulpen in plaats van paarlen. Veelen hebben een kroon Van vogelvederen op bet hoofd, en zommigen draagen «en zoort van fchoudermantels, die zo konstig uit plui- men van allerlei koleuren zijn zamengeftelt, dat men zich over hun vernuft moet verwonderen. In 't algemeen hebben de Wilden van Amerika, wan-
heer zij in vrijheid worden gelaaten, -de onnozelheid van alles aan te bidden dat hun fchaadenkan. Men heeft gezien, dat zij voor het Schietgeweer en Kanonftukken. ijedetknielden. Toen deEngelfchen eerst een Vaartuig op een binnenlandsch meir in Nieuw Engeland bragten, liieenden de Wilden dat bet een groote Visch waare , ^n liepen van verbaastheid weg. Doch de Duivel is het voornaamfte voorwerp van hunne aanbiddinge; ten min- fte indien men de alleraffcbuwelijkfle Beelden,, die te bedenken zijn, welken in hunne Tempelen of Pago- den , inzonderheid bij die van Mexico en Peru gevon- den zijn, daar voor houden mag; doch alle Afgoden- dienst word daar, zo veel moogelijk , door de Span- jaarden met geweld belet. Dat zij echter, met zagte behandeling, niet onleerzaam zijn , bewijst de onder- -werping der Invvooneren van. de birjnenlandfcheLand- i. ;
|
|||||||||
fheek in Zuid-Amerika, Paràguaij génoemt, aan de
Jefuiten. Uit bet voorgemelde blijkt , dat de oorfprong der
Amerikaanen de zelfde zij als die der andere Volke- ren op den Aardbodem. Daar kunnen oudtijds wegen en middelen geweest zijn, onsonbekent, die Menfchen uit de oude in de nieuwe waereld overbragcen. Im- mers , waar van anders die overeenkomst in geftalte tusfeben de Wilden van Noord-Amerika en de Ooster- febe Tartaaren ; die gelijkheid der Inboorlingen van dit waereldsdeel onder elkander ? Wij hebben gezien, hoe zeer de opvoeding een Mensch veranderen kan, en in geftalte, fpraak en zeden, wild , ja beestelijk maaken. Vind men niet zo wel Afgodendienaars in Lapland, Tartarie en Guinée, als in Amerika, en, ge- lijk de Kaffers Menfchenvleesch zouden eeten, word niet het zelfde verzekert van de Kannibaalen? Dit leid ons, natuurlijk, tot het onderzoek van 't
getal der Menfchen op den geheelen Aardbodem. Van veelen is naai het zelve op eene zeer.Iosfe manier ge- gist ; zodanig, dat het bijna de helft verfchilde, en dit is te minder te verwonderen, wegens de tegenftrijdig- heid, die in dit opzigt plaats heeft in de berichten van zommige Landen, en de onzekerheid van de meesten, die de andere Waereldsdeelen betreffen. Het getal der Menfchen in Europa , word, met veel waarfchijnelijk- heid, op ruim ioo millioenen begroot, gelijk Riccio- xus het al ilelde. Maar dat in Afia vijfmaal zo veel Volks zou zijn, gelijk hij opgeeft, is gantsch onge- loof baar, en voornaamelijk gefprooten uit de bijstere vergrooting van 't getal des Volks in China. In 't ge- heele Rusfifcbe Rijk , dat bijna de helft beflaat van Afia , mag men met reden gisfen , dat- nog geen 30 mil- lioenen Menfchen zijn ; in China omtrent 60 millioe- nen. Neemt men dan,Turkije, Arabie, Per.fie, Indie en de Eilanden, te zaraen op 100 millioenen ; zo zal Afia flegts omtrent 200 millioenen Inwooners uitleve- ren. Ten opzigt van Afrika is nauwelijks een gisfing te maaken; maar, de onbewoondheid der binnenfte dee- len in aanmerking neemende, fchijnt liet genoeg dat men er zo veel Volk in ftelle als in Europa. Gok meent men, volgens de waarneemingen van een hedendaagsch Reiziger door Noord-Amerika , met r.eden te kunnen onderftellen, dat in dat groote Land geen meer Wil- den zijn, dan Inwoonders in de Stad Parijs. Zuid- Amerika is , insgelijks , op veele plaatzen zo fchraal bewoont, dat men misfehien best het getal des Volks, in dit gantfche Waereldsdeel, ook op omtrent 100mil- lioenen zal begrooten. Dit maakt in 't geheel onge- veer 500 millioenen voor 't getal der Menfchen op den Aardbodem, gelijk de Heer Struijck al voor lang ge-, rekent heeft (Gisßngen over den Staat van 't Menfche* lijk Geflagt, Am.fi. 1740- bladz. 328.) Hoe veel waar- fchijnelijker is dit dan de bijstere begrooting, die men thans weder als iets nieuws ziet te berde brengen, en, RiccioLus als bet waare tragtende te overtreffen, dit getal op 953 millioenen Helt. Hondert millioenen Men- fchen is in der daad wat veel, om daar mede zo ruim- fchootig te zijn. Dus de Natuuilijke Historie van den Mensch, door
den Heer De Buffon, beknoptelijk, met veele bijvoe- gingen voorgediaagen hebbende,, gaa ik over tot de be- fchrijving van het Menfchelijk Lighaam, uit de nafpoo- ringen en ontdekkingen van de oude en hedendaagfche Anauwaisten opgemaakt. In
|
|||||||||
MEN. 2«S9
zaag in elkander fchieten, en zo vast vereen igt, dat niets
dan het uiterde geweld in ftaat is om ze uit elkander te doen gaan.. De twee laaiden van de agt beenderen des bekkeneels fluiten het onderde en voorde gedeelte, wor- dende genoemd het Wiggebeen en Zeefbeen : Het een wegens zijn figuur en plaatzing, het andere wegens zij- ne zeefagtige zelfdandigheid. Dus hebben ook alle de beenderen van het bekkeneel, in 't midden van hunne dikte, iets dergelijks, 'twe-lk onder den naam van Tus- Jchenlaag (Diploë) onderfcheiden word van de beide ta- felen, tusfeben welke het begreepen is. Het Aangezigt is zaamengedeld uit verfcheide ftuk-
ken beens, die begreepen worden onder twee voornaa- me deelen , de Kaaken genoemt, waar van de hovende onbeweeglijk is, de onderde beweeglijk- De bovenkaak bedaat uit dertien beenderen ; te weeten de twee eigent- lijk genaamde kaakebeenderen, die ver de grootfte zijn van allen, de tweejeukbeendertjes, die de wangen deu- nen; de twee eigen beendertjes van de neus; de twee nagelbeentjes die de traanbuis uit de oogen gedeeltelijk doorgang geeven ; twee fponsagtige beentjes in de neus j de twee van het gehemelte, en dat enkeld been, 't welk een gedeelte van het middelfchot der neus uitmaakt,, het Ploegbeen (Votner) geheten. Deeze beendertjes zijn door enkele naden, doch niettemin zeer vast zaamengevoegd. De onderkaak bedaat, in een volwasfen Mensch, maar uit één duk beens, gelijkende naar een boog,, wiens en- den opwaards rijzen, waarmedezij, opeen zeerkopstige wijze , gewricht word aan de flaapbéenderen. Men vind in deeze, zo wel als in de bovenkaak, wan-
neer't getal.volis, zestien tanden , teweeten vierdiein't midden van de kaak of voor inden mond daan, bijtelswijze fcherp en met hunne fcherpte nevens elkander gevoegd. Men noemtze om die reden, Snijtanden (hicijores) of Voortanden, en in de Kinderen dikwils Boter- of ook Lachtanden, om dat zij in't lachen zich meer vertoonen dan de anderen. Aan ieder zijde van deeze daat een tand, die er dus vier in't geheel uitmaaken, gemeenlijk Handstanden (Caninï) om hunne gedaante genoemt; want zij zijn rondagtig fpits; en ook wel Hoektanden, omdat zij als op de hoeken van den mond daan, tusfeben de voorde en 'agterde tanden. De twee in de bovenkaak draagen den naam van Oogtandtn, omdat derzelver wor- tels naar de oogen drekken, boorende zomtijds tot in de holten der kaakbeenderen door. Het getal der agter- tanden, die men gemeenlijk Kiezen noemt, is* twintig, vijf wederzijds boven en onder. Zij draagen eigentlijk den naam van Maaltanden (Molares); want het kaau- wen of vermaalen der fpijzen is hun werk, waar toe zij bijzonder gefchikt zijn, zo door de oneffenheid van hun- ne oppervlakte, de Kroon genoemt, als wegens hunne plaatzing. De twee voorden, die aan de hoektanden volgen, zijn kleinder.dan de derde en vierde; de vijfde in ieder rij komt zeer laat en zelden voor de volwasfen- heid' te voorfchijn ; weshalve men die agterde kiezen Tanden van 't Verfiand genoemt heeft. De Tanden , hoe klein ook in vergelijking met
de andere beenderen, zijn wonderbaar ten opzigt van hun maakzel. De natuur heeft haare zelfdandigheid, welke uitermaate hard moest zijn, om zo veele jaaren een zo fterké wrijving te kunnen uitftaan, bekleed met een korst, die van been verfcbilt en als glasagtig zich vertoont ; weshalven men z# noemt het Verglaasd der Tanden; een dof, zo hard, dat niets bijna, dan de vijl en knaagende of fcherpe vpgten,inftaat is om ze te befcha- V 3 rfigen. |
||||||
MEN,
In de ontleedkundige befchrijving van den Mensch,
en van alle andere groote Dieren, kan men gevoeg- lijkst eerst fpreeken van de Beenderen; want die zijn het, welken de gedalte van het geheele lighaam beter uitdrukken, dan eenige andere vaste of vloeibaare dee- ]en ; zij geeven fteunzel aan de fpieren, die het lighaam beweegen; zij blijven in weezen, wanneer al het ove- rige door verrotting is vergaan. In'de Beenderen koomt eerst hunne oorfprong ofaan-
, groeijing in aanmerking; want in de ongebooren vrugt vind men, in de eerde maanden, in 't geheel geen been- deren. Dielighaamsdeelen, welke naderhand been wor- den, zijn als dan vliesagtig, uit verfcheide vezelen, en zeer kleine vaatjes zamengefteld, waar van zij gevoed worden. Deeze vezelen en vliezen worden vaster door het verdikken van het waterige vogt, in dezelven ver- vat, en als kraakbeenig. Tegen de eerfte plaatjes, ver- volgens nieuwe laagen van vezelen en plaatjes aan ge- voeg}: zijnde, worden die allengs vaster gemaakt, en door middel van fchuinze, dwarsloopende vezeltjes, als met fpijkers of nagelen, zamengehegt zijnde, groeit er eindelijk been van; dat zo veel vaster van zelfftandig- heid is, hoe digter de plaatjes tegen elkander aan ge- voegd zijn, en altoos is derzelver tusfehenruimte met een mergagtig zap gevuld. De Beenderen zijn van veelerlei figuur. .Men vind er
die plaat- of fchottelswijze zijn, en gefchikt, om, met "anderen zamengevoegd, een holligheid te maaken, die een ig voornaam lighaamsdeel bevat ; gelijk de beende- ren van het bekkeneel ; of geheel plat, om breeder aan- hegting en meer vastigheid te hebben, gelijk de febou- derbladen en heupebeenderen. De meesten zijn lang- werpig , en of boogswijze gekromd, gelijk de ribben, of bijna regt uit geftrekt, gelijk die der ledemaaten. In 't algemeen hebbén zij veelerlei uitwasfen en hollighe- den, dienende tot de geleding met elkander en om meer kragt te geeven aan de werking der fpieren. Veeier deezer uitwasfen zijn in de jongheid kraakbeenig, doch worden in de volwasfenheid volkoomen been: waar uit blijkt, om wat reden het zamenftel der Bejaarden zo veel fterker is, dan dat der Kinderen. De geledingen zijn, in Volwasfenen, ook de ontwrichting minder on- derhevig. Zommigen derzelvèn maaken een volmaakt fcharnier uit ; anderen draaijen als een kloot in zijne pan , en dit maakt, dat wij de armen en beenen niet alleen naar alle kanten beweegen,. maar ook'.in 't ronde draaijen kunnen. Het zamenftel der Beenderen, ontbloot van alle vleesch
en zagte deelen, word een Geraamte (Scheleton) genoemt. Men onderfcheid in het zelve drie deelen, naamelijk hoofd, lighaam en ledemaaten. Van ieder zal ik in 't bijzonder fpreeken. Het Hoofd beftaat, tengrootftendeele, uiteenrond-
agtige doch langwerpige bëenkas, het Bekkeneel genoemt, zamengefteld van agtvoornaame beenderen, die mét ei- kanderen esn digte holligheid maaken, welke de hers- fenen bevat. Men vind, weliswaar, in een gedroogd bekkeneel verfcheide openingen, doch deeze zijn, in een leevendig"Mensch, en zelfs in een Lijk, altemaal gevuldöf ten naasten bij geflooten. Van degemeldeagt beenderen maaken er vier het bovende van het bekkeneel uit; naamelijk het voorhoofdsbeen , de twee opper- hoofdsbeenderen en het agterhoofdsbeen ; de flaapbeen- deren de zijden van het hoofd. De vier eerden zijn met naadenzaamengevoegd, die als met tanden van een |
||||||
soft» MEN; MEN.
|
|||||||
flel der beenderen Van den romp of ftain des lighaams,
verwonderen; het zij men agt geeve op de zamnenvoe- ging der wervelbeeuden in de ruggegraat, die dezelve ftevig tevens beweeglijk maaken; op de inplanting der ribben en haare figuur, zodanig gefchikt, datzij denoo. digfte deelen tot het leeven befchutten kunnen en tevens dienen tot een onophoudelijK bewegend werktuig in de ademhaaling; of op de plaatzing der beenderen van het bekken, 't welk de natuur zorgvuldig in de Vrouwen wijder en grooter gemaakt heeft dan in de Mannen, om dat het in dezelve behalven de waterblaas en de riabuu- ïige deelen, ook de lijfmoeder, en in de zwangerheid dé Vrugt, moest kunnen bevatten. De Ledemaaten of Buitenleden des lighaams zijn de
armen enbeenen, die men niet minder konstiggeplaatst en gefchikt vind , zo om den Mensch te befchermen als tot de beweegingen, den arbeid en alle nood wen- digheden. In de bovende ledemaaten koomt voor eerst in aan-
merking, het fchouderblad en fleutelbeen, beide ftrek- kende om den arm aan het lighaam vastigheid te geeven. Het eerde heeft zijn fteuuzel van agteren aan de rib- ben, daar het door middel van v/eesch aan gehegt word; bet andere aan het borstbeen. In den uitdeekenden hals van het fchouderblad, is een kleine indrukking of ondie- pe pan , die de knop ontvangt van het opper-armbeen, deszelfs Hoofd {Caput Humeri) genoemt , welke doof fterke banden daar in gehouden word , en door middel van deeze geleding zich in 't ronde kan beweegen. Aari 't onder-end van het opper armbeen is met een fcharnierr geleding gevoegd de onder- of voor-arm , gemaakt van twee beenderen , naamelijk de groote en kleine ellepijp. Aan der^elver onder-end is de hand gewricht, die uit vee- Ie beenderties bedaat, waar van agt de voorhand, vier' de agterhand en de overigen de vingeren uitmaaken, die uit drie rijen van beendertjes zaamengedeld zijn , allen op eikanderen beweeglijk. De agterhand noemt men het middelde deel van de hand, daar de vingers op rusten>' om dat het, ten opzicht van den arm, aan de voorhand volgt. Een dergelijke fchikking heeft er plaats in de onder-
de ledemaaten, die men in dijen, fchenkelsof beenen, en voeten verdeelt. Hetdijëbeen, dat het grootde, dik- fte en zwaarde is , onder alle de beenderen van 't ge- raamte, heeft aan zijn boven end een groote ronde knop, die ingenoomen word van een zeer wijde holte in de beenderen der heupen , en wel aan de buitenkant der zelven, genoemt de IL >.'pkom(AcetabuluinCoxce.) Geen geleding in 't geheele lighaam is zo diep en vast, of zodanig met banden en kraakbeenderen tegen alle uitwendig ge- weld befchut, 't welk voornaame Ontleedkundigen heeft doen denken , dat 't dijebeen nooit ontwricht kon worden, maar dat veeleer deszelfs hals moest breeken, waar van men voorbeelden heeft gezien. Echter is men thans verzekerd, dat het hoofd des dijebeens, zijnde de ge- melde knop, insgelijks uit zijne pan, de heupkomnaa- melijk , kan fchieten en blijven rusten op eenige plaats daar buiten ; zijnde de droevige en dikwilsonherdelbaa- re oorzaak van het mank gaan. In jonge Kinderen gebeurt dit dikwils door de ver-
flapping der banden, derzelver verrekking wanneer zij nog zwak en teder zijn, en veelerleij andere toevallen. Ook kan zulk zoort van ontwrichtingen afhangen van een kwaade vorming der deelen in de vrugt, van een Hioeijelijke baaring, of alleen daar van, dat het Kind onvoor-
|
|||||||
digen. Zij moesten niet voldrekt gehegt zijn aan een
been, om dat de aandoening van een harde beet, anders door bet geheele lighaam dreunen zou ; ten dien einde zijn zij zeer konstig in holletjes geplaatst, daar zij met hun- ne wortels als ingeklonken zijn, omringd met een fpóns- agtige zelfstandigheid, die de fterke drukking wederftaat en tevens vasthegting maakt. Om gevoed te worden, Ontvangen zij door een klein gaatje in den wortel, de vaatjes_daar toenoodig. Niet minder zonderling is het hoe de holletjes, in tandelooze oude Lieden , zich we- der fluiten, en dus hun nog eenige bekwaamheid tot kaauwen wedergeeven. Het Hoofd rust op een been ige kolom, die den dam
uitmaakt van het lighaam, naamelijk de Ruggegraad. Deeze is zaamengefteld uit vier-en-twintig fluks beende- ren , de Wervelen genoemt, en eindigt in een vast been, dat men het Heiligbeen noemt, uitloopende in het duit- heen. De wervelbeenderen zijn ringswijze (lukken, die op elkander leggen met kraakbeenderen daar tusfchen, en zaamengewricht doormiddel van hunne uitftekken, waar van de agterfte, de Graad (Spina) genoemt, dien naam mededeelt aan het geheele zaamenftel. Zij maaken met elkander een holle kookef, waar in het rüggemerg is ver- vat, zijnde niet volkoomen regt, maar eenigermaate als een/geboogen. Men verdeelt ze in zeven halswerve len , twaalf ruggewervelen en vijf ledenwervelen, zijn- de de eerfte de bovenfte en kleinfte, de laatfte de on- derfte en grootfte van de ruggegraat. Aan de ruggewervelen zijn , Tvederzijds, door gele-
ding gehegt twaalf ribben , die het holle gewelf van de borst uitmaaken. Ieder rib is, ten dien einde, boogswij- ze gekromd, maakende de helft van een ovaalen kring, behalve de vijf onderde , die daarom genoemd worden Megte Ribben {Cafla fpuria). De zeven bovende ribben zijn, met hunne voorfte enden , ingeplant in bet borst- been, 'twelk de twee fleutelbeenderen, met zijn boven- wend, hegten aan de fchouderbladen ; die van agteren te- gen de ribben aan leggen. Het onder-end van het borst- been gaat, met de ribben, indeademhaaling, op en ne- der, en is doormiddel van kraakbeenderenzaamgevoegd met de enden der onegte ribben, behalven de twee laat- ften. Het uitdeekend end van het borstbeen word, om dat het zomtijds puntig uitloopt, het DolkswijzeKmak- heen genoemt. Het Heiligbeen, onder aan de ruggegraat, bedaat in
de Jongheid ook uit een zoort van wervelen, vijf in ge- tal , doch in Volwasfenen zijn zij zaamengegroeid, en maaken één driehoekig been uit, dat zo wel behoort tot de beenderen van het Bekken (Pelvis) als van de rugge- graat. Immers aan de vlakke breede zijden van het zel- ve , met kraakbeen bekleed, zijn gehegt de heupbeenderen, die het voornaamde deel van de ongenoemde beenderen uitmaaken. Dit zijn twee groote (tukken , ieder zaa- mengedeld uit drie beenderen, naamelijk bet darm of heupebeen, dat met zijne weerga de heupen maakt; het z.icbeen, daar, het gântfche lighaam op rust, wanneer men zit; en het fchaambeen, 'twelk met zijn weerga van vooren is zaamengegroeid. De heup- of darmbeen- deren , die de bovenden -en ver de grootde zijn van de drie, maaken den bovenrand van het bekken, aan de zij- den; de fchaambeenderen, die dekleinftenzijn, fluiten het van vooren. Deeze drie beenderen, echter, zijn in de volwasfenheid zodanig zaamengegroeid, dat mea geen fcheiding kan vinden. Kiet genoeg kaa men zich, ovei het konstig zaamen-
|
|||||||
MEtf.
onvoorzigtig bij de voeten word afgehaald. Hét hoofd
des dijebeens zit danof los in de heupkom, of opderzel- ver rand, of in een nieuw gemaakte holligheid ter zij- de; en dit ontdekt men niet, voor dat de Kinderen zul- len beginnen te loopen ; wanneer zij waggelen, niet legtop kunnen ftaan, en vervolgens gaan zij al hun Jeeven kwalijk. De Beenen of Schenkels beftaan, even gelijk de voor-
arm, uit twee beendeten, waar van men't eene, daü voorst en dikst is, het Scheenbeen, dat agterlijkst en dunst is, het Kuitbeen noemt. In de geleding van dee- ze beenderen met het dijebeen, de Kniegenoemt, is van vooren een klein rond been geplaatst, genoemt de Kniefchijf. Het zelve bepaalt de beweeging van deii fchenkel voorwaards, dat hij niet verder gebragt kan worden, dan in een regte lijn met het dijebeen; doch laat de buiging vrij. Ter zijden heeft dit gewricht geen beweeging, om dat het een fcharnier-geleding is. On- der aan de fchenkelen zijn de voeten gehegt, die men ook in voor- en agtervoet en toonen verdeelt. Onder de beenderen van den voorvoet telt men het hielbeen, dat als het fteunftuk van dezelve uitmaakt, zijnde het grootfte, en het kootbeen, waarop eigentlijk-het been rust. Voorts koomt de plaatzing der beendertjes, bijna met die der handen overeen. Tot de beenderen van het lighaam behooren nog eenige
kleine beendertjes, die men zelden in eén geraamte vind, genoemt Zaadbeentjes (Osficüla Sefamoidea.) In eenige geledingen der toonen en vingeren zijn zij, bijna ge- lijk de kniefchijf in de knie, geplaatst; doch zij moeten er zo noodig niet zijn, want zij worden op ver na niet in alle die geledingen gevonden ; en het getal is veel klei- ner, dan men zieh plagt te verbeelden. Men erkent nu, dat er niet meer dan zestien zijn ; te vooren werden er agt en-veertig gerekent. De twee grootften hebben omtrent de groo, £ van een gewoone paarl, doch de ge- daante is langwerpig. Dit maakt een merkelijk verfcbil in het getal van alle
de beenderen des lighaams, waar onder buiten twijfel de gehoorbeentjes, het tongbeen, en misfchien ook de kraakbeenderen van het ftrottenhoofd, die in den ouder- dom zomtijds been worden, te tellen zijn. Men kan ge- » voeglijk die van 't hoofd, de tanden mede geteld, op zes- tig rekenen; die van den romp des lighaams, (daar on- der begrijpende die van den bals, de drie ftukken van het tongbeen, en de vier kraakbeenderen van het ftrot- tenhoofd ; maar het heiligbeen en ftuitbeen, zo wel als de ongenoemde beenderen, ieder voor één ftuk, gelijk zij waarlijk in Bejaarde zijn, aanmerken,) beloopen een getal van vier en-zestig beenderen: Die der ledemaaten zijh in de armen en handen aan ieder zijde dertig, in de dijen, fchenkels en voeten , van ieder been dertig; het welk met zestien zaadbeentjes, uitmaakt een getal van tweekondert-zestig, voor de beenderen van het Menfche- lijk lighaam in 't geheel. De beenderen, die anders harde, onbuigzaame lig-
haamsdeelen zijn, neemen zomtijds een tegennatuurlij- ke weekheid aan, zodanig, dat menze als wasch kan bui- gen. Indien de fpieren, niettemin, haar kragt behou- den, dan kritupenzodanige Menfchen op eene wonder- baare wijze in. Men heeft gezien, dat volwasfene Per- zoonen daar door gebragt werden tot de grootte van een Kind van drie of vier jaaren. Zomtijds is dit een over- blijfzefof uitwerking van de Engelfche Ziekte, een kwaal die Kinderen van omtrent'een jaar, of beneden de twee |
||||||
MEN. aodi
jaaren oud, aantast, en ze, indien dezelve niet door
de natuur of konst geneezen word , vroeg in bet graf fleept, of hun geheele leeven ongelukkig maakt. Dee- ze ziekte is meest kenbaar aan de grootte van 't hoofd, de zwelling van den buik, de fcherpe uitfteeking vaa de borst en de dikte der knokkelen in de gewrichten, of liever de afwijking derzelven van elkander, waar- om men gemeenlijk zegt, dat zodanige Kinderen dubbel-. de leden hebben. Door de aanhouding van deeze ziek- te , tot de tien of twintig jaaren , worden dikwils de beenderen wel hard, doch in een zeer tegennatuurlijke gedaante; te weeten krom en op veelerlei wijzen mis- maakt. Zie ENGELSCHE ZIEKTE. Van de beenderen ga ik over tot de gemeene bekleed-
zelen. Het geheele lighaam is overtoogen meteen huid, die min of meer dikte heeft, in verfcbeide deelen van den Mensch en in zommige Dieren bij uitftek taai is, gelijk uit het leder, dat daar van bereid word, blijkt. De menfchelijke huid is daar toe ook bekwaam, doch zij verfchilt zeer naar de geftekheid en leevensmanier. Deeze huid is een zamenweefzel van peesagtige veze- len , wonderbaarlijk door elkander gevlogten, en met een overvloed van bloedvaatjes en zenuwen gefcha- keert. Zij kan zich op een verbaasde manier uitrekken en weder intrekken , zonder in haare zelfftandigheid iets aan te winnen of te verliezen, gelijk men ziet in de zwangerheid, waterzucht en in de gezwellen. Zij is aan de binnenzijde bezet met een menigte van klei- ■ ne holletjes , die men Geerstkliertjes (Glandula Milia- res') genoemt beefc wegens haare gedaante, en verfcbei- de fmeerkliertjes, die hunne loosbuisjes hebben naar buiten, dienende om de ftofFe van het zweet, of al- leen die vettigheid, welke het vel lenig houd, te ont- lasten. Aan de buitenzijde heeft zij een groote menig- te van kleine heuveltjes, de Tepeltjes der Huid (Pa- pilla Cutanea) genoemt, daar zich de enden der ze- nuwtjes en waarfchijnelijk ook die der fijnfte vaatjes in uitfpreiden. Dus dient zij zo wel tot het werktuig van 't gevoel , als tot de onzigtbaare doorwaasfeming,, die beiden over het geheele lighaam plaats hebben. Tusfchen deeze tepeltjes legt een fiijmige ftofFe, die
dezelven omvat en van de huid naauwlijks afgefcheiden kan worden, en dan gedroogd zijnde zich als een zeef, mee menigvuldige ronde gaatjes doorboord, vertoont; draa- gende deswegens den naam van het MalpighiaanfcTttt Huidnet (Rete Malpighianum). Het heeft geen vaatjeè of buisjes, en is op de meeste plaatzen van het lighaam zeer dun, ja naauwlijks te vinden, dan in die deelen, daar men het fchërpfle gevoel heeft. De opperhuid, die door branden, of door weeken in water, of ook doos blaartrekkende middelen, van de huid zo dikwi'ls afge- fcheiden word, legt over deeze flijmagtige ftofFe heen, en bekleed tevens de toppen der gemelde tepeltjes. Zij is als uit verfcheide fchubbetjes zamengefteld, die over elkander leggen, en flijt geduurig af, groeijèn aanftonds weder aan; ja zo veelmeer, als de afflijting grooter is. Het eelt, dat aan de handen en voeten groeit en enkel uit eene verdikking van de opperhuid beftaat, geeft hier een klaar bewijs van. Dit bekleedzel ftrekt zich verder uit dan de huid. Het
dringt in openingen die met geen huid overtoogen zijn , en maakt daar ook, gelijk op de lippen, een rok die de gevoeltepeitjes dekt en befchut. De opperhuid heeft * haar koleur van het onderleggende net, en is daarom inde Europeaaaen biank, in deMeorenzwart, hoewel |
||||||
MEN.
|
|||||||||||
MEN.
|
|||||||||||
Ï0Ö2
|
|||||||||||
die zwartheid haar niet eigen fchijnt te zijn. Zij bekleed
de holletjes waar in de haairtjes zijn geworteld, en de haairtjes zelf, ja de nagelen, die egter veel in maakzel en zelfftandigheid van de opperhuid verfchillen, worden door weeking met dezelve afgefcheiden. Op die wijze is het doenlijk, de geheele opperhuid der hand of voet van een lijk af te ftroopen, zo dat zij zich , gedroogd ,zijnde, als een handfchoen of fok vertoont. Ouder de huid legt een ander algemeen bekleedzel,
dat men het Fetvlies {Membrana Adipoja aut Celiuhfa) noemt, beftaande uit een dun zamenweefzel van vliesag- tige vezelen, die een menigte van hokjes of celletjes niaaken, welke zich ongemeen kunnen uitzetten, door lucht, water of door vet, dat de natuurlijke (lof is, die daar in opgegaard word. Van de meer of minder op- vulling van dit vlies met vetagtjge ftoffe, hangt de ver- fchillende veiheid en ook veelal de dikte der Men- fchen af. Het legt niet alleen over de fpieren heen, maar vervult derzelver tusfchenruimten , en zelfs die der fpiervezelen; zodanig,dat men twijfelt, of er wel één zulk vezeltje zij, dat nier zijnen vetrok heeft. Het dient, in 't algemeen, tot befchutting van het lighaam tegen de koude, tegen hetftooten van harde lighaamen, tegen zwaare drukking en persfing; het geeft beweeg- lijkheid aan de fpieren en maakt ze buigzaam; doch al te veel met vet opgevuld zijnde, veroorzaakt het een logheid en traagheid, die fteeds toeneemt en dikwils on- overwinnelijk word. Van de Ouden zijn nog twee gemeene bekleedzelen
opgeteld geweest, naamelijk het 'Fleeschvlies {Membrana Carnofa), het welk in veel-viervoetige Dieren plaats heeft, gelijk men ziet aan de Koeijen en Osfen , die door middel van het zelve de huid beweegen om de vliegen daar af te jaagen ; doch dit is in den Men- fche niet te vinden, dan misfchien aan en omtrent 't aangezicht. Het zo genoemde Spierenvlies {Musculo- rum communis), het welk dezelven in't algemeen bedek- ken zou , zijn maar bijzondere uitfpanzels van dat vlies, waar mede de fpieren zijn overtoogen, of de peesagtige uitbreidingen van eenige anderen. De fpieren, naamelijk, die het geëne men 't vleesch
noemt uitmaaken, zijn bondels van vezelen, welke in zekere ftrekking nevens elkander leggen, en door haa- re beweeging, ieder op zich zelve, de geheele fpier , doen inkrimpen, het peesagtige end naar zich toe trek-
ken , en dus de vaste deelen, doorgaans beenderen, daar zij aan gehegt is, beweegen. Dikwils heeft een fpier aan ieder end een pees, zomtijds ook peezen in 't midden, die altijd dunner en witter zijn dan dat geene,. het welk de buik van de fpier genoe.mt word, doch h'et getal van vezelen is in beiden even groot. Zommige fpieren beftaan uit verfcheide vlakten of laagen van vezelen, en zommige peezen zijn vliesag- tig uitgebreid, als wanneer men ze Breedpeezen {Apo- neurones) noemt; men vind ook eenige weinige fpie- ien zonder peezen. Zij zijn met zenuwen , aderen en flagaderen, als ook met watervaatjes, rijkelijk voorzien. :-,. _ .,.'.' .-',•. Voor het overige is het maakzel der fpiervezeltjes
niet genoegzaam bekend, om daar uit iets zekers ten op- zicht van de eigentlijke oorzaak of manier van derzelver zamentrekking te befluiten. Zommige meenden ontdekt # «e hebben, dat hun vleezig deel uit verfcheide holletjes
pf vakjes, anderen dat het uit zekere blaasjes, en an- deren wederom, dat het uit eene fpongietife of mergag- |
tige zelfftandigheid beftaat. Men heeft er gezien , die
derzelver zamentrekking door zulk een blaas of fpons- agtiggeftel verklaarden, en, inderdaad, die verklaaring heeft.veel ingang gevonden, tot dat men, door de al- lernaauwkeurigfte befchouwing met de fijnfte vergroot- glazen, al die blaasjes heeft zien verdwijnen, zo dat er niets dan een regte vezel, met een allerfijnst netwerk van vaatjes omweven , overbleef. Deeze vezeldiaad- jes, die zo fijn zijn, dat dertig van dezelven , nevens elkander gelegt, dé breedte van een hoofdhaainje naauw- lijks evenaaren, houden zommigen thans voor de uiter- fte enden der zenuwen, en, indien het holle buisjes zijn, fchijnt de zamentrekking der fpieren daar door eenigermaate verftaan te kunnen word„en. Dit brengt ons tot den oorfprong der zenuwen, da
Her/enen naamelijk, die in het bekkeneelbeilooten zijn, en van daar hunne zelfstandigheid uitbreiden door het geheele lighaam. Het bekkeneel is van binnen bekleed met een vlies, bet welk liet harde of dikke Herfenvlies {Dura Mater) ganoemt word, beftaande uit peesagtige vezelen, en behalve de aders en flagaders, die tot voe- ding van het zelve ftrekken, verfcheide wijde Boezems {Sinus') hebbende, die het bloed, dat van de herfenen terugkoomt, ontvangen, eer het in de aderen van den hals word uitgeftort. Het zelve omvangt.de herfenen , die een eigen vlies hebben, het dunne Herfenvlies {Pia Mater) genoemt, met een zeer dun. fpinnewebs-vlies overtoogen. In de herfenen onderfcheid men een voor- en agter-brein, waar van het eerfte, ook de groote Herfenen genoemt, het voorde en bovenfte der hollig- heid van het hoofd vult, de kleine herfenen het agter- fte gedeelte of het agterhoofd. Beiden beftaan zij uit eene fchorsagtige zelfftandigheid, die de buitenfte, en eene mergagtige de binnenfte is. De oppervlakte der eigentlijke herfenen vertoont zich met verfcheide darms- wijze flingeringen, en dit maakt, dat men zomtijds boer- tende fpreekt van Menfchen, die darmen in het hoofd hebben. De mergagtige zelfftandigheid koomt in de kleine herfenen, wanneer die doorgefneeden zijn, zeer fraai getakt en alsboomswijzeuitgefpreid, voor het oog. In de groote herfenen maakt zij verfcheide uitpuilin- gen en holligheden , waar van het gebruik niet zeer bekend is. Men gelooft in 't algemeen, dat de groote herfenen
behalve die zenuwen, welken tot de zintuigen dienen, ook alle de zodanigen afgeeven, welker werking aan'de magt der ziel onderworpen is, en de kleine herfenen de geenen, die onmiddelijk tot de werkingen van het lee- ven yereisebt worden. Het is zeker, dat van hun bei- den af koomt het verlangde merg, waar in zommigen meenen dat de zitplaats zij van de ziel, of de geraeene Gevoelplaats {Senforium commune), die van anderen eg- ter, met even weinig grond , elders geplaatst word in het brein. In het verlangde merg, dat als een aanhang- zel van de herfenen is, vind men de fchorsagtige zelf- ftandigheid binnen geplaatst, de mergagtige buiten. Het ftrekt zich door het agterhoofdsgat uit en word het rug» gegraats- merg, dat de drie vliezen van de herfe- nen heeft, en zenuwen uitgeeft naar alle ligbaaams- deelen. Zie HERSSENEN. Buiten aan het hoofd openbaaren zich de voornaarrifte
zintuigen, die zenuwen krijgen onmiddelijk uit de her- fenen. Die van het gezigt zijn twee oogcn, onder het voorhoofd geplaatst in het bovenfte van het aangezigt, en niet alleen inet wenkbraauwea, maar ook met oog- deden |
||||||||||
MEN. %qÙ-
|
|||||||||
'MEN.
|
|||||||||
leden befchut. De bol van het oog, die bijna volmaakt
rond is, legt In het ooghol op een zagte bedding van vet, en is door zijne fpieren naar alle kanten beweeg- lijk. Hij beftaat uit een buitenfte rok, het wit van 't floirgenqemt, oinkleedende den harden rok, die van voo- ren doorfchijnende is, en daar het Hoornvlies (Cornea) maakt. Hier binnen legt het vaatagtige vlies, hetwelk een zamenweefzel is van bloedvaatjes en van vooren het Druivmvlies (Uvea) word, in welks midden een opening is, de Oogappel geheten. Het allerbinnenfte vlies van • het oog is dat geene, het welk men het Netvlies (Raina) noemt, zijnde een uitbreiding dergezigtzenuw. Deeze omvat het glasagtige vogt , het welk het agterfte en grootfte deel van den oogbol vult, die van vooren het waterige vogt heeft, dat het hoornvlies uitgefpannen houd. Tusfchen beiden is in zijn eigen kasje geplaatst het krijstallijn, gemeenlijk de lens genoemt, om dat het de gedaante van een vergrootglasje heeft en ook tot zulk een gebruik dient. Dit lighaampje is het, dat men, ver- duistert of ondoorfchijnende geworden zijnde, in het ßrijken van de ftaar met een naald plagt neder te druk- ken, doch dat men nu, volgens de nieuwe manier van oogligting, door eene opening in het hoornvlies en in dat kasje gemaakt, met enkele drukking op den oogbol daar uit doet fpringen. . Dewijl nu, zonder ditkrktallijnelighaam, de Mensch
ook kan zien, zo blijkt, dat het zelve niet volftrekt tot .het gezigt vereischt word ,• maar om volkoomen duide- lijk te zien is het noodig. Het gezigt, naamelijk, kan verfcheide gebreken hebben, die egter den Mensch niet blind maaken. Dus zijn er die niet van nabij, anderen die niet van verre kunnen zien; het eerfte is aan oude Lieden en aan Vaarendsgezellen gemeen ; rret andere aan de geenen die veel, gelijk men zegt, met de neus in de Boeken zitten. Deeze laatften moeten dikwils het. voorwerp nader aan zich hebben dan op den afftand van omtrent een voet, het welk de maat is van het vol- maakt gezicht, Zij kunnen ook geen fterk licht verdraa- gen en knijpen hunnen oogappel meer toe dan andere Menfchen. Een hulpmiddel voor hun is, dat zij bril- glazen gebruikent die een weinig uitgehold zijn, het welk maakt dat zij op een verder afftand kunnen zien, en hunne oogen, in het leezen, minder geweld aan- doen; waar door, gelijk men zegt, het gezicht ver- fterkt word. Maar, wat is de reden van het duidelijk zien ? de be-
kwaame .afftand, alleen-, is daar toe niet genoegzaam ; het voorwerp moet zodanig voor ons oog geplaatst zijn, dat deszelfs beeld op die plaats valle, daar de ziel er eene volmaakte aandoening van heeft. Zien wij met een oog of met beide? Zeer dikwils met één, en dit wel meest met het regtet oog^ doch, het andere te hulp neemende, ziet men meer voorwerpen, men ziet ze klaarder en onderfcheid meer punten van een zelfde voorwerp. Van den afftand kan men met één oog geen oordeel vellen. Men verhaalt dat zommige Menfchen, onJer de heete luchtftreek in Afrika en Amerika, bij dag blind zijn en bij nagt zien; anderen hebben geen gezicht dan met een zeer fterk licht, gelijk veele oude Lieden, die bij avond en in 't donker geheel blind zijn. Menfchen , die maanden agtereen gezeten hebben in donkere gaten , daar i\\ het licht geheel misfen, krijgen allengs een bekwaamheid om in den duister te zien, ja te leezen; doch daar weder uitkoomende, zijn zij ftok- blind, en moeten van langzaamerhand zich aan 't licht . IV Dss\. |
gewennen. Befpeuren wij niet dagelijks, hoe veel het
kort verblijf in een donker gemaakt vertrek vermag, öm ons dingen te doen zien, die even te vooren ons vol- ftrekt onzichtbaar waaren? Dit alles hangt derhalve en- kel af, van eene fchielijke of langzaame, een veran- derlijke of bijblijvende gefteldheid in het oog, en wel voornaamelijk in den oogappel, die zich in een fterlc licht zamentrekr. en wijder maakt in de donkerheid of fchemering. Hoe zal men begrijpen, dat wij met twee oogen niet '
dubbeldzien? Dit is een oude vraag , welke zommigen op een zeer wonderlijke manier hebben opgelost. Aius- totei.es en anderen meenden, dat wij maar met één oog zagen ; naderhand heeft men zich verbeeld, dat de ziel de voorwerpen gewaar wierd in den zamenloop van de twee gezichts asfen. Br roos is van gevoelen, dat in de gezichts-zenuwen vezeltjes zijn, op verfchei- derlei wijzen gefpannen, waar van de zodanigen, die aan den zelfden kant geplaatst zijn in de beide oogen, ook de zelfde aandoening en flingering ondergaan. Doch het waarfchijnlijkst is, dat de zelfde aandoening op het netvlies der oogen, niet meer dan één eenvoudig denk- beeld in de hersfenen verwekt, en dat wij dus op ge- lijke wijze met twee oogen het voorwerp enkeld zien, als wij met twee ooren een zelfden klank hooien, met twee neusgaten de zelfde reuk ruiken, enz. Zou egter de plaatzing der zenuwen , nevens elkander, hier ook niet veel toe doen kunnen? Want het is, uit een zeer eenvoudige proefneeming, bekend, dat wij, twee vin- gers kruislings over elkander leggende, daar mede wee* zentlijk dubbeld voelen. Zie ook OOG. De Ooren, die de werktuigen van het gehoor zijn ,'
ftaan aan de zijden van het Hoofd. Zij gelijken eeni- germaate naar een fchulp, vooral in die Menfchen daar zij niet, van jongs af, plat tegen het hoofd aan gedrukt worden gehouden ; als wanneer zij ook bekwaamer zijn om het geluid te vangen, Hiertoe zijn zij, zeerkons- tig, met twee randen en twee uitpuilingen voorzien, en van een kraakbeenige zelfftandigheid, die zeer veer- kragtig is. De oorgang loopt binnenwaards naar het trommelvlies, het welk fchuin ftaat, tenuiterftegefpan- nen , en aan het welke dat gehoorbeentje gehegt is", het geen de Hamer genoemt word, die met zijn kop gewricht is aan het aambeeld, en dit, door middel van een klein rond beentje, aan den ftijgbeugel, die met zijn breede end het ovaale venster fluit. Deeze vier beentjes zijn begreepen in de holligheid van den Trommel (Tijmpa- num), uit welke een buis van gemeenfehap gaat in de holligheid van den mond, genoemt de Trompet van Eu- flachius, die een vrijen toegang aan de lucht geeft, ' en maakt dat wij, met den mond open, duidelijker hooren. Voorts heeft de holligheid van den trommel, door mid- del van het ovaale venster, gemeenfehap met den dool- hof, een holte in het harde gedeelte van het flaapbeen, dat men het Steenbeen (Os Petrofum) noemt, en door het ronde venster met de wenteltrap. In deezen dool- hof en deszelfs halfcirkelswijze kanaalen , is het zagte gedeelte van de gehoorzenuw als een dun viiesje uitge- fpreid , ontvangende aldaar de indrukkingen van het geluid. Zie ook OOR. De Neus, ook wonder wel gefchikt tot het ontvangen
van de reuk, is in haar bovenfte deel hard en beenig, in het oriderfte zagt en kraakbeenig. Door het middel- fchot word zij in twee holligheden ver.ieelt, die op. > waards gaan naar het zeef been, neitr^aards naar dç . X teel.
|
||||||||
ao54 mets.
keel. Bovendien hebben de groote boezems of hollig-
heden van de kaak- en voorhoofds-beenderen gemeenfchap met de neusgaten. In deeze geheele ruimte, zo wel als in de holletjes van het zeef been en de fpongieufe been- tjes , is het fnotvlies verfpreid, daar de vezelen van de reukzenuwen in leggen. Hoe aandoenlijk dezelven zijn, blijkt uit het niezen, en de verkoudheid maakt ze tot ruiken ftomp, ja dikwils geheel onbekwaam. De zintuigen van de Smaak en 't Gevoel verfchillen
Zeer ufeinig. Beiden beftaan zij eenvoudig, naar het fchijnt, in de aandoenlijkheid der uiterfte zenuwtepeltjes op het aanraaken der ligbaamen of vogten. Maar het zintuig van de [maak heeft alleen plaats in den mond, en, zo men thans door proeven meent verzekert te zijn, in de tong alleen (Haller. Prime Linece Phijfiologice. pag. 232.)» niettegenftaande het oude denkbeeld, dat het gehemelte de zoetigheid der fpijzen fmaakte. De overige deelen der inond en keel, inzonderheid de lip- pen , hebben egter van fcherpe en zamentrekkende dof- fen ook aandoening, zo wel als de tanden van het zuur. Het gevoel is over de geheele liuid verfpreid, doch met de toppen der vingeren voelen wij het naauwkeurigfte. Zommigen hebben daar zulk een fijn gevoel, dat zij zelfs de koleur van een voorwerp kunnen onderfcheiden. De tepeltjes van de tong zijn grooter en zagter dan die van de huid, altoos vogtig en daar door tot dat fijn zoort van gevoel, het welk men Smaak noemt, bekwaam. Ver- fcheide Beesten, wlen het ten uiterfte noodig v/as, de goede uit de fchaadeüjke kruiden te fchiften , heb- ben langer tepeltjes en een fraaijer zamenftel van tong.
De Tong is niet alleen h§r werktuig van de fmaak,
rrtaar ook het voornaamftefpraaklid, gelijk het ftrotten- hoofd van het gezang. Met den mond open , zonder de tong te beweegen, kan men geluid en verfcheider- lei toonen maaken, doch niet fpreeken. Degefteldheid van het ftrottenhoofd, van de keel en borst, maakt de item fijn en zagt, of grof en beesch, gelijk in de ver- koudheid blijkt. Alle klinkletters of vokaalen kunnen in den mond geformeerd worden, zonder behulp van de tong , doch tot de meeste medeklinkers moet zij tegen de lippen, tanden of eenig ander gedeelte van den mond, aangeflagen worden. Uit het gebrek van oefening in deezen, fpruit deonbevalligheid der fpraak vande Wil- den en andere vreemde Natiën. Behalve de fmaak en fpraak dient dit overkonftige
werktuig, de tong, ook tot het zuigen, inflokken, zwel- gen, en uitfpuwen, Hoe veel zij tot het zuigen dient, is blijkbaar in de jonge Kinderen. De fpijzen, inden mond geftoken, én mef de tanden afgebeeten, worden door de tong tusfchen de kiezen gebragt, en klein ge- maakt zijnde, met fpeekzel gemengt, door die zelfde tong naar het keelgat voortgeftuwd. Op gelijke wijze dient zij tot het inflokken van drank, het zij voor, na, of met de fpijzen. Dan hebben wij, boven de keel en agterin den mond, een zonderling vliesagtig geftel, het welk in het zwelgen den doorgang uit den mond in de neus kan fluiten, daar anders de drank uit zou köomen. Ook is er een kraakbeentje, het welk nedergedrukt zijn- de de luchtpijp fluit, en waar over, als een brug, de fpijs en drank in de opgeligte opening van den flokdarm heergeftooten word, die dan verder door zijne zamen- trekkende fpieren werkt, om ze in de maag te bren- gen. De Maag, die het voedzel uit de keel ontvangt, is
|
||||||
MEN.
een hol ingewand, geplaatst in het bovenfte der hollig.
heid van den buik , zodanig, dat deszelfs midden bijna regt onder die plaats koomt, welke men de Kolk van 't Hart gewoon is te noemen. Het heeft, in een volwas- fen Mensch, bijna de gedaante van een r.akpijp, zijnde rondagtig langwerpig; in een jong Kind is het geheel rond. Het legt bijna dwars onder de ribben, en met zijn wijdde gedeelte, dat den flokdarm ontvangt, aan de (linkerzijde ; weshalve men daar gemeenlijk pijn in de maag gevoelt. Naarde regter zijde van het iigbaam, daar de opening is die zich in het gedarmte ontlast, word de holligheid allengs naauwer. Hetbeftaat, even gelijk de flokdarm en het gedarmte, uit verfcheide rok- ken, een buitenften die vliezig , een tweeden die fpier- agtig is, een derden die zenuwagtig genoemt word, en een binnenften rok, met veele korte vezeltjes, even als de pool van fluweel. Tusfchen deeze vier zijn eeni- ge celluleufe vliezen, die het getal der rokken zouden kunnen vermeerderen. Haare grootte verfchilt zeer, Zij is in Vrouwen doorgaans kleinder dan in Mannen. Men heeft ze in iemand, die naauwlijks iets nuttigde danfterken drank, weinig grooter dan een eij gevonden; in tegendeel is haare holligheid in groote Bier- of Wijn- zuipers zeer uitgezet. Ik heb ze bij de ontleding van een Lijk gezien, ter grootte van een Koeblaas. De Spijzen, in de maag gekoomen, worden daar ge-
mengt met het flijtn, dat er zich altoos in bevind , en met het vogt dat door den binnenften rok van dit inge- wand uitzijpert. Dit vogt is, wanneer men bet zuiver bekoomen kan , niet fcherp, zuur of bitter, maar vol- maakt als kwijl van den mond. De verfcheiderlei fpijs en drank, die men ingenoomen heeft, word derhalve hier in dit vogt geweekt en door de warmte des lighaams gebroeid, terwijl de fpieragtige rok dezelven, alpersfen- de, onder elkander mengt en kneed, waar bij de lucht zich voegt, brengende door haare uitzetting een zoort van gisting of verrotting te weeg, naar den aart der fpij- zen; of liever, zij verkleint de vaste deelen langs hoe meer, en ontbind die in de vogten; waar toe ook de drukking van het middelrift en de buikfpieren niet wei- nig helpt. Dit noemt men de kooking van de Maag, of de verteering der Spijzen, die dus bekwaam worden gemaakt om in het gedarmte over te gaan, alwaar zich dan aanftonds de gal en 't alvleesch zap bij dezelven voegt, om de chijlmaaking te bevorderen. Verfchejde Ingewanden zijn er, die op of omtrent de
maag leggen, en welker werking, tot dit einde ftrekc. Aan het flinker end, daar zij de grootfte holte heeft, is er de milt met een gedeelte van het net aangehegt. De lever dekt haar van vooren en van boven; het al- vleesch legt er van agteren onder, gelijk de karteldarm, als de maag ledig is, van vooren. Het net, dat de in- gewanden van den buik voor een gedeelte dekt, is aan den omtrek van de maag gehegt; hetkleinenet aan der- 2elver bovenkant. Meest alle deeze ingewanden dienen tot de gaJmaa«
king, inzonderheid de lever, het grootfte derzelven, dat een voornaam deel van den buik beflaat. Dezelve legt meest in de regter zijde, doch ftrekt zich ook dik- wils tot inde flinker zijde uit, het welk doorgaans plaats heeft in de Vrugt, alwaar dit ingewand, naar evenre- digheid , meer grootte heeft dan in volwasfen Menfchen. Gemeenlijk koomt het omtrent twee vingerbreedten laa- ger dan de onderfte ribben; meer of min , egter, naar dat het middelrift, waar het aan gehegt is, en welks- beweegia-
|
||||||
_ ■ '
|
||||||||||
véf
|
||||||||||
WEN.
beweegingen het volgt, meer neergedrukt is naar de
buik toe of meer opgeligt naar de borst, alsook, naar dat de maag en het gedarmte vol is of ontledigt. Van boven is het rond en effen, van onderen platagtig met verfcheide ongelijkheden en holten, waar ondereen, daar het galblaasje in huisvest. De lever krijgt twee ftijve banden van het buikvlies, die haar aan het mid- delrift, waar zij tegen aanlegt, vast hegten, en een der- de band fcheid haar in twee kwabben, die egter niet zo duidelijk afgezonderd zijn als in de Honden. Deeze ban- den dienen om dit ingewand te onderfteunen, dat het niet in den buik wiggele, om zo te fpreeken; maar des- zelfs voornaamfte fteunzel zijn de maag en ingewanden ; want men bemerkt, dat, indien het aan zijn eigen zwaar- te word overgelaaten door de ledigheid van deeze werk- tuigen, er eene rukking, die dikwils van een pijnlijk ge- voel vergezeld gaat, uit voortkoomt. De bereiding en affcheiding van de Gal word door dit
Ingewand op de volgende manier verrigt. De lever ont- vangt, door middel van de poort-ader , die tot haar al- leen behoort, het bloed, 't welk terug koomt uit de rok- ken van de maag en die der darmen, uit het darmfcheil en net, als ook uit de milt en het alvleesch. Dit bloed word door verfcheide kanaalen te zaamen gebragt ineen dikke fterke buis, die dan weder, met verfcheide takken zich in de lever uitbreid. Na dat de gal hier afgefchei- den is, vloeit het overige bloed, te, zaamen met het geene door de flagaderen was aangebragt, in de lever- aderen terug, die het in de hol-ader onlasten. De gal, die in de geheele zelfftandigheid van dit ingewand dus af- gefcheiden is, loopt door naauwe buisjes, die zich zaamen- voegen en allengs grooter worden, in de leverbuis uit, waar de buis van het galblaasje ingeplant word, maaken- de dus een gemeenebuis, die de gal, een weinig onder den uitgang van de maag, in 't gedarmte ontlast. Digt daarnevens, of daar mede vereenigt, vind men den uit-: gang van de buis, die het alvleesch zap ook bij de ver- teerde fpijzen mengt. De Milt is een ingewand van donkerder rooder ko-
leur, dan de lever, of liever blaauwagtig, week en broosch van zelfftandigheid, in de flinker zijde des lighaams on- der het middelrift gelegen, tusfehen de onderfte ribben en de maag, digt boven de flinker nier. Haare figuur is langwerpig ovaal; de grootte omtrent zeven of agt vingerbreedten en half zo veel overdwars, de dikte een duimbreed. Men heeft over haar gebruik van ouds her getwist, en hedendaags is men het daar omtrent nog niet vol- koomeneens. Dat zij een geheel nutteloos ingewand zou 2ijn, ftrijd tegen deredenen de wijsheid van den Schep- per. Men heeft ook dikwils opgemerkt dat in Dieren, daar zij uitgefneeden was, ongemakken in de lever zijn ont- ltaan. Waarfchijnlijkst mag men derhalve beiluiten, dat zij iets toe brengt tot de galmaaking; te meer, dewijl de maag, opgevuld zijnde, dit ingewand meest drukt, •en dus de uitvloeijing van bloed uit hetzelve in de poort- ader bevordert. Dit bloed, nu, terwijl de maag ledig was aldaar opgegaard, zal misfehien eenigen trap van dunheid en fcherpheid verkreegen hebben, die tot eene goede bereiding van de gal vereischt kan worden. Na dat de gal en het alvleesch-zap bij de brij van het
ingonoomen voedzel, zo dra die uit de maag gekoomen is, gemengt zijn, word daar van , met de overige bi'j- koomende vogten van het gedarmte, een zoort van Emuißt gemaakt. Dit gefchied door de werking der dun- ïie darmen, die ^jnet de dikke in den, buik begreepen |
||||||||||
MEN.
|
||||||||||
zijn, en te zaamen een kanaal uitmaaken, 't welk» zo
men gemeenlijk rekent, zesmaal, doch dikwils zeven ot" agtinaal zo lang is als het lighaam van den Mensch ; de dunne darmen alleen omtrent zes of zevenmaal. Zij leg- gen in 't midden en voor in den buik, op eene wonder* baare manier over elkander geflingetd zonder eenige ver- warring. Men onderfcheid ze in een twaalfvingeren* darm, die naast aan de maags regter mond volgt, en wegens zijne kortheid dien naâm voert;, in een nugteren darm, dus genoemt, om dat men hém meest altijd le- dig vind, en den krinkeldarm, die meest is gekrinkeld. De ruimheid van de zenuwagtigen rok, ten opzigt van de overigen, maakt, met den donsagtigen, aan den inwen- digen wand menigvuldige verdubbelingen, die zich in een gedroogt ftuk darm als ringagtige fchotjes vertoonen, doch eigentlijk de oogluikende Klapvliezen (Valvules con- niventes) genoemt worden, om dat zij.op dergelijke wij- ze als de oogleden naar elkander toekoomen. Deeze dienen , buiten twijfel, om den te fchielijken doorgang van de voedzel-brij te vertraagen en het voedzaamedaar uit te melken. In den Krinkeldarm (Ileon), die ook de lange Darm genoemt word, als de langde zijnde van de drie, verdwijnen deeze klapvliezen grootendeels. Dee- ze eindigt in een zak, de blinde Darm genoemt ; doch de overgebleevene ftof van het voedzel gaat zijdewaards af in de dikke darmen , die rondom de anderen in den buik leggen. Dat deel derzelven, 't welk de, karteldann (Colon) genoemt word, is het langde en eindigt in defl regten darm, die de vuiligheid door het fondament uit- loost. De dunne Darmen zijn te zaamen gehegt door een dub-
beid vlies.'t Darmfcheil (Mefenteriunt) genoemt,*t welk vol vaten en klieren is, en in welks verdubbeling de chijlvaten loopen, die't melkagtige uit de darmen opgeflurpt, naar het bloed brengen. Het olieagtige, naamelijk, en vette deel der fpijzen, door de gal ontbonden en gemengd met waterige zappen, neemt, gelijk men inde Emulßen ziet, een witte koleur aan ; het lilagtige uit het vleesch der Dieren, in water verdund, volgt dien zelfden weg, en het wateragtige, op zich zelf, word zeer fcbielijk inge- nomen door de mondjes van deeze vaten. Echter vind men zelden in de dunne darmen dikke vuiligheid ; want er komt geduurig nieuw vogt bij, uit de rokken zélf. In drie of vier uuren, of daar omtrent, is bijna alle chijl uitgetrokken. Om die reden kunnen de chijlvaten in de Dieren best vertoond worden, twee of drie uuren na dat zij een goede maaltijd gedaan bebben ; want vervol- gens voeren dezelven bijna niets dän enkel wateragtig vogt. Zomtijds heeft men ze ook , door de Ontleed- kunde , in Menfchen, die door een fchielijk toeval ge- ftorven waaren, blijkbaar gevonden. Een dergelijke op- flurping van het fijnfte deel der fpijzen , fchijnt ook plaats te hebben in de maag. Men is, reeds lang, van deeze opflurping verzekerd
geweest; doch de elgentlijke manier, hoe dezelve ge- fchiede, is eerst door de hedendäagfeheproefneemingen ontdekt geworden. Door een mondje, dat in het uiter- fte van ieder donsvezeltje open is, word de chijl inge- haald meteene kragt, welke met die der haairbuisjes kan vergeleeken worden, en word ontvangen in de hol- te van 't verflapte vezeltje, wanneer de darm zelf flap is; doch door de zaamentrekking, die, uit de beuitling- ze beweeging der Darmen (Motus PenfialHcus), op derzel- ver flapheid volgt, word het rond uitgezet bolletje ge- drukt» en het vogt daar uitgeperst iii een buisje, het X 2- welk |
||||||||||
20Ó6 MJE&
welk zich in den tweeden eelluleufen rok begint te ver-
toonen , en verder naar buiten doorgaande een Chijl- of M eikvaatje (Vas Lacteum) word. Deeze vaatjes, die men van den eerden Rang heet, planten zich in de klie- ren van het darmfcheil, waar uit weder anderen voort- koomen, die, dus, een chijl voeren, met de waterige voeten uit alle deelen des lighaam gemengd en verdunt, tot dat uit de middelde klieren eenige chijlvaten in de lenden opwaarts gaan en hun vogt uitilorten in de zoge- noeme Cliijlbak (ReceptaculumChijli), die echter in vee- Ie Dieren kenbaarder is dan in den Mensch. Dit heeft men met hun gemeen, dat de chijl of't voedend zap verder met een taamelijk lange buis, langs deruggeraat heen,. op- waards gevoert word, tot aan 't bovenfte van de borst, daar zij zich op een zeer konstige wijze, gemeenlijk in de onderfleutelbeenfche ader ontlast, en dus de chijl in het bloed brengt. Deeze Buis, genoemt de Borst- buis (Duttus Thoracicus), heeft meer klapvliezen, die het vogt beletten terug te keeren, in den Mensch, daar dezelve omzijn opgeregt lighaam zeer noodig waaren, dan in de Dieren, dog minder klapvliezen dan de chijl- vaten. Wij. gaan nu over, om de werktuigen te befchouwen,
die het bloed door 't lighaam voeren, en dus dien om- loop, de Circulatie genoemt, zo hoognoodig en bijna onaffcheidelijk van het leeven in alle Dieren, aan den gang houden. Dit gefchieddoor de ingewanden van de borst, een holligheid des lighaams, van klokswijze gedaan- te, rondom door de ribben bepaald en van onderen door 't middelrift digt geflooten. Voor 't overige is de gehee- ]e holligheid, evenals de buik, met vlies omkleed, ge- noemt het Borst-vlies, dat in't midden van de borst een mkldelfchot uitmaakt, 't welk de holligheid open neder- waarts in tweën fcheid. De voornaamfte ingewanden, daar in vervat, zijn de longen en het hart. Het Hart, tusfchen de verdubbeling van dit middel-
fchot in zijn eigen hartzakje geplaatst, is een holle fpier, die men als het naaste werktuig van 't leeven moet aan- merken ; dewijl zij het eerfte leeft en 't laatde fterft van alle lighaamsdeelen. De gedaante is eenigermaate ke- gelagtig, doch meer in de Dierep, alwaar het hart met zijn punt nederwaarts geftrekt is, dan in den Mensch, daar het met zijne zijdeop het middelrift legt, (trekken- de de punt naar de flinkerband. Daarom voelt men het in de flinker zijde kloppen, en 't breedde deel koomt na genoeg in 't midden van de borst. In dit breedfte en bo- vendo deel, dat den Gronddeun (Bafis) van den kegel maakt, geeft het hart vier. wijde vaten uit,,waar van twee behooren tot ieder van deszelfs Holligheden (Ven- ticuli), die men gemeenlijk de regter en flinker, doch, met meer eigenfchap, de voorde en agterde noemt. De gemelde vier vaten, de wijdde van het geheele lighaam, zijn tweeflagaders en twee aders, voor ieder holligheid één. De aders hebben met de holligheden geen gcmecn- fchap, dan door middel van twee bijzondere ontvang- plaatzen, de Ooren van't Hart (Auriculœ) genoemt, we- gens, haare uitwendige gedaante. Het zijn twee holle fpieren, die het bloed, dat zij uit de aderen ontfangen, met kragt in het hart perfen. Van de aderen word de geene, die in de regter of voorde holligheid koomt, de Hol ader (Vena Cava) genoemt; die geene, welke met de flinker holligheid gemeenfchap heeft, de Long ader ; van de flagaderen, de eerde de Long-flagader , de an- dere de groote Slag-ader (Aorta). Aan de opening van de voorde holligheid zijn in de ader drie klapvliezen, |
||||||
MEN.
wegens haare figuur driepuntige; aan die van de flinkec
holligheid twee, om gelijke reden ook de Mijterswijze genoemt; aan die in de liagaderen van beide de hollig- heden zijn er drie, die de Halvemaanfche genoemt, worden. Zie HART. Dit konstgedel dient eeniglijk tot de circulatie of om-
loop des bloeds door het lighaam. Immers de hol-ader brengt het zelve, onophoudelijk, van alle deeien, in de voorde of regter holligheid, waar uit het door de long flagader heen , in de longen geperst, en dan on- middeiijk weder, door de long-ader in de flinker of ag- terde holligheid terug gebragt word. Deeze perst't zel- ve, door de groote llagadasMheen, die 't zelve brengt door het geheele lighaam in alle deszelfs deelen, van waar het weder door de aderen in de hol-ader, en dus' in 't hart, terug koomt. Het hart heeft hier toe, twee- derleij beweeging, de verflapping of verwijding, en toeknijping (diaflole rjf ßjflole), of in 't algemeen do klopping van het Hart genoemt, die ten deele wel van deszelfs aanzienlijke zentiwvlegten, doch voornaamelijk ook van de aandoenlijkheid voor de prikkeling van het invloeijende bloed, fchijnen af te hangen. Immers de beweeging van het hart houd eenigen tijd , ja zomtijds uurenagtereen, na dat 't uit het lighaam genoomen is, dand. De klapvliezen, nu , dienen om de terugvloei- jing van het bloed te beletten en fluiten de opening der- vaten, als ook die der holligheden, volmaakt. Men rekent dat het hart, bij gezondheid-, omtrent
hondert-duizentmaal in de vier-en-twintig uuren klopt, 't welk na genoeg overeenkoomt met de polsflagen , die er bijna zeventig in één minuit gefehieden. Dewijl echter, de holte van het hart, en in't bijzonder die van de flinker holligheid, maar klein is', als niet veel meer dan één once vogtskunnende bevatten; zo kan men rekenen dat al het bloed, omtrent in één kwartier uurs ééns door 't hart loopt. Immers men heeft wel eer het bloed van een Mensch, door een genoomen , maar op vijf en twintig pond gerekent, dog bij nader onderzoek van de hollig- heid der vaten is gebleeken, dat men 't zelve, met de overige omloopende vogten , voor 't allerminde , op eens zo veel moet fchatten. Welk eene wrijving, nu,' moet niet die klomp bloeds ondergaan, welke met zc> veel kragt van het hart uitgeworpen word , dat zij, in ééne minuit tijds , 149-voeten wegszou afloopen? Hoe vreeslijk moet die wrijving, en daar door de hitte ver- meerdert worden, in heetekoortzen en andere kwaaien, als het hart, of de pols, ten minde twee- of driemaal ilaat in eene fekonde ? Immers de roode bloedboliet- jes, welker middellijn of dikte, van vermaarde Mannen en bekwaam tot dergelijk onderzoek , gerekent is op min- der dan een drieduizendde deel van een duim, zullen daar door noodwendig moeten verkleint of in weiagtige ontbonden worden. : Doch eene maatige wrijving van het bloed was totver-
fchcidene inzigten noodig, en deeze wrijving heeft ze- kerlijk plaats in de longen, daar de voedende zappen in de allerkleinds vaatjes, door de perfing der lucht, zo men met reden onderdelt, tot roode bolletjes en dus tot bloed gemaakt worden. Waarom anders, ontbreekt in de menfchelijke Vrugt de hoogroode koleur aan het bloed, en in de Visfchen de warmte zelfs; dan dat in geen van beiden die werking der longen plaats beeft. Het zijn twee fponsagtige lighaamen, of liever één, in twee groote kwabben verdeelt; waarvan de een de reg- terzijdfche holligheid van de borst, de andere de flin- ^ kerzijdfche |
||||||
MEN.-»
|
|||||||||||
2C(J;
|
|||||||||||
MEN.
|
|||||||||||
de mengelftoffe van het bloed gefchied, is het onder-
werp geweest van een groot gefchil onder de hedendaag- fchen. Het is naameliJK blijkbaar, dat in het Menfche- lijk lighaam een menigte rondagtige lighaampjes gevon- den worden, die geen vet zijn nog vleesch; of zamenr hoopingen van zodanige lighaampjes, die hunne uitwerp- buisjes in een geme"en kanaal vereenigen. Beiden noemt men ze Klieren, en de gelijkheid van gedaante heeft doen denken, dat de enkele of bolagtige Klieren (Glandula con- globata) van even de zelfde uitwerking waaren als de zamsngehoopte Klieren (Conglomeratie). Ja men is zo ver gekoomen van alle affcheidingen, zelfs die der in- gewanden , dewelken uit- of inwendig iets klieragtigs vertoonden, te houden voor eene uitwerking van klie- ren. Doch de infpiiiting heeft geleert, dat bijna over- al de vogten uit de fijnfte flagader-buisjes in de uiwerp- buisjes overgaan, zonder dat men eenige bijzondere hol- ligheid, die tot de affcheiding eigentlijk kon dienen, ontdekt. Echter word in dezelven, bij het naauwkeu- rigst onderzoek, iets gevonden, dat niet vatagtig is, en in bijzondere ingewanden van een verfchilleude gedaan- te. Ook fchijnen de lijmphatieke vaten, die altemaal door klieren loopen, iets daaruit te ontfangen, tot ver- dunning der vogten,- zonder dat men eenige buisjes, toe uitwerping af inftorting , zelfs niet in de allergrsotfte derzelven, die in de jongheid zo uitmunt, de Borsklier (Thijmus) genoemt, ontdekt. De zaamengeboopte klie- ren daarentegen hebben zeer-zigtbaare uitwerpbuizen, gelijk die de kwijl affcheiden, enz. Deeze beftaan, oogfchijnlijk, wel uit een menigte van bolagtige kliertjes^ al kleiner en kleiner , tot dat zich het oog in de klein- heid verliest ; doch zij verfchillen van de bolagtigen daar in, dat ieder zodanig kliertje, een blijkbaar uitwerp- buisje heeft , 'c welk zich met aderen vereenigt en in de groote uitloopt. Voorts zijn er in de darmen, in den maag, keel, mond en elders, zekere Putjes (Crijptce) of Holletjes, die een flijmagtige vogtigheid, tot lenigmaa- king of befcherming van deeze deelen, uitleveren , Slijm- Miertje* (Glandula mucofce) genoemt, en andere derge- lijke pijpjes, overal in de huid verfpreid, die een vet., oliagtig vogt bevatten , 't welk uit den vetrok afgefchei- den word. Deeze voeren gemeenlijk den naam van Smeet- Miertjes (Sebaceie). Met ds verklaaring van de werking der klieren is het
omtrent even eens gegaan als met die van de zenuwen. Door het ontdekken van derzelver waar gellel zijn alle oriderftellingen, hoe bevallig ook voorkoomende, eens- klaps verdvveenen, en een algemeene duisterheid heeft • zich verfpreid over de affcheiding der- vogten. Dewijl men in het lighaam geen vaatjes kentdan ronde, en geen vogten , dan welker deeltje9 bolrond zijn, zo kon geen figuur der deeltjes of openingen, daar men- zo veel me- de plagt ingenoomen te zijn , in aanmerking koomen. Aan den anderen kant fcheen de enkele trap van fijnheid der vogten en naauwheid der vaatjes niet te voldoen. Men heeft derhalven toevlugt- moeten neemen tot zekere werking der kleine flagadertjes, die uit het bloed, het welk allerlei deelen bevat, zodanig vogt bereid en af- febeid, als ten dienste van dit of dat ingewand, of tot de eigenfehap van deeze^of geene klier behoort; terwijl het overfchietende bloed door de aderen weggevoert word. De meer oLminder fnelheid van hettoevloeijendebloed;. dewonderbaare verfcheidenheid van bogten en opwin- dingen derallerkleinftg.flagaderlijke vaatjes in bijzpndese ingewanden; derzelver meer of minder veerkragt; de X 3 werki'ig |
|||||||||||
Jterzijdfche opvult, zijndesdoor het middelfchot van elk-
ander afgefcheideh.- In het geheel befchouwd zijnde, heeft de iong bijüa de.figuur van een Üsfe hoef; de ko- leur is rood in Kinderen, -maar .vervolgens word zij blee- ker, en in oude Lieden vind men ze blaauwagtig of bont; ja zomtijds loodveiwig. . Ieder groote kwab is in een menigte kleine kwabbctjes verdeeld, en deeze wederom beftaan uit üntelbaaie blaasje«, troswij-ze tezaa- men gevoegd; want de geheele long is een uitbreiding van de Luchtpijp (Trachea), die,, van het ftrottenhoofd afkoomende, door den hals in de borst nederdaalt, en van kraakbeenig vliesagtig word. Haare pijpjes breiden zich uit tot blaasjes, die met bloedvaatjes netswijze overfpreid zijn, en door de inademing der lucht uitge- fpannen worden. Zie ook LONG. Men begrijpt zeer ligt, 'dat, in deeze gefteldheid van
het Menfchelijk lighaam, de ademhaaling volftrekt ver- eischt word tot den omloop des bloeds en derhalven tot het leeven ; maar wat de reden zij, dat geen Mensch een aanmerkelijken tijd in het leeven kan blijven, zon- der ververfching van lucht, is zo klaar niet. Men heeft in den Duikelaars-klok ondervonden, dat ieder minuit eenige drachmen verfche lucht vereischt worden tot het leeven van den Mensch ; en veele Dieren, zelfs Mui- zen en Vogeltjes, fierven ook wel dra in een nauwe digt geflooten plaats. Het fchijnt dat de lucht haare veer- kragt, waar door zij de ademhialing werkt om de long- blaasjes uit te fpannen, door den tijd'verliest, en zulks kan men toefchrijven aan de waterige dampen, waarme- de zij vervuld word. Immers hoe ligt een mistige lucht 2ij, wijst de Barometer aan , en de ongezondheid der dampige plaatzen is bekend. - Het bloed word geduurig uit de iTinker holligheidvan
het hart, door het geheele lighaam verfpreid. Dit ge- fchied door middel van de groote Slagader (Aorta), die, uit het hart opwaarts uitgegaan zijnde, zich aanftonds nedcrwaards ombuigt, en uit haare kromte drie voor- naame takken uitgeeft, die door den hals naar het hoofd loopen en zo wel de zelfftandigheid derherfenen, als de deelen van het aangezigt, en al wat tot het hoofd behoort, gelijk ook de armen en handen , van bloed voorzien. Die flagader , nederwaavds gaande , geeft bloedvaten aan de ribben, het middelrift, en verder aan alle de ingewanden van den buik, tot dat zij zich in twee groote taldten verdeelt, die naar de onderfte ledemaa- ten loopen. Dit konstig gefiel van flagaderen, dient niet enkel om het
bloed, in dVuiterile einden der haairvaatjes, weder over te geeven aan de terugvoerende aderen, gelijk in de longen; maar bijna in alle deelen des lighaams wor- den van het flagaderlijke bloed eenige vogten afgefchei- den, die tot voeding of tot andere gebruiken ftrekken. Men kan deeze vogten onderfcheiden in vier hoofdzoor- ten; naamelijk i. die wel dun, doch eenigzinskleverig zijn en door het vuur of voorloop ftremmen, gelijk wit vaneii; hoewelzij, zo lang de. Mensch leeft, geduurig uttwaafemen, gemeenlijk Lijmpha genoetnt; 2. die wa- teriger zijn en niet lbemmen , gelijk de traanen, de pis, en een gedeelte van het zweet, benevens de vogten-der onzigtbaare doorwaasfeming ; 3. die dik en taaij zijn, gelijk al het (lijm, dat de inwendige holligheden van het lighaam aan de wanden bekleed ; 4. die vet of olieagtig zijn; gelijk het merg der beenderen, het vet >• de galen het oorfmeer. De wijze, op welke ds affcheiding deezer vogten uit |
|||||||||||
ï©6* MEN.
werking der zerrawen, en meer, kan hier op invloed heb-
ben, en het zijne toebrengen tot de affjbeidingdervog- ten. Zijn de bolagtige klieren , die als uit een mos- of fponsagtige zelfftandigheid beftaan, ook eenigermaate tot doorzijging der wateragtige vogten dienstig? Onder de Ingewanden, waarin de affcheiding der vog- .
ten zich het eenvoudigfte en duidelijkfte openbaart, zijn de Nieren. Dus noemt men twee langwerpigronde , doch platagtige üghaamen, het een ter regter, het ande- re ter (linkerzijde van de ruggegraat in de lenden en zeer digt tegen de (pieren van de rug aan geplaatst en met band- agtige vliezen gehegt aan de voornaamfte ingewanden des buiks. Zij ontfangen ieder, aan haare holronde zijde» %'an de groote flagader, in derzelver nederdaalen, «n van de onderde holader een dergelijken tak; genoemt de uitmelkende vaten (Fafa emulgentia), omdathetdun- «e wateragtige deel des bloeds , door middel derzel- ven, van het dikke, als 't waare afgezondert word. ïn geen ingewand kan men zo gemakkelijk de natuurlij- ke affcheiding, door een konstige infpuiting, 'tzijmet wasch , water, of lucht zelfs, nabootzen. Daardoor ontdekt men, dat debuitenftezelfdandigheid, de klier- agtige genoemt, welke als de fchors van de nier maakt, :bedaat uit een zaamenweefzel van kleine flangswijs ge- draaide vaatjes, die van de flagaderen af koömen, en uitioopen in lijnregte buisjes, welke zich zaamenvoe- gende een zoort van tepels maaken, die het vogt uit- fpuiten in de holligheid of het bekken van de nier. Ieder nier, naamelijk, heeft aan haar binnenkant, of
in de holle zijde, een vliezige holligheid, van tregters- wijze gedaante, die, van de nier-af allengs nauwer wor- dende, een vliesagtig kanaal maakt, door 't welke de pis gebragt word in de waterblaas. Men is thans ver- zekert , dat dit de eenigfte wegen daar toe zijn aan 't welke oudtijds getwijfelt werd. De waterblaas, nu , tusfchen den regten darin en 't fcbaambeen geplaatst, buiten het vlies dat alle de ingewanden des buiks om- vat, is grooter of kleiner, naar dat zij meer of minder door de pis word uitgezet, en verheft zich door derke opvulling, tot boven het fchaambeen. Zij heeft, zo wej als de pisleiders (uretères), drie rokken, welker binnenfte donsagtig en fteeds met (lijm overtoogen is , gelijk die der darmen. Zij ontlast zich door den wa- tergang (urethra), die aan zijn begin een fluitfpier heeft, - waar door het onwillig afioopen van de pis, in den na- tuurlijken ftaat, belet word. Zijne langte verfchiltzeer in de bijzondere Sexen, In Mannen is dezelve van tien of twaalf duimen, en als een S krom geboogen ; in de Vrouwen nauwelijks van twee duimen en heeft maareen flauwe bogt; zimde ook veel wijder; welk alles maakt, dat zij van eefi fteen in de waterblaas zel- den behoeven gefneeden te worden, dewijl men dien meestal kan uithaalen door den waterweg. Ällede opgetelde lighaamsdeelen zijn Se beide Sexen
gemeen ; doch nu kooinen wij tot het geeue, waar in dezelven hooftzaakelijk van elkander verfchilleh ; de Teeideelen naamelijk; in welken de Mannetjes en Wijf- jes van alle groote Dieren, ja van de Infekten zelfs, onderfcheiden zijn. Eerst zal ik van die der Mannen , dan van die der Vrouwen fpreeken , en vervolgens de nieuwe gevoelens over de voortteeling befcbouwen. Uitwendig vertoont zich, in de mannelijke Scxe, het
balzakje (fcrotum), en de fchaft (penis). Het eerde be- vat twee ballen, gemeenlijk teßikels genoemt, die in een vliesagtigfi beurs beflooten zijn. Dit, zakje . van |
||||||
MEN.
buiten met de-huid omkleed , heeft een naad, die zich
van de voorhuid, langs de fchaft heen, over het zelve uitftrekt, tot aan het fondament. Van binnen is het voorzien met een fpieragtigen rok (dertos), door wel- ken het opgetrokken, gefronfelt en geplooit word, het geen voornaaraelijk gebeurt, wanneer men zich aan de koude bloot ftelt of fterk beweegt. In 't algemeen is't bekent, dat de flapheid van het zakje voor eene daade- lijke verzwakking of ongefteltheid word gehouden, vooral in de Kinderen. De testikel, die in grootte eii gedaante taamelijkwel naareen Duiven-elj gelijkt, heeft drie eigen bekleedzels of rokken ; een buitenfteu genoemt de Scheede-rok ( Tunica vaginalis), over welken heen is uitgefpreid de opfchortende Spier (Cremafter). Terwijl deeze langs den febeede-rok nederdaalt en den testikel nadert, wijken haare vleefchige vezelen van elkander, en haare uitlpreiding fchijnt een zoort van vlies te maa- ken , 't welk verfcheide Ontleedkundigen bij den naam van roodagtigen rok (erijthroides) onderfcheiden heb- ben ; doch dezelve is digt met den fcheede-rok veree- nigt. Ligt kan men zich in deeze twee naainen ver^is- fen, dewijl de fcheede-rok, in 't grieksch Elijthroides genoemt word; doch zij zijn inderdaad niet gemakkelijk van elkander af te zonderen. De binnenfte rok, die den testikel onmiddeiijk omkleed, word de witagtige (albw ginea) geheeten , en van deezen fchijnt ook de opper- bal (epididijmis) omvangen te worden. De zelfftandigheid der ballen is een zaamenhooping
van ontelbaare vaatjes, zeer aardig darmswiizegeflirigert en gedraait. Deeze vaatjes eindigen in den opper-bal, die als een dikke Rups op de testikel legt, en zijne vaat- jes wederom vereenigt in het afvoerend vat (vas défè- rent). Zodanige vaten zijn er tot ieder teftikel of op- perbal een, en dus twee in 't geheel, die uit het bal- zakje, langs dezaadvaten, in 't ligbaam opklimmen, en zich ontlasten in de zaadblaasjes (veficula feminales), leggende van agteren onderaan de waterblaas. Deeze ontvangen dus het zaad, dat uit het bloed , 'twelkedoor de zaad-flagaders in de testikelen gebragt was, is afge- fcheiden en bereid, bewaarende het zelve tot den tijd der ontlastinge. De zaadblaasjes zijn vliezige beursjes, gemeenlijk om-
trent drie vingerbreedten lang en een duim breed, van gedaante als een kleine plat gedrukte peer. Hunne in- wendige zelfftandigheid is celluleus ; de uitwendige be- ftaat uit een fterk en eenigermaate fpieragtig vlies. Zij hebben ieder een loosbuisje, die te zaamen uitioopen in de holligheid van den watergang, nabij den hals van de blaas. Doch inmiddels gaan zij door een klieragtig lig- haam, of zo zouimigen willen, een dubbele klier, de Voorftaanders (Proftata) genoemt, welker loosbuisjes , ten getale van tien of meer, een flijmagtig vogt in den watergang uitwerpen, dat voornaamelijk fchijnt te die- nen om dit kanaal glibberig te houden. Men heeft dit vogt, dat in de Gefneedenen ook gevonden word, dik- wils ten onrechte voor mannelijk zaad gehouden. De kleine verhevenheid, daar deeze vaatjes in den water- gang , digt onder aan den hals van de blaas, eindigen, 'is langwerpig-fpits van gedaante, en word het Haanen- kopje genoemt. Dat uitwendig lighaamsdeel, 't welk men de Schaft
(Penis) noemt, word opgehouden door een vliesagtt- gen band, die 't zelve aan de zaamenhegtingderfchaam- beenderen vast maakt. Het vel, 't welk de febaft be- Meedj aan 't end omgeflagen zijnde , voert den naam van
|
||||||
MEN. MEN. z%$9
|
|||||||
van voorhuid. De eigen deelen-van de fchafe zijn ,;
de fpongieufe lighaamen, de watergang en bet hoofdje: (glans). Doch buitendien heeft de watergang ook eetu celluleusgeweefzel, waar mede hij rondom is bekleed, tusfchen zijne vliezen. Dit geweefzel, nu, maakt niet. alleen het hoofdje, maar aan't begin van den watergang, bij de blaas, een ronde uitpuiling, die de bol (bulbus uréthra) genoemt word. Het hoofdje is zeer gevoelig, om dat de zenuvvtepeltjes er, even als aan de lippen van den mond, maar met een zeer dun vliesje zijn overwo- gen. Voorts heeft de fchafe ook haare fpieren, die tot derzelver opregting, totvoortftuwing van de pis en an- dere gebruiken, ftrekken ; als ook haare bijzondere klie- ren , vaten en aanzienlijke zenuwen. Onder de Teeldeelen der Vrouwen koomt voornaa-
melijk da lijfmoeder (uterus) in aanmerking, alzo dezelve de Vrugt ontfangt en tot den tijd der verlosfinge onder- houd, befchermt en bewaart. Dit lighaamsdeel is inde Maagden zeer klein en gelijkt veel naar een zaamenge- drukte peer; maar, van het begin der zwangerheid af, word het allengs grooter, zettende zich, op een ver- baazende wijze, in de rondte uit. Naar vooren toe ech- ter heeft het altijd een zoort van fnoet (os t'mcce), die in de fcheede uitfteekt, maakende het geene men den inwendigen mond noemt van de lijfmoeder, die door de breede banden in de zijden aangehegt is, en door de ronde banden gèmeenfehap heeft met het uitpuilende deel der fchamelheid. Zij heeft, aan haaren bodem, deen- den der trompetten van Fallopius (tubce Fallopiance), die met een fijn buisje doorgaan in haare holligheid, doch langs hoe wijder worden naar 't andere end, alwaar zij zekere plooijen maaken, die zomtijds naar een waaijer gelijken. Deeze trompetten hebben de langte van om- trent zeven of agt vingerbreedten. Men heeft ze zom- tijds gevonden, omvattende met hunnen waaijer, of een gedeelte daar van, de eijernesten (ovaria), dat twee langwerpige lighaamen zijn, rondagtig doch een weinig plat, leggende aan de zijden van de lijfmoeder, waar aan zij, zo wel als aan de trompetten, door de breede banden gehegt zijn of vastgemaakt. Hunne zelfftandig- heid is fpongieus, doch zeer digt, met eenige kleine blaasjes, ter grootte van een erwt of daar omtrent, die een vogt als wit van eij bevatten. Deeze blaasjes, welkergetal in ééneijernest zomtijds
tien of twintig is bevonden, worden thans gemeenlijk voor eijerf jes gehouden, welken het mannelijk zaad op gelijke wijze bevrugt, als men zulks in de eijeren van het Gevogelte waarneemt. Men verbeeld zich dat één van die Diertjes, welken de wonderbaare ontdekkingen van Leeuwenhoek, in zulk een menigte en in eene zo verbaazende kleinheid , in het zaad der mannelijke Die- ren hebben doen zwemmen, het eerfte beginzel is van het Dier, waar vart het, in zijne flangswijze gedaante, reeds het hoofd en de ruggegraat, die waarlijk zich in het Vrugtfcbepzeltje allereerst, en, voor dat zich nog eenige leden openbaaren, aan 't oog voordoen, zou af- fchetzen; dat het zelve , 't zij in de lijfmoeder, in de trompet van Fallopius, of in het eijernest, een eijtje ontmoetende, 't welk rijp en gereed is om het Diertje te ontfangen, door zekere vaatjes, daar het in't zaad zijn voedzelmede ingezoogen heeft, aan het eijtje of deszelfs vaatjes gehegt word; en dat het verder, met dit eijtje, in de holte van de lijfmoeder, aan derzelver donsagtige- wanden of bodem zich aanbegt, waar van hetzijne vlie- gen en moeikoek krijgt. |
|||||||
Na* de ontdekking deezer Diertjes zijn hier. nog ver~
fcheide omftandigheden bijgevoegt, die, als men. de*-* zelver verbaa2ende kleinheid in, aanmerking neemt« gantsch ongeloofbaar voorkoomen. Immers Leeuwen* hoek zegt waargenoomen tehebben, dat deeze Diertjes van beiderlei fexe zijn, 'twelk dienen kop, omdenoor-> fprong te verklaarea van de Mannetjes en Wijfjes uit een zelfde zaad; hij voegt er bij, dat zij a"angraeijen , paaien en voortteelen, en van huid verwisfelen. Hart- soekbr heeft getragt uit te leggen , hoe er een in het eijtje gaat, en met het zelve zich vereenigt ; waar bij; een ander deed, dat zij waarlijk, de figuur van kleine Menschjes hadden, hoedanig eene figuur van deeze Dier- tjes bij gisling door Hartsojïker was afgebeeld; maar Leeuwenhoek zelf verwierp deeze losfe denkbeelden. Van anderen, heeft dit gevoelen, in't eerst, ver-
fcheide tegenwerpingen ontmoet. Hoekoomthet, zei- de men, dat deeze Diertjes in de grootfte Scbepzelent niet grooter zouden zijn dan in de kleine ; in de Wal- visfeheu niet grooter dan in de gemeene Visfchen , ge- lijk Leeuwenhoek verzekerde; hoe kunnen er in zo ver- baazende veelheidgefchapen zijn, om niets uit te voe- ren; waar toe derzelver overmaatige kleinheid, enz. Doch dit alles zou men omtrent de zaaden der Plantge- wasfen, met even veel regt, kunnen aanmerken. Een gewigtiger tegenwerping was, dat in verfcheide andere vogten, als ook in 't menfchelijk bloed, insgelijks Wormp- jes gevonden werden. Dit heeft Leeuwenhoek zeif verlegen gemaakt, zodathijonderftellen moest, de zaad- vaten op de een of andere wijze gekwetst te hebben« Anderen losfenditop, met de gedagten.dat de Wormp- jes, die zich in het bloed of andere menfchelijkeen dier- lijke vogten vertoonen, door verrotting gebooren zijn ; gelijk men zulks dagelijks in rottend hooiwater verneemt, dat van dergelijke allerkleinfte zeer vlug beweegende lighaamtjes krielt. Dus is dit gevoelen, dat de gezegde Diertjes aan het
mannelijk zaad van allerlei Dieren eigen zijn, zo alge» meen aangenoomen geweest, dat men zelfs de onvrugt- baarheid in de Mansperzoonen door de afweezendheid van zodanige Diertjes , of door derzelver traagheid in vuile befmettingen, getragt heeft te verklaaren. Te- genwoordig echter ontmoet dit gevoelen nieuwe tegen- werpingen, die het zelve in zijnen grondfteun aantasten. DeHeér DeBuffon, naamelijk, heeft zijn werk gemaakt om het mannelijke zaad van veelerlei Dieren, en zelfs van Menfchen, uit lijken, die nog niet koud waaren , met mikroskoopen te onderzoeken, en hij verhaalt nooit zodanige Diertjes, als door Leeuwenhoek zijn afge- beeld geweest, daar in te hebben kunnen vinden. De Diertjes, die daar in voorkwamen , hadden zomtijds, wel is waar, ftaarten, doch deeze ftaarten waaren zeer dun en van verfcheiderlei langte, fchijnende flegts toe- vallig er aangegroeit te zijn, dewijl zij ze eerlang kwijt raakten. Hunne beweeging was geenzins vlug, maar, als zij ftaarten hadden, wiggelden zij een weinig heen en weer, dan over de eene dan overdeanderezijde, en, als zij geen ftaarten hadden , dan bewoogen zij. zich zomtijds troepswijze ;'koomende verders in alles over- een met die lighaamtjes, welken men in andere dierlij- ke vogten, in de aftrekzeis van plantgewasfen en elders, vind. Ondertusfcben kan men niet denken, dat het deezen
Heer aan bekwaame werktuigen heeft gehapert. Hij verhaalt, dat het Mikroskoop, 'twelk hij gebruikte, hem
|
|||||||
S07« MEN.
|
MEN.
|
||||||||
hem door den Engelfchen Heer Needham was bezorgt',
die betuigde dat het kleinfte glas van het zelve veelfter- ker vergrootende was, dan de allerbesten van Leeuwen- hoek. Hier uit befluit hij, dat deeze Waarneemer de gemelde Diertjes veel grooter en overzulks duidelijker heeft afgebeeld, dan dezelven weezentlijkvanhemkun- nen gezien zijn. En hoe bezwaarlijk dit aan Leeuwen- hoek zelf viel , blijkt uit zijn eigen verhaal, daar hij zegt, dat, wanneer hij aan een Tekenaar zijne Diertjes in de hom van een Kabeljaauw wilde laaten zien, die hij zelf zo menigmaal en zo duidelijk gezien had, hij nooit daar toe had kunnen koomen ; niet alleen wegens derzelver uitneeinende kleinheid; maar ook, om dat zij zo broosch, waaren; ja hij getuigt maar zelden, en niet zonder de naauwkeurigfte oplettentheid , aan eenigen derzelven itaarten te hebben kunnen ontdekken; dikwils vond hij, in 't mannelijke zaad der Dieren, niet dan ron- de lighaamtjes, en zomtijds niet het allerminfte., dat naar Diertjes geleek. ■ Ook fchijnt het, om de waarheid te zeggen, dat vee-
l-e Waarneemers, 't zij van den zelfden of van laater t'rjd, de uitneemende bekwaamheid van Leeuwenhoek veelal tot waarborg gebruikt hebben van hunne denkbeel- den, ten opzigt van de gedaante deezer Diertjes, waar omtrent een groot verfchil geweest is onder hun, en waar aan Leeuwenhoek zelf in vervolg van tijd twij- felde. Zommige van de allerbekwaamften in ditftuk, gelijk Baker en Valïsnieri, hebben de afbeeldingen v-an Leeuwenhoek flegts gekopieerd. Weinigen zijn zo edelmoedig als de Heer Haller, die getuigt, dat hij geen glas vond onder die van 't microskoop van Cul- peper, 't welk deeze Diertjes in genoegzaame grootte vertoonde, om derzelver gedaante, genoegzaam duide- lijk te onderfcheiden (Annot. in Prcsl. Acad. Boerha- vii, Vol. V. P.I. h 3S40 Zie hier de Waarneemingen van den Heer Needham
op het zaad van een zoort van Zee-kat, Cateflj-genoemt, in welker hom deeze fcherpziende Heer de zogenoem-. de Zaaddiertjes veel grooter dan in andere Visfchen vond, ja zo groot dat men ze met het bloote oog kon zien , zijnde drie-vierde duims lang. • Geduurende den gehee- len zomer, toen hij te Lisfabon de Zee-katten opende, vond hij in dezelven geen het minfte blijk van hom. Het was tegen 't midden van December,, dat hij de eerile tekenen befpeurde van een nieuw vat, met melkagtig zap gevult. Dit zap, vervolgens door hem onderzogt zijnde, vond hij niet dan ondoorfebijnende bolletjes te bevatten, die in zeker zoort van weiagtig vogt dreeven, zonder eenigen fchijn van leeven ; maar eenigen tijd daar na wierd hij in 't vogt uit de hom van een andere Zee kat, in verfcheide deelen der bewaarplaats, gaiitsch voltooide gewerktuigde deeltjes gewaar, die niets waaren dan kleine veeragtige lighaamtjes. Dezelven beftonden van buiten uit een doorfchijnende
kraakbeenagtige fcheede of koker, waar van het boven- end uitliep in een rondagtige knop of hoofdje , zijnde door de fcheede zelf gemaakt, die zich omflaat en den dienst doet van een klapvlies. In deeze uitwendige fcheede is vervat een doorfchijnende buis, die het ver- eend lighaam, daar wij vanfpreeken, influit, benevens e£nklep;e, een tonnetje of emmertje, en eene fpon- gieufe zelfftandigheid. De fchroef beflaat het bovenfte deel van de buis en fcheede; de zuiger en het emmertje zijn ii 't midden geplaatst, en de fpongieufe zelfllan- digbeid maakt hetonderftc uit. Deezewerli.tuigen.pou> |
pen het melkagtig vogt ; de fpongieufe zelfftandigheid
zuigt zich daar van vol, en, voor dat het Dier zaad fchiet, is de geheele hom niet anders dan een zamenftel van deeze gewerktuigde deeltjes, die het melkagtig vogt geheel en al ingepompt en opgelekt hebben. - Zo dra deeze kleine werktuigjes uit het lijf van het
Dier koomen, en in 't water of in de lucht zijn, wer- ken zij gelijk de afbeelding vertoont. De veer rijst op, gevolgt vandeklep, het emmertje en fpongieus lighaam, 't welk het vogt bevat; zo dranudeveer, en de buis daar dezelve in fluit, buiten de koker beginnen te koomen, buigt zich de veer, en niet te min gaat de geheele toeftel, daarbinnen, voort met zich te be weegen, tot dat de veer, de klep en het emmertje, geheel buiten de koker geraakt zijn. JMaauwlijks is dit gefchied, of al het ovei ige fpringt erin een oogenblik buiten, en het melkagtig vogt, dat in- gepompt was en in 't fpongieufe lighaam begreepun , vloeit weg door het emmertje. Na eene zeer omitandige befchrijving van deeze wer-
king, en naauwkeurige overweeging deezer werktuigen, befluit de Heer Needham, dat er veel reden is, om te denken, of niet de Zaadwormtjes der andere Dieren ook een zoort van werktuigen zijn, gelijkformig aan deeze, en welker werking op bijzondere tijden gefchied; want, zegt hij, laat ons onderflellen, dat erin bet verbaazend getal van Zaadwormtjes, die men op den zelfden tijd in 't veld van 't mikroskoop gewaar word, alleenlijk eenige duizenden zijn, die op een zelfden tijd werken en zich ont- winden, zulks zal genoeg zijn om ons te doen gelooven, dat zij aUemaal leeven ; laat ons insgelijks begrijpen, voegt hij er bij, dat de beweeging van ieder deezer Zaadworm- tjes , even gelijk die der werktuigjes van de gemelde Zee- kat, omtrent een halve minuit aanhoude; en, dewijl er dus eene geduurige agtereenvolging van werking en werk- tuigen is, zo zal zulks lang kunnen duuren, en de zoge- noemde Diertjes zullen, het een voor, het ander na, fchij- nen tefterven. Buiten dien, om welkereden zoude Cal- «walleen in zijn zaad werktuigjes hebben, terwijl alle an* dere Dieren met Zaadwormtjes, waare Diertjes zijnde> zouden voorzien zijn. De analogie is hier van zo veel kragt, dat men naauwelijks zijne toeftemming daar aan kan weigeren. De Heer Needham merkt dog daarenboven aan ,,
hoe de Waarneemingen van Leeuwenhoek zelf aan* de hand fchijnen te geeven , dat de Zaadwormtjes veel overeenkomst hebben met-de geyverktuigde Lighaamtjes (Corps organifés) in 't zaad van de Calmar, „ Ik heb „ (zegt Leeuwenhoek van 't zaad der KabeljaauWen ,, fpreekende) deeze ovaale lighaamtjes genoomen voor. „ zodanige Diertjes, die geborsten waaren en uirgefpan- ,, ren, om dat zij viermaal zo groot waaren als de lig- ,, hàamen van deeze Diertjes, toen die zich in 't lee- „ ven bevonden ; " en, opeen andereplaats, fpreeken- de van het zaad van een Hond, zegt hij; „ Ik heb op- „ gemerkt, dat deeze Diertjes menigmaal van figuur ver- „ anderen , inzonderheid wanneer het vogt , daar zij. ,, in zwemmen, uitwaasfemt ; hunne voortgaande be- „ weeging ftrekt zich niet verder dan de breedte van „ een baairtje uit. " Dit alles weloverwoogen zijnde, gist eindelijk de Heer Needham , dat de zogenoemde Zaaddiertjes wel flegts een zoort van natuurlijke, werk- tuigen konden zijn, veel eenvoudiger van zamenftel dan beùighaam van een Dier. Voornaame zwaarigbeden zijn er, in der daad, tegen
het gevoelen, 't welk aan dis Zaadvvonntj.es de eig&n- febappen
|
||||||||
MEN.
Tchappen van'Diertjes toefchrijft. Is het te begrijpen ,
dat, daar alle andere dierlijke Schepzelen , hoe teder- der, hoe minder koude verdraagen kunnen , deeze Dier- tjes niet te min in 'tzaad-vogt, dat aan een vrij groo- ten trap van koude is blootgeftelt, niet alleen in 't lee- ven blijven, maar zelfs zich vlug beweegen zouden, daar di warmte ze aanftonds traag maakt door de verdikking van het vogt ? Welk eene overeenkomst heeft er plaats ; indien, gelijk Leeuwenhoek ftelt, in't mannelijk zaad der Kikvorfchen tienduizend Diertjes zijn ,' tegen één eijtje in dé kuit van't Wijfje? Hoe verbaazende is het getal van hondertvijftig duizend miliioenen Diertjes in de hom van een Kabeljaauw, gelijk hij rekende? <- De allervoomaamfte zwaarigheid, echter, die tegen
dit gevoelen bijgebragt kan werden, is, dat het zelve eenen voortgang van kleinheid tot in het oneindige on- derftelt. Immers, 't zij men, met zommigen der he- dendaagfche Natuurkundigen, ftelle, dat deeerftebegin- zeis der Dieren vervat zijn in de vrouwelijke eijertjes, 't zij met anderen de Diertjes van het mannelijk zaad daar voor houde; in beide gevallen moet men begrijpen dat er van de Schepping af maar eene ontwinding der lighaamen heeft plaats gehad, en nog plaats hebben zal, 20 lang de waereld ftaat. Onderftel nu eens, dat zoda-. nig een Schepzeltje duizend miliioenen maal kleiner zij dan een volwasfen Mensch; zo zal het Zaaddiertje van de tweede voortteeling ook zo veel kleiner moeten ge- weest zijn, dan het was in den eerden Mensch. Der- halven kan de proportie, van dit Zaaddiertje tot het menfcbelijk lighaam, niet dan door een getal van negen- tien cijferletters worden uitgedrukt. Om de zelfde re- den vereischt de kleinheid van een Zaaddiertje, in de der- de voortteeling, een getal vanagt-en-twintig; indevier- de een getal van zeven-en-dertig; in de vijfde een getal van zes-en veertig; en in de zesde voortteeling een getal van vijf-en-vijftig cijfers. Om zich eenig denkbeeld te maaken, welke eene
kleinheid door deeze proportie uitgedrukt worde, zo zullen wij de uitgeftrektheid van een fpheer of holle bol in vergelijking neemen, die den loopkring van Saturnus tot zijnen grooten cirkel heeft. Onderftellendenude Zon een millioenmaal grooter dan de Aardkloot; en dat de afftand van Saturnus , van het middelpunt dier fpheer, duizend middellijnen van de Zon evenaare; zo zullen ' wij bevinden , dat er niet meer dan vijf-en veertig cijfers noodig zijn, om het getal uit te drukken van de kubiek- lijnen, (dat is zeventien-hondert-agt en-twintigfte deelen van een kubiek-duirh,) in deeze fpheer begreepen; en, ieder kubiek-lijn verdeelende in duizend miliioenen deeltjes, zo zal men rnaar vler-en-vijftig cijfers tot uit- drukking van dit getal behoeven. Bijgevolg zou een Mensch, in vergelijking met het Zaaddiçrtje van de zes- de Voortteeling of Generatie , grooter zijn , dan de fpheer van het Planeetgeftel is ten opzicht van het klein- fte ftofdeeltje, dat met een Mikroskoop kan waargenoo- men worden. Wat zou het zijn » indien men deeze re- kening tot de tiende, ja tot de honderfte of honderd- vijfcigfte Generatie vervolgde, die men ten minfte reke- nen moet, zedert de Schepping, in het Menfchelijk Geflagt te hebben plaats gehad. Immers de geest ver- liest zich in eene kleinheid, nog onverbeeldelijker dan de uitgeftrektheid van het Heelal! Om de bijgebragte en meer andere redenen oordeelt
de Heer De Buf^on de beide gevoelen, zo van eijertjes »is van zaaddiertjes, verwerpelijk. Hij'ftelt vast, dat IV Deel,
|
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
207 f
|
|||||||||
de zogenoemde Zaaddiertjes niet anders zijn dan de lee-
vendige werktuigelijke deelen van het voedzel {Parties Organiques vivantes), -en hij beweert, dat men ze niet alleen vind in de zaad-vogten van de beide fexen, maar ook in de chijl, in de vuiligheid die aan de tanden groeit, en in den afgang. Hij meent beweezen te hebben, dat de voedingen voortteeling van een zelfde oorzaak afhangt; dat de voeding, naamelijk, gefchied door de innerlijke doordringing van deeze werktuigelijke deelen in ieder^ gedeelte van het lighaam, en dat de hervoortbrenging bewerkftelligd word door het overtollige van die zelfde- werktuigelijke deelen, verzamelt in zekere plaats, naar welke zij van alle lighaamsdeelen worden toegevoerd. De Vrugt, reeds geformeerd door vermenging der vog- ten van de beide fexen, word in de lijfmoeder verder opgekweekt, even gelijk zulks gefchied in de eijereïi der Vogelen buiten het lighaam; doch van de eijertjes vind hij, in de Dieren die leevendige Jongen voortbren-. gen, geen bewijs. Zie daar dan ook het beroemde ftel- zel, dat alle Schepzelen uit eijeren voortkooinen, ge- heel verworpen. ■ ' ~'A „ Het geen men zeker weet, (om zijn eigen woor- „ den te gebruiken,) is, dat alle Dieren en Plantgewas- „ fen, en alle derzel ver deelen, een oneindige menigte „ bevatten .van leevendige werktuiglijke klompjes, die- o men eenieder klaar voor het oog kan brengen. Deeze „ werktuiglijke klompjes neemen agtervolgel ijk verfchei- ,, derlei gedaanten en verfchillende trappen van be- ,, weeging en werkzaamheid aan, volgens de bijzonde- „ re omftandigheden. Zij zijn veel menigvuldiger in „ de zaadvogten der beide fexen en in de vrugtbegitv. „ zeis der Planten, dan in de andere deelen der leeven- „ de engroeijende Schepzelen; zij zijn er, ten minfte, ,, veel blijkbaarder en meer ontwikkeld; of, zomen „ wil, daar is een grooter menigte van deeze kleine „ lighaampjes in beweeging. In de Planten en Dieren ,, heeft derhalve een léevende zelfftandigheid plaats, „ hun beiden gemeen, en deeze leevendige werktuig- ,, lijke zelfftandigheid is juist de ftoffe, die tot de voe- „ ding vereischt word. Het Dier neemt zijn voedzel ,, van Dieren of Planten, even gelijk de Planten zich „ ook voeden kunnen met de in kleine ftofdeeltjes ont- ,, bonden lighaamen der Planten of Dieren. Deezevoe- „ dende zelfftandigheid, aan het een zo wel als het an- „ der eigen, is altoos léevende, altoos werkzaam ; zij „ brengteen Dier of Plant voort, wanneer zij een in- ,, wendige vorm, een bekwaame lijfmoeder vind, die „ tot het een of ander gefchikt en met het zelve over- „ eenkomftig is ; maar, wanneer deeze werkzaame ftof ,, zich in grooten overvloed verzameld bevind op plaat- „ zên-, daar zij zich kan vereenigèn, zo formeert zij in „ het dierlijk lighaam andere Dieren, gelijk den Lint- „ worm, de Aarsmaaijen, de Wormen die men zomtijds „ vind in de aderen , in de boezems der herfenen, in „ de lever, enz. Dit flag van Dieren is zijn oorfprong „ niet verfchuldigt aan andere Dieren van dergelijke ge- ,, daantej hunne voortteeling gefchied niet op de zelfde „ wijze als die der' andere Dieren. Men mag derhalve „ gelooven , dat 'zij door deeze werktuiglijke ftoffe „ voortgebragt worden,' wanneer dezelve uit de vaten „ isgeftort, of niet opgenoomeiï word door de vaten, „ welke dienen tot de voeding van het lighaam des ,, Diers, daar zij in huisvesten. Zéér waarfchljnlijk „ is het, dat als dan deeze voortbrengende zelfftandig- „ heïd, die altoos werkzaam is'en ftrekt om zich tot Y ., een |
|||||||||
4o72 MEN.
„ een werktuig te maaien, Wormen en kleine gewerk-
„ tuigde lighaamen van verfcheiderlei zoort formeert, „ naar de verfchillende plaatzen , de verfchülende lijf- „ moeders, alwaar zij zich verzaameld bevind. Wij „ zullen in het vervolg gelegenheid hebben, om bree- „ der de natuur te onderzoeken van deeze Wormen en „ van veele andere Dieren, die op dergelijke manier „ voortkoomen, en te doen zien, dat derzelver voort- „ brenging zeer verfchillende is van het denkbeeld, „ dat men tot heden toe daar van gehad heeft ". Ik zou hier bij kunnen voegen, hoe de Heer De Buf-
ton de voortbrenging van de Aaltjes of Slangetjes in den azijn, in de verzengde tarwe, in het meel ,• van de Diertjes in de aftrekzeis van planten en vleesch der Die- len, in water; hoe hij de gisting zelve, en om kort te gsan, alles bijna, aan deeze eenezelfde werkzaame lee- vende ftufte, die de oorzaak der voortteeling van Men- fchen, Dierenen Planten, zou zijn, toefchrijft; zo dat men niet behoeft te vraagen, of de twijfelagtige Voortbrenging (Generatio JEquivoca) der Ouden, en het lang verworpen denkbeeld, dat de verrotting leevendi- ge<Sctaepzelen voortbrengt, door hem weder ter baan gebragt en als ten throon gevoerd zij. Zie hier, hoe hij zijn Vertoog over de voortteeling der Dieren be- fluit. „ Men vind zekerlijk gewerhtuigde Wezens (Etres
„ Organijés), die wij als Dieren befchouwen, en die eg- j, ter niet voortgeteeld zijn door Dieren van de zelfde „ zoort als zij; men vinder, die niet dan zekere werk- 3, tuigen zijn; men vind van deeze werktuigen, welker „ werking tot zekere uitwerking is bepaald, en die niet 3, kunnen werken dan eenmaal en geduurende zekeren >f tijd, gelijk de homvaatjes van de Zee;kat; anderen „ zijn er, die men, zo langduurig en zo dikwils als men „ wil, kan doen werken, gelijk die van de verzengde j, tarwe ; daar zijn plant-aartige wezens die bezielde „ Lighaamen (Corps animés) voortbrengen, gelijk de „ vezels in het Menfchelijk zaad , waar uit werkzaame „ bolletjes voortkoomen, die zich beweegen doorhun- „ ne eigen klagten. In de klasfe van deeze gewerktuig- „ de wezens, die niet zijn voortgebragt dan door het ,, bederf, de gisting, of liever de ontbinding van het „ zamenftel van doffen uit Dieren of Planten; in dee- „ ze klasfe, zeg ik , vind men gewerktuigde lighaamen, „ dat vaare Dieren zijn, die huns gelijke kunnen voort- „ brengen, fchoon zij zelfs niet op zodanige manier „ zijn voortgebragt. De paaien van deeze verfcheiden- „ heden zijn misfehien nog grooter, dan wij ons kun- „ nen verbeelden ". Ik wil niet onderzoeken of de bezielde lighaamen',
welken de Heer De Buffon hier pp het laatfte zegt, dat bij uit de vezelagtige ftoffe, die hij door het mikros- .koop zag groeijen in het Mannelijk Zaad, heeft zien voortkoomefl, iets minder zijn dan Zaaddiety'es. ik 'vraag alleen ; of iemand der geenen, die de,ontdekkin- gen van Leeuwenhoek erkennen, wel ooit deeze Dier- tjes aangemerkt heeft bezield te zijn, en of hij zelf, of eenigen van zijne Navolgers, ze wel ooit hopger opge- geven heeft, dan gewerkt,uigde Wezeys ? De manier van Bevrugting in;den Mensch, -is, ,vol-
gens het gevoelen van den gernelden Heer, als volgt. „■In het Menfchelijk Zaad, zegt hij, vind men, ge- „ lijk in het zaad van alle groot-e Dieren, zulk een ,, overvloed niet van Werktuiglijke Klompjes (Molecu- », lesOrganigues), als 'm hetzaadr-vanjiuhie Jt)ierenA |
||||||
, MEN.
„ die veel Jongen te gelijk voortbrengen. Ik begrijp
,, dat het zaadvogt van den iVlau, in de icheede uitge- „ ftort, en dat van de Vrouw, in de lijfmoeder veifpreid, ,, ftoffenzijn van gelijke werkzaamheid, beiden beladen „ met zodanige deelen, tot de voortteeling bekwaam, », en deeze onderllelling fchijnt genoegzaam bewezen te „ zijn door mijne proefneemingen; dewijl ik de zelfde „ lighaampjes in beweeging heb gevonden in het v^t „ der Wijfjes als in dat der Mannetjes. Ik zie dat het „ Mannelijk vogt in de lijfmoeder koomt, daar hetzel- ,, ve het Vrouwelijk vogt ontmoet. Deeze twee vog. „ ten, nu, hebben een volmaakte Overeenkoomst (Ana- „ logie), alzo zij beiden zamengefteld zijn uit deelen ? „ niet alleen in gedaante of figuur, maar ook in bewee- „ gingen en werkingen, volftrekt gelijkformig. Der- „ halve begrijp ik, dat, door deeze vermenginge der „ twee zaadvogten, deeze werkzaamheid der werktuig- „ lijke klompjes van ieder der vogten als vast gezet is, „ door de elkander opweegende werkingen van hun ,, beiden,* zodanig, dat ieder werktuiglijk klompje, op- >, houdende zich te beweegen, blijft op de plaats, die „ het zelve voegt, en deeze plaats kan niet zijn dan die „ van het lighaamsdeel, welke het te vooren in het „ Dier befloeg, of liever die , van waar het zelve in „ het dierlijk lighaam is toegevoerd geweest. Dus zul- „ len alle de klompjes, die van het hoofd des Diers af- „ gekoomen zijn, zich vastzetten en fchikken in een „ gelijke order aan de geene, in welke zij wezentlijk „ zijn toegevoerd geworden; die van de ruggegraat af- „ gekoomen zijn, zullen zich, insgelijks, ineenover- „ eenkomftige fehikking plaatzen, zo ten opzïcht van de „ figuur als van den ftand der wervelbeenderen, en „ eveneens zal het zijn met alle andere lighaamsdeelen ; „ de werktuiglijke klompjes, die van ieder der deelen „ van het dierlijk lighaam toegevoerd zijn, zullen na- „ tuurlijk den zelfden ftand aanneemen en zich fchikken „ in de zelfde order, waar in zij zich bevonden toen „ zij-van deeze deelen afkwamen, en bijgevolg zuilen ,, deeze klompjes, noodwendig, een klein gewerktuigd „ wezen formeeren; dat in alle opzichten gelijk is aan ,, het Dier, waar van zij het iiittrekzel zijn ". De Heer De Buffon meent door dit gevoelen duide-
lijk reden te kunnen geeven van een vraagfiuk, dat ze- den den tijd van Aristoteles door de Natuurkundige/r nog nooit is opgelost geworden ; te weeten, waar'het van daan koomt, dat zomtijds Mannetjes zomtijds Wijf- jes gebooren worden. „De Vrugt, zegt hij, is van de ,„ Mannelijke Sexe, wanneer het getal der werktuigljj- „ ke klompjes van den Man het grootfte is in de ver- „ menging der twee vogten; van de Vrouwelijke, in- „ dien het getal der werktuiglijke deelen van de Vrouw ,. grooter is; en het Kind gelijkt naarden Vader of de „ Moeder, of naar beiden, volgens de verfchillende „ vereenigingen van deeze werktuiglijke klompjes; dat „ is te zeggen, naar dat zij zich in zulke of zulke veel- „ beid bevinden in de vermenging der beide vog- „ ten ". De toeneeming va.n de Menfchelijke Vrugt, in de
lijfmoeder, is zo gemakkelijk niet na te gaan, als die der Pullen inde eijeren vanjiet Gevogelte. Uit de waar- neemingen egter, daar omtrent gedaan, fchijnt men met zekerheid te kunnen befluiten , dat dezelve, onmidde- lijk na de vermenging der zaadvogten,. de gedaante van. een bolletje of klootje aanneemt. Immers, drie of vier daggn.Ha;de.bevrugting,.word.in de lijfmoeder een lang- ,. . werpig
|
||||||
MEN,
tferpig rond blaasje gevonden, tenrninftè dé langte heb*
bende van een half duim, en beftaande uit een bij uit- ftek dun en teder vliesje , het welk een vogc bevat dat. veel [ffäar wit van eij gelijkt. In dit vogt kan men eenige kleine zamengevoegde vezeltjes befpeuren, dié de eerfte beginzelen zijn Van de Vrugt. De eene helft van het vliesje is overwogen met een geweefzel van klei- ns vezeltjes, die tot aanhegting van het zelve aan dé lijfmoeder ftrekken zullen. . Veertien dagen verloopen zijnde, kan men in dit
vliesje zeer duidelijk het hoofd, en daar aan zelfs de neus, mond, oogen en ooren, onderfcheiden. Men ziet ook aan het dunne lighaam van het Schepzeltje, dat de laugte heeft van. omtrent een half duim, zekere bultjes of uitpuüingen, alwaar de ledemaaten moeten tiitgroeijen , en agt dagen. daar na vertoonen die zich zichtbaar, doch de armen koomen fpoediger voort, dan de beenen. Ter ouderdom van'een maand, is de Vrugt meer Jan een duim lang; men kan er alle ledemaaten, ia zelfs de vingeren en teenén, in onderfcheiden; ook vertoonen zich de vaten en ingewanden blijkbaar. De vliezen, daar zij in beflooten is, hebben nog eene lang- ronde of eijformige gedaante ; de moerkoek beflaat maar een derde van de geheeie klomp, daar zij in de eerfte dagen wel de helft van uitmaakte. Ten einde van zes weeken -heeft de Vrugt de langte
van bijna twee duimen. De Menfchelijkegedaante word in dezelve langs hoe volmaakter," doch het hoofd is, . naar de andere deelen te rekenen, noch veel te groot. Men heeft het hart zien kloppen in een Vrugt van vijf- tig dagen ; ja het floeg zeifs vrij lang na de uitwerping. Op twee maanden ouderdom is de beenmaaking kenne- lijk in het midden van de beenderen der armen en bee- nen , en aan de punt van de onderkaak, die als dan veel voorbij de bovepkaak uitfteekt. De fleutelbeenderen 2ijn reeds been en de navelftreng is geformeerd, doch zeer kort. Drie maanden oud zijnde is de Vrugt nagenoeg drie duimen lang , en weegt omtrent drie oneen. Nog anderhalve maand laater is de langte zes of «even duimen; alle deelen des lighaams, ja de nage- len zelfs der vingeren en teenen, kunnen klaar gezien worden. Om de werkingen van de Vrugt in de lijfmoeder te
begrijpen, moet men acht geeven op de bijgevoegde deelen, die noch tot de Moeder noch tot het Kind be- hooren, en niettemin volftrekt worden vereischt om de Moeder het haare te doen toebrengen aan de Vrugt Een der voornaamften is de Navelftreng (Chorda Umbi- licalis) , dus genoemt, om dat zij in de navel haare aan- hegting heeft of uitgaat van het Kind, en dat zij naar een ftreng of koord gelijkt. Deeze beftaat uit twee flag- aders, af koomende van de takken der grooie flagader, én één ader, die zich in de poort-ader ontlast, van waar een deel des bloeds, aanftonds, met een ruim kanaal in de hol ader en het hart overgaat. De ader is wel eens zo dik, en derhalve ten minfte viermaal zo wijd als de flagaderen van de navelftreng. Deeze drie vaten breiden zich aan het end, met ontelbaare zeer fijne takmaakin- gen, tusfehen twee vliezen uit, en maaken een plat rondagtig lighaam, tegen de lijfmoeder aangevoegd, het welk de Koek (Placenta) geheeten word, hebbende de dikte omtrent van een duim, de breedte van agt of ne- gen duimen, en zomtijds meer. Dewijl deeze koek door inmonding zamengevoegd word met de vaatjes van de lijfmoeder, zo verbeeld men zich gemeenlijk dat dit |
||||||
MEN/'- 'sof3
gêttel diene, om de Vrugt deel te doen hebben aan den
omloop des bloeds en de werking der longen, die in de- zelve, op zulk een wijze als in de Moeder, geen plaats heeft. De Vrugt is in twee vliezen vervat, waar van het
buitenfte, dat ook de koek bekleed, dik, fpongieus, ruig en vol vaatjes zijnde, het Adervlies (Chorion); het binnenfte, daar dit vlies tegen aan legt, dun en door- fchijnende, het Lamvlies (Amnios) genoemt word. In de Dieren is een derde, wegens zijne figuur het Worst- vlies (Allantois) genoemt, en ook wel Pisvlies, om dat het de'pis van de Vrugt onfangt. Hierom heeft ment zich verbeeld, dat het in de Menfchen ook noodig waa- re, en inderdaad de zwaarigheid, waar die ontlasting anders gefchiede, heeft veelen het zelve ook aldaar doen plaatzen; doch door de ervaarenfte Ontleedkundigen is het niet gevonden. Menondeiftelt derhalve, dat iri.de Menfchelijke Vrugt weinig pis van het bloed afgefebei- deö> en dezelve met het bloed in de aderen van de Moe- der te rug gevoerd worde. Een groot gefchil is er geweest over de manier, op
welke de Vrugt haar voedzel ontvangt. Men kon niet twijfelen of het moederlijke bloed, aan dezelve door de ader van de navelftreng toegebragt, moest in ftaat zijn, om de Vrugt van voedzel te voorzien. Daarom heeft men gemeend dat de Vrugt, in de eerfte maanden, op die wijze alleen gevoed werde; in de volgende maan- den , als derzelver werktuigen van verteering allengs tot volmaaktheid koomen, onderftelde men, dat zulks ge- fchiede door middel van het vogt, in de vliezen ver- vat. Zommigen, zelfs, zijn zo ver gegaan , van te be- weeren, dat de Vrugt in 't geheel geen ander voedzel kreeg, dan dit vogt; het welk zeer bekwaam tot voe- ding is, en in de maag niet alleen, maar ook in het ge- wärmte gevonden word. Men heeft inde vuiligheid van nieuw gebooren Kalven, voor dat zij eenig voedzel bui- ten het lighaam genuttigd hadden , veel haair gevonden ;, 'waaruitzommigenopmaakten, dat het ongebooren Kalf zich zelf likte; maar anderen meenen, 'dat dit haaireen wezentlijk bewijs van het gefielde is ; alzo men bet in 't vogt der vliezen drijvende gevonden heeft. (PHl. Tranfatt. Vol. XLIX. Part. I. for. 1755. p. 254.) Doch waarvan daan hebben dan zodanige Kinderen, die met den mond of keel gefiooten ter waereld koomen, hun voedzel gehaald'? De Heer De Buffon brengt hier omtrent weder eea
nieuw gevoelen ter baan. In de eerfte plaats ontkent hij, dat de bloedvaten van de lijfmoeder en die der koek mondeling met elkander vereenigt zijn. „ Men heeft, „ zegt hij, deflagäders van de ftreng ingefpooten en het „ vogt is door de ader terug gevloeid, zondereenige „ uitftorting. Ten anderen, kan men de tepeltjes van „ de lijfmoeder uit de holletjes van de koek haaien, „ zonder eenige ontlasting van bloed; alleenlijk zijpert* „ uit beiden een melkagtig vogt, en dit ftrekt tot voe- j, ding van de Vrugt. Het koorht mij voor, dat dit vogt „ in de adertjes van de koek word ingenoomen even ,, gelijk de chijl in de onderfleutelbeenfche ader, en „ misichien verrigt de koek grootendeels het geene de „ long anders tot'de bloedmaaking toebrengt. Immers, ,, dit weet ik zeker, dat het bloed zich véél vroeger in „ de koek dan in de Vrugt vertoont, en ik heb dikwils „ ineijeren, die een of twee dagen gebroed waaren, „ waargenoomeh, dat het bloed allereerst voor den „ dag koomt in devliezen, en dat de bloedvaten er zeer Y a „ groot |
||||||
MEN.
|
||||||||||
MEN.
|
||||||||||
^074
|
||||||||||
baarde zonder hoofd en met den hals bloedig. Die laat-
fte omflandigheid, alleen, maakt het verhaal genoeg- zaam verdagt. Doch fchoon men deeze fabelen de Vrouwtjes al uit
hec hoofd kon praaten-, men zal haar, willens of on- willens moeten toeftaan, dat ten minfte de Moeder- vlakken {Nävi) uit iets dergelijks haaren oorfprong heb- ben. En, inderdaad,'indien zij bewijzen kunnen dat er moedervlakken zijn, zal men het haar ligt gewonnen gecven. Maar' hier'in beftaat.bet gefchil, zal men zeg- gen. Geen Kind, bijna, komt ter waereld,of het heeft, hier of daar, eenige vlak aan het lighaam. Geen Vrouw is er, welke in den tijd haarer zwangerheid niet wel iets voorkoomt, waar op haare verbeelding werkt,- die niet zomtijds door driften vervoert word, om iets met kragt tebegeeren, of door ontfteltenis word aangedaan. Zo nu het geval wil, dat de een of andere vlak, in het ter waereld gebragte Kind, betrekkelijk kan gemaakt wor- den tot iets, dat de Kraamvrouw heugt zich wedervaa- ren' of ontmoet te zijn, zal men zulks een Moedervlak noemen. De vraag is, of dit met reden gefchiede, en of de inbeelding van de geene, die er overeenkomst in vinden, niet meer daar aan toebrengt dan de Moe- der? Maar zal men zeggen , deeze vlakken hebben dit bij-
zonders, en zijn daar aan kenbaar, dat zij als 't in den tijd van devrugten is, welker gedaante zij uitdrukken; bij voorbeeld van Aardbeijen, Kersfen, Moerbefiën , of wat diesmeer is, van koleur veranderen. Ik zal hier bij brengen wat de Heer De Bhffon, dien aangaande zegt. ,, Met een weinig meer.oplettendheid en minder voor- „ oordeel, zou men deeze koleur der vlakken van het vél „ veel menigvuldiger zien veranderen j dit moet telkens ,, gebeuren , zo menigmaal de beweeging van het bloed ,, verfneld word en deeze uitwerking heeft vooral plaats „ in den zomertijd, wanneer de warmte van'de lucht ds „■ vrugten rijp maakt. Deeze vlakken zijn altoos geel, „ of rood, of zwart, wanneer bet bloed deeze koleur ,, geeft aan liet vel, om dat het met te grooter veel- „ heid in de vaatjes dringt, waar mede de huid is door- ,, vlogten. Indien deeze vlakken.in de belustheid der Moe» ,, der ontdaan, hoe koomt het dan dat zij niet zo veel» ,, derleij figuuren en koleiuen hebben, als de onderwer- „ pen van die belustheid ? Welke zonderlinge afbeel- ,, dingen zou men niet in deeze vlakken zien , indien „ de ongeregelde lusten van de Moeder altemaal zich op ,, de huid van het Kind vertoonde"? - Het is zeker dat de Vrugt, :iog in haare vliezen vervat zijnde , geen gemeenfcbap heeft met de uitwendige lucht,.en dat zij, bijgevolg, geen adem haalt. De long van zulk een vrugt drijft niet, maar zinkt in het water; weshalven deeze proef gebruikt word om te onderzoe- ken , of een Kind geleefd heeft of niet. Echter wil men zich wijs maaken, zomtijds gehoord te hebben, dat de Vrugt zugtte, fteendeoffchretde; doch dit zijn fabelen, enkel toe te ichrijven aan het geluid, 't welk de winden maaken in het lighaam. Alleenlijk kan het gebeuren, dat tegen den tijd der verlosfinge, na het breeken der vlie- zen, bet Kind begint, adem te haaien eer het ter wae- reld is gekoomen,. en dat het dan ook fchreit. Tevoo- ren mist het den omloop van het bloed door de longen, welke de ademhaahng veroorzaakt, en het bloed gaat ten deele uit het regter oor van het hart in het flinker over, door een opening het Ovaal Gat (Foramen Ovale) ge- Hoemt, die de ongebooren Vrugt. eigen is, en naderhand allengs
|
||||||||||
„ groot en menigvuldig zijn, terwijl, uitgenoomén die
„ Hip alleen, daar zij in uitloopen, het geheele lighaam „ van het kleine Pulletje niets is,, dan een witte en bij- „ na doorfchijnende ftof, in welke men nog geenbloed- j, vat kan vinden. „ Doch mendient hier niet alleen de voeding van de
j, Vrugt, maar ook die van al den omflag in aanmerking „ te neemen.' .De koek, het vogt en de vliezen, naa- „ meiijk, groeijen zo wel aan als de Vrugt, en bijge- ,, volg moeten zij ook een zoort van leeven heb- „ ben. Waarom zal men meer zeggen, dat de koek j, door de Vrugt, dan dat de Vrugt door de koek gevoed „ worde. Alles zwemt, in het begin van deeze aan- „ groeijing, zonder . eenige aanhegting in de lijfmoeder, „ en derhalve kan diestijds de voeding niet gefchieden^ „ dan door indringing (intus-fufceptian) van het melkag- „ tig vogt, daar in vervat. Dekoek, nu, fchijnteerst ,, dit voedzel in te trekken, de melk tot bloed te maa- .,, ken, en aan de Vrugt door de aderen toe te voeren; ,, het vogt van het lamvlies fchijnt niets te zijn dan dit ,j, zelfde melkagtig vogt gezuiverd, waar van de veel- ,, heid vermeerdert door eene dergelijke indringing , „ naar maate dat dit vlies aangroeit, en de Vrugt kan j, uit dit vogt, door den zelfden weg van indringing, „ het noodige voedzel trekken tot zijne ontwinding ,• want "„ men moet in aanmerking neemen, dat in den eerftcn „ tijd, en zelfs tot de twee of drie maanden toe,. het „ lighaam van de Vrugt maar zeer weinig bloeds bevat; „ het is wit als ijvoor en fchijnt niet zamengefteld te j, zijn dan uit lijmpha, welke vastheid aangenoomen „ heeft; dewijl nu de huid doorfchijnende is en allelig- ,, haamsdeele-n zeer week zijn, zo kan. men gemakke- „ lijk begrijpen , dat het vogt, in het welke de Vrugt ,, zwemt, ze op ftaande voet kan doordringen, en dus ,, de noodige ftof verfchaffen tot haare voeding en ont- „ winding. In den laatften tijd alleen, kan men den- ,, ken, dat de Vrugt voedzel inneemt door den mond, ,, dewijl men in haare maag een vogt vind, gelijk, aan ,, het geene het lamvlies bevaf, als ook pis in de blaas „ en afgang in de darmen; en dewijl er geen pis, noch „ meconium (het welk de naam van deeze vuiligheid is,) }, in deholligheid van het lamvlies gevonden word, zo „' is er vooral reden om te gelooven, dat de Vrugt geen tl afgang uitwerpt; te meer om dat men er heeft zien ,, gebooren worden met een geflooten fondament, zonder dat daarom te meer meconium in het gedannte
-, waare ". »... Niettegenftaande de Vrugt niet onmiddelijk raakt .aan
de lijfmoeder, en er alleenlijk door de kleine uitwendi- ge tcpeltjes van haare bekleedzelen aan gehegt is, zon- der dat men eenige gemeenfcbap van zenuwen kan be- wijzen of met waarfchijnlijkheid onderftellen plaats te hebben; zijn er van alle tijden her geweest, die be- geerden , dat, al wat aandoening op de zwangere Vrouw Jiad, ook aandoening had op het Kind.- Men heeft dit .niet alleen tot lighaamelijke aandoeningen bepaald, maar ook uitgeftrekt tot die van den geest. Ontelbaar zijn •de Historiën van wanftaltigheden des^ lighaams in het Xind, uit het enkel befchouwen van iets onnatuurlijks door de Moeder gefprooten. Men vind, bijvoorbeeld, met veel kragt verzekerd, dat een Vrouw, fchielijk een Uedelaar ziende met een haazemond en het gehemelte gefpleeten , ook zulk een Kind ter waereld bragt ; Hel- juont verhaalt, dateene, diede Graaven van Egmond en Hoorn te Brusfel had zien onthoofden, een Yrugc |
||||||||||
MEN.
allengs geflooten word; ten zij men dezelve door ge-
woonte open.houde; gelijk men wil dat in de Duikelaars en andere Menfchen, die eengeruimen tijd zonder adem- haling leeven kunnen, plaats heeft. . De duuring der zwahgerheid in het Menfchelijk gefiagt,
is gewoonlijk van negen maanden ; wanneer men zegt, dat de Vrugt op haar tijd ter.waeield koomt. Zelden echter loopt de negende maand vol ùit, ten zij men op maanefchijnen wilde rekenen, van agt- en -twintig dagen. En hier mede koomt overeen , dat, volgens de waarnee- ming der Vroedvrouwen, de tijd der kraam omtrent tus- fchen den twee honderd twee-en-vijfdgften en twee hon- derd-vier-en-zeventigften dag na de Bevrugting, invalt. Echter zijn er voorbeelden van veel vroeger kraam, en zelfs van leevendige Kinderen, op de vierde, vijfde en zesde maand gebooren ; doch de zodanigen fchijnen niet in het leeven te kunnen blijven, die voor het begin van de zevende maand , dat is voor den honderd-twee- en-tagtigften dag ter waereld koomen. Zommigen heb- ben zich verbeeld, dat Kinderen van de agtfte maand meer gevaar loopen om jong te derven, dan die van de zevende, en dit gevoelen is zelfs vrij algemeen aange- noomen geweest;, maar de ondervinding heeft het tegen- deel doen blijken. Men fielt hedendaags, hoe nader de tijd van negen maanden uitgeloopen is, hoe meer waar- schijnlijkheid, dat het Kind in't leeven blijven zal. Men erkent, dat die van zeven maanden doorgaans zwak zijn en zelden tot volwasfenheid koomen. > Zo ftrekt zich dan de tijd dér Kraam van 't begin der
zevende tot de volle negen maanden uit , en, dat vroe- ger koomt word voor een Misdragt gehouden. Maar de vraag is, hoe ver die tijd zomtijds wel over de negen maanden loopen? De Romeinen hielden de Kinderen die na de tiende maand, zo men voorgaf, goboorenwaa- ren, voor Onwe.ttig. Het Parlement van Parijs heeft een Meisje, van den driehonderd-en vierden dag, voor Wettig erkent, en. een ander, van den driehonderd-en- t.vaa'f-ien , veroordeeld. In Regten moet zekerlijk een bepaaling daar omtrent zijn* en 't koomt vreemd voor, dat die van Montpellier een Kind van twintig maanden nog voor Wettig houden. Het is waar, men vind ver- fcheiJe berigten van Kinderen , die over het jaar, ja an- derhalf jaar en langer na de Bevrugting, zouden ter wae- reld gekoomen zijn; dog bij kundige Luiden zijn die ge- vallen doorgaans van bedrog verdagt. Op de elfde maand weet men dat Kinderen ter waereld gebragt zijn, die dan ook zomtijds fterker en grooter dan gewoonlijk, ja met een geflooten Hoofd en met Tanden gebooren worden; doch in zulk een geval, en in alle anderen daar de kraam langer duurt, moet iets aan de gefteltheid van het Kind of van de Moeder haperen , het welk den gewoonen loop der natuur dermaaten vertraagt en als buiten paaien ftelt. Te vooren hebben wij den Mensch befchouwd , van
2Îjne Geboorte af tot aan den ftaat van Volwasfenheid, en zijne veranderingen nagegaan , geduurende deeze toe- neem ing; vervolgens hebben wij de verfcheidenheden , ende Geftaîte, Aart en Leevensmanier der Menfchen, die opdengeheelen Aardkloot zijn, in^agtgenoomen; toen zijn wij overgegaan tot de Ontleedkundige befchrijving van den Mensch, wij hebben zijne Beenderen, zijne Zintuigen , zijne Ingewanden nagefpoort,. en derzetver gebruik kor- telijk doch niettemin naauwjeeurig , aangeweezen; de manier, op welke hij zijns gelijke voortbrengt, heeftons nu laatst bezig gehouden. Eindelijk zien wij den Mensch |
|||||
MEN. 6075
weder in den ftaat, waar in hij op het toneel des wae-
relds verfchijnt. Thans zullen wij nog onderzoeken, wat nuttigheid men hebben kan van de deelen van't Men- fchelijk Lighaam in de Geneeskunde. Men kan den Mensch, in dit opzigt, aanmerken als
leevendigof dood, en de Geneesmiddelen, die hij uit- levert , onderfcheiden in zodanigen, die van een lee- vend Lighaam of van een Lijk genoomen zijn. Deeerften zal ik bepaalen tot het Hoofdhaair , de Nagelen, het Oor- fmeer, de Kwij 1, het Bloed, den Afgang, en van de Vrouw hetZ°gen de Nageboorte; de anderen tot het Vet, de Mumie, het Bekkeneel, ende Mos, die op het zelve groeit. De reuk van Haair, dat verbrand word, is dienstig om
de opftijging te doen bedaaren. Door distillatie geeft het zelve een vlug, doordringend zout, dat in de vallende ziekte , beroerdheid , flaapzugt en dergelijke kwaaien, aangepreezen word. Men geeft het van 6 greinen tot 16, met eenig bekwaam vogt in; daarenboven verfchaft het hoofdhaair, wanneer men het zelve door een krom- hals, in het zand gezet, distilleert, een olie, die zeer dienstig geagt word om het haair te doen groeijenen we- der koomen, op plaatzen die kaal geworden zijn; wan- neer men deeze olie met honing tot een zalfje mengt, en er dus het hoofd mede beftrijkt. De asch. van haair, van een half tot één geheel drachma, afgetrokken in een glas wijn, word aangemerkt als een goed middel tegen de geelzugt; wanneer men dit aftrekzel, doorgegooten zijn- de , 's morgens inneemt op een nugtere maag, en daar mede eenige dagen aanhoud. De Nagels der Vingeren en Toonen werken met braa-
ken en afgang geweldig; het is een middel dat men in het Leger gebruikt, om fchielijke ontlasting te maaken. Zij worden ook tegen de vallende ziekte aangepreezen. Men geeft ze tot één fcrupel op zich zelf, of tot twee. fcrupels, ééne nagt afgetrokken in een glas wijn. Scro- derus fchrijft er de volgende bereiding van voor. Neemt een vierdeloots nagelknipzel, laat het in één pond goe- de wijn weeken, tot dat het in flijra verteerd is ; filtreer dan 't vogt en doet er één once brandewijn bij ; bewaaren- de het dus tot gebruik. De gifte is van één tot zes drach- men, in de vallende ziekte, flaapziekte, waterzugt en verouderde afgaande koortzen. Het Oorfmecr heeft een zeepagtige, zuiverende doch,
niettemin balfamieke hoedanigheid; het is nuttig in de kwetzuuren der zenuwen en peezen ; 't zij op zich zelf gebruikt, of gemengd met BalJ. Sulphuris oïPeruviannm. Ettmuller prijst hetzelve, gemengd met uitgeperste nooten olie, aan, om de wonden te zuiveren. Agri- cola geeft de befchrijving van een zalfje, zaamenge- fteld uit oorfmeer, loodzuiker en olie van nooten, 't welk in weinig tijds, op eeue verbaazende manier, deontftee-. kingen, zwelling der gewrichten en verzweeringen, ge- neezen zou. Het is inzonderheid bekwaam om de klei- ne kwetzuurtjes, ,die men zich zomtijds aan de wortels der nagelen maakt, en de barsten in de lip, die uit win- terkoude ontdaan, te heelen. Men geeft ook voor, dat het, tot een half drachma, met eenig bekwaam vogt, ingenoomen zijnde, tegen het kplijk dienstig zou zijn; doch wij hebben tot inwendig gebruik, buiten twijfel, beter en minder walgeiijke geneesmiddelen. . De Kwijl of 't Speekzel bevat een vl ug armoniakaal-zout,
't.welk er ook eene zeepagtige hoedanigheid aan geeft, die het tot een wondmiddel dienstig maakt. Het is be- kend, dat veele Beesten bunne"wonden geneezen door Y 3 zo |
|||||
MEN7
|
|||||||||
ào7<S RIEN'.
|
|||||||||
daar Iaat droogen ; doch met enkel water gelukt dit ook
wel eens, en nog beter met azijn. Anderen raaden aan, het bloed op het vuur uit te waafemen, en dan tot een poeijer te .maaken, het welk men in de neusgaten kan blaazen; zommigen willen, dat men het zal gieten op een heet ijzer, en den waafem daar van in de neus ontvangen. Doch het is te denken , dat in alle die middelen meer inbeelding dan weezentlijke kragt plaats heeft. De Pis word in de Verwerijen veel gebezigt, inzon-
derheid tot die daar men blauw verft, om de ftoffen be- ter te doen doordringen; gelijk men ze oudtijds ook tot purperverwen gebruikte. Als zij te rotten geilaan beeft, bedienen zich de Vollers en Zifverwers daar van , om de wol en zijde fchoon te maaken. Tot het bereiden van armoniak-zout en van falpeter, is zij noodig. Uit- wendig is het een zeer goed middel, tot verzagting dei- pijnen van de podagra; 't zij als een ftooving, of met iUstgeflootentcteen pap, en dus opgelegd. Men wascht daarmede de deelen des lighaams, die met kwaad zeer, fchürft of dauwworm>geplaagdzijn,en zij is bij uitftek diens. tig tot 't doen verdaan van pijnen in de leden, o/ in de (pie- ren , die uit koude ontdaan zijn, of Uit eene verkleu- ming der vogten. Dus, weet men , is het een bekend middel, de handen, die door de winterkoude barstig zijn van vel, 's avonds te wasfehen met zijn eigen water, inwendig kan de pis gebruikt worden als een openend, verdunnend, oplosfend, zuiverend geneesmiddel ; zij neemt de verftoppingen der ingewanden zomtijds weg, geneest de geelzugt, verdrijft de opftijging en bevordert den loop der ftonden. Ramazziwi verhaalt, dat het in, Italien gemeen is voor jonge Dogters, die bleek en on- gedaan zijn, zich te geneezen, door eenige tijd lang van haar eigen water te drinken. (De Mcrbis Artißcum pag. 96,, 97.) Het is ook nuttig in dejigt, lamheid, wa- terzügt en alle mützugtige kwaaien. Men gebruikt het ter veelheid van vijf of zes oneen, versch geloosd en lauw, 's morgens, voor dat men iets genuttigd heeft, en dat van een jong, gezondMansperzoon, is best. Ook word 't in kliisteeren tegen het kolijk en hardlijvigheid gebruikt, als wanneer het zout, daar in zijnde, tot een zagte prikkeling verftrekt, maakende deeze klijfteëren ' meerpurgeerende, dan die enkel verzagtende zijn. Door de Scheijkunde krijgt men uit de pis veel kragtiger mid- delen. De geest 'en het vlugge zout zijn fterk zweet- drij vende, en niet alleen dienstig tegen de verftoppingen, wanneer die uit eene taaijheid der vogten of flijraigbeid ontdaan , maar ook tegen de. derdendaagfche koorts. Men geeft het zout van zes tot zestien greinen in, 'en de geest van agt tot'twintig druppelen, in eenig be- kwaam vogt. Als men twee drachmen van deezen geest mengt met "twee oneen overgehaalde brandewijn, zalmen een uitmuntend middel hebben om de verlamde leden te wrijven, als ook tegen de heupe-jigt. De (linkende olie dient uitwendig tot 'het oplosfen van koude gezwellen , tegen de lamheid, en door de enkele reuk tegen de op- ftijging. De Phosphorits, die men op een konstige wij- ze uit de pis 'bereid, is tegenwoordig zo zeldzaam niet als voorheen. De Afgang van den Mensch is zo walgelijk, dat men
naauwlijks zoude denken, dat die tot eenig geneesmid- del (trekken kon. Nögthans kan men niet twijfelen aan deszelfs verzagtende en week maakende kragt, in hetbe- vorderen van de rijpwording der gezwellen, wanneer die zeer fpoedig vereischt word. Ettmuller verhaalt, hoc
|
|||||||||
ze af te likkefi, eri in den Mensch vind uien dergelijke
voorbeelden. Een Geneesheer verhaalt, dat op zekeren dag een zijner Broederen, in't ontleeden, zich met het fnijmesje aan het hoornvlies van het oog kwetste, daar aanitonds veel waterig vogt uitliep, en heteenigfte mid- del, daar tegen gebruikt, was, dat zijn Moeder's mor- gens, riugteren zijnde, de wonde zagtelijk met de tong likte, waar door dezelve, binnen weinige dagen tot hee- ling was gebragt. (Ephemerid. Natur. Cttrioforum Decur. II. 'Ami.III.pag. 195.) De verzagting, die het fpeek- zei toebrengt aan jeukt en ontvellingen van de huid, is ieder een bekend. Veelen hebben er ook baat bij ge- vonden tegen de aambeïjen , wanneer zij die eenige maaien wreeven met papier, dat in fpeekzel was natge- maakt. In het uitzuigen der wonden of lleeken van ve- nijnige Beesten, heeft bet zekerlijk ook zijne nuttigheid. Daarenboven vind ik aangetekent, dat het met goeden üitïlag tegen de koorts gebruikt zij. {Ibid.,Decur. III. Ann. V. & VI.) Zommige Schrijvers, eindelijk, ver- zekeren , dat het inflokken van een brok broods, die ge- kaauwd is door een perzoon, werkelijk de ftondenheb- bende, dezelven in eenandere, daar zij opgeftoptwaa- ien , kan doen wederkoómen. Alle deeze waarneemingen , die bewijzen , dat het
fpeekzel geen enkeld waterig vogt zij, moeten ook bui- ten twijfel (lellen, of, zo 't in een gezond Perzoon verfchei- de goede eigenfehappen heeft , dat van een Mensch, die met eenige kwaal behebt is, van nadeelige uitwer- kingen zal zijn. Men kan derhalven de gewoonte vàn zodanige Minnen en Moeders niet genoeg misprijzen, die, ziekelijk of zwak van geftel zijnde, niet nalaa- ten de pap, makronnen of ander voedzel, eerst in haa- ren mond te fieeken, voor dat zij het aan de Kinderen geeven; 't geen derzelver verteering bederft, geduurig in hun bloed een befmette chijl brengt, en de bronader is van een menigte ziekten, welken ze uitteerende doen fterven , of waar van den ingewortelde oorzaak dikwiis nooit kan weggenoomen worden. Het Bloed van den Mensch verfchilt, gelijk wij tevoo-
rengezien hebben, weinigvandat der Beesten , enhetle- vert, door distillatie, bijna het zelfde uit als alle de andere lighaamsdeelen der Menfchen en Dieren. Men zou er derhalven dergelijken geest, olie en vlug zout, als dat van Hertshoornen uit bereiden kunnen, doch dit is niet in gebruik. Veel meer gerugts heeft van oudsher ge- maakt, de aanprijzing van het drinken van 't warm zijn- de bloed van een Mensch, tegen de vallende ziekte. Celsus verhaalt, dat iemand door dit middel van deeze elendige kwaal is verlost geworden ; doch Tülfius be- fchrijft twee gevallen, wààr in bet bloed van een zo even onthoofden Jongman, gedronken zijnde door twee Zodanige Perzoonen, de kwaal verergert heeft, in plaats van te verdrijven. Men geeft, wel is waar, voor, dat de Patient zich daar óp fterk beweegen moet, ten ein- de hij aan het zweeten raak e, doch niettemin is dit af- fchuwelijke middel, naderhand nog in verfcheiden ge- vallen nutteloos bevonden....''Zelfsheeft men gezien, dat zodanige, die bloed van Menfchen hadden ingenomen, ijlhoofdig en dol geworden zijn ; ja een derzelven ftierf drie dagen daar. na. Waarlijk reden genoeg 'om zulk een geneesmiddel, waar van de. natuur zelf een afgrij- zen heeft, geheel te verwerpen! Echter weet men door ondervinding, dat zomtijds de bloedilortingen'ophouden, 'en inzonderheid het bloeden uit de neus, wanneer men linnen, in bloed gedoopt, op't voorhoofd legt, en het |
|||||||||
MEN.
|
|||||||||
MEN. ?p7;?
|
|||||||||
hoe hij" heeft ondervonden, dat in een Pesttijd een pap van
vuiligheid het best (jaagde, om ds kwaadaartige gezwel- len tot eene voordeelige ettennaakirig te brengen. Men laatze ook droogen en maaktze tot poeijer, dat, met honing tot een papje gemaakt zijnde , om den hats ge- legt word in eene'ontfteeking van de keel. Door distil- latie met de retort geeft de Menfcben-drek, wanneer zij in de lucht bijna tot poeijer is gedroogd, een water, en olie, die men, door verfcheideoverhaalingen, t'eene- maal van den walgelijken reuk kan zuiveren. Het water word gezegd het gezigt bij uitftek te verfterken, en de vlakken van 't hoornvlies weg te neemen, indien men van't zelve eenige druppelen, verfcheide maaien op een dag, in het oog laat vallen; 't doet het haair groeijen, 't maakt het vel mooij, geeft er een goede kleur aan, neemt de lidtekens weg en de ruuwheid der handen. Men vind, ten dien opzigte, eene waarneemingvan ze- keren Geneesheer, (ßphem. Natur. Curiojorum Tom. IX. Ann. 1752.) die verhaalt, dat hij een Juffrouw ge- kend heeft van veel aanzien, welke door't gebruik van zulk drekwater, tot in zeer hooge ouderdom het mooi- Ite vel en defchoonfte koleur, die men wenfehenkon, behouden had. Zie hier, op wat wijze zij zich eenigen voorraad daar van bezorgde. Deeze Juffrouw had een jongen gezonden Dienaar,
die zijn gevoeg deed in een veitind koperen bekken,*'t welk een dekzel had, dat nauwkeurig floot. Zo dra hij zijn afgang gemaakt had, werd het bekken fchielijk toe- gedaan , op dat er niets zou weg waafemeu, en, als de Jongman oordeelde dat alles wel bekoeld was , verga- derde hij zorgvuldig het vogt, dat onder aan het dekzel hing, en deed het in-een flesje, om, e^en als een kostbaar reukwatertje, gebruikt te worden bij het Toi- let van zijne Juffrouw. Deeze Dame verzuimde niet, alle dagen haar aangezigt en handen daar mede te was- fchen, en door dit middel wist zij haar fchoonheid zo lang zij leefde te behouden. Wij twijfelen niet, of dit water, 't welk zagt en olie-
sgtigis, zal inderdaad kunnen ftrekken om de huid lenig en mooij te houden ; doch men fchijnt waarlijk te veel aan de fchoonheid verflaafd te zijn, indien men zich daar toe van een zo walgelijk middel bedient. De olie van drek die door distillatie overkoomt, is goed als een fmeering gebruikt, tegen fchurft, krauwagie ,*. ontvellingen van de roos, en, zo men wil, zelfs tegen de kanker, voor- naamelijk die der borsten. Zommigen hebben voorge- wend, dat men door een langduurige zagte broeijing de Menfchen-drek zover kan brengen, dat zij de reuk krijgt van Moskeljaat of Si vet, en dit word van Paracelsus fVestersch Sjwtgenoemt. Dat de reuk van moskeljaat voort kan koomen uit vermenging van dingen die gantsch on- "aangenaam ruiken, is bekent door de ondervinding van Lemerij (Hift. de VAcad. Royale de Sciences de Pa- ris, Ann. 1760.) Men weet ook dat zij door verbran- ding gebooren word in de fchors van Cafcarille, daar te vooren zodanig een reuk niet in was. Wie zal dan zeg- gen , of het oude gevoelen, dat de reuk der moskeljaat door de ftank van een zekreet word kragtiger gemaakt, te verwerpen zij ? En dus zou de afgang ook misfehien door langduurige bereidingen , wel al zijne kwaade reuk verliezen, en een gefieel andere aanneemen kunnen. Ziet men geen dergelijk voorbeeld in de geest en olie van lighaamsdeelen der Dieren door fterk vuur daar uit gehaalt, die in't eerst ijslijk flinken, dog door verfchei- de overhaalingen gantsch niet onaangenaam worden van reuk. |
|||||||||
Het Zog of dejMelk der Vrouwen, bevat çene maatige
veelheid boter- en kaasagtige'deelen en veel we'ij," 4jt maakt dezelve verfterkende en dienstig in zodanige ge- vallen daar een ligt verteerbaar voedzel vereisebt word, uit hoofde van een gebrek of verzwakking der ingewan- den , gelijk in de teering en borstkwaalen', ' alwaar de fcherpheid en ziltigheid van het bloed moet verbeterd worden. Dewijl ook het zog ons eerfte voezel is, kan men met reden denken, dat het meer overeenkoomst met ons geftel heeft dan iets anders. Het is, zegt Dok- tor Cheijne, zekerlijk het overeenkoomftigfte en ria- tuurlijkfte voor ons lighaam, en waar van men, zo in de Kindsheid, als in de Jongelingfchap en in de zwakhe- den vanden Ouderdom , heilzaame uitwerkingen gewaar word. Geene verzwakking is er bijna, hoe groot ook", waar van dit vogt het lighaam niet herftellen kan; en het zou van nog meer kragt zijn, indien het niet bedor- ven werde door de onachtzaamheid der Minnen. Indien zij niet dan goed voedzel gebruikten, niet dronken dan water, of zich van fterke drank en zwaare wijn fpeen- den; indien zij zorg drqegen voor hun lighaam en het zelve zuiver hielden ; zo zou haare melk, als door on- eindige fijnder en teerder buisjes afgefcheiden wordende dan die der Beesten, een regte Neftar zijn, zo wel in de teering, als in de lammigheden en zenuwziekten. Maar, zo als de zaaken tegenwoordig zijn , daar men haar geen regelmaat in fpijs en drank kan doen onder- houden, noch zich verzekeren van haar gedrag, is het, in zulke gevallen, dikwils beter, toevlugt te neemen tot Ezelinnen en Geiten-melk, of tot het onfchaadelijk en gezonde voedzel van Koeije-melk met gerste-water, ha- verenpap en dergelijke. De Nageboorte is op veelerlei manieren gebruikt ge-
weest. Men heeft ze nog warm zijnde op het aange- zicht gelegt, om de fproeten te verdrijven, en de vlak- ken, die de Kindertjes zomtijds met zich ter waereld brengen,. daar mede gewreeven gaan, zo men zich, wijs maakt, weg. Men plagt ze ook, gedroogd en tot poei- jer gemaakt, tegen de vallende ziekte in te geeven; als- mede ter bevordering van den arbeid en om de naween te doen bedaaren. De gifte was van ,één tot tweefcru- pels, in een kopje vleescbnat. Door distillatie krijgt men er een vluggen geest uit, die in verfcheide vrouw- of vrijster-kwaaien aangepreezen word. Ettmuller verzekert, dat door dit middel de ftonden weergekoo- men zijn in een Vrouwsperzoon, die dezelve zes jaaren was. kwijt geweest, en dat de Koning van Pooien , dip .de vallende ziekte had, er door geneezen is gewor- den. Zie hier, hoe men met die distillatie te werk gaat. Men neemt de Nageboorte met alle zijne vliezen, van
een gezonde Vrouw, zo het moogelijk is van een Jon- getje bevallen zijnde en in haar eerfte kraam; men? .doet die in een kolf, waar aan een ontvanger word ge- voegd, en, de openingen wel digt geftreeken zijnde, laat men het in een zagte warmte broeijen, waar doop de nageboorte allengs verrot en tot een zoort van-flijrn verteert, Na verloop van zes maanden, op het minfte, distilleert men met een zagt vuur, om den vluggen geest te bekeomen. De tijd egter kan verkort worden, door te maaken dat de nageboorte fpoediger zich tot een vogt ontbinde; het welk gefchied, indien men het vlies, waar- mede dezelve omkleed is, daar af neemt, eer men ze In de kolf doe. Omtrent alle de gemelde geneesmiddelen moet echte?
|
|||||||||
MEN.
de Lijken met zout of falpeter doordrongen waaren en
gedroogd. Men zoude hedendaags dergelijke drooge- rijen kunnen neemen; doch, het zij dat de regte ma- nier van balfeming niet gevolgd worde , of dat de ïpe- cerijen minder kragtig zijn, of de lucht van ons klimaat te dampig; immers men bevind dat de Lijken, door ons gebalfemd, op ver na geen twee duizend jaaren en daar over duurzauurjzijn, gelijk de hunnen. Buitendien wor- den zomtijds, in de Zan'd-woeftijnen van Afrika, doode lighaamen gevonden van Menfchen, die, door het Hui- vende zand overftelpt en verfinoord, daar onder dooi- de hitte droog geworden zijn. Deeze Lijken zijn zeer ligt en hoornagtig hard, wordende witte Mumien ge- noemt ; doch zij hebben in de Geneeskunde geen ge- bruik. Men moet geenzins zich verbeelden, dat de Mumie,
welke ons hedendaags toegebragt en bij de Drogisten verkogt word, de waare Mumie der Egijptenaaren zij; want de Lijken, die men daar van heeft, worden, als een groote zeldzaamheid, in de Kabinetten der Lief- hebberen bewaart. De geene, die wij nu hebben, is, zo men wil, van LijKen, welken de Jooden en de Chris- tenen zelfs, in de Oosterfche Landen , na dat zij er het ingewand en de herfenen uitgehaalt hebben metmijr- rhe, aloë, wierook, joodenlijm en andere droogerijen balfemen , laatend« dezelven vervolgens in de zonne- fchijn , of door de hitte van 't vuur droogen , om ze hard te maaken en de fpecerijen er wel in te doen dringen. Misfchien koomt de kragt op 't zelfde uit. Men moet zulke Mumie verkiezen, die glanzig zwart is, zuiver, en taamelijk derk, doch niet onaangenaam van reuk. Men plagt ze veel te achten, tot het ontbinden van 't gedreinde bloed in de holligheden des lighaams, na ee- nen val, flag of doot, als ook om 't vleesch weder te doen groeijen. Zij zou in dit geval, niet alleen door haare balfamieke deelen, maar ook door de zouten, waar mede zij bezwangert is, kunnen werken. Ook heeft men ze tegen verfcheide kwaaien van het hoofd en de lijfmoeder aangepreezen. De gifte was van een half drachma tot twee fcrupels ; doch inwendig is zij thans zeer weinig in gebruik. De tinktuur, met brandewijn daar van gemaakt, kan van twaalf tot vier-en-twintig druppelen met een wonddrank ingegeeven worden. Ook word zij in eenige pleisters nog gedaan , volgens het voorfchrift der Ouden. Niet 'minder plagt men ingenoomen te zijn met de
kragten van het gedroogde Menfchen bekkeneel, tot ge- neezing van de vallende ziekte, beroertheid en andere kwaaien der herfenen. Men wilde zelfs, dat het van 't verfche hoofd genoomen zou, worden van een gezond en jeugdig Mansperzoon, die een geweldigen dood ge- dorven was. en niet begraaven. Vooral moest het zelve niet zijn van iemand, die aan eene ziekte was gettorven of door vuile kwaaien befmet. De eenvoudigfte toebe- reiding werd de beste geoordeelc ; men droogde het en maaktu het tot een fijn poeijer; dat ingegeeven kon wor- den van twaalf greinen tot twee fcrupels, 't zij op zich zelf, of onder aridere middelen gemengt. Hctbranden, zekerlijk, berooft het zelve van zijn vlugge deelen, waar in men voorgaf dat dekiagt hooftzaakelijkbeftond , dié het zelve deed aanprijzen als een bijzonder middel tegen de-gemelde kwaaien. Zelfs werd een voornaame kragt, boven die van de andere beenderen des bekke- neejs, toegefebreeven aan zekere driekantige beentjes, die men, zomtijds, in de zamenvoeging van de been- deren |
||||||
207S MEN.
in acht gcnooinen worden, dat alle iighaamsdeelen, het
zij van een Mensch of Dier, het zij vast of vloeibaar, been, vleesch, bloed of andere vogten, door de Schei- kunde bijna het zelve uitleveren ; dat ook de vlugge zou- ten , oliën, geesten, uit de dierlijkeftoffen gehaalt, in kragt en uitwerking, zo de ervaarenfte Geneeskundigen getuigen, weinig of niet verfchillen. Dit zal waarfchijn- lijk de reden zijn, dat men hedendaags zo weinig werk maakt van geneesmiddelen te bereiden uit (lorren, die 20 walgelijk en aanftootelijk zijn; al waare het flegts om de inbeelding te gemoet te koomen in zwakke herfenen. Immers de geest en het vlugge zout van hertshoornen, van ammoniak-zout en dergeiijken , kunnen tat het zelf- de einde drekken. Een voornaame reden, van dien aart, is er tegen het
inwendig gebruik van Menfchen-vet, hoe zeer ook het zelve, vanouds, tegen de teering, en tot ontbinding van geronnen bloed, dat vergaard was in bet een of an- der ingewand, aangepreezen zij. Uitwendig kan het zel- ve, met groot nut, gebruikt worden tegen de beeving der leden en allerlei toevallen van lammigheid. In de beenbreuken, ontwrichtingen, verduikingen, kneuzin- gen der zenuwen en peezen, is het ook van dienst; het itilt de pijnen van de jicht, en men beftrijkt er wel de ruggegraat mede, volgens haare langte,-in de verkwij- ning en de ziekte der Kinderen, die Ledenvang genoenit word. Inzonderheid doet het in deeze gevallen dienst, wanneer het met balfem van Peru en fpijk olie gemengt word, om het doordringender te maaken. Anderen prij- zen een fmeering, van menfchen-vet en geest van vitri- ool gemaakt, als een voornaam middel aan, tegen de droogheid en dijfheid der geledingen. Het vet of fmeer, in het algemeen, is verzagtende,
weekmaakende," en min of meer pijnftülende, wanneer het versch gebruikt word ; rans geworden, krijgt het meer bekwaamheid tot oplosfing. Zodanige vetten , nu;- die van natuur vloeibaarst zijn, waar onder dat van den Mensch uitmunt, zijn bij hunne verzagting meest doordringende. Anderen hebben een kennelijke fcherp- heid in zich, het welk zebekwaamer maakt tot wegnee- ming vau verdoppingen en verdrijving van koude, flijm- agtige ftoffen, die zich vastgezet of vergaard hebben in eenige vliezen, fpteren, peezen, of in de gewrichten. Van de eerde zoort zijn het merg van Herten beende- ren, het vet van Muilezels, Honden , Endvogels, Gan- zen, Kapoenen, Hoenderen en andere tamme Beesten. Van de andere zoort zijn , het vet van Beeren, Wolven, Vosfen , Bonfems, Slangen, Adders, en dergelijke wil- de Dieren, van heeter aart. Het vet van de Snoek, in het bijzonder, word gezegt zeer kragtig te zijn tot verdunning en rijpmaaking. De Varkens-reufel is, ge- lijk men weet, menigvuldigst in gebruik, dochkoudvan natuur ; maar dezelve kan, door het bijvoegen van ge- distilleerde oliën, geestenen balfems, genoegzaam door- dringende gemaakt worden. Wanneer men, in de Ge- 'sieeskonst, -van vet op zich zelve fpreekt, zonder eeni ge onderfcheiding, bedoelt men doorgaans Schaapen of ■Geiten-ongel. Door Mumie word verdaan een gebalfemd Menfcbe-
lijk Lighaam, hoedanigen men oudtijds plagt te haaien uit de graffteden der Egijptenaaren, waar van nog he- den de overblijfzels eenige mijlen van Groot-Kairo te vinden zijn. De Egijptenaars verrigten die balfeming op verfcheiderlei wijzen, doch gemeenlijk gebruikten zij daai toe eenige gommen of-balfemaglige doffen, nadat |
||||||
MEN.
|
|||||||||||
MEN.
|
|||||||||||
207»
|
|||||||||||
deren des oppeïhoofds met dat van het agterhoofd ont-
moet. Galenus echter, en verfcheide andere Schrijvers in
de Geneeskunde, hebben reeds aangemerkt, dat de beenderen van het hoofd geen bijzondere eigenfchap had- den, die hun niet geineen waaren met de andere beende- ren , zo van den Mensch als van Beesten, en dat zij altemaal flegts werkten als zuurbreekende middelen. Erastus zegt, hoede ondervinding hem geleerd had, dat de hertshoornen ongelijk beter waaren ; en Junker fchrijft de uitwerking, diemenerzomtijds tegen de val- lende ziekte van gewaar word, aan de andere middelen toe, waar onder men het mengt. Thans zijn er weder- om Geneeskundigen, die verzekeren, dat zij met het zelve alleen , in poeijer ingegeeven, zeer wel geflaagd zijn in het geneezen van die kwaal, zo in bejaarde Per- zoonen als in Kinderen. Door distillatie krijgt men er een geest, olie en een vlug zout uit, niet minder krag- tig dan die van hertshoorn en dergelijken, doch bijster {linkende. Op de bekkeneelen, wanneer zij eenige jaaren aan de
open lucht bloot gefteld blijven, groeit zomtijds een zoort van Mos, Usnea genoemt, die men uit Ierland doet koomen, alwaar dezelve gezegt word zeer gemeen te zijn. Men merkt ze aan, als zeer bekwaam tot bloed- liemping, uitwendig opgelegt zijnde,' In het bijzonder word het fteeken van een klein brokje daar van, in de neus,, voor een onfeilbaar middel tegen het neusbloeden gehouden. Men zou ze ook inwendig tegen de vallende ziekte kunnen laaten gebruiken ; want het is zeker dat zij veel vlug zout bevat, het welk met dat van het bek- keneel «vereenkoomst heeft. Ondertusfcben zijn wij, met de meeste hedendaagfche Geneeskundigen, van oor- deel, dat de welvoeglijkheid verbied zodanige affchuw- lijke middelen voor te fchrijven, daar wij veele ande- ren hebben van dergelijke en misfchien van grooter kragt. Gedagten -over de vêrfcheiden Staaten en Leevent;
flanden der Menfchen, 'vertaalt uit de Wer- ken van Stanislaus Lizinskjj , Koning van Poolen, enz. Vêrfcheiden Lieden zijn van gedagten, dat er geen
verfchillentheid van ftaat ofomftandigbeid onder deMen- fchen behoorde plaats te hebben. Zij wenden voor dat het einde, waar toe de eerfte Mensch wierd gefchaapen, zulk eene ongelijkheid niet noodzaaklijk maakte; dat de- zelve bij zijne afkomelingen voor een langen tijdonbe- kent was; dat in den tijd der eenvoudigheid, en, als 't waare, in den bloei der natuure, de Menfchen geen denkbeeld van overheerfching en dienstbaarheid hadden ; en dat er zelfs geen vermoeden bij hen was, dat on- derfebeidingen en waardigheden , welken tegenwoordig haare bezitters minder in eer verheffen dan zij de men- fchelijke natuur verlaagen, ooit in weezen konden zijn , en voorwerpen van eerzucht en afgunst worden. Het zijn dan de ondeugden, zeggen zij, die ongelukkige vrugten van de ongehoorzaamheid onzes eerden Vaders, die Meesters en Slaaven gemaakt hebben, en die zom- migen tot een ftaat van grootheid en onafhangklijkheid verheven, en anderen tot een ftaat van laagheid en on- derwerping vernedert hebben. Dit gevoelen is met fchijn van waarheid bekleed; dog
indien ik het zelve niet durf tegenfpreeken, ben ikech. ter even zo bevreest 01S het -aan te neemen. Ik bekeu. IV Deel.
|
|||||||||||
de ongelukkigheid waar in het Menschdom gewikkelt is
door de misdaad van den eerften Mensch; maar ik kan niet begrijpen dat er minder ongelijkheid op de aarde zou zijn geweest, indien dit misdrijf nimmer was be- gaan geworden. Kan men daar aan twijfelen, wanneer men eens eene opvolging van Ouders en Kinderen heeft toegeftemt, en gevolgelijk gezach in de eerften, en ee- ne volftrekte noodzaaklijke afhangkelijkheid in de laat- ften? Ik ft'a toe dat deeze ongelijkheid in 't eerst enkel bin-
nen de enge paaien van ieder Huisgezin beftond. Ik vind er zelfs vermaak in, mij den menfchelijken ftam in zijn kindfehen ftaat voorteftellen , maar.niet zodanig als de Poëeten voor ons dien befchreeven hebben on- der de benaaming van de gouden eeuw. Ikbegeerniet, in navolging van hen te zeggen, dat in dien tijd beeken van melk en wijn door alle de deelen des-aardrijks vloei- den, dat de eicken van honing droopen, en dat de na- tuur uit zich zelve de uitfteekendfte vrugten voortbragt. Dat geen, 't welk ten minften zeer waarfchijnlijk voor- koomt, is, dat de eerfte,Menfchen, nog naauwlijks de klanken vaneene taal, weetende uittebrengen, die zij al- lengs bij kleine gedeeltens hadden leeren vormen, over- eenkomftig met hunne bevattingen en behoeften, met eikanderen leefden in het aangenaam genot van vertrou- wen en vreede. Weinige dingen begeerende, en in ftaat zijnde om zich dezelven zo gemakkelijk te verfchaf- fen als lucht en water, tot welken niemand van hen een uitfluitend recht had, bragten zij hunne dagen door zon- der zorg, haat, klagten en krakeelen. Eenvoudig, en misfchien onfchuldig zonder deugd, beftond hunne voor- naamfte bezigheid in het bebouwen van den grond rond- om hunne wooningen ; of, op hun gemak onder hec lommes- aan den kant van een beek uitgeftrekt, zogten zij hun vermaak in hunne kudden te zien weiden, langs de bloemrijke velden. Zij waaren in 't geheel niet ge- woon aan de oorlogstrompet, die thans het alarm van den ftrijd blaast; ook niet aan de onftuimige zee, die hen met fcbrik vervulde, doch wier woede wij tegen- woordig trotfeeren. Zij waaren niet genoodzaakt voor de rechtbank te verfchijnen , om daar de vrugten van hunnen arbeid uit de handen van eenen onbilIijkenRoo- ver te rukken, of hunne opwagtingen bij de Grooten te maaken , om onderdaaniglijk hunne befcherming af te fmeeken. Allen op denzelfden gelijken voet van bezit- ting, macht, gemak en gelukzaligheid zijnde, kon er ongetwijfelt geene ondergefchiktheid, of af hangklijkheid bij hen plaats hebben» '. . Maar wanneer het Menschdom uit deezen ftaat van
Kindsheid tot een meer gevorderden Ouderdom kwam, toen het de eerfte prikkelingen tot glori of vermaak ge- voelde; toen Huisgezinnen, tot dien tijd afzonderlijk van elkander leevende , tot een lighaam gebragt wier- den, en men vêrfcheiden Genoodfchappen vormde van hen die naauwlijks eenige kennis aan eikanderen hadden; toen er onderfcheiden trappen van gaven en vernuft waa- ren, trappen noodzaaklijk tot bevordering der kunsten; toen geweld, ftoutbeid en kunstenaarij te hulp geroepen werden door gebrek en onbekwaamheid; toen eindelijk de Mensch, arm en naakt in de waereld gebragt, en in 't eerst aandoenlijk voor de zorgen van hen die hem ■opgebragt hadden , geloofde dat hij deminfte verplich- ting aan de rest van het Menschdom niet had , en dat hij het mögt aanvallen zonder gevaar, of met goed ge- volg te keer gaan, toen, zeg ik, was het noodzaake- Z lijk, |
|||||||||||
WEN.
vaneenen leevensftaat; 't welk de reden is, waarom
het gemeene welzijn van de zaamenleeving , dat wee- zenlijk het gemeene doelwit behoorde te zijn, zelden of nooit geraadpïeegt word. Wij gelijken in 't geheel niet naar die Romeinen, welken door Horatius met zo veel vreugd en vermaak gemeld en gepreezen wier- den. Deezen waaren de Regulusfen, de Fabriciusfen , de Curiusfen, de Camillusfen, welken een geharde ar- moede binnen het naauw beftek van de wooningen hun- ner Voorvaderen beilooten had, en die, methun onge- polijst voorkoomen, en onbefchaafde houding, nimmer wilden befluiten tot het aanvaarden eener bediening, dan wanneer zij bij zich zelven overtuigt waaien daar in hun Vaderland van nut te kunnen zijn. De boerfche Landman nam dan de lastige bezigheden van een Dicta- tor op zich; en met het zelfde vermaak, waar mede hij zich bevlijtigde om de Vijanden van zijn Vaderland bec hoofd te bieden, kwam hij te rug, om den arbeid van den ploeg weder te aanvaarden , wanneer de welvaart van het Gemeenebesc hem niet noodzaakte deeze nut- tige bezigheid te verlaaten. Indien er Lieden van ver- diensten waaren, die men verzuimde in eenig ampt van het Gemeenebest te gebruiken, toonden zij zich daarom niet minder ijverig voor deszelfs glorie, en zij wendden geen poogingen aan, om, door de onzuivere adem van jaloersheid, de lauren te doen verwelken van die gee- nen, welke waardig gekeurt waaren om het te beftie- ren. En dus zag men ook niemand door gunst alleen verheven worden, en indien ik zo fpreeken mag, men zag de pesten, het fchuim en uitfehot des Volks nooit in 't bezit van de eerfte Staatsbedieningen. Hoe weinigen hebben de verheven rangen, in wel-
ken zij zich bevonden, aan hunne deugden te danken gehad, of hebben de verkrijging der Eerampten, waar mede zij bekleed waaren, gezogt met een oogmerk om hun Vaderland te dienen! Veelen zodanigen zijn er ongetwijfelt toen gezien en worden nog gezien in onze> dagen. Maar zijn de meesten van hen niet gelijk aan dat arm, vermagert en géfchroeit graan, dat, geduuren- de een langen tijd het fpeeltuig der winden geweest zijnde, om boog gedreeven word, en bij geval op hoo- ge heuvels vast raakt, waar het, zonder eenige nutte vrugt voorttebrengen, zich verhovaardigt in boven de vrugtbaare valeijen te ftaan, daar de vermaakelijke ai- ren groeijen, die een overvloed van graan belooven. Kunnen wij nalaaten de gewoonte der Lacedemoniërs
te roemen, wier Kinders op kosten van het Gemeene- best wierden opgevoed ? Fïun oogmerk daar mede was ben tot dien ftaat van leeven toetepasfén tot welken zij best bleeken gefchikt te zijn. Uit deeze kweekerij kwa- men de gezonde planten voort, die zelden feilden in 'Ê beloonen van de zorg aan hunne koestering te koste ge« legt, vrugten voortbrengende van zonderlingen, dienst voor hunne Medeburgers. Door deeze wijze van handelen, zag men nooit, ge«
lijk bij ons, Lieden zonder bekwaamheid, uit den ge- meenften leevensftand, tot den verhevenften eerftaatals opvliegen; gelijk aan die kleine beekjes, welken geweï- dige ftroomen geworden, de velden verwoesten die zij eerder vruchtbaar hadden moeten rnaaken, en zointijds eiken medevileepen, onder wier fchaduw zij te vooren' menigmaal opdroogden. Änderen insgelijks, van hunne kindschheid opgebragt in eenenutteloozeledigheid, zag men zich nooit indringen in bezigheden, wier waarnee- ming hunne bekwaamheden te boven gingen, en zich daar
|
||||||||||
MEN.
|
||||||||||
<ifio8o
|
||||||||||
lijk, dat hij wierd onderworpen aan regels van order
en gedrag ; het was noodzaakelijk door ftrenge wetten, indien zulks mooglijk was, degelijkheid te vernietigen, die reeds averechtfebe poogingen aanwendde om zich zelve te vernielen, en den eenen of anderen Man met een genoegzaam gezach te bekleeden, om, ten besten van de inenfcheïijke hatuure , zorg te draagen dat zij nooit het hoofd weder opilak. Zonder derhalven zo ver als tot den tijd van onzen
eerften Voorvader te rug te gaan, en hem de af hangk- lijkheid, in welke wij leeven, te last te leggen, moet deeze ongelijkheid bij noodzaakelijk gevolg zijn oor- fprong neemen onder Menfchen die eens tot het befluit zijn gekoomen om in gemeenfchap te leeven. En hoe zou het anders kunnen weezen dan dat de zelfde order onder hen wierd ingeftelt, die elk een moet bekennen in zijne gedagten en overweegingen te hebben, deeze naamelijk, waar bij zommigen boven anderen geftelt worden, en waar door allen zo veel afhangen van die, welke hen de geboorte gaven, als van hun betrekking, tot en vereeniging met deezen, welken zij op hunne beurt voortbrengen? Zij konden de zelfde klimming be- fchouwen door de groote uitgeftrektheid der waereld. Konden zij dan niet begrijpen , dat de deelen, hoeda- nig ook geftelt, van dat verbaazend werktuig, onder- ling zo verbonden en onderfchikt zijn, dat de wanor- der van een enkel deel, de beweeging, die hun ziel is, zou veranderen , en het in 't eigen oogenblik verwoes- ten , laatende het zonder vermoogen en werkzaamheid ? Laat ons derhalven eenigüjk aan den aartvan den Mensch, in Genoodfcbappen leevende, toefchrijven, het onder- fcheid van ftaat en omftandigheid , die bij aanhouding het onderwerp van klaagen is; en laat ons het zelve lie- ver als eene volmaaktheid dan als een kwaad , 't welk volftrekt noodzaaklijk is, aanmerken. Zeer gemakkelijk zoude ik deeze volmaaktheid kunnen
bewijzen, doch ik zal mij te vreeden houden met die door eene gemeenzaame vergelijking op te helderen. Maakt een Bouwmeester, wanneer hij voorneemens is een boog of gewelf op te baaien, van de fteenen die daar toe gefchikt zijn, gebruik bij de roes, gelijk men 2egt, en zonder eenige order ? Zommigen legt hij laag en anderen hoog, naar hunne grootte, dikte en even- redigheid. Hangt de vastheid , of, dat het zelfde is , de volmaaktheid van zijn werk, niet af van de fchikking die hij hen geeft, en zijne oplettentheid om den een bij den ander te plaatzen, zodanig dat zelfs het gewigt van ieder (leen in 't bijzonder, dient als eene onderfteuning van het geheel, en dat zelfs het geen zijn werkfluk tot bederf zou ftrekken, noodzaaklijk moet medewerken om het in ftand te houden ? Het zelfde zou men moogen zeggen van de zaamen-
ïeeving der Menfchen in verfchillende Itaaten onder- fcheiden. De verbinding daar van, de duurzaamheid en volmaaktheid, beftaan voornaamelijk in de fchikking van derzelver leden, en fn hunne ongefchiktheid ten aanzien van eikanderen. Ongelukkiglijk zijn er maar weinige fteenen van dit aanzienlijk gebouw op de plaats gelegt, waar op £ij behooren te liggen. Elke fteen plaatst zich Cr in naar zijn welgevallen ; zo dat er minder reden is Om verbaast te ftaan, over de verwarring en wanorder, die in het opgerecht geflieht heerfchen, dan te zien dat het magtig geweest is om zo tang in 'ftand te blijven. Tegenwoordig zijn de dingen op zulk een voet ge-
bragt, dat belang alteen beflisfende is in de verkiezing |
||||||||||
MEN.
|
|||||||||
2 öS*
|
|||||||||
MEN.
daar in handhaven , door de trotfche opgeblaazenheid,
waar mede de onkunde en onbekwaamheid zich vermom- men. Niemand van dat ledige Volk zag men iondom zwerven van ftad tot ftad, onaf hangklijkheid prediken- de, en zich Vijanden van alle verbintenis verklaarende, achteloos omtrent alle pligten, behalven die welke hen door de gewoonten der waereld worden opgelegt ; Bur- gers op zich zelven ftaande en zich aan geene gemeen- schap houdende ; aan wien het leeven eene onmeetelijk ledig is, dat zij niet weeten te vullen ; en die door hun- ne verdrietelijkheid en werkeloosheid naar deaarde wor- den gedrukt, die eeniglijk het voordeel van hen ont- fangt, dat ze hen ziet fterven, zonder dat zij geleefd ïaebben.
Ik ben van gevoelen, dat om een goeden leevens-
ftand te verkiezen, men' bij het rijpen der jaaren een proef van den zelven moest neemen, voornaamlijk in beroepen die van een moeijelijken aart zijn. Een Jongman behoorde nooit den Krijgsdienst te aanvaarden, dan na dat hij een langen tijd tegen moeijelijkheden en gevaa- ren gehard was geworden. Eer dat men den Geestelij- ken ftaat omhelsde, behoorde men door eene lange er- vaarenheid overtuigd zijn geworden, dat men hoofdzaak- lijk naar arbeiden moeite ftond, naamelijk het bezorgen der zaligheid van anderen en van zich zelven, en geen- sins naar de verkrijging van een gemaklijk en lekker lee- ven. Maar ongelukkig gaat de gewoonte in zwang, dat men zich aan een leevensftand overgeeft, zonder eenig recht denkbeeld of gegronde kundigheid van den zeken te hebben ; en dit is derhalven ook de oorzaak dat men 2ijn pligt zo moeijelijk en lastig vind, dat men zo veel weerzin in het waameemen daar van heeft ; wordende den zelven alleen uit noodzaake verricht, * dat is, door een beweegreden, die bem harder maakt, en van wel- ke men zich dikwils zonder fchroom ontflaat, ja zelfs zon- der de minfte gewaarwording van fchaamte. Terwijl ondertusfchen de natuur bij aanhoudendheid
bezig is met het afzonderen der elementen die zij bevat, en terwijl zij, om derzelver duurzaamheid, waar van de haare afhangt, te doen Hand houden, elk van hen plaatst in die order, welke door hunne onderfcheiden graaden van zwaarte word aangeweezen, veranderen wij haaren regel door zamenvoegzels en mengzels van wel- ken zij een afkeer heeft; wij verwarren bezigheden en talenten; wij plaatzeneeri Thersites op de ftandplaats die een Achilles vereischt; een Silenus op die w'elke een Pl ato vordert ; eenen Diagoras, waar een Socrates ftaan moest. Behoeven wij ons dan wel te verbaazen, dat zo veele Rijken gevallen zijn, en dat er om die re- den thans nog verfcheiden waggelen ? De natuur eens gedwongen om een verkeerden weg te gaan, kan niet wederkeeren in het pad dat zij gebaand had, om zich in eene aanhoudende onverderflijkheid te bewaaren! Ook kan zij geen juiste evenredigheid meer vormen tus- fchen Menfchen en Standen, ook geen juist evenwigt tusfchen Natuur en Zeden. • Twee onvermijdelijke ongelukken'zijn het gevolg hier
Van: Het eerfte is dat de beste talenten gemeenlijk in duisternis begraaven blijven ; een Man, die zijn Va- derland doorluchtig zou hebben kunnen maaken, wroet dikwils in een winkel van koopgoederen , terwijl hij «chter met droefheid de poogingen gevoeld van een geest, die er op bedacht is, zonder kennis er van te heb- ben, en verpligt is belang te (lellen in beuzelachtige •dingen, dooï de aoodzaaklijkheid om er gemeenzaam |
|||||||||
mede te weezen uit hoofde van een behoorlijk beftaan.
Het ander ongeluk is, dat de meesten van hen, die ver- heeven gemoederen hebben uit hoofde der nutte kennis die zij verkreegen, en bekwaam zouden zijn tot waar- neeming van de uitfteekendfte ampten, zich zei ven ge- noodzaakt zien, om, tot verkrijging derzelven, bun hof te maaken bij Lieden van een veel te gering begrip om van hunne verdiensten naar waarde te oordeelen, waarom ze liever verkiezen naar eene afgezondertheid uit te zien, welker waardij en vermaak in hun gezicht dagelijks grooter word door nieuwe en aanlokkelijke be- kooilijkheden; terwijl zij zich gelukkig oordeelen, om dat ze eeniglijk aan zich zelven voor hunne ftudiën en overweegingen verantwoordelijk zijn. Deezen mag men•■ zeggen nutteïooze Leden van een ftaat te zijn ; maar het is de ftaat die hen nutteloos laat. Zij beklaagea zich niet dat zij er niet werkzaam in zijn; zij zien niets boven hen dan de Godheid ; zij zijn Koningen der Ko- ningen, en hun vrijheid vervuld bij hen de plaats van rijkdom en eer. Gelukkig is de Man die kan leeven gelijk zij leeven !
Maar veel gelukkiger is hij, die, na zijn fmaak onder- zocht te hebben, zonder zich zelven te vleijen, een leevensftand heeft verkooren, die met zijne gefteltenis overeenkoomt, en dien hij* zo veel eer aandoet door zijne deugden, als hij den zelven nuttig maakt voor de zamenleeving, van welke hij een Lid is. MENSCHELIJKHEID ; in 't latijn Humanitas ; is
eeneneiging tot weldaadigheid ten aanzien van alle Men- fchen, en die men zelden in andere dan grootmoedige en gevoelige Zielen ziet opwellen. Deeze edele en ver- hevene aandoening word gekwelt door het leed van an- deren, is geftadig op middelen bedagt, om die te hulp te koomen ; hij zou den gantfehen Aardbodem willen door- loopen, om de Slavernij, het Bijgeloof, de Ondeugd en de Rampfpoed te vernietigen. Hij verbergt ons degebreekenvanonsMedemenfchen,'
of belet ons om die te gevoelen, maar hij maakt ons ge- ftreng ten aanzien van derzelver misdaaden. Hijruktuitde handen'derDeugeniet, de wapenen, die aan een deugd- zaam Mensch noodlottig zouden kunnen zijn. Wel ver- re van ons van de banden der zaamenleeving te willen ont- daan, bewerkt hij integendeel, dat wij beter Vrienden, beter Burgers, beter Echtgenooten worden. Hij fchept lust en vermaak om zijne weldaadigheid op de weezens uitte- ftorten, die de Natuur bij ons geplaatst heeft. Ik hebbc deeze Deugd de oorfprong en bron van zo veele anderen, in veele Hoofden, dog in zeer weing Harten gezien. MENSCHEN-EETER ; in't latijn Vultur aurea ; is eea
Roof-vogel, die bij de Heer Linnœus de vierde van zijn Gierèngeflagt uitmaakt; Hernand. Mexic. noemt hem Tzopilotle fiveAurt>; Marcgr.Braf. 207. UrubuBra- filienfibus; Catesb. Carél. I. p. 6. Buteefpecies Gallo pa- vonis ; Sloane Jamale. II. p; 294. Vultur Gallinx Afri- caine f:acie , en Brown Jamale, p. 471. Vultur pullus, iapite implumi, cute crasfa rugofa ultra aperturas Nafa* leslaxata; {Vulturfufeogrïfeus, rmigibus nigris, roflrt albo, L1 nn. Sijfl. Nat.) Deeze Vogel, die op veele plaat- zen van Zuid-Amerika en op de Westindifcbe Eilanden huisvest, word door de Ingezetenen van Mexico Tzo- pilotle, die van Brafilien Ürubu, die van Peru Suijuntu, en die van Guajana Kiankia en Óuroua genoemt. De Eu- ropeaânèn hebben hem oökeenige naamen gegeeven, af- geleid van zijne eigenfehappen; dus noemen hem de En» gelfchen op Jamaika Kreng- Rave, deFranfehen van Gua- |
|||||||||
ao82 ~" MEN.
jana Schreeuw-lèlijk ; de Nederlanders aan de Kaap Sront-
vogel of Stront jaager; doch in't algemeen word hij Men- Jchen-eeter genoemt. Volgens zommigen is zijne grootte als die van een Rave ;
anderen zeggen dat hij in lijvigheid niet voor een Arend- behoeft te zwichten. De Heer Brisson verzekert, dat hij in grootte en dikte nabij den Kuiken-dief koomt : De huid, die den kop en hals bedekt, is een weinig gerim- pelt, uit den geelen, blauwen, witagtigen en bruinros- fen gemengelt, bezet met eenige zwarte haairen, dun gezaaid; al't overige van het lijfis met zwarte vederen bedekt, die een weerfchijn hebben van paars en groen, zo wel als die der wieken en ftaart ; de oogappel is rond en zwart ; de kring roodagtig en de oogleden faffraan- geel ; de kaale huid, of 't vlies, dat het grondiluk van de bek bedekt, is uit den geelen blaauwagtig: In die huid vind men, omtrent het midden der langte van den bek, een neusgat, dat wijd is, en overdwars geplaatst ; de bek is wit; depootenzijn vleesch-koleurig, ende na- gelen zwart. Men verhaalt van deezen Vogel, dat hij meest van
Krengen of Lijken van Menfchen leeft, doch ook van Slangen en ander Ongedierte. Hij vernagt op boomen en rotzen, koomende 's morgens na de Steeden vliegen, om daar zijn aas te zoeken in alle vuiligheid, weshal- ven bij ook zeer ftinkt ; vervolgt wordende, braakt hij het ingeflokte voeder uit. Volgens verhaal van Acosta , 2ijn de Jongen wit, en verkrijgen hunne zwartheid niet dan na de volbrenging van hunnen groei. Men zegt dat het vleesch van deeze Gieren, gegeeten zijnde, goed voor de Kinderpokjes is. MENSCHEN-LEERE, zie ANTHROPOLOGIA.
MENSCHEN-LIEFDE; Philantropie; is een Lteffe-
Jijke, geduldige en zondereigen belang gepaart gaande Deugd, die het kwaad verdraagt zonder het goed te keu- ren; zij bedient zich van de kennisfe haarer eigen zwak- beid, om die van anderen te kunnen draagen. Zij vor- dert maar alleen het goede van de menfchelijkheid, en word in diegoedheid zonder eigen belang, nimmer moe- de. Daar zijn twee manieren om zich aan de Menfchen te hegten; de eerde is, om zich erdoor zijne Deugden van te doen beminnen, om van het vertrouwen, dat wij daar door op hun verkrijgen, gebruik te maaken tot hunne verbetering, en deeze Menfchen-liefde is ten eene- maalen Goddelijk. De tweede manier is, om zich aan Jiun door de list van vleijerie over te geeven , om hun Jaar door te behaagen, inteneemen en teregeeren. In deeze laatfte beoeffening, zo gemeen bij de befchaafde ■Volkeren, is het nietde Menfchen die men bemint, maar sieh zei ven. t-i j (^j MENSCHEN-LUISv zie- LUISEN, k. I. pag.
'. MENSCHEN-VRIEND , zie HAAGDISSEN , n.
XXV. pag. 969. MENSTRUA-, zie MAANDSTONDEN.' MENSTRUUMj Sehens;Schei-vögt; Ötitbindings- vogt; Oplos-vogt; Smelt-vogt; betekent in de Chijmie en Pharmacie een- zodanig* vogt of vloeibaar lighaam (be- halven vuur en lucht};, 't welke ineen ander lighaam in- dringen, en deszelfs zaamenhangende. deelen fcheiden, en dus het lighaam geheel-ontbinden of oplosfen kan,* welke deelen zich- of met het fçhei-vogt vereenigen, of in't zelve vanzelf, of door bijvoeging.van eenige ande- re ftoffe, naar de grond zinken ; en deeze. fcheiding word eeue Solutie genoemt .". Maar als 't me?ißmwnhetUg: |
|||||||
MEN.
haam niet geheel ontbind, en alleen zekere fijne deelen
daar van losmaakt en affcheid, dan draagt het den naam van Extractie. Dog deeze menßrua of J'chei-vogtenkun- nen veelerlei zijn ; als 1. 't water; 2. 't bier ; 3. de wijn; 4. de azijn; 5. degeeflen, zowel de zwavelag- tige als falinifche , alkalifche en zuure,- 6. de oliën, zo wel de gedistilleerde als uitgeperste , en 7. 't kwik- filver. ( Maar men dient te weeten, dat elk menfiruum niet alle
lighaamen oplost, maar dat tot ieder lighaam een zoda- nig menfiruum moet gekoozen worden, dat de kragt be- zit om het zelve op te losfen. Ook kunnen door een menfiruum dikwils maar zekere deelen van een lighaam opgelost worden, terwijl andere unverändert en onopge- lost blijven. Het water lost alle zouten op, en is dus 'talgemeene men-
firuumvm alle zouten, dog met dat onderfcheid, dat het eenige zouten ligter en ras fer, en in grooter, menigte oplost als andere; en men moet aanmerken, dat het warme water de zouten veel ligter , rasfer en in een veel grooter menigte folveert, dan 't koude. Dus laa- ten zich de alkalifche en vlugge urijnagtige zouten, lig- ter en rasfer oplosfen als de middel-zouten : Bij voor- beeld wijnfteen-zout, potasch, zout van herts-hoorn, en de zuiker, folveer.en zich ras en ligt, zelfs in koud wa- ter; maar wat langzaamer de vitriool, aluin en Jalpeter , en nog langzaamer 'tkeuken-zout: De tartanis vitriolatus daarintegen en het arcanmti duplkatum, middel-zouten zijnde, losfen zich in het koude water zeer bezwaar- lijk,, en de gemeene wijnfieen bijna geheel, niet op; maar is het water warm, zo lost het die dingen geheel, hoewel langzaam, op. Dog, de. ondervinding leert, dat een zekere hoeveel-
heid water ook maar een zekere hoeveelheid van 't eene .of ander zout, van 't eene minder en van 't ander meer, oplost; bijvoorbeeld, éénpond water zal niet veelmeer als ongeveerzes oneen keuken-zout oplosfen ; dog 't is aan- merkelijk, dat als hetzelve van datzout verzadigt is, en niet meer daar van kan oplosfen, het evenwel nog van een ander zout, een zekere hoeveelheid oplost. Wij- ders lost't water alle geleij- en flijmagtige lighaamen, en alle gommen op, als lijm, hoorn, beenen, vleesch, enz. Insgelijks fi'ijm van kwee-korrels, lijn-zaad, vlooi-kruii en fenugreek-zaad, enz., gmn-dr.aganth, Arabische gom en diergelijke. Daarintegen lost 't water geene harfen, oliën, vetten nog zwavelagtige en metaaiifche lighaamen op. Alle de gemelde dingen worden ook van het Wei' en de wijn op de zelfde wijze opgelost.. De azijn lost. allerlei.aardagtige lighaamen op; als eijer-
fchilien, mosfelen,. coraalen., paarlen, kreefts-fteenen en dergelijke.; Onder, de metaaien tast hij bet kaper aan en verandert'het in Spaansch-.gr.oen;, het ijzer maakt hij tot roest,_ en 't lood tot loodwit. Uit het Rijk der Planten, lost hij het opium, de gom ammoniac en galhaan enz. op, en zuivert dezelve. Dit alles doet ook de zuure wijn, het zap van' citroenen, kween, wilde zuure appelen, most, .en ook de wijnfieen,, ais men hem in heet water laat fmelten. De gedistilleerde azijn:,, trekt het antimohia-, 'glas, uit,, en verandert.Let w.ijnßeen zout in een middel- zout, terra f 'olïata tartari genoemt.. - He zuure mineraale geesten, gelijk de Jalpeter-geest, ge-
meene zout.geest, Kmiinglijk water, geest en olie van vi- triool, ontbinden in 't algemeen de metaaien, fteenen en allerlei aardfche lighaamen: Inzonderheid ontbind de falpeter-geest en hei öerk-water, het filver,, kwikfdver,., lood,
|
|||||||
i
|
|||||||
MEN. MEP. MER. .2083
Het kv/ikfilver fcheid en ontbind de metaalen door mid-
del van amalgamatie ; dog het eene metaal ligter als het andere, en 't ijzer geheel niet; maar het goud 't ligtfte van allen. ° • ; .' • ,'] Wij moeten hier nog aanmerken, dat er Chijmisten
geweest zijn, enmisfchien nog zijn, welke met H£L" MONT en Pakacelsus roemen , dat ze een algemeen menflruum hebben, waar mede zeaJle lighaamen, zonder onderfcheid, in haare eerfteftofdeelen kunnen onbinden , maar zulks word van veele gehouden voor een Jtfon-ens, dat is, voor iets dat niet in weezen is ; want tog, waar zou men het menflruum in bewaaren, indien"het alle lighaamen koste ontbinden? MENTAGRA; betekent gevlekte oï-fchubagtige Lâ-
zerij in het aangezicht, welke met de fchurft of krauwa- gie eenerleij oorzaak en geneezing heeft; zie zulks op zijn plaats. . . . t , .■ . ,.., MENTHA, zie MUNTE.
MENTHA CATTARIA, zie. KATTE-KRUID.
, MENTHAïSARACENICA, zie MUNTE (ROOM- SCHE-). MENTHASTRUM, zie MUNTE.
MENTO, deezenaam.word doorzommige Schrijve«
aan die geenen gegeeven, wiens onderlip verder dan ds bovenfte uitfteekt. MENTUM, zie KIN.
MENIJANTHES, zie WATER-KLAVER.
MEPHITES, zie AVERNL
MEPHITIS, zie KWASJE.
. MERCURIAAL-KRUID, zie BINGELKRUID. MERCURIALIA; Kwik-middelen; worden genoemt
alle zulke geneesmiddelen, die van Mercurius of Kwik- filver gemaakt zijn, of voor het grootfte gedeelte uit Kwikfilver beftaan; MERCURIALIS, zie BINGEL-KRUID.
MERCURIUS, is een der Planeeten of-Dwaalfter-
ren, die het naast aan de Zon is, en zijnen omloop rondom de Zon, tusfchen de Zon en Venus, in. drie maanden volbrengt. Deszelfs kloot is kleiner als die van onze Aarde, en hij word van zommige gerekent 22000 halve diameters des Aardkloots van ons af te zijn,.. in zijn middel afftand; bedraagende ieder halve diameter 860 Duitfche of Geographifche Mijlen. Zie; ook PLA- NEETEN. . MERCURIUS, zie KWIKSILVER.' • MERCURIUS DULCIS , zie KWIKSILVER ,
tag. i6o§>. MERCURIUS DULCIS DIAPHORETICUS, zie
KWIKSILVER, pag. 1700. MERCURIUS REGENERATUS, zie HERLE-
VEND1GMAAKING. MERCURIUS SUBLIMATUS CORROSIVUSj
zie KWIKSILVER, pag. 1699. MERDIGERA, zie GOUDHAANTJES \ n. LXII*
^MERDIVOMUS, zie COPRIEMETOS.
MEREL; Meerle; in't latijn door de meeste:Schrij-
vers Meruia genoemt, maakt de twaalfde zoort van het Lijstef-geflagt bij Linnïeus uit. De Franfchen noemen deeze Vogel Merle noir; de Engelfchen BlacJi-Bird of Black-Ousle; de Italiaanen Merlo en Merlo negro; de Duitfchers Amjel of Schwartz-Amfel; de Zweeden Kohl- trast, eft de Polakken Kos; (Turdusatér, Roftropalpe- Irisaue fulvis , Linn. Faun: Suec.) ' De Merel is ruim zo-groot als een Spreeuw ^ de
Z 3 koleur |
||||||
I MEN.
looi, ijzer, koper, wismuth en tin, en doorbijt ook de
regulus van antimonie ; maar word hij met't zuur van het gemeene zout vereenigt,' %o lost hij de gemelde regulus en het tin nog ligter op, en zelfs ook het goud. Het vitriool-zuur tast onder alle metaalen het ijzer het liefst aan, hier naast het koper, dog nog eer de koper-asch; het lost ook bij fterke hitte en onder precipitatie, het fil- ver, tin, regulus van antimonie, kwikfilver en lood op. De geest van het gemeene zout lost het ijzer, koper', L tin en wismuth tamelijk ligt op, maar de regulus van an-
timonie 'niet anders dan wanneer hij geconcentreert is, dog het filver en lood bijna nooit, dan onder de precipi- I tatie. In 't algemeen ftaat ook nog van allezuuren, zelfs
ook van de azijn, wijnfteen en citroen-zap aan te mer- ken , dat ze ook de zink oplosfen, en bezonder de daar uit ontftaande cadmia. De vaste alkalifche zouten, in water ontbonden en tot
loog gemaakt ; iosfen de zwavel, de uitgeperste olién, vettigheden, lijmen en gomagtige har/en, gelijk ook zoin- mige mineralien en metaalen op, voornaamelijk als ze met levendige kalk gefcherpt zijn. Kunkel verzekert, dat het vlugge zout uit de vitriool en wijnfieen, het goud en zilver oplost: Inzonderheid fchrijft mën aan het vlug gemaakt wijnfleen-zout, dat ook het circulatum minus Pa- racelfi genoemt word, eene bijzondere kragt toe, om de mineralien en metaalen te ontfluiten, en hunne zwavels daar uit te trekken. De middel-zouten zijn in haare werking zagter ; de tarta-
ns folubilis, fal vegetabile van Glauber , en de terra fo- liota tartari dienen het meest tot de vegetabilifche ex- tra&ien, vermits ze' zo wel de harfige als flijmige dee- len tot zich neemen ; maar 't ammoniak-zout enfalfecre- tum Glauberi 'kunnen beter gebruikt worden, als 't fijn- fte deel uit de metalifche lighaamen zal getrokken wor- den. Van de zwavelagtig-falinifche menflrua, bezitten vee-
ie èene zeer fijne doordringende kragt, gelijk het meng- zel van geest van pis/e en geest van wijn, en de zoetge- maakte mineralifche geesten, welke de zogenoemden vas- ten zwavel (fulphur fixum) uit de metalifche preparaten en üit de fmeltglafen trekken. ' ' 3' ■ De lever van zwavel (hepar fulphuris) lost alle metaa-
len in het fijnfte poeder op. De zuiker neemt ook de ■gedistilleerde oliën na zich, en maakt ze bekwaam om zich imet 't water te laaten vermengen. De terpentijn lost.de
gomagtige harfen, als gummi hederce , galbani en mijr- rhe op. Dedooijer van eijeren vermengt zich ligtelijk met terpentijn en andere harfen , -als met hars van jalappe, fcàmmonium, balfem van Peru en met alle oliën, alledee- •zë dingen oplosfende. lue wijn-geest lost de olieagtrge en harsagtige deelen der vegetabiliën op, en zulks zo veelte meer, hoe hij zuiverder is, en hij laat dé flijmige aard- agtigé deelen onaangeroert ; maar hij tast de vetten en oliën niet anders aan, dan wanneer ze met zout vereenigt zijn; gelijk men aan de zeep ziet, die hij in menigte ontbind. T)e oliën, zo wel de gedistilleerde als uitgeperste , los-
fen a\l&vettighedèn, dog maar alleen eenige harfige lighaa- men, gelijk de camfer'engom-fandarac, en zelfs ook de Zwavel op; met welke laatfte ze zich zo nauw vereenigen, dät zij van dezelve bijna geheel niet weder in een vaste gedaante kunnen afgefcheiden worden. Ja ook zijn de me- taalen niet van de oplosfende kragt der oliën uirgezondert, gelijk men aan de proef met de terpentijnolie en koper- faffraan zien kan. |
||||||
MEll
Olika ; deZweeden noemen hem Lappskata oÏOMjtkss
fogel; de Engelfchen the Greater Rotftard. Deeze heeft na genoeg de grootte van de voorig be*
fchreevene, en zijn koleur is zwartagtig bruin, maar de vederen zijn grijs gerand; ook beeft hij een rosagtigo ftreep dwars over de borst; de ftaartpennen zijn zwart- agtig, insgelijks den bek, en de pooten bruin. Deeze Vogel word in de Bosfchen van Lapland gevon»
den ; en men zegt dat hij zo Hout is, van in tegenwoor- digheid van Menfchen niet te fchroomen, om wanneer die zitten eeten, op de tafel te vliegen, en van de fpijze te rooven. Hier iaaten wij nu de onderfcheidene manieren vol-
gen , om de Merels het bekwaamde te vangen. Hoedanig men een Net Jpant, om Merels
te vangen. Dit Net moet met fehuinfe langwerpige, en niec met vierkante gaten gemaakt wordeh » elke een duim breed, van dun en fterk gaaren, dubbeld ge- draait , of getweernt en geverit. Het opzet daar van moet gemaakt worden, gelijk onder het woord NET zal gezegt worden, van zeventig of tagtig maazen. De hoogte dient zeven of agt voet te zijn, zo dat het, gefpannen zijnde, noch vijf of zes voeten hoog blij- ve , meer of minder, naar de hoogte der plaatzen, daar men 't wil gebruiken. Gij kunt dit Net met rin- getjes maaken, gelijk mede bij het woord NET is aan- geweezen, zo niet, moet men een touw door alle de maazen van 't bovenfte eind doorhaaleu , gelijk uit de bijgevoegde tekening op Plaat XXXIII. de bovenfte fig. is op te maaken, daar gij ziet, dat de koorde A.B. door alle de maazen van boven doorgehaalt is. Om Merels bij dag te vangen.
Dit zoort van Jagt gefchied gemeenlijk ten tijde Van
mistig weer, om dat de Merels laag vliegen, en altijd langs de heggen. Voor eerst moet men dan een ftok bij der hand heb-
ben, D.F. lang zes voet, een weiniggeklooft aan't eind D. en puntig aan't ander eind F. zo als op Plaat XXXIIL de bovenfte fig. word aangeweezen. Draag deezen ftok dan met het Net op den arm, én een mes in den zak , om zich, des noods zijnde, daar van te bedienen ; en wan - del dan,langs de heggen, daar gij gist, dat zich Merels onthouden ; indien er de eene of andere voor u uitvliegt, die altijd de hegge E. langs vliegt, en dertig, veertig, of vijftig pasfen van u weder gaat zitten, merk dan die plaats, en nadert tot op twintig fchreeden daar van daan, daar hij is gaan zitten, en fpan het Net in deezer voe- gen. Onderftel dat de plaats daar de Merel zich nederge-
zet heeft, langs eenen weg zij, daar van beide zijde heg- gen zijn, bij voorbeeld, E. I. kies dan de tak van eea boom, die wàt na den weg toe uitftaat, als die met de letter C. getekent is, en die omtrent zes voet hoog bo- ven de grond is verheeven, maak daar in een kleine kloof A. met een mes, hegt daar het dunne (tukje hout losjes in, 't welke aan het bindgaren van het Net vast gebon- den is ,• ga dan van daar naar de andere kant F. I. van den weg. om een ander tak, van dezelve gedaante, op dezelve wijze toeteftellen, mits deeze regt tegen over den anderen (la, hegt het dunne (tukje houts insgelijks daar in, 't welke aan het andere eind van het touw, dat door het Net gaat, vastgebonden is, zo dat het zelve touw
|
||||||||
MER.
|
||||||||
2o8*
|
||||||||
koleur van het Mannetje is ten eenemaalen zwart niet
een geelen bek ; doch de Jongen hebben in het eerlte jaar den bek bruin. Het.Wijfje is geheel en al bruin, doch rosagtig aan de borst," met een bonte keel en een zwartagtige bek. Men vind ook Merels met een witte kop, ön die bont over het geheele lijf, als ook die ten eenemaalen wit zijn; zorntijds hebben deeze laatften den bek rood en de pooten geel. Volgens zommigen is de naam van deezen Vogel af-
koaiilig, om dat hij alleen en niet bij fchoolen vliegt. Bij zomer-avonden, maakt het Mannetje tot aan midder- nacht zijn gekrijsch, dat niet onaangenaam is, wanneer men het in eene valeij hoort, of wel in een bosch daar een weerklank plaats heeft. Zorntijds houd men ze in een kooij, en dan kan men ze aider aangenaamst leeren fluiten. Het Wijfje legt t'eener broed vier of vijf eije- ren , zijnde blaauwagtig van koleur, met bruine (tippels of vlakken. Hun nest wrogten zij zeer konstig, gemeen- lijkinde haagdoorn, ongeveer een Mans lengte van den grond. Uitwendig beftaat het zelve uit boomtakjes, worteltjes en mos, met kleij te zaamen gevoegt; doch zij leggen niet gelijk de Lijsters, hunne eijeren op de bloote kleij, maar bekleeden het nest met een voering vanhooij, ftroo, haair of andere zagte doffen; van tijd tot tijd, verpoost het Mannetje het Wijfje in het broeden; ook brengt hij het zelve eeten, en houd de wagt omftreeks het nest. Zij beminnen digte bosfeha- gicn tot haar verblijf.' Hun voedzel beftaat in veeler- lei befiën, gelijk de Lijsters, en worden onder dezel- ven niet alleen, maar op gelijke wijze met ftrikken, Jijmftokjes of met netten gevangen en eveneens gebruikt en tot fpijze bereid. Dikwiis blijven zij ook, met de- zelven, den winter over. De Schrijvers van la Suite de la Matière Médicale, £?e.
verhaalen óns, dat zeker Liefhebberin Vrankrijk, wei- nig jaaren geleeden het vermaak had, om de huishou- ding deezer Vogelen op het nauwkeurigftenategaan. Ten dien einde werd door hem een Mannetje en Wijfje Me- ¥ü in een vlugt geplaatst, in welker midden een pira- mied van Taxis was. Zij leiden eerst mos tot den grond- flâg van hun nest, vervolgens fpreiden zij daar op (lof uit, waar mede zij hun keel gevuld hadden, en, zich de pooten hebbende nat gemaakt, maakten zij daar een koek van, en dus gingen zij voort, laag op laag. Het Wijfje broede haare eijeren, wordende middelerwijl wel gevoed door het Mannetje. Wanneer de Jongen uitge- koomen waaren, gaven de Ouden hun Aardwormen, die zij in (lukken gebeeten hadden ; ontvangende zorg- vuldig den drek, welken ieder Jong loosde na dat het «eten gekreegen had, en deezë drek ilrekté gedeeltelijk tot voedzel voor de Ouden. Dus broeiden zij viermaal in het jâar, maar het geene 'zeldzaam is, de twee laatfte broedzeis werden door hun vernielt. Onze Waar- neemer zag het Mannetje de Jongen, den een naden anderen, dooden, en die aan het Wijfje geeven; waar uit hij denkt te kunnen befluiten, dat dit de reden zij, waarom de Merels, die van natuur zo vrugtbaar zijn, ech- ter in lang zo menigvuldig niet gevonden worden als de jLijsters en Leeurikken. Maar deeze daad fcfiijnt zoda- nigte ftrijden met de gewoonenatuur, dat het te wenfehen »oude zijn, voegen er de Schrijvers van de mattere medi- vale bij, dat een dusdanige waarneeming verfcheide- Hiaalen herhaalt wierd. Daar is nog een Merel, die Berg-merel word 'genöemt,
în 't latijn Mervla, Saxatilis, en Rutiçilla major volgens |
||||||||
MER.
|
||||||||||
MER.
|
||||||||||
2o8s
|
||||||||||
te rug'te glippen, door het opwippen van de geboogen
heester S. welke den ftrik naar zich trekkende, magken zal, dat de Vogel bij de beenen vastgehouden en gevan- gen worde, In plaats van een boschje druiven, kan uien ook wel een bosje lijster-befiën bov.en den ftrik hangen, 't geen op het zelfde uitkoomt. Men heeft met voordagt twee Printverbeeldingen ge-
maakt, om de gedaante en bijzondere ftukken te duidelijker voor te Hellen. De eerfte ftaat gefpannen, de an- dere ongefpannen ; en men kan de bijzondere deelen, die daar toe behooren, bemerken, als zijnde getekent met de zelfde letters, zo in de eene, ;als indejandere eekening. MEREL-VISCH, zieLIPVISSCHEN, ». XXXIX.
pag. 1848. MERG ; in 't latijn Medulla; word genoemt het olie-
agtige, het welk binnen in de holle beenderen der Die- ren zit, voornaamelijk in de fchenkels; evenwel is het in eenen volftrekten zin al hetolieagtige, bet welke bin- nen de kleine celletjes van alle beenderen, geenen uitge- zondert, gevonden word. Dit vet is aangenaamer dan hetgeeneeldersgevonden word, en dunner, dat is, iets lijvigerdan olie, en dunner dan boter. De Ontleedkundige twisten over het gebruik van het
zelve, zo dat zommige het houden als noodig tot de voeding van het been, en anderen tot fmeering der ge- ledingen, terwijl een derde fteit, dat dit vet alleen de holletjes der beenderen vult, om dezelve ligcer en nog- thans vol te doen zijn. Welk laatst gevoelen waarfchij- nelijkst is. Dit Been-merg word afgefeheiden van het bloed in de
celletjes van het inwendig beenvlies, welke in de klei- ne beenderen, en in de uiterftens der grootere alle op- gehouden worden door beenagtige huisjes (cancelli) zo dat het niet gemakkelijk is, dit merg er uit te haaien, dan na dat de beenderen doorgehakt, en gebrijzelt zijn, gelijk de fchaamele Gemeente doet om er dit merg uit te kooken ; eene fpaarzaamheid welke in Friesland zeer ge- oeffent word, voornaamelijk omtrent de beenderen der Slacht-beesten. ■ r> In de groote holle beenderen ïs het merg 'm losfe vlie-
zen, en word niet gefteunt door been-celletjes; ook is het minder bloederig dan in de kleine beenderen, of uiterftens der lange beenderen. In de oude Menfchen is niet alleen even veel merg,
maar eerder meer in de beenderen. In alle beenderen zijn de holtens erdoor opgevult, zodat, het geene ge^ zegt word van de Paarden, als of de pijpen hol wier- den door het langloopen, geheel onwaar is; dit fteunfc- op het oude gevoelen als of het been-merg drong in de geledingen om die fmeerig en glad te houden; daar bec zeker is, dat er afzonderlijke klieren zijn die met eene vettige, maar lijmerige ftoffe af kleinzen om de kaak- beenderen glad en glibberig te houden , en dan de be- weeging te helpen. Het Rugge-merg, is geheel verfchillend van het Been-,
merg; de holte van het hoofd word vervolgt langs alle de wervelen tot aan het iluitbeen toe, en deeze holte word voor eerstgedekt door het beenvlies van ieder wer- vel in het bijzonder; daarenboven gaat het dikke hersr fenvlies uit het hoofd nederwaarts, en vormt eene wijd- de kooker; in welke het rugge-merg nederdaalt. Dit merg, is eigentlijk àfkomftig van de groote era
kleine hersfenen, welker vereeniging het verlengt merg uitmaakt; het geene ter dikte van esn .vinger loopt tot omtrent
|
||||||||||
„touw als gefpannen ftaat, en het Net uitgerekt hangt
dwars>van de vlakte van de hegge, daar de Vogel zit. Pit gedaan zijnde, neem een omweg van agteren om tot op dertig treeden voorbij de plaats, daar de Merel zich •rezet heeft, en treed dan op hem toe, zo zal hij weder te rug vliegen, daar hij van daan gekoomen is, en al fcheerende langs de heggen, inhetNetkoomen, 't welk op hem zal vallen, en hem verftrikken, haal er hem dan uit, en maak Jagt op meer anderen. Indien daar bij geval geene andere heggens waaren,
behalven de geene waar in zich de Vogel gezet heeft, jnoet men dat vergoeden met den ftok D. F. dien gij te- gen over den boom E. A. moet fteeken, afzijnde van die hegge zes of agt voet, naarde langte van uw Net, en il daar van bedienen, even als van den eenen tak. Ander middel om Merels en Lijsters te vangen.
De Boeren Jongens, die in een wijngaard-land woo-
nen, vangen eene menigte Merels, Lijsters, Torteldui- ven en andere zoorten van Gevogelte, welke de Druiven eeten , voornaamelijk tegens het laatst van den Wijn- oogst, als de Jagers haar noodzaaken om in debosfchen haare fchuilplaatzen te zoeken. Indien gij u wilt ver- maaken met de Jagt van deeze Vogels., door middel van Strikken, of Spring-vallen, zo neem waar het geen in de XXXIII. Plaat de benedenfte fig. word aangeweezen. Zoek in de Bosfchen, welke langs de Wijnbergen zijn,
de plaatzen daar deeze Vogels zich ophouden, fpan daar Wippen of Spring-vallen op verfcheide plaatzen, naar de volgende wijze. Verkies eenen tak van een heester of ftam R. in de tweede figuur Plaat XXXIII., welke taa- ïnelijk regt en hoog zij, fnij alle zijd-takken daar van rondsom af K van onderen op tot de hoogte van vier of vijf voet; maak er dan met een gloeijend ijzer of bool- éen gat door heen, ter plaatze van de letter H. omtrent ter wijdte van eene fchrijfpen ; neem dan een andere ftruik of dunne boom S., omtrent vier voeten van den ande- ren afitaande, fnij daar mede de takken rondom af, en bind aan het eind L. een .'klein touwtje van een halve voet lang, waar aan gij een kleine ftrik van Paarde-haair M. in't midden moet vastknoopen, zo dat het eind N. over- fcbiet. Vorders moet men ook een kleine ftok P. O. hebben, die vier vingers lang is en als een kleinen we- derhaak aan't eind O. en aan't ander eind een rondag- tig fpits nebbe; dan moet gij den ftruik S. doenover- buigen, aan den welken de ftrik vast gemaakt is, en 't touwtje met den ftrik door het gat van den Qverftaande boom heen haaien, zoverre, dat de knoopM. ook daar door heen zij, gelijk in de eerfte figuur te zien is; daar na moçt men de punt P. van het kleine ftokje losjes in het gat H. fteeken, en de krom geboogen ftruik aan de andere kant daar aan laaten trekken, welke tegengehou- den zal wórden aan de knoop, der ftrik M. ter oorzaak van het ftokje P. O., 't welk hem vast houd en het gat toeftopt, zo dat het touwtje daar niet doorglippen kan: Voorts den ftrik zagtjes gefpannen, en als eenen ronden ring geppent zijnde.» op't meermaalen genoemde dwars- houtje p. O., 't welk den Vogel voor een zitftok moet verilrekken; vervolgens hegt men een trosje druiven, ter plaatze gemerkt Q. ruim een handbreed boven dit houtje,, in dier voegen dat geen Vogel, de, druif kan be- reiken , ten zij hij zich op het ftokje zette, het welk ter- ftond zal vallen, zodra hij daar opkoomt, of zich daar aan vast houd om aan de druif te trekken, en dus doen- üe aan dsn ftrik M. vrijheid zal laatçn om door het gat |
||||||||||
2Q8G MER.
|
|||||||||
MER.
|
|||||||||
omtrent de eerde lenden-wervel, daar eindigt het in
een punt, uit welke eene zenuw loopt; digt bij het ein- de koomen bij paaren aan beide de zijden alle de zenu- wen uit, welkedoorde lenden en heiligbeens-wervelen naar bniten loopen. Deeze Merg-pijlaar word omringt van het dunne hers-
fenvlies (fia mater,) en word gehegt door het fpinrags- vlies aan de dura mater of harde vlies, en tusfchen ie- der wervel loopt er een paar zenuwtakken uit, aanbel- de de zijden, die men bij paaren telt; zo evenwel, dat van zommige het paar zenuwen, het welke tusfchen het hoofd en den atlas of bovenfte wervel uitgaat, het tien- de paar boofd-zenuwen, van anderen het eerfte paar hals-zenuwen gcnoemt word ; hec welke groote ver- warring , en weinig nut aan de Ontleedkunde bij.- zet. Dit rugge-merg word in de agterwaardfche boggels ge-
drukt, en maakt dus verlamming in die deelen welke ze- nuwtakken krijgen van het merg onder de drukking. Zie HERSSËNEN en ZENUWEN. MERGANSER, zie DUIKER GANS.
MERG der PLANTEN: Medulla plaiUarum; ook
Matrix, en Cor genoemt ; is de Iosfe fponsagtige witte ilofFe, die men midden 'in de weeke Mengen der planten •of jeugdige takken der heesters en boomen vind, en het welke inde houtige planten met den ouderdom weggaat. Men noemt ook merg, het binnenfte en zagte weezen der Ooft- en andere Vrugten, dat het zaad omringt; als van Appelen, Peeren, Kween, Pruimen, Meloenen, enz., als mede van de Tamarinde en Casfia ; hoe- wel dat der Ooft-vrugten meest den naam van Vleesch draagt. MERG (STEEN-), zie LAC LUNiE, pag, 1713.
MERGEL, Mergel-aarde-, ïn't latïjn Mar ga ; is een
kalkagtige aarde, die zeer ligt is, weinig in een gepakt, .haar zamenhang in de lucht verliest, met de zuuren op- bruischt, en in een woord niet .anders van deKrijt-aarde verfchilt, dan dat zij zo vast eii in eengedrongen niet is als deeze. .''-'■ Niets is verwarder dan de befchrijving -die de Natuur-
kundigen ons van de mergel geeven ; hunne opgaaven van die zelfftandigheid koomen geheel en al niet met mal- kanderen overeen ; zij fchrijven aan haar hoedanighe- den toe, die haar ten eenemaalen vreemd zijn , of diè zij ten minden niet bezit, als door haar toevallige ver- menging met andere zelfftandigheden, en inzonderheid met leemagtige aardens; het is ook deeze vermenging die de oorzaak der dooling van de meeste Natuurkundi- gen dien aangaande, fchijnt te weege te brengen; zij is oorzaak dat Vallerius en verfebeidene anderen de mergel onder het geflagt der leem-aardens geplaatst heb- ben, dat is te zeggen van zulke "aardens, die ïn 'het vuur hard worden , eene hoedanigheid die geenzints aan de mergel als zodanig behoort , maar die haar niet kan toegefchreeven worden, als na maate van het gedeelte Leem of Kleij, waar mede zij zomtijds ver- mengt is. Men begrijpt ook ligtelijk, dat het aan de ver- menging der mergel met de Leem is, dat de hoedanig- heid van tot glas te worden, die zommige Schrijvers haar geeven , moet worden toegefchreeven ; wij wee- ten immers, dat de leem met een kalkagtige aarde ver- mengt , de bekwaamheid verkrijgt om tot glas te wor- den, fchoon zij gefcheiden zijnde, de eerfte deezer aar- dens maar door de werking des vuurs hard word, en de tweede in kalk verandert. -Ia-een woord, hetisonbC' |
|||||||||
twistelijk dat de mergel eene kalhaarde zij, die met de
zuuren opbruischt, en van het krijt niet verfchilt, dan om dat zij minder verbonden of minder vast is dan de laat- fte; ook is het als kalk-aarde dat zij de hoedanigheid bezit om de gronden vrugtbaar te maaken, en de Heer Pott heeft in zijne Lithogeognofia, met veel reden doen opmerken, dat men haar eigenaartige deel, waar door zij de hoedanigheid bezit om de gronden vrugtbaar te maaken en de wasdom der Kruiden, enz. te bevorderen, wel moet onderfcheiden van haar bijvallige deelen, zo als de kleij, het zand, enz. Indien men op de onderfcheiding Iet, 'die wij gemaakt
hebben, zal men ligt begrijpen, dat het met zeer weinig reden is, dat de mergel door verfcheidene Schrijvers on- der het getal der leemagtige aardejis is geplaatst gewor- den ; men zal vermerken dat het gantscb niet nauwkeurig is om den naam van mergel aan pijp-aardens te geeven, aan de zulken waar van men Porcelein maakt, aan aardens die gebruikt worden om ftoffenin de Vol-molens te zui- veren, aan die welke in het vuur hard worden, enz. Alle die aardens hebben hoedanigheden die niet dan aan de Leem-aardens behooren. Het is ook bij gebrek, van op die onderfcheidingen
gelet te hebben, dat inzonderheid de Engelfche Schrij- vers op zulk eene verwarde en tegenftrijdige wijze van de" mergel-aardens fpreeken; want zommige vertellen ons, dat niets beter is dan mergel om zandagtige gron- den vrugtbaar te maaken ; anderen beweeren in tegen- deel , dat die aarde van groot nut is om al te vaste en ineengepakte kleij-gronden te verbeteren; ligtelijk begrijpt men, dat een zelfde aarde niet dienstig kan zijn, om aan zulke tegenftrijdige inzichten te voldoen. Wij zullen fragten aan die tegenftrijdigheden, welke geen andere oorfprong hebben, als dat men den aart der zelfftandigheid waar van men fprak, niet wel ken- de, uit den weg te ruimen, en wij zullen in 't voor- bijgaan aanmerken, dat zulks tot een bewijs verftrekt, hoedanig men kan bedroogen worden, indien men niet anders dan de uit wendigen opflag der aelfftandighedea van het Mineraalen-n'jk raadpleegt. Indien de aarde die men vind droog is, ftofagtig, niet
zamenhangende en in de zuuren oplosbaar, zo is het op- rechte mergel ; ais dan zal zij dienstig zijn, om al te vette en zwaare gronden vrugtbaar te maaken, om dat zij die zal verdeelen, de al te fterk zamenkleevende deelen van de kleij los maaken, en ze daar door in ftaat ftellen om van het water beter doordrongen te kunnen worden , wiens vrije omloop wezentlijk veel tot do groeïj der Planten toebrengt. Indien aan de andere kant, het geen men mergel noemt, een leemagtige of kleij- aarde is, of ten minften een kalk-fteen, met een voor- naam gedeelteltleij of leem vermengt, zal zij zeer diens- tig zijn, om magere en zandige gronden te verbeteren, zij zal hun meer zamenhang bijzetten , eene hoeda- nigheid die aan het leemagtige gedeelte verfchul- digt is. . Oprechte' mergel, dat is te zeggende zulken diekalk-
agtig is en volkoomen met den aart van het krijt over- eenkoomt, zal zeer dienstig zijn , om een laage vogtige grond, die volgens de uitdrukking van den Landbouwer zuur en koud is, te verbeteren ; deeze zu urigheid fpruit voort van het water en de planten en kruiden die zij op dat zoort van plaatzen heeft doen rotten; als dan zal de oprechte mergel, een kalk-fteen zijnde, dat is te zeggen opflurpende en loogzoutig, dienstig zijn, oin zich met |
|||||||||
MER. MES. 2087
|
|||||||||
MER.
|
|||||||||
•de zunre deelen, die in een zodanige grond de overhand
hadden, en aanderzelvervrugtbaarhèidnadeeligwaaren, te vereenigen. Door de vereeniging van dit zuur met de mergel,' zullen zich volgens de uitdrukking der Scheij- kunde middel-zouten vormen, die veel kunnen toebren- gen om den. groei te bevorderen. Het is dus" van veel belang, om vooral te weeten, wat
het eigentlijk is, het geen men mergel noemt; en zich nauwkeurig te onderrichten, of die welke men in een Landftteek vind, zuiver en kalkagtig is, dan of het leem is, of gemengde aarde met leem, waar aan men den naam van mergel geeft. Om zich dienaangaande te on- derrichten , heeft men er de proef maar van met fierk- water of eenvoudig wijn-azijn te neemen; indien de dof- fe zich ten eenemaalen ontbind, zal zulks ten teken ver- ftrekken, dat het zuivere oprechte en kalkagtige mergel is, indien er (legts een gedeelte van word opgelost en dat er een genoegzaame hoeveelheid onbindings-vogtbij- gevoegt zijnde, er altoos een gedeelte van die aarde overblijftdiezichnietlaatoplosfen, zo is het een blijk dat de mergel met leem of kleij vermengt was. Indien er in het geheel niets van ontbind, is het een vast teken , dat de aarde die men gevonden heeft, niets anders dan een zoort van leem of kleij is, aan wienmen gevolgelijk de naam van mergel niet kan geeven. Men dient ook den aart der gronden te raadpleegen,
die men met mergel zal willen vermengen; daar zijn er, die uit eigen aart kalkagtig en fpongieus zijnde , niet vereifchen om meerder verdeelt te worden ; in zulk een geval kan de oprechte mergel haar niet dienstig zijn ; men zal beter flagen, tot vrugtbaarmaaking van dusdanige gronden, om er kleij of leem bijtevoegen. In het algemeen 'kan men zeggen, dat de mergel vrugt-
baar maakt, voor zo verre zij kalkagtig is ; dat wil zeg- gen, voor zo verre zij uit deeltjes is zamengeftelt, die zich ligtelijk in het water laaten ontbinden, en bekwaam zijn om door diezelfde wateren aan de wortels der plan- ten gevoert te worden, die derzelverallerfijnfte deeltjes, dienstig om de groeij der planten en kruiden te bevorde- ren'; als dan influrpen. De mergel is ten aanzien van de koleur zeer verfchei-
den; men vind er witte, graauwe, roodagtige, geele, bruine, zwarte, enz.; deeze koleuren zijn enkel toe- vallig,en hebben geen anderen oorfprongdan van de vreem- de mineraale zelfftandigheden met welke deeze aarde ver- mengt is. Men fteekt of boord de Landen, daar men vermoed,
dat mergel in is, en zelfs fchoon men dit niet vermoed, maar alleenlijk hoopt of wenscht, en hij die het zelve in zijn Land ontdekt, mag zich verzekert houden eenfchat gevonden te hebben, fchoon hij dien grond vijf-en-twin- tig of dertig voeten hoog moest opnaaien, want de groot- te en duurzaame verbetering van zijn Land zal hem die onkosten rijkelijk betaalen. Ds mergel legt op ongelijke dieptens, onder den bovenkorst van den grond , en fchijnt van een zeer ahalijnen of loogzoutigen aart te zijn , waar door ze het acidum vagum of vlottend zuur, dat in de lucht omzweeft, fterk aantrekt, en hier mede vereenigt, eenmiddelzoutword, eenezeepagtigenatuur aanneemt, en dus voor alle Landen en Gewasfen eene kragtige en heilzaame mest verftrekt. Dit is de befchrij- ving die er de Uitgevers van de Verhandelingen over den Nieuwen Landbouw, $de deel. pag. 165. van gee- ven. IV Deel.
|
|||||||||
Hoedanig de Mergel tot mesting der Landen
•word te werk gefielt. Men haalt ze eerst uit den grond en men legt ze aan
brokken daar op, even gelijk men met de mest doet. Eenige dagen daar aan valt ze door den regen en de zonnefchijn van een; dan ftrooit men ze over het Land om ze daar na met de ploeg onder te arbeiden. De mer- gel is heet van aart; en hoe voorzichtig men ook is, doet zij dikmaal het Koorn verbranden. Als men in het eerfte jaar ondervind, dat het een deel
Koorn niet doet opkoomen, hoeft meneer zich niet over te verwonderen, want dat is de aart van die mest. Eu zo men daar over niet wel in zijnen fchik is, kan men zich daar mede troosten, dat men er daar na den tijd van negen of tien.jaaren lang, overvloed van Koorn, zon- der mesten, van zal oogften. MERGUS, bij zommige Schijvers, word met deeze
naam, een Water vogelen-geflagt betekent, 't welk in het nederduitseh den naam van Duikers draagt ; zie op dat artijkel. MERIDIAAN, zie MIDDAGS-CIRKEL.
MERLANGUS, zie WIJTiNG.
MERLUE, isdenaam, diedcFranfchen aan die zoort
van Zee-visch geeven, welke wij Kabeljaauw noemen. MERLUCIUS, zie STOKVISCH.
MEROPS; Melifophagus; is de geflagt-naam van ze-
kere Vogeltjes, die op de Bijen jagt maaken en dezel- ve inflokken; zie BIJENEEÏER. MERULA, zie MEREL.
MERULA LABRIS, zie LIP VISSCHEN, n. XXXIX.
pag. 1848. MERVEILLE de PERU, zie JALAPPE.
MESAR.EUM, zie MESERjEUM.
MESCAL, is een klein Perfiaansch gewigt, maaken-
de omtrent het hondertfte gedeelte van één gemeen pond; het is de halve dethem of halve drachma der Perfiaanen. Drie hondert dethems of zes hondert me- Jcals, maaken de Baiman van Tauris, die vijf ponden veertien oneen Nederlandsch gewigt bevat. MESCH; Mesfing; dus word het geele Kopergenoemt;
in 't Satijn Aurichalcum; dat van Koper met bijvoeging van Calmeij, door zaamenfmelting bereid word, en 't welk de naam van Mesfing brandenàt&agt : Het koper verkrijgt daar door een fraaije geele koleur, als goud, te weeten als het gepolijst is, en een groote vastigheid; ook word het zwaarder in 't gewigt, want men rekent, dat 64 pon- denkoper, 90 ponden mesch of geel koper geeft; maar het koper verliest ^enigzins zijne groote rekbaarheid, daarintegen is de mesch in het fmelten en gieten vloei- baarder, vloeijende gemakkelijk in allerlei zoort van vormen, en neemt nauwkeuriger alle de gedaantens aan welke men het geeven wil. Uit de toebereide mesch, worden vervolgens ook dikke en dunne blikken en klad- der-goud, door middel van een hamer, diedoorbet wa- ter gedreeven word, geflagen ; ook word er draat van veelerlei dikte van getrokken, en voorts allerlei Koop- waaren van vervaardigt, als Bekkens, Ketels, en vee- lerlei Huis- en Keuken-gereedfchappen, Lampen, Kan- delaars, Armblakers , Luisters, Kaars-kropnen, Spie- gel-oogen , Grendels, Hengzeis, Pas fers en andere Ma- thematifche en Natuurkundige Inftrumenten, Weegfchaa« Jen, Gewigten, Ringen, Gespen, Knoopen , ja hon- dert andere fnusterijen meer. Tot alle deeze dingen word zagte mesch vereischt, want die welke uit harden A a wreed |
|||||||||
2688 MES.;'
wreed koper bereid is, word flegter van koleur'.en laat
zich bezwaarlijk bearbeiden ; hoe zuiverder en zagter dus het Koper, en hoe beter de Calmeij is, hoe fchooner ook de mesch word : Dezelve word niet alleen op vee- Ie plaatzen inDuitschland, voornaamelijk te Goslar, te Aaken, in Tirol, in 't Voigland en te Frijberg in Meis- fen, maar ook inzonderheid het meeste in Zwceden ge- maakt en bearbeid : Zie ook op't artijkel KOPER, en wegens het fmelten en gieten , op MEDAILLE en SMELTEN. MESEMBRIJANTHEMUM, zie FICOIDES.
MESENTERIUM, zie DARMSCHEIL.
MESER/EUM; Mefareeum; ^esa/wic», is de naam die
door de Schrijvers aan het Darmfcheils-Jmeer der dunne darmen word gegeeven. MESICA, is de naam van een Boom uit Afrika, die
veelvuldig in 't Koningrijk van Congo groeit, de groot- te van eenNooteboomheeft, en wiens hout een hars of gom bevat, die men in de medicinaale gebruiken be- Z1MESOCOLON,zie DARMSCHEILS-VLIES der
DIKKE DARMEN. MESOCRANON, is't zelfde als Vertex; de Kruin
•pan 't Hoofd. MESOMPHALON, is zo veel als UmMlicus; de
Navel. MESOPHRIJON, dus noemt men dat deel des aange-
zigts, 't welk tusfchen de beide wenkbraauwen over den neus tot aan 't einde der ftarloopt; eenigen noemen het ook Glabella, om dat er geen haairen op zitten. MESÜPLEURII, dus worden de 22 Spieren ge-
noemt, die op beide zijden tusfchen de Ribben leggen, als elf in- en elf uitwendige. • MESOPTRICA, zie DIOPTRICA. MESPILEUS LAPIS, is de naam die zommige Na-
tuurkundigen aan een zoort van verfteende Zee appels hebben gegeeven, uit oorzaake van derzelver gelijkenis met de. Mispels. MESP1LUS, zie MISPEL-BOOM.
MESPILUS APII FOLIO LACINIATA, zieAZA-
ROLUS en MISPELBOOM. MESPILUS APII FOLIO SYLVESTRIS SPI-
NOSA , zie HAAGDOORN, ». 1. MESPILUS SP1NOSA, zie HAAGDOORN.
MESQUITE, is denaam van een Amerikaanfche Boom,
die de grootte en dikte, van een Eicke heeft, dog de bladen grof, en van koleur ligter groen. Hij draagt een zoort van peulen, omtrent gelijk onze Turkfche boonen. In deezen zijn 3 à 4 zaaden, veel dikker dan gemeene Boonen; wordende door de InwoondersHuis- z-athe genoemt. Deeze vrugt word gedroogt, en even gelijk als bij ons de Galnooten, tot het maaken van Inkt, oebruikt. Ook dienen dezelve, om er het Vee, inzon- derheid de Geiten, mede te mesten ; welke dus veel hoo- ger gefchat worden. Ingeval de Indiaanen bij gelegent- heid gebrek aan Graan hebben, bakken ze Brood van dit zaad. Dit word er ten minften van gezegt in de Jour- mal de Trévoux, Novembre 1704, p. 1976. MESSING, betekent het zelfde als Aunchakum of
geel Koper. Zie MESCHL MEST , dus word genoemt de afgang der Dieren ;
zijnde die van de- viervoetige huislijke Dieren , inzonderheid van de Paarden; Hoornvee en Schaapen, ook meest doorgaans met ftroo, dat tot haare bedding ge- |
MES.
dient heeft,vermengt; hoewel in deeze Nederlanden de Koe*
mest meest zonder itroo is , dewijl men die Beesten al- daar geheel niet. ftrooit, maar haar drek alle morgens uit de ftal brengt, en dezelve zeer zuiver gehouden word. De mesten kunnen derhalven veelerlei zijn; en de on.
dervinding heeft zedert de alleroudfte tijden"geleert, dat de mest in het algemeen zeer nuttig is , om allerlei gronden, die of uit de natuur mager en fchraal, of door de bebouwing met allerlei gewasfen, uitgeteelt zijn, te verbeteren en vrugtbaar te maaken, dewijl ze veele fij- ne aard-, zout-, zwavel-, falpeter- en andere deelen bevat, die de groei der planten zeer bevorderen ; dog de- wijl de mest verfchillig van aart, en de eene heeter of kouder is, en meer vrugtbaarmaakende deelen bevat als de andere, volgens den aart der Dieren daar hij vanaf koomt ; ook de gronden van verfcbiüige natuur, hetzij vaster of losfer, kouder of warmer, vogtiger of drooger, envrugt- baarder of onvrugtbaarder zijnde, zo is het niet onver- fchillig, om allerlei mest in de zelfde grond te gebruiken; maar de mest moet naarden aart des gronds gefchiktzijn ; bij voorbeeld, gronden die los, droog en heet van aar: zijn, vereifchen een mest van een lijvige en koude hoe- danigheid, gelijk Koemest, enz.; daarin tegen voor zulke gronden, die lijvig of vast, koud en vogtig zijn, een mesting het best is, die warm, los en luchtig van aart is, gelijk de Paardemest, enz.; het ook gantsch niet on- verfchillig is, of men de mest versch gebruikt, dan wel wanneer hij oud of bijna verrot en tot aarde geworden is. Wij hebben te vooren op 't artijkel LAN D BÜU W, re-
de van de mest en deszelfs regte gebruik tot verbetering dei- gronden breedvoerig gefprooken, ah mede van verfchei- de andere ftoffen, die met veel nut-tot mesting en ver- betering der gronden kunnen dienen, waar heenen wij den Leezer wijzen, om zulks hier niet weder te berhaa- len ; wij zullen alleen nog maar aanmerken, dat de verfche met ftroo doormengde Paarde-mest, in de TuinoefFening zeer dienstig en van veel gebruik is, totbettoe'Velien van broei bakken, tot vervroegingen aankweeking van aller- lei planten; waar toe de Koemest, fchoon met ftroo gemengt niet deugt, of ten minften zo goed nietis; de- wijl hij zeer langzaam aan het broeijen raakt, inzonder- heid in de koude jaars tijden, en eindelijk aan het broei- jen geraakt zijnde, al te fterk broeit. De verfche ftrooagtige Paardemest is ook van veel nut,
om in de winter de wortelen van veelerlei planten, die geen harde vorst kunnen doorftaan, en meer andere din- gen daar mede te overdekken, en ze dus voor de vorst te bewaaren en te behouden. De broeijende Paarde mest heeft ook zijn gebruik in-
de Chijmie, dienende om allerlei Tin&uuren en Esfentien, enz. daar in uitte trekken, wordende ten dien einde de flesfen ofphioolenmetdeftoffendaar in begraaven; dog de mest moet hier toe niet al tefterk, en alleen maar zagt broeijen : De oude Chijmisten noemden deeze warmte desParde mests, verbloemder wijze, Venter equinus. Paar- de-buik, Deeze Chijmifche uittrekking van TïnStuuren, enz, kan ook gefchieden in een hoop verfche run, of beter ineenrunbak, welke zelfs beter daar toe dient als mest, dewijl de run zagter en egaal er broeit, en lang warm blijft. MEST-BERG, zie MELOEN-BERG.
MESTEN j Mesting; betekent inde Tuinen Land-
bouw, mest over de magere en onvrugtbaare gronden te brengen, het zij dat ze uit de natuur of door uittecling enviugt-
|
|||||
MES.
cîivrugtbaar zijn ; om dezelve dus vrugfbaarder t«; niaa-
feen, en beter vrügten te doen voortbrengen: Zie we- gens 'c mesten op de artijkels LAND-BOUW", MEST, enz.
MESTEN, is ook een woord dat de Boeren gebruiken,
om daar mede te kennen te geeven, dat men de mest uit de Koeij- of andere Stallen vveggenoomen , en dezelve gezuivert heeft. ^ MESTEN, word ook van Dieren gezegt, diemenvet
maakt; hoedanig zulks gefchied, vind men op de artijkels der Dieren , die men meest gewoon is vet te maaken. MEST-HOOP, betekent een plaats digt bij de Hal',
daar de mest van Paarden, Koeijen , en andere Dieren vergadert, en opeen of meerhoopen te zaamen gebragt word; men kan de mest van verfcheiderhande Vee, wel óp een hoop bij malkander brengen , als dezelve alleen in dén Land-bouw tot verbetering der gronden zal dienen ; maar in deTuin-bouwis het beter, om ieder zoort apart te houden; dewiji mener dan verfchilHg gebruik van kan raaaken in de vermenging met de aarde, naar den aart der gronden en planten; gelijk dan de verfche ftrooagtige Paavde-mest ook vanzeer veel dienst is tot 't maaken van broei-bergen. Om de bedden of akkers van de bloem- en moestuinen
met mest te voorzien en te verbeteren, zo moet men de mest in de hoop leggen laaten, tot Jat hij bijna geheel verrot is, dewijl verfche mest te fcherp voor de worte- len der planten is, en dezelve doet kwijnen en eindelijk vertlerven, gelijk we op meer andere plaatzen gezegt hebben; en zo men de mest tot bereiding van aarde tot bloem- en andere gewasfen gebruiken wil. moet dezelve geheel vergaan en meest tot aarde geworden zijp ; waar bij aan te merken ftaat, dat om de rotting van de mest te bevorderen en dezelve rasfer tot aarde te doen wor- den; demejt.Äoopeenof meermaalen, geduurende de rot- ting moet omgezet en t'onderfte bovengekeert worden: Ook moet men zorgvuldig acht (laan, dater geen onkruid op de mest hoop groeit, maar dat 't zelve van tijd tot tijd er uitgewied of afgeftooken worde, ten minften eer het rijp zaad verkrijgt; want dit verzuimende, word't onkruid door het uitgevallen zaad, met de mest of mestaarde, bij deszelfs gebruik in de tuin gebragt,' dat dan even las- tigvalt, als of het zich in de tuin verfpreid hadde, het welke ook mede plaats heeft ten opzigte van de Bouw- landen; zijnde dit geen zaake van een klein belang, wil men de tuinen van het onkruid fchoon houden , en veel moeite en kosten van wieden, enz. ontgaan. MESTKEVERTJES, is de nederduitfche naam van
een Infekten-geflagt, dien de Heer Sulzer zwarte Spek- Kevers noemt; de Heer Geoffroij tijtelt ze in 't alge- meen Attelabus; in 't fransch Efcarbot; en de Heer Lin- njeus heeft hun de naam van Mister toegeëigent, niet onwaarfchijnlijk om dat hem deeze Torretjes zo veel werk gekost hebben, eer hij een vaste bepaaling had ge- maakt , hoedanig ze best met overeenkoomst van hunne gellalte te plaatzen. Niettegenftaande alle de tot nog toe bekende zoorten van dit geflagt zwart zijn, maakt er echter de koleur geen kenmerk van uit, en dewijl inen, ten minften de eerde zoort, in de drek en aarde vind , kan men ze nauwlijks Spek-Kevers noemen. De geftalte van het liif 'fchtjn't eenigermaate keveragtigtè zijn. Deeze Torretjes, te vooren door de Heer Linn^eus
tot de Lievenheers-haantjes betrokken; heeft hij er nu met reden van afgefcheiden en er een bijzonder geflagt vari gemaakt; dewijl zij door de figuur van de fprieten zeer |
||||||
MES. 2089'
veel van de Lievenheers-haantjes verfchillen. Hunne.
fprieten zijn wel khodsagtig of geknopt, maar dit knopje is niet geklooft, noch overdwars in blaadjes verdeelt. Als men het echter door een microskoop befchouwt,- vertoont het zich uit ringen te beftaan , die digt tegens elkander zijn aangevoegt, zo dat men ze niet van een kanfeheiden; hebbende aan den rand, kleine verheven glimmende ftipjes. Zij maaken derhalven op het oog eert onverdeelde knods uit, waar van de fteel is geknakt of met een vrij fcherpen hoek naar het lijf omgebogen aart het onderfte lid of bosje, het welk lang platagtig en zo- danig neergebogen is, dat men de geheele fprieten nau- welijks kan zien. Zij kunnen den kop intrekken, als wanneer zich flegts de nijpers die vrij groot zijn, naar reden van het lijf vertoonen. Insgelijks als de Ke- vers hebben zij de dekfchilden, korter dan het agter- lijf. Vier zoorten heeft de Heer Linn^us onder dit ge-
flagt betrokken, wiens befchrijving wij hier laaten volgen. I. Eenkoleurig Mestkevertje; in 't latijn Hister wihn•
lor; (Hister totus ater, elijtris fubfiriatis, Linn. Sijfl.' Nat.) De Heer Geoffroij Hifi. des InfeB. env. Paris , Tom. I-pag. 04. noemt het /' Efcarbot noir, en zegt, dat men het omftreeks Parijs, zomtijds in de drek en dik- wils op het zand ontmoet. ■■-'-•-' In grootte is dit Diertje zeer verfçhillende, als zijnde
één, drie of vier liniën lang, en één, twee of drie li- niën breed; deszelfs lijfis zwart, zeer glad en günfteren» de; de dekfchilden korter dan bet agterlij-f, ftompagtig, met eenige flaauwe ftreepen; het borstftuk ongeftreept, maar omringt met een klein geutje; de kop is zeer klein-, en word van het Diertje, als het verfchrikt, even als de Hout-torretjec doen, geheel ingetrokken, zo dat het zelve zich als zonder hoofd vertoont ; de bek heeft twee fcherpe tanden tot nijpers ; de fprieten zijn knodsagtig onverdeelt ; het agterlijf fteekt een weinig buiten de fchilden uit, en is zeer ftomp. De woonplaats van dit Mestkevertje is door gantsch Eu-
ropa, in de aarde, in zand, en in de drek der Paarden. De Heer LiNNJEüszegt, datmen het tweemaal zo groot in de Indien vind. II. Dwergje; in'C latijn Pijgmceus; (Hister totus ater,
elijtris lavisfimis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze zoort, die inZweedenis gevonden, was aan devoorige volkoomen gelijk, doch viermaal zo klein, en de fchilden in het ge- heel niet geftreept. Dr. Scopoli verhaalt in zijne Entomol. Carniol, pag.
13., dat hij, tegen het end van September, in de holte van een Paddeftoel, een Mestkevertje vond dat cngevleu- gelt was, doch zeer fnel in het loopen ; het was klei- ner dan een Menfchen-luis, langwerpig ovaal, met zwar- te oogen en halve dekfchilden , de pooten glad en dikagtig. III. Tweevlakkig Mestkevertje; in 't latijn Hister bima-
culatus; (Hister ater, elijtris pofiicerubris, LrNN. Sijfl. Nat.) Geoffroij die dit Kevertje omftreeks Parijs bij de eerfte zoort vond, noemt het VEfcarbot a taches ron- ges, en zegt, dat het een bruin-roode vlak op ieder dek- fchild heeft. Dr. Scopoli vond er een in de Koeijen- drek, dat de fchilden aan het end ros had, met agt fijne ftreepjes; het lijf ovaal glimmende, wat kleiner dan da eerfte zoort. IV. Viervlakkig Mestkevertje; in't latijn Hister qua-
drimaculatit! ; (Hister ater, elijtris bimaculatis, Linn. •..... Aa a Sijfl-
|
||||||
MET.
Om de zaaken eenvoudiger te maaken, kan men zeg-
gen , dat de zulken volmaakte metaalen zijn , die door de werking, des vuurs hun phlogifiike kragt of het vuurvat- tend gedeelte niet verliezen, 't welk zij noodig zijn , om dé metaalifche gedaante te verwonen, die hun eigen is; in plaats dat de onvolmaakte metaalen die geene zijn, welke door het vuur, van dat gedeelte berooft worden. Zie PHLOGiSTICA. De Scheijkundigen van den ouden tijd hebben de-Me-
taalen in Zon- en Maan-metaalen verdeelt. Volgens hun, zijn de zon metaalen het Goud, Koper en IJzer , en de Maan-metaalen, het Zilver, Tin en Lood. De eerften zijn gekoleurt, en de anderen wit. De fleer Rouelle heeft bevonden, dat deeze onderfcbeiding gantsch zo ongerijmt niet was, als het eenige Chimici gedagt heb- ben; en de maan- of vitte metaalen bezitten wezentlijk" hoedanigheden, die haar van' de zon of geele metaalen onderfcheid. Ook heeft men 't Goud en Zilver, met den naam van
dierbaare of edele Metaalen beilempelt, uit oorzaake van de groote waarde die de Menfchen aan haare bezitting hegten; de andere gemeender metaalen , zijn onedele Me- taalen genoemt. Indien men echter niet dan de nuttig- heid raadpleegde om de waarde aan de zaaken te gee- ven ; zoude zeer fchielijk hetJJzer in dierbaarheid, het Goud overtrefièn. De Alchimisten telden zeven metaalen, dewijl zij het
Kwikzilver bij de zesopgenoemden voegden; zijgeloof- den>ooK., dat ieder deezer zeven metaalen door den in- vloed van eene der zeven Planeeten beftiert wierde, en zij bedienden zich zelfs van de naamen der Planee- ten om de verfchillende metaalen mede te betekenen. Dus noemden zij het Goud, Sol of Zon ; het Zilver, Luna of Maan; 't Koper, Venus; 't IJzer, Mars; 't Tin, Jupiter, en't Lood, Saturnus. ' \ Schoon wij gezegt hebben, dat de metaalen zwaars,
rekbaare, fmeedbaare en vaste lighaamen in het vuur zijn, moet men echter niet denken, dat zij alle deeze hoedanigheden, in de zelfde trap bezitten. Dusdanig is het, dat ten aanzien van 't gewigt, het Goud alle de andere metaalen in zwaarte te boven gaat ; vervolgens het Lood, voorts het Zilver, Koper, IJzer, en ein- delijk het Tin , het welke 't ligtfte van allen is. Schoon men de evenredigheid van het gewigt-der .mf-
taalen niet ten allernaauwkeimgfte.n kan bepaalen , de- wijl zij zelden zuiver, dat is te zeggen zonder- eenig ander metaal vermengt zijn; zo laaten wij hier echter een Tafeltje volgen, 't welk zo naauwkeurig is bere- kent als iets doenlijk was. " <[ ■ Evenredigheid van de Gewigten der Metaa.- -.
len, tot een vierkante duim. ... |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MES. MET.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2093
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si]ft. Nat.) De HeerLiNNiEus zegt, dat het gr.ooter is
dan de anderen, en op het voorite van het dekfchild een ongelijke, doch op het agterfte een halfinaanswijze roode vlak heeft. De Heer Geoffroij vond dit niet, maar een ander
r-elijkzoortig Mestkevertje, het welk hij l'Efcarbot bronzé noemt, om reden van de glanzige koper-koleur die het zelve op de zwarte heeft; de kop daar van was onder het borstftuk zo zeer niet verborgen, dat ook geen zo fterke uicranding had als de andere. In de Mannetjes vond hij het agterlijf, dat veel buiten de fchilden uit- fteekt, fpitzer dan in de Wijfjes; de langte was eenzesde duim, en de breedte half zo veel. Van deeze zoort, had hij ook eene-verfcheidentheidgevonden, die ten eene- maalen zwart was. MESUE LAPIS, is de naam die zommigen aan de
Lazuur-Steen, of Lapis Lazuli hebben gegeeven. MES-VISCH, zie SCHILD-VISSCHEN.
MET A AL-ADEREN, zie METAAL GROEVEN.
METAALEN; in 't latijn Metalla ; zijn harde, zwaa-
ie, glinfterende, ondoorfchijnendc zelfftandigheden , die' in het vuur vloeibaar worden en een bolronde (convexe) oppervlakte aanneemen ; doch koud wordende wederom ftollen en hunne voorige vastheid herkrijgen; o.ok laaten zij zich door den hamer uitflaan ; alle hoedanigheden die de onderfcheidene metaalen in een veifchillende trap be- zitten. Men telt gemeenlijk zes metaalen ; te weeten Uoua,
Zilver, Koper, Tzer, Tin en Lood: Doch niet lang geleeden hebben eenige Schrijvers er een zevende bijge- voegt, het welk men Platina of IVit-goud noemt ; zie wjt-goud;
De waare metaalen hebben drie voornaame en onder-
fcheidende kenmerken ; als i. de fmeedbaarheid of hoe- danigheid om zich onder den hamer uittebreiden, en zich te buigen inzonderheid wanneer zij koud zijn; 2. in het vuur zijnde, totvloeijing overtegaan; en 3. vast- heid in het vuur te hebben, en er niet geheel en al of ten minden al te fchielijk door verteert worden ; de zelfftandigheden die deeze drie hoedanigheden in zich vereenigen, moeten voor waare en oprechte metaalen ge- houden worden. Daar zijn verfcheidene mineraale zelf- ftandigheden , welke in verfcheidene opzigten met de metaalen overeenkoomen, en eenc of twee van deeze hoedanigheden bezitten; maar dewijl zij ze alle niet heb- ben, noemt men ze halve Metaalen; deeze zelfftandig- heden hebben uiterlijk wel het aanzien der waare me- taalen, maarzij verbrijzelen onder de hamer, endewer- king van het vuur doet hun verdwijnen, en maal« ze ten eenemaalen vlug, fchoon zijde hoedanigheid bezit- ten. om 'n net vuur tot v'oeU'nS te geraaken. . ' Men verdeelt de Metaalen in volmaakte en onvolmaak- te. De volmaakte metaalen-zijn die, welke geen de min- ftè verandering door het vuur ondergaan; na die totvloei- jing te hebben gebragt, is het vuur niet in ftaat om ze te calcineeren of in kalk te veranderen, noch er eenig gedeelte van te verteeren ; de lucht- en het water, bren- gen ook geene verandering op de volmaakte metaalen te wege; men telt er twee van deeze zoort, naamelijk het Goud en het -Zilver. Onvolmaakte Metaalen, noemt men de zulken, die
door de werking van het vuur haar glans en metaalifche gedaante verliezen, én die er ten laatften door vernielt tvorden, derzelver deelen van eikanderen verwijdert en çr zelfs een groot gedeelte van word vernietigt; van dien ■33K is het Koper, 't Tzer, het Tin en, 't Lood. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Once.
Een duim- Goud weegt 12 • . Een duim Lood - - . 7 Een duim Zilver - - - ,<$ Een duim Koper • - .- 5 Een duim Tzer - - - 5 Een duim Tin - - - 4 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Insgelijks is het ten aanzien van de rekbaarheid dct
metaalen gelegen , die verfchitt ongemeen. Het Goud bezit die hoedanigheid in de verregaande trap ,- vervol- gens het Zilver, Koper, IJzer., Tin, en eindelijk het Lood. Wat de fmeedbaarheid:of 'de hoedanigheid, om door
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MET. acçî
|
||||||||||||||
MET.
|
||||||||||||||
door hamer-flagen uitgezet te- worden, betreft; bezit taaien met fritte gemengt, dat is te zeggen met die ftof-
|
||||||||||||||
Q
|
het Lood en Tin die' meerder als eenig ander me
taal; als dan volgt het Goud, 't Zilver, Koper enten
laatften het IJzer, het welk het minfte fmeedbaar van
allen is.
Een andere algemeene hoedanigheid der metaalen is,
om door middel van het vuur, tot vloeijing-gebragt te worden, en er- een bolronde gedaante in aan te neemen, zonder dat het noodig zij, haar tot dien einde iets toe te voegen; doch alle fmelten niet even gemakkelijk, dat is te zeggen , niet door de zelfde trap van hitte. Daar zijn er onder die zeerfchiclijk met een flaauw vuur fmel- ten, en voordatzij gloeijen; anderen in tegendeel fmel- ten ter zelver tijd dat zij gloeijend worden, en verei- fchen tot dien einde een veel heviger vuur, als de eer-, ften; dusdanig zijn het Goud en't Zilver. Eindelijk ver- eifchen het Koper en 't IJzer een allergeweldigst vuur, en gloeijen lang te vooren, eer zij tot fmelting geraa- ken. Zie SMELTING. De metaalen worden door verfcheidene menfirua of
pntbind-vogten opgelost; daar zijn ontbind-vogten, die op de eene werken, zonder de anderen aan te doen ; dus- danig is het dat de geest van falpeter, het Zilver, Ko- per, IJzer, enz. ontbind, zonder op het Goud te wer- ken. Maar eene waarheid, die wij aan de ontdekking van de Heer Rouelle verfchuidigt zijn, is, dat alle de zuuren op de metaalen werken; tot dien einde inoet te vooren hunne onderlinge zaamenhang verbrooken wor- den, dat wil zeggen, dat zij inallernjnfle deeltjes moe- ten gefcheiden zijn. Intusfchen is het zeker , dat er metaalen zijn, die meerder geneigtheid hebben om zich door een ontbind-middel te laaten oplosfcn, als andere metaalen die er echter al in opgelost zijn ; dusdanig is het, dat wanneer Zilver door geest van falpeter is op- gelost geworden, en menhiervervolgensKoperbijvoegt, het ontbindvogt het Zilver verlaat, om zichmet hetKo- per te vereenigen. . De meeste metaalen en halve metaalen hebben de ei-
genfchap, om zich met het kwikzilver te vereenigen of te amalgameeren; maar deeze vereeniging gefchied niet met het zelfde gemak ten aanzien van alle, en daarzijn er die geen de minfte geneigtheid hebben om te amal- gameeren ; zie KWIKZILVER , pag. 1689. De werking van het vuur , zet alle de metaalen uit,
of doet die zwellen en meer plaats beflaan, als te voo- ren doen zij koud waaren. De hitte der dampkring (atmofphœra) is insgelijks voldoende, om de metaalente doen uitzetten, echter gebeurt deeze uitzetting onge- voeliger. Behalven het Goud en Zilver, doet het vuur aan al-
le andere metaalen haar glans enmetaalifche gedaante ver- liezen, hij verandert dezelve in een zoort van aarde of asch, die men metaalifche Kalk noemt ; door deeze cal- culatie, verliezen zij haare zamenhang of verbinding, zij veranderen en vermeerderen in gewigt; het Lood, bij voorbeeld bekoomt den aart van glas ; zij verande- ren van koleur; zij zijn minder fmeltbaar; zij hebben haare klank verlooren, en zijn niet meer in ftaat om zich •met het Kwikzilver te vereenigen. Die veranderingen worden met min of meerder fnelheid op de verfchillen- de metaalen bewerkt ; doch men kan altoos aan die asch of kalken haare eerfte metaalifche gedaante wedergee- ven, met er een vetagtige of vuurvattende ftofFe bijte- voegeii , en als dan op nieuw aan de werking des vuurs bloot te Hellen; zie REDUCTIE. De kalkender me- |
fp maar van mp.n fias vervaanlipr . vprff- 'f ?p »fi. ver.
|
||||||||||||
fe waar van men Glas vervaardigt, verft 't zelve ver-
fcheidentlijk, na evenredigheid der koleur die aan ie- der metaal in 't bijzonder eigen is. Zie EMAILLEE- REN , pag. 626-628, en GLAS, pag. 882. enz. De metaalen in het vuur fmeltende , vereenigen zich
de eene met de andere, en vormen 't geen men metaa- lifche vermengingen noemt ; dusdanig is het dat 't Goud zich met het Zilver en Koper vermengt; anderen ver- eenigen zich geheel "en al niet door fmelting ; van dien aart is het Lood en IJzer. Daar zijn ookmctaalen, die zich met de halve metaalen vereenigen ; dus is het bij voorbeeld, dat het Koper zich met de zinc vereenigt, en het latoen of geele koper voortbrengt. De door fmel- ting-vermengde metaalen, bevatten niet dezelfde ruim- te, die zij elk in't bijzonder befloegenj daar zijn er , wiens omtrek door de vermenging vermeerdert, en in tegendeel anderen die kleinder worden. Het zelfde heeft ook plaats ten aanzien van de vermenging der metaalen met de halve metaalen,. Dusdanig zijn de algemeene hoedanigheden , die aan
alle de metaalen eigen zijn : Op de artijkels van ieder metaal in 't bijzonder, zal men de kentekenen befchrèe- ven vinden , die dezelven eigen zijn, en van de andere metaalen onderfcheiden. Zie GOUD, KOPER, LOOD, TIN, IJZER en ZILVER. De gevoelens der oude Alchijmisten en befpiegelendc
Natuurkundigen, die over den aart der metaalen hebben willen redeneeren, zijn al te onzeker en zeer duister, geweest; zij befchouwden het zout, zwavelen kwikzii- ver als de eerde beginzels der metaalen ; dit gevoelen heeft ftand gegreepen, totdat Beccher door onverwerpelij- ke bewijzen had doen zien, dat deeze drie gefielde be- ginzels, zelven zamengeftelde lighaamen waaren, en diensvolgens niet als eerfte of natuurlijke beginzelen konden aangemerkt worden ; dit vooraf beweezen, be* fchouwt deeze fchrandere Scheijkundige de metaalen , en insgelijks alle de andere lighaamen der natuur, als uit drie zelfftandigbeden zamengeftelt, dien hij aardens noemt. De eerfte deezer aardens, is de zoiitagu'ge of glaszoortige (terra^vitrefcibilis') ; de aarde van de tweede zoort, is de vette of ontfteekbaare aarde (terra inflam- mabilis vel fulphurea) ; en de derde vlugge of mercuriaa- le aarde (terra mercurialis). _Na zijn gedagten, zijn dee- |
||||||||||||||
ze drie aardens in de zamenftelling van alle de metaalen
te vinden, en het is van haare min of meer naauwkeuri- ge en vólkoomene zamenbinding , dat de volmaaktheid dei metaalen afhangt, en haar onderfcheid word door geen andere oorzaak te wege gebragt, als om dat eene van deeze beginzelen boven de anderen de overhand heeft, enna.maate der verfchillende proportien of even- redigheden na welke het zich in de metaalen verbonden vind. Schoon 't zeer bezwaarlijk valt,. om de metaalen tot een zodanige trap op te losfen of teanalijfeeren, dat men deeze drie beginzels duidelijk en de-een van de an- dere onderfcheiden kan doen zien, tragt echter Beccher haare beftaanbaarheid door.redeneeringen en proefnee- mingen te bevestigen, die er al vrij veel gewigts bijzet- ten.
x. Bewijst hij de beftaanbaarheid van een glaszoortige
aarde, door de hoedanigheid die alle de metaalen', be- halven het goud en zilver eigen is, om in het vuur ts calcineeren, of in eene aarde of asch te veranderen, die aan een behoorlijk vuur blootgeftelt zijnde, tot glas word. Volgens die zelfde Schrijver, wórd die glas- Aa 3 • aooitJge |
||||||||||||||
2 oft MET.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MET.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoórtige aarde, in âe Keijfteen en Quartz gevonden ,
en het is aan haar dat de loog-z'outen de hoedanigheid verfchuldigt zijn , om in glas te veranderen. 2. Volgens Beccher beftaat het tweede zamenftellen-
de beginzel der metaalen , in de vette of ontfleekbaare aarde; zij verbetert en tempert de droogte derglaszoor- tige aarde: Het is door deeze aarde, dat hij heeft wil- len betekenen, 't geen men 't onfleekbaare beginsel, of het phlogißicum der metaalen noemt, en dit is zekerlijk iets waar van men de beftaanbaarheid niet kan ontken- nen. 3. Eindelijk ftelt Beccher een derde zaamenftellend
beginzel der metaalen, dewelke hij vlugge of mercu- riaale aarde noemt, het is deeze laatfte , dien hij als de wezentlijkfte voor de metaalen aanmerkt, en die haar de metaalifche gedaante geeft. De twee eerst opgenoem- de beginzels of aardens zijn ook in der daad aan de ftee- nen en betgroeijendrijk, enz.eigen; maar volgens hem, h het de mercuriaale aarde, die bij de twee anderen ge- voegt, aan de metaalen de rekbaarheid mededeelt die haar eigen is, en die haar in de ftaat van metaaligheid brengt. Dusdanig is de befpiegelende leerwijze van Beccher
over den aart der metaalen; dezelve is zedert door Stahl en ds meeste Chijmisten aangenoomen , verbetert en verklaart; het fchijnt echter, altoos zeer bezwaarlijk te zullen zijn, om iets met zekerheid over zulk eene duis- tere zaak, als de eerfte beginzelen der metaalen vast te ftellen; inzonderheid indien men in aanmerking neemt, dat de enkelvoudige deelen altoos aan onze zinnen ont- fnappen, en dat die evenwel de eenigfte middelen zijn, 'welke de natuur verfchaft, om over de natuurkundige wezens te oordeelen. Dit vastgeftelt, is het niet te verwonderen , dat de
gevoelens der Natuurkundigen zodanig verfchillende zijn over de vorming der metaalen; het is nog eene van die gefchilftukken, welke de Natuur aan de befpiegelingen en (tellingen der Natuurkundigen heeft overgeiaaten. Daar zijn twee algemeene'gevoelens over deeze vor- ming; de eene beweert, dat de metaalen zich nog da- gelijks in den boezem van onzen Aardbol vormen, en dat het door de verfchillende bewerking en vereeniging van haare allereerfte beginzel-deeltjes is, dat zij voort- gebragt worden; men beweert nog, dat die deeltjes on- derhevig zijn om rijp te worden en zich te volmaaken , en dat door deeze rijpwording, de metaalifche zelfftan-. digheden, die in haaren oorfprong onvolmaakt waaren, allengskens en met behulp eener zoort van gesting, een grooter trap van volmaaktheid bekoomen. De Alchij- niisten zijn nog verder ten aanzien van deeze denkbeel- den gegaan, en hebben een'groot aantal verbloemde uitdrukkingen verzonnen, zo als bij voorbeeld metalisch en mercurialisch zaad offperma, falinisch en vitriolisch zaad, enz. ; duistere en onverftaanbaare fpreekwijzen voor de zulken zelfs, die ze verzonnen hebben. De beroemde Stahl is van gedagten, dat de metaa-
len de zelfde oorfprong hebben als de Wacreld, en dat de Metaal-aderen of Groeven, die haar bevatten,' van haare Schepping af aan, zijn gevormt geworden ; die kundige Chijmist gelooft, dat God in den beginne de metaalen en metaal-groeven dusdanig fchiep als zij tegens- woordig zijn ; hij grond zijn gevoelen op de regelmaa- tigheid die in de leiding van die metaal-aderen gevonden word; insgelijks haare overeenftemming in gelijkheid 't reik geenzins eer. uitwerkzel van 't geval fchijnt té |
kunnen zijn, voorts haare leidingen en voortgangen '
die nimmer gefluit .worden dan door toevallige hinder- paalen, welke door verfchillende omwentelingen aan zekere gedeeltens van den Aardbodem te beurt gevallen- hebben kunnen worden voortgebragt. Niet tegenftaan' de het gezach van zulk een groot Man, heeft men ech< ter genoegzaame redenen om te denken, dat de metaa- len en haare groeven of aderen nog dagelijks gevormt en voortgebragt worden, veelvuldige waarneemingen fchij- nen die waarheid vastteftellen , en overtuigen ons dat die zelfftandigheden in den boezem der aarde verande- ringen ondergaan, uit eikanderen gewrogt, en weder op nieuw voortgebragt worden. De metaalen worden dan in den boezem der aarde ge-
vonden; men ontmoet ze er zomtijds zuiver, dat is, on- der de metalifche gedaante, die haar eigen is, en als dan worden zij Metalla nativa of Maagde metaalen ge- noemt ; maar de ftaat waar in de metaalen het gewoon- lijkst gevonden worden, is die der mijnen, dat is te zeg- gen , in een ftaat van vermenging, het zij met zwavel, met arjenicum , of wel met beide deezer zelfftandighe- den teffens ; zie MIJNERALISATIE. Het is in deeze twee toeftanden, dat de metaalen in de metaal-aderen of groeven geplaatst zijn; haare vermenging met de zwavel of arjenicum, geeft haar gedaantens , kolcuren en hoe- danigheden, die zeer verfcheiden zijn, van die welke ze zouden hebben, indien zij zuiver waaren; men is dus verplicht verfcheidene bewerkingen bij der hand te ueemen om haar te zuiveren ; dat wil zeggen, om baar die zelfftandigheden te beneemen, waar mede zij ver- mengt is, om haar van rotsfteen of aarde te fcheiden waar aan zij in de aderen gehegt was, en om haar in een woord onder die gedaante te doen verfchijnen, die noodig is om haar tot de verfcheidene gebruiken' der Menfchen te doen dienen. Deeze bewerkingen zijn 't onderwerp der Metallurgia. Zie METALLURG IA. De metaalen worden echter niet altoos in regelmaati-
ge en aaneenvolgende aderen gevonden;. men ontmoet ze dikwils zo wel als haare Mijn-ftoffen, het zij ver- mengt in de beddingen van aarde , het zij in klompen die door de wateren voortgeftuwt worden , het zij in ftof in 't zand der rivieren en beeken verfpreid Dit geeft reden om te denken , dat de metaalen en haare Mijn-ftoffen, welke zich in die toeftanden bevinden van de aderen zijn afgerukt geworden, en door 't ge- weld der ftroomen of door deeze of geene omwenteling of overftrooming van een ig gedeelte onzer Aardkloot, zomtijds op plaatzen zijn vervoert, die zeer verre gele- gen waaren van die daar zij haaren oorfprong hebben Zie hier nu nog eenige Tafels van depropoitie der
metaalen, welke in veelerlei opzigten zeer nuttig kun- nen zijn. lfle Tafel.
Indien een masfa Goud, bij voorbeeld, weegt 100 pond, zo weegen de volgende Ligbaamen , de zelfde grootte of inhoud hebbende, volgens Dechales, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pond.
- 42 - - 39
- 3%
- 26
it |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slem
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MET. MET. .x0*3
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door deeze Tafel kan men de proportie der 20ortelij-
ke zwaarte , van twee of meer van de gemelde lighaamen van gelijke grootte of inhoud vinden: Want de 1 eden der zwaarte van even zwaare lighaamen, is als overhands de deelen des gewigts, die ieder in een zelfde vloeiflojfe ver- mindert, is. Derhalven om bij voorbeeld de'pioportie der zoortelijke zwaarte van het Goud en Koper te vin- den, zo trekt 044 en 880 ieder van 1000, rest 56 en 120," ergo is de proportie van het Goud tot het Koper ge- lijk 120 tot 56, of verkort, gelijk 15 tot 7. Of deelt 1000 door 56 en 120, koomt 174S en 81, zijnde de proportie tusfehen het Goud en Koper als vooren; wel-
ke manier van reductie beter is, om een Tafel te maa- ken. Het zal de Liefhebbers deezer nuttige wetenfebap, niet
onaapgenaam zijn,dat wij hier bij voegen, de manier hoe- danig men de metaalen en andere zwaare lighaamen in het water weegt, om haare zwaarte in het zelve, en vervol- gens daar door de proportie van haare zoortelijke zwaar- te te vinden. Men neemt een ftuk van het lighaam, van zwaarte als men wil, bij voorbeeld 1000 grein, dit 11 "_akt men met een fijne zijden draad of Paarde-haair (vvcrlke geen gewigt van belang heeft) aan de eene fthaal van een nauwkeurige kleine weeg-fchaal vast, en laat het dan, als de fchaalen door tegenwigt in evenwigt gebragtzijn, in een vat met water neder zinken, en u?eegt vervolgens nauwkeurig hoe veel gewigt het verlooren heeft, dat men aantekent ; op welke wijze men de me- taalen en veelcrlei andere lighaamen niet bezwaarlijk zelfs onderzoeken, en dus de proportie van haare zoorte- lijke zwaarte die ze tot malkander hebben,, vin- den kan. Dog het ftaat aan te merken, dat men juist niet noo-
dig heeft gelijke zwaarte van de vaste lighaamen té nee- men; want men kan het verlies der zwaarte in het wa- ter ligtelijk reduceeren totgelijkezwaarte : Bij voorbeeld als 1000 grein Lood in het water verliezen 56, Wasch 60 grein , koomt 5^ grein. Maar a!ls men een lighaam in het water of andere
vloeiftoffe wegen wil, die zoortelijk zwaarder is, als dat lighaam, zo moet men eerst een zwaarder lighaam in het water op de voorige wijze weegen en zijn verlies onderzoeken, dan maakt men het ligter lighaam, bij voorbeeld wasch , aan het gewogene zwaarder lighaam vast, en onderzoekt wederom, hoe veel het verlies van beide zaamen in het water is ; als men dan het eerile verlies van het laatfte aftrekt, zo rest bet verlies van het wasch. Over de proportie der zwaarte van de metaalen, als
mede der vloeiftoffen en andere nuttige dingen dien aan- gaande, meer begeerende te weeten, kan men behalven andere, nazien Morgensters Werkdadige Meetkonst,. vermeerdert door J. H. Knoop, pag. 658 en vervolgens» Om alle zoorten van Metaalen zagt
te maaken. Neemt borax, mercurius fublimatus, f al ammoniac en euphorbium, onder een geftooten, werpt het op het me- taal het geen gij wilt zagt maaken, als het gefinol- ten is. Om een Borax te maaken, die bekwaam is,
om Metaalen zagt te maaken. Doetfalpeterea campher fineltcn, van eïfcs evenveel'? |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2rf« Ja/e/.
Aantoonende de proportie van het gewigt der metaa-
len en eenige andere ftoffen, alle één cubic-duim groot of van inhoud zijnde. One. Dr. Gr.
't Goud, weegt één duim - - - 12 - 2 - 17 Kwikzilver - - - 8-6-8 Lood - - - 7-3-30
Zilver • - . 6-5-28
'Rood Koper - - - 5 ■• 6 . 36
Geel Koper , . ,. 5 • 3 • 43
Tzer . . . . 5 . 1 . 24
Gemeen Tin . . . 4.6.17
Fijn Tin . . . 4.5.5
Zeilfieen . . . . 2 . 8 . 12
Marmer . . . 2 . 4 . 44
Steen . . . . 1 . 5 • 53
Crijflal . . . 1 . 4 . 19
.Water . . . 0 . 5 . 12
Wijn , . . .0.5.5
Wasch ... . o . 4 . 65
Olie . . . . o . 4 . 43
Door deeze Tafel kan men ligtelijk de zwaarte van
een der gemelde Lighaamen vinden , als haare inhoud bekent is; en omgekeert, haare inhoud als haare zwaar- te bekent is; maar men moet aanmerken, dat de in de Tafel aangetekende zwaarte, volgens Parijsch gewigt is, welke Tafel men ook gemakkelijk in andere gewigten zoude kunnen reduceeren , als men de proportie van het Parijfche tegen dezelve weet. Ook verfchilt het gewigt der gemelde Lighaamen na dat de maat van de voet en duim in verfchillige plaatzen grooter of kleiner is. Merkt. Dat volgens het Parijfche gewigt, één pond
heeft 2 mark of 16 oneen ; de once 8 grosfen of drach- men ; het drachma 3 deniers of fcrupels, en de fcrupel 24greinen; dus één drachma 72 greinen. 3de Tafel.
Aanwijzende hoe zwaar de metaalen en eenige andere Lighaamen in het water weegen, en hoe veel ze aldus in het zelve van haar gewigt verliezen, als ze daar in gewoogen worden ; Hellende van ieder 1000 greinen , zo weegt |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
" Grein.
Fijn Goud in*t water . 944 Kwikzilver . 932 Lood . . 9ri
Fijn Zilver . 906
Wirnuh . . 905
Zink . 890 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'Koper ,• . : . . 880
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.MET.
|
|||||||||||
MET.
|
|||||||||||
2094
|
|||||||||||
kers , is de Groef de voornaamfte ader van de Mijn ; men
dient wel te letten, van haar niet te verwarren met de kleine takjes die er uit voortvloeijen , en welke door de bank vezelen of kleine aderen genoemt worden. Een , vaste ader die de naam van Groef draagt,. word veeltijds te weege gebragt door de afbreeking van een Rots in haaie bedding, welke met mijnftofFen is vervult. Mees- tentijds zijn de Groeven diep inde aarde ingelaaten, daar zich takken van verfpreiden, diezich wederom in aderen verdeelen, na de hoeveelheid en middellijn van de on- deraardfche vezelen. De Metaal-groeven kunnen drieleedig befchouwt wor-
den ; als i. ten aanzien van haare richtingen; 2. haare uitgebreidheid, en 3. ten aanzien van de ftoffedie zij be- vatten. Wat de richting betreft, die befchouwen de Mijnwer-
kers, betrekkelijk tot de vier hoofd winden, het kompas verftrekt hun hier in tot Gids ; doch wanneer de Groef nog niet bekent is, word die richting uit die der laagen of beddingen der Rotzen , welke tot omkleedzelen of be- dekzelender Groeven dienen, ontdekt. Ook verfchilt de legging der Grotven, ten aanzien van
de gezicht-einder; dit is mede een zaak die aandeopletj tentheid der Mijnwerkers niet moet ontfnappen , en wel- ke niet ongepast de helling of buiging van de Groeven kan genoemt worden ; dezelve worden door een Quadraat bepaalt; en het is een beweezene zaak, dat hoe nader de Groeven bij het loodlijnige koomen , hoe meerder me- taal zij ook bevatten ; door de bank zijn de Groeven (legt voorzien, die met den gezicht-einder evenwijdig voort- loopen. Dat gedeelte der Groef, het welk het opper- vlak der aarde nadert, word gemeenlijk Hoôft, en dat geene het welk er zich van verwijdert, de Staart ge- noemt. Ten aanzien van de uitgebreidheid der Metaal groeven
in derzelver dikte en uitgeftrektheid beftaande, is geen vaste bepaaling; men vind plaatzen daar de Groef eens- klaps ophoud ; op andere word dezelve door een Rivier of Valeij afgebrooken, doch zij vertoont zich als dan aan de overzijden, en loopt dikwils eenc uitgeftrektheid van verfcheide uuren voort. Daar zijn plaatzen op welke de Groef flegts eenige duimen dik is, en op anderen beflaat zij dikwils een breedte van verfcheidene voeten, jazom- wijlen van eenige roeden. Hier ziet men een Groef in de breedte uitgezet, en ginds is het een klomp die ver- baazend diep legt, en als in de afgrond weg zinkt. De rijkdom van eenGroef, word bepaalt namaatevan
de 'hoeveelheid van delfftoffe die zij bevat. Men vind wel in de Groeven zommige plaatzen, die ten eenemaa- len met delfftofTe vervult zijn,- daar men wederom ande- ren ontmoet die enkel uit afgezonderde klompen of (luk- ken beftaan. In eenige gedeeltens vind men onvrugt- baare fpongieufe fteenen, elders mijn-vloeijingen en ert- zen, die op verfcheiderhande wijzen, het zij door het water, of door de onderaardfche of mineraale uitwaasfa- mingen ontbonden zijn. Eene vaste waarneeming is, dat hoe meer aderen aan de Metaal groef behooren, hoe rij- ker ook dezelve is. Ten aanzien, van de (loffe of het voortbrengzel van de
delfftof, zulks |s het metaal zelve, hetwelk door de metaalkundige bewerkingen uit deertzen word getrokken; zie METALLURGIA. De verdere deelen welke de ertzen uitmaaken, en gelijk wij te vooren onder het artij- kel Metaal rede hebben aangetekent, uit zwavelen arfe- nicum beftaande, doen dit voortbrengsel zeer in waarde ver-
|
|||||||||||
in een loog van twee deelen asch van eiken hout, en een
deel leerende kalk; het geen er afgefmolten is, laat dat loopen door een graauw papier, en daar na over een zagt vuur uitdampen; hetgeen er dan over blijft, werpt het op uwe metaalen, terwijl het fmelt. Het is dienstig te weeten, dat IJzer harder is dan
Koper, en het geel Koper harder dan het roode. Stoffen, die een Tzer dat in het vuur gegloeit is, door-
vreeten. Men hoeft er niets op te leggen , dan een (luk- je zwavel, om er gat in te hebben ; om een zilveregloei- jende plaat door te vreeten, moet men er een (tukje jublimaat cotrofief op leggen. Dit vreet met geraas door, en maakt er een gat in, twee of drie Urnen diep. Om Engelsch of Prins metaal te manken.
Neemt een half pond fijne geflagene mesch of geel-ko-
per, laat het in een fterk vuur voor de blaasbalg finelten, ais het zelve dan gefmolten is en in de Smeltkroes drijft, zo doet er 10 loodfpiauter of zink bij, en laat het al- dus zich oplosfen; dat is, als het begint te knasteren-, even als of de kroes wilde in ftukken breeken, zo laat het toegedekt ftaan, tot dat men niets meer hoort; als dan doet er een half lood Spaansch-groen bij, laat het weer ongeveer twee of drie minuten toegedekt ftaan, en giet het dan in een giet-naalde die (warm gemaakt zijnde) met pik wel beftreeken is, en als het metaal wat verkoelt is, legt het in het water, dat het geheel koud word,- (laat het daar na in ftukken, doet het weder in een ander kroes, zet het in het vuur en laat het finelten, doet er dan weder één of anderhalf lood Spaansch-groen bij, en laat het een weinig ftaan ; als dan kan men daar van gieten wat men wil. Het gegootene werk moet daar na wel uitgevijlt en dan eerst met fijn gepoederde puim- fteen en water, doormiddel vaneen houtje (dat naar de gedaante van de holligheden of dieptens van't gegootene werk moet gefneeden zijn.) uit den rouwen gefleepen, en daar na met tripelfteen en water fijn gepolijst wor- den ; vervolgens met een lapje zuiver afgeveegt zijnde, legt men het op een zagt en zuiver koolen-vuur, tot dat het roodagtig, of zo warm word, dat men het niet inde hand lijden kan ; als dan laat men het koud worden, en veegt het met een zuiver doekje fc'noon af, zo is het werk veerdig. Dit Prins-metaal, heeft een fraaiiegoud-koleur, maar
is zeer bros, vallende ligtelijk in ftukken, en laat zich dus ook niet met de hamer flaan nog tot draad trekken; dog men weet thans doorcompofitie een zekere behande- ling om diergelijke goud- en zilver-koleurige metaa- len te maaken, die niet zo bros als het prins-metaal, maar taaij en hamerbaar en zeer fraaij zijn, gelijk onder an- dere de tomback en pinsbek; waar van op haare artijkels ftaat gehandelt te worden. Zie ook KOPER. Hoe men de vormen tot het gieten van kleine'dingen
maaken en de metaalen fmelten kan ; zie op de artijkels MEDAILLE en SMELTEN; en hoe de metaalen en ertzen in het klein kunnen gefmolten worden ; zie op het aniikel GLAS-BLAASEN, p«g.88o. METAAL GROEVEN; Metaal aderen; in't fransch
Filons , en in 't latijn Vena Mttallce, zijn de dikke tak- ken die onder de aarde voortfehietende en verfpreid zijn- de, metheele.of halve metaalen ten deele of geheel zijn vervult; ook gebeurt het wiel dat deeze aderen ledigge- yonden worden, en enkeld huisvesten er crijstal-fchie- tiDgepin. Volgens de gewoone uitdrukking der Mijn-wer- |
|||||||||||
MET;
|
|||||||||||
..MET.
|
|||||||||||
■*ops
|
|||||||||||
derrichttezijn, raadpleege de werken, die bier opzette-
lijk over zijn gefchreeveri. .:!.:>- , ,, ,,! 3 METAAL-LIJM,;zie LIJM, pag. 1893» ' '.•. 4
METAAL.SCHÜIM; is de naam die irien aan alle.on-
zuiverheid geeft, die van de ertzen of metaalen in ftnelt-' ovens afgaat. Zo .veelerlei. ertzen als er zijn, zo vee* lerlei is ook dit fchuim. ,.■■■'. METABASIS, betekent zo veel, wanneer Genees-
meesters van. da eene.indicatie: tot-de ander«;. en van 't' eene geneesmiddel'tot het andere overgaan. , : ~; METACÄL, volgens Pococousis de »iatacaJ.ee»
gewigt in ZEgijpten, gebruikelijk om paarlen te, weegen. Dit gewigt heeft de zwaarte van twee.; caraat, en ieder caraat bevat vier. grein ; zestien .caraaten maaken één drachma, en twaalf drachmen één oiue, : 3« -, --. s <j METACARPUS ; Post-brachiale; ,Thewr;- inonze
fpraak-delVa-Äana*; is dat gedeelte der hand, 't welk tus« fchen de vuist en vingeren zit. Het woord>Metacqrpuk< is afkomftig van het griekfche<«*?«,.«a^,,enju^vcs, hand'. ■ De metacarpus heeft vier, en als men het yoorfte; défj duims daar bij rekent, vijf langagtige, ■.zwakkeen pijp« agtige beenderen, waar van die geene welke, den "irjf dex of voorfte vinger onderfteunt, de' dikfte en langV- fte is. U3ïtr ,i b'Jis êi ittv.riirß *si! rish eVL •■ MET&CONDIJLï, is de latijnfeheftaain van de-yppj;
fte leden of toppen der vingeren voof de nagelen. ■■' -,-'•-- METALLUM.zie METAALEN»., -,.„ ■.;,■. noûnrr
METALLURGIA, dusdanig noemt men het gedeel-
te der Chijmie, dat zich met de behandeling der- metaa« len bezigt, als mede de middelen, om die Van de zeïf- ftandigheden te fcbeiden, waar mede zij incdenboezera der aarde vermengt eazaamengeftelt zijn,-insgelijks.om haar die ftaat van zuiverheid te verleenen-, welke haaf noodzaakelijk is om tot de verfcheidene gebruiken van het leeven dienstig te zijn. . • •-; . : ; • ■ Indiende Natuur, ons deMetaalenaltoos-zuiveraan-
bood, en daar bij ontdaan van de vreemde zelfftandig- heden, zoude er niets gemakkelijker zijn dan de Metallur- gia; die wetenfchap zoude zich als dan bepaalen, om. demetaalen, door dezelve aan de werking: des vuurs blootteftellen, te doen fmelten , en zodanige ge.daantens te doen aanneemen die men goed vind. Maat het is er dusdan"g niet mede-gelegen, en het is iets vreemds de metaalen zuiver in de boezem der aarde te vinden ; en wanneer men er al van dien aart ontmoet, is het gemeen- lijk in zeer kleine van een gefcheidene deeltjes, dis aan aardens of fteenen gehegt zijn, daar men ze moet affcheiden, voor dat men er klompen van kan maaken, die eene behoorlijke grootte hebben, dienstig tot de ge« bruiken, waar toe men ze beftemt. -: De ftaat, waar in men meestentijds de metaalen aan-
treft, is in die vanmijnftoffen ; als dan zijn zij met Zwa- vel of Arfenicum. vermengd, of ook wel met beide teffens : Veeltijds zijn verfcheidene metaalen, in dien toeftand onder malkanderen verward, en alle deeze ver- mengingen zijn zodanig fterk verbonden, dat niets dan de kragt van het vuur,-op verfchillende wijzen te werk- geftelt, in ftaat is die te vernielen. Voegt hier. bij, ■dat de mijnftoffen, welke metaalen bevatten, zodanig aanrotsfteen en aardens zijn gehegt, dat men ze daar eerst van moet affcheiden, voor dat men haar aan de werking des vuurs blootftelt. Alle die verfchillende inzigten , hebbeneene menigte werkingen en verfchillende bearbei- dingen voortgebragt, welkers beoeffening Metallurgiage- noemt word. B b Me»
|
|||||||||||
yérfchillen, en het is hierom dat de Groeven kostbaàï
en edel of onedel, gemeen en onvrugtbaargenoent wor- den, na maate zij meer of miablend, kristallifatien, pij- riten of vuurfleen, enz.: bevatten. Over het een en an- der kan men nazien de werken der Natuurkundigen,-en wel inzonderheid die van Agricola, Kramerus, Leh- HAN, SCHLUTTER, ErCKER , CnZ.
Het volgende dient nog ten aanzien van de Metaal-
eroeven waargenppirjen. . ..... 1. Dat zodanige Mijnen dieuit Groevem\\n gevormt,
doorgaans veel meerdermetaal behelzen, dan dezulken, dieuitlaagen beftaan, ( ts .,..' 2. Een diepe Groef is doorgaans de beste voorden Ori-
derneemer en de Bewerkers, dewijl men alsdan ftoffe aan alle kanten vind , en dat men haar door het vervaardigen van Putten en Galderijen bekwaam kan maaken, om te bearbeiden. ■ i j i i 3. Doorgaans worden-de, Groeven onderfcheiden in
voortloopende , zyvakke, verkorens en wedergevondene Groeven. ... 's ■ ; .: > : : . 4. Men noemt de Rots geheel, wanneer hst bed dat
zij aan de Groef verfchaft ,| door geen barsten, affnijdin- gen of openingen word afgebrooken. | 5. Zulke plaatzen van de Groeven, die ledig worden
gevonden, noemt men bärsten offpleeten; en zodanige affnijdingen die met quartz:of fpath zijn bekleed, draa- gen den naam van Nesten van Brufen. 6. De Métaal-groeven worden volle Groeven genoemt,
wanneer zij de gantfcheuitgeftrekthejd van de Barst oe- flaan, zonder dat er eenige ledige plaats tusfchen gevon- den word. . ;,-- f. ■'■■'■■ r.:-.. 7. Gekorrelde Groeven, noemen de Mijnwerkers, wan-
neer de ertz als uit zandkorrelen beftaat. 8. Flatte-groeven, zijn de zulken welke evenwijdig
inet den gezicht-einder loopen. q. Men noemt in tegendeel diepe Groeven, die Ioodlij-
nig loopen , en den Berg indringen ; doch zijn zij fchuins, verkrijgen zij haaien naam van die geene, waar na zij het meeste hellen. • 10. Indien er in de barsten ftoffen van Metaal-ertzen
en daar benevens ledige plaatzen gevonden worden, zo noemt men dit edele barsten, en zulks kondigt in 't alge- gemeen , de nabijheid van goede ertz aan. . n. Indien de barsten lek zijn, dat is te zeggen indien
er water doorvloeit, en er van boven van de oppervlak- te der aarde water inftort, zo noemt men dit onvrugt- iaare barsten, en het is verlooren arbeid, om daar Me- taal te zoeken. 12. Regelmaatige barst, noemt men een zulke, die
haare richting behoud; en in tegendeel onregelmaatige, wanneer zij van loop verandert. 13. Indien er verfcheidene barsten in eene voornaame
loopen, zo noemt men dit de Hoofd-barst, en het is in- zonderheid in deeze dat het metaal-ertz moet gezogt worden. 14. Meestentijds zijn de Groeven hellende, en zeer
zeldzaam lood! ijnig; door de bank zijn zij van een zoort van fchors of zelf kant van de Rots omtoogen, welke de Duitfcbers Salbande noemen. ZieSALBANDE. :- 15. Het bovenfte gedeelte van de Groef, draagt den
«aam van Dak , en het onderfte Steun. Veel was er nog ten aanzien van de Metaal-groeven te
zeggen, wij hebben hier enkel eene fchets van het voor- »aamfte gegeeven, het welk wij voldoende voor ons werk achten. Die grondiger bier omtrent begeert on- IV üeeL
|
|||||||||||
MET.
ding die de Metallurgist tot een Leidsman moet verftrek-
ken , ten aanzien van de ftoffen die het dienstigfte zijn omdefmeltingvan de mijnftoffen te bevorderen, dien hij bewerkt, en om de aardagtige en fteenige zelfftandighe- den met welke zij vermengt is, tot glas te brengen. Oin. hier over te oordeelen is men veel Chijmifche kundig- heid noodig, en daar bij een volkoomene kennis van da aart der aardens en fteenen, als mede van de uitwerk- zelen die haar verfchülende mengingen in het vuur te we- ge brengen. De fmelt-fornuifen , moeten geregelt worden na den.
aart der mijnftoffen en metaalen, die er in zullen wor- den behandelt ,• en voorts ten aanzien van'de hoogte en ftetkte, gefchikt zijn, na de duurzaamheid en felheid van het vuur dat men er in zal ftooken ; zulks is zo veel te noodzaakelijker, dewiji zommige metaalen zeer ligt fmel- tende, om zo tefpreeken , maar door den Oven moeten gehaalt worden, terwijl anderen die niet dan met vee! moeite fmelten, er veel langer in moeten blijven. Daar zijn metaalen, zo als het Lood en Tin, die de werking des vuurs verteert, of fchielijk tot Kalk brengt, terwijl anderen veel langer tegenftand aan het vuur bieden. Dog het is hier de plaats niet om daar over uitteweiden, de verfchülende werking van het vuur op de metaalen, word op ieder zijn bijzonder artijkel aangeweezen, waar na wij den Leezer wijzen. Zie KOPER, LOOD, TIN, IJZER, enz. Wij zullen maar in het algemeen aanmerken, dat den
oven oft fornuis, van zodanige fteenen moet vervaar- digt zijn , die het geweld van het vuur kunnen verduu- ren, en niet onderhevig zijn om tot glas te veranderen; ook moet men alle voorzorg gebruiken, dat die Ovens geen vogt uit de grond daar zij op geplaatst zijn, na zich trekken ; het is om dit te verhinderen , dat men er hol- le kanaalen óf-eenzoort van doorloopende rioolen onder metzelt, daar de buitenlucht vrij kan doorfpeelen. De werking van het vuur dat in de fmelt-ovens word
aangeftooken , vermeerdert grootelijks door 'de wind der Blaasbalgen; daar door fmelt het mineraal , en het metalisch gedeelte dat het zelve bevattede, valt in een Bekken 't welk onder in den oven van potaarde of leem en geftampte kooien onder een gekneed, iszamengeftelt; een geringe trap van hitte is voldoende om de mijnftoffen van Lood en Tin te doen fmelten ; maar 't is gantsch anders met die van Koper of IJzer gelegen, die veel beawaarlijker zijn om in vloeijing te brengen. Wanneer men denkt dat de ftoffe een behoorlijke vloeijbaarheid heeft aangenoomen , fteekt men onder aan den Oven het Oog door, dat is te, zeggen een gat, het welk geduurende de bewerking met leem-of klei-arde geftopt was, en als dan loopt de'ftoffe vloeibaar geworden zijnde, door die opening in een Bekken dat voor den oven ftaat ; wanneer men mijnftoffe van Lood of Tin bewerkt, laat men het oog altoos open, om dat deeze metaalen zeer fchielijk in kalk overgaande, na maate dat het zelve fmelt, in 't bekken loopt, zonder de tijd te hebben van te verkalken of verteert te worden. Op de oppervlakte van het gefmolten metaal, drijven
verglaasde ftoffen , die men Scorien noemt ; deeze zijn van aardens, fteenen en vreemde zelfftandigheden zamen- geftelt, die de werking van het vuur in een zoort van glas heeft verandert, en waar in nog dikwils metalifche deelen zijn overgebleeven. Die Scorien kan men ten tvveedenmaale bij een nieuwe fmelting van mijnftof- fen voegen, om er door dat middel het nog in zich heb- bende metaal uit te bekaotnen. . Zeldzaam
|
||||||||||
MET.
|
||||||||||
ïóo5'
|
||||||||||
Men ziet dus, dat de Metallurgia in de gantfche uit-
geftrektheid van haare betekenis, alle de bewerkingen bevat, die ten aanzien van de metaalen gefchieden; bij gevolg bevat zij de konst, om de Mijnen te probeeren, •of wel de zelfftandigheden die de metaalen bevatten, 't welk er maar een gedeelte van is, en iets dat nood- wendig voor af moet gaan. Dat gedeelte word Doçima- jia of korist van Esfaïjeeren genoemt, en de uitdrukking van Metallurgia word bij uitneeinentheid aan de bearbei- dingen in het groot gegeeven, op mineraale zelfftandig- heden te werk geftelt, te vooren door middel van de Do- cimafia onderzogt.. Zie ESSAIJ. Den arbeid van de Metallurgist begint,daar die van de be- werking der'Mijnen een einde ne<=mt; zie MIJNEN. Wanneer de mijnftoffen van de groeven of beddingen die dezelve bevatten, is losgemaakt, word dezelve na de op- pervlakte der aarde ge voert, in daar toe beftemde plaat- zen, "daar zij nog onderfcheidene bewerkingen moet on- dergaan. De eerfte deezer bewerkingen word fchiften genoemt; het zelve beftaat om het mineraal met hainer- flagen te verbrijzelen , om daar door zo veel als het doen- lijk is, de zelfftandigheden die metaal bevat, van zul- ke die i uit enkel fteen beftaan, van een te fchelden. Na dat het mineraal is gefchift, brengt men het na de
Stamp-möolen, alwaar het verplettert word, qh tot ftof gemaakt. Deeze bewerking word door een andere ver- vangen, die men wasfohingnoemt, en welke beftaat om het mineraal 't welke verplettert is geworden, in het wa- ter te wasfchen, op dat de aard en fteenagtige deelen dbor middel van het water weggefpoelt worden, en dus van de géene welke metalisch en zwaar zijn gefcheiden; deeze laatften vallen fchielijk, ter oorzaake van haare zwaarte ; die groöter is als die van de aardens of fteenen, na de grond. Het dusdanig bereide mineraal noemen de Dultfchets Schlich. Wanneer het mineraal zwaar met Zwavel ofArfeni-
cum is bezet, ftapelt men hetzelve voor of na dat het is geplet, laagswijze op hout of kooien ; men fteekt dit vervolgens in den brand, en met behulp van een zagt vuur, verdrijft men allengskens die zelfftandigheden, met welke dat metaal was vermengt, en het metaal meer- der vastheid in het vuur hebbende, blijft over. Zom- tijds ismen verplicht, om deeze bewerking verfcheidene maaien op een en het zelfde mineraal te herhaalen, na maate dat het meer of min met de zelfftan'digheid be. laaden is, die men belang heeft om van het metaal afte- zonderen: Deeze bewerking word faoßeren genoemt. Daar zijn zeer weinige mijn-fluffer, die men niet ver-
plicht is te roofteren, voor dat men l e laat fmelten. Wan- neer men zulks nalaat, moeten de mijnftoffen een zeer zui- ver metaal bevatten; men rooftert de mijnftoffen niet welke Goud bevatten, dar ten eenemaalen gevormt is, zoals ook niet het Zilver-ertz dat in de mijnen van Peru, Chili enPotofi gevonden word; zulks behoeft niet anders dan met kwikzilver geamalgameert te worden,* echter leert ons A. Barba, dat zommige deezer mijnftoffen niet kun- nen geamalgameert worden, voor dat zij warm gemaakt zijn.
Na deeze rooftering word de ertz of mijnftoffe., na
het fmelt-fornuis gebragt, aldaar ftapelt men het zelve bij laagen met houtskool, de een om ^e ander ,• het vuur moet evenredig zijn, met den aart van het mineraal dat men bewerkt; maar alvoorens het mineraal gefmolten word, is men veeltijds verplicht er zodanige ftoffen bij te Toegen, die deüneitingbevorderen; het is decmdervin- |
||||||||||
MET
Zeldzaam is de gednoltene Hoffe door de eerfte imei-
ting voortgebragt, een zuiver metaal, gemeenlijk is 't nog met zwavêlagtige en arfenicale, enzomtijds met vreem- de metalifchedeelen belaaden. Het is dit onzuivere meng- sel 't welke men Matte noemt ; veeltijds is men verplicht, inzonderheid wanneeer men Koper bewerkt, om deeze mat- te door een groot aantal, verfcheidene vuuren te doen doorgaan, om daar door de vreemde en fchaadelijke Hof- fen, waar mede hit metaal nog vermengt is te verdrij- ven en te vernielen ; de vuuren worden vermeerdert na de min of meerder zuiverheid der matte; deeze bewer- kingen word de roofleringen der matte genoenu. 't Geen na die verfcheidene roofteringen overblijft, word op nieuw in de fmelt-oven gedaan, alwaar het nog eens de zelfde bewerking ondergaat als de eerftemaal, xn opnieuw eene matte voortbrengt; dog deeze tweede matte is veel zui- verder , en met minder vreemde deelen bezet als de eerfte. De laatstgemeldebewerkingen, worden inzonderheid
geoeffentinde behandeling van het Koper, wiens mijn- ftoffen het bezwaarlijkfte zijn te bearbeiden; want de Koper-mijnen zijn doorgaans met zwavel, arfenicum. ijzer-deelen , en een min of meerder hoeveelheid zilver belaaden; zonder nog fteenen en aardens te rekenen, die haar tot een Baarmoeder verftrekken. Wanneer het Koper een zodanige veelheid Zilver bevat, dat het de moeite waard is kosten te doen om het er uit te haaien, voegt mener Lood bij, ten dien einde dat metaal 't welk veel geneigtheid heeft, om zich met 't zilver te vereeni- gen, zich hiermede belaste, waar van men het nader- hand affcheid. . De beoeffening der Metallurgia moet geenzints
als een Handwerk aangemerkt worden, zij verdient in tegendeel alle de oplettentheid van een natuur- kundig Chijmist, voorwien de verfchillende bewerkin- gender metaalenen mineraalien eenaaneenfchakelingvan ondervindingen zullen verfebaffen, dienstig om hem den waaren aart der zelfftandigheden, van het mineraalifche Rijk te doen kennen. Men kan aan de oudheid van de Metallurgia niet twijffe-
len; het getuigenis der Heilige Schrift bewijst, dat die Konst zelfs voor de algemeene Zondvloed bekent was, dezelve leert ons dat Tunalkain , eenen Leermeester van allen Werker inkoper endeijzer was, Genes. IV. vs. 22. Waar uit men ziet dat men reeds in die eerfte tijden der Waereld, de kennis bezat, omdetweeallermoeijelijkfte metaalen te bewerken. Na de Zondvloed verfpreide zich die wetenfehap, en de ongewijde gefchiedenis leert ons, dat SEMiRAMisde Gevangenen, die zij inden Krijg had gemaakt, gebruikte om in de mijnen te arbeiden. De behoeftigheid maakte de Menfchen vernuftig, en
de bewerkingen der Metallurgia verfpreide zich onder een graot aantal van Volkeren. Hetfchijnt dat de Egijp- tenaars zeer verre in die wetenfehap gevordert waaren; inzonderheid blijkt zulks uit de vernieling van het gul- den Kalf door Moses , en derzelver volkoomene oplos- fing in de wateren dien hij aan de Israëliten deed drin- ken; bewerking die door de beroemde Stahl aan de he- par fulphuris word toegefchreeven, die de hoedanig- heid heeft om het goud tot zo verre te ontbinden, dat het zich met 't water laat mengen. De Heilige Schrift leert ons, dat die Wetgeever der Jooden in alle dewe- tenfehappen der Egijptenaaren was onderweezen gewor- den. Hetgeval heeft mede kunnen toebrengen om aanMen-
|
||||||
• MET. aepf
fchen vaft Verfchillende Landen, de manier te ontdek-
ken om de metaalen te bewerken. In brand geflooken hout, nabij een. metaal-groef die aan de oppervlakte der aarde eindigde, heeft'in hun de eerfte denkbeelden van de Metallurgia kunnen doen opkoomen ; de Wilden van Kanada, ftellen ten huidigen dage nog geen ander middel te werk 0111 zich Lood te verfebaffen. De Rijk- dommen en de menigte der kostbaare metaalen, die zo wel de gewijde als ongewijde Gëfchiedenisfen ons leert, dat verfcheide Volkerén.in de vroegfte tijden bezeeten heb' ben, ftrekt mede tot een bewijs van de oudheid der be- werkingen van de Metallurgia. Maar deeze 'Konst fchijnt inzonderheid in Europa,
van de Noordfche Volkeren gekweekt te zijn geweest, van wien .de.Diiitfchers dezelve geleert hebben. Het is bij (Sie Volkeren, dat de Metallurgia zeden een groot aantal van Eeuwen geoeffent, een trap van volmaakt- heid heeft aangenoorrien, waar toe geene andere Volke- ren tot nu toe hebben kunnen geraaken. Die bewerkiur gen waaren noodzaakelijke gevolgen van de menigte Mij- nen van allerleij zoort, door de Voorzienigheid in die Landen geplaatst, en het was natuurlijk dat men tragtede zijn voordeel met de rijkdommen te doen, die in de boezem der Aarde beilooten waaren. De fmaak en lust voor de beoeffening der Metallurgia, op de voor- deden gegrond die er uit yoortfpruiten, is bij de Zwec- den en Duitfchers niet vernauwt geworden ,• wel verre van te verminderen, is dezelve geftadig toegenoomen; men is niet afgefchrikt geworden door dien de Mijnen minder rijk wierden ; in tegendeel, men heeft de zorgen verdubbelt, en middelen gezogt, om ze met meerder nauwkeurigheid en fpaarzaamheid te behandelen. De mee- fte Vorften hebben de onderneemingen van dien aart be- gunstigt , en dezelve als een weezentlijke tak van Koop- handel in hunne Staaten aangemerkt. Die zorgen zijn niet vrugteloos geweest ; het is niemand onbekent, wat groote opkomften het Keurvorstelijk Huis van Saxen, zedert verfcheidene Eeuwen uit de Mijnen van Misnien trekt; men weet ook de aanzienlijke zommen, welke de Mijnen van den Hartz aan 't Huis van Brunswijk verfchaft. Ten aanzien van de Zweeden is bekent, hoedanig de Metallurgia in dat Rijk bloeit; door de Regeering aan- gemoedigt, en bijgedaan door de raadgeevingen van eene Academie der Wetenfchappen, dien 't nut van het Va- derland meerder bezig houd, dan voorwerpen van be- fpiegeling, verkrijgt in Zweeden die weetenfehap da- gelijks een nieuwe luister, en een ieder weet dat de me- taalen de voornaamfte tak van den Koophandel, in dat Rijk uitmaakt. Hét is ook uit die Landen dat de eerfte kundigheden
van die weetenfehap tot ons is overgebragt. Georc/. Agricola kan als Stigter der Metallurgia aangemerkt wor- den. Hij is te Glaucba in Misnien in het jaar 1494 ge- booren : Hij leide zich met groote ijver op de beoeffe- ning der Griekfebe en Latijnfche Letterkunde, en maak- te er groote voortgang in. Na in Italien de Geneeskun- de beftudeert te hebben, ging hij dezelve vervolgens be- oeffenen te Joachimsthal, en daar na te Chemnitz, bei- de plaatzen zeer beroemt door derzelzer Mijnen en be- werking van de Metallurgia. De gelegentheid dien hij aldaar had, om door zich zelven die bewerkingen te on- derzoeken , en den aart der onderaardfche Holen, waar uit de mijn-ftoffen gehaalt worden, nategaan ; ontfonkte in hem de lust, om de weetenfehap van de behandeling der mijn-ftoffen en Metallurgia uit de duisternis te trek» 3 b 2 ken» |
||||||
MET.
|
|||||||||||
MET.
|
|||||||||||
3*5$
|
|||||||||||
ken, waar in zij tot op zijn tijd toe was bedolven ge-
weest. Want niemand kan betwisten, dat de Griekfche, Romeinfche enArabifche Schrijvers, er zo ingewikkelt en verward over gehandelt hebben, dat men er genoeg- zaam geen onderrichting uit kan bekoomen. Agricola ondernam om dat gebrek) te vervullen, en zulks maakte hij werkftellig,. dooi het uitgeeven van de volgende Werken. , ■; >m 1. Bermannus » feu Dialogs de rebus:ƒ'osfüibiis. ■
2. De caufis fübterraneorum, libri IV.
3. Dénatura eorum quœ effluunt ex terra, Hb. IV.
4. De natura f osfilium, üb. X.
5. De nienfUrn .£? pon'deribus, libri V.-.:■.. •>'•■ 1
6. Deremetallica, libri XII.
7. De-prcetio metallorum & .monetis, Jibri II.
8. De reftittiendis ponderibus £f menfuris, liber I.
. o.. Commentariorum, libri VI. Hij gafeenigedeezer werken in't jaar 1530 uit, de andere
kwamen vervolgens de een nad'ändere in-'t licht. Het is inzonderheid in de Verhandeling de re Metallica, dat Agricola zeer uitgebreid en met de uiterile nauwkeurig- heid de verfchillende bewerkingen der Metallurgia be- handelt : Dat werk is altoos aangemerkt als de veilig- fte Gids voor dezulken diezich. op die weetenfchap. wil- len toeleggen. Het is wel waar, datz.edert Agricola verfcheidene kundige Mannen, ontdekkingen van belang inde Metallurgia gedaan hebben;.-maar hij zal altoos de roem verdienen van de weg voor zijne Navolgers ge- baant te hebben, en die wetenfchàp uit de verwarring te hebben getrokken, waar in dié voor zijn tijd gedom- pelt lag. ■','.' .ÏTi .jj , - Onder die welke Agricola gevolgt zijn, verdient de
beroemde Beccher een verhevene plaats,.. ..Zijn werk -'t welk tot tijtel heeft PMjfica Jubterranea, heeft een groot licht over de kennisfe der metaalen verfpreid.- Wat zijne verhandeling over de Metallurgia, betreft; het zél- ve moet als een onvolkoomen werk, enide vrugt:zijner Jeugd, aangemerkt worden; het zelveis vervult met de denkbeelden der oude Alchijmisten, erf Sthal beeft er in 't hoogduitsch eene uitbreiding overgemaakt, waar in hij het gebrekkige van Beccher heeft aangeweezen, en teffens verbetert daar het noodig was- tu....... Het is inzonderheid aan Stahl , dat de Metallurgia de
gtootfte verplichting heeft ; hij bragt in die weetenfchap zijn doordringende geest en Chijmifche kundigheden over. Die groote Man gaf reden van de verfchillende verfchijn- zelen, die de metaalen in de verfchillende bewerldngehdie men ze doet ondergaan ..aanbieden. Wij hebben van hem een zeer korte, dog uitneemendelatijnfche Verhandeling ©ver de Mttallurgia ; behalven dat zijn zijne Verhandeling ever de Zwavel, zijn Specimen. Becc^hermnum, en,2ijne uitbreiding over de Metallurgia van Beccher , werken.die. een groot licht over dat onderwerp, bijzetten.; Verfcheidene andere Hoogduitfche Schrijvers, hebben'
zeer nuttige werken over de Metallurgia in hétlicht ge~: geeven. Dat van de Heer Loehneiss in 't hoogduitsch, in een Deel in folio, onder de tijtel van Bericht von Bergwerk, is een werk dat in verfcheidene opzigten veel- achting verdient. Het zelfde oordeel kan. men vellen over de Spéculum Metallurgie politisfiimm door.- de Heer Barth.. Roesler , in 't: jaar 1700 in 't hoogduitsch in, een Deel in folio, aan de.waereld medegedeelt, Jan Christ. Orschall , Qpziender der Mijnen en?
Smeiterijen van den Landgraaf van Hesfen, verdient eens. verhevene plaats, oMer de. Metallurgisten„ mea |
|||||||||||
heeft van hem verfcheidene verhandelingen over de Me-
tallurgia, die groote achting verdienen; te. weeten, Ars fuforia fundamentalis £ƒ experimentaiis; de Verhandeling der drie IVonderen; een nieuwe Leerwijze om het Koper te fmelten, enz. ; alle deeze werken zijn oorfprongelijk in 'het hoogduitsch gefchreeven; en naderhand in' t fransch vertaalt. Eman. Swedenborg , een Zweed van geboorte, heeft
een latijnsch werk doordèn druk gemeen gemaakt, on- der den tijtel van Opera mineralia , in drie ftukken in fo. lio; in de twee laatfle ftukken heeft hij alles verzaamelt, wat de verfchillende behandelingen van het Koper en IJzer betreft : Schoon men kan zeggen dat zijn werk Benige nuttige dingen behelst, moet het echter aange- merkt worden als eene zamenflanzing zonder keurigheid en oordeel. ■ Het volkoomenfte werk over de Metallurgia dat wij
aan de hedendaagfche Schrijvers zijn verfchuldigt, is dat van Christ. And. Schlutter;' hét zelve heeft in het hoogduitsch het licht gezien onder den'tijtel Grundli- cher Unterricht von hutten wenken, het is in het jaar 1738 te Brunswijck in folio gedrukt, en met een groot aan- tal Plaaten verciert, die de verfchillende Fornuïfen af- beelden, welke tot de bewerkingen van de Metallurgia dienen. Het zoude echter te wenfehen zijn dat den Au- theur Scheikundige verklaaringen bij zijne befchrif vingen hadde gevoegt, en dat hij reden van de verfchillende be- werkingen had gegeeven, daar hij van fpreekt, zulks had zijn boek nog oneindig meer nut bijgezet. ■ Dé Heer C..E.Geller heeft in 1-751 eene Verhande-
ling over de eerfte beginzelen der Metallurgia in 't Hch6 gegeeven, het welk vëele weetenswaardige zaaken be- helst.- '. - - -..... ......... ..... . .... Behalven de voomaame Schrijvers dien wij hebben op-
geteld , hebben Duitschland en Zweeden er veele ande- ren voortgebragt, die verfcheidene uitneemende werken 'oveï dé Metallurgia-óf zemmig'e van'derzelvér deelen hebben in 't licht gegeeven; .Onder dié Schrijvers ver- dient inde eerfteplaats Laz. EitcKEEydievari nabij Agri- cola isgevolgt, genoemt té worden. Men heeft van hem een zeer geacht werk in 't hoogduitsch oorfpronke- Jijkuitgegeeven, onder den-tijtel van Aula Jubterranea; wij bezitten hier van eëne nederdiiitfche vertaaling, met verfcheidene kundige aanmerkingen vermeerdert, voeren- de tot opfehrift Hét Proef boek van L.'Ërcker, over de Metaalen en Mineraalen, of uitvoerige opening der onder- aardfche waereld, enz. met 43 kopere plaaten, in denjaa- re 1743 in 's Hage in gr; 40 gedrukt. Ook moet men de zulken onder het getal der Metallurgisten Hellen', welke over de'Docimaßa gefchreevèn hebben, zo als Fachs-, Scbli.kdler> •Iïiëi.sing, Kramer-, enz; • Verfcheide 'andere Ch'ijmistenen Natuurkundigen hebben mede toe- gebragt om een groot licht over de kónst van de metaa- len te bewerken, teverfprêiden; dusdanig zijn inzon- derheid Kunckel , dé beroemde Henckel en zijn Leerling Zimmerman. Wij hebben ook nog onder de in leeven zijnde Schrijvers, fchrandere Mannen, die aan de Metallurgia groote diensten gedaan hebben en nog doen; onder deezen telt men de beroemde Heer Pott , die inJe Lithogèonofia -eene menigte uitneemende inzichten verfchaft tot de behandeling der mijnftoffén ; de Heeren Marcgr a af, Lehmann,beide Leden van de Academieder Weeten fchappen te Berlijn, verdienen ook, zo wel als dé Heer Brandt van deZweedfche Academie, verhevene plaatze», ondsr 't getal derhedsndaagfehe Metallurgisten, |
|||||||||||
MET.
METAMBA, is de naam van een Boom, die veel-
vuldig in de Afrikaanfche Koningrijken, Congo, Ango- la en Loango groeit. Men trekt er een aangenaam en zeer zoet fmaakend vogt uit, dog dat zo fterk niet is, als de zoort van wijn die men uit de Palm-boomen trekt. Het hout is tot verfcheidene gebruiken dienstig, en van de bladen bedient men zich om de huizen te dekken; men vervaardigt uit de bladen ook een zoort van ftoffe, welke de gangbaare munt van dat Land is. METAMORPHOSIS , Gedaantewisfeling ; in de Na-
tuurkunde noemt men dusdanig de verandering, die de Rupfen, Maden, enz. ondergaan, voor dat zij tot haare itaat van volkoomentheid in Kapellen, Vliegen, Vlin- ders, enz. geraakt zijn ; zie INSEKTEN. METAPEÜIUM, zie METATARSIS.
METAPHRENUM, dusdanig word dat deel van het
menfchelijke Iighaam wel genoemt, 't geen van den rug naar het middelrift loopt. METAPHIJSICA, betekent de verhevene Natuur-
kunde ; daar de Bovennatuurlijke dingen, die het Gees- telijke en Goddelijke betreffen, in onderzogt en nage- fpeurt worden, voor zoverre het aan den Mensch doen- lijk is. METAPTOSIS van i"îT*?riirT«, verandering tot ßimmer
of beter, betekent de overgang van eene ziekte tot een andere, het zij tot beterfchap of flimmerwording. Men noemt ze Diadochis, wanneer de verandering ten bes- ten verftrekt, en Metaßaßs, wanneer de Lijder daar door verergert. MET ASTASIS, dit woord is ten eenemaalen grieksch,
jxittsiTif, gevormt en afgeleid van nittrûn/xi, 't welk overgang of van plaats veranderen betekent. Men ver- ftaat er door volgens de letterlijke en meest aangenoo- mene zin in de Geneeskunde, de overgang eener ziekte van het eene deel in 't andere, het zij zulks van- buiten naar binnen, of'in tegendeel van binnen naar buiten plaats heeft. , METASIJNCRISrS , is volgens Thessalus eene
verandering in het gantfche Iighaam, of alleen in zpm- inige van detzelver deelen. Die uitdrukking is betrek- kelijk, tot het gevoelen van Asclepiades., ten aanzien van de lighaamen der Dieren,, dien hijzeide, dat zo wel als 't overige van het Heelal, door de zamenkomst der ftofdeeltjes gevormt waaren. Zommigen verdaan ook doorMetaßjncrifis de werking
van een uitwendig opgelegt geneesmiddel, wanneer de vogten uitdebinnenfte deelen getrokken en tevoorfchijn gebragt worden; zo als bij voorbeeld door trek pleisters, fmtanellen., enz;; welke middelen om die reden ook wel Metaßjncritica genoemt worden. METATARSUS , Metapedium, van het grieksch
éMT* en Tafj.j, (is het middelde gedeelte der voet, tus- fchen de tarfus en teenen ; dezelve beftaat uit vijf been- deren, zijnde die van de dikke of eerde teen de dikfte van allen, en die van de tweede de langdej de anderen worden nageraden alle korter» , METATHESIS , Transpoßtia , van^r«, trans,, en
*>&»f*t, polio-, dusdanig noemt men in de Geneeskunde, wanneer de oorzaak varr" eene ziekte of kwaal, die niet weggeruimt kan worden, ergens anders heen gewend word , daar ze zo veel nadeel niet kan.veroorzaaken ; zo als bij voorbeeld bij het te rug drijven van den fteen in de blaas, of het nederdrukken van de'cataraiï:, als zij niet wel kan uitgeügt of weggenoomen worden. METEORA, zie LUCHT VERHE VELIN GEN. |
||||||
MET. 20i#
METHODE, of Leerwijze; in *t latijn Methodus;
word genoemt een bekwaarne of gevoeglijke wijze, om iets te doen of te leeren, en is op allerlei weetenfchap- pen toepasfelijk. Dus word in de Geneeskonst Methodus medendi genoemt, de Leer van de behandeling der Ziek- tens, zo als ze op goede en vaste gronden der' konst gebouwt is, om volgens dezelve de Lijders of te hulpe te koomen en hunne fmerten te verzagten, of hen in 't geheel te geneezen. Dit woord methode -word ook gebruikt, om de Leer-
wijze te betekenen, hoe de eene gedagten, zaake of ftelling uit de andere vloeit,: en men dus bij trappen van de deelen en eenvoudigfte gronden voortgaat tot 't gee- ne 't welk daar uit volgt of getrokken kan worden, om een zaake te doen, of de waarheid daar van te bewij- zen ; en deeze methode wordßjnthetifche of zamengeßelde genoemt ; want daar is ook nog eene andere mithode, die den naam van analijtifche of methode van ontbinding draagt; daar het zamengeftelde voorts in zijn geheel ge- noomen , en vervolgens in zijne beginzelen of deelen ontbonden, word, om daar door tot de waare kennis der zaake te koomen ; deeze methode word gewoonlijk da mathematifche methode genoemt, waar van men verder nazien kan op het artijkel MATHESIS. Men noemt ook methode, de fchikking der natuurlij-
ke of gefchapene dingen in de drie Natuur-rijken, in ee- ne goede order, om die dingen beter van elkander te . onderfcheiden en te leeren kennen ; wordende dezelve ten dien einde verdeelt in elasfen, ordens-, geflagten , zeortefi en veranderingen : Het flaat elk wel vrij, om • indeezen een methode naar zijn zin te verkiezen of zelf op te maaken , maar. dezelve moet met de natuur overeen- ftemmen, en de itandvaste geflagt tekens (notœ caratle- rißicce) tot een grondflag hebben. Een zodanige goede in order fchikküag, is- niet alleen van een groot nut, maai'geeft ook, veel vermaak aan diegeene, welke hun- nen tijd aan, het verzamelen en befpiegelen van natuur- lijke-dingen of.zeldzaamheden., 't zij Dieren, Planten of Mineralien , befteeden ; en deeze methode koomt in meest alle andere konsten en weetenfebappen mede te pasfe. In de Botanie of Kruidkunde heeft de Hr. Lm- 'naus veel moeite gedaan, om eene nieuwe en betere iiiethods voorteftellen, dié thans ook van de, meeste Bo- taniui gevolgt word; gelijk hij ook de methode omtrent het Dieren rijk grootelijks- verbetert en in order ge- fchikt heeft. -;; ,!■.,,,-', : :-.... Wegens deeze methode heeft men nog-aan-te merken,
dat hoe korter de omfcbrjjvingen en denkbeelden zijn , om het geheugen niet te lastig te vallen,. hoe beter dezelve is.; mits dat dezelve grondig , duidelijk; en ver- ftaanbaar zij; want men moet de middelen der kennis* fe nooit lastiger en zwaarder maaken, dan de zaaken zelve zijn; zijnde dus de ligtfte en. kortfte methode -of leerwijze altoos voor de,beste;te achten en te volger/* METHODICI, wordfin'zulke Meesters genoemt ,
die eene weetenfchap volgens, een zekere bekwaame leerwijze of fchikking, voordraagen of, aan andere leer ren. In de Geneeskunde, noemt Census- zulke Ger neesmeesters- Methodici, welke-naar, eene vooraf vast- gedelde handelwijze, alle ziektens behandelen, zondes ooit daar van af te wijken, fchcon het-de omffcindighe.- den anderzints vereisebte., ,t METHON1CA (Malalororum)_,- Mendoni, Lilium
Zèijlanicumfuperbum, Trotfche Lelu; (Gloriofa, Lin». Spec. Plant.) -, Bb 3 Mefçlmfving-
|
||||||
^m.
|
||||||
4M®9 MEt".
Befchrijving. Dit is een zoort van Lelie , die uit
de wortel een dunne flappe fteng opfehiec, waar aan bladen overhands groeijen, van gedaante gelijk die van ds witte Lelie , maar.hebben aan 't eind een klawier- tje. De bloem heeft geen kelk , en beftaat uit zes bladen', welke fraai ingefneeden, gevedert en agter- waarts omgeboogen zijn ; waar door de bloem eene grootfche vertooning maakt, en daar ze haar naam van draagt; na welke een eijronde vrugt volgt, bevattende verfcheide ronde zaadjes in drie celletjes. Plaats. Deeze plant groeit natuurlijk op Malabar
in Oost-Indiëii; en word bij ons zomtijds van de Be- minnaars van vreemde planten gekweekt. Kweeking. Dezelve gefchied door fcheuring der
wortelfpruiten in de maand Augustus, wanneer haare bladen verdort zijn,- welke men in potten, gevult met goede ligte zandagtige aarde plant ; dezelve vervol- gens op een warme zonnige plaats zettende, en haar bij droog weer wat water geevende, dog niet te veel, dewijl de wortelen anders ligt willen rotten. ' 'f egens het laatfte van Augustus of begin van Sep- tember, na datvhet weer is, moet men ze in deflook- kas zetten, dog haar in 't eerst daar in veel vrije lucht ïaaten genieten, tot dat het kouder word, als wan- neer men ze warmer moet houden, zo zullen de bla- den in November te voorfchijn koomen, en men kan haar a!s dan wat meer water geeven, dog niet te veel ; ook moet men vervolgens een ftok bij de opfehietende fteng (leeken , om ze te onderlleunen , dewijl ze an- ders over den grond kruipt. Voorts moet men ze de Vinter door tamelijk warm, echter niet al te heet hou- ■den , op dat de wortelen niet bederven.' De jonge geplante wortel-fpruiten hebben doorgaans
twee à drie jaaren werk, eer ze bloeijen, geduurende welke tijd ze niet moeten verplant worden, maar men kan jaarlijks de bovenfte aarde uit de potten neemen, en dezelve met nieuwe aarde weder aanvullen , om de wortelen aan te zetten , dog die men zorg draa- gen moet, niet te befchaadigen. In 't warmde van de zo- mer kan men de potten in de opene lucht op een war- me plaats zetten , maar het overige gedeelte van 't jaar moeten ze in de flook-kas gehouden worden. METLE, is de naam van éen Mexikaanfche Boom,
uit wiens dam men door infnijding een zeer helder vogt bekoomt, het welk een aangenaame en verkwikkende drank uitlevert ; dit zap op het vuur gezet zijnde, ver- dikt zich tot een zoort van honing, die deeze Volkeren yoor een groote lekkernije achten. De bladen van de , ftfetle zijn zeer groot, en met ftevige doornen bezet, wel- ' ke de Inwoonders tot Steek-priemen en Naalden ge- bruiken. METOPIUM, zie GALBÂN-GOM.
METOPOSCOPIA, de konst om het temperament,
de geneigtheden, de zeden, in een woord het gantfche caraclervan eea Perzoon, door debefchouwing van zijn voorhoofd of gezichts-trekken te ontdekken. Het woord Metopofcopia is zamengeftelt van het griekfche /w«t»ïw, voorhoofd, en van o-xokm , ik befchowwe. De Metopofcopia is maar een gedeelte van de Phijßo-
.fiomia, want deeze laatfte grond haare gisfingen op alle de deelen van het lighaam. De eene en de andere zijn zeer _ pnzeker, om niet te zeggen ten eenemaalen ongegrond, want niets koomt meerder met de waarheid overeen als liet zeggen van zeker Dichter, fronti mlla fides. Zie JPHIJSIPNOMIE, ' |
||||||
MET. METJ. MEX. MEIJ.
METRENCHITES, zie MOEDER-TRECHTER.
METZCUITLATL, is de naam zegt Franc. Xime-
nez, die de Mexicaanen aan een (leen geeven, welke aan het marien glas of een zoort van frhilfaragtige gijps- flecngelijkend, maar die echtereen wezentlijke talk/teen is, dewijl de werking des vuurs er geen de rninlle ver- andering op te wege brengt. Die fteen is goud-geel, een weinig na het purper trekkende. ZieDELAET, de Gern- mis £? Lapidibus. METZELAAR-BIJEN, zie HOMMELS , ». XII.
pag. 1082. MEUM, zie BEER-WORTEL.
MEÜM PALUSTRE; Daiicuspalußris; JplumßjU
veßre Dodon^ei ; Thijsfilinttm Piin. Losemi; Q/Ji- nichium; zie EPPE (WILDE-). MEUNE, zie GRONDELS, ». II.
MEUNIER, zie DIKKOP.
MEXIKAANS.CH BLOEMZUIGERTJE , zie
BLOEMZUIGERTJES , n. I. MEXIKAANSCHE GEHOORNDE ACACIA, zie
EGIJPTISCHE DOORN, «.IV. MEXIKAANSCHE KERNBIJTERS, zie KERN-
BIJTERS, ».VIII en XIX. MEXIKAANSCH SALAMANDERTJE , zie
HAAGDISSEN, n. XXXV. pag. 971. M EI J-KEVER, of Molenaar, bij de meeste Natuur-
befchrijvers onderden naam van Melolontha bekent; (Scarabœus muticus tcflaceus, Thorace villofo, cauda in- flexa, incifitris abdominis albis, Linn. Faun. Suec.) De Ouden hebben het griefche woord MiwwkS-» gebezigt, om zekere Tor te betekenen, die na alle waarfchijnlijk- heid deeze zelfde is, welke op de bloemen der Appel- booinen aast; niet de groene of gouden Torren, gelijk zommigen, zelfs CHARLETONgedagthebben, want dee- ze febijnen bij Aristophanes Chrijfomelolonthia genoemt te zijn. De O verzetters van het Oude Testament, heb- ben daar op het oog gehad met het woord Kever, in 't latijn Brachus; als die het geboomte zeer benadeelt en de hoope op een goede inzaameling van Ooft te leur (lelt, ziel Koningen VIII. vs. 37. en Joel II. vs. 25. Ook is eigentlijk deeze Tor eene der geenen, die wij in ons Land gewoon zijn Kevers te noemen , wegens de fpits- heid van het agterlijf. In Duitschland is hij zo algemeen onderden naam vanMaijen-KaeferofMeij-kever bekent, dat de Heer Roesel hem in zijne befchrijving noemt, der allenthalben bekannte MaijenKœfer. De Heer Frisch is echter van gedagten, dat veeltijds de Junij-Kever met de Meij-Kever verward word, die dus zegt hij, is ge- noemt , om dat er in de maand Meij de Boomen en Bloe- men meest door befebaadigt worden. De gemeende naam die deeze Tor bij ons voert, is
die van ikfoZenaar, die zommigen willen afleiden, omdat zij de jonge botten der Kerfen, Abrikoozen en andere Vrugtboomen vergruizen en als tot (lof maaien ; doch waarfchijnelijkerfpruit deeze afkomst van zeker Spel der Kinderen of Jongens, in Duitschland zo wel als Vrank- rijk, met deeze Kevers, ook in Gelderland niet onge- woon. Zij neemen een ftukje papier, datais een lint dubbeld is gevouden en maaken het met eeh fpeld aan een der dijen of pooten van het Infekt vast, dat zij dus op een fchrijfpen of glad (lokje fteeken, en dan draait het even als een molentje zeer vlug om ; want de Tor willen» dewegvliegen, word door zijn poot teruggehouden, en de fcheeve werking doet hem ronddraaijen. Meest houden de Jongens van die geene, welke het lijf witagtig hebben |
||||||
MEIJ.
en als met meel beftrooit, welke zij door den naam van
Meel-molenaars van de anderen onderfcheiden, dieroodag- tig van lijf zijn, en die zij om die reden Mostert-maalers noemen. De Franfche naam Haneton of Hanneton, is volgens de
gedagten van de ineesten, afteleiden van het gonzend ge- luid, het welk deeze Kevers vliegende, maaken; waarin zij boven anderen uitmunten, en waar door zij zo men zegt, de Muggen wegjaagen. Hier van is het latijnfche woord Burdigale afgeleid, om dat men ze Burdigone noemde en Scarabceus flridulis, het welk zo veel als trommende Tor.bctekent. In Engeland voeren zij den naam van Dor of HedgeChafer, dat is Haag kever; want de Vrugtboomen (taan er gelijk in Duitscbland;, zomtijdsin de heggen aan de zijden der wegen. Deeze Tor heeft omtrent de grootte van een vingers
lid; eenige rekenen de langte op een duim, de breedte op een half duim. De koieur fchijnt min of meer te ver- fchillen ; want zommigen noemen die zvvartagtig bruin, anderen naar ijzergraauw of roestkoleur trekkende , an- deren donkerrood of kaftanie bruin ; minst oneigen kan men ze roojagtig of bleekrood noemen. Op de fchilden zijn vier glimmende ftreepen , en het geen wel voornaa- mentlijk deeze Toronderfcheid, zijn die driehoekige wit- te merktekens aan de zijden van het agterlijf, op ieder ring een, als ook het fpitze neergeboogen uitftek, dat er als een ftaart aan maakt. In zommigen vond Roesel het borstftuk van de zelfde koieur als de dekfchilden, naa- melijk roodagtig, in anderen zwart; die hij als bijzon- dere zoorten aanmerkt, welke in het eene jaar meer dan in het andere zouden voortkoomen; doch volgens ver- zekering van de Heer Geoffroij zijn dit niet anders dan verfcheidentheden. Dit borstftuk is eenigzints ruig, insgelijks de pooten, waar van de voorften zomtijds drie- tandigzijn aan de dijen, gelijk in de Rhinoster-Tor, zom- tijds tweetandig; de agterften langst en fterkst. Deeze Kever heeft voor aan den kop een rond gat,
dat naar de keel loopt en hem voor bek dient, welke bek met een harde ftompe lip is bedekt. In de borst ver- neemt men, zekere voofe, rondagtigevleeschldompjes of kliertjes die rood van koieur zijn, en welke men mis- fchien voor longen zoude kunnen houden; midden tus- fchen dezelve door, loopt de keel, die zwartagtig is, en waar op men het hart als een roodagtige flip, gewaar word. In het Wijfje heeft de lijfmoeder twee hoornen, en men beeft eenige eiiertjes daar aan zittende gevon- den. Aai'tig zijn de darmen door een gedraait, en vee- ie luchtbuisjes.' daar door verfpreid, zo als in de Rhi- noster-Tor,. zijnde de maag in het midden derzelven geplaatst. Zeer kennelijk is de paaring der Meij Kevers, ook
blijven zij lang aan elkander zitten. Het Wijfje bevrugt zijnde, boort een gat in den grond, en daar in gekroo- pen zijnde, legt zij de eijeren nevens elkander. Uit deeze eijeren koomen na verloop van eenigen tijd
Wormen te voorfchijn, die de Tuinlieden en Landbou- wers in Vrankrijk Vers blancs, dat is witte Wormen noe- men, en in Duitschland Engerlinge of Kwat-wormen; hier te lande volgens Goedaart Koom-wormen, om dat zij de wortelen van de Tarw en andere Graanen afknaa- gen; in de Moeshoven befchaadigen zij die der Erwten en der Salaade niet minder; weshalven hij dezelve daar mede opvoede, en dus bevond, dat zij wel in het vier- de jaar leeven onder de gedaante van Wormen. Deeze Kwat-wormen, zijn in geenen- deele zo groot, |
|||||||
MEIJ. k»M
als die der Rhinoster-Tamn ; zijnde in het vierde jaar.
flegts anderhalf duim lang; de koieur is g'eclagtig wit, met den kop oranje en het agterfte blauwagtig zwart; op de rug word men twee rimpels in ieder ring gewaar j eiï langs elke zijde loopt een zoort van zoom ot' lijst, waar in negen luchtftippen zijn; aan dcii kop is een zoort van tang, waar mede zij de wortels fchijnen aan ftukken te knijpen, om het zap daar uit te zuigen, ilet fchijnt dat zij ten minften eens in het jaar van huid verwisfelen, en des winters als het vriest, kruipen zij diep in de aarde, verbergende zicb aldaar tot aan het voorjaar, zo men wil zonder voedzelfegebruiken ; en, dewijl de aflegging der huid in een zoort van bol of tonnetje , dat zij voor zich maaken, gefchied; hebben zommigen âeéte Kevers ook onder de Billen-Torren getelt. Een djergelijk holletje dient tot de laatfte verandering in een pop, welke oranje- koleurig is, en verder weinig van de poppen der andere Torren verfchilt. Het aaumerkelijkfte is, dat die pop den geheelen winter over in deeze geftalte blijft. Zommigen zijn van gedagten, dat de Kevers hieruit
voortkoomende, verfcheidene maaien paaren en voorttee- len; dit zo bevonden wordende, zoude tot verklaaring kunnen ftrekken.van hunne fterke vermenigvuldiging in zommige jaaren. Gantfche Koornakkers en Moeshoven; heeft men zien verflenfen door het nadeel,, dat de Wor- men van deeze Kevers aan de wortelen van kruid en graanen toebrengen. Dit nadeel word vergroot, dewijl zij zeer lang Wormen blijven, en de Kevers zelf over- vloedig zijnde, maaken niet alleen de vrugtboomen; maar zelfs geheele bosfehen van zwaare Eicken, blade- loos. Mouffetus verzekert in Normandijen waargenoo- men te hebben, dat zij aldaar om het derde jaar menig- vuldigst zijn : Hij verhaalt, dat in 't jaar 1574 den 27 Februarij, een zo verbaazende menigte van deeze Infek- ten in Severnviel, dat de raderen van demoolens, dié door het water van de Rivier bewoogen worden, er door tegengehouden werden. In de Verhandelingen der Koninglijke Sociëteit van Dublin vind men aangetekent, dat men eens in Ierland heeft beflooten om zeker bosclï in brand te fteeken, ten einde de gemeenfchap daar door met een land aftefnijden, het welk door deeze Kevers was kaal gevreeten. Niet lange jaaren geleeden, werd een Landgoed niet ver van Norwich in Engeland, door deeze Infekten zodanig benadeelt, dat de Eigenaai ge- noodzaakt was den Huurder van het.zelve met geld te onderfteunen, die hem verzekerde dat hij in weinige dagen, meer dan tagtig Schepzels van deeze Kevers had ingezaamelt. Over dag vliegen deeze Infekten niet, maar onthouden
zich onder de bladen van het geboomte verfchoolen. zijn- de als in flaap tot aan het ondergaan van de Zon, wan- neer zij met groote troepen aan het vliegen raaken, en zulks zo onbeftuurzaam , overal tegens aan fluitende, dat men in Engeland het fpreekwoord gebruikt, zoonbezuisï als een Meij-kever; Raij noemt hen om die oorzaak, de blinde Tor. De Kraaijenen Varkens zijn er zeer gre- tig naar, zo wel als naar de Wormen ; doch dit alles vol- doet niet om deeze Kevers te vernielen wanneer zij me- nigvuldig zijn, en dewijl de Wonnen volgens gedaane ' | proeven, niet alleen de ftrengfte vorst kunnen verdim- ren, maar zelfs in het water niet verdrinken, valt het zeer bezwaarlijk deeze Infekten uitteroeijen. Het geboomte door deeze Kevers aangetast wordende,
is het beste middel om ze te verdelgen, dat mendetak» ken over dag fterk fchudde, en dan de geenen die er uit- gevallta
|
|||||||
e
|
|||||||
MEIJ.
Eeeste AfdeïliNg.
Meij-torren die ongevleugelt zijn , met de dekfchil-
den zo lang niet als het lijf. I. Meij-worm; in 't latijn tro-fcarabceus, ook Arxi-
cantharus genoemtj (Meloë apterus, corpore violacée, LmN.Sijfl.Arat.) DeDuitfchers noemen hem, omdat het lijf van agteren in de Wijfjes zo wormagtig is, en dat hij in de Meij-mand voor den dag koomt, Maij- worm. DeFranfcben tijtelen hem ook wel Scarabée on- üueux, 't welk fmeerige of vette Tor betekent, uit oor- zaake van de oliè'agtige fmeerigheid van zijn lijf, ende Engelfchen geeven er om dezelfde reden, den naam van Oij-beetle aan. Zommige hebben te boek gefielt, dat dit Infekt de
dikte van een vinger en de langte van een pink heeft; dog zeer zeldzaam ontmoet men ze van die grootte: Doorgaans is de langte op 't hoogde één duim, en de breedte een half duim. Den kop heeft veel gelijkenis met die van een Vlieg, is groot en nederwaarts geboo- gen; het borstduk is fmal, rondagtig en ongezoomt, van twee dekfchilden voorzien , die even als leer buig- zaam zijn. Den kop, het borstduk en dedekfchildeir, die maar een gedeelte van het agterlijf bedekken, zijn altemaal fagrijnagtig gepointilleert, dog de ringen van het lijf met een gladder huid bedekt. DevWijfjes die het agterlijf veel verder uitdeekende als de Mannetjes heb- ben , vertoonen zich als half Worm en half Vlieg : Door- gaans is de koleur violet of glimmend blaauwagtig, in- zonderheid onder aan het lijf; dog die van den kop, het borstduk en de dekfchilden , dof zwart. Het gewoone verblijf der Meij-wormen, is op vlakke
Velden en Heuvels aan de zijde die naar de zon legt, in de maand Meij. Derzelver voedzel bedaat in veeler- leij groente en kruiden, inzonderheid -de zulken die fcherp zap hebben ; zij hebben een reuk naar die van vioolen zweemende. In de paaring haakt zich bet Mannetje, met zijne kromme fprieten aan het Wijfje, en blijft er lang aan zitten, wordende van 't zelve voortgedraagen. Wanneer het Wijfje eijeren zal leggen , begraaft zij zich ongeveer een duim diep in de aarde, en koomt na zu'ks verricht te hebben weder te voorfchijn, leevende als dan nog eenige dagen, doch een koude nagt voldoet om haar te doen fneeven. In de maand Junij van het zelfde jaar koomen de Jongen te voorfchijn ; deezen zijn roodagtiggeel, hebbende een lang agterlijf,- enonderhet voorde van 't lijf dat uit drie ringen bedaat, zes poo- ten. De Heer Frisch zegt, dat zij na eene herhaaling van huidverwisfelingen , in de laatde van welken zij eerst de dekfchilden krijgen , die hun als gevleugelt vertoo- nen fchoon zij hetnietzijn; den winter in kleijige aarde, daar de nattigheid en vorst niet bij kan koomen, over« blijven tot in de volgende Meijmaand. Wanneer men dit Infekt maar effen aanraakt, geeft
het een fmeerig vogt, van geelagtige koleur uit de ge- wrichten van zijne pooten, dat naar olie gelijkt en de handen befmet; volgens het berigt van Glauber, ge- neest dit vogt 'tjwelk fcherp van reuk is, de fleepende ziektens; hetkoomtde, toevallen voor van't Graveel ch Podagra, maakende zomtijds ontlasting van boven en van onderen, dach gemeenlijk door wateren. In den begin- ne.moet dit middel maar bij weinige droppelen teffens ge- bruikt worden , dewijl het zeer vermoogend is, en veel van den brandenden aart der Spaanfche vliegen beeft. Men prijst't poeijer van deeze Torren aan, als een goed middel tegens de beet van een dollen Hond. II. Roti-
|
||||||
tioi MEIJ.
gevallen zijn, of dood trappe, of aan hoopen veege en
verbrande. Tot de uitroeijing der Wormen, diedewor- tels der planten befchaadigen, is niets beter, dan dat men ze zo veel doenlijk zij, tegen den winter uit den grond zoe^ ke, fnijdende de wortels, die door dezelven uitgeknaagd zijn, wathoogeraf. ' Om te'beletten dat de Kevers niet aan de boomen koomen , kan men dezelven berooken met den damp van Koe-drek, - oude lappen of hoornen, die men fmeulen laat. Zommigen verzekeren ook, dat zij. een afkeer van Peonie-roofen hebben, om welke reden dit kruid veelvuldig in de Wijngaarden geplant word. Het vliegen dat zij 's avonds doen, maaktdater de Vie- dermuizen met gretigheid op aazen. Zommigen bewee- ren, dat de menigvuldigheid deezer 'Keveren tot een voor- teken van berfst-ziektens zoude verftrekken; anderen merken het aan als eene voorboode, van een rijkelij- ken oogst. Even gelijk de andere Torren, bevattende Meij-ke-
Vers veel vlug zout en olie, en denkelijk is het dat men ze tot dezelve oogmerken zou kunnen gebruiken; echter ts het niet waarfchijnelijk., hun vóedzel in aanmerking lieeineiide, dat zij zo fcherp zijn als de Mest- of Drek- torren of Spaanfche-vliegen, inzonderheid als deeze laat- ften, dewijl het inwendig gebruik derzelven als een goed middel tegens de beet der. dolle Honden word aan- gepreezen. In de Ephem. Ndt. Curiofor. 1742. pag. 325. verhaalt Dr..Hartmann, dat zekere Dame een geheim bezat, het welk zij veele jaaren had ingegeeven aan de geene die gebeeten waaren, en dat niemand derzelven de watervrees gekreegen had. Eindelijk bekende zij hem, dat het alleen beftond in het gebruik van Meij-kevers, en wel volgens deeze toebereiding. Men neemt er vijf voor een Volwasfen en drie voor
een jong Perzoon; men doet ze in honing derven, en neemt er dan den kop af, die als nutteloos verwerpen- de ; dan dampt men ze en geeft ze den Lijder, des mor-" gens op een nugtere maag in, met een lepel vol van den honing, waar in zij gefmoort waaren. De eerde gifte neemt men zo dra het moogeliJK is, na de beet, en gaat er zeven dagen lang mede voort, als wanneer de Lijder gerekent word geneezen tezijn. Tot dit oogmerk kan men de Meij kevers in hun faizoen vergaderen , en dezelven, tot dat men ze noodig heeft, in honing of olijf-olie be- waaren. Het eenigfte is dat men met het gebruik van dit middel niet wagte, tot dat de watervrees zich geo- penbaart heeft. Dr. Scopoli, Entomologia Carniolica, Vindeib. 1763.
pag. 7. prijst de olie, waar in Meij-kevers hebben daan trekken, als een dienstig middel aan, om de Weegluizen je dooden of te verjaagen. MEIJ-MAAND, zie BLOEIJ-MAAND.
jvIEIJ-.MUGGEN, zie HAFT.
MEiJ-TORREN , is een Infekten-geflagt, waar on-
dier niet alleen de zogenoemde Meij-wormen, maar ook de alom bekende Spaanfche-vliegen, en verfcheidene bij - poorten, zijn t'huis gebragt. Tot kenmerken daarvan., fielt de Heer Linnäus de
Zonderlinge figuur der Sprieten, die ook wel uit bollet- jes of ringetjes, als aan een draad gereegen zijn zamen- geftelt, maar het uiterde leedje eijrond hebben; het borstduk rondagtig ; de dekfchilden zagt en buigzaam ; den kop bultig geboogen. Onderdit geflagt, brengt hij voor eerst, de Meij-wormen
Sie ongevleugelt zijn ; en ten tweeden de Spaanfche-vlie- gen van verfcheiderleij gedaante en grootte; maakende Üft geieel agt zoorten uit. |
||||||
MEI/. «nt3
|
|||||||||
MEIJ.
|
|||||||||
het jaar 1685, met een heldere lucht en zagt weer, eea
groote wolk van zulke Infektenin zijne nabuurfchap zich op eenen enkelen Liguster-boom kwam nederzetten, die door hun ten eenemaalen van bladen beroofd wierd, zonder de bloemen te befchaadigen. Deeze twee Docto- ren voegen er bij, dat het een oud denkbeeld is, onder het gemeene Volk in Duitschland verfpreid, dat er alle zeven jaaren een overvloed koomt van Spaanfche Vlie- gen. Zeker is het, datzij er zomtijds in zulk een veel- heid koomen, dat zij zich als een .Zwerm Bijen in de lucht verwonen ; daar zij als dan nedervallen, verfpreid zich tot een taamelijke afftand, de onaangenaamen reuk, die hun zelfs kenbaar maakt, wannneermenzeop zoekt om te vangen, dat best kan gefchieden tegen het ondergaan van de Zon; zijnde deeze vangst zeer gemak- kelijk, dewijl ze log in het vliegen zijn; ten dien einde fpreid men een laken of ander kleed op den grond uit, ónder den Boom waar op zij zitten, en de takken zagte- 'Iijk met een ftok geflagen zijnde, vallen zij alle daar op, en worden ligteiijk bij een verzamelt; als dan moet men ze fchielijk doen fterven en door vuur uitdroogen. DioscoEiDES wil, dat men ze doen zal in een vat, dat niet gepekt is, en, daar een doek over gebonden heb- bende, het omgekeerd houden, in de damp of waasfem van kookende Azijn , tot dat zij dood zijn. Doch daar leid weinig aangelegen hoedanig men dit verricht, indien ze maar wel gedroogt zijn, voor datze ter bewaa- ring worden weggeflooten. De Ouden wilden, dat men den kop, de dekfchilden en
pooten, van de geenen die zij gebruikten, weg zoude werpen; maar zulks is niet noodig. Het weinige dat daar van in 't poeijer der gedroogde Cantharides overblijft, kan geen fchaade doen. Doch men moet ook zorg draagen, om het ftof niet weg te werpen, en alleen de groenglim- mende (tukjes der dekfchilden te gebruiken, want deeze zijn tot de blaartrekking onbekwaam. De zulken die de Spaanfche Vliegen behandelen, moeten zorg draagen , dat zij onder het ftampen of uitziften der zelven, het ftof daar van, het welk zeer vlug en fcherp is, niet in- ademen. Deeze Infekten, waar uit door middel van de Scheï-
konst, veel vlugzout gehaalt word, hebben een bijzon- dere fcherpheid en brandende eigenfehap, op wat wijze zij ook gebruikt worden. Inwendig is het niet veilig, om dat zij zo geweldig werken op de waterwegen , ver- zelt met vieesfelijke pijn en bloedwateren , waar op door de hevige ontfteeking der deelen, zomtijds den dood volgt. Evenwel is de hevigheid der uitwerking naar de veelheid, die men gebruikt, en naar de toebe- reiding grootelijks verfcbillende. Vijftien à twintig drop- pels van de esfents door Tulpius voorgefchreeven, in één pnee bekwaam vogt gedaan , en hier mede vier à vijf dagen aangehouden, zoude een uitneemend middel zijn, in de nierfmerten en het graveel te verzagten; zie LI- THONTRIPTICON van TULPIüS. Een fcrupel van 't poeijer deezer Infekten , op vier oneen Rhijnfche wijn gezet, en, geSItreertzijnde, tot één lepel vol in zevea lepels wijn gegeeven, volgens het voorfchrift van Th. Bartholinus, is voor de waterzugt dienstig, en zal zogevaarlijk niet zijn als het eleUuàrium, of de conferf daar van gemaakt met honing , en door verfcheidene prik- kelende middelen aangezet, om de minnelust optewek- ken. Veele voorbeelden zouden wij hier uit verfchei- dene Schrijvers kunnen bijbrengen, hoe fchaadelijk, ja veeltijds doodelijk het inwendig gebruik van deeze Vlie- Cc gen |
|||||||||
. II. Roodlijvige Meij-tor; in 't latijn Meloê màjalis,- en
fi'oor Frisch Profcarabœus alter genoemt ; (Meloë ap- mms, fegmentis dorfalibus abdominis rubris, Linn.Sijfl. .jVflt.) Deeze, zegt de Heer LirwiEus, die het agter- lijfrood heeft, onthoud zich in de Zuidelijke deelenvan Europa; ook is dezelve door den Heer Brander, in Afrika en door Kalm in Amerika waargenoooien. Tweede Afdeeling.
Meij-torren die gevleugeld zijn en geheel groen.
Hl. Spaanfche Vlieg; in 'tgrieksch Cantharis; in't la-
tijn Veftcatorius, en in't franschMowcfte cantharide; door AIouffetus, Aldrovandus, Johnston en Raij Can- tharis Oßcinarum genoemt; (Meloë alatus viridisfimus, Linn. Si]ft. Nat.) De Franfchen pleegen dit Infekt ook Mouche d'Efpagne te tijtelen; zijnde die naam zo wel als de Nederduitfche van Spaanfche Flieg afkomstig, om dat men ze eertijds alleen int Spanjen kreeg; dog heden- daags verzamelt men ze in menigte door geheel Duitsch- land, Vrankrijk, Italien, Engeland, de Nederlanden en zelfs in de Zuidelijke deelen vanZweeden, daar zij zich op de Liguster, Kamperfoelie, Vlier, Populieren, Es- fchen en andere Boomen onthouden; echter fchijnen zij het meest de bladen van de Sijringen , Liguster en Es- fchen te beminnen, knaagende dezelve aan de kant af even als of zij gekartelt waaren. Paul. Hermannus verzekert, dat hij daar door een oude Esfchen-boom heeft zienfterven. De Spaanfche Vliegen verfchillen ongemeen in grootte.
Omftreeks Parijs, vind men ze van een derde tot drie vierde duims, ja zomtijds bijna één duim lang. De ko- leur is ook niet altoos geheel groen of zeej1 groen; maar zomwijlen bij uitneementheid goudglanzig, of ook met hemels-blauw gemengeld; dog fteeds zeer bevallig en fraaij voorliet gezigt. Doormiddel van'tvergroot-glas, ontdekt men dat de dekfchildcn geftreept zijn, en het borstftuk fagrijnagtig is geftippelt. De kop zowel als de borst van onderen, is eenigermaate haairig ruig; de fprieten zijn zwart; de dekfchilden evenals die van Tor- reu hard; aan de voor-en middel-pooten zijn ieder vijf, tandeagterpooten alleen vier leedjes , gelijk in de Meel- torren , en ook in de overige van dit geflagt plaats heeft. Mouffetus verdeelt de zoorten der Spaanfche Vliegen
ïn groote en kleine. De groote worden zegt hij het meest geacht; en die , welke men in de Apotheeken gebruikt, zijn fchoon groen glimmende van koleur, met goud ge- mengt. Deeze Infekten koomen van Wormen voort, die een
gedaante hebben welke naar die van een Rups gelijkt, bchoon hunne paaring leevendig is , duurt zij echter vrij lang; zij paaren op de Boomen geduurende de grootfte hitte van den dag; de Wijfjes met eijeren vervult zijn- de, klimmen op de Mannetjes, en laaten zich bevrug- ten. De Spaanfche Vliegen, begeeven zich gelijkerwijs de
Springhaanen, troepswijze van de eene na d'andere plaats, »aarfchijnlijk zich van het Zuiden Noordwaards verfprei- dende. In de Ephemerides Natur. Curiof. vind men twee waarneemingen, de eene van Dr. Fred. LachmuNd , die ons verhaalt, dat men in 't jaar 1667 in de maand Junij, omftreeks de Stad Hildesheim , een zo groote veelheid van Spaanfche Vliegen had, dat alle de Willige-boomen er vol van waaren. De andere is van Dr. Theod. Chan- ces , die ons berigt geeft, boe in de maand Meij vari IV Deel,
|
|||||||||
5Î04 'WÉIJ.
gen is, waar door dezelve ook van zommigen onder het
getal der vergiften gerekent worden. Boerhave fchrijft als dienstige middelen hier tegens, voor, braak- middelen , waterige vogten, olieagtige zelfftandigheden, zuuren die de verrotting wederftaan, enz. Volgens Po- met is het in Vrankrijk aan de Apotheekers niet geoor- loft , aan iemand wie het ook zij, dien zij niet kennen, Spaanfche Fliegen te verkoopen, zo min als Rottekruid of dergelijke vergiften. Wanneer men deeze Infekten, zelfs uitwendig al te
Teelvuldig gebruikt, kunnen zij nadeelig zijn,- doch als dan is er zeldzaam gevaar onder vermengt. Heden- daagsch worden er nauwelijks andere blaartrekkende pleisters gebruikt ; waar van ook de nuttigheid aan een ieder is bekent. Zomtijds worden deeze pleisters op de pijnelijke plaats zelve gelegt, gelijk op de borst in uit- wendig zijdewee,- zomtijds op eenigen afftand daar van, cm de fcherpe vogten van een edel deel af te wenden. Zelfs dienen zij tot het zuiveren van rottige wonden en aweeren; doch in dit alles moet men derzelver werking op. de waterwegen in't oog houden. Aldrovandus Hifi. Injetlor. L. VIII. c. i. zegt, dat
er omftreeks Bologne in Italien, Water-cantharides zijn die boven op het water en zelfs cp den grond daarvan , met een ongeloofljke fnelheid kunnen voortloopen. Zij hebben de gedaante en grootte van Wandluizen j haar zwarte koleur, fchijntindezon fchitterend groen te zijn, zowel als*t uiterfte van haare vleugelen. Wanneer dee- ze Vliegen op het water voortloopen, glinfteren zij ge- lijk als zilver ; om welke reden zegt Rui sch , men ze met jegt Pijgolampides kan noemen. Deeze Infekten kunnen ook vliegen, wanneer het hun lust. IV. Sijrifche Mei} tor ; in 't latijn MeloS Sijriacus ;
{MeloS alatus, viridi coeruleus, Thorace lutea, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze, die zich in het Kabinet der Konin- gin van Zweeden bevond, en uit Sijrien afkomftig was, had een groenagtig blaauwe koleur, behalven het borst- ftuk dat geel was. V, Meij-tor van Suikereij., door Hasselqüist Iter.
410. n. 101. Chrijfomela Cichorii genoemt; {MeloS ala- lusniger, Thorace hirfuto, Elijtrisf'afciis tribus flavis, Li NN, Sijfi. Nat.) Dat het zeker is, dat de Ouden een ander zoort van Vliegen tot trekpleisters gebruikten, dan wij nu doen, blijkt niet alleen uit het berigt van den Griekfchen Geneesheer Nikander, diedezelve Koorn- ieters noemt; maar ook uit Dioscorides , welke uit- drukkelijk zegt, dat de Cantharide*, die men in de graa- nen vind, zeer dienstig zijn om tot het geneeskundig ge- bruik te bewaaren; voegende er bij, dat de kragtigften zijn van gemengelde koleur, en die geele ftreepen dwars over de vleugelen hebben, met bet lijf lang, dik en wel gevoed. PLiNiusgebruiktgenoegzaam dezelfde bewoor- dingen , wanneer hij van deeze Infekten fpreekt. Imperatüs, verzekert, dat zodanige Torretjes, als die der Ouden, in de Suikereij huisvesten, welke inde Oosterfchegewesten veelvuldig aan de kanten der bouw- landen groeit, en op wier bloemen de Heer Hassel- quist overal deeze zoort vond, welke hij echter als eene middelflagtelt, tusfehen de Olijphantjes en andere Tör- jetjes, haar het Goudhaantje van de Suikereij noemende. Derzelver grootte verfchilc weinig van die der Meij- yrorm, en de geftalte koomt er ook zeer wel met over- een, zijnde ongeveer een duimlang.In plaats van geele ban- den . nebben zommigen zwarte vlakken op. de geele dek- fehilden. De Heer Umms (4mwiit, 4sad\m, FtL |
||||||
MEIJ. MEZ. MIA.
Vl p. 138.) kreeg voor eenige jaaren een gantfche Coi-
neefche Apotheek , waar in hij ook een doosje of laadje vond , dat met dergelijke Torretjes als deeze gevuld- was. Hieruit befluit hij met rede, dat de Cantharide: der Ouden, nog ten huidigen dage bij de Chineezen in. gebruik zijn. In Zweeden heeft men een Meij-tor gevonden , die
in koleur veel naar deeze zoort geleek, hebbende twee zwarte vlakken , op het agterfte gedeelte der geele dek- fchilden. Dezelve kwam vroeg in het voorjaar te Up- fal voor, gemeenlijk in drooge zandige graften of grep- pels van het land. VI. Algierfche Meij-tor; in't latijn Meloè Algiricus;
{MeloSalatusniger, Elijtristestaceis, Link. Sijfi.Nat.) Deeze die zwart is, met bruin-roode dekfchilden dia buigzaam zijn; heeft de geftalte van een St.Jans Vlieg, en is te Algiers ge vonden5 waar van hij zijnen naam voert. VII. Schaefers Meij-tor; {MeloS alatus viridis, Pedi-
bus luteis, Antennis abbreviatis clavatis, brevibuis, irre- gularibus, Linn. Sijfi. Nat.). De Heer LinnjEus heeft deeze Meij-tor dusdanig genoemt, om dat de Heer Pa- ftoor Schaeffer, zo bekend wegens de uitgave zijner Natuurkundige waarneemingen, daar van de afbeelding voor eenige jaaren aan hem had gezonden. Deeze Tor- retjes vond hij omftreeks Regensburg, 't menigvuldigst in de maanden Meij en Junij, op de bloemen der Kroont- jesdraagende kruiden, die wit van koleur zijn, in 't wild groeijende; of ook opdergelijke inde Hoven; bijvoor- beeld op het Duizendblad en de Kamille, welken, ge* tijk die der wilde wortelen , zij meest fcheenen te be- minnen, en waar op zij ook de paaring verrigten; door- gaans zijn zij met hetftuifmeelvan die bloemen grooten- deels bedekt, en vertoonen zich des wegens eer geel 1 dan groen , dat anders haar natuurlijke koleur is. Zij j hebben de eigenfehap, met de St. ^ans Vliegen gemeen, { van, wanneer zij aangeraakt of ontrust en geplaagt wor- ! den, den kop en 't borstfebild fterk neer te buigen en de pooten in te trekken, zo als de meeste Torretjes doen.
Bij heet weer zijn zijzovlugenfchuw, datmenzenauw- lijks, tenminften met blootehanden, zonder netje, niet ligt kan vangen. De Heer Schaeffer heeft ze in zijne j Abhand. von Infekten, IIband, Begensb. 176.4.pag. 2or. enz. uit oorzaake van de zonderlinge figuur der fprie- ten, die in het Mannetje den kop als met een kroon ver- deren , doch in het Wijfjen alleen knodsagtig zijn, den naam van der Weichjchaalingen Cronen und Kaulen K'aefet gegeeven. VIII. Meij-tor der Bloemen; in 't latijn MeloS floralis;
{MeloS alatus niger, Elijtris f afciis duabus ferrugineis obfoletis, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze, wiens grootte weinig die van een Luis overtreft, koomt menigvuldig in Zwee- den op de bloemen der Distelen en Doornen voort; der- zelver koleur is zwart, met twee flaauwe roestkoleurig« banden op de dekfchilden. MEIJ-VOGEL, dusdanig word door zommige ee»
zoortvan Zèe-Zwaluw genoemt; zie STERNEN, /uIIL MEIJ-WORM, zie MEIJ-TORREN-
MEZEREUM, zie PEPER-BOOM.
MEZZO-TINTO; een prent in Mezzo-tinto gedrukt,
is het zelfde als het geen wij Zwarte-konst noemen ; die zoort van prenten aijn zeer na de fmaak van de Engef- fchen; zij vereifchen ook zo- veel arbeid niet, als die, welke na de gewoons trant gegraveert zijn. MIASMA > betekent eene B-efmetting, welke ondef
d'
|
||||||
MIC. .HÖftï
|
|||||||
ta leevensgeesten en het bloed vermengt word» gelijk
in Pest, Scorbuitj enz. gebeurt. MICA, is de naam die eenige Schrijvers aan een ze-
kere fteen geeven, die door de werking des vuurs niet kan gefmolten worden, nog in kalk veranderen ', en als een oprechte talkfleen moet aangemerkt worden; zie TALK. De mica is uit dunne fchilfers of bladen zamenge-
ftelt, die men ligtelijk kan verbrijzelen, fchoon zij tot een zekere trap toe buigzaam zijn. De vergulde mi- ca , mica aurea, is uit kleine goud-koleurige fchilfers za- rneiigeftelt, het welk oorzaak is, dat men het zelve ook Katten-goud noemt. He verzilverde mica, micaargentea, ar gijrites, argijrolijtus, is fchittercnde wit zo als zilver, men noemt het zelve ook Katten-zilver. De loodige. noemt men mica piäoria ; dezelve is loodverwig. Be- ïialvcn deeze opgenoemden zijn er nog andere zoorten van mica die rood of groenagtig van koleur zijn. Men noemt fchubagtige mica, die, v/elke in omgeboogene fchilfers even als fchubben word gevonden, en in 'tlatijn den naam van Mica fquamnofa draagt. MICROCOSMUS, is eengriekfcheuitdrukking, wel-
ke letterlijk kleine Waereld betekent. Eenige oude Wijs- feeren hebben dusdanig den Mensch als bij uitnement- eid genoemt, als volgens hun het klein begrip bevat- tende van al het geen de microcosmus oïgroote waereld verwonderenswaardig behelst. ' Maar is de Mensch het klein begrip der volmaakthe-
den van het geheel al, kan men tefFens zeggen, dat hij ook het klein begrip van zijne onvolmaaktheden is. Het woord microcosmus is zamengeftelt van hetgrieksch
fMfiç, parvus, klein, en wf"?, mundus, ivaereld. MICROGRAPHIA, betekent de befchrijving der
voorwerpen, welke al te klein zijn, om ze zonder be- tiulp van een Microscoop te kunnen befchouwen. MICROGRAPHUS , zie TORRETJES , n. X.
MICRQ-LEUCQiNIJMPHEA, dus word de kleine
witte Nijmphœa of Water-rook ookgenoemt; zie VOR- SCHENBEET, MICROPHONUS, deeze naam heeft men aan zoda-
nige werktuigen gegeeven, welke dienstig zijn om klei- ne geluiden te vermeerderen, even als de Microscoopen de kleine voorwerpen vergrooten. Van dien aart is de Spreek-trompet. Dit woord is weinigin gebruik, en koomt af van (fixp't, klein, en van <5>»»»', geluid otfiem. MICROPTH ALMUS, dus word een zulke genoemt,
4ie uit de natuur kleine oogen heeft. MICROSCOOP, is de naam van en Werktuig,'t welk
aient om kleine voorwerpen te vergrooten, en om zul- ken te doen onderfcheiden die te klein zijn, om met het bloote oog gezien te kunnen worden. Het woord micros- ceop is afkomstig van de Griekfche woorden, f»i«foV, \lein, en «-kI-wt«^«! ik befchouwe. Van de verfcheidene befchrijvingen der microscoopen,
die in de Schriften der Natuurkundigen zijn te vinden, faebbenwij er geen beter tot vervulling van ons ontwerp gevonden, dan die van den Heere Nollet , wij vol- gen dien Heer zijn leiddraad, er bij voegende, 't geen wij oordeelen tot meerder opheldering te kunnen verftrek- fcèn. De microscoopen helpen ons van nabij zien, gelijk dë
Verrekijkers en Telescoopen ons in ftaat (lellen om van ver- re te zien. Zo gelukkig als deeze de beoeffening der Sterrekunde begunstigen, van zo ongemeen en onwaar- flcerbjiir een voordeel zijn die tot bevordering van de' |
Natuurkunde, en de kennis der Natuurlijke Historie.
Deezenontbeerende, waarertwij van ontelbaare ontdek- kingen en een eindeloos getaJ van nuttige kundigheeden verftooken gebleeven, door welke de Borelli's, Hook, MALfiGHr, Leeuwenhoek , Reaumur, Ledermul-- leb,! Slabber, en zq veel anderegrooteMannen, die met behulp van deeze nieuwe zintuigen tot in de gehei- men der natuur doorzagen, zich beroemd gemaakt heb- ben. '_: ■•'•■:'! '; De vergrootglazen en microscoopen zijn of enkel of ze«
mengefielde. De eerfte beftaan uit een klein doorfchij- nend lighaam, van een klootconde of verheven-ronde gedaante,* en doorgaans is dat klein lighaamtje gemaakt van glas. De andere zijn een verzameling van verfchei- dene glazen, door wier koppeling en juiste fchikking on- der eikanderen , de beeltenisfen der voorwerpen fterk vergroot, en op een gevoeglijke en makkelijke wijs ds» aanfchouwer onder het oog gebragt worden. Indien men alles wat de fchijnbaare grootte van de lig'
haamen kan doen toeneemen, den naam van een micros- coop wil geeven, moet men de uitvinding van hei enkel microscoop tot dien trjd brengen, toen men eerst de ei- genfehap en werking van verheven-ronde glazen begon te leeren kennen; in welken geval, men tot meer dan vierhundert jaaren zou moeten opklimmen. Maar, de- wijl men er ruim zo veel om 't oogmerk en 'tgebruik dat men van diezoort van glazen maakte, als om derzelveï vorm en de eigenfehap, die daar uit fproot, deezen naam aan gegeeven heeft, dunkt mij dat men billijk zeggen mag, dat dit Werktuig eigentlijk zo genoemt, niet bekend is geweest, voor 't begin van de voorgaande eeuw ; want men vind, naar't mij toe fchijnt, nergens eenige waar- nemingen , met het microscoop gedaan, die niet zijn van lateren tijd. Ten opzigt van de zamengeflelde microscoo- pen, verzekert de Heer Huigens , van ooggetuigen ge- hoort te hebben, datDREBBEL zijn Landsman, zulken te Londen in het jaar 1621 vervaardigde. . Froutana, ineenwerk, dat hij in't jaar 164.6 in het licht gaf, be- weert , dat hij die zoort van werktuigen reeds zedert het jaar i*5i8 toegeflelt had ,• voor dien tijd blijkt niet, dat er iemand is geweest die ze heeft vervaardigt. Het is eene zekere en bekende zaak, dat de doorfchij-
nende verheven-ronde glaasjes, naar maate dat ze klei- ner zijn en ronder van beloop , meer kragt hebben om de voorwerpen te vergrooten. Dit is dan ook de reden waarom een bolletje glas aan de punt van een naald in de kaars gefmolten, of een druppel water in een rond gaatje, dat in een dun bladje lood geflagen is, gevat, een vrij goed Vergrootglas of microscoop uitlevert. Lig- telijk zal men hier van de oorzaak kunnen begrijpen, indien men nagaat wat er gebeurt, wanneer men een klein lighaam door een Vergrootglas van een zoort die grooter is befchouwt, en men zal moogelijk met niet min- der verbaastheid zien, dat dit glasbolletje en die wa- terdruppels voor microscoopen ftrekken, niet om dat zij de beeltenis van het voorwerp vergrooten, maar alleen, om dat zij ze duidelijker maaken, en ze ons klaarder doen zien ; en dat het zelfde voorwerp door het zelfde rond gaatje, ledig en op den zelfden aflland gezien, zich even groot vertoont, als wanneer men 't door den waterdruppel of door het glasbolletje ziet. , Het vermoogen van de enkele microscoopen om te ver-
grooten, ontftaat eigentlijk alleen maar daar uit, dat men door hun middel iets onderfcheiden en duidelijk tau zien, op een zeer kleine affland vaa iet sog. Oia CC E <é«t«
|
||||||
'—
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MIC.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MIC.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*io*
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derhalven te weeten hoe veel maaien een vergröotgfaas- de li|n en 8 duimen, zou men: móeten aeggen,. dat het
je een voorwerp vergroot, heeft men flegts de langte vergrootglaasje 192 maaien vergrootte, om. dat een hal«
of afftand van deszelfs brandpunt te vergelijken met den ve lijn één honderd twee en negentigfte gedeelte is van
afftand, op welken men dat zelfde voorwerp duidelijk agt duimen. De volgende Tafel bevat die berekening in
met het bloote oog kan zien. Indien deeze twee afftan- deuiterfte nauwkeurigheid,
den, bij voorbeeld, tot elkander ftonden als een twee- .
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tafel van de kragt der verhevenronde Glaasjes waar van men gebruik in de enkele Microscoopen maakt,;
1ia deaffiand van haare brandpunten, opeen daims fchaal in honderd deelen gedeelt, berekent;
waar door men ziet, hoe veel maaien de Diameter, de Oppervlakte, en de Cubiis
of Teerling vergroot worden door die glaasjes heen, ten aanzien >ande
oogen wiens eenvoudig gezigt agt duimen is, ofvanagt-
hondertfte deelen van een duim.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergroot de Teerling
van een voorwerp. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergroot de
oppervlakte. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
.Vergroot de
Diameter. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Brandpunt van
een glas zijnde. \ of jo |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
256
'400
616
1,600 2,809 3>249 3» 2?i 4^356 5*184 6,400 7*744
10,000 12,996
17*689 25,600 40,000
• 7°5 756
160,000 640,000 |
4,069
8,000
I7>576
64,000 148,877 185,163 226,981 287,496 373»248 512,000 681,472
1,000,000 1,481,544
2,352.637 4,096,000 8, OOG, OOO
18,821,069
64,000,000
512,000,000 |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16
20
26
40 53
57
61 66 72
80 88
100 114 133
I60
200
166 400 800 |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SB
o
D
C-
O *-i rr »
Cfq
<T> O.
a
CD.
>—» n ft
P <
n
n a o.
e
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maaien-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noegzaam als opmoet houden, is het in't gebruik vrij
ongemakkelijk en belemmerd, en kan in zeer veele voor- vallen in 't geheel van geen dienst zijn. Want een groo- te menigte van voorwerpen is er, daar men 't niec ge- voeglijk toe zou kunnen gebruiken, en het valt altijd zeer bezwaarlijk om de zulken , die men er door befchou- wen wil, genoegzaam verlicht te doen zijn. Deeze gebree- ken hebben aanleiding gegeeven tot het uitvinden vao de zamengeß'elde microscoopen; wier voornaamfte deugd daarinbeftaat, dat ze bijna evenveel uitwerking doen, als bet enkel microscoop, met vergrootglazen van een mer- kelijk verder brandpunt. Dit maakt hen veel gemakke- lijker in't gebruik, en van algemeener dienst; daar nog bij koomt, dat men er met een opflag van het oog veel ruimer veld en merkelijker grooter getal van zigtbaaro deelen door ontdekt. De voornaamfte voordeelen en volmaaktheden, die
een gosdmicroscoop kan bezitten, en daar men inzonder- heid op te letten heeft,, zijn deeze; dat het tot aller- hande zoorten van voorwerpen kan gebruikt worden; dat het gelegentheid laat om de voorwerpen genoeg- zaam te verlichten; en dàt het gemakkelijk te behande- len ts.. Walmen tot nu.toe. al bedagt en uitgevoertheb- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het meest vergrootende glas uit hetmicrooscoopen Ka-
binetvan de Heer Leeuwenhoek, de Franfche Koningl. Sociëteit aangebooden , heeft zijn brandpunt op de di- ftantie van het twintigfte gedeelte eener duim ,• bij ge- volg vergroot het den diameter van een voorwerp 160 maal en de oppervlakte 25,600 maal. Dog het fterkst vergrootende glas van het enkeld microscoop van Wil- son, zodanig als men't ten huldigen dage maakt, heeft gemeenlijk zijn brandpunt , op- de diftantie van on- geveer een vijftigfte gedeelte van één duim , diensvol- gens vergroot het de diameter van een voorwerp, 400 maaien, en deszelfs oppervlakte 160,000 maal. Dewijl deeze Tafel in effene. getallen is berekent, is
dezelve zo gemakkelijk, dat die niet geheel en al onkundig in de Rekenkonst is, er gemakkelijk mede zal kunnen.te legt raaken.
Deeze zelfde Tafel kan ook dienen om de vergrootings-
kiagt der glazen, van een dubbelde microscoop te bereke- nen; inzonderheid dewijl zij weinig meerdervergrooten,. als die der enkeldemicroscoop van Wilson. Dog dewijl het enkelde mwascoop de voorwerpen al-
leen vergroot, om dat ze er ongemeen kort voor zijn, •cn dat men Jiet 005 zelfs zeer na aan't glas,, ener ge- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MIC. 2107
MICROSCOOP ; ZONNE-MICROSCOOP. Dit
werktuig, hangt geheel en al van de ftraalen der Zon af,
en dewijl men er geen gebruik van kan maaken, dan in een kamer, daar het gantsch duister is, noemt men het zomtijds, Microscoop vande donkere kamer; het zelve is zamengeftelt uiteen buis, een fpiegel, een bolrond ver- grootglas en een enkeld microscoop. Het werktuiglijke van dit microscoop is zo eenvoudig, dat het weinig om- fchrijving vereischt ; het voldoet te zeggen, dat de ftraalen der Zon door middel van de fpiegel door de buis heen op het voorwerp gebragt zijnde, het welk in het microscoop is geplaatst, dat voorwerp zich zeer duidelijk en alleruitneemendst, op een fcherm vertoont, hetwelk met wit papier of linnen is bekleed.. Wanneer men zich van bét zonne-microscoop wil be-
dienen , moet men de kamer zo duister maaken als het doenlijk is , want het is van de duisterheid der kamer en helderheid der zonneftraalen, dat de duidelijkheid en volmaaktheid van het afbeeldsel hangt. Dit microscoop is het aangenaamfte en t-ijdkortenfts
van alle die men uitgevonden heeft, en misfehien ook het nuttigde om ontdekkingen te doen ten aanzien van- voorwerpen die niet al te ondoorfchijnende zijn, om da» die veel grooter verbeeld worden, als men in ftaat is door eenig ander middel te kunnen doen. Het heeft ook ver- fcheidene andere voordeelen die geen ander microscoop- kan hebben; de zwakfte oogen kunnen er zich zonder, het minfte letzel van bedienen; een groot getal Men- fchen kunnen te gelijk hetzelfde voorwerp befchouwen » er alle de deelen van nagaan, en zich onderhouden over het geen zij zien, hetgeen hun in ftaat ftelt om zich, onderling wel te verftaan en. de waarheid te vinden; in plaats dat men met andere microscoopen verpligt is om da een na de ander door een gaatje te kijken, en dikwils een voorwerp te befchouwen, dat niet in het zelfde daglicht nog plaatzing is geftelt. De zulken welke de tekenkonst niet verftaan, kunnen ook door deeze uitvinding een nauwkeurige afbeeeldingvan het voorwerp fchetzen het. welk zij begeeren ; want zij behoeven maar een ftuk wit papier op het fcherm vastte hegten, en daarop doormid- del van een pen of penceel de gedaante trekken die er- op afgebeeld ftaat. Zonder te vergrooten kan men zeggen , dat.dit micros-
coop behalven derzelver wezendlijk nut, nog merkelijk fraaijer en verrukkelijker fchouwfpel uitlevert ' dan da Toverlantaarn. EenVloo, op^hetvoorwerpfebijfje een weinig geplet, vertoont zich zo groot als een Schaap ; een Luis beflaat den omtrek van vier à zes voeten,- het ftofvan een Kapel gelijkt naar blaadjes van een Anjelier; een weinig op het voorwerpglaasje gewaasfemt, ver- toont het heerlijkfte zilvermoo-r dat men met oogen kan befchouwen; de allerkleinfte Infekten, die men met ds punt van een naald kan opvatten uit ftilftaandewateren, laaten zich onder zo veelerhande verfchillende vormen zien, en zo zonderling van maakzel en gedaante, dat men er zich niet genoeg over verwonderen kan; maar niets maakt een zeldzaamer en aangenaamer vertooning dan de omloop van het bloed, in het darmjeheil van een jongen Kikvorsen, of in de ftaart van een nog niet ten vollen ontzwagteld en gevormt Kikkertje.. Men zou zeggen dat men eene Landkaart zag, wier Bee- lden en Rivieren met een fnellen ftroom onophoudelijk voortvloeijendö, alle fchijnen te leeven. De vergrooting der voorwerpen' door het zonne-mi-
crosceep is gemakkelijk te berekenen. De algemeene re-
Cc 3 gel
|
||||||
MIC.
be, om aan deeze drie voorWaardens te voldoen, om-
Händigte willen vernaaien, zoude zo bezwaarlijk vallen, als het ten eenemaalen noodeloos is. Ieder heeft den toeftel van het microscoop verandert naar zijn bijzondere fmaak of oogmerken ; en veele Werklieden hebben het om het hooger in prijs te doen fteigeren, met zo veel overtolligbeden en kwalijk geplaatste verïlerfelen over- laaden, daar er een bijzondere beoeffening, en daar wei- nige zich toe verledigen willen, vereischt word om te leeren, hoe men er mee omgaan moet. Zie hier de weezeudlijkfte Hukken, en daat het inzonderheid op aankoomt. Om het microscoop.van algemeen gebruik te doenzijn,
en er allerhande zoorten van dingen mee te kunnen be- fchouwen, behoort het zo geftelt te zijn, dat men het tot doorfchijnende zo wel als ondoorfchijnende en dui- ftere Lighaamen gebruiken kan. Het zal derhalven tot befchouwing der eerftgenoemde niet kwalijk zijn, dat men het Werktuig in een bijna waterpas ftand en tegen den dag kan houden, op dat er het licht van buiten in- valle, even omtrent als in een Verrekijker; of't geen nog beter is, dat men op eenigen afftand onder het Voor- werp-glas een Spiegeltje heeft, dat men naar welgeval- len draaijen en fchuins zetten kan, om het Hebt van den dag of van een kaars te vangen, en het zelve van onde- ren op het Voorwerp, dat men befchouwt aftekaatzen. De ondoorfchijnende en duistere Lighaamen verlicht men, meter, door middel van een Spiegeltje of van een verheven rond Glas, ten dien einde in den vereischten ftand geplaast, vanboven genoegzaam licht op. te doen vallen. De grootfte zwaarigbeid die men in 't gebruik van het
microscoop ontmoet, is de juiste plaats te treffen, daar het voorwerp dient gezet te worden, op dat het net op zin behoorlijken afftand ftaavan het Voorwerp-glas. Dit moest men kunnen doen door middel van beweegingen , die zeer nauwkeurig te meeten waaren en na te gaan, inzonderheid wanneer het glas zeer kort van brandpunt is; dog dit is iets daar de meeste Werklieden doorgaans niet gelukkig in flaagen ; of anders word ook dit voor- deel weder door andere nadeelen opgewoogen, die het merkelijk in waardij doen afneemen. Het beste en vei- ligfte dat men er tot nog toe op heeft uitgedagt, zijn wei- gemaakte fchroeven, die het lighaam van 't microscoop lang- zaam en met evenmaatige en gelijkformige beweeging op en nederwaarts doen rijzen of daalen, en't voorwerp na- deren of er van afwijken. Een microscoop, daar men niet meer dan een enkel voor-
werps-glas bij had, zou alleen maar tot hetbefchouwen van voorwerpen van een zekere beproefde grootte die- nen kunnen. Het moet met verfcheidene voorzien zijn van verfchillende kragt, 't eene fterker, 'tander minder fterk vergrootende, om ze beurtelings naar den aart der Voorwerpen op den Buis re kunnen plaatzen; dog ik bevind ook, dat het vrij noodeloos is zich meteen groot getal Van glazen, in trappen en zoorten te belemmeren. Met drie of vier kan denauwkeurigfte en werkzaamfte Waarnee- roer alles wat hij er mede te doen heeft, naar genoegen uitvoeren. De beste Schrijver over 't gebruik van de microscoop
houde ik te zijn den Engelschman H. Baker, zij'ne Schriften over dat onderwerp zijn in het nederduitsch vertaalt, en voeren ten tijtel Nutttig gebruik van het Mi- croscoop en liet Microscoop gemakkelijk gemaakt, 2 deelenin gr. OBavo, in dejaaren 1744 en 1756 te Amft.gedrukt, suet de noodige plaaten tot opheldering. |
||||||
2ro8 MIC. MID.
gel is deeze. De fchijnbaare grootte van Ret voorwerp
door het microscoop of op het wit laken gezien, flaat tot deszelfs fchijnbaare grootte op het bloote oog, als de afftand van het laken tot den brandpunts af ft and van het vergroot- glaasje. Indien het laken derhalven, f of een fcherm van tamelijk effen en helder wit papier, welke ongetwijf- felt ruim zo goed is,) op den afftand hangt van 10 voe- ten , en het vergrootglaasje een brandpunt heeft van een half duim, zal de vergrooting ïlaan als 10 voet tot een half duim, en het voorwerp dus (want 240 halve dui- men zijn er in 10 voeten,) 240 vergroot worden. De gantfche oppervlakte van het voorwerp zal bij gevolg op de fcherm 57600 maal grooter gezien worden dan met het bloote oog. Wil men de vergrooting weeten van den inhoud van een voorwerp of iighaam, die, fchoon ze met Verrekijkers en Microscoopen niet gezien word, in de vergelijking met de grootte van andere lighaamen van de zelfde vorm te pas kan koomen; men heeft, ge- lijk bekent is, de Teerling van de middellijn te neemen, dat is hier 240 maal 240 maal 240 ; en dus de oppervlakte 57,600 nog eens met de middellijn 240 te vermenig- vuldigen, het welk het verbaazendgetal van 13,824,000 geeft. Doch dewijl in het zonne-microscoop, het voorwerp in
of zeer nabij het brandpunt van een verhevenrond glas geplaatst is, ftaat het er voor een zo fterken trap van hitte bloot, dat het dikwils, naar de voorwerpen zijn, er te fchielijk door opdroogt, of om hals raakt. Wan- neer men voor dergelijke toevallen te vreezen heeft, moet men een gedeelte van het verhevenrond glas dek- ken, of het voorwerp een weinig verder of een weinig nader dan deszelfs brandpunt, en dit wat meer daar van af plaatzen. De uitvinding van dit nieuw Werktuig der Gezicht-
kunde, word in het algemeen aan den Heer Lieber- kühn , Lid van de Koninglijke Academie der Weeten- fchappen te Berlijn, toegefchreeven,• doch inde neder-' duitfche uitgaave van H. Baker het Microscoop gemak- kelijk gemaakt, vind men op bladzijde 20 eene aanteke- ning, waar in gezegt word, dat de Heer D. G. Fahren- heit , die in het jaar 1736 overleed, reeds eenige tijd voor zijn dood een zonne-microscoop vervaardigt, en de Heer Liebbrkuhn het zelve te Amfterdam gezien, een geruimen tijd eer hij na Engeland vertrok, en daar ftel- zels van dergelijken aart deed vervaardigen : Dus fchijnt het derhalven, dat de eer der eerfte uitvinding aän de Heer Fahrenheit behoort. Wat.hier ook van mag zijn, zo is het zeker, dat de Heer Lieberkuhn in het jaar 1748 of daar omtrent, aan de Berlijnfche Akademie twee fraaije nieuw uitgevondene microscoopen dien hij zel- ven bewerkt had mededeelde, te weeten het Zonnemi- sroscoop en het Microscoop tot ondoorfchijnende voorwerpen, welke beide naderhand door àe Engelfche Kunstenaars Cuff en Adams zijn Yerhetert en tot grooter volmaakt- heid gebragt. De zonne-microscoop van Lieberkuhn was zonder fpiegel, en kost bijgevolg van geen dienst zijn ; dan geduurende zommige uuren van den dag, wanneer men de Tubus vlak tegens de Zon kost plaatzen ; maai- de bijvoeging van de fpiegel verfchaft het middel om de ftraalen der Zon door weeromkaatzing in de Tubus te brengen. Zie hier meerder over in de Philo/. Tran/att. n. 458- Seiï. 9. MiCTUS CRUENTUS, betekent Bloedige Pis t>f
■Bloed-pisfcn, zie PIS-GEBREEKEN. MIDQAGS-JiLQËM,. zie F1COIDE&
|
MIO.
MIDDAGS-CIRKEL; Middagtitmi; in*t latijn 2MV*.
ridianus; is eengroote onbeweeglijke Cirkel aan den He-
mel , die door de waerelds-poolen en dooi het Zenith en Nadir gaat, den Horizont dus in het Zuiden en Noorden regthoekig doorfnijdende, en den Hemel of Aardkloot in twee gelijke deelen deelt, in het ooster- fche of westerfche deel. Hij word Meridiaan of Middags-cirkel genoemt, om
dat, als de Zon deezen Cirkel van eenige plaats pas- feert, het dan middag is, oiet alleen op die plaats, maar ook op alle plaatzen die onder deeze Cirkel leggen, f en middernagt voor die, welke regt daar tegen over oa- \ der dezelve woonen; en uit het gezegde volgt, dat er zo veele meridiaanen zijn , als verfchillige Hippen of j plaatzen op den Aardkloot, die oostlijker of westlij- ker leggen ; hoewel er in der daad niet meer als eene is, als men de Zon onderffielt ilil teftaan, en den Aardkloot < van het westen naar het oosten zich om te wentelen, j gelijk zulks hethedendaagfche waereldsfijstema bij du mees- ten is, en dan is het middag op de eene of andere plaats, als dezelve door de dagelijkfche omwenteling des Aard- kloots onder deeze meridiaan kooint. Deeze meridiaanen worden in de Kaarten en op de
Globen, met kromme linien van 10 tot 10 graaden, of op de groote Kaarten ook wel van 5 tot 5 graaden aan- getoont, welke linien geduurig digter bijeen en in de poolen zaamen koomen. Maar om de meridiaan van elk plaats op de globen aan te wijzen, hier toe dient de kopere ring, welke door de poolen gaat, en waar in de globe teffens rondom draait, zijndedezelve in 36ograa- den gedeelt, ieder quadrant, van de Equator af tegen de poolen toe, in 90 graaden, welke de plaatshouder van alle de ■meridiaanen is ; want een voorgegeeven plaats, op de globe net daar onder draaijende, ik fiel Leeuwar- den, zo is hij de meridiaan van Leeuwarden, enz. Van alle meridiaanen is men gewoon eene, dat is »
die over een zeker plaats gaat, voor de eeifte meridiaan "te verkiezen, om van daar af oostlijk om, rondom den aardkloot of globe, tot weder aan de eerfte meridiaan, 360 graaden te tellen , en dus de lengte (longitude) en meridiaan van ieder plaats van den aardkloot of globe te bepaalen ; het welke van zo veele nuttigheid in de Ge- ographie en Navigatie is. Maar de Geographisten ver- fchillen in de plaatzing van de eerfte meridiaan, trekken- de zommige dezelve over het Eiland Fuego van Capo verde; andere door het Eiland St. Nicolai van die Capo; andere door de Vlaamfche Eilanden del Corvo of Flores ; wederom andere door het Eiland St. Jago; nog andere door het Eiland Palma, een der Canarifche Eilanden, enz. Dog de Hollanders trekken die door het Canari- fche Eiland Teneriffa, over den zeer hoogen Berg, Pic» del Tcudo genoemt; en de Franfchen, op bevel van Ko- ning LoDEWijKrfe XlIIde, door het Canarifche Eiland Ferro, dat circa 2 graden westelijker legt als Tene- riffa; dogzommigen trekken dezelvethans doordeHoofd- ftad van haar Land, gelijk zommige Engelfche Geogra- phisten dien over Londen trekken : Maar deeze ver- fchillen veroorzaaken veel verwarringen in de kaarten en lengte der plaatzen, of ten minden dat men dezelve veeltijds volgens een ander eerfte meridiaan moet re- duceeren. De kopere meridiaan op de Aard-globe is van veel
gebruik, want 1. Dient hij om den Aardkloots-breedte en Pools-
hoogte daar aan af te tellen, en daar door benevens eea Comptó'
|
||||
IIID.
Compas of Middags-linie, de Globe in zijn behoorlijke
iituatie te brengen, overeenkomftig met de ïituatie des Aardkloots. 2. Wijst' hij aan welke plaatzen op den Aardkloot te
gelijk voor-, of na-middag hebben : Want alle de plaat- zen die onder de meridiaan leggen, hebben tegelijk middag en middernagt, en die welke oostelijker leggen, vroeger, maar die westelijker leggen, laater, naar dat ze min of meer oostelijker of westelijker leggen. 3. Van de meridiaan van zeker plaats, tellende tot de
meridiaan van een ander plaats die oostelijker of weste- lijker legt, weet men hoe veel graaden ze in de lengte verfchillen, en dit verfcnil door 15 deelende, (dewijl 15 graaden een uur uit maaken,) zo weet men ook hoe laat het op die plaats is; dog hier toe dient anders de kleine kopere uur-cirkel, die boven de noordpool op de kopere meridiaan vastgemaakt is, zodanige dat zijn wij- zer met de globe rondom draait, zijnde die cirkel in tweemaal 12 uuren verdeelt. 4. Hij verdeelt de natuurlijke dag (naameïï'jk van Zons-
opgang tot Zons-ondergang) gelijk ook den Kondigen (van 12 uur des nagts tot weder 12 uur der volgende nagt) in twee gelijke deelen. MIDDAGSLINIE; in 't latijn Linea meridionalis;
is een Linie welke op een effene horizontaale vlakte regt zuid en noord getrokken is: Een zodanige Linie, die zeer nauwkeurig getrokken is, is niet alleen zeer nuttig en noodig in de Astronomie of Sterrekunde, tot veelerlei Sterrekundige Waarneemingen, maar ook in de Gnomo- nica of Zonnewijzers-kunde, om de horizontaale en ande- re Zonnewijzers daarna behoorlijk te vervaardigen ente plaatzen , als mede, om de Uurwerken en Pendul- len daarna teftellen; de afwijking der Xompasfen te vinden, enz. Hoe men de Middags-linie kan vinden.
i Daar zijn verfcbeiderhande manieren om deeze Linie te vinden ; maar wij zullen hier alleen eene manier aan- wijzen , die eenvoudig en echter zeer nauwkeurig is, als men wel werkt. Verkiest of bereid op een opene zonnige plaats, een
grond die wel effen en regt horizontaal is, fteekt dan er- gens in dezelve een dunne, ronde, wel regte en overal even dikke ftok van 10 of meer voeten hoogte, zoda- nig dat hij volkoomen loodregt ftaat; meet dan met een quadrant, 2, 3 of 4 uuren voordemiddag, nauwkeurig de hoogte der Zon, en trekt terftond, door middel van een lange lijnregt gefchaafde lat, als een lineaal, een net- te linie midden langs de fchaduwe van de ftok op den grond, dog daar men eerst fchielijk eeni;Tc -lunne ronde prikjes in ileeken kan. Daar na let devol^jndenademid- dag wel op, om met de quadrant wederom net de zelfde hoogte de Zon waarteneemen, die ze de voormiddag had- de, en trekt fchielijk wederom een linie in het midden langs de fchaduwe des ftoks : Dus heeft men dan door de fchaduwe des ftoks twee linien verkreegen, die in het midden des ftoks een hoek formeeren, welke hoek men, volgens de werkdadige Meetkonst door eene linie in twee deelen, of ïrAdden door moet deelen, zo zal de middelde Ijnie de middags linie zijn : Deeze deelingkan aldus gefchieden ; maakt de twee eerst getrokken linien op den grond net even lang, en hoe langer ze zijn hoe beter ,• trekt dan van de beide uiterften overdwars een regte linie, en deelt dezelve nauwkeurig in twee gelijke deelen; trekt vervolgens door dit midden, uit het midden |
||||||
MID. -iiotj
van de ftok een regte linie op den grond, 20 is de hoek
in tweën gedeelt. Men kan het werk ook op de volgende wijze verrig-
ten : Zo dra gij 's voordemiddags de hoogte der Zon ge- ,meeten hebt, fteekt omtrent op het einde van de fchadu- we des eerften ftoks, een lange regte ftok, regt perpen- diculaar ; doet ook zo 'sagtermiddags, als gij wederom de zelfde hoogte der Zon waarneemt.zo formeeren de twee nauwkeurige gezette ftokken met de eerfte een hoek ; ver- lengt, dan de gezichts-linien van de eerfte met de tweede en derde ftok, door middel van meer ftokken in die ge- zichts-linien verder uit te zetten , zodanig, dat ze alle in een regte linie koomen te ftaan; want hoe langer die twee linien der ftokken worden, hoe nauwkeuriger men de hoek in tweën deelen kan ; het welke vervolgens ge- fchied door middel van die linien net even lang af te meeten, daar men op het eind van elke linie een ftok fteekt, net in de rooijing der overige ftokken, dan deel« men de afftand tusfchen de twee laatst .gezette ftokken net in twee gelijke deelen, en zet aldaar eert ftok, deeze deelt de hoek in tweën gelijk; dan zet men in de rooi- jing of gezichtslinie tusfchen deeze laatfce en de eerfte ftok meer andere ftokken, die zullen de middags-linit aantoonen. Schoon nu deeze manier wat rouw fchijnt, zo durf men echter verzekeren, dat het eene van de beste is, als men maar nauwkeurig te werk gaat ; om dat de hoek uit grooter linien beftaat, dan wanneer men op de kleine fpatie van een plank of bord werkt, gelijk anders gewoonlijk gefchied. Maar om nu deeze gevondene middags-linie op het
thjervatorium, of naareen anderplaats, over te brengen en te bewaaren; zo neemt men op een heldere zonnige middag waar, als de fchaduw van de gemelde eerfte ftok op den grond, net in de gevondene middagslinie is, als dan geeft men een teken aan die geene welke op het , ebfervatorium is, om aldaar volgens de fchaduwe van een dunne lange ftijl, die op eene effene horizontaale vlakte regt perpendiculaar opgeregt is, een linie te trekken,. zo heeft men aldaar de middags-linie ; die men daar na ver- der verlengen en verplaatzen kan naar believen : Indien- de plaats waar heen men deeze linie overbrengen wil, 'wat ver af of niet zienbaar is, kan het teken gegee- ven worden door middel van een fnaphaans-fchoot, enz. MIDDELANDSCHE KABELJAAUW , zie KA-
BELJAAUWEN, n. XV. pag. 1390. M1DDEL-LINIE, betekent hetzelfde als Diameter-,
zie aldaar. MIDDELMAATIGHEID ; in 't latijn Medioeritas'y
is de ftaat die het regtemidden houd, tusfchen den over- vloed en de armoede. Gelukkige ftaat die alle verachting te boven ftreeft, en niet aan de pijlen der Nijd is bloot- gefteltt Plet is ook deeze ftaat waar in de Verftandige zich vergenoegt, weetende dat de Fortuin niet, dan een glimp van geluk aan haare Gunstelingen uitdeek, en dat den arbeid om zonder een waare noodzaak zijne bezit- tingen te vermeerderen, niets anders uitwrogt dan orrt ongerustheden opeenteftapelen. Verblinde Stervelingen dien de gierigheid , de eerzugt en de wulpsheid door ijdele aanlokzelen tot aan het boordje van het graf ge. leid ! Gij, die de bepaalde vermaaken van een fnel voor- bijvlietend leeven, door onnutte en dagelijks nieuw op- wellende zorgen, vergiftigt! Gij, die de geruste e» vreedzaame aangenaamheden der middelmaatigheid ver- acht; die meerder van het noodlot vergt als de natuur van |
||||||
ii io MID.
uw eischt, en die als nooddruften befchouwt het geen
de dwaasheid uw inboezemt! Gelooft tnij, kisten op- gepropt met geld, of een fchitterende Har voorde borst maakt niet gelukkig; een kostbaar juweelen halsvercier- zel verrijkt het hart niet,• alle goederen, aangenaamhe- den en vreugden der zinnen, beftaan in de gezondheid, de vreede en het noodzaakeüjke; de middelmatigheid bezit dat noodzaakeüjke : Zij onderhoud door de maa- tigbeid aan haare wetten onderworpen, de gezondheid, en de vreede is haar onaffcheidbaare Gezellinne, Au- ream quisquis mediocritatem..... Indien ge uw wenfchen kunt bepaalen ,
ô Sterv'iing! zult gij zegepraalen
Van alle tegenheên, en leeven zonder juk; Doch zo ge op 't fpoor der Waéreldüngen,
Naar rijkdom, eer en rang wilt dingen,
Verkrijgt ge meerder roem, maar minder waar geluk. MIDDELPUNT, zie CENTRUM.
MIDDELPUNT-ZOEKENDE KRAGT; Vis cm- trifuga; van deeze natuurlijk in de lighaamen ingefchaa-
pene wonderbaare eigenfchappen , hebben we kortelijks gefprooken op hetartijkel MAGNETISCHE KRAGT, pas;. 1934, dat men hier over nazien kan. MIDDELPUNT van ZWAARTE, noemt men een
zodanige punt in een lighaam, waar op indien een lig- haam rust, of waar aan het hangt, het van alle kanten altijd in evenwigt is. MIDDELRIFT , Middelfchot, Dwars-vlies der Borst ;
in 't latijn Diaphragma , Diazoma, Phrenes , Septem transverfum; is^een vleesch-fpier tusfehen den onderbuik en de borst, dwars gelijk een trommel uitgefpannen; in het midden zeer peesagtig, van een ronde gedaante, en in zijn omtrek aan de einden der zevende, agtfle, ne- gende, tiende, elfdeen twaalfde rib gehegt, van voo- ren bevestigt met zwaardformige knorbeenen , inzonder. heid met het onderde fcbildbeen bevestigt; het zelve trekt zich met zijne zamengeyatte vezeltjes in twee Itaar- ten , welke in de twee lenden-wervels worden .ingeplant, Tusfehen deeze gaat de groote pols-ader naar beneden. Het middelrift ontfangt van de naastgelegene groote ade- ren bloed- en flag-aderen. De zenuwen , welke zeer aanzienlijk zijn, worden het zelve van het ruggemerg medegedeelt. Het middelrift heeft op de regter zijde een gat, waar door de bolle-aier gaat; en op de linker- zijde benedenwaarts een dat veel grooter is, waar door de ftrot gaat. Het middelrift maakt niet alleen een fcheiding tusfehen de* borst en onderbuik, maar dient ook tot het uitademen ; want dewijl de lucht die kort te vooren in de long was gekoomen , word uitgeperst, drijven de deelen van den onderbuik, die onder het in- ademen benedenwaarts geperst worden, maar nu we- der tot haar natuurlijke gefteltbeid keeren het middelrift in de holiigheid der borst, ten einde het de long zamen- drukke, en den uitgang der lucht bevordere. MIDDELR1FTS-ADER; in 't latijn Vena Phrenka;
heeft haaren oorfprong van de holle ader, en word op beide zijden in een grooten tak verdeelt, waar van de eene de naam voert van beneden fis, en de andere van hovenfle middel-rifts bloed-ader. MIDDELRIFTS-ZENUW; in 't latijn Nervus di&
fpiragmatis; deeze koomt voort met drie wortelen van even dezelve zenuwen van dennekke, van welken eeni- ge *rm-2enu,wen voortkoomeo. |
MID. MIE.
MIDDEL-SCHOTS VLIESEN, zie DÏAPHRAG<
TONTES. MIDDEL-ZOUT, zie ZOUT. MIER; in 't hebreeuwsch Remala, (lammendeaf van het grondwoord Namal, het welk fnijden of affiheereit betekent, en dus op haar knaagenden aart zeer toepasfe- lijk is, in 't chaldeesch en fijrisch Sumfemana, in 't grieksch f*</tf**g, in 't latijn en italiaansch Formica, in't fpaansch Hermiga, in 't engelsch Hemt, Emote en Pis- fmire, en in 't hoogduitsch Ameijfen. Dus word in die ver- fcheidene taaien een Infekt of gesorven Diertje genoemt, het welk van ouds zo wel in de gewijde als ongewijde Schriften, niet minder is berugt is geweest dan de nij- vere Bijen. Men prijst haar werkzaamheid en naarflig- heid, en ze worden uit dien hoofde tot een voorbeeld gefielt, aan't welk zich de Luiaard , volgens de Spreu- ken van Salomon (Proverb. VI.vs.6.) moest fpiegelen. En niet tegenftaande de waarneemingen van laater eeu- wen ten bewijze ftrekken, dat de vroege Schrijvers in veele opzichten niet wel onderricht fchijnen geweest te zijn, ten aanzien van het bedrijf en huishoudelijk beftier deezer Infekten ; zo blijft echter de werkzaamheid der Mieren, een zaak van verwondering; jade nijverheid der Mieren gaf aan Hieronijmus een indruk, van de onge- fchiktheid van het ledig gaan der Geestelijken inde zaa- menleeving. Om een goede order in het befchrijven deezer Diert»
jes, en derzelver eigenfchappen te houden; zo zullen wij eerst, na de kenmerken die ze van andereGekorve- nen onderfcheid, te hebben opgegeeven ; derzelver voor- naamfte zoorten zo kort doenlijk befchrijven ; vervolgens haare Ligbaamsgeflalte, Huishouding en gantfche Leevens- wijze nagaan; als dan haare vernielenden aart, en de fchaadedie zii in Hoven en Tuinen veroorzaaken, aante- kenen, er tefFens de middelen bijvoegende, diede onder- vinding heeft geleert de beste te zijn om ze uitteroei- jen; en eindelijk dit artijkel befluiten met het gebruik: aantetoonen, dat men van deeze Infekten in de Genees- kunde maakt. Het voornaame kenmerk, dat de Mieren van de Bijen
en Wespen onderfcheid ; is een regt op ftaand Schubbetje, tusfehen het borstftuk en agterlijf geplaatst, en dat de fprieten wel geknakt, doch op een andere wijze geboo- gen zijn. Ook heeft er, in de geftake van deeze Infek- ten, eenige bijzonderheid plaats, die de ongevleugelde Mieren hoedanig de meeste zijn, zeer kenbaar maakt. Deeze laatlten en de Wijfjes, hebben een verborgen Angel, die aan de Mannetjes, welke zeer klein doch ook gevleugeld zijn , ontbreekt. Zie op Plaat XXXII. eenige afbeeldingen vanMieren, waarvan eene door het Microskoop befchouwt zijnde, is afgetekent. Van de onderfcheidene zoorten der Mierend
In Europa is het getal der zoorten van Mieren niet zeer menigvuldig. Omitreeks Parijs heeft men er maar zes- deriet] gevonden ; niet meer dan vijfderleij inKarnioh'e, en zevenderleij in Zweeden; hier bij voegende die zich in de andere Waereldsdeelen onthouden, maakt in't ge- heel een getal vànzeventien zoorten uit, wiens befchrij- ving wij liier na de aangenoomen order van den Heer iNNffius, laaten volgen. I. Zeer groote Mier, door de Grieken en Latijnen Hip-
omijrmex genoemt; is die zoort waar aan Raij Inf. 69 den naam van Formica maxima geeft; (Formica nigra, ab- dminéfvatQ, fmoribus ferrugineis, £.uw. $ijfl. Nat.) |
|||||||
Deezé
|
||||||||
MIE. ai il
|
|||||||||
MIE.
|
|||||||||
haairtjes bekleed, die maaken, dat, in zekere plaatzing
tegen het licht, dit voorwerp zich zwart vertoont. Zij zijn wat kleiner (zegt de Hr. Linnjeus, Stokh. Verband. III. fluk pag. 47.) dan de naast voorgaande, en maaken meest haar nest onder de Aarde, alwaar haare woon- plaats die uit zand beftaât, met gras bedekt is, in het welke verfcheide heuveltjes daar door ontdaan; zijdraa- gen er Koorn in, en zijn bij de Tuinlieden meest ge- haat, dewijl zij niet alleen de Aarde opgraa ven, en zich reeten daar in maaken, maar ook geduurig op de Boo« men onthouden; doch zij fteeken of befchaadigen niet, wanneer zij verontrust worden. IV. Zwarte Mier ; in 't latijn Formica atra, doorRAij
Inf. 69. Formica minor éfufco nigricans genoemt; (For- mica tota nigra nitida ; Tibiis einer afcentibus, Linn. Sijfl. Nat.) Het is deeze welke in Zweeden den naaia van Sma-viijror draagt, en de kleinfte is onder alle de aan de Heer LinnjEUs bekende Mieren, gelijkende zeer veel na de tweede zoort of Rosfe-mier, doch niet half zo groot zijnde; de koleur is glinfterend zwart, met de fchenkels aschgrauwagtig. Zij bouwen even als die nes- ten in de Aarde, en fteeken ook niet van belang. V. Vaale Mier ; in 't latijn Formica obfoleta ; (Formi-
ca fupra nigra, fubtus testaceo-rufa; abdomine fubglobofo , Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die van bovenen glanzig zwart is, van onderen rosagtig vaal, met het agterlijf genoeg- zaam klootrond, heeft een Kop die natuurlijk zo dik is als het bqrstftuk, 't welk een fpilronde gedaante heeft; tusfchen het borstftuk en agterlijf bevind zich een laag geknot fchubbetje, VI. Roode Mier; in 't latijn Formica rubra, door Raij
Inf. 69. Formica minima rubra getij telt ; (Formica testa- cea, oculis punBoque fub abdomine nigris, Linn. Sijfl. Nat.) In Zweeden noemt men deeze Etter-mijror, en bij de Uplanders Roedgioeter; ook zijn zij bij ons ruim zo bekend en gemeen als de zwarte mieren. Zij zijn wat klei- ner dan de naast voorgaande, en rooder daneenige ande- ren. Zij maaken, even als de zwarte, haar nest dat uit louter zand beftaat, onder den grond, het welk heu- veltjes in liet gras-land veroorzaakt. Wanneer men ze tergt of verontrust, tragten zij zich met haaren angel te verdedigen, het welk eene jeukte veroorzaakt, even als of men zich aan brandnetelen gebrand had ; om welke reden deeze zoort in de Westindien, daar men ze ook vind, Brand-mieren genoemt worden. VII. Egijptifche Mier ; in't latijn Formica Pharaonis?
(Formica rufa, abdomine magisfusco , Linn. Sijfl. Nat.) De naam van deeze Mier wijst derzelver woonplaats aan; zij is bij uitftek klein ; rosagtig van koleur, met het ag- ter lijf bruiner. VIII. Arabij"che Mier; in 't latijn Formica Salomonis;
(Formica ruf'a , ■ abdomine nigro fubvillofo, Linn. Sijfl, Nat.) Deeze die rood is, met het agterlijf zwart en eeni- germaate ruig, onthoud zich in Arabien en het Joodfcha Land, als mede in Epijpten. . . IX. Zuiker-Vreeter; door Browne ƒ amaic. 440. For'
mica minima Saccharivora genoemt; (Formica nigra, pe- dibus maxillisque rufis, Li NN. Sijfl. Nat.) Deezezoort die zeer klein is, heeft een zwarte koleur, met dépoo- ten, fpieren en nijpers ros ; het lijfis met witte haairtjes befprengt ; het fchubbetje aan het fteeltje is dik en niet ingefneeden; het zelve onthoud zich in Amerika, maakende haar nest, in de toppen van zuikerriet en de- zelven vernielende. X. Veen-Mier; in 't latijn Formica caspitum; (Formten
D d petiot
|
|||||||||
Peeze behoort tot die Mieren, welke in de Noordelijke
deelenvan Europa, zich al zwervende in de rottige flam- men van Boomen onthoudende, gevonden worden-, en die mede in Noord-america, door den Heer Kalm zijn waargenoomen; ook vond Linn#:us er op Gothland zo- daanigen , wier lijf bijna de grootte van eene Bije had, zijnde gantfchelijk glad en meestendeel zwart, dog voor aan het agterlijf, aan het borstftuk en van onderen, waa- ren zij bruin-geel ;in ieder kaak hadden zij vijf tanden, waar mede zij vinnig konden bijten; ieder fpriet beftond uit dertien leedjes, van welken het onderfte zeer kort, het tweede zo lang als de halve fpriet, en de elf vol- gende klein, dog gelijk van grootte waaren; het fchub- betje op de rug, tusfchen het borstftuk en het agterlijf was ovaal, en in 't geheel niets uitgefneeden. Deeze zoort word van de Zweeden Haestmijra en van
de Hooglanders Bjommijra genoemt. Vangelijkzoortige ■Mieren gewaagt de Hr. Raij, onder den naam van Paar- de-mieren , zijnde veel grooter dan de gewoone, insge- lijks veel flerker en fneller in 't loopen; hij zegt dat het iniddelfte deel des lighaams, het welk met een zo dun bandje niet als in anderen verknogt is, een geelagtige Itoteur heeft; het agterlijf dik, zwart en minder glanzen- de dan in de gewoone Mieren. Zij maaken haare nesten Iin de bosfchen en aan de haagen boven den grond, van ftrooitjes, takjes of brokjes hout, en leggen eijeren zo als de anderen. II. Ros/e Mier; in 't latijn Formica rufa, door Raij Inf. 69. Formica media rubra genoemt; (Formica timace compresfo totoferrugineo, capiteabdomineque nigris, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die middelmaatig van grootte is, nes- telt in de hoopen van kafagtige of met kaf vermengde bladen in de Bosfchen van Europa, als mede ook vol- gens de waarneemingen van den Heer Kalm in Noord- ■amerika. Zie hier de befchrijving die er de Heer Lin- MjEus in de Stokh. Verband. III. iïuk bladz.4.7 van geeft. Men noemt ze in Zweden (zegt hij) Pisfmijror, dat is Pis-mieren, om dat na haar fteek, waarmede zij zeer ge- reed is, doch die weinig nadeel toebrengt, zekere vogtig- heid op het geftooken deel verblijft; waar uit de gemee- ne Man opmaakt, dat zij zich door haare vijand te bepisfen, tragt te verdedigen. Deeze zijn het, diebree- de diepe heirbaanen maaken, van haare woonplaats (trek- kende, naar dikwils ver afgeleegene Koornvelden ; het welk niet zo zeer door haare zwaarte, maar door het ge- duurig loopen, langs een zelfde pad gefchiedt. Zij zijn het ook , uit welker nesten men zulk een vrisfche zuure reuk krijgt, wanneer men die omroert, of de hand daar boven houdt. Deeze geeven den aangenaamften zuur- agtigen fmaak, wanneer men ze kaauwt, en worden daar- om alleen gebruikt in de Geneeskunde. Zij zijn het die de harst van de Jene ver-boouien bij een verzaamelen; in- zonderheid, wanneer de Mierenesten oud, en tusfchen Kreupelbosfchen van dien aart geleegen zijn. Men vind deeze harst meest met een groot gat doorboord; dezel- ve word van de Landlieden onder den naam van Wierook verzaameld, en tot berooking der wooningen gebeezigd; dewijl zij op het vuur gelegd, een niet minder verfris- fchende geur geeft, dan de Jenever befiën. , III. Bruine Mier; in 't latijn Formica f'ufca, door
Raij Inf. 69. Formica media, nigro colore Splendens ge- noemt; (Formica ciner-eo fufca , Tibiis pallidis, Linn. Sijß. Nat.) Deeze draagt in Zweeden den naam van Swart miror, 't welk Zwarte-mier betekend , hoewel zij Teel eer bruin is, hebbende het lijf met zeer kleine » IV Deel. |
|||||||||
MlÊ.
Sefchrijving van de Voortteeling, Huishouding etyi\.
verdere levenswijs der Mieren. In de zamenleevingen der Mieren, die zeer talrijk zijn s.
vind men er zo wel als onder de Bijen, driederleij ; te, weeten Mannetjes, Wijfjes en Werk-mieren ," zijnde-' deeze laatften zonder Kunne. Mannetjes en Wijfjes bei- de hebben wieken, doch de Werk-mieren niet,, en ?,ij 'krijgen ze ook nimmer, wat zommigeNatuurbefchrijvers hier van moogen zeggen. Van alle de Mieren zijn de Mannetjes de kleinllen , en aan de grootte van haarè •oogen kenbaar; de Wijfjes zijn de grootfte en lijvigfte, 'doch van zeer kleine oogen voorzien ; eindelijk hebben de Werk-mieren die ongevleugeld zijn, de kaaken of nij- pers grooter dan de beide anderen. Men vind inde Mieren-Nesten niet dan Wcrk-Miereri
en Wijfjes, die er van tijd tot tijd koomen om eijeren te leggen ; terwijl de Mannetjes herom vliegen, nu en dan met de Wijfjes paarende. Denkelijk heeft dit zommige Schrijvers misleid, die in de Mieren-nesten gewiekteh vindende, welke veel grooter dan de anderen waaren, de Mannetjes voor Werk-mieren gehouden hebben. Gelijk rede is gezegt, vind men nimmer Mannetjes in het nest, doch zij zijn op een zomerfchen avonuftond lig- telijk waar te neemen , als wanneer men ze met de Wijf- jes gepaard in de lucht ziet zweeven ; want deeze laat- ' ften voerenze al vliegende met zich, en een onkundige Haat zeer verwondert, dezelven betrappende, te zien dat hij er in plaats van één, twee heeft gevangen , waar van het eene vijf of zesmaal zo groot is a!s 't andere. • Wat de voortteeling der Mieren betreft, dezelve is niet minder aanmerkelijk dan die der Bijen. In het heet- fle van den zomer dat de tijd der eijerlegging is, vind men de Wijfjes-mieren in de nesten, alwaar zij haare eijeren leggen, die wit zijn en bijna onzigtbaar klein: Lenige dagen verloopen zijnde, koomt hier het Masker uit voort, beftaande in een wit Wormpjen, 't welk al- lengskens aangroeit , en endelijk grooter dan de Mie- ren zelven word. Het zijn deeze wormpjes, die men zeer oneigen gewoon is , Mieren-Eijeren te noemen , en welke men aan de Nagtegaalen tot haar voedzel geeft. - Beba'ven het geen de Heer Leeuwenhoek rede heeft
'in't werk gefielt, om de dwaalingen ten aanzien van de Mieren-eijeren wegteneemen, en 't geen daaromtrent in het werk van Mejuff. M. S. Merian ever de Euro- pifche Infekten is te vinden,, heeft de Heer King Lid van de Koninglijke Sociëteit van Londen , de duisterhe- den en misvattingen hieromtrent, door zijne waarneé- mingen volkoomen opgeheldert. „ Men vind (zegt hij,) in de nesten eene zelfftandig-
,, beid-, naarpoeijer zuiker of wit zout gelijkende, dog ,, weeker en zagter. Hier van de veelheid neemende „.der grootte van een mosterdzaadje, en dit voor het „ Microskoop brengende, ziet men als het met de punt ,, van een naaide verfpreid word, hoe het beftaat uiteen „'ineenigte van witte doorfchijnende Ligbaaampjes, iri „ bijzondere vliezen bcflooten, én de figuur hebbende ,, van een vogel-eij. Deeze zelfftandigheid ook in de Mie- ,, ren«gevonden hebbende, twijffel ik niet, of het zijn ,,. haare eijeren, te minder om dat dezelve veranderen in „ kleine Wormpjes, als Mijten , naauwlijkszigtbaarmet ,, hetbloote oog; die wat grooter wordende zich gee! .„ en haairig vëitoonen, en dan gelijken naar de Kaas- ,, maaden. < ' „ Onder deeze gedaante worden-zij bijna zo groot
• • 7, »Is
|
||||||
2112 MIE.
petiolb nodis duolus alternis, posteriore majore, Link.
Sijft. Nat.) Deezezoort, die mede in kleinte onderde Mieren uitmunt, heeft het agterlijf. nauwlijks zo lang als, en den Kop breeder dan hetborstftuk ; het heeft twee knobbeltjes, welke de plaats van het fchubbetje, tusfchen het borstftuk en agterlijf vervullen. Men vind deeze in de Turfagtige of Veenige brokken gronds-in Europa. ', ' XI. Fraatige Mï'er, door BküWKE jam. 440. Formica
domestica omnivora genoemt ; (Formica thorace bidentato, petiolo binodofo, corpore 'tot.7«o,LiM. Sijft. Nat.) Dee- zee is zeer klein, heeft het lijf roodagtig en het agterlijf bruin. Zij worden , zegt de Heer Linn^ïus in Zuid- Amerika onder de Huismieren gerekent, en vreeten bijna allereij eetbaarefn waaren op. XII. Tweetandige Mier ; in 't latijn Formica bidens,
(Formica thoracis gibbere bidentato ; capite ovato, anten- nis f errugineis, articula infime nigro, LîNN. Sijft. Nat.) Deeze die de bult van bet borstftuk twcetandig heeft, den kop eijrond met roestkoleurige fprieten , wier on- derde leedje zwart is , wierd zo wel als de volgende door de Heer Rolakder in Zuid-Amerika. waargenoo- men. XIII. Zestandige Mier; in 't latijnFormicaSexdens;(For-
mica thorace fexfpinofo ; capite dijdimo, utrinqvepostice mu- cronato, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze heeft haar bijnaam van de drie paaren doornen, welke agter'aan hqt borst- ftuk geplaatst zijn, en waar van de twee yqorften voor- waards uitftéeken ; de middelfteh zeer klem: zijn, en de twee agterfte overeind ftaan; bet fteeltje van het agter- lijf heeft twee knobbeltjes. XIV. Dikkoppige Mier; in 't latijn Formica cephdlotes;
(Formica thorace quadrifpinofo capite didijmo, magno utrin- que postice nmcronato, Ljkn. Sijft: Nat.) Deeze Mie- ren onthouden zich in Zuid-America; zij hébben het ge- heele lighaam roestkoleurigruig, en bovendien het fteeltje van 't agterlijf met twee knobbeltjes,'het eene agter 't andere, voorzien. XV. Zwarte Mier uit Surinaamen';.in 't latijn Formica
'ßtrata ; (Formica thorace quadrifpinofo , capite depresfo, marginato, utrinque bispinofo ', Link. Sijji. Nat.) Dee- ze die te Surinaamen te huis hoort , is midJelmaatig van groote ; het borstftuk heeft vier doornen ; de kop is plat en gerand, en, wederzijds met twee doornen voor- dien. XVI. P.urperagtige Mier; 'm 't làtijnFsrmica hmiito-
des; (Formica fquama pctiolari conica; capite'fubdidijmo, maxillis porrcttis rubris, Linn. Sijfl. Nat.) "De koieur van deeze is bloed-koleurig of purperverwig; dezelve heeft een kegelvormig fchubbetje, in plaats van fteeltje; de kop eenigermaate dubbeld; de nijpers uitfteekende en rood.' De Heer Rol ander, heeft deeze, zo wel als de voorgaande en volgende in Zuid-amerika waargenoo- mén. ...;... XVII. Stinkende Mier; ia 't latijn Formica foetida;
(Formica gibbere petiolari transverfe compresfo, Aüdominis primo fegmento contraüiore, Maxiilis porre3is, Linn. Sijft. Nat.) Deeze Mier die op plaat LXIX in 'hereer- fte deel van Seb a word afgebeeld, is oritzachgelijk groot en hoort in Surinaamen te huis; zij heeft in't geheel een zwarte kolcur; de bult die op het fteeltje zit, is over- dwars zamengedrukt, den eerften ring van het agterlijf fmaller; de nijpers uitfteekende. Men verhaalt, als eene .bijzonderheid.van.deeze Mieren, dat zij kleine ipinne-
.Jioppen tot haar aas vangen, en!zelf van'groote fpinne- fcoppen opgevreeten worden, |
||||||
MIE.
,r als de Mieren, en hebben ieder een zwarte vlak, dog
-, vervolgens omkleed zijnde met een wit vlies, dat haar ', een eijronde figuur geeft, noemt men ze zeer oneigen >>; Mieren-eijereii.Jk heb veifcheidene derzelve geopend, „ zelfs van dekleinften, en vond in eenigen niet dan „ wonnpjes, in anderen onvoltooide, in anderen zelfs j, geheel voltooide, doch witte Mieren, met de oogen „ zwart, en diestijds nog zonder beweeging. In eeni- -, van deeze zogenoemde eijeren, evenwel, heb ikMieren „ gevonden die aanftonds liepen, en niet van de overi- „ gen verfchilden, dan door de traagheid van haare be- „ weegingen.: Dit is een zeker bewijs, dat het gedagte ,-, Vlies niet, dient dan om het wormpje , gedimrende „ den tijd van zijne verandering in een Mier te befchut- „ ten. (,.-<. ■ „ De zorgvuldigheid, die deeze Infekten voor haar
„ Kroost hebben, is merkwaardig. Als men een Mie- ,,, ren-nest omgerooid heeft, gaan zij met alle man aan „ 't werk , om deeze zogenoemde eijeren in veiligheid i( te brengen, leggende ieder zoort op een bijzonderen f,.Jioop. Indien men ze vermengt, of op nieuws van „ elkander doet, en daar bij een ftuk fleen of iets der- „ gelijkslegt, waar onderzij dezelve kunnen verbergen, „ zal men ze na verioop van één of twee. uuren, aldaar „ elk op zich zelve., opgehoopt vinden. „ Ik heb verder waargenooinen, (vervolgt de Heer
„ Kijng) dat in de zomer, de Mieren alle morgens het ,-, geene men haar Eijeren noemt, in het bovenfte bren- ,, gen van het Nest, alwaar men dezelve vind van tien „ uuren s'morgens, tot vijf of zes uuren na den middag; „ voor al ten één, twee of drie uuren, en.laater als het „ heet weer is , gemeenlijkst aan de zuid-zijde. - Des j, avonds tegen zeven of agt uuren, wanneer het koud „ of regenagtig weer is, vind men ze één voet, en zom- „ tijds wei anderhalf voet diep onder den grond." Het blijkt derhalven klaar uit het bovenftaande, dat
die Lighaamtjes, grooter dan de Mieren zelfs, en geel- agtig of vuil wit.van koleur, welke men gemeenlijk Mie- ren-eijeren noemt, niet zijn dan de Popjes der Mieren of de Wormpjes, nog niet veranderd, en om dat zij geen pooten en nauwlijkseen zigtbaarekop hebben, naareijt- jes gelijken. Het; aas dat de Mieren na het nest bren- gen flrekt in de eerfte plaats, tot voeding van deeze wonnpjes. Indien het verhaal van zommigen waar is, dat fchaars van voedzel voorzien zijnde, de Mieren zelf wasten, om de Jongen geen honger te laaten lijden, ver- ftrekt zulks onbetwistbaar tot het grootfte voorbeeldvan Kinderliefde, dat men zoude kunnen uitdenken. Wanneer het Masker gereed ftaat om in een Popje te
veranderen , legt het ten tweedenmaalen zijn huid af, en krijgt een vliesagtig bekleedzel, door het welk alle de leden van den Mier, die zich in het Popje vertoonen, omwonden zijn.. Voor deeze Popjes draagen de Mieren een gelijke zorg, als voor de wormpjes en eijertjes. Onze taak ten aanzien van de voortteeling deezer In-
fekten, vervult hebbende ; ftaat ons nu te onderzoeken, wat ten aanzien van haare Huishoudingen en Leevens- Wijs, opmerking verdient. Daar is geen Infektmijns weetens, daar men meer fa-
belen van verhaalt als van de Mieren. De Ouden dag- ten er eene fchranderheid en vooruitzigt in te befpeuren, daar het Menfchelijk vernuft als't waare voor moest (lil ftaan. Om niet van de zulken te melden, welke er eene feennis der Bouwkunde, Sterrekunde, eenegefchikteRe- ^eeringsform., Gemeenebest of Staatsbeftuur, en wat |
||||||
t..MlE. ai ij
meer van dien aart is; asn.'toefchreeven; zal ik maar al-
leen zeggen datPi;UT4KCHUs, Aristoteles en Cicero Lib. III de Natur. Deorum er niet alleen verftand, maar ook een ziel in Helden, met reden en geheugenis begaafd, en Celsus wilde haar geenzins geteld hebben onder de onredelijke Dieren.: Pijthagoras en verfcheidene an- deren met hem,. Hebben zich verbeeld, dat deeze Infek- ten met elkander fpraaken en redeneerden, om dat zij bij de ontmoeting vertoeven; en dat zij overleg hebben in haar arbeid. De wijste der Koningen telde haar onder de vier kleinfte der aarde, die in wijsheid voortreffelijk waaren. De Mieren, (zegt bij Spreuken XXX. vs. 25.) zijn een onflerk Folk, evenwel bereiden zij in de zomer haare Spijze. Hieruit hebben de Oudvadersonbefcbroom- delijk vast gefield, dat zij van de Jaargetijden kundig waa- ren , en tegen het aankoomen van den winter haare Schuuren als metkoorn of winterkost, opvulden enz. Geen gering getal der Hedendaagfchen, zijn in andere
dwaalingen vervallen, ten aanzien van deeze Infekten. Zommigen hebben gefchreeven , dat alle de Alleren na verloop van tijd wieken kreegen, zelfs die Werk-mieren of zonder Kunne zijn. Anderen, dat zij de wieken kwijt raakten, en dus ongevleugeld wierden. Ook hebben wei- nigen de Mannetjes van de Wijfjes en van de Werk mie- ren behoorlijk onderfcheiden. Met volkoomen reden echter kan men van de Mieren
getuigen, dat zij ongemeen vlijtig en arbeidzaam zijn. Dit heeft Pontanus zeer fraaij in deeze ondeiflaande -Verzen afgefchildertl .■■ ; . Appàret certo tenuis fed femita natte ,
1 Qua nigrum Formica agmen trahit ordine longo, Festinant alics, ut.plenos populentur acervos, lila redit rapto graVida , atque e pondère f 'esfa Invitât fociam in preedam, cfffe ore Jalutant. Pars condit Terra, atque Hijemi male credit iniquee, Emicat agmen agens, fegetique infertur aba&a. Dit Infekt zegt JElj&n Hifl. Lib. IF. rust zelfs s' nagts
niet; en volgens Pi.ikiusZ,z7>, XL cap. 30. ziet men ze wanneer het lichte Maan is , vlijtig werken. Ook be- fpeurt men in de gang der Mieren, een groote neerftig- heid, een uitneemende order en eene verwonderlijke eensgezindheid. Aristoteles Lib. IX. cap. 38, ver- zekert dat zij in het heen en wedergaan altoos dezelfde weg houden; en Plinius loc.cit. heeft opgemerkt, dat men door haar geduurig en fterk Joopen, Steenen heeft uitgefleeten gezien; waar uit hij als tot een gevolg trekt, dat de naarftigheid de zwaarfle hinderpaalen te boven koomt. Onder de goede hoedanigheden waar mede de Mieren begaaft zijn, erkent Plutarchos in haar eene bijzondere toegenegentheid , de eene voor d'andere. Die welke niet belaaden zijn, maaken plaats aan anderen die een last draagen. Indien er onder zijn die al te zwaa- re pakken torsfehen, fchieten fluks anderen toe om haar te helpen, en voor een gedeelte te ontlaaden. Wanneer zij uitgaan om voorraad op te doen, volgen zo alsiELi- ANus getuigt,de Jongften de Oudften, en neemen haar tot geleiders. Dit heeft Virgilius gelegentheid gegee- ven om te 2ingen. It nigrum campi's agmen, prœdamque per herbas
ConjeUant calle angusta, pars grandia tmdurit, Öbnixe frtimenta humeris, pars agmina cogunt, Castigatque moras, opere omnis femita fervet. |
||||||
MIE.
bewaaring op. In de Nesten vind men niet meer darj
eenige overblijfzels, welke zo fcbielijk niet konden op gegeeten worden , en zo dra dezelve beginnen te ver- derven, brengen zij die naar buiten. De zogenoemda graankorrels, die voor het oog koomen, wanneer een Mierenest*omgerooid word, zijn niet anders dan Wor« men of Poppen in haare vliezen beüooten, en de zorg. vuldigbeid, met welke dezelve van de Mieren gedraagen, voortgelleept en geborgen worden, (trekt alleenlijk ten bewijze van de zorg, die zij voor haar Jongen of voor de voortteeling hebben. Het is nauwlijks te begrijpen hoe dat zulke kleine Diertjes, zulke zwaare lasten kun- nen torfchen, dewijl de vragt dien zij dra;igen, verfchei- dene maaien de zwaarte van haar lighaam te bovengaat; om die reden is er volgens de gedagten van Plinius, geen fterker nog moediger dier als de Mier, en Ovi- dius in zijne Metamorph. Lib. Vil zegt er'van ; Grande, onus exiguo Formicas ore gerentes. Doch s'winters zijn zij gantsch anders gefielt, zij worden als dan in haare nesten als levenloos endoor de koude verkleumd gevon- den; want zo dra als de paaring is gefcbied, begee- ven zich de bevrugte Wijfjes, naar het nest om haare eijeren te leggen; en wanneer dit is verrigt derven alle de Mannetjes, als mede een groot gedeelte der Wijfjes, zo dat er weinig anders dan Arbeiders in het begin van den winter gevonden worden. Geduurende het koude jaarfaifben, blijven zij in haar nest, waar in zij in een ftaat van verdooving, zonder eenige beweeging, zo als eenige andere Infekten op een gehoopt leggen. Hier uit vermerkt men, hoe nutteloos het voor deeze Infekten zoude zijn, om in den winter voorraad te v^rzaamelen. Zo ras-nu de Lente de eerfte warmte aanbrengt, begin- nen de Mieren uit haare ftaat van verdooving te ontwaa- ken, en men ziet ze uit haare wooningen koomen, om de verfche lucht inteademen en voedzel te zoeken. Van de Jchade d,ie de Mieren te weege brengen , met
aanwijzing van de beste middelen om dezelve uitter-oeijen. ".'!
De Mieren zijn zeer fcbaadelijk in een Tuin, inzon-
derheid bederven zij de besteen lekkerfte vrugten, wan- neerdie nog aan de Boomen zitten. IndePerfik-boomen boven al zijn zij een der lastigfte ongedierten, en wan- neer zij er eens de overhand in krijgen, heeft men het hartzeer van zijne beste boomen te zien kwijnen en dik- wils uitgaan;doch het zijn nieteigentlijk.de Mieren,d\3 deeze verwoesting in de eerfte plaats aanrichten, maar wel een zoort van Plantluizen die zich aan de boomen hegten, en de bladeren doen omkrullen, met er het zap uittezuigen; deeze Plantluizen worden door de 'Mie' ren tegens anderongediertebefchermt, dewijl de.eer-ften zeer greetig zijn, naar een zoort van zuikeragtig en ho- ningagtig vogt, dat de laatsten van agteren uitgeeven, en waar mede zij doorgaans in de gedaante van fchuim bedekt zijn. Zommigen zijn van gedagten dat wanneer men de Boomen van Mieren weet te zuiveren, deezc Plantluizen-haare befcherming misfende-, zeer ligt. zijn om te vernielen. Wat hier ook van mag zijn , zeker is het, dat de Mieren behalven dat aan de rijpe vrug- ten, en in andere, opzichten zeer veel nadeel aan plan- ten en kruiden doen ; ook in Huis koomende , aan vleesch , brood, zuiker en andere zoetigheden geen geringe fchaade toe brengen; dit alles heeft geleegent- heid gegeeven, om verfcheidene. middelen uittedanken tot vernie.Aing van deeze Infekten; wij laaten hier de zul-
|
||||||||||
MIE.
|
||||||||||
■an'4
|
||||||||||
Wij gaan nu over om de.Huishouding der Mieren,
volgens de nauwkeurigfte waarneemingen en ondervin- dingen nagefpoort, aan onze Leezers medetedeelen. Doorgaans woonen deeze kleine Infekten onder den
grond, in zekere Nesten, welke zij aan de wortels-van een Boom, aan de voet van een muur, of elders, op een drooge plaats maaken. Zomtijds heeft dit nest maar eenen, zomtijds twee of drie ingangen, zodanig toege- fteld en gewelfd, dat het regenwater er niet in kan loo- pen. Het Nest zelf is in zekere onderaardfcheholligheid, dikwils een voet en dieper vrij-groot, van binnen on- legelmaatig verdeeld, en zonder verdiepingen of gaande- rijen. In dit Nest verfchuilen zich, daar overwinteren de Mieren; het is teven&.haar geboorteplaats en woon- huis , waar van de bouwing haar een oneindigen arbeid heeft gekost.
Tot vervaardiging van dit nest, zijn zij genoodzaakt
geweest, de aarde uittegraavenen naar buiten te brengen, 't welk ondoenlijk fchijnt, wanneer men haare kleinte en ligtheid in aanmerking neemt : Doch volgens het fpreekwoord , veele lumden maaken ligt werk , is het hier ook gefield. Een verbaazend getal Mieren werkt te gelijk , zonder elkander te belemmeren; zij vcrdeelen zich in twee hoopen, waar van de eene aarde uitvoert, en de andere weder inkomt om te arbeiden, dus gaat bet werk onophoudelijk en onafgebrooken voort. Het zijn de Mieren-zoader. Kunne, alleen, die met deezen arbeid zijn belast; ook zijn het de Werk-mieren die tot voedfters der Jongen van het gantCche Gemenebest ver- ftrekken, zonder dat Mannetjes en Wijfjes iets van 't een of ander verrichten. Wanneer het Mieren nest is in order gebragt, neemen
deeze Infekten, daar des avonds haaren intrek, en als dan zijn zij eerst bedagt om zich van voedzel te voor- zien, tot deezen tijd toe bezigen zij zich enkel met haa- ren arbeid'; doch het werk voltrokken zijnde, gaan zij op roof uit; alles is haar gaading, vrugten, zaaden, zui- ker , brood , krengen , doode Infekten , enz. Zo dra gij eenig aas hebben gevonden, (tellen zij alle haare po« gingen te werk oir» het, 't zij geheel of in (lukken na haar nest te fleepen. De mededeelzaamheid en behulp- zaamheid tevens, fchijnt baar inzonderheid in deezen opzicht als aangebooren te zijn. Verfcheide helpen elkr ander, om (tukken- die voor ééne alleen veel te log en zwaar zijn, voort te duiven; en hier in is het inzon- derheid dat baar overleg en vernuft uitblinkt, dewijl zij die op verfcheide manieren, zomtijds drie of vier Mieren over eene brok te werk zijnde, voortrollen,en, wanneer het nest in een boom of boven aan een muur is K zetten-zij er als't waare de fchouders onder, terwijl andere deeze Hukken voortftuuven. Wanneer deeze of geene de ontdekking van een Roof doet, fchijnt het: als cf zij daar van aan het gantsch Gezin kennis geeven, want zij zijn niet zo dra in de algemeene wooning te rug gekeert, of men ziet een goed aantal Mieren, uit het nest, zich na de plaats daar de Roof legt toe fpoe- clen, om elkander behulpzaam te zijn , en fneuvelt bij toeval de eene of d'andere van den hoop:, zo-word des- zelfs Lijk, door de anderen als ten grave gebragt. Dee- 3e en meer gelijkzoortige bedrijven, hebben in de voo- ïïge Eeuwen gelegenheid gegeeven, dat men aan dee- ze Infekten u racet dan dierlijke begaaftheden toe fchreef. Het voedzel dat op. deeze wijze' door de- Mieren aan
haar woonplaataeword gebrBgt, leggen zijgeenzints ter |
||||||||||
MIE. MIE, aiîj
|
|||||||
Men kan mede als een middel tot uitroeijing van de
Mieren betrekken, de list die de Vogelvangers in 't werk dellen om de zogenoemdeeijeren magtig te worden, tot voeding der Nagtegaalen en eenige andere vogeltjes. Zie hier hoe zuks te werk gaat, volgens de aantekenin- gen van de Heer Linn^us in de Sokh. verhandelingen van f/41. „ Dewijl men gezien heeft, (zegt dien Heer,) hoe
„ vlijtig de Mieren deeze zogenoemde eijeren, wanneer „ de Zon derk fchijnt, daar voor tragten te verber- „ gen; zo hebben de Vogelvangers daar uit de konst ge- ,, leert, om alle de eijeren van een Nest, op een ge- „ makkelijke wijze te bekoomen, zij hangen naamelijli „ bij de Mierhoopen , doeken op, of zetten er plank- „ jes voor om fchaduw te maaken. Als nu de hitte der „ zon de hoopen doet opfeheuren, zo neemen^e Mie- „ ren de Eijeren, en brengen die ijlings in de gemaakte „ fchaduwe, waar door men dezelve dan in meenigte; „ kan vergaderen. Verfcheidene bijzonderlredentot de Mieren van andere
waerelddeelen betrekkelijk, enbejcltrijvingder
nâdeelen die zij toebrengen.
In andere Waerelddeelen veroorzaaken de Mieren vrij
grooter nadeel dan in Europa. In Amerika heeft men ze nietalleen, die in de toppen der Suiker-rieten neste- len en dezelve bederven, maar ook de zulken die naar alle fpijzen of eerbaare waaren zo gretig zijn, dat men ze daar nauwlijks voor kan befchutten; ja daar zijn zo- danigen, die zelfs allerlei Stoften, Klederen, Boeken en Huisraad vernielen , en wat meer is, die de Gebou- wen zelfs aantasten, en in korte jaaren bouwvallig maa- ken. Deeze laatste zijn zeer klein r en worden Hout- luizen of witte Mieren genoemt, doch behooren tot een ander geflagt en rang. De grootfte Mieren doen veel fchade aan 't geboomte en veld-gewasfen ; zij maaken haare nesten in heuveltjes als groote molhoopen , wel twee of drie voeten hoog, en tien voeten.breed. Deeze nesten vernielen de Negers door middel van vaar. Ook zijn er zogenoemde Brand-mieren , die aan de Zuiker- plantagien zeer veel nadeel toebrengen; en-anderen in- tegendeel aan wien men de naam van Mieren van bezoek heeft gageeven , door welke allerlei Ongediert in de Huizen vernielt word. Deeze laatde, aazen veel op de nesten van zekere Wespen of Wilde-bijen, welke zij na de Wespen verjaagd te hebben,-ten eenemaalenvan ho- ning berooven* Verfcheide Schrijvers hebben te boek gedeid", dat
men op de kust van Afrika Mieren van ongelooflijk, vermoogen vind. De Nesten-die zij maaken hoedanigen de Heer Adanson onlangs ook te Senegal vond, verr toonen zich aan de kust van Guinee, als' Negers-hut- ten, zijnde dikwils agt of tien voeten hoog. Zij fchroo- men zelfs geen Schaapen of Geiten aan tè vallen, en wanneer die geen tijdig ontzet krijgen, worden ze zom- üijds levendig door dit gefpuis opgevreeten ; in de woo- ningen der Europeaanen koomende.is men op't bed niet veilig. Wanneer een levende Rot van een enkelde Mier<• word aangerand, is hij zijn leeven kwijt, indien de arj- dere Mieren haaren makker te hulpe koomen. Troeps^' wijze gaan zij op den roof uit, en oogfchijnlijk hebben^ zij zekere Leidslieden of Gidzen, die in grootte uit- munten. Geduurende het verblijf, dat de Engelfche Capitein
Smith, te Kaap Corfe aan de Goudkust hield, gebeur-
Dds de
|
|||||||
ziilken volgen , die de ondervinding geleert heeft
de besten te zijn. Wanneer men met Mieren, in een Kas daar eetbaare
waaren, of Confituuren en andere zoetigbeden bewaard worden, gekwelt is; kan men niet beter doen, dànhier en daar eenige dukjes of klontjes camfer op planken van de kas te leggen , dewijl de reuk hier van voor de Mie- ren doodelijk fchijnt te zijn; men kan er ook een goed gedeelte vangen, door potjes.met water in een kas te zetten, waar op dukjes gezuikerd papier drijven; doch als dan, moet men ze wegwerpende verpletteren, de- wijl-verdronken Mieren met de Muggen enz. gemeen hebben, dat zij weder bij koomen, en als eennieuw leeven aanneemen , wanneer in dien toedand aan de zon of eenige andere warmte bloot gedeid zijn. Om de Mieren van de Boomen af te weeren, zegt men
goed te zijn , deftammen derzelven met osfen-gal of een afkookzel van lupijnen te bedrijken. Tot het zelfde einde kan men ook lijm of teer gebrui-
ken , om te beletten dat de Meren niet na boven klim- men. Gepulverifeerde wijnfleen met water tot een pap gekookt, en hier van onderen de (lammen der Boomen mede beftreeken, word ook voor een zeer goed middel gehouden. Indien het Ëspalier-boomen zijn, of die tegens daket-
tingen of muuren aandaan, word zeergepreezen tot ver- drijving der Mieren, om de boomen eerst ter deegen met een gieter overal nat te maaken, en er dan braaf Tabaks-dof op te (Irooijen, dit moet na verloop vanee- nige daagen herhaalt worden. Dog niets is beter wanneer dit Ongediert in de Boo-
men huisvest,. dan een weinig camfer op een test met kooien te leggen, en die zodanig te plaatzen dat de rook er van in de boomen op flaat; dit middel moet mede van tijd tot tijd herhaalt worden. Om een Mierennest uit te roeijen, word dit volgen-
gende, als een zeer goed middel aangepreezen. Een zo- danig nest ontdekkende, zo roert bet met een (lok ter deegen om, en giet .er een bekwaame hoeveelheid koo- lsend water in, als wanneer men ligtelijk kan begrijpen dat alle de Mieren derven,en dus het nest uitgeroeit is; dog dewijl meestentijds de Mieren bij de voet of wor- tel der Boomen huisvesten, en aldaar haar nest maaken, 20 is er een vond noodig, om die vernielende Diertjes uit haar nest te lokken, en van den Boom af bij een te doen verzamelen, dewijl de Boom en zijne wortels onweder, fpreekelijk door het. kookend water vernield, of ten min- den zeer befchaadigt zoude worden. Zie hier waar in dit middel bedaat, dat wij durven verzekeren onfeilbaar door te gaan en te gelukken : Maakt in de grond meteen ftok of rets anders een geutje, ter diepte van één derde duim en één duim breed, van het Mierennest af te be- ginnen, en gaat zo 3, 4, 5 voeten of na goedvinden lan- ger voort, tot dat gij uw'sdunkens verre genoeg van den Boom af zijt, om die door het kookend water niet te be- fchaadigen ; maakt dan aan 't einde van deeze reetofgeut een kuil, van een half voet meer of min na goedvinden diep ; vult deeze kuil gedeeltelijk met-de gemeende pot- 2uiker, en drooit de geheele geut langs door zeer dun- netjes van dezelfde zuiker; zo zal men binnen korten tijd het genoegen hebben, dat de Mieren op de zuiker aazende, haar nest zullen verlaaten, en langs de geut in deeze kuil vergaaderen ; alwaar men ze dan gemakkelijk ep de voorfchreeven wijze , met kookend waterkan doo- den. Om de zuiker voor de regen.te. befchutten, moet ffiea de kuil met een aardenpot bedekken. |
|||||||
ii-iö Mm.
de het, dat een groote troep van zodanige Mieren, het
Kasteel kwam bezoeken. Het was bijna dag , wanneer de voorhoede in de Kapel trad, alwaar eenige Negers huisbedienden , op den vloer fliepen. Deeze wer- den door de aankomst van deeze ongenoodigde gas- ten opgewekt, en de Kapitein wierd wakker door het geweld dat zij maakten, kunnendezich niet genoegzaam verwonderen, wanneer hij dff oorzaak vernam ; de ag- terhoede was nog een geheel end wegs van het Kasteel af. Men hield raad over dit voorval, en nam het be- fluit, van een lange loop buskruid te maaken, over den v/eg dien de Mieren zich gebaand hadden , als mede op alle plaatzen, daar zij zich begonnen te verfpreiden; door dit middel deed men er verfcheide duizenden, die reeds in de Kapel waaren, een doodelijke fprong doen. De agterhoede het gevaar verneemende, keerde fpoedig na haar woonplaats te rug. Al hebben de Mieren dezelfde taal niet als de Negers,
zijn doch veele Europeaanen , (zegt dien zelfden Heer) in de verbeelding, dat zij eenige fpraak hebben. Ten min- ften kan men niet twijffelen, of zij moeten op deeze of geen e wijze hun oogmerk aan malkander mededeelen. Zie hier wat de ondervinding hem' dien aangaande had geleert. Op eenige afftand van de Nesten vier Mie- ren gewaar wordende , die tot den roof fcheenen uitgegaan te zijn., doodde hij een wilde Haan, en fmeet dien op haar weg; zij bragten eenige ogenblikken door, met zo het fcheen te overweegen, of dit een prooij • waare van haar gading; vervolgens begaf zich eene te huiswaards, om kennis aan 't algemeen te geeven, ter- wijl de anderen de wagtbleev.en houden, bij den dooden Haan. Den Autheur ftond vreemd te kijken, van na weinig toevens, een groot getal Mieren te zien verfchij- nen, die regt op den Haan aankwaamen, en niet draal- den om dezelve weg te fleepen. In andere gevallen die zelfde proef herhaalende, nam hij waar, dat zo de eer- fte troep niet fterk genoeg was, wegens de zwaarte van den last, er aanftonds een tweede Bode werd afgezon- den , die te rug kwam met een nieuwe troep tot verfter- lüng van de eerfte. De Heer Smith koomt met Bosman over een, dat
er driederlei Mieren aan de Goudkust zijn; naamelijk roode, witte en zwarte. De roode gelijken volmaakt na de Euvopifche; het zijn deeze die men Brandmieren noemt, om dat zij uit de Boomen op het -lighaam val- •lende, zo geweldig fteeken ,dat het fchijnt, of men door vonken van vuur gebrand waare. De twee andere zoorten zijn veel grooter, en zomtnigen niet minder dan een duim lang. Deeze maaken haare nesten zomtijds op de boomen, zomtijds op den: grond als pieramieden meer dan een mans langte hoog, en vol gaten zeer fpits van top. Het gebouw is zo fteevig, dat hij het met zijne rotting niet aan Hukken kon flaan, en de meenigte van Mieren die zich toen in de openingen vertoonden, deed hemde vlugt neemen, dewijl hij wist dat de beet van een zo- danige zwarte mier, fchoon niet gevaarlijk-zijnde, ech- ter een heevige pijn veroorzaakt. t Uit Barrere Histoire naturelle de la France equinox-
ial, pag. 197. &c. blijkt, dat er nog ongelijk meer ver- fcheidentheden van Mieren, onder de heete luchftreek zijn, want hij teld er veertienderleij zoorten van op in zijne befchrijving van Caijenne. Onbetwistelijk is het, dat zij de heete en drooge Landen , boven andere, be- minnen. In Oostindie ontbreeken mede die fchaadelij- &e Infekten niet. «Bochart verhaalt dat -er op zommi- |
||||||
MÎE.
ge plaatzen van dat gewest Mieren gevonden worden,
die alle eetbaare waaren en kleederen zouden bederven, indien men geen zorge droeg om de kasfen en kisten die dezelve bevatten, op vier itanders of pijlaaren van de muur af te plaatzen, en die van onderen in bakken met water gevuld te doen rusten , om daar door de Mieren te beletten van er bij te koomenjdoch deeze vernuftige Dieren (vervolgt hij) bedienen zich van de fchil eener graan-korl of klein brokje ftroo, en in dat zoort vanfcbui. tjes, drijven zij het water over, en koomen tot haar doelwit. Dat er aan de Ganges Mieren zouden zijn ,- die
de gom-lak vergaderen, zo als bij veele Schrijvers te- boek gefteld is, vind thans geen geloof meer, en ftrijd ten eenemaalen met de waarneemingen van den lieer Ledermuller , zie de Amujemens microscopiques, Neur. 1764. door hem uitgegeeven. YTeel waarfchijnelijker is het,dat de Mieren op die ftoffe aazen , even als op het vogt of zap dat de Piantluizen vergaderen , en van agteren. uitgeeven , het welke door de Mieren opgelekt word; zo als wij rede hier voor hebben aangetekent. Van het gebruik der Slieren in de Geneeskunde,
en de kragt van derzelver waasfem. Het is zedert lang bekend, dat de Mieren een groote
veelheid van zuur uitleveren ,• doch het was voor de Hee- ren Neuman en Marggraaf overgelaaten, ons te be- rigten , dat zij ook door distillatie en door uitpersfing, Oliën gaaven, gelijk aan die, welken de Plant-gewasfen gemeenlijk uitleveren. .,:: Onder alle Dierenis de Mier de eenigfte, zegt de Heer
Sam. Fischer, die door overhaaling een zuuren geest geeft ; de anderen brengen altoos een urijnagtig zout voort. Zie hier meerder over in de TransaB PMlofi ann. 1670. n. 68. art. 1. en de Collections Académiques, Tom. II. pag. 300. Ook zijn de Mieren, zo wel als haare Eijeren en de '
Nesten zelfs, voor verfcheidene Eeuwen reeds- onder f de geneesmiddelen geteld geweest. Men heeft ontdekt, \ dat zij door distillatie , een geest geeven die fcherp J; zuur is, en deeze waasfem openbaart zich door het enkel [: omroeren van een Mieren-nest ; doch hier van ftraks na- | der. Gemeenlijk werden zij met brandewijn overge- I haald ; zie DISTILLATIE pag. 507. Het vogt dat hier j uit voorrkoomt, droeg bij ouds een zonderlinge tijtel, | om dat men het tot herftelling van deuitgepeputte krag- t ten der natuur in bejaarde lieden, dienstig oordeelde, j Het werd moedgeevend- of moedverwekkend-water (aqua magnaminitatis) genoemd. Ettmuller prijst het aan, als de kragt der voortteeling in de beide Sexen bevor- derende. Wanneer men Mieren kneust en laat rotten, j komt er door de Retort een zeer doordringende vlugge geest van over. Uitwendig word de olie, die er veertig da- ; gen in de zonnefebijn op geftaan heeft, tegen doofheid [ en andere ongemakken gebruikt. De zogenoemde eije- [ ren ingenoomen, hebben de eigenfehap van fterk win- [ den te d oen loozen-; ook worden zij tegens te doofheid \ aangepreezen ; indien men er de wangen enz. der kin- j deren medebeftrijkt, belet zulks de uitpuiling der baard, \ zegt Schrodekus. Degeest van mieren word in de j igt en | lammigheden niet minder dienstig geoordeelt, dan die j van Aard wormen. Het Nest, met de Mieren en Eije- ! ren in water gekookt, ftrekt tot een nuttig Bad .voor dergelijke ligbaams-kwaalen. Wanneer een mieren-nest, dat een weinig groot is, geo-
|
||||||
MIE.
pend word, en men de'neus bij de oppervlakte van het
zelve brengt, zo verheft zich daar uit een waasfem, die de reuk op eene fterke en onàangenaame wijze aan doet. Een levendige Kikvorsch in die waasfem gehou- den, zodanig dat hij dezelve niet ontwijken kan, fterft in minder dan vier of vijf minuiten, zonder dat hij zelfs door de getergde Mieren behoeft gebeeten te zijn. De Heer de Roux Med. Doktor van de Faculteit te
Parijs, heeft verfcheidene proefneemingcn over de uit- werking van de waasfem der Mieren genoomen. „ Ee- ,, nige jaaren is't geleeden, zegt dien Heer (zie Jour- „ nal ds Medicine, Chirurgie &c, Septemb. 1762. pag. „ 237), dat ik op het Land zijnde, Mieren wilde ver- „ zamelen. Ik (lelde vrugteloos verfcheidene pogingen „ te werk, om er een genoegzaam 'aantal van te bekoo- „ men. Het middel dat mij 't best gelukte, was in het „ midden van een Mieren-nest, een flesch met een lan- „ gen halsteplaatzen, en daarin met de handen de Mie- „ ren te verzamelen, die er ingevallen zijnde in meenig- „ te langs de wanden van het glas opklommen. Terwijl „ ik hier mede bezig was , nam ik waar, dat de eerfte ,. Mieren, die ik in de flesch had doen vallen, er even „ gemakkelijk van binnen, weder tegen opklommen, „ als van buiten ; maar wanneer ik zekere veelheid van „ dezelve in de flesch gegaard had, konden de allervlug- „ (ten zelfs niet hoogcrkoomen, dan tot omtrent de hal- „ ve hoogte van de flesch; zij vielen ijlings naar om laag, „ als of zij door een verilikkende damp bevangen waa- „ ren. Een gantfche nademiddag in die bezigheid door- „ gebragt hebbende , voelde ik des avonds een weinig „ hitte aan mijne vingeren, die zwollen en rood wier- „ den; 's anderendaags fcheide de opperhuid van de huid „ af, alsof ik er een blaartrekkend middel had opgelegd, „ en de vingers van beide mijne handen vervelden t'ee- „ nemaal. -, Zie hier een geval, vervolgt de Hr. Roux, van
., nog zeldzaamer aart, dat mij door den Baron d'Hol- „ eac is medegedeeld. Zeker man een Metzelaar van „ bedrijf, Tesfier genoemt, een Mieren-nest willende „ wegdoen, dat zich in zijn tuin gevestigd bad, bedagt ,, het zelve te bedekken met een glazen klok , hoopeh- :>> de dal de warmte, welke die klok voortbragt, Aa Mie- » ren zou doen fterven. Dit middel gelukte hem, maar ,, de klok hebbende willende wegneemen,en onvoorziens ;> met zijn aängezigt bij derzerver opening kcomende, ., voelde hij een fierken waasfem, die hem op (taande „ voet een zwaare hoofdpijn veroorzaakte; zijn Lig- „ haam zwol allengs; hij wierd beroeringen en benauwt- -, heden gewaar, die hem voor zijnleevendeedenduch- i, ten. Dit duurde de gantfche nagt; 's anderen daagsch „ vertoonde er zich een uitflag op zijn huid, en het on- 5) gemak nam trapswijze af. Dit uitflag duurde drie da- 1, gen , ten einde van welken de oppervlakte fchubswij- ï, ze afviel. MIEREN-EETERS, is de naam van een viervoetig
dieren-geflagt 't welk in 't Griekfch Myrmecophaga word genoemd; door de Amerikaanen Tamandua ; de Sweeden Myrbioern ; de Engelfchen Great-Ant-Bear, 't welk overeenkomt met Urfus Formicarius, of Mieren- Beer zo als Caudanus het heeft getijleld; in 't Franfch Fourmillier Tamanoir en volgens Des Marchais Tom. III. pag. 307. Mangeur de Fourmi of Renard Améri- cain; de Inwoonders van Congo hebben het Umbulu gedoopt, en die van Gujana Aurari. 1 Pe Heer Klein heeft de Mieren eeters in zijn twee- |
||||||
MIE. 2117
de gezin der haairige en gevingerde. Dieren gebragt ,
behelzende den genen die drie vingeren hebben aan de voorpooten ; doch hier blijkt genoegzaam uit, hoe on- volkomen zijne fchikking is, dewijl de zoorten van dit geflagt twee, drie of vier-vingerig aan de voorpooten zijn. De Hr. Brisson ftelt de Mieren eeters en het Sckubdier om dat zij geheel tandeloos zijn , in zijn eerden rang der viervoetige Dieren. Om de zelfde oorzaak had Linnjeus er te vooren zijnen derden rang van gemaakt, onder den tijtel van Agrics; doch thans brengt bij ze onder de Bruta, (die geene voortanden hebben) in den tweeden rang; en hij telt er drie zoor- ten van op, d(e door 't getal der vingeren of nagelen onderfcheiden worden. De kenmerken van de Mieren-eeters r zijn zeer een-
voudig. Zij hebben geen tanden; een rolronde Tong- die zich kan uitrekken, en een haairig Lighaam ; zom- mige hebben een zeer langen, anderen een veel korter fouit, doch altemaal een kleinen Bek. Alle de Mieren-eeters, hoe verfchillende ook in ge-
daante en grootte, hebben dit gemeen, dat zij op klei- ne Infekten aazen, doch inzonderheid op Mieren, waar van in Amerika, alwaar ze bijna alleen gevonden wor- den , een groote menigte is. Met reden zoude men zich mogen verwonderen hoe dat zulk een groot Dier, als de tweede zoon van Miereneeter is, zich met zulke kleine Diertjes koste verzaadigen, indien het niet be- kend was, dat er in Amerika veel grooter Mieren zijn- dan bij ons-. Een zonderlinge list (tellen deeze Dieren te werk om hun voedzel te bekoomén : Een Mieren neft ontdekkende, gaan zij er nevens leggen, en ge- bruiken tot een werktuig der vangft, een lange rol. ronde Tong, welke de groote Mieren-eeter over de twee voeten uit zijn Bek kan ileeken, en, wanneer dezelve dus op den grond legt, gaan er de Mieren die na alle fchijn het zich verbeelden een Worm te zijn, in me- nigte opzitten, als wanneer dit Dier, de Tong fchielijk intrekkende, dezelven verflindt. De Natuur heeft dit Schepzel geen ander middel gegeeven, om zich de koffc te befchaaren; want de opening van den Bek is klein en rond, en het is met geene Tanden om te bijten., te verfebeuren of te kaauwen, voorzien; hoewel riet twee Kakebeenen heeft. Alle de Mieren-eeters zijn zeer taaij van leven, dit
blijkt inzonderheid uit 't geen de Heer Marcgraaf verhaalt van eenen die ,gevild zijnde, ten grootsten deele nog leefde, fchoon hij agt dagen honger geleden hadt. Boven aan de flinker Nier vond hij een driehoe- kig uitftek, door een dubbeld dun- vlies aan de Nier gehegt; in de Darmen veele ronde Wormen5. de Klap- vliezen van het Hart en 't Galblaasje waaren zeer groot. De Huid zegt hij is dik ; 't Vleefch ruikt als dat der Vosfen en wordt niet gegeeten. De Groote Mieren-ee ■ ter, ja zelfs ook de allerkleinfte , is zeer gewild we- gens zijne vagt, die als Bont gebiuikt word. DerzeL- ver vet word zo als van veele andere Dieren, voor- ontbindende, en zenuw verfterkende gehouden. Befcltfijving der Onderfcheidene zoorten- van
Mieren-eeters, na de Ordre van de Heer LiNNjEUS.
I. Twee-vingerige. of kleine witte Mieren eeter; in 't
lat. Tamandua didaüua; (Mijrmecophaga Palmis didac- tijlis , plantis tetradaïïijlis Link. Sijfl. Nat. ed. 6.~) Deeze die ''oor de Negers te Surinamen Coati genoemri . word>
|
||||||
MIE.
|
|||||||||||
MIE.
|
|||||||||||
21 IS
|
|||||||||||
De Heer Linnjeus zegt van' deezen. Hij gaat bij
nagt uit en flaapt over dag, met den kop onder de voor- pooten Verborgen. Vergramd zijnde, grijpt hij den ftok aan, en fnorkt, opzittende als een Hond op de agterpooten. Het uiterfte van de ftaart is kaal waar mede hij zich kan ophangen aan de Takken der Boo- . men, 't welk in den voorgaanden geen plaats heeft. De Heer Brisson heeft nog een bijzondere zoort,
dien bij noemt, Mijrmecophaga rostro longisfimo,pedibus anticis tridaüijlis, posticis pentadatlijlis, auriculis Ion- gis flaccidis; en welke bij Seba Thef. 1. pag. 65. ƒ. 1. is afgebeeld onder den naam van Tamandua Guacu Bra- filienfis, feu Urfaformicaria. De eerft gemelde Heer, befchrijft hem aldus; de voorpooten zijn in drie, de agterpooten in vijf vingeren verdeeld; de middelste na- gel of klaauw der voorpooten is veel grooter dan de anderen; de gaaping van den bek klein; de ooren lang en flap hangende; de oogen redelijk groot; de ftaart is lang en loopt fpits aan 't end , zijnde van boven bleek vaal. Het geheele lijf is met lang haair bedekt, dat van boven helder kastanie bruin is, van onderen ros- fer. Het Dier woont in de Weftindien. MIEREN-LEEUW; in't latijn Formica Leo; (He-
merobius hirtus, alis nebulofis , vaßs pilofis; Antennis clavatis, Linn. Sijft. Nat.) Is een Infekt onder het geflagt der Land-Juffertje s oï~ Gaasvliegen behoorende, en 't welk men wel onder de wenderlijkfte ontdekkingen deezer Eeuwe mag rekenen. Het is de kundige Heer Reaumur, die de eerste deszelfs verandering ontwikkeld heeft, wegens haare ongewoonheid vreemder zijnde dan die der Rupfen, en meerder verbazende voor een onderzoeker der Natuur. De Heer Geoffroij heeft dit thans zeer bekende
Infekt wegens de kftodsagtige fprieten van de Gaasvlie- gen afgefcheiden, en een bijzonder geflagt daar van ge- maakt. Hij merkt aan, dat het den gemelden naam om dergelijke reeden voert, als de Stink Vlieg dien van Leeuw der Plantluifen. Zie hier de korte befchrijving dien hij van de zonderlinge levens-manier van het Mas- ker, ender den Tijtel van Formica- Leo of Fourmi Lion, in zijn Hist.des InfeÜés env. Paris. Tom. n. pag. 25-6 geeft. De Mieren-Leeuw komt voort uit Eijtjes, die door
zijn Juffertje gelegd zijn in de fcheur van een fteenen muur, of op een andere plaats, die voor regen en vog- tigheid befchutis; in een zeer fijn, droog zand, door- gaans aan den voet van eenige overgande (teilte, tegen 't zuiden blootftaande. Aldaar worden de Eijtjes uit- gebroed, en de Infekten onthouden erzig, tot dat zij veranderen. Hunne koleur is graauw, en het lijf met kleine knobbeltjes bedekt, van figuur ovaal zijnde, loopt van agteren fpits uit. Dit dient hun , om te gemakkelijker in 't zand te
kunnen booren; want zij gaan, fchoon zij zes pooten hebben, niet dan agter-uit. Voor aan den kop zijn ge- tande, icherpe nijpers, van binnen hol, waar mede dit Masker niet alleen de Vliegen en verfcheide andere In- fekten , maar vooral de Mieren, naar welken het zeer gretig is, aanvat en uitzuigt. Deeze nijpers dienen het- zelve, dus, zo wel tot een bek of fnuit, als tot wa- penen, "om zig te verweeren; op gelijke manier als de Leeuw der Plantluizen gebruik van de zijnen maakt. Maar de Infekten, op welken het aast, niet vervolgen kunnende, moet het een list gebruiken, om die te be- trappen , en dit maakt wel de aanmerkelijkfte bijzonder. heid uit van den Mieren-Leeuw. ne
|
|||||||||||
word, door Barrere Hifi. de la Francs Equin. pag.
163. Tamandua minor fiavefiens; door Brisson pag. 28. Mijrmecophaga rostro brevi pedibus anticis didaiïij- lis , posticis tetradatlijlis en door deFranfcben van Gua- jana de kleine Micren-eeter doch door de Ingezetenen Ouatiriouaou ; is de kleinfte zoort van dit geflagt, zegt Brisson. Hij is van 't eind van de fnoettot aan het uiterfte van den ftaart, omtrent vijftien duimen lang, en de ftaart is langer dan het lijf en de kop te zaamen, de hals is zeer kort ; aan de voorpooten heeft hij twee klaauwen , waar van de uitwaardfche zeer groot is. De fnoet is kort, doch de gaaping van den Bek wijder dan in de anderen; de ooren zijn klein ; de oogen ta- melijk groot; 't geheele lijf is uit den witten geel met grijs daar onder gemengd; digt bezet met haair, op 't gevoel zo zagt als zijde. Hij woont in Guajana. II. Drie-vingerige of graote ruige Micren-eeter ; in 't
latijn Tamandua tridatlijla; (Mijrmecophaga manibus te- tradaüijlis Linn. Sijst. Nat. ed. 6.) Deeze wordt van de Brafiliaanen Qjtacu geheeten ; van de Guajaners Ouariri; van de inwoonders van Congo Umbulu, 'm 't algemeen groote Miereneeter; de Heer Brisson noemt hem Fourmillier Tamanoir en ook Mijrmecophaga rostro longisfime, pedibus anticis tetradaüijlis, posticis penta- daüij'us , cauda longisfimis püis yeftita. Hij is, zegt dien Heer de grootste zoort van dit geflagt, hebbende van 't end van den fnoet tot aan 't uiterfte van de ftaart, de lengte van zes en een halve voet; naamelijk de kop van veertien duimen; den hals van vier dui- men, en het lijf zo wel als de ftaart, elk van twee voeten zes duimen; de agterpooten-zijn maareen voet lang, en de voorften een weinig langer; aan deeze zijn vier, aan de anderen vijf vingeren of klaauwen alce maal met fterke nagelen gewapend ; die in het midden der voorpooten zijn de längsten. De fnoet is zeer lang, de gaaping van den bek zeer klein-; de ooren zijn kort en rond; de oogen klein. De ftaart van dit Dier is breed en met zeer lange baairen bezet, zodanig dat de- zelve , wanneer hij ze overend fteekt, hem voor een zonnefcherm verftrekt. Al zijn haairen , iets dat zeer zeldzaam is, zijn plat en langer aan 't agterfte dan aan 't voorde van zijn liif, ftaande die aan den hals en den kop voorwaards gekeerd ; zij zijn alle wit en zwart- bent , doch de agterlijkste zwartst. Een breede zwar- te ftreep, loopende dwars over de borft, en langs de zijden opwaards , eindigt verfallende op de rug , omtrent in 't midden der langte van het Dier. De ag- terpooten zijn zwart , de voorpooten wit, met een zwarte plek digt aan den voet. Het heeft twee uijers aan de Borft en zes aan den Buik,'t dier loopt langzaam en klimt ook in de Boomen. De woonplaats is aan de Kaap de Goede Hoop, in Guajana enBrafil. III. Vier-vingerige of kleine Miereneeter; in 't latijn
Tamandua tetradaüijla ; {Mijrmecophaga manibus tetra- daftijlis, plantis pentadaBijlis, Linn. Sijfl. Nat.ed.6-) Deeze word in 't algemeen, de kleine Mieren eeter ge- noemd , en bij de Brafiliaanen Tamandua I. Hij is maar half zo lang als de groote of Tamandua Guacu , doch-omtrent eens zo groot als de allerkleinfte of Coati. De koleur van den kop. *fchenkels, pooten, de ftaart, en 't geheele voorfte deel des Lighaams, is uit den wit- ten geelagtig, doch die van'het agterfte deel donker rood. Hij heeft even gelijk de groote , een bruinen 'band voor om het lijf, die wederzijds naar boven ftrekt tot aan het midden van de rug ; de ftaart is bijna hair- I00Ë. £üj woont in Guajana en BrafiL |
|||||||||||
MIE. MIÖ. î
Dit Infekt duikt in het zand, en maakt daar in loop-
graaven, die, wanneer het een bekwaame plaats gevon- den heeft, zig als een krultrek inwaards wenden, tot dat het in 't midden van een holte is gekoomen, die de gedaante van een rond kuiltje heeft. Middelerwijl werpt het zelve het zand, met een verwonderlijke kragt, ver daar buiten, om de kanten van het holletje effen te maaken, op dat zijn prooij daar in mögt rollen. Eea Mier of Vlieg, over 't zand loopende, valt onverhoeds in dit Kuiltje, en wordt aanflonds gevat door de uijpers van den Mieren-leeuw, die zig in het middelpunt, om- laag, geheel met zand bedekt, bevindt, hebbende al- leenlijk de nijpers bloot, 't Gebeurt dikwils, dat hij een Vlieg of grooter Diertje, wegens de fterke bewee- ging die het maakt, moet loslaaten; doch de Mieren worden gemeenlijk zijne prooij, en in het worstelen, met «en Vlieg of dergelijken, heeft hij ook het voor- deel, van een vast fteunpunt te hebben aan het zand, dat hem bedekt. Om deeze Infekten magtig te worden, gebruikt de Mierenleeuw nog een andere behendigheid. Zo ,dra hij, aan het afrollen van eenige korrels zand, befpeurt, dat er een op de kant van zijn kuiltie is ge- komen , of daar in glijdende weder op zoekt te klaute- ren , werpt hij een Hagelbuij van zand op hetzelve, en doet het dus veelal, tot onder zijn bereik neder- »akken. Hij fpaart zelfs andere Mierenleeuwen niet, welke bij toeval in zijn kuiltje komen. Wanneer het Masker van de Mieren-Leeuw volgroeit
is, graaft het geen kuiltje meer, maar maakt onregel- maatige loopgraaven in het zand, en fpint zich einde- lijk een rond Tonnetje, naar een Erwt gelijkende, het welk van buken uit zandkorreltjes beftaat, en van bin- nen bekleed is met fijne witte zijde. Hier in verandert het tot een Popje, 't welk een geheel andere geftalte heeft, vertooneude in 't klein alle de Lighaamsdeelen van het Juffertje, dat er uit voort moet koomen; hoe- wel her. zeer weinig naar hetzelve gelijkt. Het is half- maanswijze krom geboogen, en vertoont zich dus ten deele uitwendig buiten het Tonnetje uitfteekende, wan- neer het volmaakte Infekt, die gevangenis verlaaten heeft. Het zelve gelijkt in geftalte, zeer naar onze gewoo-
ne kleine Juffertjes, doch de wieken zijn met zwarte vlakjes gewolkt. De kop zweemt, eenigermaate , naar die der Infekten , welken men 't wandelende Blad noemt, en de fprieten vertoonen zich hoornagtig. De ltoleur van 't voorlijf is geel, en die van 't agterlijf zwartagtig met bleek geele ringetjes ; zijnde het borst- ftuk, alleen, wat ruighaairig. Het legt zijne eiitjes, die een weinig bleek roozerood zijn, en langwerpig rond, in het zand of elders. Men had de paaring van deeze Infekten nog niet waargenoomen. In Karniolie heeft Doktor Scopol! onzen Mieren-
leeuw, die doch den ouden bekend geweest is, niet ontdekt; maar hij vondt, omftreeks de waterleidingen der Idriafche Mijnen, niet zeldzaam een Gaasvlieg , , zeer naar dit Juffertje gelijkende, welke van hem ge- noemd word Fulvicephalus, en een andere die geel was, met de oogen zwart. In Zweeden, voornaame- lijk in Oeland, word de Mierenleeuw,, die men er Sandpültr noemt,op drooge zandige plaatzengevonden. Daar is nog een zoort van Mieren-Leeuw door Roe-
sra/Inf. III. Tab. XXI. fig. 2. afgebeeld en befchreeven. Zie LAND JUFFERTJES ». F. pag. 1761. MIGRAINE, is een verbasterd fransen, woord af.
IV JDtel.
|
||||||
MIL. eii£
kopmende van hemkrania, of halve, fchèele hoofdpijn t
gelijk wij het noemen. . Deeze pijn hangt af van aandoening op de Zenuwen
van eene zijde des hoofds, inzonderheid van de aan- doening langs de harde tak van het zevende paar Zenu- wen, en der zelver vereeniging met de eerste verdee- ling van het vijfde paar Zenuwen, die men de opfiha* lijnci heet. Een verwarmende hoofdplaaster, ofwel een blaar trek-
kende plaaster doet hier zeer veel goed, ookfmeeringea met warme balzems, zoo op de flaap als voorhoofd. Vermits lieden die hijpochonder zijn, veel aan de Mi'
graine, of fcheele hoofd pijn lijden, en derhalven de Vrouwen die opftijgingen hebben, voor al zo zij zich er- geren , kwaadmaaken of ontftellen, is Migraine voor een befchaaft woord van knorrigheid, ingedrongen. MILAANSCHE KAAS, zie KAAS pag. 1376.
MILD, z,ie MILT.
MILDAADIGHEID, Mildheid; in 't latijn Libert-
Utas; is eene neiging om aan anderen , van zijne eige- ne goederen mede te deelen. Zo als alle de andere hoe- danigheden, die haaren oorfprong uit de goedaardigheid, het mededoogen en de begeerte van loftuitingen enz. trekken, moet insgelijks de Mildaadigheid aan de recht- matigheid en billijkheid getoetst zijn, om eene deugd te worden. Ook kan de mildadigheid doorgeene anderen dan Particulieren geoeffend worden, om dat zij goede- ren hebben, die hun in eigendom toebehooren. In da Souverainen is zij onrechtmatig, ja zelfs gevaarlijk. Da thans regeerende Koning van Pruisfen nog Kroon-Prins zijnde, beloonde zeer mildaàdelijk eene beroemde Actri- ce; doch het roer der Regering in handen hebbende, wierd haare jaarwedde aanmerkelijk befnoeid; en bij deeze gelegentheid.zeide hij deeze opmerkelijke woor- den : Eertijds gaf ik mijn geld, en nu geef ik dat van mijne Onderdaanen. Bijgevolg is de mildaadigheid eene deugd, welke be-
_ftaat, om zonder eigen belang en opzijn pas, nog te veel nog te weinig te geeven. MILIUM, zie GEERS.
MILIUM SOUS, zie PAARL-KRUID.
MILLEFOLIUM, zie DUISEND-BLAD.
MILLEGRANA, zie BREUK-KRUID.
MILLEPEDES, zie PISSEBEDDEN.
MILLERGLLES , is de naam van een zekere Maat
en Gewigt, waar van men zich veelvuldig te Marfeille bedient,* 7 Millerolles maaken een Pijp olie, en men re- kent 28 Millerolles op een Last. MILLIOEN, is een getal, dat tienmaal honderd-
duizend, of duizendmaal duizend, bevat. MILLIOENPOOTEN ; in 't latijn Julus; is de naam
van een Infekten gefiagt, dat veel overeenkomst met de Duifendbeenen heeft, en alleen in de geftalte des lighaams, daar van verfchilt. Zij hebben het lijf niet plat- agtig, maar ten minften in het bovenfte gedeelte of de rug, cijlindrisch rond. De fprieten, boven dien, zijn niet borftel- of draadagtig dun , maar uit kleine ronde leedjes, als een kettingje van kraaien, zamengefteld; daar die der Duifendbeenen wel veertien leedjes heb- ben, beftaan deeze, in verfcheidene, uit niet meer dan vijf zulke kraaltjes, zo Geoffroij aanmerkt, die er meer dan honderd pooten te hebben aan toefchrijft, het welk echter niet in alle Millioenpooten plaats heeft. Ook gaat die eigenfehap van wederzijds,eens zoveel pooten te hebben als ringen aan het lijf, niet iaalle zoorten door. E e Hcï |
||||||
£i2<? MIL.
Het getal der verfcheidentheden van dit ïnfekten-ge-
'flagt, is acht, waar van wij de befchrijving hier laaten volgen. ; ■ I. Ovaale Millienpoot ; in't latijn Julus ovalis; (Ju~
lus pedibus utrinque viginti, Linn. Sijfl. Nat.) Inde Amoen. Acad. van deHr. Linn^us Tom. IV.p. 253. word dit Infekt dus befchreeven. Het lijfis bijna ovaal, blaauwagtig bruin en zeer glad,
met twaalf verdeelingen op de rug gedekt, waar van de eerfte en laatfte ieder gelijken naar het vierde deel van een Kogel. De kop is ftomp en bruin, met uitgeholde flippen; de fprieten zijn dikagtig, en beftaan ieder uit zes klootronde leedjes; het getal der pooten die zij heb- ben is twintig, die op zijde zamengedrukt zijn, en in een kromme nagel uitloopen, meteendoorntje dat over- eind ftaat aan de bovenkant. Het onthoud zich in de Eiïropifche Oceaan. II. Dikke Millioenpoot ; in 't latijn Julus crasfus ;
(Julus pedibus utrinque ottinginta, Linn. Amoen. Acad. Turn. IV.p. 253.)Deeze die in China te huis hoort, heeft het'lijf een vinger dik en is bleek van koleur ; het lijf beftaat uit agt-en-veertig verdeelingen, die aan den rand geélagtig zijn," de fprieten zijn geknopt, met zes leed- jes , en, zo wel als de pooten, in getal zes-en-negen- tig paar uitmaakende, bleek of geélagtig. Van deeze is eeno verfcheidentheid in Karolina waargenoomen, die behalven den kop, negenen-veertig verdeelingen had, en niet meer dan van tachtig tot acht-en-tachtig pooten,; aan de zijden, was op ieder verdeeling of ring een zwar- te ftip. III. Gewönne Millioenpoot; in 't latijn Julus terrestris;
(Julus pedibus utrinque centum , Linn. Faun. Suec.) De Heer Geoffroij heeft van deeze zoort omftreeks Parijs waargenoomen, die tweehonderd pooten hadden, doch maar vijf lijnen, dat is omtrent een half duim lang waaren, zijnde de koleur zwartagtig en zeerglimmende. Dit Infekt is zeer hard van lijf, en kromt zich om of ïolt zich in een , wanneer men het aanvat of plaagt. Zij koomen in de aarde, of op den grond onder fteenen, voort. IV. Platagtige Millioenpoot ; in 't latijn Julus compla-
•natus; (Julus.pedibus utrinque triginta, Corpore planius- culo, Antennis clavatis, LiNiT. Faun. Suec.) De plat- heid van het lijf, maakt deeze als tor eenmiddelflagtus- fchen de Duizendbeenen en Milioenpooten; weshalve Dr. Scopoli dezelve onder de Duizendbeenen plaatst, daar zij doch, wegens het getal der pooten tot dit geftagt fchijnt te behooren. Zie hier zijne befchrijving van dit Infekt. Het lijf is een duim lang, plat, bruinagtig, aan den
rand van koleur als de pooten. Zomwijlen zijn de ag- terfte ringen in het midden zeegroen, aan de zijden ros- bruin ,• de zijden van den tweeden, zesden, negenden^ en elfden ring, niet zelden bleek geel. Ieder ring is met een dwarzen flreep getekent en eenige knobbeltjes, aan den zijdrand gekarteld zijnde. De fprieten beftaan uit zes leedjes, die haairig zijn ; uit de drie voorfte rin- gen , koomen wederzijds drie, dat is uit ieder een poot- je voort ; maar uit de andere wederzijds twee, zo dat het getal der pooten een en-dertig is. Het koomt in. de Bosfchen tusfehen het mos, niet zeldzaam voor. V. Zandige Millioenpoot; in 't latijn Julusfabulofus;
(Juins pedibus utrinque centum £f viginti, Linn. Faun. Suec.) De lengte van deeze is een duimbreed, en de dikte een duive-veertjes fchaft ; de koleur is asch- graauw , met twee ftreepen, die bleek roestkolen.- |
||||||
. MIL.
rig zijn, op de rugoverlangs , en iederleedje aan de
zijden in de langte geftreept, bleeker. Het beftaat uit; zestig verdeelingen, of daar omtrent; de pooten zijn wit- agtig; de fprieten hebben vijf leedjes. Aangeraakt zijn- de, rolt dit Infekt zich zaamen.tot een platte krul, niet de pooten echter naar den grond gekeerd. VI. Indijche Millioenpoot ; in 't latijn Julus Indus;.
(Julus Pedibus utrinque centum & quindecim, Linn. Muf. Ai. Frid.) Voor meer dan honderd-dertig jaaren, heeft Mouffetus , de afbeelding van deeze groote Aard- duizendbeen of Scolopendra zo als hij ze noemt, aan het licht gegeeven ; volgens hem was de langte tusfehen de vier en vijf duimen, en.de dikte fchraag een half .duim. De koleur van het geheele lijf zegt hij, was uit den bruinen zwartagtig glimmende, 't getal der pootjes, die geeiagtig waaren , itelt hij van ieder zijde vestig. Ge- tergt zijnde (voegt hij er bij) bijt deeze Duizendbeen zo vinnig, dat Lud. Atmarus, fchoon Handfchoenen aan hebbende, en een dubbele doek om de hand, het naauw- lijks kon verdraagen; want het Dier had de nijpers zq diep en itijf in het linnen gekneepen , dat men het naauwlijksen niet dan met ve'el moeite, kon affchudden. VII. Bruine Millioenpoot; in't latijn Julus fufeus;
(Julus pedibus utrinque centum & viginti quatuor, Linn, Amoen. Acad.) De afbeelding van deeze in de Chinee- fche verzameling van de Heer La geesteoom te vinden, had wederzijds honderd agt-en-twintig pooten ; het lijf van dikte als een Ganfe-fchaft, een fpan lang, en het beftond uit half zo veel loodkoleurige ringen, die bruin gerand waaren, en de pooten bleek. Deeze fchijnt zeerna met deWest-Indifche van Seba overeen te koomen, welke in zijn tweede deel op Tab. XXIV is afgebeeld, en gezegd word,het voornaame voedzel van deBlindflangentezjin. Van deeze word-getuigd dat zij de eijertjes, even als de Garnaalen, tusfehen de pooten draagt, tot dat dezelve uitgebroed worden , en de uitkoomende Jongen van zelfs wegkruipen. VIII. Allergrootfle Millioenpoot; in 't latijn Julus maxi-
mus; (Julus Pedibus utrinque centum triginta quatuor, Linn, Sijfl. Nat.) Deeze in de Indien te huis booren- de, is bijna een voet lang en drie vierde duim dik; be- halven den kop en 't ftaartftuk, heeft dezelve zeventig leden of ringen , dat is honderd veertig pooten , die zeer blijkbaar uit zes leedjes beftaan. Ieder ring heeft op zijde een zwarte ftip. MILPHiE; Milphofis; betekent het uitvallen der haai-
ren uit de wenkbrauwen. MILT,* in 't latijn Lien; Splen. De milt is inde
flinker zijde van den buijk meeft agterwaarts gelegen,, vlak onder, en tegens het middenrif, met de holle zijde tegens de maags blinde zijde, en met de bolle zijde in de holte van het middenrif, en tegens de nier- Zij beftaat, uit celletjes, welke vol bloed zijn, door welker midden eene ârteria en vena, flagader en ader loopt, en over de oppervlakte met het buikvlies bekleed zij vcele watervaten. De flagader koomt uit de boven buiks flagader; de aders vereenigen zig met die van de maag, die daar om vafa brevia of korte ader genoemd worden, eenige met die van het netvlies. Men fchrijftaan de milt toe, het bereiden van bloed
voor de lever; althans zoo draa de milt verdikt, word de kooking gefluit • of liever, zo als de milt aangedaan wordt lijdt ook de lever, en 'hier van koomt de'me- lancholi.i of hijpochondrij , welke de Engelfchen de fpteen of milt-ziekte noemen. Welke
|
||||||
• * ' ' ItófL.. ii 2 r'
|
|||||||||
AML."
|
|||||||||
Welke nuttigheid äe w*'Ä hebbe, ie onbekend; men
heeft ze in Honden dikwils geheel uit gefneden, zon- der dat die dieren er door geleeden hebben. Waar uit veelen hebben willen befluiten , als of de milt geheel onnut was. Het fchijnt twijffelagtig als men wel de plaatfing der
lever naagaat, of wel de hardheid in de {linkerzijde aan de milt moet toegefchreeven worden : Die veele doode lighaamen geopend hebber^, merken op, dat de levers flinker kwabbe zeer dikwerf geheel uitgefpreid is over de maag, tot diep in de flinker zijde; in welk geval heel ligt de hardheid der lever, kan toegefchreeven worden aan de milt. De milt word zomwijlen zeer dik, vooral in Kinderen,
zo dat zij een groot gedeelte van den buik vult en zich
als een koek laat voelen ; althans als een halfronderand,
londloopende van het kuiltje van 't hart langs de na-
' vel, tot in de (linkerzijde.
Veelen meenen dat in de fcheurbuik, demilt zeer groot
wordt, doch dat is tegens de ondervinding flrijdende; want die zeer veele lighaamen in ons land geopend heb- ben , waar van veelen zo niet aan fcheurbuik, ten min- ften met die ziekte behebt fierven;, vinden het tegen- deel; dog zomtijds is zij hard, als of er een dik vel Ieder op lag, tegens de buiten zijde; =-: MILT-ADEREN, in 't Iatijn Vence lienaris otfple-
nicce ; zijn de aderen welke de Milt doorloopen ; zij kooinen van den flinkeren tak der Poortader. MILT-KRUID; Steen-vaaren; kleine Herts-tong; in
't Iatijn Asplenimn five Ceterack ; Scolopendrium verum; Phijllitii ; Afplenium Dodomi; (Afplenium frondi- ius pinmtifidis, lobis alternis conffuentibus-, Linn. Spec. Plant.) - * '■".'- Befchrijving. Dit kruid-gewas, een zoort van vaaren-
kruid zijnde, heeft kleine fmalle gladde bladen, van on- geveer een hand-palm lengte, welke aan beide zijden' diep tot bijna aan de middel ribbe, met 'rondagtige lob- ben, fraai ingefneeden zijn,- op de wijze als eicken-vaa- ren, dog beurswijze en niet tegen malkanderen over: De benedenfte zijde der bladen is ruig, bevattende zeer veele kleine bloerntjes, die met het bloote oog niet zigtbaar zijn ; waar na vrugtjes volgen, die het fijne zaad bevat- ten, dat geel is en als flof vervliegt. Plaats. Deeze plant groeit in Hoog- en Neder-Duitsch-
land, Engeland, enz. op donkere fchaaduw- en zandag- tige plaatzen, als mede in de klooven der rotzen en elders. Daar is ook nog een andere plant, die Groote miltkruid
genoemt word, dog bij ons meest denaam van Gracht- vaaren, draagt; zie daar van Op dat Artijkel. Kweeking. Dezelve gefchied op dezelfde wijze als
die van de Herts-tong, dog word zelden in de Tuinen geplant. .Eigenfckappen. Dit kruid , een van de V zogenoem-
de Haair-kruiden (Herbœ capillares) , heeft eene ver- warmende, openende, afvaagende , pis- en ftonden- drijvende kragt, en is zeer dienstig tegen verflopte In- gewanden ; inzonderheid tegen verfloptheid en hardheid der milt, hijpocondrie en engborstigheid; men gebruikt <ie bladen in wijn, of in water als thee getrokken. MILT-MIDDELEN; in't Iatijn Splenetica; zijn zo-
danige die in de gebreeken der Milt nuttig zijn; van dee- zen aart zijn de volgende, als al s fem, duif end-gulden- kruid, herts-tong, miltkruid, duivekervel,fchurfte, cha- madris, veld-cijpres, chtlidonie, birnAgit-bioemin, kap- |
|||||||||
per-bloemen en vaaren-wortel, ehken-vaaren-wortel, cap-
per-wortel, tamarisfcen-bast, enz.; vervolgens de op- flurpendç en tempereerende middelen , als de kreefts- oogen , paarlemoer, coraalen, ijvoor, gebrand herts* hoorn, fnoeks-kaaken, witte en ■ armenifche bolus ; daar na de ijzer-middelen, als ij'zer-vijlzel, openende ijzer-faf - fraan, esfents van ijzer met appel-zap bereid , enz. wij- ders de geest van ammoniak-zout, gefmolten wijnfieen-olie ; dog onder allen, zijn de opflurpendeen ijzermiddelen de voornaamfle, dewijl ze het zuur en de fcherpte in de zappen te keer gaan, en daar door de verftoppinge, en de daar uit voortkoomende gezwellen, knoest-gezwellen en pijn,'t best geneezen. Tegen deontfleekingderwf/t, zijn benevens een aderlaating, dienstig, de lood-zuiker, 't zweetdrijvend lood , berg- crijfiai, de Jalpeter, en die middelen welke op't artijkel INGEWANDEN (ONT- STOKENE ) gemeld zijn. Uitwendig zijn in demilt-gebreeken nuttig, de verwee-
kende en oplosfende dingen, als camille-boemen, melilo- te-bloemen, capper-bloemen, vlier-bloemen , tabaksbladen en brijonie, daar men een pap van maakt en dezelve om- trent de plaats der milt oplegt. Of men maakt «en pleister van gom-ammoniak, galbaan,
fagapeen en bdellii, dat men oplegt; of men gebruikt een pleister van fcheerling, van melilote, van galbaan mee faffraan, of van kikvorfchen met of zonder kwik ; welke pleister men met camille-tof capper-olie mengen, of ma» 19X66rßn k 'm MILT-ZIEKTE, Miltzucht; is de zelfde metHijpo-
chondrij en Melancholij, om dat in alle die ziektensniet alleen de lever,maar ook de milt, het al vleefch en alle de darmfcheil klieren, aangedaan, verharden belet worden in het affcheiden van gal, en andere zappen, zonder welken de fpijzen niet verteeren konnen; zij erkent dezelve oorzaaken, te groot eene neiging tot zitten , geene be- weeging, en hartstogten welke ongemeen veel werken op de buiks ingewanden, en derzel ver werking flooren ; de beklemdheid, vrees, fchrik enz. hoe flerk doet die de ingewanden niet aan, die wij zo even opgenoemd hebben : Vrees en fchrik doet menigeen, hetzij met ver- lof gezegd, zich tegens wil en dank bevuilen, zo hevig werken die driften op de darmen, en onder-buik; alle eetlust gaat weg, bij die door ongelukken bedroeft word enz. Dezelfde geneezingen derhalven als in de lever ver-
ftoppingen , zijnnoodzaakelijk; buikzuiverende, verdun- nende en bittere, zoo wel als zeep middelen, vervolgens ftaal en verwarmende tin&uuren; onder allen is niets beter dan te paard rijden, zig vermaaken met fpel 't gene beweging maakt; hier in koomen alle groote Ge- neesheeren over een, voornaamelijk Mead, bij wiert wij den beroemden Oosteed ijk wel mogen voegen, welke zijn hoofddeel over de milt-ziekten dus fluit. De geneesmiddelen inderdaad , welke men gewoon is Splenetica tegens de milt gefchikt, te noemen; zijn de zelfde als die men in de lever ziekten gebruijkt, en heb- ben dezelfde kracht. . MILTZUCHTS-MIDDELEN; van de Milt-ziekte
óp het artijkel HIJPOCONDRIJE volledig gefprooken zijnde, zullen wij hier alleen nog maar verfcheidene zeer goede middelen plaatzen, welke in deeze langduurige' kwiin-ziekte, daar niet weinig Menfchen mede geplaagt worden, van zeer veel nut bevonden zijn, en véele ge- holpen hebben ; doch het zal niet onnut weezen, om voor- tf eenige der voornaamfle toevallen deezer ziekte, waar E e 2 uiï |
|||||||||
*i2* -• Mil.
uit dezelve gekent kan'worden, en de oorzaaken waar uit
dezelve ontftaan kan, volgens de groote Boerhaven korteiijk voor af te laaten gaan. 9 In den beginne , als de ziekte-ftoffe zich rede in
het bloed vast gezet heeft, bederft ze mede alle de ove- iige zappen, en veroorzaakt dadelijk verfcheiderbande ongemakken, waaraan deeze ziekte kenlijk word ; als, de uit en inwendige koleur des Lijders, word eerst bleek, vervolgens geeler, lootlcoleurig of zwartagtig, verzelt met diergelijke vlekken ; de pols word traager en de adem- haaling, langzaamer: De omloop des bloeds is in de bloevaten goed, maar inde zijd-vaten minder goed; de affcheiding en ontlasting door de natuurlijke wegen, is minder, langzaamer en dikker; de eetlust des Lijders word minder, en hij eet weiniger; hij word mager, treurig, en bemind deeenzaamheid; de gemoedsaandoe- ningen zijn groot, en onverzettelijk; hij fpreekt.weinig, en is loom en traag tot de beweeging, doch heeft tef- fens een grootte geftadigheid in allerlei ftudien en ar- beid. Als nu de zondende ftoffe of zappen in het bloed, dikker,
taai en onbeweeglijk word, dan word ze in deHijpochon- drifche vaten of van de Lijders bo ven-buik gedreeven, en een verftopping daar in veroorzaakt ; de Lijder gevoelt als dan een zwaare. drukking , benauwtheid en op- fpanning in de milt, maag, alvliesch, net of darm- vlies, inzonderheid na genuttigde fpijze en drank; de ademhaaling word bezwaarlijk, de gal en zappen der in- gewanden bederven ; waar door de kooking der maag en eerfte bereiding der fpijzengeheel gekrenkt word, en hier door de fpijzen uit keukengewasfen bereid, in, een rauw zuur, maar die van dieren in een rottig alcali, of ran- zig olieagtig weezen veranderen; waaruit veelerleikwa-i len ontftaan, doch die bij alle Lijders niet eenerlei zijn of te gelijk koomen ; beftaande hoofdzaakelijk in de volgende, als in oprispingen, opblaazinge, winden, - kramp, harc-pijn, hartklopping, hooftpijn, weinig eet- lust, en op andere tijden een groote honds-honger ; voorts hardlijvigheid, verharde afgang; de Lijder is meestijds treurig, inzonderheid voor de maaltijd; en na dezelve, word hij dikwils overvallen door hitte en dui- zelingen, ènz. Maar als vervolgens de kwade ftoffe, door de aanhou-
dende oorzaaken en langduurendheid, fcherp en bijtend word, dan verergert de ziekte; de verftopte kleine va- ten , daar zich'de zondigende ftoffe vast gezet heeft, wor- den uitgerekt, geknaagt en bedorven; waar door dan ook de milt, maag, alvliesch, net, darmfebeil, lever, of darmen, geheel bedorven , en dus de bovengemelde kwaaien grootelijks vermeerdert, en inzonderheid alle de funétien, voornamelijk van de hersfenen.geftoorten verwart worden; het welk als dan zwarte gal genoemt word, en de hoogfte trap van de Hijpochendrije of milt- zucht uitmaakt;, waar door dan dikwils een verwarring der herfens, verwarde denkbeelden, gekheid, en eindeiijk de.mania op volgt, indien de ziekte niet door goede mid- delen tegen gegaan word. Wat de hooftoorzaake deezer ziekte betreft, die heeft
voornaamelijk haaren zeetel in het bloed, het welke be- dorven , dik, taai , zwart, vet en aardagtig geworden zijnde, de bedurvene zappen vervolgens in de milt, Biaag , alvliesch , net, darm-lcheil, darmen, kver, of baarmoeder gevoert worden , daar ze eene verftoppirg veroorzaaken, en alle defunctien van die ingewandin' terhinderen en bederven; Dit nu fcan "it veelerlei. oor- |
||||||
; MÏL."
zaaken ontftaan ; als uit alles dat de vloeibaare 'en be~
weegbaare deelen uit het lighaam jaagt, en de overige vaster maakt: Vervolgens eene overmaatige oeffening des Geests, wanneer die dag en nagt over een zelfde zaake peinst; veel nagt-waaken, groote gemoeds-be- weegingen, het zij van vreuyde of treurigheid; vrees, eenzaamheid, grootte en mosizaame beweegingen des lighaams, die dikwils gefchieden , voornaamelijk in zeer heete endroogetijden; eenftille lucht; moerasfige woon- plaats!; grootte liefdedriften , overmaatig bijilaapen ; rouwe, hardeen drooge, aardagtige fpijzen, als dezelve lang en met leedigheid zonder veel beweeging genuttigt worden; gelijk ook diergelijke dranken; waar toe behoo> ren, gezouten en gerookt vleesch, inzonderheid van harde en oude dieren, onrijpe vrugten, rouwe en niet wel gegeste meel-fpijzen; rouwe niet wel gegest bier, ilegte.wijn , adftringeciende, ftremmende, vastmaakende en verkoelende geneesmiddelen, langzaame vergiften, en diergelijke ; en eindelijk piet wel geneezene heete ziektens. Doch men moet aanmerken, dat een natuur- lijke ingeboorene melankolijke aart, ook veel toebrengt tot deeze ziekte, en niet zeiden alleen dehooft-ooizaa- ke daar van kan zijn; ook zijn voornaamelijk de Mannen ïneer daar aan oriderheevig als;de Vrouwen, en wel in- zonderheid, die een fcherp, doordringend en diep verftand bezitten. Wat degeneezing deezer ziekte betreft, die is geen-
zins ligt; inzonderheid als dezelve veroudert is. Inden beginne zijnde abforbentia en alle dingen die het zuur en de fcherpigheid tegen gaan en verbeteren, de verftop- pinge openen, en de zondigende ftoffe door zagte pur- geermiddelen afvoeren, zeer dienftig; bij voorbeeld. Neemt anijs- en venkel-zaad, galange- en zedoar-wortel,
het geel van oranje- en citroen fchil, van elk een half on- ce; gezuiverde fenès-bladen en wijnfleen crijflallen ,vzn elk een once; -alles tot een fijn poeder gemaakt en ver- mengt zijnde, neemt de Lijder daar van dagelijks s'mor- gens , middaags en avonds nade maaltijd, telkens een half drachma. Of neemt geprepareerde kreefts, oogen, twee drachma ;
ijzer-vijlzel, een drachma; wijnfieencrijflallen een half once, maakt er een poeder van-, en gebruikt het als't vorige. Bij deeze middelen kan men ook een drachma. of meer/a/peter voegen, die zeer nuttig in deeze ziekte is, inzonderheid voor heete temperamenten. Of neemt galange wortel, een once; zwarte nies-wor-
tel, een halve once; duive-kervel, een handrvol; agre- monte,.}ierts-tong ,toppen van St. Jans kruid, van ieder een halve hand vol; mijrrhe, caneel en kruid-nagels, van ie- der een drachma; coriander-zaad, een half drachma ; ijzer ofßaal-vijlzel, twee once; wij nfleen-zout, twee drach- ma, alles grofjes klein gemaakt cn.in een fles gedaan zijn» de, giet er zo veel goede brandewijn of jenever, of be- ter geest van lepel bladen op, dat die twee of drie vin» gerbreed er' overftaat, en laat het op een warme plaats ftaan te trekken , daar na doorgezijgt zijnde., gebruikt de Lijder van deeze tinftuur 30 à 40 druppels of meer, s'morgens en avonds, in wijn of eenig ander vogt. Men kan deeze Jptcies ook, op anderhalf of twee min-
goden goede wijn laaten trekken, en-dan doorgezijgt zijn- de , er s' daags een paar romers vol van drinken.. Óf neemt wortel van eicken-vaaren een once ; duiveker'
vel een hand vol ; agrimonie , hertstong en rliijnvaar, van elk een halve hand vol; beste oranje-J'chil, een drachma; gezuiverdefénes-Hadm, een halve once; zo« }wut, twe» drachma
|
||||||
MIL;
drachma; venkel-zaad een drachma; klein gemaakt zijn-
de, kookt het, behalven de Jenes bladen, in anderhalf à twee mingelen water, tot dat er een derde verkookt js; dan van het vuurgenoomen, laat er de fenés-Uaden, terwijl het nog heet is, een vierendeels uur in trekken, en zijgt het dan door : Hier van drinkt de Lijder, s' daags altemets een paar kopjes vol van, lauwwarm, min of rneer naar dat het purgeert. Dit is een zeer goed middel. Men kan van deeze Jpecies ook als thee wat fterk laa-
ten trekken, en er s'daags eenige kopjes vol van drin- ken. Of neemt eichoreij- of taraxicums-wortel, patich-wor-
\el en eichen varen wortel, van elk een half once ; agrimo- riie, duivekervel en hoppe, van elk een halve hand vol ; zoet-hout,twee drachma; kookt dit in drie pond of ruim anderhalf mingelen water, tot dat er eenderde verkookt is; dan van het vuur genoomen zijnde, laat er terwijl het nog heet is , een kwartiers uur in trekken gezuiverde fenés-bladen een once, anijs-zaad een drachma, en zout van glauber of wijnfleen-zout een halve once; daar na met zagte uitperzing doorgezijgt zijnde, gebruikt hetals de* voorige drank. Maar als die ziekte veroudert is, dan kan men van de
volgende middelen gebruiken. Neemt conferf van blee- ke roozen, van kruize-munt, van elkeen once; extract van zwarte nies-wortel, een drachma; van alands-wortel, twee drachma; openende ijzer-faffraan, drie drachma; gom ammoniak , twee drachma; koekjes van mijrrhe, ca- Tieel en gevitrioolde wijn-fleen, van elk een drachma ; fij- nop van de V openende wortelen, zo veel genoeg is oin er een brok van te maaken, waar van de Lijder s'mor- gens en avonds zo veel neemt,als een muscaate-noot groot: Dit is een goed middel. Of neemt zweet drijvend fpies-glas, roodecOraalen, berg-
cinnaber en kreefts oogen, van elk een fcrupel ; ijzer-vitriool een halve fcrupel; extract van opium, twee grein;maakt het rot een fijn poeder, waar van de Lijder des morgens een tiende deei, ofomtrent'een halve fcrupel inneemt,- als de ftoffe hier door losen in beweeging geraakt is, het welke men aan een zwakke en ongelijke pols, walging, parzing, benauwtheid en klein koortsje befpeurt, dan moet dezelve terftond door eene zagte purgatie, of door boven gemelde laxeerende dranken, of met zoete melk- weij, afgevoert worden. Voorts zijn ook de natuurlijke of gemaakte zuure bron-
waters, zeer nuttig in deeze ziekte, inzonderheid hetpijr- monts, feltfer en fpaa-water ; zie GEZONDHEIDS- BRONNEN. Uitwendig, kunnen ook de fmeeringen uit oliën enbal-
ferns bereid, van nut zijrï; als palm-olie, capper-glie, ca- müle-olie, dil-olie , elie van oranje-fchil ; enz. Item de maag-pleisters, ahhetpleistervan tacUmahaca, vanbrood- horst, enz. Ook zijn de ftoovingen en baden zeer dienftig, welke
Uit de volgende kruiden kunnen bereid worden, als uit heemst bladen , maluwe bladen, melde, vlier-bloemen, ja- mille bloemen, wolkruid-bloemen, toppenvmdille,anijs en venkel, fenugreek-, carweij- en comijn-zaad, jenever- en hurierbeflé'n, enz. Nevens, alle deeze middelen , moet zich de Lijder door
wandelen of anderzins, veel beweeging maaken, doeh zonder vefmoeijing ; zijnde het dikwils te paard rijden van veel nut; hij moet de treurige gezelfchappenen aan- jpraaken mijden, maar zich dikwils in lustige, vroolij- ke en aangenaame bijeenkomften begeeven.of daar toe |
MIL. MIM. MIN. 2123
aangezet worden. Zijne fpijze moet ligt, wel te vertee-
ren en laxeerend zijn; gelijk daar zijn de keuken-gewasfen, inzonderheid die den buik los maaken, atefpinagie, mel- de, bete, latuwe, kervel, peterjelie, zuuring, allerlei. kool, "enz. en de daar van met jonge Hoenders, Kapoe- nen, Duiven, Kalf- en ander jong vleesch , toebereide zopjes : Item, goede weirijpe en aangenaame vrugten, als kersfen, aalbefiën, kruisbefiên, appelen en peeren , enz. en de daar uit toebereide fpijzen, marmelade en fij- roopen. De drank moet ligt en. goed zijn, gelijk goed dun bier, tizaan, goede appel- of peer- wijn, weij van melk, enz.; voorts moet den Lijder zich vooral onthou- den van de bovengemelde dingen, die oorzaake tot deeze ziekte geeven. MIL VUS, zie KUIKENDIEF.
MIMOSA, zie KRUIDJE ROER MIJ NIET.
MIMULUS LINNjEI; Digitalis perfoliata glabra,
flore violaceo niniore; Gratiola canadenlis latifolia, flore magno coeruleo. Bejchrijving. Deeze plant gelijkt veel naar de gra-
tiola, maar groeit hooger en met geen of weinig takken; de bladen zijn doorwasfen en de bloemen blauw of vio- let, doch worden ook wel met witte bloemen gevonden 3 maar zeldzaamer. Plaats. Dezelve groeit in Virginiën en Canada ; en
word zomtijds hier te lande, van de Bloem-liefhebber9 gekweekt. Kweeking. .Zulks gefchied door fcheuring der plan-
ten, in het voorjaar, moetende men dezelve op een goe- de warme plaats planten, en ze bemind liefst een goede zandagtige grond; kunnende onze winter-koude vrij wel verdraagen. MINERA, zie MIJN-STOFFEN,
MINERAALE BEZOAR, zie BEZOARDICUM
MINERALE. MINERAALE COLCOTHAR, zie CHALCITIS,
MINERAALEN RIJK, zie RIJK DER MINE-
RAALEN. MINERAALIEN, zie DELF- en MIJNS TOFFEN.
MINERAAL-WA TER; Aqua mineralis ; word zoda-
nig Fontein- of Bron-water genoemt, dat min of meer van deeze of geene minerale deelen bevat; want het water onder de aarde loopende, neemt van die Lig,- haamen, eenige deeltjes meede, daar het over heen vloeit en vereenigt zich met dezelve; loopt 't over ee- nig zout heen , zo word het zoutig; vloeit bet over ee- nige mineralien , zo zal het zich met mineraale deel- tjes verzadigen, enz. ; waarvan dus de mineraale wa- teren haaren oorfprong hebben , en verfcheiden zo wel van hoedanigheid als werking zijn, naar dat ze van het eene of andere mineraal,'t zij zouten, aarde, vi- trioolen, metalen,zwavel, zeepen en veelerleij andere zoorten van lighaamen bevatten ;. hoewel die, welke tot de gezondheid dienen, meelt ijfer-aarde, alkalifch of middel-zout in zich houden. Men onderfcheid de mineraale wateren in 't algemeen, in koude en warme, en vervolgens wederom in vier zoorten, als 1. De zoute wateren, als zout-bronnen of zee-water; 2., De mar- tiaale-wateren of ijzer voerende bronnen , welke daar van eene verfterkende en zaamentrekkende kracht heb- ben, en in een zwakke maag, moejelijke verduwing, en langduurige kwijn ziektens zeer nuttig zijn ; 3. De zuur~ bronnen, deeze zijn verkoelend en hebben dikwils ver- fcheiderhande mineraale deelen in zich,doch wel meest een middel-zout of een alkalisch zout, en ook veeltijds E e 3 . ijzer |
|||||
2124 MIN.
|
MIN.
|
||||||||
ijfer-deelen, of-ij-zer-vitriool ; 4. de warme mineraàle
cateren. De vreemde ftoffen , die deze wateren be- vatten , kunnen daarvan afgefcheiden worden, 't zij door middel van uitdamping, of wel door distilleering of prtecipitatie. De kenteekens 'van deze wateren of haare bij zig voe-
rende deelen, zijn de volgende. De aardagtige mineraale wateren, zijn zulke, die vee-
Ie aard- of aardagtigtige deelen in zich bevatten, en der- gelijk grondzetzel geeven, inzonderheid als men er ge- fïnolte.n wijnfteen-olie in druipt; want dan worden daar door die deelen , in de gedaante van een fijn poeder op de bodem van het glas nedergeftort : Deeze wateren zijn niet gezond, en inzonderheid nadeelig voor Men- fchen die aan het graveel onderheevig zijn. De martiaale of ijzeragtige mineraale wateren gelijk die
van Pijrmont, Spaa, Schwalsbach, enz. geeven doorgaans een rood of geel aardagtig grondzetzel. Het vilricolagtige water heeft een zaamentrekkende
finaak; wanneer dit water zich met een zeekere leem of krijtagtige aarde vermengt, word het een aluinag- tig water; ontmoet het een ijferagtige aarde' of pijri- t'es, zo verandert het in een ijferagtig water; en als in dit met vitriool vermengde water , galnooten of 't af- kookfel daarvan gedaan word, zo word het bruin of zwartagtig; komt dit vitrioolagtig water in zijn weg bij koper, zo tast het 't zelve aan en word een koperag- tig water, en wanneer men er dan een ftuk ijzer in doet , zo fcheid het koper zich daar van af, en zet zich op 't ijzer neder, dat daar door een roode kope- rige koleur verkrijgt. Maar als het vitriolijche water, zink aantast, zo verkrijgt het te gelijk de eigenfchap om het koper een geele koleur te geven , en men noemt deze foort van wateren, cementatie wateren. Wanneer het water eenig middel-zout bevat, ont-
dekt men zulks door uitwaafeming des waters, want dan laat het een zodanig zout te rug; gelijk het bron- water van Egra in Boheemen en dat van Ebzon in Engeland en meer andere doen; deze waterenmaaken geen opbruisfching.nog met de zuuren nog met de loog- zouten, maar ze geeven'een zwavelagtigen reuk van zich, als men er eenig zuur in druipt, en zii laaien een geelagtige witte zwavel naar de bodem vallen. De alkalijche mineraale wateren, welke een alkalisch
zoutbevatten , worden gekent door indrupping van eenig fterk zuur ; bij voorbeeld , fterkwater, falpeter- of vitriool- geest, want dan bruist het mede op; het verft ook den firoop van violen groen, en het blauw papier. De ammoniacale mineraale wateren, bevatten een pis-
agtig zout , en hebben een onaangenaame reuk; zij geeven een blauwe koleur aan het koper, dat in het vi- triolisch zuur ontbonden is, e») dit water purgeert ge- weldig, dog men vind ze weinig; daar is een Fontein van nabij Frankfort aan de Maijn , de Krätz-bron ge- noemt. Daar zijn ook mineraale wateren die zeepaglig zijn,dezel-
ve hebben eeen melkagtig aanzien, en zijn vetagtig in het aanraaken, gelijk het loogagtig water van de zeep ; men vind dit water onder anderen in Engeland op verfcheide •plaatzen , als mede te Acijs in het Graaffchap Foix, in Frankrijk, en elders, daar men zich er van bedient, om de ftoffen te zuiveren en wit te maaken. Qok vind men bitumineuze mineraale wateren ; deeze
zijn vet, vlug, en voor een gedeelte brandbaar, om dat ze met peterolie bezwangert zijn, weshalven ze ook |
|||||||||
Brandende Fonteinen genoemt worden. Men vind van
dit zoort van wateren nabij Cracauw in Polen, als me> de in Zwitzerland, te Tremolac in Frankrijk, en nabij Edenburg in Schotland ; haare koleur is zeer verfchü- lend, en haare fmaak is zuur en zeer'doordringende; doende alle Dieren fterven, die zich in de rivieren be« vinden, in welke zij zich ontlasten. Het is aanmerkelijk, dat men in de opregte mineraa-
le wateren, welke tot de gezondheid dienen, altijd iets zonderlings vind,liet welke door dekonstnietkan nage- maakt worden, en alleen het werk en een weldaad der natuur is, te weeten de mineraale geest, die dezelve in zich bevatten , en die van zomrnige de Ziel der mineraa- le wateren genoemt word. Men kan ligtelijk ontdekken, of een Gezondheids-bron er mede voorzien is of niet,• want in'teerfte geval een glas vol uit de bron fcheppen- de, zo zullen er ontelbaare kleine blaasjes in de gedaan- te van zand of ftof in het water om hoog klimmen; en de bouteilles met diergeiijk water opgevult en vast toe- geftopt, koomen te barsten: Dit is eene zelfftandig- heid, die veel fubtieler, zuiverder en teffens ook veel elaftieker is, als de lucht die ons omringt : Het is hier van daan, dat deeze mineraale geest in de kleinfte vaatjes van ons Lighaam indringt, en door zijne elafticiteit al- les in beweeging brengt; zo dat men zelfs veel eer dronken word , als men dergelijke wateren met wijn vermengt en drinkt, dan wanneer men maar zuivere wijn alleen gedronken hadde : Ja men heeft ook Zuur- bronnen.die ons door haare eigen zelfftandigheid, zon- der bijdoen van wijn, kunnen dronken maaken. Ten aanzien van de warme minerale wateren, dezelve zijn
enkelvoudig of zamengeflelt, meer of min gekoleurt , zwaar, helder, en warm of heet, ze bevatten eenmee- nigte vuuragtige ftoffen, die meer of min aanmerkelijk is; dog de meeste deezer wateren zijn zamengeflelt, dat is, met verfcheiderhande deelen belaaden. Wanneer deeze warme wateren vitriool- en ijzeragtig
zijn, zo bevatten ze in haar zamenftel eene geele oker- aardagtige ftoffe, die ze laaten vallen; en ze maaken het aftrekzel der galnooten, zeer zwart. Zijn deeze wateren zwavelagtig, zo hebben ze een
reuk als de lever van zwavel, die meer ofmin fterk in zekere jaars-tijden is; en haarnederzetzel dat brandbaar is, formt weezentlijk met hetwijnfteen zout een zwavel- lever (hepar fulphuris). Deeze wateren maaken het zilver zwart, en hebben een reuk als de Opaalfteen ; zij geeven op veel plaatzen dampen uit, die fchaadelijk voorMenfchen en Dieren zijn, en men ruiktze van zeer verre. De warme wateren bezitten niet alle dezelfde trap van
warmte, want zommige zijn maar lauw-warm, andere zeer heet, ja zelfs zo heet, dat men er in zeer korten tijd Eijeren in hard kooken kan; gelijk onder anderen, dat van het Carels-bad in Boheemen is. Nu kan men vraagen , op wat wijze deeze wateren
haare warmte in de aarde verkrijgen? Veele willen het toe fchrijven aan een onderaardsch vuur;dog andere ge' looven met meer waarfchijnlijkbeid, dat deeze warmte ontftaat uit eene vermenging van ongelijkflagtigedeelen; inzonderheid van zout-, zwavel- en ijzer-deelen, of van pijriten, enz. welke het water in zijn onderaardfche weg ontmoetende , of ten deele van andere plaatzen mede voerende , daar door een effervefcentie of opbruisfcbing ontftaat; die zo groot kan worden, dat het water daar door min of meer verhit word, gelijk uit de Chijmiet>e" |
|||||||||
MIN.
kent is , dat de opbruifchingen een groote hitte kan
veroorzaaken ; de reuk , fmaak , en uitwerkingen van deeze wateren, als men dit water drinkt of er zich in baad, en de aart des gronds, door welke ze vloeijen, fchijhen deeze onderftelling klaar te bevestigen : Dee- ze wateren kunnen echter ook wel koud of weinig warm, aan haare Fontein of uitloop verfchijnen, en evenwel heel warm of heet in de onderaardfche hooien geweest zijn," het welke kan afhangen van de afftand der plaats, daar de orzaaak van de hitte haar verblijf heeft. Deeze warme mineraale wateren, worden weegens
haare bij zich voerende zwavel, vaste zout-en andere deelen, zeer dienstig geagt tegens zinkingen,, heupe- ügt , beroerte, lammigheid, flaap-ziekte, en koude zinkingen, dog men zegt dat ze voordeeliger voor de Vrouwen als Mannen zijn; echter kunnen alle Men- fchen niet eenerlei warmte dier wateren verdraagen, nog erzieh even lang in baaden,-weshal ven dergelijke wa- { teren , met veel omzigtigheid moeten voorgefchreven
worden, te meer dewijl ze ooknietalle van gelijken aart en hoedanigheid om te geneezen zijn : Ook dient het lighaam voor het gebruik dier wateren, door zagt pur- geerende en zweetdrijvende middelen toe bereid , en na 't eindigen der water-cuur wederom een zagte purgatie gebruikt te worden. Maar dewijl men niet op alle plaatzen warme bad-
wateren vind , of ieder een niet na dezelve toe rei- zen kan, zo kan men zich ook bedienen van door Isonst na gemaakte warme mineraale wateren ; welke bijna dezelfde uitwerking doen, als de natuurlijke. Zie op de artijkels BAD en WARME BADEN; en wegens de koude mineraals wateren op de artijkels GE- SONDHEI DS BRONNEN en ZUÜR-BRONNEN,. Begeert men _ meer. over de mineraale wateren te leer zen, kan men onder andere inzien Gottfr. Bergers Abhandlung de Thermis Carolinis ; und dem Urfprunge aller Sauer-brunnen, Leipzig 1709-, in tfo. Ook heeft men, bijzondere beschrijvingen van de Minetaale wate- ren , die hier en daar in Duitschland en andere Rij- ken gevonden worden. MINERA CINNAjBARIS , zie KWIKZILVER,
fag. 1694. MINERALOGIA.zie RIJK derMINERAALEN,
MINERA MARTIS; Tzer-mineraâl; Tzer-ßeen; is
een fteen, die gemeenlijk bruin, of als verroest ijzer van koleur is ; hoewel de beste ook een blauwe koleur heeft, en zeer nabij aan het gezuiverde ijzer koomt: Daar is ook een aarde , welke in het vuur behan- delt en gefmolten wordende, ijzer uitlevert; gelijk er zodanige gevonden word in Gelderland ontrent Deventer, waar van men aldaar allerlei ijzer-werk giet; en in het algemeen bevatten veelerlei roode, ofroodagtige aardens, ijzer deelen in zich ; zie ook op MAGNEET en IJZER. MINERA MERCURII, zie KWIKZILVER, pag.
Î693. MINER VA ; in 't latij'n Coluier minerve ; is de naam
Van een IndiaanfcbeAdder, wiens koleur zeegroenis, 'met een bruinen band op de rug en drie op den kop. MINEUR, zie KAAUWTJES, n.J. pag. 1464.
MINGEL, of Mengel, is een maat van natte waa-
ren, welke boaftzaakeiijk in Friesland gebruikt word; inhoudende ongeveer de zwaarte van twee pond water, en is derhalven meer als een Hollandfche pint, welke een en een vierde pond water bevat. |
|||||||
MIN. 2125
MINIATUUR-SCHILDEREN , Deeze benaaming
fchijnt haaren ontfprong te ontleenen van mignard, in het fransch klein, en bevallig ; want deeze fchil- derij, is inderdaat als eene verkleining der voorwerpen-: Onderwijlen geeft dit woord te kennen, niet alleen de genoemde verkleining, maar teffens dat de koleuren mét water en gom gemengd gebeezigd zijn, tot onderfchei- ding van olieverf, email, gewasfeben eu dergelijke fchilderijen. Het Miniatuur fchilderen is eene kunst om in 't klein
op een wit panneel ofgrond, te fchilderen,- op zulk eene wijze, dat alle de verlichtingenen hoogzels, door den witten grond en niet met verf gemaakt worden ; als mede dat alle de overige koleuren, van den door- fchijnenden grond haaren luister ontfangen. Men ge- bruikte daarom wel eer gebleekt been, wit marmer en albast wel glad gemaakt en doofgepolijst; vervolgens elpenbeen, of ijvoor, of eijerfchaalen, papier enz. ; thans neemt men er ook pergament toe, als men grootef fchilderije wil hebben dan het ij voir'opgeeft. Deeze manier floot derhal ven veele koleuren uit, voöf
al de zulke welke niet doorfebijnend waren ; om dat de tinten en halve koleuren, door de doorfchijnentheid moes- ten bewerkt worden. De fcbilderije zelfs wierdt dus min volkoomen, om dat men veelerleije koleuren niet verkrijgen konde ; veel min de verfcheidenheid van trap- pen in de tusfehen koleuren, welke men in de olfe verf- bragt, en welke men trachte na te bootzen op het ijvoor. De Konstenaars verder inziende, oordeelden zich niet
gebonden aan de gebreken dezer manier; zij mengden ds koleuren met wit, even als in de olieverf, vooral in den grond, in de klederen, en andere voorwerpen ; alleen bleef het naakt daar van uitgezonderd; deeze manier noemt men nu miniatuur-fchUdereh, en de eerste peintu- re â l'épargne, fchilderen door het licht uit te fpaaren. Vermits men het naakt niet konde treffen,als mende
verf fchoon dunneties ftreek over het ijvoir, of het gaf vuijle koleuren; heeft men door ftippeling gewerkt, welke: op eenen kleinen afftand verdwijnende, dezelfdetiitwer- king deedt, als of men het in een gefehilderd badde. De Franfchen hebben er minder in uitgemunt, dan de Hollanders en Duitfchers ; ook kan men zeggen dat men thans weinige Meesters heeft in die könst ; men heeft geen geduld genoeg, en men voldoet zich door de na- tuur te volgen, dan met zapverwen.dan met dekken ; om kort te zijn, men tracht de natuur te evenaaren, zonder zich aan de manier te verflaaven. Men heeft noodig een palet, verven, penceelen, ij-
"voor, en pergament. Het Palet word uit een ftuk ijvoor omtrent 6 duijra,
lang, 3 of 4 breed gemaakt, dik genoeg om niet te bui- gen of krom te trekken, ovaal of vierkant; zommige laaten langs den rand op gelijke afftanden eenige hol- letjes van een halve duim middellijn maaken, om erde verwen in te bergen; dog dit fchijnt zo goed niet, dan wanneer men de verwen in fchulpjes bewaart, en er een weinig van op het palet zet, als zij met fchoon water eerst vogtig gemaakt zijn en gemengt met den top van den vinger, en daar mede geplaatst worden. Zommigen beginnen van boven af met hetzwart, don-
ker en helder rood, laaten er verfchülend geel op vol- gen , daar na het groen , blaauw , violet en lak ; zo ' dat het midden fchoon blijve, om de tusfehen koleuren te maaken, of door verdunning of door wit, 't welk men meds op het Palet plaatst. Ande~
|
|||||||
^_
|
|||||||
MIN.
|
|||||||||||
e.126
|
MIN.
|
||||||||||
Anderen gebruiken eene grooten paerlemoeren fchulp ;
anderen een ftuk fpiegelglas, waar onder men een ftuk papier plakt; ook wel een wit plateel, welke men naar zijnen fmaak laat bakken. Als men op ijvoir zal fchilderen, moet het zeer wit
en zonder aderen zijn, en daarom van jonge tanden ge- Jioomen worden; het moet wel effen maar niet met olie gepolijst zijn, alleen met fpaanfche biezen effen gemaakt, en met tripelfleen en water gefcbuurt worden ; het moet niet dik zijn, anders word het duister, en het naakt ver- liest zijne doorfchijnendheid en luister. Eer men erop- fchildert, veegt men het af, met linnen nat gemaakt in een weinig witte azijn, of aluin-water; dit neemt al- le vettigheid v/eg, en doet de verwen beter "hegten; daar na plakt men er een ftukje papier agter, met gom; »en gebruikt dezelfde zorge bij albast, marmer of eijer- fchaalen, die men evenwel eerst moet week maaken en dan netjes uitfpreiden. De verwen moeten met voorzigtigheid gekoozen wor-
den; want die van planten getrokken zijn , worden gee! of rood, ofwel trekken geheel weg; die uit metaalen gemaakt zijn, worden zwart of wel witagtig, om dat het vitriool weg trekt, het welke de luister der verwemaak- te: Voor al moet men op het Palet geene koleuren van lanten en metaalen enz. ' onder een mengen; men be-
ehoort voor al zulke te kiezen, dieuitaardagtige ftoffe beftaan ; doch deeze moeten lang gewreeven worden eer ze bekwaam zijn, op een fpiegelglas bij voorbeeld; doch de Schilders moeten die moeite zelfs neemen, anders können zij er geen flaat op maaken. Men kan neemen. Carmijn, die nooit verandert.
Vermilioen ; mineraal.
Rood Engelsch; min.
Steen gal; uit dieren.
Napels geel ; min.
t Stil de grain of Scbijtgeel, ligteen bruine; uit plan-
ten. Cfutte-gom, met of zonder gom.
Orpiment, of opiement; min.
Masticot; Loodgeel, donker en bleeke.
Terre verte ;'min.
Zapgroen ; uit planten, of de vrucht van de fpina eer-
È'ina. f Blaauwe as; min.
Ultramarin, of Lazuurfteen.
Berlijns blaauw; uit osfenbloed.
Tournezol ; Lakmoes uit de plant Heliotropium.
Cochenille; injekten, en planten.
"f Lak ; compofitie.
Karmozijn; plant.
f Bistre ; Roet, voor al die door kooking verkreegen is.
Omber, die niet gebrand is ; aarde.
t Roodaard.
Engelsch rood ; aarde.
Bruine oker; aarde.
t Geele oker; aarde.
Oostindifche Inkt.
Been , of ij voor-zwart.
Schulpwit; metaal. Doch dit word zwart.
Been-wit, van gebrande fchaapenbeenderen ; dees
verliest nooit zijn koleur. Aal-, of Snoeken-gal, zonder gom : Deeze isgoed
Sn boomen, voor al om de verandering met blaauw gemengd. i«amp-zwart.
|
Zwart van Acapu-nooteu; deze ontdoet men van de
fchil , doorbrandze, en dooft ze uit met een doek ia azijn natgemaakt. Alle deeze koleuren, moeten niet in ijvoire bakjes of
van hout gedaan worden, maar in fchulpen ; na dat men ze eerst gewreeven, en met gom water ter dikte van room, gemengd heeft. Maar voor al dient men niet te veel gom te gebruiken,
en eerst de proef neemen, door een weinig in de hand te ftrijken en te Iaaten droogen; wanneer het dan barst, is het een teken dat te veel gom heeft; wij hebben dis een weinig meer gom vereifchen, gemerkt met een f Gomwater. Men fmelt een ftukje heldere arabische
gom in een glas met zuiver water, daar na doet men het door een fchoon natgemaakt doekje , giet het in een flesje en bewaart het wel toegertopt ; zom- mige Schilders doen er een weinig brandewijn, anderen een weinig candij-zuijker bij, om er meer glans aan te geeven : Voor al moet men zorg draagen, dat er geen ftof nog op de verwen, nog op het paneel koome; en het daarom met papier of glas dekken. Een Miniatuur fchilderij, mag niet boven 4 of 5
duimen hoog zijn , anders worden ze hard , om dat ze te zwaare diepzers vereifchen: ook niet beneden de 2, of 2 een-.tweede duijm, anders moet men ze met een ver- groot glas bezien. Het Miniatuur fchilderen a l'espargne, gefchiedmetds
hoofdkóleuren diedoorfchijnende zijn, en alleen door (tip- jes; om welke reden men het ook pointilleeren noemt. De Penceelen voor het miniatuur moeten dikagtig , en
niet te lang, en ook niet te fcherp een punt hebben; als dan is de toets of touche zagter en murwer; men zet ze op ftokjes van ij voor, ebben- of palm-hout, welke met een weinig lak befmeert, daar de fchaft ophoud, op dat het water als ze gewasfen worden, er niet indringe; men moet ze altoos in eene doos met gedampte peper bewaaren, of met campher om er de Mijt uit te houden. Over de pencetl ß tagen, in het miniatuur. Als men
pointilleert, gelijk men gewoon is geweest van ouds, zo krijgt alles de zelfde dikheid, gelijk als linnen, wol- len , laken, fluweel, glas, de lucht, enz. het welke een groot nadeel is : De Schilders hebben daarom flagen ge- maakt met de penceel, na den loop der plooijen, en die enkel of gekruist , ofwel dubbeld gekruist; om op deeze wijze de aart der verfchillende ftoffen te ver- beelden ; ook langwerpige ftreepies, enz.; dit moetee« ieder doen, na dat hij best oordeelt of flaagt. Pergament om op te fchilderen, is best op ongeboo-
ren kaifs-vel. Het Franfche en Engelfche is het bes- te; het moet niet alleen wit maar zonder kalk zijn, geene aderen noch vlekjes hebben ; men moet er een hoekje van nat maaken, met de tong; indien het lang- zaam droogt is het goed, doch fchielijk droogende zal het vioeijen ,en ondeugend zijn : Het moet wel gefpan- nen, en daarom op een bortpapier geplakt zijn; hetwelk wel glad, en wit is; voor al, moet er nog een wit papier tusfehen ingelegd worden. Men plakt ds randen vast met Arabifche gom , na
eerst het pergament van agteren met een vogtigen doek gewreeven te hebben; dan droogt het egaler; maar wan- neer de ftukken te groot zijn, moet men ze plakken, of liever hegten op glas, want het bortpapier trekt te ligt krom. Men fchets en tekent eerst den omtrek, met een gou-
den, zilveren of koperen pen, en nooit metpotloot. Het |
||||||||||
■ MIN.
|
MIN.
|
||||||||||
'•2147
|
|||||||||||
grootte na te tekenen, kan men ook een papier, met
terpentijn of andere olie beftrooken en gedroogd ge- bruiken , of van een vluis van varkensblaas, dat zeer door« . zichtig is. Men vind deeze bij de goudflagers. De talk voert ook het zelfde uit. Een van deeze dingen legt men op het ftuk, en men ziet er alle de trekken door heen, die men er met potloot of inktmethetpenceel op moet maa- ken. Daar na neemt men het af/maakt er een ftuk papier, of perkament op vast,legt het tegen een glas aan, en te- kent op hetgeen men er opgelegd heeft, met potloot of een zilveren naald, alle de trekken, welke gehaald zijn op het geen men gebruikt, en welke door het glas heen te zien zijn. Men kan zich op deeze wijs ook van glas bedienen,
dat tegen den dag gezet is, om alle plaatenen tekeningen op papier of perkament, na te tekenen , maakende de> zelve vast onder het papier, of onder het perkament waar op men het wil tekenen; deeze uitvinding is zeer goed en zeer gemakkelijk, om Hukken van de zelfde groot- te te maaken. Zo men de ftukken aan de andere kant wil doen zien,
moet men ze maar omkeeren, en leggen de gedrukte, of getekende kant op het-glas, maar op de rug van de teke« ning of plaat, het papier of perkament. Het is nog een goed middel, om een fchilderij van
olie verw na te tekenen, op de voornaamfte trekken een penceelftreek te zetten, met lak en olie gevreeven, ener een papier van dezelfde grootte over heen te leggen : Daar dan de hand overheen laatende gaan, zullen de trekken van het lak zich aan het papier vast zetten, en de tekening van een ftuk op bet papier afgefchetstzijn, het geen men dan even als de andere over kan tekenen. Men moet verdagtzijn, dat men deftreeken van het lak, op de fchilderij, eer zij droog zijn, meteen ftuk kruim van wittebrood weer moet afwrijven. Men kan ook geftampte houtskool in een linne zakje
doen, waar mede men het ftuk moet wrijven , dat men wil na tekenen, na dat men de voornaamfte trekken heeft geprikt, en daar wit papier of perkament onder gelegd. V. Maar een zekerder en gemakkelijker middel, dan dit alles, voor imand die niet tekenen kan, is een Tee- ken paralellogram. Z\\ wordt gemeenlijk van tien ftuk- ken hout, als latjes van twe linien dik, en een halven duim breed, een voet of meer lang gemaakt, na dat men groter of kleinder ftukken maken wil. Om 't ge- bruik daar van gemakkelijker te maaken, zal ik er hier eene afbeelding van geeven , met eene uitlegging, hoe men ze gebruiken moet; zie Plaat.XXXII. de onderfte fig. De kleine plank met A. getekend , moet van denne- hout weezen , bekleed met laken , of met de eene of andere ftoffe, om dat men het er op moet vast maaken, 't geen men wil-natekenen, mitsgaders het perkament, waar op men wil tekenen. Men fteekt de pasfer met een groote fpeld, of naald aan 't eind van den eers- ten voet B. zeer vast, op dat zij vast fta ; evenwel zo niet dat het belette gemakkelijk te draajen; als men van groot in 't klein wil brengen, brengt men zijn oor- fpronkelijke op den eersten voet door C. getekend, en 't perkament of papier, waar op men tekenen wil, op 't eind der laatste voet, getekend door B ,• en brengen- de het verder of nader bij, naar maate dat men 't groo- ter of kleiner wil maaken. Om van klein groot te maaken, moet men het oorfpron-
kelijke en zijne copije , maar van plaats veranderen . brengende die na Ç. en 't ander na B. toe. Ff Ia
|
|||||||||||
is 'altoos beter den omtrek eerst op een papier te teke-
nen, en dan over te trekken, op het perkament of ij- voor; dat is het papier eerst lugtig met rood aarde befmee- ren, om ei den omtrek duidelijk mede te maaken. Het ijvoor, en perkament dulden geen groote hitte,
of worden krom. Het zonnelicht doet de roode en gee- lc keleur vervliegen. JSfog verfcheide aanmerkingen en onderrig-
tingen wegens het Miniatuur-fihilderen. ï. "Om daar in we! te flaagen, moet men net en fraai
kunnen tekenen: Maar gelijk die lieden, welke zich daar aan begeeven, dikwils dit niet zeer [fraai of gantsch en al niet kunnen doen, en echter willen fchilderen, zon- der zich de moeite te hebben gegeéven van te leeren te- kenen, het welke de uitvoering eener konst is, waar in men niet dan met der tijd, en door een geduurige oefening, een groot man word ; heeft men middelen uitgedagt om hun daar in te gemoete te koomen; door deezen tekent men , zonder het tekenen te kunnen. II. Het eerfte is den omtrek tegeeven, dat is, dat
zo men eene plaat of tekening in miniatuur wil heb- ben , moet men de witte zijde daar van, of een an- der papier met zwart krijt zwart maaken, wrijvende het Ilijfmet de vingers, bekleed met een doekje. Daarna moet men hei met een doekje afwrijven, op dat er geen poeijer op blijve, die in ftaat is om het parkament vuil te maaken, daar men op fchilderen wil. Hier op moet men het plaatje, of de tekening, met vier fpelden, of anders op het paneel vast maaken, op dat het niet zou kunnen verfchuiven; mits dat de tekening boven aan het zwart- gemaakte , op het perkament koome. Daar na moet men met een ftompgemaakte naald of fpeld, over de voor- naamfte trekken van de tekening heen haaien, over de zwieren en plooijender kleederen, en in,het algemeen over alles, wat men van malkander moet onderfcheiden ; drukkende daar zo fterk op, dat de trekken op het per- kament blijven ftaan. III. In het klein brengen, is eene andere manier, die
niet doenlijk is dan voor de zulken die wat tekenen kun- nen , en die een fchilderij willen maaken, of wat anders, waar van men den omtrek niet kan door trekken. Men leeft daar op deeze wijze meede: Men verdeelt het ftuk in verfcheiden gelijke deelen, met kleine vierkanten , wel- ke men met zwarte kool tekent, zo het helder en er het zwart op te zien is, of met wit krijt, zo het te bruin is; waar na men ze even eens, van gelijke groot- te, op wit papier maakt, waar op men het tekenen moet; want zo men het ten eerften op het perkament wilde doen, en het terftond niet gelukt, zo zoude men het perkament vuil, en met verkeerde trekken maaken; maar als het op 't papier in het net ftaat, dan trekt men het perkament door, gelijk boven gezegt is. Als het oorfpronkelijke en het papier in dien ftaat zijn, kijkt men na, wat men in elke ruit van het ftuk ontmoet, dat men tekenen wil; bijvoorbeeld, een hooft, een arm, een hand, enz. en waar het geplaast is, en men zet het in die ruit op het papier even eens. Op deeze wijze vind wen, waar men elk deel zetten moet, en het koomt er al- teen op het wel maaken en zaamenvoegen aan. Men kan ook op deeze wijze een ftuk zo wel in het klein als in het groot brengen, als men wil; maakende de ruiten van zijn papier grooter of kleinder , dan die van het. oorfpronkelijke. Maar men moet altijd maaken, dat het getal daar van even groot zij. IV. Om een fchilderij, of iets anders van de zelfde
. ïV Deel. |
|||||||||||
a ia« MIN.
|
|||||||||
MIN.
|
|||||||||
In 't een en 't ander moet men potlood, ofeene naald
van zilver in de voet zetten, onder welke men''zijn ■perkament legt, en een ftompe naald in 't ooripronke- lijke, waar mede men alle de trekken moet volgen, ge- leidende die met eene hand, en ondersteunende ze met de andere zachtelijk op het potlood of op de naald , welke het perkament tekent; doch ais het genoeg draagt, is 'C niet nodig er aan te raaken. Men kan ze ook van dezelfde groote haaien, maar
ben moet ten dien einde de pas fer op eene andere wijs op de plank vast maaken,- want dan moet het in 't mid- den vast gezet worden, 't geen door D. getekend is, en 't oorfpronkelijke en deszelfs copij aan weerskanten leg- gen , en maaken dat zij overhoeks even ver van 't mid- delste fbaan, dat is, van C. tot E. als de (tukken groot zijn,- men kan zelf verfcheiden copijen te gelijk maaken, van verfcheiden en gelijke groote. VI. Zie daar alle gemak,-.dat men aan hun, die niet
tekenen kunnen, kan geven;want die tekenen kunnen, hebben dit geen van allen nodig. Als het (tuk op perkament getekend is, moet men met
een penceel karmijn daar over zeer klaar alle de trekken maaken , op dat zij onder het arbeiden niet uitgaan ; daar na zal men het perkament met kruim van witte-brood fchoonmaaken, op dat 'er geen zwart overblijve, en dat zachtjes, om 't perkament niet ruw te maaken. Van de koleuren, penceelen ênz.
VII. De koleuren welke men lot fcbildercn in minia-
tuur gebruikt, zijn te vooren gemeld; maar gelijk allede aard-koleuren, en andere dove iloffen, altijd voor fijne werken al te grof of met zand vermengt zijn, zokanmen echter 't fijnste daar uit haaien, door middel van ze fijn te poederen, dan in ruim water te doen,'t omteroéren, en het een weinig (taan te laaten, zo zinkt 't groovê haar ds grond, en men giet dan het nog wat troebele in een ander vat, en laat't zinken ; dit zinkzel is't fijns- te, daar men dan het water van afgiet, en het laat droo- gen. VIII. Zo men een weinig Koejen-, Karper-, of Paaling-
gal, inzonderheid de laatste,onder alle groene koleuren doet, als mede onder zwart, grijs en geel, zal men er ee- ne luister aan bijzetten, die zij van zich zelven niet heb- ben. Men moet de gal uit de paaling haaien, als men ze 'den hals affnijd, en ze aan een fpijker ophangen, om ze te droogen ; en als men ze gebruiken wil, moet men ze met brandewijn vochtig maaken, en ze met de koleur mengen, welke men reeds m'oet nat gemaakt hebben. Dit maakt ook , dat de koleur zich gemakkelijker aan het per- kament vast zet, 't geen niet wel gefchiedt als er maar eenig vet aan is; daar bij belet de gal, dat zij nictfehif- ten. IX. Daar zijn koleuren , die door het vuur fchoon
worden, als de oker, bruin rood, ultramarijn enomber- aarde ; alle andere worden er zwart in : Doch zo men de ge- zegde koleuren in een brandend vuur (leekt, veranderen zij ; want het bruin rood word dan geel, de geele oker word rood, de aard van omber word ook rood, de ceruis word er citroen-geel in, en ditlaatftenoemtmen masticot. Let wel, dat de geele oker gebrand, veel zachter word, dan zij anders is, en veel zachter dan het zuiver bruin- . rood: Desgelijks het bruin rood gebrand, word zachter dan de zuivere geele oker; 't eene en't ander is goed; de fchoonste -ultramarijn, en dié allertrouwstzonder rood y lies gekookt is, word veel gliristerender; maarzij ver- |
|||||||||
minderd , en is groover en harder voor miniatuur te be-
werken , als 't op deeze wijs word fijn gemaakt. X. Men maakt alle deeze koleuren nat , in kleine
daar toe gemaakte kommetjes van ijvoor, of in fchel- pen, met water waar in Arabifche gom en kandijzuiker geweekt is. Bij' voorbeeld, in een glas met water moet men een (tuk Arabifche gom doen, zo groot als een lid van een duim, de helft zuiker candij ; dit laatfte maakt ■dat de koleuren niet fchiften en barsten, dat zij altijd doen, als zij er niet bij is, of zo het perkament vet is. Men moet het gom-water in een geflooten bouteijs
houden, die wel fchoon is, en daar nooit met een pen- ceel iets uitneemen , als er maar eenige koleur aan is, maar men moet het met een pijpje, of iets dergelijks doen. Men doet van dat water, met de koleur welke men
vogtig wil maaken in de fchulp, en men wrijft het met de vinger, tot dat het fijn is; zo't te hardis, moet men het in de fchulp , met gedagte water laaten wecken eer men het mengt, daar na laaten droogen, en zo met allen doen, uitgenoomen met groen van Iris, blaas-groen en gom gutte, welke men niet moet mengen dan met zui- verwater; maar't ultramarijn , de lak en de bister, moe- ten meer gegomd zijn dan andere koleuren. Zo gij zecfchulpen gebruikt, moet men ze een dag
twee , of drie in warm water laaten weeken, om er bet zout aan te beneemen dat er anders bij blijft, en dat de koleuren bederft, welke men er in doet. XI. De koleuren fchikt men op het palet aldus: Op
de eene kant de koleuren voor hetvleesch, op deeze wijs. Men doet in't midden veel wit in een groote plek, om dat deeze de koleur is, welke men meest gebruikt; en op de kant plaatst men van de linker na de regter- band toe de volgende koleuren, die wat ver van een ftaan ,■ als wit, masticot, (til de grain , orpiment en oker. Het groen 't geen uit ultramarijn of Beiiijns blauw ,
(lil de grain en wit, zo veel van't een als't ander, ge- maakt word; het blaauw gemaakt van ultramarijn, indi- go en wit, zodat 't zeer bleek is. Vermillioen, karmijn, bister en zwart.
Aen de andere kant van de Palet zet men op, wit,
eveneens als voor bet vleesch-maaken ; en als men kle- deren of andere dingen wil maaken , zet men bij het wit de koleur waar van men ze maaken wil, gelijk ik naderhand zeggen zal. XII. Daar legt veel aan geleegen , dat men goede
penceelen gebruikt; om die wel te kiezen, moet men ze een weinig nat maaken, en zo men ze draajende op de vinger, alle de haairen ziet bij een komen, en niet dan een punt houden, zijn zij goed. Maar zo zij niet bij een koomen, en veele punten maaken, en het eene haair langer dan 't ander is deugen zij niet, vooral niet om te flippen en vieesch te maaken; en als zij al te puntig zjin, zo dat er maar vier of vijf haairtjes voor de andere uit fleeken, al hoewel zij zich anders bij een houden, laaten zij niet na goed te zijn; maar men moet ze met een fcherp mesje affnijden , doch zorg draagen dat men ze niet te ver affnijd; 't is goed dat men er één zoort, of drie heeft,- de groffte dienen om den grond te maa- ken , de middelfte om te fchetzen, en de kleinfte om ta eindigen. Om de haairen mver penceelen te doen fluiten, en
eén goede punt te doen worden,, moet men ze onder den arbeid menigmaal op de lippen zetten, fluiten, en met de tong vogtig maaken, zelfs als men er de koleur aan 'gedaan
|
|||||||||
.MIN-.
|
|||||||||||
MIN.
|
|||||||||||
■2729..
|
|||||||||||
%'edaan heeft ; want is er te veel àan, "neemt men bet
er op die wijs af, en daar blijft niet meer aan dan noo- dig is om gladde gelijke trekken te maaken; men hoeft niet te denken, dat dit eenig kwaad zal doen, alle de koleuren van het miniatuur ('t Orpiment dat een ver- gift is, uitgezonden) hebben, bereid zijnde, nog kwaa- de finaak, nog kwaade hoedanigheden; men moet voor al deeze uitvinding gebruiken, om te flippen, en om het in 't net te doen voor het vlcesch maaken, op dat de trek- ken net zijn en niet te vol verfs; want wat de klede- ren en andere dingen, zo om te fchetzen als af te fchil- deren, belangt; men kan zich te vreden houden met de haairtjes van zijn penceel bij een te haaien, en ze te ontlasten als zij te vol koleurs zijn, met ze over de kant van de fchulp of het papier te haaien,'t geen men over zijn werk heen moet leggen, om er met de hand op te rusten, geevende er eenige ftreeken op, eer men't op 'het ftuk zet. XIII. Om weite werken moet men ineen kamer zijn,
daar niet meer dan een venfter in is, en daar digt aan gaan zitten, met een tafel oflesfenaar die bijna zo hoog als het venfter is, en zodanig dat de dag altijd van de linker kant, en niet van vooren, nog van de regter- hand koomt. XIV. Als men eenige koleurwil leggen tot een grond,
die over al even kragtig is; moet men zijnmengzel in de fchulp maaken, en er genoeg in doen voor hetgeen men wil fchilderen, want is er niet genoeg, vak 't moeijelijk 'dezelfde koleur weder te maaken , zonder dat zij te bruin of te ligt is. XV. Na van het parkament,penceelen en koleuren ge-
'fprooken te hebben, dienen wij te zeggen hoe men ze gebruikt. Voor eerft.als men een ftuk v/il maaken , het eij 't vleesch, klederen of iets anders is,"moet men met fchetzen een aanvang maaken ; dat is, de koleur aan groo- te vlakken zo gelijk leggen als men kan, gelijk zij doen, die met olie fchilderen, en er nog al de kragt niet aan geeven, welke men er aan zoude kunnen geeven, eer men't af heeft; ik wil zeggen, dat men de dagen niet te donker moet maaken , en de fchaaduwen wat minder bruin moet leggen, als zij zijn moeten ; om dat men daar over heen Hippende, gelijk men na liet leggen van den doodverf doen moet, de koleur altijd eene kragt word bij gezet, die op 't laast te bruin zoude worden. XVI. Daar zijn verfcheiden manieren van pointillee-
ien of flippen, en elke Schilder heeft de zijne; de een maakt de tlipjes rond , de ander langwerpig, en de an- deren maaken kleine ftreepjes, die zij allerlei weegen heen kruisfen, tot dat het even eens uitziet als of het gedipt was. De laatfte manier is de besfte, de ftoutfte, en heeft de meeste moeite in; hier om raade ik hun die tn miniatuur willen fchilderen, deeze laatfte manier te gebruiken, en zich eerst te gewennen zulks net, vol en zagt te doen ; dat is, dat de flippen, waar in men Werkt zich verliezen, en dat zij niet voor den dag koo- men, .dan zo veel als noodig is om te zien dat het^e- ftipt werk is. Hard en droog te werken, 't geen men ■dreeren noemt, is het tegendeel, en men moet er zich wel voor wagten ; dit gefchied al flippende met een koleur die bruinder is dan de grond, en het penceel niet vogtig.gcnoeg van koleur is , 't geen het werk doet ruw voor den dag koomen. XVH- Doe ook uw best, om de eene uwer' koleuren-
'ïn de andere te doen verdwijnen, zonder dat men ziet :,ïraar ze van een fcheiden ; verzagt zo uwe trekken met |
koleuren die aan' weerskanten zijn , daÉ uwe trekken
ze niet febijnen van een te fnijden of te fcheiden. < Door dit woord gefneeden, verfta ik eene zaak die net fnijd, en zich met de nabuurige. koleuren niet vermengt, en 't welke men niet doet, dan aan de einden der kleding. XVIII. Als de ftukken afzijn, inoet men ze een wei-
nig hoogen, dat is, op de einden der dagen eenige klei- ne ligte tinten geeven, welke men met de overige ver- drijft , dit voert veel uu ; gelijk ook de diepzels hier en daar, in de dieptens wat fterker moeten zijn. XIX. Na dat de koleuren op uw palet, ofinuwefchul-
pen droog zijn geworden, moet gij ze wat met water mengen, om ze te gebruiken ; en ziet men dat er de gom uit is, 't geen te zien.is. wanneer zij ligt afgaan, of aan de handen of iets anders, het geen men erover heen wrijft, hlijven hangen , dan doet men er wat meer gom-water in plaats van zuiver water in ; tot dat zij wel gefield zijn. Van de Pourtraiten, Beelden, Kleedingen, enz.
XX. Men heeft verfcheiden gronden rondom Schilde-
rijen, of Pourtraiten; de een is donker, gemaakt van bis- ter, omber-aarde of Keulfche, aarde, met een wei- nig wit; de ander is geel, waar in men Indigo doet, om te fchilderen.. Maak een gewasfehen grond van de koleur, of'tmengzel, het geen gij maaken wilt, of naardefchil- derij , welke gij na fchilderen wilt; dat is, een zeer lichte grond, waar in bijna niets is dan water, om in 't perkament in tedringen; doet er daar na den dikker grond over heen, eriftrijkt't glad met groote ftreeken zofchie- lijk uit als gij kunt, raakende geen tweemaal op dezelfde plaats, eer het droog is ; om dat de tweede ftreek weg neemt, 't geen men met de eerftegaf, inzonderheid als men met het penceel een weinig drukt. XXI. Men maakt nog andere bruine koleuren, een wei-
nig uit den groenen;Jdeeze zijn allermeest ingebruik, en bekwaamst om ze onder allerlei figuuren en pourtraiten te doen,om dat zij het vleesch wonder fraai doen voor den dag koomen, en zich gemakkelijk maaken, zonder dat het noodig zij ze te flippen, gelijk men meenigmaalen an- deren moet doen , die ten eerften niet gelijk fchijnen, daar men in deeze doorgaans terftond flaagt. Om ze te maaken, moet gij zwart mengen met flil de grain en wit door een, en van alle de koleuren meer, of minder nee- men, naar dat gij den grond lichter wilt hebben, of don- kerder; gij zult er een zeer lichten grond van maaken, daar na dikker , gelijk van de eerfle gronden gezegd is; men kan ze nog zo men wil, van andere koleuren maaken ; maar zie daar de gemeene. XXII. Als men een Heilige op eenen van die gronden
fchildert, en men een kleine luister om het hoofd van de beeltenis wil maaken, moet men op die plaats de dunfle koleur leggen, of geene in 't geheel; inzonderheid, als die luister wat helder moet weezen ; maar leggen voor de eerfle wit met wat oker gemengt, vrij dik ; en naar maate dat 't verder van het hoofd afraakt, doet er een weinig oker bij, en om deeze koleur met den grond te laaten verdwijnen, arceert men met de penceel met groo- te ftreeken, en volgende het rond van den luister, mengt men onder dat van den grond nu eens wat meerder wit. zo het te bruin is, om daar mede te werken, tot dat het een zich ongevoelig in 't ander verliest, en men geene fcheiding vind, welke ze fnijd. XXIII. Om een geheele grond van een luister te leggen,
fchetst mmzeer licht met wat oker en. witjdoende daar iets Ff 2 meet
|
||||||||||
MIN,
daar mede op die wijs tot de plooijen toe voort, die de
donkerite zijn, en de zwaarde fchaaduwe hebbenj daar men zuivere ultramarijn of berlijns-blaauw toe kan neemen , en dat alles in dood verf; dat is met groote (treeken, maakende het evenwel zo effen als men kan, verdrijvende het heldere onder het bruine, meteene koleur die zo bleek niet is als de dag koleur, nog zo bruin als de fchaaduwe. Men zal daar na met de zelfde koleur dippen,waar mede men gedood-verfd heeft, maareen wei- nigje derker, op dat de punten wat zigtbaarmoogen zijn; alles moet in een verfmelten, en de plooijen moeten niet gefneeden fchijnen: Als het blaauw niet bruin genoeg is,om de derkde fchaaduwen te maaken'*, hoe zij ook gegomd mag zijn, doet mener indigo onder, om er de laatde hand aan te leggen; en als hetuitterde der dagen niet licht ge- noeg is, hoogt menmetwit, en zeer weinig ultramarijn of Berlijns-blaauw. XXVIII. Eene Kleeding van karmijn, word even eens
gemaakt als die van blaauw; behalven dat men op de bruinde plaatzen een grond van vermillioen legt, eer men met karmijn de dood-verf maakt, welke men gebruiken, zal, zonder wit er boven op ; en in de derkde fchaadu- wen, zalmen derk gommen; om meer te diepen,-„doe er een weinig bider bij. XXXIX. Men maakt nog een andereroode Kleeding,
welke men gantsch en al vermillioen dood-verft, doende daar wit bij om te droogen, maar het enkel voor de bruinde plaatzen neemende, doet men daar voor degrootde fchaa- duwen ook karmijn bij ; men fchildert het daar na ge- lijk andere kleedingen, met de zelfde koleur af, en zode kalmijn met de vermillioen niet bruin genoeg zijn, ar- beid men met de eerde zuiver, doch alleen de zwaar- de fchaaduwe. XXX. Men maakt eene Kleeding van lak, even als
die van karmijn , doende daar veel wit op de lichte plaatzen bij, en zeer weinig op de bruine, men ein- digt mede met dippen , maar men doet daar vermil- lioen in. XXXI. De violette kleederen worden ook op deeze
wijze gemaakt, door het mengen van karmijn met ultrama- rijn of Berlijns-blaauw, en doende er voor het hoogzel wit onder: Wilt gij dat uwe violet kolombijn zij, moet er meer karmijn als ultramarijn in weezen; inaar wilt gij 't blaauwer hebben en donkerder, doet'er meer ul- tramarijn als karmijn bij. XXXII. Men maakt eene Kleeding van vleesch-koleur;
met het leggen van eene grond van wit, vermillioen en lak;men fchaaduwt het voortsmet de zelfde koleuren.doen- de daar alleen wat minder wit in. Men moet de Klee- ding zeer bleek en teder maaken, om dat zij van lichte doffe moet zijn, en de fchaaduwen daar van, moeten niét donker weezen. XXXIII. Om eene geele kleeding te maaken, moet men
eenen grond van maftico? leggen, daar naergommegutte overheen fchilderen, behalven op de lichte plaatzen, waar op men de madicot alleen moet laaten; daar na fchaaduwt men met oker, gemengd meteen weinig gom- me gutte en madicot, doende daar meer of minder vail bet laatde bij,. na de kragt der fchaaduwen ; en als dee- ze koleuren niet bruin genoeg zijn, doet men daar gal- fteen bij ; waar mede men zuiver in de derkde fchaaduwen werkt, doende daar bider bij,-, zo het noodi'g is ze nog bruinder temaaken, fchildert, men. met. de zelfde koleii- ren-, daar-, men mede gedood^verft heeft, al dippende» ca doende het hoog2el ouder 't diepzel fmelten. XXXIV. Zo
|
||||||
a iso MIN*;
meer van het eerde bij, naar maate dat men nader aan
de kant van de fchilderij koomt; en als de oker niet derk genoeg is (want 't moet al bruinderen bruinder worden) doet men er van degalfteenbij, daarna een weinig karmijn en eindelijk wat bister. Men moet deeze dood-verf zo zagt leggen als moogelijk is , dat is , dat de wolkjes zich zon- der (treek fcheiden; daar na (tipt men over diekoleuren heen, om 't alles met malkander te verdrijven ; dit is werk dat vrij lang duurt, en wat moeijelijk is; in 't bijzonder als men er wolken van luister op den grond vind; men moet er den dag kragtiger van maaken, na dat men verder van de Beeltenisfen af koomt, en eindigen daar mede even a!s met het andere al (lippende en de wolken rondende, waar van men het heldere met het donkere ongevoelig vermengen moet. XXIV. Om een lucht voorden dag te maaken, neemt
men Ultramarijn ofBerlijns blaauw en veel wit, 't geen men met den anderen mengt. Hier van maakt men eenen grond zo effen als men kan, met een groot penceel, en met groote (treeken gelijk de gronden, leggendehet er van bleek tot bleeker op,naar dat men meer den zicht- einder nadert, welke men met vermillioen, oflood-geel moet maaken, en van wit gemengt, inde zelfde kragt als de lucht eindigt, en zelf een weinig minder, doende dat blaauw in het rood verliezen ,'t geen men tot op de dij- ken doet daalen ; doet daar op 't laatst galdeen en veel wit onder; zo dat dit mengzel nog bleeker dan het eerde zij, zonder dat er een affcheiding in alle dekoleuren vanden lucht is. XXV. Als men Wolken in den lucht heeft, kan men
de plaatzen daar zij zijn moecen overflaan, dat is, daar geen blaauw op doen , maar hetdood-verwen; zo ze ros zijn met vermillioen, gal deen en wit met wat indigo; en zijn zij zwarter, moet men er van't laatfte wat meer- der in doen, maakende de dagenvande eene en de an- dere , van madicot, vermillioen en wit, meer of min- der van de eene of de andere van diekoleuren, na dat de kragt is, waar van men ze maaken wilde , of volgens die van het oorfpronkelijke, 't welke men kopieert,ronden- de de draaijen al dippende: Want het is moeijelijk om ze zeer gelijk te leggen, als'men dood-verft, en is de lucht niet gelijk genoeg moet men dippen. Men kan ook de plaats der Wolken niet overflaan,
maar ze op den grond van den lucht leggen , voegen- de er het heldere bij, maar er niet te veel wit op leggen, en maakende de fchaaduwen maar derk. Dit is eerder gedaan. XXVI. De lucht van een nagt, of onweeder, word
van Indigo, zwarten wit onder een gemaakt ; dit legt men , gelijk de lucht van den dag ; men moet onder dat mengzel] doen , oker, vermillioen of bruin-rood, *• om wolken te maaken, waar van de dagen van matti-
cot of lood-geel moeten zijn, en een weinig, nu eens wat rooder, dan eens wat geelder naar welgevallen ; en als het een onweders-lucht is, en dat men op eenige plaatzen helderheeden ziet; zo die blaauw of rood zijn, zal men er mede leeven, gelijk als met een lucht van den dag, doende het alles onder malkander verdwijnen, zo wel in het fchetzen als in't fchilderen. XXVII. Om een blaauwe kleeding te maaken ; zo
doet ultramarijn of Berlijns-blaauw bij het wit, dat op de palet is; neem een< deel van 't een en het ander bij een , zodat het bleekzij en ligbaam heeft, uit ditmeng- zel zult gij het bleeke maaken, daar na zult gij er meer fciaauw bij doen, om te fchilderen; dat .bruinder is, ga |
||||||
MIN'. 2131
|
|||||||||
MIN.
|
|||||||||
XLV. Menkannogverfcheidenzooorten van kledingen
naar welgevallen maaken, dragende niet temin zorg voor het vereenigen der koleuren, uietalleen inéén ftoffemaar ook in één tros van veelerlei koleuren,zichwagtende zo veel mooglijk om blaauw bij rood te brengen , groen bij zwart, en dus met anderen diefnijden, en welker vereeniging niet zagt genoeg is. XLVI. Men maakt ook nog verfcheiden andere Klee-
deren van bemorste koleuren, als bruinrood, bifter, van indigo, enz. en alle op dezelfde wijs ; en andere van ge- brooken en gemengde koleuren, onder welke men altijd eene overeenftemming moet waarneemen,op dat liet meng- zei niets fcherps in het gezigt voortbrenge ; daar omtrenfc is geene regel; men moet alleen door de ondervinding en oeffening, leeren wat kragt de koleuren hebben, en op deeze kennisfe voort gaan. XLVII. Het Lijnwaat, word op dezelfde wijze gefchiï-
dert; na dat men de plooijen gefchildert heeft, gelijk die van kleederen, legt men overal een grond van wit, daar na maakt men de fchaaduwen met een mengzel van ultramarijn, zwart en wit, weinig of veel van't laatfte, naar dat zij fterk of zwak zijn ; en in de binnenfte diep- zels doet men wat bifter gemengd met wit, zettende maar eenige deuken met dit mengzel, of met bifter wel alleen in de uiterften van de grootfte fchaaduwen, waar in men vouwen'moet tekenen, en ze met de overigen doen verliezen. XLVIII. Men kan ze ook op eene andere wijs maa-
ken, leggende eenen grond met dit mengzel van ultra- marijn, zwarten wit heel bleek, en fchaaduwende ge- lijk boven is gezegd met de zelfde koleur, maar die een weinig fterker is ; en als de fchaaduwen geflipt en afgefchildert zijn, zet men de hoogzels met zuiver wit, laatende ze verdwijnen met den grond van het lijnwaat';. maar hoe men het maake, men moet als 't af is, eenige* deuken van orpiment en wit op eenige plaatzen geeven, leggende ze daar ligtjcs als een water op; en 't geen er onder is, laat niet na voor den dag te koomen, zo wel de fchaaduwing als de ftipping. XLIX. Men maakt het lijnwaat'geel, dooreen grond
te leggen van wit gemengd met een weinig oker, daarna doodverwt en volmaakt men de fchaaduwen met bister, gemengd met witten oker,, en in de ftèrkste fchaduwen met zuivere bister; en eer men het affchildert, maakt men hier en daar deuken' met oker en wit, en anders met wit en ultramarijn , zo op de fchaaduwen als op deV hoogfels, maar zeer ligt; en men doet het alles, 't geen van groote kracht is in malkander al flippende verdwij- nen ;. als men liet affchildert, hoogt men de einden van de dagen met masticot en wit ; men kan op deeze zo wel als op 't witte zekere ftreepen hier en daar zetten, gelijk aan de Egijptifche windfels ,• dat is, kleine blaan- we en roode ftreeken tusfcheri twee blaauwe, die zeer helder op den dag zijn , en zeer fterk fchaaduwen ; men fchikt gemeenlijk de Maagden met dat zoort van fluijer op ; men maakt er ook fjerpen van, die om d'en hals- open zijn, oin dat zij zich zeer wel na de koleur van 't vel fchikken. L. Wanneer men wil, dat het naakten andere dïn>
gen doorfchijnen, en dat de ftof, of andere dingen die- er onder zijn, er door heen fchijnen; moet men de eerste grond' vrij' helder leggen, en mengen in de ko- leur om te fchaaduwen , iets van 't geen er onderis-,, inzonderheid op 't einde van de fchaaduwen, enj,niét maaken dan 't einde der daagen, inzonderheid voor het F f a " grel* |
|||||||||
XXXIV. Zo gij napels-geel of (lil de grain, in de plaats
van mafticot en gomme gutte neemt, zult gij eenander zoort van geel krijgen. XXXV. De groene Kleeding word gemaakt, door eene
gemeene grond van Berggruen te leggen, waar mede men, zo men het blaauw vind, mafticot voor de dagen jrjoet mengen, en gomme gutte voor de fchaduwen ; men moet daar na bij datuiengzel verd d'Iris of blaas groen jnengen, om te fchaduwen ; en naar maate dat de fcha- duwen fterker zijn, doet men er van de laatfte meer in, ja zelfs neemt men zuivere, daar men heel bruine moet maaken; men ïcbildert het zelf veel fraaijer af, met een weinig bruiner koleuren. Als men wat meerblaauwof geel, in de koleuren doet;
zal men groen van zo veelerlei koleur maaken, als men zelfs wil. XXXVI. Om eene zwarte Kleeding te maaken, dood-
verft men met zwart en wit, en men fchildert af met de zelfde koleur, doende daar meer zwart bij, naar maate dat defchaaduwebruinderword; onder de donkerfte doet men indigo, inzonderheid als men wil dat de Kleeding na fluweel zweemt : Men kan zomwijl eenige ftreeken met wat lichter koleur maaken, om de hoogzels van de kleederen tegeeven. XXXVII. Om eene witte Kleeding van wol te maa-
ken , moet men een grond van wit leggen, daar een wei- nig oker of orpiment in is, of galfteen, op dat het wat geelagtig fchijne; daarna affchaduwen, en de fchadu- wen met blaauw, een weinig zwart, wit en bifter vol- trekken, doende van't laatfte onder 't bruine. XXXVIII. De dood-verf van wit graauw, word met
zwarten wit gelegt, en men voltrekt het met de zelfde koleur, maar wat fterker. XXXIX. Men heeft nog andere Kleedingen, welke mer>
veranderlijke noemt, om dat de fchaaduwen van eene andere koleur moeten weezen, als de hoogzels. Men ge- bruikt ze meest aan de kleedeten der Engelen, en voor jonge en tedere Luiden , voor fjerpen en andere ligte klederen daar veele plooijen in zijn, en die als van de wind moeten waaijen : De gemeende zijn de violette, men maakt er twee zoorten van , de eene waar van de dagen blaauw, en de andere waar van zij geel zijn. XL. Voor de eerfte neemt men een grond van ultra-
marijn of berlijns-blaauw en van wit, zeer bleek op de hoogzels , en men fchaduwt met karmijn , ultrama- rijn en wit, even als men in een violette Kleeding doet ,• zodatniets, dan degrootfte dagen blaauw fchijnen; men moet ook met violet flippen, daarveelwit in is, en men moet die ongevoelig in de fchaaduwe doen verdwij- nen. ^ XLI. De andere word gemaakt met op de dagen , in de
plaats van blaauw een grond van mafticot te leggen, P.aande niet anders te werk, als met eene gants violette Kleeding, uitgenoomen dat men moet flippen, en de hoog- zels in het bruine doen verdwijnen ; dat is, het gee: Ie eri het violet, met een weinig gomme gutte, geel van napels, en wit met violet vermengen. XLII. Het roode van Karmijn word gelijk het laatfte
gemaakt, dat is, dat men de dagen van mafticot maakt, de fchaaduwen van karmijn ; en om 't een in het ander te doenfroelten, gebruikt men gomme gutte.. XLIII. Het rood van lak, gelijk dat van karmijn..
XLIV. Het groen van menie als dat van lak, men-
gende altijd berg groen met dat van iris of blaas-groen, ©Ja de fchaaduwen te maaken die niet zeer bruin zijn. |
|||||||||
MIN.
groenen en de bister, zijn de zwaarste en de aardagtigs,
te na het zwart. LVII. De Schilders die de kunst van ,'t Perfpectief,
en de overeenkoomst der koleuren wel verflaan, nee- men altijd in acht, dat zij de gevoeligste en bruinste ko- leuren op den voorgrond van hunne (lukken plaatzen;en de helderste en wijkénste voor d*. verfchieten. En wat de vereenigingen der koleuren bvlangt, de menigvuldige vermengingen welke men daar van kan maaken , zui- len de overeenkomsten den ilrijd, welke ze met den an- dere hebben, leeren. Daarom zult gij uwe maatregels beraamen, om ze met eene overeenkomst te plaatsen, die aan 't gezicht behaagt. LVIII. Om Kanten, Pasfementen en dergelijke te maa-
ken, legt men eenen grond van blaauw, zwart en wit:, gelijk in Lijnwaaten, daar na legt men de bloemen met zuiver wit ; voorts maakt men de fchaaduwen met de eerste koleur daar over heen te leggen , en men fchil- dert op de zelfde wijs af, als zij op vleesch-koieur, of andere dingen koomen, welke men er door wil laaten fchijnen; men fchildert in 't net 't geen er onder is,als of men er niets over-heen wilde doen, en boven over- heen maakt men punten of tanden metzuiver wit, fchaa- duwende en fchilderendein'tnet, met het ander mengzel. LIX. Wilt gij eenigePelterij fchilderen, moet gij een
doodverw als voor een kleed leggen,zo 't bruin is, van bister en wit; maakende de fchaaduwen met de zelfde koleur, met weinig wit; zo zij wit is, met blaauw en wit en een weinig bister; en als uwc doodverw af is, moet gij in de plaats van Hippen kleine trekjes maaken., draajende ze dan eens deezen,dan eens geenenwegb.ee- nen, zo als het haair loopt. Men hoogt de daagen van het bruin met oker en wit, en 't ander met wit en een weinig blaauw. LX. Om eenGebouw te maaken; zo't (leen is, neemt
men indigo, bister en wit, waar meede men dood- verwtj en om 't te fchaaduwen legt men van 't laatste, en meer bister dan Indigo, naar de koleur der fleenen die men maaken wil; men kan er ook oker onder mengen, om te doodverwen en in 't net te fchilderen; maar otn het fraajer te maaken, moet men hier en daar, inzon- derheid als het oude gemerzelde muuren zijn, geele en blaauwe ftreeken maaken, de eene met oker en de an- dere met ultramarijn, doende daar geduurig wit deur, 't zij voor het doodverwen, als zij maar door de dood- verw heen fchijnen, 't zij er over heen, laatende ze fmel- ten onder de andere, als men affchildert. LXI. Als het Gebouw van Hout is, gelijk er van vee-
lerleije zoorten is,zo maakt men het naar welgevallen; maar het gemeenste is dedood-venvmetóker, bister en wit te leggen , en in 't net te fchilderen , zonder of met zeer weinig wit; en zijn de fchaaduwen zeer fterk, met zuivere bister. Onder de andere doet men zomwijl vermillioen, en zomwijl groen of zwart; en meteen woord volgens de koleur, welke men daar aan wil gee- ven; en men eindigt al flippende , gelijk de Kleederen en andere dingen. : LXII. Om Vleesch te maaken zijn zo veelerhande ko-
leuren , dat men kwaal ijk over de voorwerpen die z& bijzonder zijn, algemeene regels zoude kunnen geeven; men houdt ze ook niet, als men door de oeffening ds bekwaamheid heeft gekreegen om gemakkelijk te werken , en die daar toe gekomen zijn, doen hun best, om het oorfpronkelijke na te fchilderen, of zij fchilderen op hun- ne eigen verbeeldingen, zonder te weeten hoe; zo d2_t; |
||||||
2131 'MIN.
eel van masticot en wit, en voor't wit, zuiver wit.
Men kan 't nog op eene andere wijze doen, voor al,
wanneer men wil, dat zij gantsch en al wit zijn, gelijk het gaas van Lions, of witte zijde; ten dien einde moet men doodverwen, en opfchilderen 't geen er onder is,als of men er niets overheen wilde doen ; daar na zal men ploojen tekenen die wit zijn, met wit en met masticot, en men zal fchaaduwen met bister, of zwart, blaau en wit, naar de koleur welke men maaken wil , bemorzende let ande- re geenfins; dit is ook niet noodig/ dan voor de minst heldere. LI. 't Floers word op de zelfde wijs gemaakt, uit-
genoomen dat men de koleuren der fchaaduwen en der daagen tekent, en de kanten met kleine draatjes van zui- ver zwart op 't geen er onder is, 't geen men ook in 't fijn moet afgefchilderd hebben. LH. 'Als uien een ftof wateren wil, moet men er
golfjes op maaken, met een koleur die wat lichter of bruinder is, op de hoogzels en diepzels. LUI. Daar is eene manier van fchilderen, waardoor
men zijden van wollen-kleederen onderfcheiden kan. Deeze zijn aardachtiger en beter te gevoelen, en geene zijn lichter en vliegender; maar men moet aanmerken, dat het ten deele eene uitwerking van de floffe, en ten deele van de koleur is, en van ze op eene wijs te gebrui- ken, die beter op de onderwerpen en diepfels pasfende is. Ik zal hier een woord van die veelerleije hoedanig- heden zeggen. L1V. Wi] hebben geene'.koleur die meer van't Licht
en nader aan dè Lucht koomt, dan 't wit. Dit doet ons zien, dat zij licht en vluchtig is; men kan ze niet te min houden op het voorste, en ze iet van eene ander koleur bijzetten, die er na bij koomt, zwaarder en ge- voeliger is, of met ze te zaamen te mengen. LV. 't Blaauw is de vluchtigste koleur ; men ziet
ook dat de lucht met deeze koleur 't verste word ver- beeld , maar zij word zo veel voller van figuren als 'zij meer met wit is gemengd. LVI. Het zwart is de zwaarste en aardachtigste ko-
leur van allen, hoe men er meer van met andere koleu- ren mengd, hoe zij daar nader aan koomen. Niet te min maaken de veelerleije fchikkingen van wit en zwart, de vertooningen daar van verfchillende; want zomwijl doet het wit het zwart wijken, en het zwart het wit naderen , gelijk in de fchaaduwen van bollen of Beelden die men wil ronden , daar men geduurig wijkende deel en in heeft, die door de kunst het oog be- driegen; onder 't wit zijn alle lichte koleuren begre- pen, gelijk onder het'zwart alle donkere koleuren. Het ultramarijn en Berlijns-blaauw, zijn dus zach-
te en luchtige koleuren. . De Oker is het zo zeer niet. . De Masticot, en het Berg-groen zijn zeer luchtig. 't Vermillioen en Karmijn, koomen den andere zeer
na. . 't Auripigment en de Gomme-gutte, koomen een
weinig meer met den andere over een. 't Lak houdt een midden, dat meer zacht dan ruw
is. Het Stil de grain is eene onverfchillige koleur, die
.licht de hoedanigheden der anderen aanneemt; gij zult
ze ook aprdachtig maaken , mengende ze met koleuren
die niet helder zijn, en in tegendeel wijkende, als gij
.ze mengd met wit en blaauw.
■ Hat bruine rood , de omber-aarde , de bruiné-
|
||||||
MIN.
|
|||||||||
MIN. 2Ï33
|
|||||||||
gij die de meeste bekwaamheid hebbende,het met min-
der oplettentheid en moeite doen dan andere, ook meer- der moeite zouden hebben, om reden van hunne leer in 't ftuk van fchilderen te geeven, zo men hen eens vroeg, wat voor kqleuren zij gebruikten, om zo, of zo een koleur te maaken, en hier een deuk en daar eene ande- re te geeven. Mïddelerwijl gelijk de beginnende, waar voorditklei-
ne werk gefchikt is, in 't begin eenige handleiding moe- ten hebben ; zal ik hier in 't algemeen leeren, hoe men Vleesch moet maaken. LXIII. Voor eerst, na dat men het Beeld met kar-
mijn heeft gefchetst, en 't ftuk geordineerd, legt men er voor Vrouwen, Kinderen en in 't algemeen vooral- le teder vleesch , een witte grond op met een weinig van dat blaauw gemengd, 't geen men voor Weezens maakt; waar van ik 't mengzel gezegd hebt; maarzo, dat men het nauwlijks zien kan. LIV. En voor de Mans, in de plaats van blaauw legt
men in deeze eerste grond een weinig Vermillioen; en zijn ze oud, doet men er een weinig oker onder. LXV. Daar na maalt men alle de trekken met ver-
millioen, karmijn en wit ondereen, en men maakt alle de fchaaduwen met dat mengzel, doende daar wit naar gelang onder, dat zij zwak zijn; en leggende er geen op de bruinste , en niet als flippen op zekere plaatzen, daar men fterke deuken moet geeven ; bij voorbeeld, in de hoeken der oogen, onder de neus, oogen, kin, in de fchei- dingen der vingeren, in alle de Ledemaaten , de hoeken der nagelen, en in 't algemeen over al daar men eeni- ge fcheiding vindtin de fchaaduwen die donker zijn. Men moet ook niet vreezen aan deeze alle de kracht te geven, ■welke zij door de eerste dood-verw hebben moeten,-om dat men daar op met groen werkende dit altijd het rood verzwakt, 't geen men er op gelegd heeft. •LXVI. Na het leggen van 't rood, maakt men blaau-
we deuken met ultramariin , en veel wit op de plaatzen die wijken, dat is op de flapen van't Hoofd, onder en in de hoeken der oogen, aan weerskanten van den mond, boven en onder, en een weinig in 't midden van't Voor- hoofd, tusfchen de oogen en de neus, op de kant der kaaken , aan den hals, en andere plaatzen die ik weet niet wat voor een blaauw oog hebben. i Men gebruikt ook geelachtige koleuren met oker, ofau- ripigment , en een weinig vermillioen met wit ge- mengd , boven de wenkbraauwen, aan de kanten van de Deus, om laag een weinig onder de wangen, en op an- dere deelen die daar aan koomen. 't Is inzonderheid om deeze koleuren , waarom men het natuurlijke moet in acht nemen, om het te treffen ; want, alzo het fchil- deren een nabootzen van de natuur is, bestaat de vol- maaktheid van die kunst in de juistheid en levendigheid Van die vertooning, voor al in een Pourtrait. LX VII. Als gij dan uwen eersten grond endood-verw
en koleuren gelegd hebt, moet er op 't fchaaduwen al- ftippende toegelegd worden, met het groen voor de Vleeschmaaking, mengende daar, naarden regel door ons gegeven, voor de koleuren, een weinig blaauw on- der voor de wijkende deelen ; en in tegendeel doende er een weinig meer geel onder voor die, welke een wei- nig gevoeliger zijn, dat is, die een weinig meer voor koomen; en eindelijk de fchaaduwen aan de kant van den Dag. Men moet die koleur ongevoelig vermengen, in den grond der Vleeschmaaking, met blaauw, daar na Biet rood, volgens de plaateen daar men fchildert ; zo |
|||||||||
het mengzel van groen niet bruin genoeg maakt, moet
men over de fchaaduwen been, eenige maaien herha- len , zomtijds rood, zomtijds groen, en geduurig al flip- pende, tot dat het is gelijk 't behoort. LXVIII. En zo men met die koleuren aan de fchaa-
duwen alle kracht niet kan geeven, welke ze hebben moeten ; fchildert men in de donkerste plaatze met bis- ter, gemengd met auripigment, oker of vermillioen, en zomtijdsgantsch zuiver naarde koleuren die men maa- ken wil, maar ligtjes , zettende uw Vleesch-koleur zear helder. LX1X. Men moet op de hoogzels met een weinig ver-
millioen flippen, of met karmijn met veel wit en een weinig okers gemengd, om ze in de fchaaduwen te doen verdwijnen, en om de koleuren ongevoelig, de eene in de andere te verfmelten, draagende al flippende of ar- cerende zorg, dat uwe trekken den draai van uwe hoog- zels volgen; want in de plaats van na alle kanten heen te kruisfen, moet deeze een weinig meer voor den dag koo- men, om dat het de deelen rond. En gelijk dit meng- zel een te rooden koleur kan geeven, zo men ze geduu- rig gebruikte, werkt men ook overal om de koleuren met de anderen zeer te verwarren, en de fchaaduwen met blaauw, een weinig groen, en veel wit; zodat dit meng- zel zeer bleek fchijnt, uitgenoomen evenwel, dat men van deeze koleur op de kaaken niet moet leggen, noch op de uiterften der hoogzclen, niet meer, dan van het andere mengzel de laatfte, welke men met al haar dag moetlaaten, gelijk zekere plaatzender kinne, derneuze en van het voorhoofd en boven de kaaken, welke niet te min met de kin rooder, dan 't overige moeten zijn, zó wel als de voeten, 't binnenfte der handen, en de vin- geren van de eene en de andere. Let wel, dat de laatfte mengzels zo bleek moeten zijn ;
dat men er naauwlijks het werk van moet kunnen zien, zijnde niet dan om het werk te verzagten, ende vereeni- ging van de eene onder de andere koleuren te maaken, de fchaaduwen in de hoogzels en trekken te doen verliezen. Men moet ook zorg draagen , dat men niet te veel werkt met het mengzel van rood op de blaau we vleesch koleur, noch met het blaauw op de anderen; maar van tijd tot tijd van koleur veranderen, als men ziet dat men ze al te blaauw, of rood maakt, tot dat het werk is afgefchilderd. LXX. Men moet het wit der oogen, met dat zelfde
blaauw en een weinig vleesch-koleur fchaaduwen , en maaken de hoeken der oogen aan de kant der neuze, met vermillioen en wit, zettende daar een klein deukje van rood in : Men verzagt dit alles met dat mengzel van vermillioen, karmijn, wit en een weinig okers. Het zwart der oogen, word met dat mengzel van ul-
tramarijn en wit een weinig fterker gemaakt, doende daar een weinig bifler onder zo zij geelagtig zijn, of een weinig zwart zo zij grijs zijn, en 't kleine ronde de Cbriftalijn genoemt 't geen in het midden is, maakt men zwart en fchaaduwt de oogappel met indigo, bifter of zwart, naar dat zijgekoleurd zijn, geevende aan de eene en de andere een kleine deuk zuiver vermillioen rondom het chriftallijn, 't geen men in het af fcbilderen verdrijft, dit geeft leevendigheid aan het oog. Het rond van de oogen maakt men van bifter en karmijn,
dat is, de fcheuren en de wenkbrauwen, als zij fterk zijn, inzonderheid die van boven, welke men daar na moet met het mengzel van rood en blaauw verzagten , waar van ik te vooren hebgefprooken, op dat zij verdwijnen en dat niets gefneeden fchijnt. Als
|
|||||||||
MIN.
|
|||||||||||
MIM.
|
|||||||||||
ai3*
|
|||||||||||
LXXVI. De veelerlei kolorieren, kunnen gemakkelijk
door 't meer of minder bij doen van rood, blaauw of geel of bifter gemaakt worden , het zij voor de ruwe fchets, of voor.'t affchilderen. Die der Vrouwen moet wat uit den blaauwen zijn , van Kinderen uit den rooden , en da eeneen de ander fris en bloozende; en die der Mannen wat geelder, inzonderheid als zij jaaren hebben, LXXVII. Om de koleur van eenen Dooden te treffen,
moet men een grond van wit auripigment of oker zeer bleek leggen ; een fchets maaken met vermillioen en lak, in de plaats van karmijn, en veel wit, en daar na er over heen werken met een mengzel van groen, waar in men meer blaauw dan andere koleur heeft, op dat het vleesch, blaauw-en purperagtig fchijne; de deuken worden erop gezet, gelijk op andere koleuren, maar daar moet meer blaauw dan geel in doorfchijnen, voor al aan de wijken- de zijden, en aan den kring der. oogen; en deeze laatfto moeten niet zijn dan aan de deelen die meest malkander naderen. Men verdrijft, volgens de gewoonte de eene onder de andere, nu eens met zeer bleek blaauw, dan eens met oker, wit en een weinig vermillioen, fmeltende het alles onder een ; men moet de deelen en zwaaijen mee dezelfde koleuren ronden. De mond moet, als gants violet zijn ; men laat niet na
ze met een weinig vermillioen , oker en wit te ontwer- pen, maar men fchildert ze af met lak en blaauw; en om daar de fterkfte deuken te geeven, neemt men bifter en lak; hier mede maakt men ook die der oogen, neus enooren. Zo het een Kluis- of Martel-beeld is, daar men bloedt
in moet doen zien ; na dat het vleesch maaken gedaan is, moet men den grond met vermillioen leggen, en affchil- deren met karmijn , maakende aan de bloeddruppen een kleine weerfchijn, welke ze rond. Voor de doorne-kroon, moet men een grond van zee-
groen en van mafticot leggen, met bifter en groen fchaa- duwen , en de dagen hoogen met mafticot. LXXVJII. Men legt den grond van ijzer met indig»,'
een weinig zwart en wit, en fchildert met zuivere indi- go af, hoogende met wit. LXX1X. Om vuur en vlammen te maaken, maakt men
dagen van mafticot en auripigment; en voor de fchaa- duwen-, mengt men daar vermillioen en karmijn onder. LXXX. Een rook, word door indigo, zwart en wit, en zomwijlen bifter gemaakt ; men kan er ook vermil- lioen of oker bij doen, naar de koleur waar mede men ze wil maaken. LXXXI. Men fchildertpaarlen, leggende eenen grond
van wit en een weinig blaauw; men fchaaduwt en rond ze met dezelfde koleur, dog wat fterker; men maakt een klein wit ftipje, bijna in 't midden aan de dagzijde, en aan de andere zijde, tusfehen de fchaaduwe en den rand der paarlengeeft men een deukje met mafticot, om weerfchijn te maaken, en onder de paarlen maakt men een weinig fchaduw , van de koleur der grond waar op zij leggen. LXXXII. De diamanten maakt men van zuiver zwart »'
en daar na hoogt men ze met kleine trekjes van wit aan de dagzijde; 't is 't zelfde voor allerlei fteenen, welke men fchilderen wil, en men heeft niet, dan van kolen- ren te veranderen. LXXXI1I. Om een beeltenis van goud te maaken, legt
men een grond van fchulp-goud, en men fchaaduwt met galfteen.Met zilver is 't even eens, uitgenoomen dat men met indigo fchaaduwen moet. LXXXIV. Ife
|
|||||||||||
Als dit gedaan is, geeft men een kleine deuk van zuiver
wit op 't heldere vogt aan de dagzijde; dit doet het oog fchitteren en geeft het leeven. Men kan het wit van't oog, aan de dagzijde, ook ver-
lichten. LXXI. De dood-verf van den mond, legt men van ver-
millioen met wit gemengd, en fchildert die af met kar- mijn, welke men verzagt gelijk't ander; en gelijk kar- mijn niet bruin genoeg maakt, mengt men daar bister on- der; dit word van de hoeken verftaan en de fcheiding van delippen, en inzonderheid opzommigeplaatzender mond binnenwaards. LXXII. De handen en alles wat vleesch is, word
even als het aangezicht gemaakt, maar 't eind der vingeren moet wat rooder zijn dan het andere. Na dat het gantfche werk in de grond gelegd en geflipt is, moet men alle de onderfcheidingen der deelen tekenen, door kleine deuken van karmijn en auripigment onder mal- kander , zo wel in de fchaaduwen als hoogzels, maar meer dan in de eerfte, en doen het verdwijnen in 't overige vleesch. LXXIII. De wenkbraauwen en de baard, maakt men
als de fchaaduwe van het vleesch, en men maakt ze wit met bifter en oker of met zwart, naarde koleur wel- ke ze hebben, haaiende ze met kleine trekken , gelijk zij moeten loopen; dat is, dat men ze de natuurlijke loop van haair moet geeven; men verlicht er de dagen van met oker en bifter , een weinig vermillioen en veel wit. LXXIV. Wat de haairen belangt, men legt een grond
van bifter, oker, wit en een weinig vermillioen; als zij heel bruin zijn, moet men zwart inde plaats van oker hebben ; daar na fchaaduwt men met de zelfde koleuren, doende daar minder wit bij, en men fchildert. af met zui- ver bifter of wel gemengd met oker of zwart, met kleine losfe trekken die malkander zeer na zijn, doende ze golfs of kruls-wijze loopen, na dat het haair is gekruld. Men moet de hoogzels ook met kleine trekken van oker, of auripigment met wit en een weinig vermillioen leggen; daar na doet men de dagen al werkende in de fchaadu- wen verliezen ; nu eens mef bruine, dan eens met het bleeke. En wat de haairen belangt die rondom het hoofd zijn, waar door men het vleesch heen ziet,- men moet ze ontwerpen met de koleur, en zelf met het vleesch maa- ken, fchaaduwende en werkende er onder, even als of men er niet van wilde maaken ; daar na maakt men 't en fchildert het in 't fijn met bifter, en men hoogt het ge- lijk andere dingen. De grijze haairen ontwerpt men met wit, zwart, bifter,
en men fchildert het met dezelfde koleur af, maar veel fterker; hoogende de dagen van het haair zo wel, als die der wenk-braauwen en baard, met wit en zeer bleek blaauw, en na het ontwerpen gelijk de andere , met de vleesch koleur, en men fchildert het met bifter op. LXXV. Maar't voornaamfte is, zijn werk zâgt te maa-
ken, door de koleuren onder een te mengen, zo wel als de baard en de haairen die op het voorhoofd zijn, met de andere haairen en het vleesch maaken, draagende zorg dat men niet ftijf enhardzij', en dat de trekken der ron- den van vleeschmaakingen niet zijn gefneeden. JVlen moet zich ook gewennen, om geen wit onder zij-
Ce koleuren te doen, dan naar dat men helder of bruin maakt, want de koleur daar men naderhand mede werkt, moet altijd wat fterker zijn dan de eerfte reis, oft moest weezen oin te verzagten. |
|||||||||||
MIN.
|
||||||||||
MIN. ai«
|
||||||||||
LXXXIV. Ik heb van verfcheiden kleinigheden, ie-
der in 't bijzonder ten dienste der beginnende gefprooken, om dat de manier waar op die dingen gemaakt worden, en de koleuren welke men daar toe gebruikt, veel zul- len helpen tot de kennisfe vandie, waarvan niet gefproo- ken is; terwijl men kennisfe en gemak verwagt, welke oeffening gewoon zijn tegeeven aan hun, die zich op die kunst toe leggen. Een groot middel, om tot die vol- maaktheid te geraaken, is na zeer goede oorfpronkelijke {lukken te fchilderen, men gebruikt een anders arbeid met vermaak en gerustheid,- men zoude veel werk heb- ben, om zulke fraaije (lukken zelfs voor den dag te bren- gen, en het is beter een goed nabootzer te zijn,als een liegt uitvinder. ■Het geen ik van 't mengen en de verfcheidenheid der
koleuren , waar mede men vieesch en andere dingen moet fchilderen,geleerd hebbe,kan inzonderheid dienen als mennaprenten fchildert, en niets dan wit en zwart ziet; al hoewel het niet min noodig is, als men begint Schil- derijen na te bootzen, zonder te weeten hoe men met de koleuren moet leeven,- en zonder derzelver kragt en uitwerking te kennen; want dit onderfcheid is er tus- fchen het miniatuur en het fchilderen met olij-verf, dat in het fchilderen de koleuren op het paletgenoomen wor- den, gelijk ze op de fchilderij eruitzien, en menze er in eens op legt, zo dat men niet meer dan de moeite hoeft te neemen, om te vinden wat zo een dag of fcha- duwe uitvoert; maar dusdanig is't met miniatuur niet ge- leegen, alwaar meenigmaal de Iaatfte grond welke men er oplegt, zijn koieur niet houd, maar eenandere van de eerfte aan neemt die er onder leggen, of liever de eerfle en Iaatfte maaken eene derde koieur, welke uit- voert 't geen wij begeeren ; en hoe het zij, zo gij wit, groen, karmijn, blaauw, orpiment, bifter, enz., waar van die koieur gemaakt is, wilt mengen, die koleuren zouden 't niet te min voortbrengen , zo men ze niet onder een mengde, want het is niet dan door werken met het een, en dan weder met het ander , dat men er toe geraakt, en als men't gemaakte ziet zonder het te zien doen, zoude men een Tovenaar moeten weezen, zo men de orde en manier daar van koude gisfen, on- derftelt.dat men nog Meester nog Boek heeft. Hierom heb ik hier in het bijzonder zo veele kleine onderrigtin- gen willen geeven, en ik ben verzekerd, datde ondervin- ding aan zulke, die in (laat zijn om ze te gebruiken, zal doen zien, dat zij om er kundig in te weezen, niet min. der dienstig zijn. Van Landfehappen.
LXXXV. Het Landfchap fchilderen is vermaakelijk,
om dat men daar in vrijheid heeft te varieeren, en niet zo bepaald als in het portraiteeren en beelden is ; behalven dat de Landfehappen zich fraai vertoonen,aIs zeweluit- gevoert zijn. 't Is in 't bijzonder voor de Landfehappen , dat het LXXXVI. Artijkel en de volgende, wegens de Natuur en de verfcheidenheid der koleuren gelden ; om dat de order, en de verdeeling welke men daar in maakt, zeer veel dient om't wijken en de verheid, wel- ke het oog bedriegen te doen voorkoomen ; en degroots- te Landfchaps Schilders hebben altijd waargenoomen , dat ze op de eerste lijnen van hun Landfchap, de aard- achtjgste en donkerste koleuren gebruikten, houdende de lichtste voor 't geen zich van verren vertoont. Maar om mijn oogmerk niet uit hetgezigt te verlie-
zen,,rza' ik in de plaats van algemeene voorfchrifteu,
IV Deel. |
||||||||||
mijn werk maaken van die eerst beginnen eenig bijzon-
der onderwijs voor de Practijk te geeven. LXXXVI. Voor eerst na den aart van uw Landfchap
te hebben gefchikt, gelijk van andere Hukken, moet gij de (lukken gronds, die eerst voorkoomen, ontwerpen; zo zij bruin moeten fchijnen, met blaas- of iris-groen, bister en een weinig berg-groen, om aan uwe koieur, lighaam te geeven. Daar na moet gij met dat mengzel, maar een weinig bruiner (lippen, doende daar wat zwart bij. Voor die licht zijn, maakt men een grond van oker en
wit, daar na fchaduwt en fchildert men met bister, en men mengt onder eenige een weinig groen, inzonder- heid voor de fchaduwen, en fchildert daar voorts mec- de af. Men fchildert zomwijl op den voorgrond eenige brok-
ken Lands roodachtig, zij worden ontworpen met bruin, rood, wit en een weinig groen, en men fchildert op de zelfde wijs af, doende daar een weinig meergroen bij. Om kruiden en andere bloemen op de voorgronden te
maaken, moet men, na dat zij afgefchetst zijn, dezel- ve met zee- of berg-groen en met wat wit ontwerpen, en voor die geelachtig zijn, moet men er een weinig masticot onder doen, daar na fchaduwt men met iris- groen, of met bister, of gallTeen, zo men ze als ^er- dort wil doen fchijnen. De voorden , die wat volder moeten fchijnen ,"
worden met berg groen ontworpen , men fchaduwt en voltooit met blaas-groen, doende daar wat bister bij, om hier en daar een deuk te geeven. Die zich nog verder vertoonen, worden vanzee-groen
en een weinig blaauw gemaakt, en met berg-groen ge- fchaduwt. Eindelijk, hoe zij meer wijken, hoe men ze al blaau-
wer moet maaken, en de verste gezichten moeten van ultramarijn en wit wezen, mengende daar op eenige plaatzen een weinigje vermillioen onder. LXXXVII. Water fchildert men met indigo en wit,'
men fchaduwt met de zelfde koieur, maar wat (lerker; en om in 't fijn te fchilderen zonder (lippen, maakt men trekken zonder kruisfen, gevende ze, den zwier van gol- ven , zo er zijn. Men moet zomwijl een weinig groen op zekere plaatzen mengen, en de hoogfels met zuiver wit maaken, inzonderheid als het water bruischt. Rotzen ontwerpt men, gelijk fleene gebouwen ; uit-
genoomen, dat men er wat groen voor 't ontwerp en de fchaduwen onder doet. Men doet er bij geelblaauwe deuken, welke men affchilderende met de andere moet doen verdwijnen, insgelijks als er kleine takken zijn met bladeren,mos of kruiden. Wanneer allesiri'tnetis, fchil- dert men er over heen om te hogen, met groen en mas. ticot. Men kan er .geele, groene, rosagtige van maa- ken , om droog' te fchijnen, zo wel als de dijken. Men flipt Rotzen gelijk 't overige, hoe zij verder fchijnen hoe men ze grijzer maakt. *> Kasteelen, oude Muuren,en andere fteenenen of hou-
ten gebouwen, worden gemaakt gelijk ik gezegd'heb, fprekende van de bouwkunde, als zij op de eerste linie zijn: Maar als men ze in 't verfchiet wil doen koomen, moet men er bruin rood en vermillioen, met veel wit onder doen, en met dat mengzel teder fchaduwen ; en hoe ze meer wijken, hoede trekken minder hard voor de fcheidingen moeten fchijnen ; en gelijk de Daken ge- meenlijk van Lei zijn, maakt menze een weinigblaauwer dan 't ander. G g LXXXVIII. Men
|
||||||||||
/
|
||||||||||
MIN. WIN.
|
|||||||
LXXXVIII. Men maakt geene Boomen, voordat de
Lucht afgedaan is. Men kan niet te min de plaats fchoon houden, wanneer zij veel plaats wegneemen, van wat zoort zij ook moogen weezen. 'Men moet ze in 't ruw ontwerpen, die nader zijn met berg-groen, en daar wat oker in doen, terwijl men fchaduwt met dezelfde ko- leuren, met een weinig iris groen gemengd. Daar op moet men al flippende bladen maaken, maar zonder kruis- fen ; want het moeten kleine lange flippen weezen, die wat bruiner en gevoed genoeg zijn, welke men aan den kant waar heen de Takken gaan, door kleine deuken moet geleiden, die wat donkerer zijn ; daar na hoogt men de dagen met berg- of zee-groen en masticot. Men gaat op dezelfde wijs met 't maaken van bladen voort, en als er takken of drooge bladen koomen, ontwerpt men die met bruin rood of galfteen, met wit; en men fchil- dert met gal-fteen af, zonder wit of bister. Van Bloemen.
LXXXIX. 't Is vermaakelijk Bloemen te fchilderen,
niet alleen om den luister van haare verfcheiden kolen- ren , maar ook om de weinige tijd en moeite, welke men noodig heeft om ze te maaken; 't is niet dan plat- zier en weinig arbeid. Men bederft een Aangezicht, zo men het eenc oog booger oflaager dan 't ander plaats- te, of een kleine neus bij eene groote mond, en dus met de andere deelen; maar dit vreest men'in Bloemen niet, zo de fouten daar niet grof in zijn zo bederven zii niets. Luiden van 't grootste aanzien, die zich met fchilderen vermaaken, houden zich bij bloemen of bij Landfchappen. Men moet echter zijn werk maaken, van net na te fchilderen ; en tot dat deel der miniatuur zend ik u gelijk voor 't overige, na de natuur: Want 't is 't beste model 't geen gij u kunt voorflellen; werk dier- halven ï.a natuurlijke bloemen , en zoek daar de koleu- ren en verfcheidenheid van op uwe Palet te. krijgen ; een weinig oefening zal 't u ligt doen vinden; en om u daar in gemak toe te brengen, zal ik u ten eersten in 't vervolgen van mijn oogmerk zeggen, hoe men eenige maakt. Men kan ook geduurig geene natuurlijke bloe- men hebben, en men is dikmaals genoodzaakt na plaaten te arbeiden, daar men niets dan graveerzel in ziet. In dit geval gebruikt die van Bloemart en de Heeren Ro- bert en Baptiste, die zijn goed. XC 't Is eene algemeene regel, dat de bloemen ge-
fchilderd en gegrondverwd worden, gelijk de andere fi- guuren; maar de manier van ze te ontwerpen , en ze in 'c fijn te fchilderen verfchilt veel : Want men ontwerpt jn 't ruw alleen met groove ftreeken, die men terflond doet draajen daar de koleuren moeten loopen, met de welke men affchildert,- alzo die zwaajen daar veel toe helpen. Men trekt ook, om in 't fijn af te fchilderen, in plaats van arceren of flippen, kleine fijne trekjes zeer na bij een, zonder kruisfen, laatende daar verfcheiden maaien uwe Penceelen overgaan, tot dat uw bruin en wit alle kracht hebben, dat gij daar aan geven moet. XCI. Roojen.'ßz het doortrekken van den omtrek, en
't tekenen der roode roofen met karmijn, legt men een bleeke grond van karmijn en wit, daar na ontwerpt men fchaduwen met dezelfde koleur, maar men doet er minder wit onder; en daar na legt men er zuivere karmijn op, doch die in 't begin zeer helder'is; maakendeze naar mate dat men werkt al geduurig fterker en de fchaadu- wen bruinder; dit gefchiedt met groote ftreken. Daar Ba eindigt men werkende daar op met kleine trekken van |
dezelfde koleur, die men doet loopen gelijk die van 't gra-
veerzel , zo men na een plaat werkt , ofgeiijkdcroofe-bla- den zich krullen , zo men na eenfchilderij werkt; doende de fchaduwen in de hoogzels verdwijnen, en de kanten der lichtste bladen met wit en karmijn. Mep moet het hart der Roofen, en de kant der fchaduwen bruiner dan 't andere maaken ; en doen onder 't fchaduwen van de eers- te bladen een weinig indigo, inzonderheid als de Roo- fen gansch wijd openftaan, om ze te volder te doen fchij- nen. Men ontwerpt de ftijltjes met gomme gutte , daar men een weinig blaas-groen heeft onder gedaan om te fchaduwen. De geßreepte Roofen moeten bleeker, dan de anderen
zijn, om de ftreepen beter te zien, die men met karmijn in de fchaduwen een weinig bruiner- maakt , en zeer helder op de dagen , arcerende geduurig met trekken. Voor de witten moet men een grond van wit leggen,
in 't ruw fchetzen en affchilderen gelijk de roode; maar met zwart, wit en een weinig bister, en maaken de ftijltjes een weinig geeler. Men maakt de geelen met een grond van masticot te
leggen, en met gomgutte, galfteen en bister te fcha- duwen , hoogende met masticot en wit. De fteelen, bladen en knoppen, van allerlei zoortcn
van Roofen , worden in 't ruw met berg-groen ontwor- pen , waar in een weinig masticot en gomgutte is ge- daan; en om te fchaaduvven doet men er wat iris-groen bij, doende daar minder van andere koleuren onder,als de fchaduwen fterk zijn ; 't groen der bladeren van bui- ten moet blaauwerzijn dan 't binnenste. Hierom,moet men 't ruw ontwerpen met zee groen, en doen daar iris- groen onder em te fchaduwen, maakende de aders af ribben van dien kant helderder dan den grond, en die van binnen bruiner. j De Doornen, die op de fteel ende roofen-knoppen
ftaan, worden met kleine deuken van karmijn gemaakt, | die men allerwegen heen maakt ; en die welke aan de takken zijn, fchetft men in 'c ruw met berg-groen en karmijn, en men fchaduwt ze met karmijn en bister , maa- kende ook het onderste der telgen rooder, dan 't bovens- I te ; dat is, dat men ze mengen moet met groen, karmijn en bister, om ze te fchaduwen. XCII. De Tulpen. Gelijk er een oneindige meenigte
van verfcheiden Tulpen is ; zo kan men niet zeggen hoe zij alle zijn. Ik zal alleen de fraaiste uitkippen, wel- ke men geftreepte noemt, waar van de ftreepen met vrij helder karmijn op eenige plaatzen, en bruiner op ande- re zijn gemaakt; fchilderende af met kleine trekjes van dezelfde koleur, welke , als ftreepen geleid moeten worden. In andere legt men een eerste grond met ver- I millioen; daar na fchets men ze gemengd met karmijn en men fchildert in 't net met zuivere karmijn. Onder eenige doet Veneetfcbe lak onder 't vermillioen , in de plaats van karmijn. Men maakt ze ook van lak en karmijn onder een ge- I
mengd, en van enkel lak, of met wit, om ze in 't rmï te fchilderen, of met colombijne of Veneetsche lak. Men heeft ook violetten , die men ontwerpt met ul-
tramarijn of Berlijns-blauw en karmijn of lak, zomtijds wat blaauwer, zomtijds wat rooder; de manier om de eene ende andere te maaken is even eens, de koleur al- leen verfchilt. Men moet op zommige plaatzen, gelijk tusfehen do
ftreepen van vermillioen en karmijn of lak, blaauwvan ultramarijn en wit in doen ; en zomtijds een licht vi"' let»
|
||||||
MIN.
|
||||||||||||
MIN.
|
||||||||||||
2137
|
||||||||||||
let, 't geen men mét trekken, gelijk het overige fchil-
dert, en in de ftreepen doet verdwijnen : Daar zijn er ook die fletfche ftreepen hebben, welke men van lak, bifter en oker maaken moet, maar dit gefchied niet, dan in fijne en zeldzaame Tulpen, en niet in de gemeen e. Om er den grond van te fchaduwen, neemt men ge*
meenlijk Indigo en wit, voor die welker ftreepen kar- mijn zijn. Voor die van lak, zwart of wit, zommigen bister, en
onder anderen mengt men groen. . Men kan ook fchaduwen metgornme-gutte, enomber- fche aarde, altijd met ftreeken zodanig de bladen hebben. Men maakt nog andere , welke men Geboorde noemt ; dat is, dat de tulp niet gemengt is, uitgenoomen aan de kanten der bladen, daar als een zeker borduurzel legt, welke is wit op violet, rood op geel, geei op rood en rood op wit. "■Het violet word met ultramarijn, karmijn en wit ge-
legt , en men fchaduwt en fchildert in 't net af met dat mengzel; 't boordzel verfchoont men, dat is, dat men daar niec legt dan een ligte grond, welke men fchaduwt met ligte indigo. I Het geel fchetst men met gomme-gutte, en fchaduwt het met dezelfde koleur, gemengt met oker en omber- fche aarde of bifter ; het boordzel word van vermillioen gelegd, en men fchildert met een weinig karmijn af. Het rood word van vermillioen gelegd, en men fchil-
dert in 't fijn met dezelfde koleur, doende daar karmijn of lak onder; de grond en het boordzel word van gom- gutte gemaakt, en om in 't net af te fchilderen, doet men daar gal-fteen en omberfche aarde of bifter bij. Het wit, word zwart, blaauw en wit gefchaduwt;de
Chineefche inkt is daar zeer goed toe, derzelver fcha- duwen zijn teder ; zij doet alleen de uitwerking van blaauw en wit, gemengd met zwart; de boordzels van de witte tulp worden van karmijn gemaakt. In alle die zoorten van tislpen laat men een ribbetje
in het midden der bladen, die klaarder dan de andere is, en men maakt de ftreepen in den grond rood, met klei- ne dwarsftreepjes al draaijende; want zij moeten niet ge- fneeden zijn, gelijk de ftreepen. Men maakt zeookvan veele koleuren, als men ze vind
waar van de grond van binnen , als zwart is ;men ontwerpt en fchildert die in 't net met Indigo, zo wel als de kapjes, die rondom het zaadhuisje zijn ,• en zo de grond geel is, word een ontwerp gemaakt van gomme gutte, en men eindigt met ,daar Omberfche aarde, of bifter bij te voe- gen. Het blad en de fteel van de tulp, worden gemeenlijk
van zee-groen gedoodverfd ; men fchaduwt en zet af met iris groen, door groote trekken langs de bladen j men kan er ook eenige van berg-groen maaken,doende daar mafticot bij , en de fchaduwe met blaas-groen, op dat zij veel eer geel dan groen zouden weezen. XCIII. Van de Anemone. Daar ?ijn er van veelerleije
zoorten , zo wel dubbelde als enkele. De laatfte zijn gemeenlijk zonder ftreepen 5 men maakt violetten met violet en wit, fchaduwende met dezelfde koleur, de eene wat rooder de ander wat blaauwer, nu eens heel bleek dan eens heel bruin. • • De andere ontwerpt men met lak en wit, en men
fchildert ze op dezelfde wijze af, doende daar minder wit bij, en eenige zonder wit. Andere maakt men van vermillioen, en fchaduwt die
met dezelfde koleur, doende daar karmijn bij. |
||||||||||||
Men ziet ook witte citroen-gekoleurde ,• van de laatfte
legt men den grond met mafticot, de eene en de andere fchaduwt en fchildert men zomtijds af, met vermillioen en zomtijds met lak heel bruin, en voor al kort bij het hart in den grond, die ook zomtijds van een koleur als zwart is. Deeze maakt men van Indigo , of van zwart en blaauw, mengende onder eenige wat bifter, enz. en werkende geduurig met fijne ftreekjes, doende het brui- ne in het witte verdwijnen. Daar zijn nog andere, die in de grond nog helderder
zijn dan de andere,en zomtijds gantsch wit,fchoon het ove- rige der Anemoon zeer bruin zij ,• de ftijltjes van alle Ane- moonen worden van indigo en zwart, met zeer weinig wit gemaakt, fchaduwende op eenige met zuivere indigo, en hoogende met mafticot. De dubbelde Anemoonen zijn van veelerleije koleu-
ren; de fraaifte hebben hunne groote bladen geftreept, de ftreepen van de eene maaktmen van vermillioen, daar men karmijn om uit te haaien bij doet, fchaduwende het overige van de bladen met indigo, gemengt met karmijn, maakende hier en daar fterke ftreeken, voor al in 't hart en kort bij degroote bladen aan de fchaduwkant. Men haalt ze met karmijn met kleine ftreeken uit, gelijk de ftree- pen en de bladen loopen. Men maakt defchets, en haalt de ftreepen van eenige
andere met karmijn zo wel uit, als de kleine bJadjes, laatende niet te min in het midden van deeze laatften een klein rondje, 't geen men maakt van violet bruin, doen- de het met riet overige verdwijnen ; en na dat alles uit gehaald is, zet men deuken van deeze zelve koleur rond- om de kleine bladen, voor al aan de fchaduwkant, doende ze verdwijnen in de groote, waar van't overige zich fcha- duwen laat met indigo of met zwart. Aan eenige maakt men de kleine bladen van lak en
violet, fchoon de ftreepen van de grooteyan karmijn zijn. Men heeft nog anderen, waar van de ftreepen van kar-
mijn door't midden van de meeste groote bladen gemaakt worden,leggende er op eenige plaatzen vermillioen onder, en doende die koleuren verdwijnen met de fchaduwen van den grond, diegemaakt wotd van indigo en wit; deklei- ne blaadjes worden gegrond van mafticot, en gefchaduwd met zeer bruine karmijn aan de fchaduwkant, en zeer lichte van de dagzijde; laatende daar de mafticot zui- ver , en geevende niet dan eenige kleine deukjes van au- ripigment en karmijn, om de bladen te fcheiden, die men zomtijds met een weinig groen heel Jicht fchadu- wen kan. Men maakt dubbelde anemoonen ook gantsch rood, en
gantsch violet; de eerfte maakt men van vermillioen en karmijn zonder wit, en worden gefchaduwd met zui- vere karmijn, welgegomt, op dat zij zeer bruin moogen. weezen. De violette Anemoonen, worden van violet en witge-
grond, en uitgehaald zonder wit. Eindelijk daar zijn zo wel dubbelde, als enkelde van al«
lerleikoleuren,en welke op dezelfde wijs worden gemaakt. Het groen van de eene en de anderen, is berg groen,
daar men mafticot onder doet om te fchetzen ; men fcha- duwt en haalt uit met blaas-groen; de fteel maakt men wat rosagtig ; daarom fchaduwt men ze met karmijn met bifter gemengd, en zomtijds met groen , na dat men ze heeft met mafticot gegrond. XC1V. De Jnjelieren. Het is met de Anjelieren ge-
lijk met de Anemoonen en Tulpen, want men heeft ge< ftreepte en ook. andere van eene koleur. |
||||||||||||
y
|
||||||||||||
MIN.
|
|||||||||
üI3S M1N'
|
|||||||||
• De eerfte worden zomwijlen van vermillioen en carmij'n
geftreept, zomwijlen van zuiver lak, of met wat wit; de eene zijn bruin, de andere bleek, zomtijds met kleine ftreepjes en zomwijlen met groote. Haare gronden worden gemeenlijk met indigo en wit gefchaduwt.
Daar zijn Anjelieren die bleek vleesch-koleurig
zijn, en geftreept met eene andere die wat fterker is, welke men van vermillioen en lak maakt; andere die van 'laken wit zijn, welke men fchaduwt en ftreept zonder wit; andere zijn gantsch rood, en worden gefchilderd van de bruinfte vermillioen en karmijn welk men kan Juijgen , de andere zijn gantsch van lak. En eindelijk, er zijn nog andere zoorten, waar van de natuur of ver- beelding de regel is ; 't groen van de eene en de ande- ren is zee-groen, gefchaduwd met iris-groen. XCV. Martagons. Men legt de grond van lood geel of
menie, zij worden gefchetstvan vermillioen, en in het fterkfte van de fchaduwen met karmijn ; fchilderende ze met die zelfde koleur in 't net, door trekken die al draai- ende gelijk de bladen loopen; men hoogt metloodgeel en wit, en de ftijltjes worden van vermillioen en karmijn gemaakt. De groente word van berg-groen gemaakt, met iris.
groen gefchaduwd. XCVI. Hemerocallen. Met heeft ze van drie zoorten ;
van appelbloesfem, als dan die een weinig rood er , en de zulken die bleek en witagtig zijn. Voor de eerfte legt men een grond van lak en wit,
men fchaduwt en fchildert met de zelfde koleur maar fterker af, doende daar een weinig zwart onder, om ze te verdooven, voor al op de bruinfte plaatzen. De tweede worden met wit gegrond, dat met weinig
lak en vermilioen is gemengd, zo dat deeze twee laatfte koleuren er naauwelijks in fchijnen ;daarna fchaduwd men met zwart en een\veinig lak, maakende wat meer rood in het hart van die bladen die naast aan den fteel zijn, welke zo wel als 't zaadknopje van dezelfde koleur moe- ten zijn; inzonderheid na om hoog, en om laag een wei- nig groener. De fteel der helmtjes word van mafticot gemaakt, en
gefchaduwd met blaas-groen. De andere Hemerocallen worden gedoodverfd door
een grond van zuiver wit te leggen, welke met zwart en wit gefchaduwd en gefneeden word. De fteel van de laatfte, en 't groen van allen word van
zee groenen iris groen gemaakt. XCVII. Hyacinthen. Daar zijn er van vijf koleuren ,
blaauwe, bruine, bleeke, appelbloesfeme en witte. De eerfte maakt men van ultramarijn of Berlijns blaauw
en wit, en men fchaduwd en fhijd met meerder wit. Andere worden gegrond en gefchaduwd met bleeker
blaau-w- > De vleesch-koleurige worden van lak, wit, en een
weinigblaauw gefchetst, en met dezelfde koleur gefchil- derd , maar een weinig fterker. Eindelijk op de laatfte legt men eenen grond van wit,
daar na fchaduwd men met zwart, met een weinig wit, en haalt alles met trekken naar den zwaai der bladen tiit. - Men maakt het groen, en den fteel van de blaauwen
Tan zee- en iris groen zeer bruin , en in den fteel der eerfte, kan men een weinig karmijn doen, omzerosag- tig te maaken.. De andere twee, zo wel'als 't groen, word van bere-
iteren met mafticot gefchaduwd;' |
|||||||||
XCVI-II. Van de Peonie. roos.Msn moet een grond leg;
gen van Levantfche lak en wit , zeer fterk, daar na met minder wit fchaduwende , en in 't gehsei geen wit in de bruinfte plaatzen;. daar na haalt men met trekken van die zelfde koieur uit, en al draaijende, als in de roos, gommende fterk in de fterkfte fchaduwen, en dagenda met een hoogzel'de kanten der verlichtfte bladen met een weinig wit en lak: Men maakt ook kleine aders, die als de trekken van arcering gaan, maar die helderder voor den dag koomen. Het groen van deeze Bloem is zee groen, 't geen met
• iris-groen word gefchaduwd. XCIX. De Hof-bloemen of kleine Made-lieven. Deeze
zijn van vier of vijf koleuren, men heeft ze van bleek, violet, vleesch-koleur, wit en geel. De violetten worden van ultramarijn , of berlijns-
blaauw, karmfjn en wit gemaakt, endaar minder wit om te fchaduwen onder gedaan. De vleesch-koleur maakt men van colombijne lak, een
weinig ultramarijn met veel wit, en men fchaduwd met dezelfde, doch wat fterker koleur. Voor de witte legt men eene grond van wit, en men
fchildert gelijk de anderen, met ftreeken af. Men maakt de hartjes van die drie hofbloemtjes vaa
mafticot, op-de wijs van een ftar, welke men fchaduwd met gomme gutte, zettende in't midden een klein rond van blaas-groen. De fteel derbladen en de knoppen-, worden van berg-
groen. gefchetst, 'tgeenmet een weinig mafticot word ge- mengd, en afgefchilderd met iris-groen, maakende de kan- ten of aders die op de bladen zijn te zien, van die zelfd© koleur, hoogende de dagen van de grofftemet masticot. C. Ranunkels. Daar zijn'er van veelerleije zoort ; de
fchoonfte zijn de pivoine en oranje: Voor de eerfte legt men een grond van vermillioen, met een weinig- gom- me-gutte, men doet daar bij karmijn om te fchaduwen, fchilderende met deeze laatste koleur af, en een weinig gal-fteen. Ook kan men zulks met Levantfche lak doen, in de
plaats van karmijn; vooral in 't hartje. De Oranje maakt men van gomma gutte, en baaltzeuiü
met gal-fteen en vermillioen, en een weinig karmijn, laatende eenige geele ftreeken ; 't groen van de fteelen is berg-groen en zeer bleeke mafticot, doende daar iris- groen bij om te fchaduwen; die der bladen is een wei- nig bruiner. Cl. De Krocus. Men vindt ze van tweederleije ka-
leur, geele en violette; de geele worden gefchetst van masticot en galfteen, en gefchaduwd met gomme-guttc en galfteen, waar na men op elk blad van buiten drie aders in 't lang maakt, onderfebeiden van den andere met bister en zuiver lak, laaiende dezelve zich in kleine trekjes op den grond verliezen ; 't binnenste der bladen laat men gantsch geel. De- violetten worden van karmijn gemaakt, die met
een weinig ultramarijn of berlijns blaauw, en wit zeer bleek gemengd is; men fchetst en haalt ze uit met minder wit; maakende ook ftreepjes van een zeer bruin rood aan eenige, gelijk aan de geel'en, en aan de anderen niets, a's kleine aders. Zij hebben alle de helmtjes geel, die gemaakt worden van auripigment en galfteen. Om den fteel te maaken, legt men een grond van- wit, en fchaduwt met zwart met een- weinig groen gemengd ; \t groen van deeze koleur- word van berg groen zeer bleek gefchetst, en gefchaduwd met blaas-groen. CIL De
|
|||||||||
MIN.
|
|||||||||||
MIN.
|
|||||||||||
«39
|
|||||||||||
CU. De Iris. De Perfifihe Iris word gemaakt met op
de binnenste bladen te leggen een grond van wit, en ze te fchaduwen met indigo en groen , met eikanderen ge- mengd ; laatende eene kleine witte onderfcheiding in 't midden van elk blad; en aan 't buitenste legt men op de- zelfde plaats een grond van masticot, welke men fcha- duvvt met galfteen en auripigment, maakende kleine brui- ne en langwerpige ftippeti wat ver van een , om 't ganfche blad heen. Op 't eind van eenige, maakt men een groote vlak van bister en lak, en aan de ande- re van zuivere indigo, maar zeer zwart; 't overige en 't buitenste van de bladen word van zwart gefcha- duwd. * Het groen word van zee-groen en masticot zeer
bleek gemaakt, en gefchaduwd met blaas-groen. De Iris van Sufa, word gegrond van violet en wit,
doende daar een weinig meer karmijn, als ultramarijn of berlijns blaauw onder; en om ze te fchaduwen, doet men voor al in 't midden een weinig; in teegendeel , als men- de aders van deeze zelfde koleur maakt, laat men in't midden der bladen van binnen een kleine gee- le 'ader. Men heeft noch anderen Iriasfen,. die dat zelfde gea-
derde op de eerste bladen hebben, waar van 't einde al- leen blaauwer, als 't ander is. Andere worden gefchaduwd en .opgefchilderd van
een zelfde violet, dat veel rooder is ; zij hebben ook eenige aders van 't midden na de bladen van buiten toe ; deeze worden gefchaduwd met indigo. Men heeft ook geele, die gemaakt worden dooreen
grond te leggen van auripigment en masticot, fcbadu- wende dezelfde met galfteen, en maakende de andere van bister over de bladen heen. Het gro-en van de ee- ne en de andere is zeegroen, gemengd met een weinig masticot, voor de fteel ; het geen blaas-groen fchijnt. CHI. Van de Jasmijn. Deeze maakt men met een
grond van wit, met zwart en wit gefchaduwd, en voor het buitenfte der bladen mengd men daar een weinig bister door, maakende van elks de helft,aan deeze kant een weinig rosachtig met karmijn. CIV. Van de Tuberoofe. Om deeze te maaken legt
men een grond van wit, en fchaduwt met zwart met wat bister op eenige plaatzen, en op het buitenste der bladen doet men een weinig karmijn, om ze een ros- achtiger fchijn te geeven, voor al aan de einden. De helmtjes worden van masticot gemaakt, en met
blaas-groen gefchaduwd," 't groen grond men van berg- groen, en men fchaduwd met iris-groen. CV. Van de Elkborus. De bloemen der Elleborus
worden bijna op dezelfde wijs gemaakt; dat is, dat men den grond van wit legt, en fchaduwd met zwart en bister, maakende het buitenfte der bladeren hier en daar wat rosachtig. De helmtjes worden van bruin-groen gemaakt, gehoogd
met masticot en bister, en uitgehaald met iris-groen en bister. CVI. Van de witte Lelij. De grond van deeze word
Van wit gelegd; men fchaduwd met zwart en wit; de helmtjes zijn van auripigment, galfteen en groen ge- maakt , als aan de Tuberoofen. CVII.: JDe Zomevzotjes. Zij worden gefebetst en uit-
gehaald als de Lelij ; de helmtjes maakt men van masti- cot en fchaduwd die met galfteen , en 'c groen maakt Bien van zee-groen en iris groen. CVIIL Van de Jonquille. Menlegtden grond van-mns-
|
ticot en galfteen, en men haalt uit met gomme gutte en
galfteen;'t groen wordgefchetst, van zee-groen en galfteen. C1X. De Narcisjen. Alle de geele Narcisfen , dub-
belde en enkelde, worden'gemaakt met een grond van masticot te leggen, men fchetst met gomme-gutte, en haalt uit door 't bijdoen van omherfche aarde of bister uitgenoomen de kelk die in 't.midden is, welke van au- ripigment en galfteen gemaakt word , en welke men boord met vermillioen en karmijn; de witten worden van wit gegrond, en met zwart en wit, gefchaduwd, uitgenoomen de geele Kelk of Klok, welke men van masticot en gomme gutte maakt; 't groen is zee-groen met iris-groen gefchaduwd. CX. Van de Goudsbloem. Men maaktze met een grond
van masticot te leggen, en daar na een van gomme gut- te, fchaduwende met deeze zelfde koleur.waar in men vermillioen gemengd heeft; en om uit te haaien, doet men er bij galfteen en een weinig,karmijn. 't Groen word van |berggroen gemaakt,. 't geen met
iris-groen gefchaduwd word. : ; CXI. De Inclifche Roos. Om, eene Indifche Roos te
maaken, legt men een grond van masticot en eene an- dere van gomme gutte ; daar na fchetst men, daar bij doende galfteen, en haalt met de laatfte koleur, doen- de daar bister en zeer weinig, karmijn in de fterkfte fcha? duwen , bij. CXII. Van de Indifche Anjelier, Men maakt ze leg-
gende een grond van gomme gutte; fchaduwd met de- zelfde koleur, waar in men veel karmijn zal doen en een weinig galfteen, laatende rondom de bladen eenklein geel boordzel van gomme-gutte zeer geel ir» de da- gen, en bruinder in de fchaduwen , de helmtjes wor- den van bister gefchaduwd ; 't groen zo d,er Roofen- als Anjelieren, word van berg-groen gefchaduwd , en met iris uitgehaald. '. ..„f CXIII. De Zonnebloem. Deeze word gefchaduwd
van mafticot, gom gutte , en opgemaakt met galfteen en bister. * 't Groen word gegrond van berg-groen en masticot-,
en gefchaduwd met blaas-groen.- - ■ • : CXIV. De Angelieren der Poëten, en de Christus
oogen, worden gemaakt door 't leggen" van eene grond van lak en wit, en te fchaduwen met zuiver lak, met een weinig karmijn; en voor de laatfte, welke men daar na over al met ronde flippen ftipt, welke elk van den anderen onderfcheiden zijn; en men hoogt de klei- ne draatjes die in 't midden zijn, met wit. CXV. De Scabiofen. Daar zijn twee zoorten van
Scabiofen, roode en violetten; de bladen van de eers- te worden vanveneetsch lak gemaakt „ daar men een weinig wit bij doet , en fchaduwd;zonder wit; en .'t midden 't geen een groote zaadknbp is , alwaar de- helmtjes zijn, word gegrond en uitgehaaldmet zuiver lak, met een weinig ultramarijn of indigo, om ze bruiner te maaken; men doet er naderhand kleine witte flip- pen, overheen, die een weinig langwerpig,, en vrij ver van een zijn, maar helderder aan de-dagzijde dan in de fchaduwe, doende die naar alle kanten toe.gaan. De andere worden gemaakt, door 't Jeggen van een
grond van bleek violet , zo wel op de bladen, als op de knop van 't midden , fchaduwende het een en 't ander met dezelfde koleur., een weinig fterker; en inde. plaats van kleine witte deuken, om de helmtjes te maaken, maakt men ze violet, en rondom alle maakt men een Uein rond.- en dat op de gantsche knop. G g '3' ' 't Gi oen*
|
||||||||||
MIN.
|
|||||||||||
MIN.
|
|||||||||||
ZU*
|
|||||||||||
Het groen word van berg-groen en masticot ge-
maakt en van iris-groen gefchaduwd. CXVI. Van de Gladiolus. Men legt den grond met
colombine lak en wit zeer bleek, en mee fchetst en fchildert af met zuiver en zeer klaar lak, op de plaat- zen die zeer bruin op de andere zijn , doende daar zelf in de derkfte fchaduwen bister onder,- 't groen is berg-groen met iris gefchaduwd. CXVII. Van de Hepatica. Men heeft röode en blaau-
we, enkelde en dubbelde. De blaauwe word gemaakt door overal een grond van ultramarijn of berlijns- blaauw, wit en een weinig karmijn of lak te leggen, fchaduwende het binnenste van de bladen met dat meng- zel, maar vrij flerker, uitgenomen die van den eersten rang, voor welke en de buitenste van alle, men daar bij doet indigo met wit zeer bleek, en men zet af met minder wit ; 't groen word van berg-groen, masticot cn een weinig bister gefchaduwd, vooral aan het bui- lende der bladen. CXVIII. Van de Gramatbloem. De bloem van den
Granaatboom word- van lood-geel of menie gemaakt , met vermillioen en karmijn gefchaduwd, en met de laat- de koleur uitgehaald. Het groen word gedood-verfd van berg-groen en mas-
ticot, en met iris-groen gefchaduwd. CXIX. De bloem van roode Indifche bomen. Zij wor-
den gefchaduwd met Veneetfche lak en wit , terwijl men 't middelde der bladen fchaduwd met zuiver lak, doende daar een weinig auripigment in; de bladen met berg-groen, en gefchaduwd met iris. CXX. De Akelei). Men heeft Akeleijen van aller-
hande koleuren; de gemeenste zijn violet, appelbloes- fem en rood ; wat de violetten belangt, men moet den grond met ultramarijn of berlijns blaauw, karmijn en wit leggen, en met dat mengzel doch veel derker fcha- duwen. De Appelbloesfeme worden op dezelfde wijs ge-
maakt , doende daar minder ultramarijn dan karmijn ih. De Rooden worden gemaakt van lak en wit, en af-
gefchilderd met minder wit. Men maakt ook gedreepte van veelerleije koleuren,
welke men moet ontwerpen en uitmaaken, gelijk de an- deren maarbleeker, maakende dreepen van een koleur die bruiner is. CXXI. Ridderfpooren. Men heeft ze van veelerleije
koleuren en dreepen, de meedc zijn violet,appelbloes- Fem of rood, en worden als de Akeleijen gemaakt. CXXII. Violen, en Driekoleurige. Het is eveneens
met de Violen, als met de Driekoleurige gelegen ; uit- genomen, dat men aan deeze laatde de twee middel- bladen blaauwe'r heeft dan aan de anderen; dat is, de kanten : Want het binnende van deeze is geel, men zet er kleine zwarte aders in , die uit het hart komen en in 't midden eindigen. CXXlU.'Be Lijrhis. Mufiipula. Men heeft ze van
twee zoorten, witten en rooden ; de laatde worden van lak en wit gemaakt met een weinig vermillioen , en men haalt uit met zuiver lak ; wat de knoppen belangt, dat is de pijpen der bloemen, men fchetst ze met wit en met een weinig vermillioen, doende daar bister of gal- ateen bij om uit te haaien. ©e bladen van de witten worden gegrond van wit,
wordende daar bij bister en masticot op de knoppen ge- ,iaan, w.elke men met zuivere bister fchaduwd, en de |
|||||||||||
bloem-bladen met zwart en wit. Het groen van alle dee-
ze bloemen word van berg-groen en masticot gemaakt,' en met zee-groen gefchaduwd, CXXIV. De Keizers-kroonen. Men heeft ze van twee
koleuren, al geele en roode of oranje. De eerste word gemaakt door een grond van auripigment te leggen, en te fchaduwen met galdeen en auripigment, meteen^vei- nig vermillioen. , De andere word gegrond van auripigment en vermil- lioen , en gefchaduwd van galdeen en vermillioen ; maakende het begin der bladen aan de deel, van lak en bister zeer bruin, en zo wel aan de eenc als de ande- re, de aders van dit mengzel langs de bladen heen. Het Groen word van Berg-groen enmadicot gemaakt,
en gefchaduwd van iris-groen engomme-gutte. CXXV. Cyclamen, of Varkens-brood. Het roode word
van karmijn, een weinig ultramarijn of Berlijns blaauw en veel wit gegrond, en afgefchilderd met dezelfde ko- leur , maar een weinig derker, doende niets dan kar- mijn in 't midden der bladen ; aan 't hart en in het ove- rige, doet men een weinig meer blaauw. Van de witte legt men den gond van wit, en fcha-
duwd met zwart; de deelen van de eene en de andere moeten een weinig ros zijn, en het groen berg- of iris« groen. CXXVI. De Violieren. Men heeft ze van veelerleije
zoort, witte, geele, violetten, rooden, gedreepte en van veelerleij koleur. Voor de witte legt men een witte grond, en fchaduwd
met zwart, en een weinig indigo in 't hart der bladen ; voor de geele met madicot, gomme gutte en galdeen. De Violetten worden met violet en wit gefchetst,
en afgemaakt met minder wit , maakende de koleur, in het hart wat helderder , en zelfs een weinig geel. De roode van lak en wit, en men werktze uit zonder wit.
De gedreepte dood verft men van wit, en men maakt
de dreepen, zomwijl van violet daar veel ultramarijn in is; andere, waarin men nu eens meer karmijn, dan eens lak, dan eens karmijn in doet ; de eene met wit, en de andere zonder wit , fchaduwende de andere met indigo. De helmtjes van allen, worden van berg groen en ma-
dicot gemaakt en uitgehaald met iris-groen. De bladen en de fteelen worden van "t zelfde groen
gedood-verfd, en om uit te haaien , daar iris-groen bij- gevoegd. Ik zoude geen eind hebben, wilde ik hier alle de bloe-
men opnoemen, die men fchilderen kan. Maar die is ge- noeg, om van andere kennisle te geeven, en zelf zou- de er een dozijn genoeg toe geweest zijn, zo men altijd naar leevendige fchilderde, want men heeft dan maarte doen 't geen men ziet. Maar ik heb gedagt, dewijl men meermaalen Plaaten na fchildert, dat men kwaalijk te vreeden zoude zijn,hier de koleuren niet te vinden, ■waar mede men vericheide bloemen maakt. In allen ge- vallen, om te befluiten gelijk ik heb begonnen; elk kan neemen en laaten vaaren't geen hem behaagt. CXXVII. Ik zal hiergeen bijzonder onderwijs, voor
eene oneindige meenigte van andere onderwerpen bij doen; dit is niet noodig, en deeze kleine verhandeling is grooter uitgedijd dan ik mij had voorgedeld. Ik zal in 't algemeen nog flegts zeggen, dat de Vrugten, Vis* feben, Slangen, enallezoorten van kruipende Dieren» moeten gefchilderd worden, gelijk de Figuuren meds brengen; Uat is, gearceerd of gedipt, Maa»
|
|||||||||||
MIN. ai4l
|
|||||||||
MIN.
|
|||||||||
worven , welke zij op eene fraaije wijze hebben gefchil-
derd; en beter dan iets anders- Dit wil zeggen, dat elk zieh, met het geen, daar hij
meest in gelukt moet ophouden, zonder zich met de ta- lenten van een ander te bekleeden, en een werk te on- derneemen 't geen boven zijn vermoogen is ; 't is ook niet dienstig de natuur te dwingen, om ons te geeven, het geen ze ons geweigerd heeft; en het is zo wel voor- zichtig als zedig; niet eens in degedagten te neemen, om te fchijnen dat men een gaaf bezit, die men niet heeft; want dit is de gebreeken te ontdekken, welke men heeft, en tot zijne fchande te arbeiden. In tegendeel. daar is niemand die alle de hoedanigheden heeft bezee? ten, welke aan veele groote Schilders hebben achting ge- geeven; dus moet elk zich maar met het befcheiden deel zjiner gaave te vrede houden. Wel verre daar van , dat mijn onderwijs daar veel
toe doen zal, ik geef het u niet dan als een toegift vaa beter middelen; men zal gewis onder een uitneemend Meester met meer voortgang leeren, want van deeze zal men de lesfen en fraaifte voorfchriften der kunst ontfangen en zien in 't werk ftellen ; en al hoe- wel de maaking der tekening , welke ik in 't begin gegeven heb zeer goed is, is het niet te min beter om ze door oefFening te krijgen ; want zo gij geene zonderlinge aart tot't tekenen, meteen uitneemend goed oog en hand bezit, zult gij 't kwaad hebben eene uwer ftukken netjes te fchilderen, en het zal groot gevaar loo- pen, of op't eind uwe werken niet zullen, zondereven- redigheid en zonder fraaiheid, gebrod weezen ; om dat gij in het opleggen der koleuren, daar de trekken van zult verliezen; en nog moeilijker dezelve zult weder kunnen vinden, zo gij 't tekenen niet wel verftaat. Ik vermaan derhalven de Liefhebbers der Schilderkunt, zo veel als ik kan, om voor eerst wel te leeren tekenen, dat d© grond van de Schilderkunst is jen dan 't oorfpronkelijke met eene onvermoeide naarftigheid, en zo net als moog- lijk is te leeren na fchilderen ; met een woord , ora door alle de gewoone trappen tot volmaaktheid der kunst te koomen, waar van de wetten, zo wel als van veele andere, gemakkelijk worden geleerd. Maar dit is niet genoeg, men moet ze ook weeten ter uitvoer te ftellen ; de wetenfehap is niet zonder oefFening, en de oefFening zonder weten fchap is een blinde geleidfter, die ons ver- leid , in de plaats van ons te geleiden, daar wij gaan wil- len; maar te weten wat men doen wil, en wel te doen 't geen men weet., is 't waare middel om daar mede veel uit te voeren, met der tijd verder te vorderen, en van een goed Leerling een uitneemend Meester te worden. Voor het overige leg ik mij niet toe , om zodanig te
weezen, maar midlerwijl kan ik zeggen, dat de luiden, die de moeite zullen neemen, van in dit kleine fchool te gaan, met een weinigje gefchiktheid en lust te leeren, daar geen berouw van zullen hebben ; want zo men er zon- der vermaak aanblijft, geloof ik ten minsten, dat men ej niet uit zal koomen, zonder veel gevorderd te zijn. Manier om verfiheidene koleuren voor de Miniatuur-
fchilderij te maaken. Dewijl het een zaake van belang bij het fchilderen is,
om goede verfftofFen te hebben , zo zullen wij eenige der voornaamfte, daar veel aangelegen is, leeren maa- ken en toebereiden; de overige vind men op haare bij- zondere naam-artijkels. Om
|
|||||||||
Maar Vogels en alle andere beesten, moeten geftreept
worden, insgelijks als de bladen. CXXX VIII. Gebruikt aan geen van alle deeze dingen
loodwit; dit is niet goed dan in olieverf, en hetword zo zwart als inkt, zo het niet is geweekt dan ingomwater. Inzonderheid zo gij uw werk in een vogtige plaats legt, of bij reukwerk, "t Veneetfcbe wie, is immers zo fijn en wit, en in deszelfs gebruik hebt gij u niet te ont- zien , voor al in 't fchetzen, en doe er van onder alle uw mengzels daar het noodig is, om er een lijf aan te gee- ven, dat uw werk dikt, en het geen het zagt doet febij- nen. Dog de fmaak der Schilders is in dit ftuk zeer ver-
fchillende, de eene gebruiken er weinig, de andere in 't geheel niet van; maar de manier van deeze is mageren droog, de anderen doen er veel van in, en dit is onge- twijffeld de beste manier, en die bij ervaaren luiden meest in gebruik is; want behalven dat zij vaardig is, zo kan men, als men deeze gebruikt allerlei zoorten van ftukken na fchilderen, 't geen anders gantschonmoo- gelijk zoude weezen, wat er ook andere tegen moogen zeggen, die willen dat men in miniatuur geen kragt kan geeven, nog alle de verfcheidenheid van koleur, welke men in ftukken van olie-verf ziet; dit is echter nietwaar, ten minsten voor de goede Schilders, en de uitwer- king bewijst dit genoeg; want men zietFiguuren, Land- fchappen , Pourtraiten en alle andere dingen in minia,' tuur, op zo een grootfche en edele wijze uitgehaald, dat het veel fijnder en tederder is als in olie. Ik weet echter wel dat deeze Schilderkunst haare voor-
deelen heeft, al was 't geene andere, dan dat zij meer werk in minder tijd voor den dag brengt.,Zij is beften- diger in tegenheeden; en men moet ze ook het recht van ouderdom, en de eere van oudheid geeven. CXXIX. Maar miniatuur heeft ook zijne voordee-
len;en zonder die te herhaalen, welke ik reeds heb aan- getoond, is zij ook veel zindelijker en gemakkelijker; men draagt gemakkelijk al zijn gereedfchapin zijne zak; men werkt overal, als men er maar lust toe heeft, zon- der dat men behoeft zo veel voorbereidzels te maaken ; gij kunt er uiefcheiden en het weder hervatten, en dat zo menigmaal als het u behaagt ; 't geen in de eerfte niet kan gefchieden, daar men naauwlijks zonder voorberei- ding aan kan gaan. Maar let wel, dat het met het een en 't ander is ge-
lijk met de Comédie, waar in de grootfte of de mins- te volmaaktheid der Toneelfpeelen niet beftaat, in de grootfte of kleinfte rollen te fpeelen; maar in die wel tefpeelen, welke bun zijn opgelegd ; want zo, die de geringde Perfonagie fpeelt, zich daar in beter kwijt dan hij die voor den Held fpeelt, zal hij ongetwijfeld be- ter de goedkeuring en lof verdienen. Op dezelfde wijze is het in de Schilderkunst geleegen,
haare uicneementheid beftaat niet in de echtheid van het onderwerp, maar in de handelwijs ; zo mén bekwaam- heid in't eene heeft, werpt u hier van niet onbedagt in het andere; en hebt gij van den Hemel een goed vonk- je tot die kunst gekreegen, ziet dan waar toe ze u ge- geeven is, en baant u daar toe eene gemakkelijke weg. De eene zullen gantsch anders met Beelden te werk gaan, an- deren zullen beeter in Landfchappen gelukken, deeze wer- ken fraai in het klein, die niet even goed in het groot zou- dep zijn;deeze geeven goede ko!euren,en bezitten de tekening niet; andere hebben geen geest als in bloemen; en deBAssANs hebben zich eenen naam door Beesten ver- |
|||||||||
-ai4i • MIN.
Om goede Karmijn te manken.
Wij hebben rede op de artijkels CARMIJN en KAR- MIJN voorfchriften gegeeven , om carmijn te maaken, hier volgt nog een andere, die men zegt dat zeer goed is. Neemt zes kannen rivier-water, dat men met eén nieuw
houtèn.aarden of glafen vat moet fcbeppen.en daarna door een vloei papier en glafen trechter, in een aarden vat filtreeren:Daar na in een zuiver tinnen vat doen, en als het fterk kookt, doet er een once grof gepoederde cochenille in, welke in een glafen of fteenen mortier gepoedertis; roert het met een tinnen of houten fpatel, die niet af- verft, wel om , de tijd in welk« men 300 tellen kan, dat ongeveer 80 feconden bedraagt; daar na doet er ook 16 grein gepoederde rots-aluin bij, dat men ook moet laaten kooken, zo lange als men 100 telt, of ongeveer 16 feconden ; als dan neemt het terftond van het vuur en laat 't koud worden. Neemb daar na een paar dozijn of meer fijne of Delfs-
porceleine borden , zet ze op een tafel en vult ze met een wel zuivere tinne lepel vol met 't afkookzel , dog zo dat gij de grond niet oproeit, en dat er geen fto.f op de borden valt: Deeze borden laat aldus ftaan, zo lan- ge tot'dat zig de carmijn op de bodem der borden gezet heeft, en het water geen koleur meer heeft ; als dan moet gij het water heel voorzigtig en zuiver af zijgen, op dat de aangezette carmijn niet geroert en troebel ge- maakt worde, die gij vervolgens op een laauw-warme plaats moet laaten droogen, en dan tot het gebruik ver- zaamelen en bewaaren. Het afgegootene water dóet weder in het vat, daar't
grondzetfel van decochenilje in te rug gebleven is; laat dan een once gepoederde aluin in een aarden vat fuiel- ten, en in een ander dergelijk vat drie oneen potasch in warm water fmelten ; laat beide vogten vervolgens, ieder bijzonder 24 uuren lang verkoelen, en daarna door vloei-papier lekken : Giet dan het water van de potasch in de verf, en als gij het wel ómgeroert hebt, doet er ook het aluin-water bij, en roert het om; laat het daar na een tijd lang ftaan , zo zal er zich een fijn poeder op de grond zetten ; giet dan het waterzagtjes daar vanaf, neemt het poeder uit het vat, wrijft het op een wrijf- fteen, enlaac't daar nadroogen ; welk poeder de ühoon- fte Veneetjche of Florentijnfche lak is. Men verkrijgt door deeze behandeling, ongeveer een
half drachma carmijn, en meer als drie oneen lak. Nota. Men moet tot het bereiden van. de carmijn een
fchoone heldere zonnige dag te wagt neemen, want.dan word hij veel fchoonder, dat zeer aanmerkelijk is, 't welk ook bij het bereiden van andere fijne heldere ko- leuren, plaats heeft. . \Om fchoone node Lak te maaken.
Neemt een pond fcharlaaken rood geverfde wol, of fcheerwolle, of lappen van fcharlaaken rood laaken;kookt dezelve in een fcherpe loog vm.potasch, die gefiltreert is, zo lang tot dat ze geheel wit geworden is, dan koel ge-worden zijnde drukt de wolle uit, en giet de geverf- de loog door een puntig filtreer zakje ; neemt dan een ■half pond aluin of meer, laat ze in genoegzaam warm wa- ter fmelten, giet het dan in de geverfde loog, en roert alles wel om, zo zal de loog ftremmen en dik worden: Doet ze dan weder in de filireer-zak, zo zal de klaare loog daar door loopen en de lak daar in blijven ; indien i|e loog nog geverft door loopt, moet men ze wederom |
' MIN.
een tveinig laaten kooken „enerdan nog meer gefmolten
aluin bij doen, zo zal ze ten laatften dik worden en de lak niet meer doogen. Wanneer dan alle de lak in de zak terug gebleeven is
moet men verfcheidemaal zuiver water daar op gieten en* laaten uitlekken, om daar door het overige van de aluin weg te neemen : Neemt als dan een plaat van gijps of krijt, of een of meer nieuwe tichelfteenen , daar men linnen doeken op uitbreid, legt de lak daar op, om ras- fef te droogen; want indien hij langlegt en vogtigblijft, zo word hij fchiinmeligen ongedaan; wesbalvenmenook andere tichelfteenen neemen moet, als de eerfte geen vogt meer kunnen aantrekken : Men kan er ook kogeltjes van formen en droogen, en men bewaart ze ten laatften» Andere manier om fchoone Lak maaken.
Neemt een goed gedeelte witte wijn-geest, om daarin
een half pond geftootene aluin op te losfen ; opgelost zijnde, doet er negen oneen gepoederde en doorgezifte kermefijn-befiën bij, doet dan alles zaamen in een glafen vat, meteen wijden hals.en roert het wel om, zo za] de wijn-geest eene fchoone koleur verkrijgen; laat het vier dagen dus ftaan, en giet daar na de geverfde wijn-geest, in een vat van Delfsporcelein; neemt dan twee oneen gepoederde aluin, laat die in warm water fmelten, en giet het dan in de geverfde wijn-geest, laat dezelve vervol- gens door de filtreer-zak lekken, zo zal de lak te rug blij- ven; neemt dezelve met een houten of beenen lepel daar uit, en laat hem als vooren gezegt is, droogen. Injplaats van kermeßjn-befie'n, kan men'ook cochenilje
neemen. Nog een andere goede manier.
Maakt een loog van gezuiverde potasch of van wijnlieen-
zout; gefiltreert zijnde, doet er een weinig opgeloste aluin bij, doet dan de loog in een glafen vat , met een wij- de mond ; daar na doet gepoederde cochenilje in een klem- zakje van digte Lijn-waad en bind het toe, roert dan het zakje in de loog , die wat warm moet zijn , tot dat de verf tamelijk daar uit is ; de eerfte die er uit koomt is de beste, en men kan de volgende daar van in eenander vat met loog afzonderen: Als er dan geen verf meer uit koomt, zo neemt helder aluin-water, giet daar van in de loog, tot dat alles geftolt is, giet het daar na door een filtreerzakje, zo blijft de lak te rug, die men verderbe- handelt en droogt, als vooren. Deeze manier is de kort- fte en minst kostbaare, welke Kunkel aanwijst. Om Columbijn-lak te maaken.
Neemt f paanders van best Brafilje-hout of Fernahuc 8 lood; maakt dan een loog van zuivere/>o£s.rc/z, doet zege- filtreert zijnde in een nieuwe aarden pot, en maakt zezo heet, dat men het met de vinger naauwlijks lijden kan; doet dan Brafilje hout in de heete loog , een kwartiers- uur lang; zijgt het dooreen zuivere doek, in een nieuw verglaasd aarden vat, en roert fijn geftooten aluin in de verf, tot dat ze dik word, dezelve geftadig met een hou- ten fpatel omroerende ; daar na giet die door een pun- tig lek-zakje in een ander aarden vat, zo blijft de lak in het zakje te rug, daar men dan twee of driemaal zui- ver water overgiet tot dat het helder loopt, vervolgens verzaamelt men de lak, die men droogen moet als de vcorige. Men kan er ook wat mee-krappe of cochenilje in laaten
rekken. jDeeze lak is wel goed, en fchijnt zelfs bij het gebruik |
|||||||
in 't
|
||||||||
MItf>
■Sn 't éérst dikwfls fchooner en hoöger van koleur als de
fijne lak, maar hij verandert en word flegter. Om daar in niet bedroogen te worden, als men de lak koopt, zo kan men hem probeeren op de volgende wijze :: Doet eenige druppels (4 of5) vitriool-olie ineen aarden vat, en giet er allengssens zo veel zuiver water op, tot dat het een zuuragtige finaak als een zoete citroen verkreegen heeft, bewaart dan dit vogt in een vies wel geflopt. Als men dan het lak probeereii wil , -doet er een erwte groot van in een thee-kopje, giet er een halve lepel vol van het gemelde vogt op, en laaft ongeveer 5 à 6" minuiten ftaan; als dan de M goed is, zal hij zijne fchoone koleur behouden, maar is hij van Brafilje-hout gemaakt, zo zal hij roodagtig-bruin worden. Daar zijn nog meer andere manieren om fijne en gro-
ve lak te maaken, maar de gemelde zijn;de beste en ge- makkelijkfte. ,...;;.-. - ■ Hoe men goede vloeibaare, roode en ^blaauwe verf óf
Inkt kan maaken, om daar meede te fchrijven of kaarten, prenten enz. te illumineeren, vind men op 't artijkèl INKT. Lak van verfcheiderhande Meuren uit bloemen
enz. te bereiden. Men kan ook lak maaken uit bloemen, kruiden en
vruchten , van verfcheiderhande koleuren , als voor- naamelijk geel, rood, blaauw fen groen ; welke tot 't fchilderen met water-verf heel dienftig zijn : »De manier op welke deeze lakken bereid worden, vind men op het artijkèl I.AK pag.1721. daar wij hier zullen bijvoegen, 1. dat men de loog welke daar toe gebruikt word, be- reiden kan vznwijnfieen-zout, of pot-asch en aluin, maar dat de pot-asch wel gezuiverd moet zijn enz.} en2.De plan- ien en bloemen enz. die hiertoe het bekwaamst zijn. Naamelijk tot geel, de brem-bloemen, geele narcis/e , ■goud-bloem, geele violieren, curcurna , faffraan, wilde fsffraan , fustet-hout of geelhout, onrijpe kruijsbe~ fiën enz.; tot rood, roode koornbloemen, grumat-blos- men, St. J'ans-kruid-bloemen, best Brafilje- of FernabuC' fpaanders, rood fandel-hout, cochenilje; befiè'n van nagt- fikaaje , van vlier, vunhadik, moerbefiën, brambefiên, enz.; tot blaauw, blaauwe koom-bloemen, blaauwe Lisch, blaauwe violen, zee-grss der venvers , blaauw hout, enz. hoewel de koleur der blaauwe bloemen licht verandert, en zelden voldoet; tot groen de bladen van mite, vari flramonium, van tabak, van de Virginifche fumach die een fchoon donker-groen geeven , van Beeren klaauw, van kruis-befié'n, enz. en van meer andere planten, tot verfchillige verwen, dat men door het onderzoek kan ontdekken. Men kan de koleur ook uit allerlei bloemen trekken,
door middel van dezelve in helder en klaar limoen-zap te leggen, en ze dan in de zon te zetten , des an- deren daags giet men het geverfde zap af in glasjes of fchelpen en laat het in de zon opdroogen ; als men het voorts tot 't fchilderen gebruiken wil, maakt men het Bet gom-water toe. Ultramarijn te maaken.
Neemt beste orientaalfche blaauwe lazuur fieen, flaat
die in kleine ftukjes als een erwte groot, zet dezelve dan in een fmelt-kroes in het vuur; en als ze geheel gloe- iend geworden zijn , werpt ze in fterke wijn-azijn, zo worden ze murf; wrijft ze dan op een wrijf- iT7 *net azijn' tot e€n zeer ^n Poe^er> want daar in.
|
||||||
MIN. fefö
beftaat het voornaamste van deeze operatie. Neemt
dan ongeveer half zo veel gewigts als 't poeder weegt, zuivere juffers-was, en ook half zo veel colophonie;. fmelt 't in een verglaasde aarden pan, over 't vuur onder malkander, en werpt er dan allengskens onder geftadig roeren, het poeder in; giet daarna deeze masfa ia koud water, en laat het 8 dagen daar in leggen ; Daar na vult twee vaten met heel warm 'water; neemt dan een rol of ftuk van de masfa, en kneed dezelve in. de eene pot met warm water zo lange tot dat gij denkt» dat het fchoonfte blaauw daar uit getrokken is, als dan kneed de masfa in het water van' de andere pot, zo zal er nog blaauwe verf uitkoomen, inaar die blee- ker en niet zo fchoon is als de eerste; Iaat dan de pot- ten een dag of vier ftil ftaan, zo zet zich 't blaauwe poeder dat de Ultramarijn is, op de grond, daar meïj dan het water zeer zagtjes van moet afgieten-, en 't zel- ve droogen. Maar merkt wel ,• dat men tot 't kneeden voor al zeer
zuivere handen móet hebben, want anders word de verf onzuiver;' - Daar zijn meer andere manieren, om Ultramarijn te
bereiden, maar de gemelde is een van de beste, zijnde- volgens Kunkel in de glasmakerij zeer geroemd. Dewijl er nu rriaar weinig van deeze verf uit de/s«
zuur fieen koomt.en de Griekfche Lazuur-fieen zelfs kost- baar is, zo is de ultramarijn ook zeer koftbaar : Doch het is een blaauwe verf die alle andere blaauwen overtreft, zo wel in fchöonhetd als duurzaamheid, ïelfs in het vuur ; en men kan z& in het Miniatuur fchilderen niét wel ïnis- fen, fehóón het lerlijnsblaauw ook eene fchoone blaau- we verf is; gelijk ook'Het berg-blaauw, 't welke op diergelijke wijze-uit de'ArmeniicheofOccidentaalfche lazuur-fieen getrokken word, als de Ultramarijn, maar op verre na zo fchoon niet is, en ook zijne koleur niet behoud, maar groenagtig word. : ■■ Lazuur-bïaauwV''-'"^
Men bereid ook een fchdon Ueemels-bläauw uit zil- ver; en ook uit andere dingen, die men in het Mi- niatuur-fchilderen met nut kan gebruiken, ziet derzelver bereiding op 't artijkèl LAZUUR-STEEN. Ook is de beste blaauwe-asch een goede licht-blaauwe koleur, maar dezelve moet met water afgefpoelt en gezuivert worden. .'■' ' "•! i::;i j )J ,11. ■■ ■ :' ■ • :' . . .' ' 5\ ' . :
Iris- of Liféh-groen te maaken.
Neemt'een goed gedeelte Van de blaauwe bladen deï blaauwe Lisch-bloemenj knipt met een fcheèr de bene- denfte einden en al dat niet blaauw is daar van af, en doet dan het overige in een porcelein of glafen vat en Iaat het daar in, vast zaamen gedrukt ftaan , tot dat net een viool-blaauw zap word : Laat daarna een weinig gepoederde aluin in èeii klein weinig heet water fmel- ten, en giet dan van dit Water een klein weinig bij het blaauv/e zap, en wel door malkander geroért zijnde, laat men het nog een paar dagen koud gesten; maar het vat moet altijd toegedekt zijn, op dat er geen ftof in koome. Daar na giet 't zap in kleine verf-glaasjes ,of in mosfel fchelpen, en Iaat het droogen;rnen kan geduurig meer zap uit het groote vat in de glaasjes of fchelpen gieten, als het vogt van de eerfte vervlogen is, en het. eindelijk geheel laaten opdroogen. ;•' Dit is eene der fijnste groene verwen , die in het Mi-
niatuur-fchUderen zeer fchoon is, H h JOh
|
||||||
MIN.
het te dun en bleek; óf te,bleek zijnde, moet men het
vogt meer uitkooken. ,:_ . <► ; .• , , Wanneer men 't Spaansch-groen met azijn fijn wrijft,*
tot een dikke pap, en dezelve dan in Deeg van huis- bakken brood bakt, zal dezelve veel fchoonder worden. Ander fchoon vloèijend Groen.
Neemt gedistilleerd Spaanschgroen, bij voorbeeld één
once; wrijft het op een wrijffteen heel fijn, doet hetdan in een zuiver glafen vlesje met een half lood gepoederde wijn-fteen crij stallen, en een klein brokje Arabifchegom, giet er dan half wijn-azijn en half water op, zo veel genoeg is, te weeten niet te veel, dewijl de verf anders te dun word;zet of hangt het vlesje dan op een warme plaats, bij een vuur, fchoorfteen of elders, eenige dagen lang en fchud het altemets om, zo zult gij een zeer fchoon blauwagtig-groen verkrijgen, dat nog beter is als 't voo- lige, tot dezelfde gebruiken: Als het grove vervolgens gezonken is, giet men het klaare boven af in een ander vlesje, om het te bpwaaren. Hoe ouder deeze groene koleuren worden, hoe ze he-
ter zijn, en men kan uit dezelve veelerlei andere groe- ne koleuren maaken, door middel'van ze met gutte-gom, of zap-groen te mengen ; met mafticot of ftil de grain gemengt, geeft het ook een fraai groen , tot het Mi- niatuur-Jchilderen : Maar tot olie-verwen dient het Spaansch-groen niet, dewijl het door zijne fcherpte de andere verwen en geheele fchilderij bederft. Men kan hst Spaansch-groen tot miniatuur ,,ook opeen
,fteen zeer fijn wrijven met water en azijn, daar een paar druppels honing bijdoende, om het lighaam te geèv.en ; en als men het gebruiken wil, maakt men het toe met gom-water; maar om verfcheiderhandegroen te maaken, kanmener mafiicot oîftil de grein,.gutte-gom offaffraan, enz. onder mengen. Om een fchoondonker-groen te maaken, tot 't affcha-
duwen of verdiepen; moet men Berlijns-blaauw met wat mafiicot, ftil de grein of gutte-gom, zaamen wrijven. Of» Stil de Grein of Schut-geel te maaken.
Neemt beften van Avignon (zijnde een zoort van rhijn- befiën), bij voorbeeld agt lood; floot die en laat ze in een paar pinten zuiver water, met een weinig gepoeder- de aluin kooken, tot dat het ongeveer op de helft ver- kookt, of tot dat het fchoon geel geworden is, en drukt het dan door een doek :■ Neemt vervolgens wit van Troi' jen of loodwit, dat voorheen met water wel fijn gwree- . ven en daar na weder gedroogd is, doet er van het gee- le afkookzel bij, zo veel genoeg is om er een Deeg van te maaken, waar uit men kleine koekjes formt, en dezel- ve op een luchtige plaats, dog in de fchaduwe droogt; wil men het ftil de grein bruinder hebben, zo moet men de koekjes op 't nieuw in het geele afkookzel, heet ge- maakt zijnde, weeken, om er dan weder een deeg van te maaken, en kleine koekjes van te formen ; en dit weeken kan men herhaalen, als mèn de verf nog bruinder hebben wil; maar wagt uw, om met ijzer of ander metaal inde verf te koomen, want daar door bederft dezelve ; en men moet zich-van een houten fpatel bedienen. Men kan het lood-wit ook verwen met water, dat ffiCt
gutte-gmn of faffraan wel geverft is.. Andere Manier.
Neemt geele verwers bloemen (in 't latijn Flos 'tinSoriur genoemt) kookt dezelve 'm een ketel of. aarden pot, in zuivel"
|
||||||
ÛI44 MIN.
. .-- , -eindere manier. ■ ■
' Neemt bladen vàn de blaauwe Lisch-Uoèmen, dïe ge-
zuivert zijn als boven , doet ze in een glafen, of be- ter in een zuiver, kpperen vatje, ftrooit er een klein weinig gepoederde aluin en levendige kalk bij, en floot en roert het wel door malkander; laat het dan de tijd van tien of twaalf dagen rotten; gerot zijnde , drukt het uit in fchelpen ; dit groen is levendiger en brui. ner, dan wanneer men de bladen enkel ftampt en het zap terftond uitdrukt, zonder het met de aluin te laaten rotten. Merkt, dat men er niet te veel aluin moet bij doen,
en na maate dat men er minder of meer bij doet, zal men verfcheiden groen bekoomen. Op dezelve wijze kan men ook zap-groen van blaauwe
violen en andere blaauwe bloemen maaken, maar dat donkerder word: Als mede ook van groen gras en van ruite bladen enz. dat 't onderzoek verder zal leeren. Blaas-groen te inaaken.
Neemt rhijnbefiën (zijnde de vrucht van âerhamnusfe-
lùtivus), als ze bijna rijp zijn, ftampt ze in een mortier met wat gepoederde aluin, doet het dan in een glafen of aarde potje en laat het wat rotten ; drukt er daar na het zap uit, doet het in een blaas, bind dezelve boven toe, en laat het groen op een drooge plaats of iß de fchoorfteen droogen en hard worden. Het zap-groen is een goedgroen tot't fchilderen met wa-
ter-verf, maar dient wegens zijne vettigheid alleen tot 't affchaduwen en verdiepen; als mede om andere groe- ne Jverwen daar mede te verfterken; en dewijl het op de fchilderij van zelfs vast droogt, zo heeft men er geen gom-water toe té mengen. Indien het zap-groen te veel naar den, geelen trekt, kan
men daar wat toegemaakte Indigo of Berlijns-blaauw bij mengen; men zaldiri een fraaije donker-groene koleur verkrijgen. Uit de gemelde onrijpe rlüjn-befiën, kan men op de-
zelfde wijze ook een zap-geel maaken. andere Manier.
Neemt rijpe rhijmbefiën, kneust ze wat, en dan in een nieuwe pot gedaan zijnde, ftrooit er wat gepoederde aluin ever,,, zo veel genoeg is,_ enme.ngthet, laat ze dus een paar dagen ftaan trekken; doet er dan wat water op, en laat het over't vuur zagtjes kooken, tót dat het wat dik- agtigword, zijgthetdan door-eendoek endoetbetdoor- ^ezijgde ineen blaas, hangt die in: een drooge plaats op, sn laat het beftollen en droogen. " ■..,,,'.', , Om fchoon vloeijend Groen te maaken. ■■ ■
Neemt best Spaansch-groen, zo veel gij wilt, en omtrent half zo veel witte wijn-fteen, ofwijnfteen-crijstallen;üoot of beter wrijft hçt tot een fijn poeder, doet het dan in eennieuwe-pot, giet er wijn-azijn met ruim de helft wa- ter gemengt op, en laat het een nagt weeken; kookt't daar na zagtjes- op een kpelen-vuur, tot dat het ongeveer op d,e helft verkookt.is, laat hetdan een paar dagen ftil ftaan, en giet het dan zagtjes af, of zijgt't door eendoek in een glas, zo zult gij een fchoon groen verkrijgen, dat zeer bekwaam is, niet alleen om daar mede te illumi- neeren ofPlans te wasfchen en tefcbrijven, maar ook daar mede te fchilderen in miniatuur; als men het wept be- hoorlijk wel te gebruiken. Men moet er niet al te veel nat bij doen, anders word |
||||||
M
|
|||||||||||||||||
MIN.
éuiver kalk-wàter tot dat het geel er'uit gekookt is,
zijgt het dan,door een doek, doet er een weinig aluin fn fmelten, en gebruikt het dan tot het lood-wit als vooren. • : . ■ Om vloeijende geele Verf of Inkt te maaken.
Neemt operment, wrijft die metgom-water en wat viscfi-
gal heelfijn, doet het dan in een fchoon potje, meteen weinig goede ßffraan, Arabifche gom, en wijn of water, niet te veel ofte weinig, en laat het op kooien zagtjes kooken, tot dat het geel en dik genoeg is ; koud gewor- den zijnde, giet het afin een flesje en bewaart het; is een fchoone goud-geele verf: Men kan ze ook in fcheL- pen laaten opdroogen, tot 't fchilderen ; maar men moet zich wagten om daar iet van in het lighaam te krijgen, de- wijl de operment' een vergift is. Of neemt beste faffraan, laat die in water daar eenwei-
ïi\g aluin en ArabiJ'chegom'mgeïmohenis, trekken; zo zal bet een fchoone goud-geele verf worden, die men ook tot 't fchilderen kan gebruiken; maar de faffraan- verf wil in de lucht ligtelijk verbleekén ', en nog meer in de zon. '•' Of neemt rhijn-befiên die nog niet rijp zijn, het zij ver-
fcheofgedrooogde, ftoot ze wat klein, doet er dan een weinig water bij met wat gepoederde aluin, en laat het trekken of kookt 't een weinig, giet het vervolgens door een doek, en bewaart het in een vleschjdit is een fchoon geel, dat men ook tot het fchilderen en illuinineeren gebruiken kan. , Of neemtdebast van appel-boomen* fchraapt de buiten-
fte korst en het ruige daar van'af, fnijd het overige in ftukjes en giet er water op, laat het twee of driemaal öp- kooken, doet er dan wat gepoederde aluin in, roert het wel om, en laat het nog eens opkooken. Om Cinnaber of Vermillioen te zuiveren.
De cinnaber is een fraaije roode verf ,"' die tot "è fchilderen veel gebruikt word, maar dewijl ze in de'wa- terverwen doorgaans bruin opdfoogd, zo moet men de- zelve eerst zuiveren op de volgende wijze. *. Wrijft de cinnaber op een fteen met zuiver water wel
af, en laat hem dan in een glafen ofporceleinenvatdroo- gen; giet er dangenoegzaame pisfe over, roert het om en laat 't ftaan tot dat de cinnaber gezonken is ; als dan giet de pisfe zagtjes af en weder verfche er over, en laat het een nagt ftaan, als wanneer men de pisfe af, en er we- der nieuwe opgiet; dit ververfchen moet men vier of vijf maal herhaalen. Neemt dan eij-wit, zo veel gij meent Boodig te hebben, mengt het met wat zuiver water, en klopt't met een houtje of nieuwe houten lepel, zo lang, tot dat het helder als water word ; giet het dan op de ein- naher, dat het twee of drie vinger breed daar boven ftaat, roert bet met een houtje wel door malkanderi en als de cinnaber gezonken is, giet men 't eij-wit er van af en weder ander op ; dit herhaalt men met 't eij-wit, drie of vier reizen, en Iaat dan ten laatften de dnnaber droogen." Zommige wrijven de cinnaber alleen met binder-pis en
brandewijn op een wrijffteen , en wasfehen hem daar na met het zelfde vogt driemaal af. Om de cinnaber nog fchooner te maaken, zo kan men
in het wrijven er wat in water ontbonden gomgut-
<*,> met een weinig faffraan-water bij doen, dan word
hij niet zwanagtig. Of men kan er een weinig beste me-
•me onder mengen.
|
|||||||||||||||||
MIN.
|
|||||||||||||||||
*ï45
|
|||||||||||||||||
-V!
|
|||||||||||||||||
Om Schoons Ètfier of Mßffif ti malten; :. ■ ''
■ Neemt roet uit de Schoprfteen, van de vetfte en bruin- fte, gewoonlijk Spieg;hl-yoet:genbèmt', doet dezelve in een verglaasde pót, giet er watwater op, enlaat'teerj weinig op het vüur'kooken j ; giet het daar na door ee« doek, en bewaart het in een vies je. ' Menkan'het ook: in "fchelpen gieren en laaten opdroo, gen, zijnde de bißer van veel gebruik in het fchilderen met water-verf. / ., |
|||||||||||||||||
-•'ït; .
|
|||||||||||||||||
31 ».!'
|
|||||||||||||||||
_ Andere "bruine Verf.'-'" ;!:u- ■" ..
Neemt'witte vitriool, wrijft ze heel fijn, en doet Tart
dit poeder in heete Brafilie-verf, niet te veel nog te weinig, naar 't oog. ■■■■■•■ ■' l'A Î TS :.'., ■ :0: ri
Om Lood-wit te zuiveren.
Dewijl net lood-wit in de Schilderijen met de tijd zwart*
agtigword, zo kan men zulks verbeteren, door-middel van het zelve te zuiveren op die wijze als op 't artijkel LOODj pag-.ïWö.aangweezen is : Onder alle lood-wit, is het Vèfieètfçh'e't bèsté; dat egter bij ons zeldzaam is.' Hei fc%i$ér pf fcltelp-wit is het beste van allen ; bet
welke.men z'egi'dat-gemaakt word uit dun lood, dat me- nige jaaren in, de'grond,begraven word, in welka-tijd het in .een fchoon wit verandert; dog de regte manier van bereiding, is ons onbekend. " ' • • ■ (Hejf,wiJ van gebrande,Beenderen, is ook zeer goçd. ' Neemt^Vr^-fenirw^^dpet^e in'een nauwe pot, met
één wel'.fljiitentf 'dékzêj dtfâr'op ',: wel toe geluteert ip3çfa|i l|îsl^l^Hrbio]OTS^t£aè*8btlicIân in een koo- len-vüur", om de Reenen tot kooien te branden, dan de pot koud zijnde, neemt de kooien er.uit en bewaart ze, die vervolgens met gomwater moeten lijn gewreeven en toegemaakt worden ; is een fchoon zwart. 'Om Tvoor-zwart te maaken.
Neemt'ge vijlt ijvovr tif 'het zaagzel daar van , maakt
het met lijn-olie vogt/g; dpet net dan 'm een pot met een welflüitend dekzel, die men wel digt moet fmeeren ; zet de pot op een zagt kbolen-vuur, zo lange tot dat het hiet meer rookt ; neemt hem dan fchielijk van het vuur, zet hem op -zand en ftelpt er een ander vat over; zo zult gij een zeer fchoon zwart hebben. Wil men kien-roet gebruiken , zo moet men die eerst
in een zuivere pot of fmeltkroes gloeijend maaken en laa- ten afiooken, om'hem zijn vettigheid tebeneemen, dewiji het zich ander? niet met gom-water wil laaten mengen ; dog het zelve is niet zeer goed tot miniatuur, bedervende ligtelijk andere verwen, daar het mede gemengt word. Anders is de Chineefche inkt, een van het beste zwart,
om tot miniatuur en andere; fchilderijen met waterverf te gebruiken; inzonderheid als ze van de opregte of bes- te is. Een Vernis te maaken, om de Mmiatuur-fchilde-
rijen mede te overdekken.
Om de miniatuur-fchilderijen te conferveeren , moet
men er, of een glas in de raam voor doen, of er een
Jak-vernis over leggen, want anders zouden ze doorftof,
vliegen, enz., ras bedorven worden.
Deeze vernis kan op de volgende wijze bereid worden,
die zeer goed is : Neemt van de beste witte gepoeder- de barn-fieen, twee lood, en gepoederde'camfer, één H h a grein |
|||||||||||||||||
MIN.
welke een kind voedt met haare^melk, en het in de
eerste jaaren opvoedt. De hoedanigheden van eene goede Min moet men
beoordeelen uit haare jaaren, den tijd op welke zij ge- kraamd heeft, het lighaams gefiel en dat der borsten, uit den aart van het zog, en eindelijk uit haar natuurlijk beflaan of carakter. De gevoeglijkste jaaren in ons land, zijn van de 20 tot
de 40 jaaren;. die melk voegt best aan een eerst gebooren kind, welke in het begin in de mammen gemaakt word: Dit immers zuivert het Kind. Hoe verfchillend dit Co- lastrum of biest (zo als wij het bij de.Koeijen noemen) is, blijkt uit onze gebakken ; want deeze zijn lugtiger en Beter te verteueren, dan die met oude melk bereid zijn. Evenwel is men zo weinig oplettend, als men zijne kin- deren aan eene vreemde Minne- overgeeft, van niet alleen oude melk, maar van een of twee jaar te geeven aan een eerstgeborenen; men laat de Minnen door zui- gen, of fchoon de ondervinding leert, dat in eene Kraam- vrouw de melk dun, en langzaamerhand gelijk ook het kind toe neemt,, en dikker wordt. Men let meer op de gezondheid, en niet zonder re-
den, veelen immers zelfs in ons land zedert de geduu- rige veranderingen van guarnizoenen, en de meer uit- geflrekte zee-vaart.,. .gevoegd bij de ongebondenheid, zijn onderheevig aan de venus-ziekte of fchoon ge- trouwd: Zo dat dikwerf de kinderen befmet zijn eer zij fpreeken können, gelijk men met voorbeelden uit alle deden, en zelfs in de voornaamfle familien zou. können bewijzen; fchurft en kwaad-zeer, befmetten de arme fchepzelen mede, wanneer de gehuurde Min niet wel onderzogt word. De Min moet gaave.nfet te groote mammen hebben,
met goede wel uitfleekende tepels of fpeenen; de melk moet niet te dun nog te dik zijn , wit, zoet, zonder misfmaak; omtrent de dikte der melk hebben wij reeds gez,egd, dat de tijd moet in aanmerking genoomen word- den..":, "■ . . Maar de Min moet vrolijk zijn, waakzaam, oplet*
tende en zagt, voor al maatigj niets bederft onze ge- huurde. Minnen jneer dan eene'vette keuken, vooral indien zij gewoon zijn het fchraal te hebben-; het zog droogt dan op, en zij floppen de hongerige kinders al- lerlei eeten in de mond, en wel zulk, 't welke bejaar- de naauwlijks verteeren können. Hoe veel waarfchijnlijkheid er is om eene- Minne te
können verkrijgen, die voorzigtig en waakzaam is bij een vreemd kind, 't welke zij alleen om het geld op' kweekt, kan een ijder ligt bevroeden,-, de ondervinding leeft dit dagelijks, veele kinderen raaken er door-om het ïeeven, of worden doodgelegd als zij er bijflaapen; niet onaardig hebben de Italiaanen, van hoepelen een zoort van een wiegekap , aan vier plankjes vast ge- hegt, gemaakt, om over de kinderen heen te leggen in het bed, op dat er de, flaapendeMin niet opleggen zou- de, en het finooren. Legt men de kinderen in de wieg voor het bed, zö
vallen zij er mede in flaap, of leggen het buiten de wieg, of zetten het op het hoofd, of met de mond ia het kusfen, waar door menig een het leven verliest.._ Het blijkt dus aan alle kanten,, dat het gevaarlijk is
vreemde Minnen te neemen, en alle deeze befchouwin- gen, maaken het de rijke moeders nog meer te. pijn* waard hunne kinderen zejveji. te zuigen ;. en nooit zijn Kinderen gelukkiger, nooit Moeders me.er gevleid ! nooit. nieet
|
||||||||||
MIN.
|
||||||||||
ai+e
|
||||||||||
grein ; doet bet in een vies en giet er yijf oneen hoog-ge-
teüificeerde■brandewijn', of flerke voorloop van jenever oç\ laat het dan wel tdegeftopt, veertien daagen läng in de zon Haan,,fchud. .het dagelijks twee of driemaalom; maar dit moet ia dé honds dagengefchieden, anders móet men het op' heet e asch maaken : !Men giec de vernis daar na door een doekje , en, bewaart die inleen vlesje, wel geflopt. .. ., Holhndfche Vernis, totdat zelfde gelnäh
Neemt terpentijnolie, een lood; beste Veneetfcbeterpen- tijn, drie vierde,p'pnd; en gepoederde zuivereJandarak, drie lood ; doet deeze floffen in eehaarden verglaasde pot, die drie voétèn heeft, als mede een verhee'vén dekzel, laat dezelve op een zagt koolen-vuur zo lange kooken, tot dat het alteraaal wel gefmolten is, en de vernis er helder en klaar uitziet, bewaart het dan wel voor ft'of. Of neemt zuivere Jandarak, inaflik en gom anhni, van elks twee lood ; barnjleencnterpentijti, van êlks een lood; maakt deeze dingen, die'geflooten kurinen worden tot een fijn poeder, doet ze dan, zaamen in ^eèn zuivere vies ; giet er twaalf lood zuivere terpentijn-olie^ oj), ..en zet. het wel geflopt op 'een warme plaats, 'tt)t d'at de Hoffen; ge- fmolten zijn, de vies altemets omfchuddende ; gefmol- ten zijnde,( wringt, het door een doek en, bewaart de vernis wel geflopt, die zeer goed is tot veelërleij din- gen. ... ;!, -. ,j .,-.,'! sbirv( "* "i \"r ' ' Om deeze vernisfen te gebruiken, moet men dezelve
met een groot zage pençeel-,Xchielijk,oy,e,r het fchilderij ftrijken', en als't dropg 'is,. ïlrijkt men^hét. weder over, en zulks daarna nog vèrfçhddë', f eizen';• moetende de vernisfen wat warm .gemaakt zijn.. 'Dog wat .goede zoort van vernis men ook hebben niag, zo loopt men echter gevaar, dat'het fchilderij door de överflrijking be- derft, 'inzonderheid bïj" de éerfte'ovcfftrijking, wegens het vloeijen der koleuren, 3"' . . • De beide laatfle vernisfen kunnen"oök dienen, om ge-
fchilderde Prenten daar mede te vernisfen ; maar het pa- pier moet voor a/ wel gelijmd -zijn,.anders, flaat de ver- nis doof. ; , J '.■"•): -'. -;•- * .,'"'; ,.. ,. Zie hier nog.een ander kostelijke witte yermsr pm
zo wel fchilderijen "van olie-verwen , als van water- verven enz. te ovérftrijken : Neemt gom-fandarak, an- 'derhalf once j inaflik, een half once; Veneetfehe terpen- tijn , twee drachmen ; ilampt het fijn, doet het in een vies en giet er het vierdedeel van een boutelje hoog gtte&ificeerde brandewijn of voorloop.o\>., die het bus- kruid in brand fleekt; maakt de vies met ëén blaas wel toe , zet ze op een warme plaats en fchud ze dikwils om,tot datdegom?nenallegefmoltenzijn: Laat zé dan tot de andere dag rusten, en roert er als dan bij twee drach- men Veneetsche terpentijn-hars, en één drachma gom co- paal., die men apart op een warme plaats heeft doen fmelten, in, twee drachmen roofemarijn-olie', fchud het wel door malkanderen , op dat het zich mét elkander verëenige;zo hebt gij een kostelijke vernis, om niet al- leen fchilderijen, maar ook andere dingen te over-ver- nisfen. " Om de Feneetfihe-terpentijn te zuiveren euutot hars
te maaken, zo moet men hem omtrent drie uuren lang in een ketel met water kooken,, zo zal hij zich zuive- ren en hard worden*, en als hij in flukjes breekt gelijk bars, dan is hij goed, en men moet hem dan droogen. ; MINIUM zie MENIE. MINNE; Feedßer, in 't latijn Nutria;, is eens Vrouw,
|
||||||||||
MIN. MIR. MIS.
meer bemind van hunne Mans ,• wat Vader ziet niet met
verrukking zijn Kind in den arm van zijne Vrouwe, de moeders borst flreelen, terwijl het lagchend de fiieeuwwitte melk uit! z>jne mond laat loopen ? hoe vergenoegd is zulk éene Moeder, hoe innerlijk verheugd? evenwel gebeurt het dat de onmogelijk- heit, dat gebrek van zog en krachten dit verhinde- ren, en het Kind overgegeven moet worden aan ee- ne vreemde Minne. Dog dan behoort men zulk ee- ne te zoeken , die even oud kraams is, althans zo na als mogelijk is. Indien men zulk eene niet verkrij- gen kan, ofwel geene gezonde braave Min, is het best de pap-pot te geeven, mits de Moeder die zelve bereidt; anders is het gevaar nog grooter. Zie OPVOEDING; en de Verhandelingen van Balaxerd en Camper , in de Haarlemmer verhandelingen. Wij zullen met een voorbeeld uit het Turkfche rijk
genomen dit artijkel befluiten. Wanneer de Vader ilerfc, betaalt de weduwe 3 per cento van alle de goederen aan den Sultan, en men maakt 7 deelen van bet overige. Waar van er 2 zijn voor de Moeder, 3 voor de Zoonen, i voor de Dochters; maar als de Moeder zelve gezogen heeft trekt zij nog een derde van de 5 deelen. Indien op gelijke wijze onze Vrouwen een groter erfdeel kree- gen uit de Mans boedels, misfchien zag men in de hui- zen der rijken nooit gehuirde melk ! Men kan evenwel tot lof van onze Vrouwen zeggen,
dat verre weg de meeften, zelfs onder de rijken die pligt heilig houden, en niet ligt Minnen huuren, dan wanneer 'er eene volflrekte onmogelijkheid plaatsheeft. MINNEDRANK, zie PHILTRUM. MINORATIVA, betekent het zelfde als Laxantia ; Laxeer-middelen. MINUIT, afkomftig van het latijnfche woord Mimi-
tus, 't welk Klein betekent, is het zestigfte gedeelte van een graad. Zie GRAAD. In de tijdrekening verftaat men door Minuit, het zes-
tigfte gedeelte van een uur;bevattende ieder Minuit zes- tig -feconden. MINÜTUS,zieKABELJAAUWEN,«.VL^.i389. MINIJVER, zie JALOUSIE. MINZAAM, zie VRIENDELIJK. MIRALETUS, zie ROCHEN, ». IV. MISANTROPIA , beteekent een zoortvan Mélancolie of afkeer van Menfchen, als wanneer iemand de tegen- woordigheid van andere Menfchen, zelfs die van zijne- vrienden, niet meer aangenaam is; maar hij alle gezel- fchappen mijd, zich ingefpannen houd en de eenzaam- heid zoekt. IEen zodzn'igeMifantrope', moet even als de Hijpocondri-
ake en Melancolijke menfchen , behandelt, en inzon- derheid rot veel bijwooning van aangenaame en lugtige gezelfchappen , veel wandelen, rijden .jagen,enz. aan- gemoedigt en aangezet worden ; want anders worden ze ligtelijk geheel en al melankolisch; MISERERE MEI, zie KRONKELDARM. MISGEBOORTE, zie MISKRAAM. MISKRAAM.in 'tlatijn-^&ortMfjis eeneVrugtwelke na eene voorafgaande vloed uitgedreven wordt, onder de ge- daante van een vleeschige klomp/in welker midden dikwils een helder vlies gevuld met vogt gevonden word, waar in het Kindje hangt. Het wordt Miskraam genoemd tot de zeven maanden toe,als wanneer volgens Hippocra- tes waarneemingen.een Kindlevendiggeboren wordende konde opgroeijen. Daar zyn voorbeelden dat vrugten van |
|||||||
t MIS. 2147-
6 maanden geleefd hebben, zelfs van 5 eenigen tijd na
de geboorte. Evenwel Miskraamen de meeste Vrouwen op de 3
maanden, en 6 weeken na de bevrugting. De oorzaaken zijn fchrik, een val, floot, fprong,
en al wat het lighaam hevig ontroeren kan, of zodanig' fchokken dat het vrugtje los en eindelijk uitgedreven wordt. Deeze vleeschklompen of eijeren, beflaan gemeenlijk
uit geklont en gekneld bloed, welke rondom het we- zentlijk eij zig vasthegt, zo dat de groote hier door 3 of viermaal die van het eij overtreft. Het eij op zich zelve heeft eene nageboorte Omtrent een derde béflaan- de van hetzelve, daar hangen vaten aan als vezelen welke inklieragtige takjes uitloopen, en als gedeeltens van de koek uitmaken ; binnen in hangt het Kindje aan den flreng. Rutsch , Trioen en He ister hebben er zeer veele van verbeeldt; wanneer 'er geen Kindje in- gevonden wort, noemt men het Mola of Zuiger, of fchoon het waarlijk eene Miskraam geweest zij; zeer veele maaien immers gebeurt het, dat het eitje breekt, en het Kindje óf geheel of vergaan, uitgedreeven word met de eerfte vloed , en dat de nageboorte niet dan zeer laat daar na, op verfcheidene herhaalde vloeijin- gen volgt. Onder de oorzaken van Miskraamen; behoort vooral
geteld te worden een al' te wulpfche omhelzing,. wan- neer de Vrouwe eerst ontvangen heeft. De bijflaaping» behoorde in dit geval uitgefteld te worden; de natuur zelve fchijnt dit aan de handte geven, bij de meeste Vrouwen immers word een afkeer der bijflaaping ge- voeld, zo dra zij b'evrugt zijn. De hulpmiddelen zijn zeer gering, in dit geval; want
meestal Miskraamen de Vrouwen, om dat het teders vrugtje dood is. De bloed-vloed is derhalven een mid- del", waar van de natuur zich bediend om het uit te werpen. Deze vloed te willen fluiten is de natuur ge- weld aan te doen, en verkeerd te werken. Men be- veelt gemeeneüjk terflond eene aderlaating; even ali of de Vrouwe geen Moeds genoeg verloor ? men be- veelt rust zo wel omtrent de bartstogten , als, lighaams beweegingen , om dat men meent dat hier door minder vloeijing zal gemaakt worden. Dog dit alles helpt niet als het Kindje waartijk dood is: Waarom dan alle die middelen vraagt de leezer? zie daar f men onderfïelt dat'er eene vloeijing kan komen om dat een klein gedeelte van de koek flegts los ge- worden is, en dat door aderlaaungen de drift van het bloed, welke men meent van tegmoten veelheid af te hangen, kan getemperd worden. Dit kan gebeuren op de 5, 6 en 7de maand, maar op de derde maand is dit zeer zeldzaam, evenwel men gebruikt die voorzorgen», of liet.was dat men bet vrugtje behouden konde; en wat fchade.? geene Vrouwe immers lijdt véél bij dit verlies. Wanneer eenehartstogt, eene val, te groote bewee- ging enz. de waarfchijnelijke oorzaak is, komen de flaap-middelen te pas, en eene algemeene rust van het> geheelê lighaam. Hippocratev raadde de Zangeresfe wijdbeens van eene hooge tafel te fpringen op. dat zij Miskraamen zoude, 't welk gelukte; waar uit volgt dat eene gezonde Vrouwe, zich door te hevige arbeid of fprin- gen, zulk een toeval' op den hals kan haaien. Het Miskraamen, dat is de voorboden, kunnen aeer
lang duuren, zo dat dan eens vloed , dan eens ftilftand
plaats nebbe-bij verwisfeüng, en het eij niet dan nai
H h 3 vet-
|
|||||||
V
|
|||||||
MIS.
Of laat de Vronw geconfijte kwee-peeren, of kwee-pee-
ren met caneel of zuiker geltoofd, eeten ; dit verflerkt zo wel de Vrouw als Vrugt zeer; en is ook dienstig om ge- makkelijker te doen baaren in de regte tijd, als de zwangere Vrouw daarvan eenige dagenvoor heen, ake« mets wat nuttigt. Of neemt noote-muscaat, caneel en witte zuiker, van
elks een half lood ; maakt er een poeder van, waar van de Vrouw 's morgens, 's middags en avonds een mespunt vol inneemt. Nevens deeze middelen, moet de Vrouw zich eenige
dagen in 't bedde en heel (lil houden. Als dezelve bloed-rijk, of anders niet te'zwak is, is
eene maatige aderlaating'op de arm ook heel nuttig. Maar als een vloeijing koomt,, en de Lijderesfe eene
verwarring in 't hoofd vertoont, of haar een duistering voor de oogen komt, en de oogen verward uitzien ; dan is alle moeite te vergeefs; hoe eer zij als dan van haare, last ontledigt word, hoe beter het is. MISPELBOOM, of MESPEL-BOOM; in 't latijn
Mespilus, en in 't fransch Néflier. Daar zijn verfcheide zoorten van deeze boom, als 1. De gemeene Mispel-boom; Mefpilus vulgaris vel fljl-
vestris ; {Mefpilus inermis, foliis lanceolatis integerrimis fubtustomentofis, calijcibus acuminatis, Linn. Spec. Plant.) 2. De groote Tuin-mispel ; Mefpilus folio laurino major.
3. De Napelfche Mispel, Azarole genoemt; Mefpi-
lus apii folio laciniato; Mefpilus aronia veterumi {Cra- tœgus foliis obtufls bitrifidis fubdendatis, Linn. Spec, Plant.) 4. De laage Mispel, met ongezaagde bladen ; Chamct
Mefpilus Gesneri; Cotoneaster folio mundo non ferrato; {Mefpilus foliis ovatis integerrimis, LiNN.Spec. Plant.) 5. De laage Mispel, met gezaagde bladen ; Cotoneaster
folio oblongo ferrato ; {Mefpilus inermis, foliis ovalibus ferratis glabris, floribus capitatis, braäeis deciduis lineari- bus, Linn. Spec. Plant.) 6. De laage Mispel, Amelanchier genoemt ; Alnl ef-
figie, lanéto folio, minor; Aria Tkeophrasti; {Mefpilus inermis, foliis ovalibus ferratis, cauliculis hirfutis, LiNN. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte of gemeene zoort, word geen
groote boom, maar groeit veeltijds krom en ftruikagtig, verdeelt zijnde in harde taaije takken, waar aan bladen groeijen die vrij langwerpig en puntig zijn; zijne bloemen, die aan de einden der kleine takken voortkoomen, zijn vijf- bladig, roosformig, groot en wit van koleur, waar na de vrugten volgen, die rondagtig en naar beneden wat pun- tig zijn, maar hebben aan het' boveneinde een breeden en wijden navel, met korte puntige bladjes of uitfteek- zels rondom, zo dat ze als een krans of kroon vertoo- nen, haare koleur is rosagtig-grijs,- en haar vleesch wit- agtig en wrang, als ze versch zijn, maar wat geleegen hebbende word het rotagtig-week , en is dan zoet en aangenaam van fmaak; en daar zijn in dit vleesch meest vijf platagtige harde zaaden, die men gewoonlijk Mis- pel-fteenen noemt. De tweede of Tuin-zoort, gelijkt in de groeiwijze ge-
noegzaam geheel naar de voorige zoort, behalven dat de vrugten veel grooter en platagtig-rond, en de navel of kroon ook veel grooter is ; dog men vind er drie veran- deringen van, als 1. De groote zutire Mispel.
1. De groote zoete Mispel, en
3, De Spiegelviispel.
Welke
|
||||||
*U* MTS.
verloop van eenige maanden uitgedreeven word; men
heeft zomwijien wel 5 , 6,zelfs .9 maanden geteld, eer ait geheel en al gefcbiedde. Wij mogen hier uit be- lluiten, dat geduurig weder koomende ongeregelde vloei- jinge tekens zijn, dat het vrugtje dood is, en als dan moet men ophouden Van aderlaatihgen en dergelijke middelen ; men zoude in dit geval drijvende middelen nioeten geeven, indien zij 'er waren. De vraage is zijn 'er middelen om een Miskraam voort
te zetten en af te drijven ; dat is, zijn 'er Abortive mid- delen? De geneesheeren zijn wel eer in dat begrip ge- weest, en daarom heeft Hippocrates met eenen eed zijne Leerlingen doen zweeren,ciat zij de zulke niet gee- ven zouden; welke eed als nog op alle onze Hooge- fchoolen, bij het Doctor worden afgenomen wordt. Tot deeze middelen behooren hevige purgatien, zé-
venboom , niesworïel, holwoitel , mijrhe, boraks enz: Wij zullen voor een oogenblik toeftemmen , dat deeze zulke krachten hadden ; hoe komt het dan vraage iemandt, dat de onwettige bezwangeringen haaren gang gaan,en deeze ontuchtige Vrouwen door het vermoor- den hunner onhoozele Kinderen, zich aan den dood bloot ftellen? Allen proberen eerst de afdrijvende middelen, en geene zoude immers tot zulk eenen openbaaren eu- veldaad koomen, indien de gewaande afdrijvende mid- delen zulk eene kracht hadden. Het geeven van die dingen isnocbthansftrafbaar, om dat het tegen de goede zeden ftrijdt, en de Moeder er door verzwakt wordt, en gevolgelijk ook het Kind, 't welke in dit geval met een bedurven of zwak geftel geboren wordt. Onderwijlen zoude het niet kwaad zijn, indien men
vruchtdrijvende middelen hadde, om het doode fchep- .-ssel af te zetten, doch ook hier in moeten wij de hulp der natuur afwagten. Deeze opent langzamerhand de wegen, en de lijfmoeders mond; de vloed vermeerdert, en deeze perst het Kind met de nageboorte uit. De wel eer beroemde Puzos, voornaam vroedmeester
te parijs, wil, men zal als de vloed fteik is, en men voor de Vrouwe vreest, met de hand de natuurlijke dee- len en den Moeder-mond 'openen, om het kindje er uit te haaien. Dit kan mogelijk zijn, als de vrugt 7 of meer maanden oud is, maar nimmer in jongere Miskraamen; ook kan niemand de natuurlijke fluiting dier deelen overwinnen, zo de natuur de banden en de wegen niet los en open maakt; zo dat dit altemaaal voorftellingen 2ijn, die geene plaats kunnen hebben ; of hebben zij plaats, zó is er ontfluiting.en de natuur,heeft als dan geen hulp van nooden. •Om een Miskraam te verhoeden.
Als een zwangere Vrouw eenig letzel of ontfteltenis-
Z*e overgekoomen is, worden de volgende middelen ge- preezen , om een Miskraam te verhoeden. tweernt conferfvanroode roofen, een half once ; kermis-
korrels of cochenilje, gepoederd draaken-bloed, en gepre- pareerde coraalen, van elks één drachma; alkermes-con- fêUie, twee drachmen ,• fijroop van roode roofen, zoveel genoeg is om er een opiaat of brok van temaaken, waar van de Vrouw een half drachma of als een muscaate noot, 's morgens en avonds nugteren moet inneemen. 'Of laat de Vrouw een lialve once gezuivetde Jalpeter
inneemen, inagtgiften, al Ie twee of drie uuren een half drachma-, en daar neevens niet drinken als een gerflen- drank, daar wat honing en azijn in gemengt is, dit is -.geer goed. |
||||||
MIS.
Welke Iaatfte van de overige verfchilt, daar in, dat Sie
van buiten heel glad en glanzig is; De derde zoort of Azarale, kan de groote verkrijgen
van een kleine appel boom; deszelfs takken zijn met doorns bezet, en de bladen diep gefnippeit als die vandeEppe, of gelijken veel naar de Haagedoorn, maar zijn grooter; wordende roodagtig eer ze afvallen ; de bloemen koomen aan de einden der kleine takken in tros- jes voort, en zijn vijfbladig en groen of groenagtig van ko- leur ; de vrugten die daar op volgen, zijn langwerpiger van gedaante als de wilde Mispel, maar veel kleiner, echter veel grooter als die van de Haagedoorn, en verkrijgen met het rijp worden een roodekoleur; haar vleesch moet om het te eeten , eerst week worden, gelijk de ge- meene Mispelen , zijnde als dan van een heel aangena- me fmaak, en bevat van binnen drie harde fteenen , of zaaden.-' Daar is ook eene verandering van, die genoegzaam na
de voorige gelijkt, behalven dat haare bladen van onde- ren ruig zijn;ze draagt bij zommige den naam van Mes- pilus orientalis, apii folio fubtus Mrfuto. De Hr. Linn-«- us ftelt deeze beide zoorten of veranderingen, onder het geflagt van de Haagedoorn,daar ze ook veel overeenkomst mede hebben, zo wel in de gedaante als vrugten, enz. De vierde zoort groeit heefteragtig, van drie of vier
voeten hoogte, met eijronde bladen bijna als Kwee- bladen, maar kleiner, dikker, boven groen, en onder grijsagtig, aan grijs- of zwartagtige takjes. De bloetntjes zijn klein, vijfbladig, hol en.grasverwig, drie of vier 'in een trosje bij een zittende; waarna genavelde vrug- ten of befiën volgen, welke naar die van de Haagedoorn gelijken, en met 't rijpen rood worden, zijnde met een bleek voos merg vervuld, dat rijp zijnde "een zoetagtige fmaak heeft, en vijf zaadfteenen van binnen bevat. De vijfde zoort, groeit ook heesteragtig en laag als,
de voorige, welker taaije en zwartagtige takjes boven- waards met vijf of zes eijronde, boven groene en on- der grijsagtige, fijn gezaagde bladen bezet zijn, naar de Pruimboom-bladen gelijkende ; waar tusfchen ron- de trosjes met kleine vijfbladige paarsagtige bloemen voortkoomen, op welke kleine genavelde zwarte vrug- ten of befiën volgen , die een zoetagtige fmaak heb- ben, en eenige- harde zaadfteentjes bevatten. De zesde zoort, groeit meede heesteragtig, met vee-
Ie zeer getakte fcheuten ait de. wortel, van zes tot agt voeten hoogte, met een zwartagtigen bast, waar aan eijronde gezaagde bladen groeijen, die boven gvoen maar onder wolagtig en grijs zijn, waar tus- fchen ds bloemen in kroontjes voortkoomen, die vijf- bladig en zonder reuk zijn, waar na volzappige vrug- ten of befiën volgen, die boven met vijf fnippelingen verciert, en grooter zijn als de vrugten van de Haage- doorn; wordende met 't rijpen zwart, en hebben een honingzoete fmaak. - . Plaats. De eerfte zoort, groeit in zommige gewesten
van Hoog-Duitschland in het wild, in de heggen en bos- fchcn, op rouwe plaatzen, inzonderheid omtrent Straats- burg, en elders omftreeks dè Rhijn-ftroom. De tweede zoort en haare veranderingen , worden in de hoven ge* cultiveert, en zijn buiten twijfel veranderingen en ver- beteringen , door het zaad en de cultuur.De derde zoort en haare verandering , groeit natuurlijk in de Oosier- fche Landen, en word veel gekweekt in Italien en Na- pels. De vierde, vijfde en zesde zoorten, worden ge- vonden op de bergen en bergagtige plaatzen van Oosten- Jtyk, Zwitzerland, Italien en elders. |
||||||
. MIS. 214^.
Bij ons word voornamelijk de tweede endeidçzoon,
in de tuinen gekweekt ; de overige zoorten, vind irjen a}- - leen bij zommige Liefhebbers van vreemde buitenlancj- fche planten. Kweeking. De vermeerdering van de tweede zoort*,.
gefchied door enting of oculeering op jonge Haagedoorn- poomtjes, Peer-of Kwee-bpomtjes, op welke ze zeçr wel vatten,' daar na verplant men de jonge geënte bop- men, als ze een bekwaame groote verkreegen hebben,. daar men begeert ; dog het welk meest gefchied aan de waters-kanten, gelijk de Kwee-boomen, en om dezelfde reden aldaar gemeld- Ze willen anders in allerlei goede gronden heel wçl groeijen, dog in eçn wat vogtige en lijvige worden de vrugteq het grootst, hoewel ze in een maatige drooge grond het fmaakelijkst zijn. Men kan ze ook tegen een Efpalier planten en leiden, daar de vrug- ten veel grooter en fmaakelijker zullen worden : Maar- men moet weinig van de kleine takken fnoeijen, of de- zelve korten, dewijl de vrugten meest aan derzelver ein- den voortkoomen. Men moet de vrugten lang aan de boomen laaten, eer
men zeafplukt, waar door ze beter worden; zelfs doet haar een kleine vorst geen kwaad ; geplukt zijnde, moeten ?o op éen drooge plaats nedergelegt worden, eenige weeken daar na worden ze week en bekwaam om tç eeten. Zommi- ge leggen dezelve op ftroo, maar zulks doende moet 't zel- ve zeer zuiver zijn-, en geen de minste kwaade of muffe reuk hebben, anders trekken deMispelen die reuk fchielijk aan, en verkrijgen -mede een muffe onaangenaame fmaak.. De derde zoort of Azarole , word mede door het eq-
ten of oavleeren pp jonge plantzoenen van Haagedoorn vermenigvuldigt, welke vervolgens op een warme voor winden gedekte plaats of aaneen Efpalier, in een goede warme losfe grond moeten geplantworden, dewijl ze veel warmte begeeren ; kunnende onze winter vorst vrij wel doorftaan,. als die, niet al teftrengis; en brengen aldus geplaatst, en wat bejaard geworden zijnde, jaarlijks bij ons rijpe vrugten voort, die men fmaakelijker agt als de Mispels; maar ze moeten , om zç te eeten,, ook eenige tijd geleegen hebbenen weekgworden zijn. De vierde, vijfde en zesde zoorten, worden niet be-
zwaarlijk vermeerdertdoor haare uitloopers uit de wor- tel , of anders door inlegging van jonge takken in het voorjaar, die in een jaar genoegzaam zullen bewortelen , om ze daar na van de oude af te neemen en te planten daar men begeert, 'twelke meest gefchied in de Bosquets- of Wildbosfchen , wegens de .verandering van gewasfen; dewijl de vrugten fchoon eetbaar, echter weinig-gegee- ten worden. Eigenfchappen..De, gemeene tamme Mispels worden van
veele als ze week geworden zijn, voor een aangenaams vrugt gehouden, en met fmaak gegeeten, dog. daarente- gen van andere, als een rottige vrugt afgekeurt; het koomt in deezen op de liefhebbers aan. Xjs hebben eene verkoelende en zaamentrekkende kragt, inzonderheid als ze nog niet week zijn, en men agt ze in de Genees- kunde dienstig, tegen de buik-en-roode-loop. De zaad- fteenen hebben dezelfde kragt ; zij drijven ook de pis, en worden gepreezen tegen de nieren- en blaafen-fteenl, om dezelve te vergruizen; dog dit is niet zeker, enmoefc: de ondervinding nader leeren. Het hout deezer boomen is zeer hard, gelijk ook des
wortel, en derhalven zeer dienstig tot tanden van Molen- raden en ander werk, dat heel hardhout vereischt, waas toe het ook veel gezogt word. ïdisnr
|
||||||
MIS.
|
MIS.
|
||||||||||
ai5o
|
|||||||||||
■ MIST, Nevel, ia't tetiin Nebuia, beftaat uit dam-
pen die langzamerhand uit de aarde oprijzen, of van boven uit de lucht zeer langzaam neervallen, zo dat zij in de lucht als op een fchijnen te hangen. Wanneer •de Mist alleen uit waterdampen beftaat, brengt hij gee- tie fchade aan de gezondheid der Dieren toe, ook (linkt hij als dan niet. Doch wanneer dezelve in uitwaasfe- mingen beftaat, ftinkt hij zomtijds zeer en is onge- xond, veroorzaakende veele en ook wel doodelijke -Kiekten. Het blijkt klaar, datjde Misten dikwils uit andere ftoffen als uit waterdampen beftaan;om dat men na de Mist bevonden heeft, dat op het water een vet rood vliesje dreef, niet ongelijk aan dat geen, hetwelk de Chijmisten waarneemen, wanneer zij hunne gulden 'swavel van antmonie maaken. In natte jaaren valt er in Frankrijk dikwils een zoort van vetten Mist, welke de land- en tuinlieden Nielle of Honingdawv noemen, "waar door al het koorn verandert; inzonderheid word 'er de Rogge zodanig van bedorven, dat het brood eruit gebakken, zeer nadeelig voor de gezondheid is, endik- ' werf het koude vuur veroorzaakt. Wanneer het Mût, is de lucht dood ftil ,• nimmer Mist
het, wanneer er eene frisfe koelte waait, want zo ras de wind begint op te fteeken, houdt de Mist op, word vetdreeven en door de lucht verdeelt:Gemeenlijk Mist het s' avonds, en wel na dat het aardrijk door een fterke zonnefchijn des daags zeer warm is geworden, en de lucht na zonnen ondergang zeer fchielijk verkoud; want als dan rijzen de aardfche en waterige warmgemaakte deeltjes, in deeze koude lucht op. s'Avonds zijn zij zichtbaarder dan bij dag, en worden ook door de koude der lucht waar in zij oprijzen, verdikt, zo dat zij ge- makkelijker kunnen gezien worden. In Nederland ge- beurt dit meest, in de Lente en in de Herfst; minder in de Zomer, uit oorzaak dat er in dat faizoen, geringer onderfcheid tusfchen de hitte des daags en de koude des avonds, dan wel in den voor- en natijd is. Ook Mist het s'morgens met het opgaan der Zonne wel, als wanneer de lucht van de zonne-ftraalen fpoediger verwarmd wordt, dan de uitwaasfemingen die daar in hangen ; dee* 2e wordende nu van een grooter bijzondere zwaarte dan de lucht, daalen neer; ook worden zij door de zonne- ftraalen neer geftooten, om dat ook de bovenfte deelen der uitwaasfemingen eer dan de laagere verwarmd wor- den , en het vuur zich naar alle kanten gelijkvormig uit- zet, worden de bovenfte naar de laagere deelen gedree- ren, zij loopen tot een, worden grooter en zwaarder, en vallen dus op de aarde. Het Mist 't allermeeste in de winter-mannden, het
-mbst in den Zomer. In den winter gefchieddit, om dat de koude van onzen dampkring de opgaande dam- pen en uitwaasfemingen fchielijk verdikt; en hierom ziet men in den winter zijn eigen adem uit den Mond gaande, onder de gedaante van eenen Nevel, welken •men in den zomer niet ziet: Om dezelve reden Mist het in de koude Noordfche landen veele daagen ag- •ter een. • De Heer M-usschenbroek (wiens befchrijving over de Mist, wij ook tot een leid-draad in het ftellen van dit -artijkel volgen) heeft waargenoomen, dat het hier te lan- de meest Mist; wanneer dè wind west, of dat die voor- af gegaan is, ook met zuide of zuidooste winden , maar gelden met andere ; want die winden brengen ons uit ■de nabij liggende Zee, veele dampen mede. Ook Mist het wanneer 't vriest en de verst blijft duuren, zo wel als |
|||||||||||
in wak weer. Indien het eenige dagen agter malkande-
ren gemist heeft, begint het gemeenlijk te regenen ofte fneeuwen, dewijl de dampen dan als tot grooter deelen zaamenftremmen. Het Mist ook, het zij de kwik in de Barometer hoog
of laag ftaat. Het Mist, terwijl de kwik hoog ftaat ; wan- neer de lucht lang zeer ftil geweest is, en ondei tu&fchen zeer veele dampen en uitwaasfemingen de lucht opgevuld hebben, en die ondoorzichtbaar maaken; of om dat de uitwaasfemingen, door de ftille lucht neerzakken. Het M'itterwijl de kwik hoog ftaat, wanneer de lucht
niet lang van te vooren is ftil geworden, noch naderhand lang ftil blijft, en als uit zich laat vallen al het geen er in heng, en wat zij ter oorzaake van haare ijlheid niet langer kan ophouden, of als gefmolten bewaaren. Wanneer het fterk mist, word de aarde nat, even of
bet er ligtjes op geregend had; want de Mist beftaat dik- wils uit dezelve, doch ijler dampen dan deregen, wel- ke uit de lucht op de aarde eveneens, doch langzaamer neervallen: Ook valt de Mixt zonder onderfcheid, op alle zoorten van Lighaamen. De Mist beftaat op verfcheide tijden, uit deeltjes of
drupjes van verfcheide grootte ; zijnde nu fijnder, dan wederom grover ; ja zomtijds is ieder deeltje bijna een zichtbaar drupje voor het bloote oog. Hier om begrijpt men ook ligt, waarom men in dien Mist eenen Regen- boog heeft kunnen zien, fchoon zonder koleuien, wel- ke Dechales heeft waargenoomen. De Mist dringt dikwils tot in het binnenfte van onze
Huizen, wanneer hij zeer nàt is; hij hegt zich aan de muuren, en loopt ermet geheeleftraalen bij neder,* ook hegt hij zich aan alle lighaamen , zonder eenig onder- fcheid. De Ondoorzichtbaarheid des dampkrings, ten tijde als
het Mist, word veroorzaakt door de onordentelijke po- ren, zo in grootte, figuur als ligginge, welke de uitge- dampte deeden met die der lucht maaken; ook door het groot verfchil der digtheid, 't welk tusfchen de uitwaas- femingen en de lucht is: Want terwijl het zonnelicht tracht door de lucht te loopen, word het zeer ongelijk aangetrokken, en geduurig van zijnen rechten weg af- geleid, zo dat het belet word daardoor heen te koomen. Hierom gebeurt het dikwils, dat de lucht fchoon met wei- nig dampen vervuld .nevelagtig en duister fchijnt te zijn,- daar zij in tegendeel doorfchijnend en helder word, zo ras zij met meer dampen vervuld raakt, maar welke ge- lijker döoï haar heen overal verfpreid liggen. De Nevel is zomtijds heel dun, en door eene groote
ftreek des dampkringï heen verfpreid, onderfcheppende een maatig gedeelte van licht; als dan kan men met zijn bloote oog de Zon aanfehouwen, zonder dat het er door bedorven of verzwakt word ; ook fchijnt de Zon dan bleek en zonderftraalen rondom haar, daar onderwijlen de lucht ons blaauw voorkomt,'even of het middelmaatig helder weer was. Veeltijds word het in den Zomer op den dag helder,
wanneer in den morgenftondde lucht vo\Nevel is geweest. De oorzaak hiervan is, om dat die Nvel ijl en dun zijn- de, door de zonneftraalen naarde aarde gedreven is, en dus de lucht zuiver en helder laat; of dat àeNevel door dezelve nog veel verdunt en verfpreid geworden is, zo dat de deelen, ver van een geraakt en zeer klein zijnde, overal heen door de lucht zweeven. De reden waarom er-fchielijk dikke Nevels op, aan de
zijden en toppen van hooge Bergen koomen, is, om dat |
|||||||||||
v MIS. MIT.
|
MlV, £I3'E
|
||||||||
^e winden de ijle uitwaasfemingen en dampen door de
lucht heen verfpreid, tegens de Bergen doenftaiten, en hen ineendringende dikker maaken. Wanneer men in een Vaileij ftaande, eene Berg var. ter
jijden befchouwd, alwaar hij door de Zon befcheenen word, ziet men dater een dikke damp, als rook uiteen fchoorfteen uit opgaat; maar wanneer men regt voor de befcheene plaats des Bergs ftaat, ziet men deezen damp riet; dit koomt niet om dat in het eene geval damp op- gaat , en in het andere niet, maar het hangt af van de luchtftraalen tot ons oog koomende : Wanneer wij in een donkere kamer zijn, waar in de Zonneftraalen door weinig openingen koomen, 2al men van ter zijden deeze ftraalen befchouwende, hen zien vol vezeltjes en ftofjes in een geduurige beweeginge ; maar wanneer men de draa- ien regt in het oog, of min van ter zijden ontfangt, ziet men er geene Hofjes in : Even eens is het geleegen met den opgaanden damp uit den Berg van ter zijden be- fchouwd ; want deeze word nu gezien, en fchoon hij «venwel opgaat, word hij niet gezien, als men regt van vooren ftaat. MISTEL, zie MARENTAKKEN.
M1STIO ; of Mixtio ; betekend een vermenging
Tan verfcheiderhande dingen onder malkander, zie ook MIXTUUR. MISIJ, zie CHALCITIS.
MITELLA ; een Armband; Is een band van Lijnwaad
of iets anders gemaakt , waardin een ontwrichte arm gedraagen word. MITELLA LINNiEI, is een zoon van Amerikaan-
'fche plant, die van andere tot't geflagt van de cortujage- rekent is , brengende geairde bloemen voort, welker bloem blajjes gefranjet zijn. Men heeft er twee zoorten van; aïs i. met een twee bladige bloeij-Itijl, en 2. met een naakte bloeij ftijl. MITHRIDAAT, is de naam van een zeeker genees-
middel, 't welk na zijnen uitvinder Mithridates Ko- ning van Pontus en Bithijnien, is genoemd. Deezen Mithridates hield zich zelven voor den volkomenfte Icenner der kragten van alle eenvoudige geneesmidde- len. Zijne vleiiers verfterkten hem niet weinig in zijne gunstige verbeelding, en de gefchied;fchrijvers roemen hera als een tweeden Salomon. POmi-ejus, die door het gerügt een groots denkbeeld van deszelfs geheimen ladt opgevat, maakte zich na deezen Vorst overwon- nen te hebben, meester van deszelfs fchriften, doch in plaats van geheimen, niet anders dan een paar eenvou- dige Recepten vindende, kost hij zich niet bedwingen over zijn eigen ligtgeloovigheid te lachgen. Dewijl er echter altoos menfchen gevonden worden, die van 't vooroordeel van 't gemeen zoeken gebruik te maaken, om zich zelven te verrijken, maakte men aanftonds te Romen, onder den tijtel van een Tegengift van Mi- Viridates, 't welk onder zijne papieren zou gevonden zijn, eene weitfche zamenflelling van geneesmiddelen bekend, hoedanige zamenftellingen noch heden voor handen zijn, doch daar Mithridates geen het minste deel aan heeft. Quintus Serenus Sammonicüs be- tigt ons, dat niettegenstaande de menigerhande berei- dingen van de Mithridaat, het eenige echte voorfchrift van dit middel zij, zo als bet zelve in het Kabinet des Konitigs is gevonden, eene vermenging van twintig bla- den wijnruit, een weinig zout, twee nooten en even zo veel gedroogde vijgen. Dit was nu 't middel, dat 8 „rveI8ifte<ï zoude te loor ftellen, en 't welk zelfs,
IV Deel. |
volgens berigt vanGALENus, wanneer men daar 's mor-
gens een Dofis van innam, het geweld dier vergif- ten den volgenden dag, moest verijdelen. Tot bewijs hier van, wierd het voorbeeld van de eerste uitvinder bijgebragt. Men zeide dat hij zich daar zo wel van hadde bediend, dat hij naderhand geen vergif meer kos- te vinden, 't welk fterk genoeg was, om hem toen hij 't wenschte, te doen fneeven. Hier door bekwam dit middel zulk een roem, dat
Roomfche Keijzers hetzelve met eigen handen bereiden. De oude Geneesheeren tragten het op allerlei wijzen te verbeteren , en men zag verfcheidene fchriften in 't licht koomen, waar in de deugden van dit wónder-mid- del heemel-hoog verheven wierden. Andromachus Lijfartz van Nero maakte daar groote veranderingen in, hij liet er de feine uit, deed er de vipers bij en verminderde het opium;h\] noemde het y*\m* tot de tij- den van Trajanus, wanneer het, 't zij wegens de vipers die er in waaren , of wegens de kragt om derzel- ver beet onfchadelijk te maaken, Theriaak wierd ge- noemd ; zie THERIAAK. Hedendaagsch is het noch onder deezen naam bekend, doch onze Apothekers maa- ken noch den oorfpronkeüjken Mithridaat volgens een voorfchrift van Démocrates in jambifche verzen vervat, en bij Galenus te vinden. Volgens de Brandenburgfche Apotheek, gefchied de be-
reiding uit de volgende ingrediënten. Neemt mijrrhe, zes drachmen; beste caneel, enfpij-
ke-narde, van ieder tien drachmen; beste faffraan, bes- te lorken zwam, gengber, wierook, thlaspizaad en ter- pentijn , van elk tien drachmen ; kemels-hooij , negen drachmen; fefeli, uitgeperste olie van muscaatenoot (in plaats van opobalfamum) ; arabifche floechas , zedoar, galbanum , lange peper , bevergeil, opoponax , beste fiijrax , lauriers bladen, hijpocistis-zap, van elk één once; hout-casfie, bdellium, van elk één once ; cubeben, witte peper, berg-polium, fcordium, zaad van candifche peen, van elk zeven drachmen; arabifche gom, calmur- wortel, gentiaan-wortel , cardamome, roode roofen, can* difche dictant, celtifche-nardus , peterfelie-zaad , beste opium , van elk vijf drahmen; anijs, ronde hol-wortel, angelijke-wortel, beer -wortel, olfenichium, valeriaan-wor- tel , acacia-zap, gomfagapeen, toppen van St. y ans huid, zee-fcincus, van elks twee en een half drachmen ; jent- verbefièn, twee drachmen; cijper- wortel, rhodisck hout, vanjelk een half drachma; beste honing tien pond; beste witte wijn, zoveel genoeg is : Yderin 't bijzonder op een behoorlijke wijze klein gemaakt zijnde, word alles volgens de konst gemengt, en tot een eleüuarium gebragt. Hier ziet men uit, dat' de Mithridaat de alderzeld- zaamfte zamenflanfing van tegengiften is, die men zou- de kunnen verzinnen. Zonder hier een reeks van tegen- werpingen tegens dit middel bij te brengen, die al voor lange zijn gefchied, voldoet de ondervinding alleen, om dit zo geroemde doch ijdel geneesmiddel, waar door zelfs alle toekoomende kwaaien moesten voorge- koomen worden , haar geheele agting en aanzien te be- neemen ; naardien zij daar" door in' den rang van veele gemeene zweetdrijvende artzenijen verlaagd word., welke men als zweetdrijvend roemt, en die behalvett dat, zekerlijk zeer weinige, of om beter te zeggen geene deugden hebben. MIVA ; Rob, of Geleij, word genoemt een met zui-
ker dik gekookt zap, of merg van eenige vrugten ; dog
voornaamelijk. word hier door verftaan, het kwee-zap of
I i kwee-
|
||||||||
MIX.
|
MIX..
|
||||||||||
ÖÏS*
|
|||||||||||
hwee-vleesch; hoedanig zulke Miva of Rob bereid word,
Zie op't artijkel KWEE-BOOM. MIXTUM,* Mixta; Mista corpora ; Gemengde Lig~
haamen : Dus worden van de Pbüofoophen de natuurlij- ke Lighaamen genoemt , voor zo verre ze uit Elemen- ten of enkelde beginzel-deelen zijn zaamengeftelt ; De- zelve worden gemeenlijk onderfcheiden in volkoomene en onvolkoomene Lighaamen : Door de eerfte worden ver- daan, zo welde Mineralen, als Planten en Dieren; en door de tweede de Verhevelingen (Meteora) : Dat de eer- fte volkomene genoemt worden, is, Om dat, fchoon ze beide uit vuur, water, lucht en aarde ; of volgens de Chijmifche beginzelen, uit zout, zwavel en mercuriusbe- ftaan, echter deeze Elementen met de eerfte veel nau- wer en volmaakter vereenigt zijn, zo dat ze niet zo ligt daar in kunnen ontdekt, en weder van elkander ge- fcheiden worden, als in de onvolmaakte; als welke zeer ligtelijk wederom tot de Elementen, uit welke ze be- ftaan, kunnen gebragt worden. Het temperament en de gantfche natuur der gemengde lighaamen, hangt ook van zulk eene vermenging af, naamelijk, naar maate dat ze meer ofmin met die Elementen vermengd zijn ; enz. M1XTURA ; Mistura ; een Mixtuur; Mengzel : Dus
noemt men in het algemeen eene zaamenvoeging en men- ging, van verfcheiderbande dingen onder malkander: Maar in de GeneesKunde verftaat men daar door heden- daags , een mengzel dat uit vloeibaare en drooge dingen, zonder weeking of kooking, ex tempore zaamengelteld word; en waar toe worden genoomen gedistilleerde wa- teren, geesten, zappen, esfentien, tinctuuren, gedistil- leerde oliën, vlugge en vaste zouten,poeders, enz. Dee- 2e mixtuuren worden gewoonlijk met eenige Medicinale fijroop verzoet, en hebben dus meest een aangenaamen fmaak,' wordende bij een of twee lepels vol of meer, om het half uur, één of twee uuren, koud ingenoomen,^ en zo er poeders in zijn, die naar degrond zinken, moet' men dezelve voor het inneemen wel omfchudden. De Mixtuuren, anders gewoonlijk Drankjes genoemt,
worden veel van deGeneesheerenvoorgefcbreeven, de- wijl ze fcbieüjk kunnen gereed gemaakt worden , inzon- derheid daar de ziekte haastigehulpevereischt, daarbij gemakkelijk in te neemen, en ook van een goede uitwer- king zijn , als ze wel geordineert worden ; zie ook DRANKJE. Het zal niet onnut zijn hiereenige, Voorfehriften van
Mixtuuren te laaten volgen,die van veel nut bevonden zijn in de daarbij genoemde en meer andere gebreeken; en tot voorbeelden kunnen dienen. ■'•■'• Vermerkende, pijnßillende en rustverwekkende
Mixtum. Neemt melis je water en van citroenfchilien, van elks één once; levens-geest van Mattkiolus, een halve once; vloeibaar laudanum vanSijdenham,25 druppels ; fijroop van hoorn roofen, een halve once; mengt het tot een Mix- tuur of drankje. Zamentrekkende en verkoelende Mixtuur, enz.
Neemt roofe-water, vier oneen; gepoederde granaat- fchilien, tweefcrupels; zoete falpeter-gtest, 20druppels; fijroop van mijrthen ; een halve once, mengt het* •' Oplosfende en openende Mixtuur.
Neemt water van marjolein«, vier oneen ; van oranje-
bl»efenu, één once; tinttuurvinbarnßsen, twintig drup- |
|||||||||||
pels; poKjchrestzout, een halve once; fijroop y an kermui
een halve once ; mengt het. Openende en de Moeders-opflijging bedaa-
rende Mixtuur, enz. Neemt gedistilleerde olie van barnjieen, van caneel, eu van cedro, van elks twee druppels; maakt er met-witte zuiker, een geoliede zuiker (Eleofacharum) van ; doet hier bij fijroop van roofemarijn-bloemen, en windbreekende fij- roop van Sijlvius, van elks. twee drachmen ; water van oran- je-bloefems, drie drachmen ; en water van marjoléine, zes oneen : Mengt het. Andere Mixtuur tegen de Moeders-opflijging.
Neemt water van melisfe en van bijvoet of moeder-kruid,
van ieder twee oneen; gepoedert bevergeil, twaalfgrein; vloeibaar laudanum van Sijdenham, vijfen-twintig drup- pels; fijroop van bijvoet, of van oranje-bloefem, een hal- ve once : Mengt het. Van deeze voorgaande vijf mixtuuren, kan om de eea
of twee uuren, een lepel vol ingenoomen worden. Mixtuur tegen een verflikkende Cathar en Hoest.
Neemt water van hij fop, van fcordium, vaneerenprijs., en water tegen de engborstigheid van Ludovicus, van elks één once; geest van ammoniak-zout, met ammoniak-gom bereid, drie drachmen; gebarnfteende liquor van herts- hoorn, twee drachmen; azijnhoning met zee-ajuinbexeià, fijroop van tabak, van elks een half once; mengt het. Hier van moet de Lijder om de half uur een lepel vol ingegeeven worden ; zijnde een zeer goed middel in dee« ze benauwende ziekte. Maagverfierkende Mixtuur, tegen walging uit
rouwigheden, enz. Neemt water van kruijemunte, één once ; van caneel, zap van osfetong en van kwee-peeren, van elks zes drach- men ; zoete falpeter-geest, twee fcrupels ; gedistilleerde olie van caneel, vier druppels ; fijroop van coraalen, van quercetanus, of fijroop van oranje fchil, zes drachmen j mengt het, » ■ Verflerkende Mixtuur.
Neemt water van oranje-bloefems, twee oneen; van ml- lisfe , drie oneen; extrait van kina-kine, één drachma; fijroop van vioolen, één onee; mengt bet, om daar vaa om 't uur een lepel vol te neemen. Of, neemt water van melisfe, vier oneen; van marjtc
leine envancaneel, van elks één once; Gravinne poeder * een half drachma ; fijroop van oranjefchil, zes drachmen; mengt het en gebruikt het als 't voorige. Temperende en rust verwekkende Mixtuur.
Neemt water van cichoreij, en van honds-gras, van iedeï
twee oneen; geprepareerde kreefts-oogen, of oesterJchel- pen, gezuiverde f alpeter en gevitriofilde wijn-fieen, van elks één drachma,- gezuiverde berg-cinnaber, één fcru« pel ; vloeibaare laudanum van Sijdenham, twintig druppels : Mengt het tot een drankje ; de dofis is alle uuren één lepel vol, wel omgefchud. Dit drankje is nuttig in't begin van alle heeteenwoe-
lende ziektens, want het matigt de gesting des bloeds en drifc der geesten, zet de pis af, en bereid 't lighaam tot de buikzuivering ; het dient ook , om groote trekkingen en trillingen van de leden des lighaarns te ftilleni maar
ais
|
|||||||||||
MIX. MNE. MOA. MOB. MOC. MOD,
|
|||||||||
M0D. 2153
|
|||||||||
afcde Lijder een kwaad gefielde borst'en hoest heeft,
moet men de falpeter uit het drankje weg laaten: Dee- ze drank is ook nuttig in alle ziektens der Kinderen met óf zonder koorts, veroorzaakt door't zuur in de maag, daar ze zo zeer aan onderheevig zijn : Maar men moet haar minder geeven, naamelijk ongeveer een halve le- pel vol, tweemaal 's daags. Men ordonneeert ook Mixtuuren om te purgeeren ; bij
voorbeeld; Purgeerende mixtuur.
Neemt water van zuuring, zes oneen ; extraU van rhà-
barber , twee fcrupel ; gezuiverde falpeter , een half drachmaj fijroop vanfenés-bladen, een once; mengt het. Hier van neemt men 's morgens ieder halfuur een le- pel vol, warm, tot dat men begint open lijf te krijgen ; of anders koud met warme koffij gemengt. Daar worden ook Mixtuuren ten deele door infufle ge-
maakt; bij voorbeeld: Vtrkoelende en luxeerende Mixtuur.
Neemt tamerinde, een half once; laat het in water van
hondsgras weeken; dan doorgezijgt zijnde, mengt on- der het doorzijgzel rob van vlierbeße'n, een once ; en ge- zuiverde falpeter , twee fcrupel. Hier van neemt men des morgens ieder uur een thee kopje vol, warm. MIXTURA SIMPLEX; of Spiritus de tribus ; enkel-
de Mixtuur of Mengzel; is eenzeker Mengzel dat men in de Apotheek tot 't gebruik gereed houd, en op de vol- gende wijze bereid word. Neemt gekamf'erde geest van theriaak , vijf oneen; ge-
notificeerde geest van wijnfteen, twee o,ncen ; gerectifi- ceerde geest van vitriool, één once ; mengt deeze dingen en digereert het drie dagen lang , zo zal deeze Mixt uur een bruinagtig geele koleur verkrijgen. Zommige haa- ien deeze Mixtuur over,en alsdan word ze gereüificeer- i,t genoemt. Deeze Mixtuur is een uitneemend middel, inzonder-
heid in kwaadaardige koortzen,en pijnen die door een drift in het bloed voortfpruiten , enz. De Dofis is 30 à 40 druppels. MNEMECjEPHALICUS, is de naam van een Bal-
Tem die volgens'trzeggen van Sennertus Med.pract. lib. I. cap. 5. door Hertog Kaeel van Burgundik voor tien daizend guldens van een Engelfch Geneesmeester is gekogt. Zommigen verzekeren, dat deeze balfem zo heilzaam is, dat het gebruik daar van de voorledene zaaken altoos in het geheugen bewaard. Doch is dit wezendlijk zo, zo moet men zich ten hoogden verwonde- ren, dat dit middel niet in praktijk word gebragt, de- wijl derzelver bereiding geen geheim meer is, maar op de boven aangehaalde plaats bij Sennertus word ge- vonden. MOARD, zie MARTER.
MOBITJES, is de naam die op Rio de Berbice een
zoort van Viooijen draagt; welke voornaamentlijk in de West-indiën op zandagtige plaatzen huisvesten , de Menfchen bij de beenen opfpr/ngen, en kwaadaartige zweeren te weege brengen, die zomtijds-de dood ver- oorzaaken. Zie ook VLOQIJEN ». H. MOCHLIA, word de wederherllelling van ontwrich-
te leden door verftaan, wanneer bij voorbeeld een ^rm of been uit zijn plaats is geweeft, en weder in- gezet. ' MODDER; Slijk ; in 't latijn Limus; hier door ver-
|
|||||||||
ftaan veele de gemeene Aardev daar men allerlei plan-
ten in kweekt; dogmeest doorgaans word daardoor ver- ftaan, een flijmagtige Aarde, die in het water ontftaat, en op deeze of geene plaats van de grond des waters of oevers gefpoeld en bij een vergaderd is ; wordende meest gevonden in Meiren, Poelen, Stads-gragten en andere ftilftaande wateren ; inzonderheid daar veel riet en an- dere water-planten in groejen, of daar veel van allerlei vuilnis in koomt; want ze fchijnt voort te koomen uit allerlei Lighaamen, die in het water verrotten, zo wel van Planten als Dieren, en Infeéten, enz. ; waar mede de fijnfte aard- en zand-deelen zich vermengen en veree- nigen. Deezemodderofflijkheefc meest eene bruin- of zwart-
agtige koleur, en is in 't algemeen zeer vrugtbaar, dog de eene minder en de andere meer, ook de eene grover of fijnder als de andere; zijnde derhalven heel dienstig om de losfe ontvrugtbaare zandagtige en andere gronden vrugtbaar en bekwaam te maaken, tot beter groeijing van allerlei gewasfen, als ze daar mede gemengt word. De vette fijne flijk uit Meiren en Poelen, inzonder-
heid daar veel riet in groeit, is in het bijzondere zeer nuttig tot bereiding van eene aarde, om daar allerlei fij- ne bloem- en andere gewasfen in te planten en te kwee- ken , welke in dezelve bijzonder wel groeijen en tieren willen. De Zee geeft ook een zoort van flijk van zich, het
welke ze agter zich te rug laat, bij de Ebbe, op plaat- gen die ze door de Vloed overftroomt; welke van zom- mige Adams-aarde genoemt word ; en naar gisfing ont- ftaat , uit de meenigte van doode Visfcben, als mede van Planten en andere Lighaamen, die daar in verrotten .■ Hoewel het zeerwaarfchijnelijk is, dat teffens de lucht ook iets toebrengt tot vermeerdering van de flijk, zo wel inzoet-alszout-water; aangezien men waarneemt, datais men zuiver water in een vies wegzet, dat er met na ver- loop van tijd modder offlijtcagtige ftoffe, zich op den grond en^aan de zijde van de vies zet, en zulks zo veel te meer, als devies niet geflopt, maar open of alleen meteenftuk linnen gedekt is; zie Memoires de l'Academie Roijale des Sciences, ann. 1700. Het is buiten twijfel voor 'tgrootfte gedeelte deeze zee-flijk, welke de aangefpoelde Landen naast de zee, zo vrugtbaar maakt tot bouwing van aller- lei gewasfen; gelijk dezelve meest doorgaans zeer vrugt- baar zijn; waar van onder anderen het2?jWin Friesland, een aangefpoelde Landftreek zijnde, en andere aldaar, kunnen getuigen. Het is mede meest aan het flijk toe te fchrijven, 't welke het zoete water agter zich Iaat, dat de fchraale weij- en andere landen vrugtbaarder maakt, als men het zelve in de wintertijd van elders daar over leiden kan, zo dat het in die tijd dezelve bevogtigten er zagtjes over heen vloeid ,• men is in de fchraale berg* agtige Landfheeken van Duitschland en elders niet on- kundig van deeze verbetering des gronds, en dezelve word doorgaans met voordeel in het werk geftelt., daar het gefchieden kan. MODDER-KRUIPER, zie MEIR-SLANGEN «.
IV. pag. 2017. MODE ; Nieuwe Moden. Dit is eene algemecne
uitdrukking van alle gebruiken, die in de zamenleeving door de grilziekheid der Menfchen zijn uitgevonden. Zij bevat gewoontens, manieren van houding, van klede- ren, van eeten, drinken, van al wat tot overdaat be- trekkelijk is. Men kan haar in eenen politiken en wijs- geerige zin aanmerken. |
|||||||||
MOE.
Vrouw welke een Kind gebaard heeft, het zij wettig of
onwettig,'t welk geene veranderigè maakt in de betrek, kinge die de Moeder heeft tot haar Kind ; de plichten zijn dezelfde , maar beginnen eerder, wanneer eene Vrouwe dien ftaat wettig verwagt. Moeder te zijn, is vanouds reeds eene eere gerekend;
niet alleen om dat het eene blijk van zegen was zwan- ger te zijn en te baaren, maar om dat eene Vrouwe zonder dat nimmer haar plichten voldoen kan, welker volvoering zoo luisterrijk als moeijelijk is. De plichten van eene Moeder, moeten derhalven een
weinig nader onderzogt en voorgefteld worden ; ten welken einde wij het oog alleen zullen vestigen,op ge- huwde Vrouwen. Een jonge Vrouwe moet, zo als zij zich, in den huwe-
lijken ftaat begeeft, zich voorftellen, dat zij zich in de mogelijkheid Helt om Moeder te zijn, en van dat ogen- blik af aan zich gedraagen overeenkomftig aan dien ftaat, enderhalven matigheid, zo in het beftier van haare lusten als driften oeffenen. Wellust en een vadzig leeven, bederven de kracht haares lighaams, en maaken haar onbekwaam tot voortteeling, of tot het voortbrengen van fterke en gezonde Kinderen. Wulpsheid inzonderheid,, of fchoon het geoorloofd
is zijne lusten te boeten, is even zondig, en ten hoog- ften fchadelijk tot de voortteeling: Veele miskraaraen om dat zij pas bezwangerd zijnde zich hier in te buiten gaan. Het bijfiaapen moet ,als een middel ter voort- teeling ,, en niet als eene hoererije geoeffend worden. Het Opperweezen de maatigheid der Vrouwen hier. in mistrouwende, heeft haar eene afkeer van den bijflaap gegeeven, zo dra de bevrugting gefchiedis. Zü kön- nen zich derhalven te eerder bedwingen, mits dat zij de liefkozingen vermijden. Zwanger zijnde, kan men eene Vrouwe van dat oo-
genblik af. aan reeds als Moeder befchouwen, en onder- worpen aan haare wezenlijkste plichten, welke wij reeds gezegd hebben in maatigheid te beftaan zo omtrent vermaaken, fpijzen, beweeging en flaapen, inzonder- heid in het vieren der driften van het gemoed. De Schepper heeft deezen ftaat zo gelukkig gemaakt voorde Vrouwen, dat zij alle huiswerk doen können zonder on- gemak, ook allerlei eeten verteeren en nuttig maaken können voor haare tedere vrugt. De armfte brengteven fterke, ja fterker kinderen voort dan de rijkfte, om dat maatige beweeging- nuttig is voor de gezondheid, en de fpijzen te beter gekookt worden. Zij moet zich egter voor fpringen wagten, voor
ftooten, en al wat met hevigheid de Lijfmoeder neder- waarts perst. De Rijken moeten derhalven het dan- zen en fpringen laaten, om het gevaar, van miskraamen voor te koomen.. Zo dra de buik opgezet, en het keurslijf, dat fchade-
lijk cieraad voor onze Vrouwen ! ongemakkelijk wordt, moet zij het geheel afiaaten; het dwingt immers de Lijfmoeder voor en nederwaarts, waar door de baaring naderhand te zwaarder wordt. Onze rijke Vrouwen evenwel zijn zo dwaas, van haaren buik.in te rijgen, op dat-men vooral niet merke dat zij zwanger is, even of het eene fchande was, zulke doorflaande bewijzen van Gods zegeningen-en gunst te dragen ? Al deeze dwang van het lighaam moet agter gefteld, en-allo grillige, netheid- van leest, aan eene zijde gezet wor- den. De. jonge,. Moeder moet alleen voor haare, vrachtzor*
. gen»
|
||||||
2154. MOD.
Zij is haare geboorte fchuldig,aan den ijver om door
wat nieuws te behaagen ; en of fchoon zij afhangt van de veranderlijkheid en ligtvaardigheid van den geeft, en verachtens waardig fchijnt, doet zij eenen Staat on- eindig voordeel; zij onderhoudt de konsten en den handel. Frankrijk trekt er het meeste voordeel van, ge- lijk blijkt uit Mijlord Bolingbrokes opmerking, die optekent dat ten tijde van Colbert , de Moden en dergelijke kleinigheden der Franfchen aan Engeland , 5 of 600, 000 pond fterling kosteden, zo fterk was de afleevering. De bezadigde Volkeren hebben dus een groot deel
hunner fcharten befpaart, gelijk die van Afie,en noch heden de Turken. In ons land hebben de Vriefen, en onder dien de Hinlopers, langst hunne oude kle- deren gehouden^ doch ook deeze beginnen door te groote rijkdommen verdartelt, uit te fpatten, enjïich door de vermenging van hunne kleding met die van andere Volkeren te verarmen. De nieuwe Moden, können politijk geredeneerd, te
Parijs, te Londen, te Amft«dam voordeelig zijn, maar in de kleine fteeden zijn ze altoos verderfelijk ; men hangt zijne overvloed aan die dwaasheden, en als dan laat men de armen van honger fterven. Men berispt gemeenlijk, bejaard geworden zijnde,
alle nieuwe Moden van klederen, tooizel, meubilen, en gebouwen als wanftaltig, 't welke van de gewoon- te afhangt; want een Mode heden oud geworden, fchijnt ons nu die er aan gewoon zijn, zeer wel pas- fende en betaamelijk, daar zij in het begin even gril- lig was als die wij nu berispen. Het heugt veelen dat de Vrouwen het haair plat droegen en nederhan- gende, nu zijn wij gewoon aan de hooge hoofd tooi- zels, en wel haast zal men die manier verwerpen, en de oude afgelegde weder opnemen. De Mode van klederen, van de fpijzen te. berei-
den is nog zo berispelijk niet, als die van den fmaak in konden en wetenfehappen, die van het leven , gezondheid, van geweeten, geest, verftand en- ken- nis. Hier moeten de Fbïlofophen hun wee over uit- roepen!-, en onderwijlen volgen zij de Mode hunner we- tenfehap met de zelfde drift als eene Franfche Juffer die van haar toilet. Het was de Mode Ariftoteliaanfch, Cartefiaanfch, Newtoniaanfch, Wolfiaanfch te zijn! al- le dag, brengt eenProfesfor eene nieuwe Mode in zijne Collégien en in zijne wetenfehap; de Studenten, vol- gen die even-greetig, als het fatzoen hunner par-uiken. MODEL; Foorbeeld; dusdanig word al 't geen ge-
noemd, dat als een origineel of oorfpronkelijk ftuk word aangemerkt, en waar van men eene:nabootzing of copij wil maaken. Door Model verftaat men ook in deiBouwk-unde, de
iighaamelijke verbeelding van een zaak in 't klein ;zo als bij voorbeeld, de afbeelding- van een Vesting, Huis, Toren enz. in Hout,. G-ijps of Klei}. Ook noemen de Beeldhouwers, Schilders, Zilverfmeden en meet andere Kunstenaars of Handwerkers, al het geene zij onderneemen na te maaken, een -Model. MODIOLUS j) dus-word dat deel van een Trepaan of
Been boor genoemt, 't welke tot het booren omgedraaid word, zijnde tweërleij; beteene heeft in 't midden een punt, en word het Mannetje.(Mas), en het ander dat geen punt heeft, 'het Wijfje (Fcemim) genoemt. Zie TREPAAN. MOEDER, in 't lat. Mater. Eene Moeder is;eene
|
||||||
MOE. . jutf
|
||||||||
MOE.
|
||||||||
Alle deeze zorgen, hebben alleen betrekkinge op het
lighaamelijke gefiel van het Kind. Het zedelijke ver- eischt geene mindere oplettenheid. Het Kind altoos geftreeld, gevleid en met tederheid
behandeld van eene goede Moeder, fleept dikwerf door kleine iloutigbeden het hart weg van zijne voediler,en misbruikt haare liefde. Het zijn de beginzelen die te- gengegaan moeten worden, en daarom moet de liefde met ontzag gepaart gaan, en de eerste ftoutheid tegen- gegaan worden ; fchiel ijk immers, verwildert uw Kind, en gij meent haast dat de roede het eenigst middel is om uw ontzag in ordre te houden; veelen gaan tot dee- zer middelen over,en leenen het gezag des Vaders om het Kind tot gehoorzaamheid te dwingen. Dwaaze Moeder! geef liever in het begin niets toe aan het fchreeuwend gedwing van uw Kind, volg zijn hoofd niet, en leer het in den wieg gehoorzaamen. Zijt gij te zwak, en kunt gij het gevlei niet weder-
flaan van uw Kind, ftraf het riiet met verfchrikking., of maak het niet bang door dreigingen met Honden, zwar- te Mannen of Spooken enz.; niets bederft meer den.in- borst, en niets maakt het Kind vreesagtiger. De dienst« boden en al wat huirlingen zijn, bedienen zich van die middelen in uwe afweezehheid, en daarom alleen is het noodzaakelijk dat gij uwe Kinderen zelve behandelt, en altoos bij uw hebt. Gezegende ilaat derHuisliedenl daar is de Moeder, Min, Baker en Kindermeid; daar' ge- niet het Kind alle de voordeelen.diedegezegende Schep- per het toègefchikt heeft;, ongelukkige Stedelingen, en nog ongelukkiger gij rijkste onder dezelven , zelden geniet gij het genoegen van oprechte wederlielfde uwer Kroost; hoe wilt gij dat zij u beminnen, daar gij hun uwe hulp en toe verzicht geweigerd hebt, toen zij die meest noodig hadden? gelukkig is de wereld, van wei- nig rijke Inwooners te bezitten ; het menfchelijk ge* flacht verbasterde anders geheel, nu houdt de ichraal* beid de meeste huishoudingen in order. Voor al moeten de Moeders nimmer uit het oog ver-
liezen, hoe noodzaakelijk hetzij met den Vader eerst eene fchikking te maaken omtrent de opvoeding, op.dat beide gelijkerhand hunne vlijt aanwenden om de Kinde* ren zagt, vreedzaam en billijk, of met behoorlijk ont- zag op te voeden. Dus doende zult gij geen gezegendêr ilaat bevinden
op deeze wereld, dan die van Moeder te zijn; alle uwe geledene fmarten zult gij vergeeten, wanneer uwe Kin- deren groot geworden, U uwen ouderdom gezellig.en gemakkelijk maaken, Stiefmoeder.
Moejèlijker plicht is er niet,'dan die van eene Stief-
moeder; zij moet al het geene doen , 't welke eene ei- gen Moeder verfchuldigd is,. 't: welke daarom moejelijk zo niet onmoogelijk is, om dat'zij geene natuurlijke betrekkinge gevoelt; en dé Kinderen mede van liefde ontbloot , de goede order van de Stiefmoeder ras flrengheid, en haare, kaflijdingen wreedheid noemen; De Man, Vader over die Kinderen, neemt fchie-
lijk hunne partije en wreekt zich, aangedaan door dé weerloosheid van .zijne kinderen, over zijne tweede- Vrouwe, die zeldzaam of nooit zo veel liefde hem kan inboezemen als de eerste gedaan heeft: Hét zij hét onmogelijk zij tweemaal te beminnen met gelijke kracht, hét zij het verfcbillend interest van de twee- de Moeder-en. Kindéren dit'onmogelijk' maaken- I' i' 3' Zulfc.
|
||||||||
gen,en zo dra de zwangernis vordert, op haaren boe-
zem letten; die moet niet gedrukt worden, maar vrij zijn; Jaur behooren geene kunsten aangedaan te wor- den , om dat de Schepper al wat nodig is, zelfs verzorgt, en niets van dien aart aan onze nalaatigheid toe vertrpuwt. De (laat van zwangernis is daarom eene natuurlijke ilaat ; de Vrouwe moet eeten, drinken, zich beweegen , haar huiswerk doen, even als te vooren ; zij moet zich uit het hoofd brengen ,alle de vertellingen der oude Vrouwen, van nu door fchrik, dan door lust naar een of ander eeten, haare vrucht te können fchaaden; alle die ver- digtzelen hebben nu een einde. Zie INBEELDINGS- KRAGT. •Tijdig behoord zij om haare kraam-kamer en luijer-
mand te zorgen, op dat zij niet overvallen worde; het oogenblik van bevrugting immers is onzeker, en buiten het geweeten; zij kan ook ontijdig bevallen, wanneer eene hartstogt, die niet te voorzien was, haar fterkaan- doet, of iets anders gebeurt 't welk de orde der na- tuur om. zo te fpreeken als omkeert. Zij doet best, eene Vroedvrouw bij tijds te fpreeken,
hoewel die zeldzaam te laat koomen, en meest al door voorbaarigheid en ongeduld de baaring lastig maaken ; voorzigtigheid evenwel is in alle gevallen prijsfelijk. Bevallen zijnde, verandert haare pligt; het Kind ver-
eischt nu önmiddelijke zorgen, reiniging, voedzel,alle welke zij in dit land zelve niet uitvoeren kan; haare Oppaster of Baker, zat in het begin haar behulpzaam zijn; zij moet zich maatig koesteren, en vooral denken op de borsten , om de gezegende melkbronnen haar Kind niet te onthouden; zo als het Kind honger, of dorst fchijnt te hebben, moet het aangelegd worden, het zuigt eerst de borst uit, en krijgt dat>vogt, 't wel- ke het lighaam zuivert en de taaije afgang uitwerpt , '£ welke in' de lijfmoeder vergaart was. Een weinigfmert moethaar nietaffchrikken;wathaa-
re pligt moeijelijker is, wat de eer die zij behaalt, door dezelve wel te betrachten grooter zal zijn. Zij zal dan altoos haar Kind zelve zoogen, en daar aan alle kleine en inderdaat belachgelijke vermaaken opofferen ;. is het vermaak van zijn Kind zelve aan de borst te hebben, te vergelijken met dat van een gezelfchap of comédie bij te woonen? moet niet het gedenken aan het tedere 'Schaap, nu overgegeeven aan de handen van eene vreem- de, al het genoegen weg neemen van het gefnap te hoo- ren van eenige Vrouwen, of het laf gevlei van vreem- de Mannen ? moet de melk welke in de borsten tintelt, het hart niet doen kloppen van eene Moeder, die dit buiten fpoorig vermaak fielt, boven de troetelingen Van haar Kind? moet zij nietgeduurig bloozén, wanneer zij haat pligt-verzuim herdenkt ? Moeder geworden en herfielt zijnde uit de kraam,
behoort zij haar Kind te kleeden, en zelve te reinigen; ik fpreeke van Moeders over het geheel, weinige kön- nen dit door anderen Iaaten doen, en wanneer-men al eene Kinder-meid door loon daar toe bekoopt, is het niet te min 's Moeders plicht de afgang te bezien, op dat men de oorzaak weete van het fchreijen. De Moe- der moet geduurig bezien, of het ook fmert heeft van. de doeken, of. ook eene breuk het Kind dreigt; in een woord, laat de Moeder zich ontrekken van her afzien^ lijke, maar laat zij het oog houden over de gezoncV- heid van het Kind, en over de kleeding ; veelen im- mers worden hier door: bedorven ,j of: elendig mis- handelt. |
||||||||
2ts« MOE.
Zulk eene Moeder moet tweemaal meer verftand
nebben» tweemaal meer geduld, hét welke bijna o- ver het geheel onmoogelijk fchijnt; zekerlijk moeden de Jooden daarom de Sustcrs van hunne geftorvene Vrouwen trouwen ; deeze hadden ten minsten als Moejen grooter betrekking, en volbrachten haarê 'plichten gemakkelijker; het bloed en zelfde interest wérkten te zaamen, en dus gefchiede alles in beter order. MOEDER, Huis-moeder ; word genoemt een Moe-
der of Vrouw van het Huis-gezin, welke zig niet al- leen bemoeit met de opkwêeking der Kinderen, maar ook met de Huis houdelijke zaaken. Pligten van eene goede Huismoeder.
Eene zodanige Moeder of Vrouw, heeft veele plig-
ten waar te neemen, wil ze den naam van een goede Huis-moeder dragen; waar van wij maar de voornaamfte kortelijk zullen melden. i. .Zij moet vroom en Gödvreezend zijn , en aan
haaren Man, als 't hoofd des huis-gezins, alle liefde en agting betoonen, gelijk deMan daarentegen verpligt is, zijne Vrouw te beminnen, te befchermen en in waarde te houden ; zij moet in vööffpoed niet trots en hovaar- dig, en in tegenfpoed niet kleinmoedig en ongeduldig worden, maar 't zelve met geduld dragen, en alle te- genfpoed met haaren Man deelen, en nevens hem God ootmoedig om verzagting en fterkte fmeeken. 2. Zij moet allen vlijt aanwenden, niét alleen voor
de lighamelijke opkweeking van haare Kinderen, en Zorg dragen dat dezelve niet door de Minnen, Kinder- meiden of anders verwaarloost of kwalijk behandelt wórden; maar zij moet ook voor allen, zo wel als de Vader niet verzuimen, om haare Kinderen in de vreeze Gods, eer en deugd óp te voeden; hen in alle de plig- ten van een Christen te onderwijzen, en de liefde tot Christus, als met de melk doen inzuigen; want zij zijn de Ouders naar den vleesfche niet, dan om ze naar den geest te zijn, beftaande dus'de waare vreugd der Ouderen, die zig naar de wetten van 't Evangelium gedragen, over hunne Kinderen, meer in de voortgang van een Christelijken wandel, dan in die van de weereld. 3. Een Moeder moet derhalven, zo wel als de Va-
der, hunne Kinderen goede voorbeelden geeven, en dezelve beftraffen en tuchtigen, óver dingen die kwa- lijk gedaan en ftrafbaar zijn. 4. Dat ze hun met zagtmoedigheid als Vader en Moe-
der moeten behandelen, niet met eene ftraffigheid als zommige Stiefmoeders, die in ftaat is, hun tot wan- hoope te vervoeren, en te brengen tot kleinagting voor hunne Ouders ; de roede moet derhalven wel geduurig bij de hand zijn tot een waarfchouwing, maar niet on- Verfchillig gebruikt worden; het berispen en ftraffen inoet mét verftand, zonder driften toornigheid,te reg- ier tijd en niet geduurig gefchieden; aangezien bet gc- duurige berispen , of kijven, fchreuwen en ftraffen , de Kinderen eer verhard en hardnekkiger maakt, dan verbetert. 5. Na maate dat de Kinderen ouder en grooter wor-
den, moeten zij tot de werkzaamheid en bezigheden gewend en aangezet worden, om niet ledig te loopen, dat een groot bederf voor dezelve is; mits hun egter een behoorlijke fpeeltijd te laaten; men moet ze na de fchöol ftuuren, om wel te leeren leezen, fchrij- |
•MOE.
ven .jan cijfferen, 't welke de nuttigde gifte Is, die de
Ouders aan hunne Kinderen kunnen geeven. Het is in 't bijzónder de pligt der Moeder, om het oog op haare Dogteren te houden, en wel voornamelijk als ze il öf 14 jaaren oud geworden zijn, dewijl dat de gevaar- lijkfte tijd voor hun is; in welke hun inzonderheid de deugd en eerbaarheid moet ingeboezemt worden. 6". De pligt van eene Huismoeder is verder, om de
huislijke zaaken neerftelijk te bezorgen, inzonderheid die eigentlijk de Vrouwen aangaan ; zo wel wat de keu- ken, als wolié, en'linnen'te redden, het naaijen, het wasfchen, het huis en huisgeraad fchoon te houden, enz. betreft. 7. Zij móet ten dien einde het oog geduurig op het
Huisgezin, inzonderheid op de Meiden houden, op dat dezelve hun werk neerftiglijk en getrouw verrigten, en niet lui en ledig omloopen : Zij moet ben ook daar in door neerftigheid, in haare eigen bezigheeden, met goede voorbeelden voorgaan. 8. Het is een zaake van belang.dat men nietalteVeel
vertrouwen op de Dienstboden moet (lellen, door haar bijna over alles te laaten gaan, of haar de fleutels te gee- ven , van iets te haaien uit plaatzen die op het flot zijn, 't zij Koornzolder, Spijs-kamer, Kelder, KistenofKas- I
ten, enz. Maar valt er iets te haaien of uit te geeven, zo moet de Huis-moeder of Huis-vader het niet te be- zwaarlijk agten, om zulks zelfs te doen; want de on- 1 dervinding leert, dat er veele ontrouwe Dienstbooden zijn; enhet fpreek-woordzegt, gelegentheidmaakt die- ven ; ook worden de Dienstbooden veeltijds, door an- dere boosaardige Menfchen tot ontrouw en kwaad doen verleid. De Huis-moeder moet derhalven alles dat van belang is, opfluiten, .en de fleutels op haare zijde draa« gén, voornaamelijk als ze niet van huis is. 9. Ondertuschen behoord ze ook zorg te draagen,
dat de Dienstbooden behoorlijk en genoezaam goed ee- ten en drinken, en zulks op een behoorige en geregel- de tijd verkrijgen ; want anders maakt de beknibbeling, j niet alleen onwillige en knorrige, maar ook ontrouwe Dienstbooden ; die ook daar doordikwils hunnen dienst verlaaten, en daarenboven de Huis-moeder een kwaaden naam geeven; zo dat ze daar door bezwaarlijk goede Dienstbooden verkrijgen kan: Behalven dat de Dienst- booden, die dikwils zwaar arbeiden moeten, ook'tnoo- dige voedzel toekoomt, om bij kragten en gezondheid te kunnen blijven. 10. Zij moet de Dienstbooden, Knegten en Meiden,
niet alte veel werk te last leggen, meer als ze ordente- lijk kunnen doen; en hen ook hun rusten op zijn tijd na gedaan werk , en hpofdzaakelijk 's Zondags vergun- nen, om wat adem te fcheppen; overdenkende dat het onzeMede-menfchenen geen Slaavenzijn, die ook haare ruste noodig hebben, zullen ze in ftaat zijn om hun werk wel te verrigten, inzonderheid als ze zwaar werk moe- ten doen. 11. De Huis-moeder zo wel als de Huis-vader, moeten
de Dienstbooden ook zorgvuldig tot de Godvreezent- heid en den Godsdienst aan zetten, en hen ten minsten 's Zondags de tijd vergunnen , om ter Kerke te kunnen gaan ,• ze moeten dezelve voorts, zo wel als hunne Kin- deren , tot alle deugden en goede daaden aandrijven, en niet dulden, dat ze vloeken, zweeren, ofdertelheeden en andere onredelijke dingen bedrijven. 12. En willen ze hunne agting behouden, zo moeten
ze zich niet te gemeen met dezelve maak en, en nog minder
|
|||||
MOE»
minder; fnet hun fehertzenj want dit veroorzaakt ze-
kerlijk eene kleinagting , en vervolgens eene onge- hoorzaamheid bij de Dienstbooden voor hunne Heer xen en Vrouwen. 13. Men moet de Dienstbooden ook niet prijzen in
fcunne tegenwoordigheid, want dit verwekt bij hen een' Jaatdunkenbeid en grootherttgbeid, en veroorzaakt, dat ze daar na dikwils mede willen heeifchen , en eindelijk de Heer en Vrouw niet gehoorzaamen : Maar heeft men goede Dienstbooden, zo moet men dezelve, door ze zagtjes te behandelen, en hun bij gelegentheid eenige weldaaden buiten hun verdienst te betoonen, bij hun pligt zoeken te houden; want het is oneindig beter, dat de Dienstbooden hunne Heeren en Vrouwen met liefde dienen en gehoorzaam zijn, dan door dwang. 14. Voorts behoort eene Huis-moeder, niet groots en
lioovaardig te zijn, 'tzijinkleederen, vercierzels, klei- noodien, en andere kostbaare dingen; want dit ver: I zwakt de huishouding grootelijks, ja depragt kan dezel-
ve geheel ruineeren. Haar ldeeding behoord derhalven zindelijk en zedig te zijn, en niet boven haare ftaat; gelijk ook die van haare Kinderen. .De Ouden hebben reede aangemerkt en met reden gezegt, dat de cieraad van een Vrouw, niet beftaat in fcboone en kostbaare kleeding, maar in deugd, tugt en eerbaarheid," in waar- heid, vroomigheid , mildaadighrid, ftilzwijgendheid , zagtmoedigheid, fpaarzaambeid , eerlijk en redelijk ge- moed. 15. Een Huis moeder behoord ook ingetoogen te wee zen, dat is, niet veel uit te gaan in gezelfchappen of anders, tenzij het de noodzaakelijkheid vereischt, nog ook veel aan de deuren en venfters te flaan, en alles daar buiten te willen zien en beoordeelen ;, want dit ver- oorzaakt niet alleen verzuim en nadeel, in haare huislij- ke zaaken, maar geeft haar ook den naam, van nalaatig en ligtvaardig te zijn : Om dezelfde reden moet ze zich ook niet te veel ophouden met vifiten van haare vrien- den of buuren te ont fangen en tegeeven, en nog min- der met groote traétatien; dit alles verftrekt maar tot groot nadeel, en men ziet niet zelden dat door de pragt en overdaad een anderzints welgefteld Huisgezin, te gronde gaat. 16. Eindelijk ,zo is het een groote bekwaamheid van ee-
ne Huis moeder, als ze in afwezigheid vandcHuis-vader, of nevens dezelve, de huisüjke bezigheeden, die anders gewoonlijk het ampt van de Man zijn, en door dezelve vem'gt worden , waarneemen kan ; naamelijk het ont- fangen en uitgeeven, het koopen en verkoopen, het boek-houden, brieve-wisfeling, enz.; met een woord, het beftier van de geheele Huishouding. -r ;" MOEDER AZIJN, zie AZIJN. MOEDER-ELIXIR, zie ELIXIR, pag.622. MOEDER-ESSENTS , zie ESSENTS , pag. 682. MOEDER-K ANEEL ; is de Hout-hasße oiCasßs-basi, ?ie CASSIE (HOUT-). MOEDER-KOEK, zie NAGEBOORTE. > f. . MOEDER-KOEK der PLANTEN; Placenta femi- bw'b , is het bovenfte deel des fteels, of de voetfteun, waar de deelen der vrug-voorbrenging, als de kelk , bloem-krans, helm-ftijltjes, 'tftampertje, zaad-huis en «et zaad op vast gehegt zijn ; dog dezelve word we- oer onderfcheiden in vijf zoorten, als 1. in eigene, die fflaar eene vrugt brenging of bloem bevat ; 2. gemeen- ««««ie, die veel bloemen bevat, gelijk de zaamenge- ftelde, bij voorbeeld de (Scabiofi) ; 3. de kroon (Urn- |
||||||
MQ& sfrS7
fotla); 4. Uoei-ttos (Oja») ; mr 5,-hM-bMm (Spaßte):
Dog veeltijds word daar door ook alleen verftaan het mergagtige deel der blpeni of vrugt, waar in het zaad vast zit, en daar uit zün voedzel ontfangt tot datnejt rijp is; gelijk in de geftelde bloemen. MOEDER-KRUID; Mater of Meter; in'tlatijn Ma-
tricati« vulgaris f. fativa; Matricaria Dodoniei; (Ma' tricariß faliis compaßtis planis, foliolis oyatis ineißs, j)e- dunculis ramoRs, Linn.Spec. Plant.) , Befikrijving. Dit kruid-gewas heeft dunne langwer- pige bleekgroene bladen, die in veel bladjes verdeeld en aan de kanten ingefneeden en gekerft zijn ; tuffchen welke een of meer ronde getande ftengen opfehietéri, van twee tot drie voeten hoogte, op welke getakt« fteelen met gedraalde bloemen uit een fchubagtige kelk voortkoomen, welker bladjes wit zijn; waar na het zaad volgt: De geheele plant heeft een fterk en onaangenaa- men reuk, en taamelijk bitteren fmaak. , Daar zijn verfcheide veranderingen van; als 1. met naakte bloemen; 2. met pijpagtige bloem-bladen ; 3. met dubbelde witte bloemen ; 4. met dubbelde witte in 't mid- den geele bloemen; 5. met dubbelde pijpagtige bloemen; 6. met. dubbelde bloemen, waar van de rand-bladjes vlak, maar die in het midden pijpagiig zijn ; 7. metfraaije ge- krulde bladen en enkelde pijpft:s-bloemen. Plaats. De gemeene zoort, groeit in Hoog-Duitseh-
Jand, Frankrijk en elders, op onbebouwde vette plaatzen op mesthoopen ; enz., wordende ook in de tuinen tot het medicinaale gebruik gekweekt, en van de gemelde ver- anderingen , worden inzonderheid de dubbelde zoorten veeltijds in de bloem-tuinen, wegens de bloemen on- derhouden , die een goede vertooning maaken ; ze zija alle één-en meer-jaarig. Kweeking. Dezelve gefchied zeer ligt door het zaad,
dat men vroeg in het voorjaar zaait, en de jonge plan- ten daar na verplant waar men begeert, zo zullen ze nog in het zelfde jaar bloemen en rijp zaad geeven, als't najaar wat gunstig is; dog om ze tot het volgen- de jaar over te houden, is het beter om de ftengen af te fnijden zo dra ze uitgebloeid hebben ; waar door ze beter nieuwe fpruiten uftfehieten en overblijven, kunnende onze winter koude vrij wel tegenftaan, en willen in allerleij goede gronden zeer wel tieren. Men kan dezelve ook door fcheuring of wortelfprui-
ten, als mede door fteeking vermeerderen, dogdit geeft geen zo goede planten als van 't zaad ; en dewijl de oude planten ook ligter in de winter bederven als de zaailin- gen , zo is het raadzaam dat men ze altemets door het zaad vernieuwt. Eigenfchappen. De gemeene zoort, die voornaame-
lijk in de Geneeskunde gebezigt word, heeft eene ver- warmende, verdunnende, openende, afvagende enmoe- derverfterkende kragt ; en is inzonderheid zeer dienstig jn veelerlei gebreeken der Moeder, als opftijging, ver- ftopfe ftonden, bleeke zugt, maagde-ziekte, om de nage- boorte en doode vrugt af te drijven; enz., als mede te- gen een zwakke maag, fpijs-walging, buik-pijn, koorts, en duizelingen ; men gebruikt ze in afkookzels of in wijn getrokken: Uitwendig is ze dienstig in halve booft- pijn, en draaijing des hoofts, gedampt en op de hooft- fchedel gelegt ; tegen het fuizen der ooren en verharde- borsten , als men daar van kneust en in de ooren fteekt-, > of op de borsten als een pap legt. In de Apotheek maakt men er een gedistilleert wateren
fijroop van, dié in gemelde gebreeken van veel nut ziin-,
.:. : ui MOE-
|
||||||
moe;
MOEDER-OPSTIJGING, zie MOEDER-ZIEKTE.
MOEDER-PIL; Frouwen-zet-pil; ink latijn Ptsjari.
urn; Pesfulus; word genoemt zeker uitwendig genees- middel, of ronde langwerpige prop, ter lengte van drie' of vier vingers breete; dienende om in de moeder-(che- de te fteeken, tegen veelerlei gebreeken der Lijf-moe- der; en word uit verfcheiderhande Ingrediënten, als uit poeders, zappen, honing, enz. gemaakt, naar vereisen. van de kwaal. Om de maandftonden te bevorderen kan de volgende pil gemaakt worden. Neemt aloes, een half once; mijrrhe, twee drachmen ;
witte lorken-zwam en nardus -zaad, van fiks een half drach- ma; koekjes van mijrrhe, één fcrupel; deeze dingen tot poeder gemaakt zijnde, mengt ze met wat zap van bin gelkruid, of met honing, om er een moeder pil vante maaken. MOEDER PLAAG, {Hijflerica Pasfio ; Hijfleralgia);
De ouden meenden.dat de Lijfmoeder een leevend dier was, welke dan eens opvloog en in de keel zat, dan weder nederwaarts ftoof en uitzakking veroorzaakte, dan eens middeweegs bleef zitten enüllerlei benaauwd- heid te wege bragt. Zij lokten dat zogenoemde Dier na beneden, met
allerlei aangenaame reuken, met pesfariên of moeder pil- len, ofdreeven het met Hinkende dingen als duivelsdrek, caflorium enz. naar beneden, en op zijne plaats. Deeze verdigtzelen hebben altoos geloof.verdient,
of fchoon niet in het geheel, evenwel ten deelen , en geene Vrouw is er , die niet aan de Lijfmoeder toe- fchrijft, alle de ongefteldheeden van haar lighaam, in» zonderheid die van de bijzondere fpanningen der ze« nuwen veroorzaakt worden. ; De zaak is dus: De Lijfmoeders-zenuwen zijn ver-
eenigd met die van de blaas, en nieren, met die van alle de ingewanden des buiks niet alleen, maar mede met die van de borst, het agtste paar met de ribbe ze- nuwen vereenigd, maaken de takken uit welke na de opgenoemde deelen gaan , waar bij koomt dat het fpraaktuig de te rug keerende takken van het agtste paar j krijgt. ! De Vrouwen zijn1 zwakker, ligter bewoogen, fchic 1
lijk zwelt de keel, of liever het fpraaktuig; wij noe- j men dit de globus hijflericus, of de moer zit in de keel, en veroorzaakt moejelijkheid in het zwelgen, zelfs in het fpreeken.ook wel ftomheid, die zelden lang duurt. Dan eens werkt de fpanning op het hart, en geeft
hartklopping, dan op de nieren en maakt de pis zo j heider als water, dit teken nam de groote Sijuen- ham voor het voornaamste. Bij zommige valt die fpanning op de blaas, en geeft
alle de toevallen van (leen enz. In de Mannen hebben dezelfde toevallen plaats, maar
dan heet het hypochondrie en mélancolie daar wij reeds .van gemeld hebben ; de geneezing van de Moederplaag gefchiedt even eens, en daarom zullen wij er ons niet lang mede ophouden; alleen er bijvoegen, dat de Meisjes die er mede behebt zijn, ligt fchreijen, en even ligt lach- een , zo dat dit teken gevoegd bij heldere pis, en ligte .aandoenelijkheid, de ziekte zeer net en aller zekerst be- paalt. MOEDER-PIJN ; in 't latijn Hijsteralgia-, is vol-
gens Blankard eene pijn der Lijfmoeder, veroorzaakt door eenigö ontfteeking of iets anders; en is onderfchei- den van de moeder ziekte of moeder opftijging; zie al- |
||||||
£Bj| MOE.
MOEDER-LOOG, word de Lég gehoemt, die bij
*t maaken van falpeter terug blijft, als de falpeterdoor crijftallifatie er uit getrokken is, welke nog eenige fal- peter- maar veel meer alkalifche zoutdeelen bevat- tende, dient om de magnefia albaolfalpeter-kalk (Calx nttri) daar uit te bereiden. MOEDER MA ALEN, Moeder-Vlekken, in't latijn
Nävi Materni; zijn zekere vlekken in het vel, daar men mede gebooren wordt; deeze zijn of rood, of paars, of lever^koleur, of bruin, vlak of verheven, kaal en met haair; indien zij bruin en haairig zijn, worden zij Muifen genoemd, en meest allen toege- fchreeven aan verbeelding', of lust en begeerte, die in de zwangernis heeft plaats gehad. Heeft de roode vlek eene ronde form, zo is het
een Kers ; indien met pooten en een kop, welke door eene geholpene verbeelding duidelijk gemaakt wordt, een Haan, of dergelijk gedierte. i Veeltijds doen die maaien zich op in het aangezigt, en zijn zo uitgeftrekt dat zij een groot gedeelte van het weezen beflaan; deeze ontcieren, maar worden niet kwaadaardig; doch die verheven zijn en buiten het vel uitpuilen, en een papagtige ftoffe bevatten, wor- den grooter en altemets kwaadaardig ,en deeze behooren, als het mogelijk is, hoe eerder hoe liever weg genoo- men te worden; met het mes, als zij gevat können wor- den, of met het gloeijend brand-ijzer 't welke zekerst is, en geene bloedftorting veroorzaakt. Moeder Maaien op het bekkeneel geleegen, moeten
niet gebrand worden, op dat het been niet aangedaan worde en affchilfere. Moeder-Maaien bij den grooten ooghoek,in den top der neus,in de zelfftandigheid der lippen,kan men op geenerlei wijzen geneezen, om dat men een wond- teken maakt flimmer dan de kwaaie; in zommige kruipen die gezwellen in, en worden dus draagelijker : Doch wanneer die in de winkbraauw komt, flaap van het hooft, borst, arm, bil of rug zig opdoen, kan men ze weg neemen op de gevoegelijkfte wijze; enkele reizen gebeurt het dat zij verheeven wor- den en hard, zelfs in -kankeragtige gezwellen over- gaan,'t welk in de kindsheid kan voorgekoomen worden. De leveikoleurde vlekken können niet weg genoo-
men worden ; maar de zoogenoemde muifen zeer wel, om dat zij altoos in de oppervlakte van het vel zitten. De oorzaaken zijn eene onfteltenis in het vel, wel-
ke van het vaafgeftel of opperhuid afhangt, en geen- zints van de kragt der verbeelding der Moeder. Zie IN- EEELDINGS KRAGT. MOEDER-NAGELEN; in 't laten Jlntliophijli ;a\âus
worden de Kruidnagels genoemt, die haare volkomene rijpheid bijna verkreegen hebben : Dezelve zijn grooter als de gemeene Kruidnagels, veel dikker en zwaarder, omtrent als het uitterfte lid van de kleine vinger; haare koleur is donker rosagtig bruin, en haar binnenfte pit of merg van een zeer aangenaamen reuk en fmaak : Dog men ziet dezelve niet veel in Europa; en men zegt dat de Apotheekers dikwtls de allergrootfte uit de gemeene kruid-nagels zoeken, en dezelve voor moeder-nagelsver- koopen : Dezelve worden in haar natuurlijke groei- plaatzen, in Oost-Indiën, in zuiker geconfijt, en aldus naar Europa gezonden, maar dit is een niet gemeen con- fijt : De opregte hebben de zelve kragten als degemeene kruid nagels, dog worden inzonderheid ook gepreezen tegen moeder kwaaien , witte vloed en onvrugt- baarfeeid. Zre KRUIDNAGELS. |
||||||
MÖJE.
MÖRDER (RAAZENpE-y,Ritzigheid;iri'thtljn Fu-
ror uterinus; ûok Nijmphbmània ; Priapismus Faminarum', en Melancholia mulierum ; is een niet. zeldzaam toe- val of kwaal der Vrouwen, 'beftaande daarin, dat dezel- ve £erst treurig en onrustig zijn, daar na melancolijk worden, en eindelijk in een zoort van raazernij verval- len, waar van de Maagden ook niet bevrijd zijn, dog kooait wel meest de jonge Weduwen over, of dié een onvermoogend Man hebben: Ontftàande meestîjds uit geilheid, dartelheid, en verboodene bijflaap. De oor- zaak daar van is eene prikkeling en geduurige ritzing tot liefdéns-bedrijven, waar toe niet weinig toebrengt, een fcherpigheid des bloeds en des zaad zaps, voedzaame en teete fpijzen en dranken, gift, liefdens dranken, enz. Het zekerfte geneesmiddel deezer ziekte, is het trou-
wen of bijlegging , maar dewijl zulks aan alle niet ver- gund is, of niet altijd gefchieden kan, zo moeten er an- dere middelen gebruikt worden ; dienende daar toe in- 2onderheid de verkoelende en verdoovende middelen, als de IV groote verkoelende zaaden, 't zaad van plompen, vanhennip, vanlatuwe, van de kuifchboom; wijders cam- fer, gezuiverde falpeter, prunel-zout, lood-zuiker-, fij. roop van plompen, enz., van weke dingen men zaamen- geftelde middelen kan bereiden, bij voorbeeld de volgen- de Melk. Neemt zaad van kuischboom, één once ; van de IVgroo-
te verkoelende zaaden, van elks twee drachmen ; maakt er met water van plompen, zo veel genoeg is, een melk vin, en doet daar bij prunel zout, een fcrupel ; camfer, negen grein; waar van de Lijderesfe om de drie uuren, één of twee lepels vol moet neemen. Of laatze wat gezuiverde falpeter in de gewoonlijke
drank fmelten, en daar dikwils van drinken. Na deeze middelen , kan ook eene aderlaating nuttig
zijn ; als mede een koud bad of ftooving. De lendenen moet de Vrouw fmeeren met geweekte
roofenolie, ruit-olie, of plompen-olie, enz. Eindelijk zo moet er een zobere en ingetoogene lee-
vens-wijze in agt genoomen worden; waar bij gevoegt kunnen worden goede vermaaningen, afraadingen en be- dreigingen , dog welke dikwils alleen weinig helpen. MÜÈDER-RINGEN , dusdanig worden zodanige
Ringen genoemt, welke mengebniikt om de uitgezak- te Lijfmoeder binnen te houden. Zie LIJFMOEDER pag. JS92. MOEDER-SPIEGEL, in 't latijn Dioptra; is de
naam van een heelkundig.werktuig, welkers gebruik hedendaagfeh ten eenemaalen is afgefchaft. Men pleeg zich hier van te bedienen, om de Baarmoeder te ope- nen, tot gemakkelijker afhaàling van de doode vrugt. MOEDER-STEEN , door Cakdanus Hijfieropetra
of Lapis Hijstericus genoemt. Zie HJJSTEROLIJT. _ MOEDER-TRECHTER, in 't latijn Metrenchites, is een heelkundig werktuig, waar mede men de daar toe dienfKge middelen, in de befchadigdeLijfmoeder fpuit. MOEDER-TROMPET, zie EIJER-LE1DER.
MOEDER (VERKOUDEen VERSLIJMDE); het
gebeurt niet zelden bij de Vrouwen en Maagden, die van esn koudvogtig temperament ziin,veel zittenen weinig beweging hebben, dat haare Lijfmoeder geheel verflijmt en verkoud, waar door ze Bleekzugtig worden, en veelerlei ongenmakken verkrijgen, het welke ook dik- wils de oorzaak van onvrugtbaarheid kan zijn. Om dit ongemak te verbeteren, zijn voor eerft de
Z£g/f, Pur§atien dienstig ; vervolgens de afvagende
Ir Deel, |
MOE, gi$?
en zenuw-verfterkende. middelen , als duivekervel ,
eupatórium, rkijnvaar, alsj'em, en inzonderheid de r»- 'femarijnenjeneverbefiên. Bij voorbeeld. Neemt rofematijn een handvol', ; ver-
fche jeneverbefiën, een halve oncej. klein gemaakt zijn- de laat het op een mingelen goede wijn trekken, dan doorgefijgt zijnde, drinkt de Lijderesfe daar vaft 's morgens en avonds een romervol. De Lijderesfe kan deeze twee dingen ook op goed bier, of een vingergreep daarvan als thee fterk laaten trekken, en altemets da- gelijks daar van drinken met zuiker. Of neemt rofemarein, één handvol; duivekervel en
moeder-kruid van elk één halve bandvol; alandswortei één half once; jeneverbefiên, drie drachmen; laat dee- ze dingen op andeihalf mingelen wijn trekken, en ge- bruiken als 't vorige. Of laat ze van het malvaticumjuniperinum gebruiken,
dat op zijn plaats befchreeven is: Dit is een zeer goed middel, om de Moeder van de flijmigheeden te zuive- ren. Of neemt conferf vàn rofemarifn en van ttlsfem, van
elk één half once; gepoederde mijrrhe en caneel, van elk één drachma; rob van jeneverbefiên, één once; mengt het tot een brok, waar van de Lijderesfe 's mor- gens en avonds zo veel neemt als een mufcaate noot groot ; dit is ook een goed middel, dac veele Vrouwen van deeze kwaal geneezen heeft. MOEDER-VERSTIKKING, zie MOEDER ZIEK-
TE. MOEDER-VLEKKEN , zie MOEDER-M AA-
LEN. MOEDER-WATER ;] Jqua hijflerkai is een ge-
distiileerd water, dat tegen de Moeder-ziekte dienstig is; zijnde het volgende zeer nuttig. Neemt bruine zedoarwortel en bevergeil, van elks ee»
half pond; melisfe, drie hand vol; katte kruid en moeder- kruid, van elks een handvol; klein gefneeden zijnde doet het in een glafen kan of vies, giet er twee ftoopen fpaanfche wijn op, en Iaat het drie daagen ftaan te* trek- ken, distilleert het daarna, naar behooren. MOEDER-WORTEL, is de arnica, ziet aldaar.
MOEDER-ZIEKTE; Moeders-opflijging; Moeders- verftikking; in 't latijn Hijflerica pasfio ; Epilepfia hijfle- rica ; is een wonderbaare en moeijelijke ziekte, bij de Vrouwelijke Sexe, als ze daar mede gekwelt zijn, die uit veelerlei toevallen beftaat, welke zich echter niet alle te gelijk voordoen, en ook verfchillen naar de bijzonde- re gefteldheden en levens manier der Lijderesfe : De voornaamfte toevallen zijn de volgende : In het begin koomt er een rekkende pijn in 't onderlijf, oprisping en walging, dog die zelden van braaking gevolgt word, met beweeging en winden in de buik ; en de Zieke gevoelt als of er een bal zich in hetlighaam beweegde, die zich in het eene of andere deel vast zet: Haare ademhaaling wordinoeijelijk, kort, en menigvuldig, en zi/verzwakc van dag tot dag, zij gevoelt op,haar borst een drukking, en word als dan dikwils fchielijk door een worging.over- vallen , waar door het fçhijnt als of ze ftikkken moeste, en daar koomt ook een ligte flauwte bij, dog waar door de pols weinig verandert. ? Maar indien het toeval hooger ftijgt, valt de Lijde-
resfe zomtijes in eene diepe fluimering, en dan verbleekt zij, verliest de fpraak, het gevoel en de beweeging, zp dat het fchijnt als of zij van de vallende ziekte, of van een beroerte was overvallen; haare ademhaaling is dan K k zeer |
|||||
Wê MOE.
zeer zwak, langzaan* en bijna niet te befpeuren ,• de pols
verzwakt, zo dat men dezelve dikwils voor dood zoude houden ;, en als dan word deeze ziekte in het bijzonder moeders-verflikking (Suffocatio Uteri) genoemt. Zo dra dit toeval ophoud, hoort mén de darmen rommelen, de oogen openen zich, en de wangen krijgen een levendi- ge koleur : Het gevoel, de beweeging en het verftand koomen weder, de Zieke komt weder bij, en herrin- nert zichvolkoomen allede tovallen haarer ziekte; wel- ke van de vallende ziekte onderfcheiden is, daar in, dat de oogen hier zo niet draaijen,demond zo nietfchuimt, en de ftuipen of trekkingen veel ligter zijn, dan in de kramp en vallende ziekte. Deeze toevallen der opftijging, vallen in zommige
Vrouwen zeer dikwils voor, en kunnen zelfs doodelijk worden, indien daar in niet bij tijds. voorzien word: Daar zijn ook eenige tekens van gevaarlijkheid, als onder an- deren .indien de toevallen hevig zijn en lang duuren, in- dien de ademhaaling zeer moeijelijk en de pols (hel en ongeregeld, of dezelve niet te voelen is, en als. de be- weeging en het gevoel verlooren gaat; als dan vertoont zich een kond zweet op de ledemaaten, en zij vallen in bezwijming, het welke een voorboode van de dood is. Minder gevaarlijk is de ziekte, zo lange de ademhaaling vrij is, voor al wanneer het gevoel en de beweeging be- houden blijven, al kwamen er dan alle de andere toeval- len bij. • ■. - Deperzoonen aan Moeders-opftïjgingonderheevig, zijn
.doorgaans mager, en geplaagd met rusteloosheid endroo- men, zij beminnen het zittend Iceven, en zijn weinig ge- neegen tot beweeging en Jighaams oeffening : Koomendé dus meer over aan de Stads- ais Land-vrouwen. De hoofdoorzaak van deeze kwaal, is een convulfief-
fche trekking der Baar-moeder, 't welk uit verfcheider- hande bijporzaaken ontdaan kan ; als door toorn , ver- hitting, zuur voedzel, verkouding des onderlighaams, man-ziekte, welriekende offtinkende dingen, ongegis- te, of met gist opgevulde.dranken, pijn, enz. De geneezing is twèërlei;. de eene in de aanval, en
de tweede buiten dezelve. In de aanval" moet men alleen bsdagt zijn,, om de Lijderesfe wakker té maaken en we- der te doen bij koomen; als de aanval fterk is, en zij haare kennisfe verlooren heeft, gebruikt men veel- erleije middelen ; men wrijft de planten der voeten met fcberpe doeken, rekt de Lijderesfe bij de haairen, of men berookt dezelve met Hinkende berookinge, als van hoorn, haairen,'klauwen, vederen, oude lappen,of met duivels- drek, bevergeil, galbaan, fagapeen, paradijs Kout, enz. Of men gebruikt (ierkefnuif-poeders; of houd haar fterke vlugge zouten onder de neus, als geest van hens-hoorn en van ammoniak-zout, enz. De rooking van 't affchaafzel vanpaarde-hoef van onde-
ren op, is inzonderheid een der beste beproefde midde- len, om zelfs de grootfte verflikking wegteneemen. Dog dewijl er ook Vrouwen zijn, die geen ftinkende dingen kunnen verdraagen, hoewel weinige, zo moet men dezel- ve wakker maaken, met.weiruikende middelen, als am- tier, museus, zibeth, olk, van muscaate-noot,flag-balzem, balzem van kruidnagels, caneèl, enz,, welke dingen men onderde neus. ftrijkt, en op-boomwol gedaan, van on- deren gebruikt. Indien de ftikkingdoor de gemelde middelen niet min-
dert, gelijk echter meest gebeurt, danmoet ereen fcherp ï, lijfteer gezet worden, bij voorbeeld van canule, moeder- kruid, ruite, lavas-wortel, angelike-wortel, meester-wortel, |
||||||
MOE.
laurier' en jenever-lefiën, bevergeil, geest van ammoniak-
zout, van herts-hoorn,vlug-zout van bamfleen, eleiïuariuik diacatholicumoï diaphomicum,' enz. Of bereid het volgende klijsteer: Ncemttoppenvan Ca-
mille en van melisfe, van elks een halve handvol ; anijs- zaad , één vingergreep ; kookt 't zaamen in anderhalf pond water of pens -nat, tot dat er een derde verkookt is, dan doorgezijgt zijnde, doet er bij één once eleüuarium dia- catholicum, en gebruikt't tot een klijsteer. Als de ziekte door het eene of andere der gemelde mid-
dels wat bedaard, en de lijderes ie weder bij gekoomen is, kan men het volgende drankje geeven, om de kramp trek- kingen te füllen, de zieke geheel te doen bijkoomen, en haar rustte verfchaffen : Neemt water van melisfe en van bijvoet, van elks twee oneen, gepoederde bevergeil, twaalf grein, vloeibaar laudanum van Sijdenham, twintig druppels, fijroop van bijvoet of van oranje-bloeizel, een halve once ; mengt het tot een drankje, waar van de Lijderesfe om de twee uuren, één lepelvol moet gebruiken. Of geeft haar maar eenige druppels olie van melisfe met
een glas Wijn ; of een à twee druppels laudanum opiatum; dit ftilt de opftijging zeer, ook is het eau de carmes uit- neemend. De lijderesfe dan zo ver van het toeval herfielt zijnde,
moeten er middelen gebruikt worden, welke de oorzaak van de kwaal weg neemen: Derhalven als de ziekte voortkoomt uit zuure fpijzen , zo zijn de opftoppende middelen dienstig ,voornaamclijk gebrand hetts-hoom met wijnfleen crijstallen, en wat gedistilleerde camillen-olie ge- mengt. Is er koude de o'orzaak van , zo dienen de ver- warmende, zweetdrijvende en oplosfende middelen, die ook nuttig tegen de ontfteltenis zijn. Is de oorzaake gelee« gen in een fcherpigheid desbloeds, zo gebruikt men te- gen fcheurbuitige middelen : Daarenboven worden âean- tihijflerica als fpecifica met veel nut gebruikt, van welke dé volgende de voornaamfte zijn, als bijvoet, averuit, moeder- kruid, roofemarijn, fcharleij,alfem, maarentakken, lavas- wortel , angelijke-, gentiaane-, en galange-wortel, camille: bloemen, oranjefchil, peen-zaad, akeleij-zaad; jenever be- ften, faffraan, bevergeil, duivels drek, geest van ammo- niak zout, zo wel enkelde al met bevergeil bereid ; tinc- tuur vanbevergeil, van duivels-drek , van faffraan, van bamfleen, gebarnfleende liqaorvan herts-hoorn, vlugzout van roet, mosder-elixir, olie van melisfe, enz. Uitwen- dig kunnen ook zalven en pleisters dienen, om op de "na- vel en het onderlijf te leggen; die uit camille-, .carwei-, venkel- ,fpijk-, bamfleen- en bevergeil-olie, of bever-geil, gom ammoniak, galbaan, duivels-drek, enz. gemaakt zijn. Of gebruikt van de volgende zaamengeftelde middelen.
Neemt lavas-wortelen, zedoar-v;orte\,vnn elks een halve on- ce , melisfe, moeder kruid en roofemarijn, van elks een halve handvol, 't geel van oranjefchil enpeen-zaad, van elks een drzchma; jeneverbeflè'n een vingergreep; klein gefneeden zijnde, Iaat het op ander half mingelen goede witte wijn trekken; dan doorgezijgt zijnde, drinkt de Lijderes daar van 's morgens, middaags naden eeteti, en's avonds een romertje vol. De Lijderesfe kan ook deeze kruiden fterk laaten trekken als thee, t'elkcns een vingergreep neemen- de, en daarvan s'daags eenige theekopjes vol drinken, 's morgens en 'srglermiddaags. Of neemt tiiiiïuur van bevergeil, van barnfleen, en
moeder-elixir, van elks een drachma; geest vanammoni- akz'jht en van rofemarijn, van elks een half once; mengt het, waar van de Lijderesfe 's morgens en 's avonds, iel- keus 30 à 40 druppels moet inneemen. |
||||||
MOE.
|
|||||||||
.MO®, p-tot
|
|||||||||
• ' Of neemt zedoar- en galange-wortel,beste mtfrrhe en gom-
galbaan, van elks een half once; bevergeil, een once; ùamfieen ,een ha\ïonce;laurier-befiên enkruid-nagels,van elks twee drachmen, faffraan,een drachma; opium, een half drachma ; grofjes klein gefneeden en geftooten zijnde, doet het in een 'des , giet er geest van rofemarijn , of beste brandewijn over, ter hoogte van twee à drievinger- breed, en laat't op een warme plaats wel trekken, daar na doorgezijgt zijnde, bewaart men het : Van dit elixir gebruikt de Lijderesfe als't voorige. Of neemt extraft van aloé, een half once^; gepoederde
bamfieen, twee drachmen; gepoederd bevergeil, ander- half drachma ; gezuiverde opium en extraB vanfaffraan, van elks een half drachma; gefmolten olie van wijnfleen, twee drachmen; mengt het naukeurig tot een pillen-masfa en maakt er pilletjes van, waar van de Lijderesfe de zwaar- te van vijftien tot twintig greinen,'s morgens en avonds moet inneemen, en twee of drie uuren op vasten; dog ze moeten niet gebruikt worden inde tijd der maand-fton> den, en zwangerheid. Of neemt gedroogde wijnruit, candijche dipt am en mijr-
the, van elks zes drachmen; duivelsdrek, bevergeil en gom opoponax, van elks een half once; eickenmaarentak- ken, een drachma; maakt het mettiniïuurvanbarnfleen, tot koekjes of pillen, waar van de Lijderesfe 's morgens en avonds eenige moet inneemen. Men prijst ook zeer voor die Vrouwen of Maagden,
welke dikwils aan zwijmingen door de moeder-ziekte on- derhevig zijn, een doek om het lijf te draagen, die men ftijf toehaalt; en veele Vrouwen draagen er met nut een zagte riem tegen om het lijf; dog dezelve moet niet al te vast toe getrokken worden: Maar dat de moeder zoude tot in de keel op ftijgen, gelijk veele Menfchen in die verbeelding zijn, is maar een herzenfehim en een geheel onmogelijke zaak. Indien de Lijderesfe volbloedig is, kan ook eene ader-
laating van nut zijn, maar zulks niet zijnde , is het niet raadzaam. Een zagte purgatie tusfehen de andere medi- cijnen gebruikt, is ook niet ondienstig. Voorts moet de Vrouw eene goedegemaatigde levens-
regel , in eeten en drinken in agt neemen, zich veel be- weegen enuitfpanningmaaken,en zich wagten voorfter- ke hartstogten, als toorn, haat, vreeze, fchrik, enz. MOEIJELIJK, bezwaarlijk , 't geen met moeite word verrigt. De Algebra is een zeer moeijelijke of bezivaar- lijke oeffening. De weg die wij in deeze weereld moe- ten afleggen, is kort,"doch daar zijn Menfchen aanwien zij zeer moeijelijk zal gevallen zijn. De kennisfe der taaien, veronderftelt een lange en moeijelijke oeffening van het geheugen. Een vermaak 't welk met geen de minste moeijelijkheid verzeld gaat, is doorgaans foiaakeloos. MOEIJELIJKE ADEMHAALING.in 'ttetijnDijsp-
"sa. De hoofd-oorzaak hier van kan veelërlei zijn , en op zich zelfs , of door medelijden der beledigde fpieren van de borst, bij voorbeeld van zwellinge, won- den , verlamming enz. ontftaan ; of dat de lucht-pijp der longe van weïj, bloed, (lijm, zwellinge enz. belem- merd is , en dat uit verfchillige bijooivaaken verer- gert kan worden, als door dikke en zwaare lucht, damp- agtige plaatzen, mistig weer enz. Tot de geneezing, zijn de infnijdende en openende
middelen dienstig, om dat deeze ziekte wel meest uit verftopping Van flijmagtige ftof voortkomt, de voor- lamste daar van die hier te pasfe koomen, zijn: De |
|||||||||
alànd'-wortel, lavas-wortel,, lifck-woHel, hol-wortel, arons-
wartel, brijonie-wortel; falte, hijzop, andOorn, melisfi 4 rofemarijn, zee-ajuin, pokhout en fasfefras, gom-ammo- tiiak, galbaan, inastich, terpentijn, walfchot, barst- elixir, borst-water,water van ijjop, munte, honing-azijn met zee-ajuin bereid, enz.; uit welke dingen men aftrek- zeis, of afkookzels in wijn, bietofwater, en andere zaamengeilelde geneesmiddelen bereiden kan. Bij voorbeeld. Neemt alands-wörtel, een half once;
kookt het in anderhalf mingclen (3 pond) water tot op één mingelen; doet er op:'t laatst bü', hijzop en honds- ~ draf, van elk een vinger greep ; witte honig drie â vier lood; laat 't zaamen wat opkooken, om de honing een of tweemaal af te fchuimen, dan van 't vuurgenoomen en verkoelt zijnde, zijgt het door; hier van drinkt de lijder dagelijks altemets als gewoone drank. Of laat maar alands-w ortel in wijn of goed dunbier .
trekken en hét als gewoonlijke drank gebruiken: Of laat hem's morgens, middags, en avonds eenglasje goe- de alands-wijn neemen. Of neemt Florentijnfche lischwortel, alandswortel, es '
beste witte zuiker, van elk één drachma; maakt er eea poeder van, waar van de lijder altemets een mes punt vol moet in neemen ,met eenig vogt : Hier nevens is eene purgatie ook heel nuttig. Zie ook ENGBORSTIG- HEID en BORSTMIDDEL, enz. Indien de Moeijelijke ademhaalinguit vólbJoedigheid
ontftaat, dan is eene aderlating zeer nuttig en nodig, maar koomt ze voort uit fiijmzugt (cachexia) of fcheur- iuit, enz. dan moeten er middelengébruikt worden, wel- ke in die ziektens, ieder in 't bezonder dienstig zijn, ge- lijk op zijn plaats aangeweezen word. Doch zo de ziek- te haaren oorfpronk heeft van een teering, etter of fteenagtige ftoffe, die de takjes der lugt-pijp bezet heeft, of van een waterborst, gebultheid of andere gebreeken der luchtvaren, dan word dezelve nooit of zelden geneezen; en het is moeijelijk, dat men veel- tijds niet regt agter de oorzaaken van deeze ziekte, te weeten de bezwaarlijke ademhaaling, in levende Menfchen koomen kan, inzonderheid als ze door de ' laastgemelde oorzaaken ontftaat. Dikwils ontftaat dezelve ook uit winden, opfpan-
ning nes buiks, en opgeftopte of niet wel- afvloeijen- de pis; als dan zijh de windbfeekende en watetiosfende middelen, zeer dienftig. MOEITE, in 't algemeen geeft men deeze naam,
aan alle zodanige gewaarwordingen, die in ftaat zijn onze beftaanbaarheid voor ons zelve onaangenaam te maaken. Daar zijn moeiten die het Lighaam aandoen, en' moeiten die den Geest kwellen. Zijn er meer moei- ' ten dan vermaaken in het leven? zuiks is eene vraag, die nog niet is beflist. Men telt alle de moeiten op, doch hoe veele vermaaken die niet in rekening gebragt worden. MOER, in 't latijn Fœces; word genoemt het dik-
ke zinkzel, dat zich in de gegiste vogten, als wijn, bier, azijn, enz. na de gisting op de grond zet. MOER-AAL, door Artbdi gen. 25. fijn. 41. Mu-
rana pinnis pectoralibus carens genoemd\(Murœna pin- nis pectoralibus nullis, Likn. Sijst. Nat.). De Moer- Jal onder het geflagt der Aaien behoorende, is die zoort van Murœna, waar van meest alle oude Schrijvers z» Grieken als Romeinen, met groote lof hebben gefchree- ven, en als een der lekkerfte gerechten geroemt, gee- vende haar zommigen den bijnaam van Helena of pronk K k * . der |
|||||||||
aigs , MOE.
der maaltijden. Plinius lifo. IX. cap. 23. verhaalt,
dat PoLLio de Slaven die ter dood veroordeeld waa- ren, in zijne vijvers aan zodanige Visfchen liet voorwer- pen, op dat dezelve daar door. te lekkerder mogten worden. Ook word de Griekfche naam van hunne groote vetheid afgeleid, door welke zij zich niet onder water konden dompelen, maar altoos aan de oppervlak- te zwemmen, 't welk hunne huid door de zonne- fcbijn verfchrompeld maakte. Deeze Visen is door veelen met de Lampreij ver-
ward, en dit is zo zeer niet te verwonderen, dewijl de uiterlijke geftalte er vrij wel met overeenkomt; even- wel gelijken zij, ruim zo veel naar aaien, doch hebben het lijf breeder, de bek meer uitgeftrekt in langte, fcherp en zamengedrukt op zijde; de koleur zegt men, is bruinagtig of geel en zwart, ja zomtijds goud-geel bont; de gaaping van den bek zeer wijd, onder en boven met een rij van zeer kleine tandjes, behalven wel- ken de Visen er in 't midden van 't gehemelte twee gro- tere heeft, die beweeglijk zijn gelijk in de Adders; de oogen die klein zijn, ftaan in goudgeele kringen, met een doorfchijnend huidje overdekt; aan 't end van den bek zijn twee pijpagtige uitfteekzels en boven de oogen twee andere, waar van zegt de heer Wijj-oughbit de eerfte misfehien tot de reuk, de laatste tot het gehoor dient. Vanouds her is reeds van de Moer aaien getuigd,
dat zij een fcherp gehoor hebben, en door fluiten van de Visfchers gelokt en gevangen worden. ■ In de Middelandfche Zee is deeze Visch zeer gemeen ; zij worden ook wel doch zeldzaam in de Oceaan, tus- fchen Europa en Amerika gevonden. Men merkt als iets bijzonders aan, hoe dezelve in de Zee zijn oor- fprong hebbende, en niet in de Rivieren opkoomen.de, egter door zoet water gefpeend en vet gemaakt word. Hij leeft van vleesch, en zijn beet word niet alleen gevaarlijk, maar zelfs vergiftig gezegd te zijn. De groote gelijkheid van deeze Visch met de Slangen, deed de ouden voor zeker gelooven dat er maar een wijfjes Murana, was , die met de Slangen paarde. Zeker is het dat zij fterk voortteelt, hebbenue ge- aeegzaam altoos jongen. ».
. .. -. ... ,[
Vangst der Moer aaien.
De Moeraal word niet dan aan kristen die klippig en
fieenagtig van grond zijn, gevangen. Van deeze ftee- nen worden verfcheidene uitgehaald, om een grafc of floot te maaken tot aan 't water, en dan een of twee Krabben verpletterende, die men in deeze floot wascht of wel daar in wat bloedt doende, ziet men er aanftonds dit fchepzel inkoomen, dat dan, op de volgende wijze gevangen \vordt. Men doet aan den haak van den Hen- gel een ftukje visch of vleesch, daar <1q Moeraal op- aanvalt , en 't zelve in zijn gat wil fleepen, 't welk tus- fcben twee fteenen is. Als dan word er veel handig- heid vereischt; want indien het dier maar zo lang tijd word gegunt, dat het zijn flaart hier of daar aan vast kan haaken, zou men 't eer de bek aan (lukken trek- ken dan het op te haaien. De Moer-aal opgehaald zijn- de kost het nog veel werks om den zelven te dooden, ten zij men de handgreep kundig is, om hem fchielijk de ftaart af te fnijden, of die te kneuzen; als wanneer hij aanftonds fterft. Hetvleesch der Jongen is wit en vrij fmaakeüjk,
doch dat der Ouden zeer lijmig en vol graten, ook zijn er ge weeft, die het voor vergift hielden. |
||||||
MOE.
MOERAS, noemt men een zeekeregrooter of klei-
ner uitgeftrektheid van grond, die zeer los en poreus-, met water natuurlijk doormengt, en daar door zeer bol is, zo dat een Mensch of Dier, dat bij ongeluk op koomt te geraaken, in dezelve geheel weg komt te zinken en moet verfmooien, zo hij geen fcbielijka hulpe bekoomt, dewijl haare weekheid meest doorgaans zeer diep naar beneeden gaat : Deezegrondbeftaatmeest uit een zwartagtige aarde of flijk, die min of meer met zand-, veen-, of andere aardagtige ltoffe doormengt en van eene bijzondere aart is; daar groeit dikwils riet, biefen en andere waterplanten en heesters in , die van tijd tot tijd verrottende, demoeras nogflijkigermaaken. Deeze moerasfen zijn nooit of bezwaarlijk droog te maa-
ken; dewijl ze meest doorgaans laag leggen; en zijn derhalven van geen nut of gebruik, tot Veld-bouwe- rij; maar men heeft door opmerking bevonden, dat de moerasfen door lengte van tijd allenskens drooger wor- den, en waarfchijniijk ten laatften geheel opdrogen ; gelijk men onder anderen zegt waar te neemen ten aanzien de moerasfen die omtrent Coeverden en'sHer- togenbosch gelegen zijn. . . , MOERAS BARBEEL, zie MEIR-VALLEN,,, n.
XIII.pag. 2oi8. ........ .....,. MOERAS-KRAB, zie KRABBEN, n. XIII. pag.
1621. . . MOERAS-KRAKOLLEN,zieKRAKOLLEN,pfl£.
1624. MOERASLOOPER, zie STRAND-LOOPERS.
MOERAS-MEES, zie MEESEN, n. VI. pag. 2012.
M0ERBES1E-B00M;: in 't latijn Mortis ; daar zijn
verfcheide zoorten van deeze Vrugt-boom, als 1. De Moerbefie-boom met;zwarte vrugten ; Montsrtù
gra; (Morus foliis cordatis fcabtis, Linn. Spec. Plant.) 2. De Moerbefie-boom met witte vrugten ; Morus
fruüu albo ; (Monis foliis oblique cordatis ' leevibus , Liwn. Spec Plant.) 3. De Virginifche Moerbefie-boom ; Morus Virginia'
na , foliis latisfimis fcabris, fruBa rubro longiori. Befchrijving. De Moerbefie-boom die een groote, hoo«
ge, met veel takken uitgebreide boom kan worden, heeft een rouwe oneffene fchorfe aan de ftara en groot- fte takken; zijn bladen zijn groot, hartformig en puntig van gedaante, rondom gezaagt, rouw in het gevoel, en donkergroen van koleur: Hij heeft tweërlei bloemen, als mannelijke en vrouwelijke;-de eerfte zijn katjes-bloe- men , die in de oxels der bladen uit een vierbladige kelk voortkoomen, en uit vierhelm-ftijltjes in eenegeelewol- agtigheidzittende,beftaan: De vrouweüjkebloemenheb- ben geen helm-ftijltjes, maareen ftampertje dat in een vrugt of beiie verandert ; komende de vru^ïen zomtijds aan dezelve boom, niet ver van de katjes of mannelijke bloemen, of zomtijds op andere boomen voort, welke aangroeijende, langwerpig rond en groot worden, en uit Jveele korrels of kleine befiën zameiigeftelt zijn, ge- lijkende genoegzaam naar de groote Bram boozen, en verkrijgen met't rijpen een donker-bruin, roode ofzwart< agtige koleur, bevattende een purper rood aangenaam wijnagtig zap, als ze wel rijp zijn ; liet zaad is in de klei- ne bijzondere korrels bevat. Daar is eene verandering van, die aardig gefnippelde
bladen heeft , en kleine zwarte vrugten voortbrengt, groeijende de boom ook niet zo groot. De tweede zoort gelijkt genoegzaam in degroci'-vijze
aan de eerfte zoort, maar haare bladen zijn wat fche^f- ag-
|
||||||
MOE.
jgtig hart-formig, niet zo rouw en witagtiger van koleur ;
haare vrugten zijn wit, niet zo wijnagtig en aangenaam van fmaak als de zwarte, maar wat laf of finets-zoet. Daar zijn ook nog twee veranderingen van; als i.met
witte wat purperagtige vrugten , en 2. met roode vrug- ten. De derde zoort gelijkt ook veel naar de eerfte zoort,
jnaar haare bladen zijn veelgrooter, rouwer en ruiger, ende vrugten zijn lang^, dun en rood van koleur. Plaats, De gemeenef Moerbefie-boom groeit natuurlijk
jn China, van waar hij met de Zijde wonnen eerst in de.OosterfcheLanden, en vervolgens in Europa gebragt is, ten deele wegens de vrugten , en ten deele ook, en wel meest, wegens de Zijde-wormen ,■ om dat de bladen van deezen boom het eenigfte voedzel, der gemelde Wor- men is. Kweeking der Moerbeße-boomen.
De vermeerdering deezer Boomen, gefchied niet be- zwaarlijk door de uitloopers of wortelfpruiten , welke men van de ouden afneemt en op zich zelfs plant, als ze eigen wortelen gemaakt hebben; maar zulke niet hebben- de , móet men dezelve inleggen, zo zullen ze binnen twee jaaren bewortelen, en dan kunnen verplant wor-. den, daar ze zullen blijven ftaan. Maar om veel van zodanige uitloopers of wortel-fpruiten te verkrijgen, als : de boom vanzelf geene uitfpruit, zo moet men daar me-, de handelen, gelijk men met de Linde-en Ipe-boomen .' gewoonlijk doet ; naamelijk, men moet een of meer jeugdige Moerbeße boomen omtrent de wortel afkappen, zo zal dezelve niet nalaaten veele fpruiten uit te fchieten, die men dan in het volgende voorjaar op ds gewoone wijze inlegt, en vervolgens zorg draagt, om I ze met een regte ftam op te leiden, zie tiet artijkel I KWEEKING. Deeze boomen kunnen ook wel door't I ileeken van jonge takken , op een befchaduwde plaats voortgekweekt worden; maar dit gaat onzeker, dewijl er dikwils maar weinige van bewortelen , inzonderheid ineen heete en droogetijd, als men dezelve als dan j . niet geduurig vogtig houd. Deeze boomen, die veele ver en diepgaande wortelen,
t zonder veele hairvvortelen maaken , willen in allerleij
goede vette losfe gronden heel wel tieren, maar bemin- nen liefst de vrugtbaare zandagtige, die niet te nat nog te droog zijn ; want in natte koude ftijve kleijgronden maaken ze liegte voortgang : Daarenboven beminnen ze, als haare afkomst uit een warm gewest hebbende, bij ons een opene, dog warme voor de fcherpe winden ge- dekte ltandplaats : Dezelve kunnen onze winter-vorst taamelijk tegen ftaan, maar in ftrengelangduurendewin- ters., vriezen ze dikwils dood, of worden ten minsten zo zeer daar door gekrenkt, inzonderheid van boven; dat ze aan't kwijnen raaken en eindelijk verfterven; dog als men ze bij tijds in 't voorjaar, omtent de wortel af- kapt, zullen ze dikwils wederom nieuwe fpruiten uit de tortel maaken ,• waar door men weder jonge boomen aankweeken kan : Dog de witte zoort is wat harder van natuur, en kan de voist beter doorftaan; en bij aldien deeze boomen wel groeijen , en niet door de vorst be- ledigt worden, zo kunnen ze heel groote en oude boo- men worden. Men plant ze bij ons ook wel tegen de muuren van
Huizen en elders, op de zuider- of zuid-oost-er Expofi- tie, inzonderheid de zwarte zoon, om ze daaraan uit te breiden, daar ze zeer wel tieren en fchoonc groote |
||||||
MOE, 2163
en wel rijpe vrugten voort brengen, ook dus minder ge-
vaar voorde vorst hebben ; te meer, als men ze in har- de winters met ftroo^of matten overdekt : En dewijl deeze boomen zich ftêrk uitbreiden, zo moet men ze op geen minder afitandals 20 a 25 voeten planten; dogmen kweekt ze bij ons maar weinig om de vrugten, zo wel om dat een groote boom een groote menigte vrugten geeft, als om dat er juist niet zeer veele liethebbers van zijn. Deeze boomen wille» weinig gefnoeit of gekort wee-
zen, men heeft er derhalven niet aan te fnoeijen, dan alleen hier of daar de groote takkenweg te neemen, die er te overvloedig zijn of zich kruisfen, om de overi- ge meer lucht te doen hebben; als mede de dorre tak- ken. De grond om deeze boomen, moet jaarlijks of om de
twee jaaren omgefpit, en met oude mest voorzien wor- den ; waar door niet alleen de boomen beter zullen groeijen, maar ookgrooter en beter vrngten zullen gee- ven. Deeze Boom rpruit zijne bladen in het voorjaar het
laatst van alle andere zoorten van boomen uit, en niet eer dan wanneer bij gevoelt, dat de lucht warmer en ge- flaadiger word, zo dat men na zijne uitbotting doorgaans geen nagt-vorst meer te vreezen heeft; weshalven de- zelve van zommigen op een leerfpreukige manier de Wijste aller boomen genoemt word. Kweeking der Moer-befièn door haar zaad, ombiiu ■
nen weinig tijd veele jonge boomen te hebben. Het is bekent, dat men in veele gewesten van Euro-
pa, in deeze tijden veel zijn werk maakt, zo wel alsin- China, Perfien en elders, om Zijde-wormen te fokken en te onderhouden, tot verkrijging van de Zijde, voor allerlei Zijde-fabrijken ; dewijl nu de mosrbeße-bladen het eenigfte voedzel is, daar die wormen van kunnen lee- ven en wel tieren, vermits alle andere groene bladen, als men haar die bij gebrek van de motrbefie-bladen geeft, dezelve doen ziek worden en verfterven, en dater, oui een groote meenigte zijde-wormen te onderhouden, ge- lijk het noodig is, als men er voordeel mede doen wil, ook veel bladen vereischt worden, om die beesjes de noodige kost te bezorgen; zo kan men deeze boomen ook voortkweeken door middel van haar zaad, waai door-men niet alleen meer, maar ook fcbielijker jonge boomen kan verkrijgeH, dewijl dezelve rasfer aangroei« jen. Om dit dan op de beste wijze te doen, moet men een
ftuk Land of Akker in een Ënterij of elders verkiezen , dat uit een goede grond beftaat, en op een warme voor de winden gedekte plaats geleegen is, van groote, naar men het noodig agt; dit moet men roeren en bearbei- den, op dat het wel los en roerbaar worde: Daarna ver- deelt men het Land in bedden van 4 à 5 voeten breed- te, met een fmalpad tusfehen beiden, van een en een tweede voet breed: Dit gedaan zijnde, maakt men dwars over de bedden breede groetjes, van ongeveer een duim- diepte, en op de afftand van een à een en een halve voet van malkander; hier inzaait men vervolgens het zaad- niet al te digt nog ook te ijl : Men kan het zaad voor af vier-en twintig uuren in water weeken, op dat het te eer en beter zoude opkoomen ; maar dan moet metv 'tzelve uit het water genoomen zijnde, met wat droog; zand vermengen y dewfj! men het anders niet wel egaal' zaaijen kan ,-gezaait zijnde, overdekt men het zelve door middel van een klauw mer aarde ;. dog men kan er in.'t, K k 3 inid- |
||||||
Mö E.
|
|||||||||||
MOE.
|
|||||||||||
%lS\
|
|||||||||||
vervolg een geroerde losfe grond ontmoetende, deboo;
men zo veel beter zullen groeijen , of in een goede groei volharden; zie hierover het artijkel DELVjïN. Bij het verplanten der jonge boomen, dat op de ge'.
woone wijze 0jfchied, moet men in agt neemen, om haare pen-wortel te korten, en dezelve vervolgens niet te diep met de wortel in de grond te planten, of dat dezelve daar na in de grond wegzinken ,*■ weshalven de geroerde grond der gaaten voor af wel getrapt moet zijn, want de boomen tediep ftàande, zullen ze zeker- lijk aan het kwijnen raaken , inzonderheid als de grond Wat nat was : De boomen geplant zijnde, moet men ze wat vogt geeven, en dezelve ook bij droogte met oozen onderhouden, om ze dus wel aan de groei te doen koo. men ; Vervolgens moet men er ook goede regte (lok- ken bij zetten, om ze voor't flingeren van de wind 'te befchermen, die haar anders in de groei zeer veel na- deel doet: Voorts, om deeze boomen in goede ftaat van groei te onderhouden, zo behoord de grond rond- om dezelve jaarlijks in de winter of 't voorjaar omge- fpit en wel geroerd, ook als't noodig is, met oude mest verbetert te worden. Men kan de jonge boomtjes ook, na dat ze twee jaa-
ren oud geworden zijn, vooreersten een andere plaats op akkers ïn rijen verplanten, op vier à vijf voeten af- ftand, om ze aldaar te laaten groeijen, tot dat ze vijf, zes, of meer jaaren oud geworden zijn, en dus meer groote verkreegen hebben, eer men ze voor goed plant daar ze zullen blijven ftaan; en indien men fchoone regte (lammen begeert, zo kan men die welke heel krom en mismaakt zijn, bij de verplanting, of beter het vol- gende jaar, omtrent de wortel affnijden, zo zullen ze met een fterke regte fcheut opfehieten, en hunne ver- agtering wel haast weder innaaien. Voorts heeft men aan te merken , dat wanneer men
Moerbeße boomen op gemelde wijze aan kweeken wil, tot onderhoud van Zijde wormen, men daar toe gewoon- lijk de witte zoon verkiest, om dat haare bladen niet al- leen zagter van aart zijn, en nuttiger voor die Inftcten ge- agt worden, maar de boomen ook wat harder van natuur zijnde, dus niet zo veel in de winter van de vorst koo- men te lijden : Hoewel men zi gt ondervonden te heb- ben , dat de wormen, welke met bladen van de zwarte Moerbeße onderhouden worden , veel beter Zijde maa- ken, dan die welke bladen van de witte zoort verkriigen, gelijk ook de Perfiaanen altijd de gemeene zwarte zoort tot dat einde gebruiken : Men zegt ook mede ondervon- den te hebben, dat als men de gemelde Wormen eenigs tijd met de bladen van de witte Moer befiën gevoed heeft, en men haar daar na van de zwarte zoort geeft, dezelve daar van dikwils koomen te hersten, en dus om hals raa- ken. De Moerbefie-boomen, inzonderheid die men wegens
de vrugten voortkweekt, kunnen ook geënt of gezoogt en geoculeert worden, op jonge uitloopers of zaailingen van Moerbeße boomen, maat ait is weinig voordeelig; want fchoon men zegt, dat de vrugten van zulke geënte boo- men, grooter en fchoner zouden worden, zo wel, als ook de bladen tot voeding der Zijdewormen, zo leert echter de ondervinding, dat de vrugten en bladen van ongeënte boomen, even zo groot kunnen worden als die van geënte, als de boomen maar van een goede zoort zijn, en dezelve in een goede grond geplant ftaan, z» dat men deeze moeite niet noodig heeft te doen : Daar en boven zullen de ongeënte boomen, veel ouder kun- |
|||||||||||
midden der greppels een ondiepe holligheid laaten, om
het water beter te houden, als men het zaad naderhand oozen wil, gelijk men niet verzuimen moet te doen, als er droogte na het zaaijen volgt; ên aldus zal het zaad niet na laaten tefpruiten, en de jonge boomtjes voor den dag te koomen ? indien het zaad goed is. i De tijd van het zaad te zaaijen, is in den herfst of 'm het voorjaar, zo dra de grond na de winter bekwaam droog en handelbaar geworden is, en deeze laatste tijd agt men de beste voor de zaaijing. Het zaad moet men vergaderen uit de wel rijpe moerbefiën, of men moet 't zelve zich bezorgen uit de warme gewesten, als uit Italien, Spanjen of Zuid Frankrijk, doch 't geen uit dit laatste gewest kootnt, is 't beste, dewijl dat uit heete gewesten ia de kouder klimaaten zo goed niet wil aar- ten; wordende het goede zaad daaraan gekend, dat het dik,zwaar en blond is, en gekneust wordende veel olie uk geeft, als mede krimpt, als men het op gloeijende koo- ien werpt. Het zaad dan opgekoomen zijnde, moet men de jonge
planten of boomtjes, na dat ze wat opgegroeid zijn , door uittrekking verdunnen , daar ze al te digt mogten ftaan , waar door de overige meer ruimte en lucht ver- krijgende , zo veel te beter zullen groeijen: En bij dit ver- dunnen moet men agt (laan , om voornaamelijk die jon- ge boomtjes te behouden, welke degrootfte, lichts-groe- ne en zagte bladen hebben; dewijl die met donkergroe- ne en rouwe harde bladen, geen zo goed voedzel voor de Zijdewormen is , en de grootstbladige meer voedzel uitleveren; aangezien uit 't zaad doorgaans verfchillige zoorten of veranderingen voortkoomen. Men moet ook niet verzuimen, om de jonge boomtjesgeduurigvan het onkruid fchoon te houden, en dezelve bij droog weer van tijd tot tijd, in de vroege morgen- of avondftonden te oozen, 't welk haar groei zeer bevordert. Vervolgens moet men zorg draagen , om de jonge
boomtjes met een regte ftam op te leiden, en haar der- halven niet meer als een fcheut laaten houden, als ze meer dan eene maaken, de overige zwakfte weg fnoei- jende, waar door dezelve ook fterker aangroeijen : Dog men behoord ze nooit hoog van ftam te kweeken, om dus gemakkelijker bij de kroon en bladen te kunnen koo- men. Wanneer de boomtjes aldus twee jaaren in de kweek-
plaats gegroeit hebben, zullen ze meest doorgaans in ftaat zijn, om verplant te worden daar ze zullen blij- ven ftaan; alwaar men ze tot 't gebruik der Zijdewor- men, ineen park bij malkander moet planten, op twin- tig en vier en twintig voeten of meer afftand, als de grond zwaar en goed is; maar in een zandige aarde, kan men ze wat digter, te weeten, op agtien tot twin- tig voeten zetten. Men maakt ten dien einde in het voorjaar, 't welk de beste tijd tot de verplanting is, groote ronde gaaten naar detuinlinie, en in het ver- band, van drie tot vier voeten wijdte, en twee à drie voeten diep; niet om de boomen zo diep te planten, maar om de aarde los te maaken, met oude mest of goede vette aarde te vermengen, en dezelve dus vrugt- baarder te maaken, inzonderheid als dezelve uit de na- tuur niet zeer vrugtbaar was, wordende de gaten ver- volgens weder met de aarde voor het grootfte gedeelte gevult : Doch nog beter is bet, als de geheele grond , daar de boomen zullen ftaan, tot twee à drie voeten diepte omgefpit en geroerd word', om dat de wortelen mep de tijd zich ver verfpreiden, en dezelve dan bij |
|||||||||||
T■-■*-- '."'■ ■----------------tv-' ■-—■■ -—s™-------------~r
|
|||||||
MOE.
nen worden als de geënte boomen, inzonderheid die van
zaad gekweekt zijn. Alle de oude Schrijvers over de Land- en Tuin-bouw
zeggen , dat men de Moerbefieboomen ook op Ipen- , Olme- , Linde en Vijgeboomen enten kan : Doch • dit is niet zo, maar eene dwaaling der Ouden , en een nafchrijving van de eene Schrijver uit de ande- dere, zonder eigen ondervinding, welke anders leert; naamelijk, dat er veel overeenkomst van geflagt, zoort of natuur tusfchen de gewasfen moet zijn, die men op elkander enten wil, als de enting wel gelukken zal. Manier om de Moer-befie bladen te vergaderen enz.
In het afplukken en vergaderen deezer bladen, tot't gezegde gebruik, moet men er voorzigtig mede omgaan en dezelve niet met veel geweld affcheuren, om daar door de jonge tak te kwetzen of te kneuzen ; ook moet men ze niet alle van de takken afplukken , en dezelve geheel kaal maaken, want dit zou de groei der boomen geheel bederven, maar men moet ze alleen hief en daar van de boomen wegneemen , en de takken een gedeel- te der bladen laaten houden ; of men moet de takjes ge- heel met de bladen afihijden, 't welke de boomen min- der nadeel doet dan de takken geheel van bladen te ont- blooten, dewijl ze geduurig weder nieuwe takken uit- fchieten : Hier uit volgt ook, dat er tot een complee- teof groote fokkerij van Zijdeworden, ook een genoeg- zaam-e meenigte van Moerbefie-boomen noodig zijn. Men heeft in veele Landfchappen van Europa, die
Cen warm klimaat hebben, groote fokkerijen van de ge- melde Zijde-fpinders aangelegt, en ten dien einde groote bekwaame gebouwen, en plantagien van Moerbefie-boo- men toegeftelt, om zijde voor de Zijde fabwjken te ver- krijgen . en er winst mede te doen ; maar in deeze Ne- derlanden is dit tot hier toe, zo veel ik weet, nog niet oadernoomen ; zeer denkelijk wegens het koude klimaat; fdioon het echter waarfchijnelijk is, dat het in deeze Landen even zo wel als in andere zoude gelukken, de- wijl de ondervinding leert, dat deeze Wormen, welke yeele Liefhebbers bij ons alleen uit liefhebberijen ver- maak onderhouden, heel wel kunnen vermeenigvuldigt worden, en goede]zijde fpinnen ; hoewel misfehien in al- len niet zo zagtalsin warmer luchtftreeken. De ondernee- ming van de fokkerij deezer Infekten bij ons in 't groot, febijnt derhalven niet zo zeer geftaakt te blijven, door gebrek van onderneemers en de daar toe vereischtc mid- delen, maar om dat 'er gebrek van Moerbefie-boomen is; dog wel hoofdzaakelijk , om dat de Moerbefie-boomen on- derhecvig zijn bij ons in ftrenge winters ligtelijk dood te vriezen, waar door zodanige fokkerijen, weegens ge- brek van het noodige voedzel voor die Infeften, in de daar op volgende jaaren zouden moeten te niete gaan. Dog indien men ooit dergelijke fokkerijen aanleggen wil. de, om er voordeel mede te doen, zoude men mijns oordeels, deeze zwaarigheeden zeer wel kunnen te bo- Vfin koomen, als de onderneeming op een zeekere wijze geregeld wierde;want om in korten tijd veel Moerbefie-boo- men te verkrijgen , zoude niet bezwaarlijk kunnen gefchieden door middel van dezelve in een goede grond te zaaijen en verder te kweeken, op die wijze als bo- Ven aangetveezen is; en dit moeste zekerlijk gefchieden wee of drie jaaren, voor dat men- de fokkerij der Zijde- ipmners begon, om dus genoegzaam voedzel voor dezel- ve te hebben: En ik zoude het veel beter aahten , om peeze boomen niet hoog op ftarn, maar heester- of ftruiks- |
|||||||
MOE. 2i «s
,
wijze te kweeken, en dezelve daarintegen zo veel te dig- ter te planten, naamelijk op 6 à 8 voeten afftand van malkander; want feboon de boomen, dan geen groote kroonen maaken, zo zal evenwel het meerder getal niet minder, en waarfchijnlijk meerder bladen uitleveren dan de ftamboomen die wijd van malkander geplant ftaan , en groote'kroonen maaken. Dèeze Moerbefie-boomen op ,\ ftruiken, zoude men daar na , om de vier of vijf jaaren
omtrent de wortel, in de herfst of voorjaar kunnen af- kappen , om weder nieuwe fcheuten uit te fpruiten, ge- lijk men bij ons gewoon is met de wilde gewasfen, als! Els, Berk en Eiken , tot kap-hout dienende, te doen; waar door men niet alleen een overvloed van fcheuten en bladen zoude bekoomen, maar die ook grooter en zagter zouden zijn; dewijl zodanige jonge fcheuten, door de kragt der wortel , altijd grooter en fleuriger bladen voortbrengen, als ze in een bekwaame goede grond ftaan, en hoe meer ook de ftruiken daar na befnoeit worden, hoe meer takken met bladen ze zullen uitfpruiten. Dog men begrijpt niet bezwaarlijk, dat deeze afkapping en verjeugdiging der ftruiken, niet over de geheèle Plan- tagte te gelijk moeste gaan ; zulks moeste jaarlijks maar met een gedeelte daar van, bij voorbeeld, een derde, of een vierde gefchieden; om dus genoezaame voorraad van bladen te hebben, en weshalven de Moerbefie-plan- tagie zo veel te grooter moeste zijn. Deeze waarnee- mirfg kan derhalven niet alleen van nut zijn, in koude klimaaten gelijk het onze is, maar ook in warmere. Maar de grootftezwaarigheid bij ons, zouwzijn, om
de Moerbefie-boomen of Struiken in de ftrenge winters te- gen de vorst te befchermen en over te houden : Ik ben van gedagten, dat men hier tegen ook middelen zoude kunnen vinden; welke zijn, dat men de ftruiken in de winter zoude moeten bedekken met eenig los ruig ftroo, 't zij van erwte-, haver., rogge of boekweite, enz., of eeriige andere ruigte, op de wijze als men gewoon is, de Vijge-boomen bij ons te bewaaren, door middelvan haare takken, eerst te zaamen te binden, en dan met ftroo te omwinden; of de fcheuten, terwijl dezelve, nog jeugdig en buigzaam zijn, nederwaarts te buigen en te- gen de grond te leggen, vervolgens met ftroo te over- dekken. Maar men zal zeggen, dit zoude veel kosten en moeite veroorzaaken ; dog die zullen minder zijn als men misfehien denkt, indien het alles met orderen be- leid gefchied ; want het ftroo enz. moefte men bij tijds in de nabijheid vergaderen , waar van.de kosten niet overgroot kunnen zijn, en daar kan in een dag veele mede gedekt worden; ook is de dekking juist niet alle winters noodig, dewijl dezelve niet alle even ftreng, maar veeltijds gematigt zijn, endeMoerbefiën al eentaa- malijke vorst kunnen uitftaan : Men kan met de dekking wagten, tot dat men ziet, dat de vorst, aanhoudende bei , - gint te worden; en zo men de vergaaderde ruigte tol dekking niet noodig hadde , zal dezelve niet verlooren zijn, want men zal daar goede mesting van kunnen maa- ken; en het voordeel van de Zijde-fpinncrij wel gaande, zal ze deeze kosten niet.bezwaarlijkkunnen vergoeden: Zonder kosten kan geenerlei Fabrijk ondernoomen wor- den, en't begin daar van is altijd't zwaarst. Men zoude ookde nabuurige Landlieden kunnen aan-
moedigen, om mede Moerbefie-boomen aan te kweeken., en vervolgens de bladen daar van tot de fokkerij der Zij- dewormen te verkoopen, welke daar bij goed voordeel vindende, niet in gebi èeke van die kweeking zouden blij- ven, en de Zijde-fokkereij dus met het noodige voedzef . voor
|
|||||||
MOE.
fpuwing en overvloedige ftonden ; men gebruikt tot diets
einde de gedroogde vrugten gepocdert, of het afkook- zei daar van , met zuiker wat verzoet : Men maakt er in de Apotheeken ook fijroop of rob (Robdiamorwii), en een honing (Mei diamorum) van, tot dat zelfde gebruik die- nende. Uitwendig zijn de onrijpe Moerbefiën ook zeer diens-
tig tegen de ontfteeking van de mond of keel, en derzel. - ver zweeringen te zuiveren, als medetegensde fpromv; men maakt er een afkookzel van met wat zuiker ; of men mengt de fijroop met water en wat honing, daar een weinig camfer bij doende, tot een gorgel water ; dat van eene bijzondere goede uitwerking in de bruine of keelontfteekinge gezegt word te zijn. De kleine takjesvan de Moerbefie boom gedroogd en tot
poeder gemaakt, wordais een bijzonder goed middel ge- preezen tegen het graveel en de (leen; doende pisfenen ! het zand in overvloed afvoeren , als er 's morgens nng- j teren een drachma zwaar, van ingenoomen word me: f wijn. ( Men zegt, dat als de jonge Hoenders veel van de af-
gevallene Moerbefiën, inzonderheid van de witte, koo- I men te eeten, dezelve in korten tijd zeer vet daar van I worden. Het hout van de Moerbefie-boomen, dat vrij hard en
geelagtig van koleur is, is dienstig om er allerlei Schrijn- I werkers, Draaijers en ander zindelijk wérk, tot huis- lijk gebruik van te maaken. Men zegt ook, dat als men I dit hout in het water laat rotten, om er de fchors van I los en week te maaken, dat dezelve dienen kan, 01a I er Touw-werk van te vervaardigen. j Om de rijpe Moerbefiën lange te bewaaren.
Neemt van de bekwaame rijpe zwarte Moerbefiën, die I niet gekneust moeten zijn, doet ze in een Confituur- I vies met een wijde mond, of in een pot ,• en giet er het I uitgeperfte zap van andere rijpe Moerbefiën over, daar I genoegzaame beste witte zuiker in gefmolten is , zo I dat ze daar mede ruim overdekt zijn; maakt de vies of I pot wel dïgt met een blaas, en zet hem op een droo- I ge plaats, zo zullen de Moerbefiën lange, tot in de win- I ter om te eeten, goed blijven. Hoe men het zap van de Moerbefiën lange
kan bewaaren. Neemt een partij zwarte Moerbefiën, perst er het zap I
uit, en laat het wat (laan te zinken , giet dan het klaare af, doet het in flesfen met lange dunne halzen, zo dat dezelve in de hals niet geheel vol worden ; giet er dan witte boom-olie of beter amandel-olie boven op, maakt ds vlesfen wel digt, en zet ze op een drooge koele plaats, zo zal het zap zeer lange goed blijven; moetende men bij deszelfs gebruik de olie eerst boven afgieten. Men kan 't zap ook eerst op een zagt vuur, tot omtrent
de helft Iaaten inkooken, en het dan bewaaren als vc: ren, op welke wijze het beter duuren zal. 0:n wijn van Moerbefiën te maaken.
Neemt uitgeperst zap van zwarte Moerbefiën, doet 't in een groote vies of zuiver vatje , flopt het toe, en als het begint te gisten ofte werken , zijgt het door een wolle doek, en doet'er voor elk pond van dit zap twee lood witte zuiker bij; giet het dan door een HijpocraJ' of puntige lek-zal;, en bewaart het in vlesfen, wel toe' |
|||||
e.ï$ó MOE.
voor de wormen, nog beter zou kunnen voorzien worden.
Dit gezegde zijn maar onze fpeculatien over deeze ftoffe, die ons echter niet ondoenlijk toefchijnen, in- dien men dergelijke fokkerijen van Zijde-wormen , in deeze Nederlanden wilde onderneemen, gelijk in ande- re Landen, om daar voordeel van te trekken : Men zou van 't eene en andere in het klein voor eerst de proef kunnen ncemen, met 't kweeken van Moerbefie-boomen beginnende. Die meer over de fokkerij der Zijde-fpin- ners en de daar toe noodige Moerbefie-boomen, als mede over dêZijde fabrijken, enz. begeert te leezen, kanon- der anderen inzien J. Aunant L'Art, de cultiver les Meu- riers, &c. Hanau 1744. Zie ook het artijkel ZIJDE- WORMEN. Eigenfchappen en gekruik der Moerbefiën.
De vrugten van deeze Boom, of de Moerbefiën, te
'weeten de zwarte, die vol van een zeer purper-rood zap, en aangenaam amper-zoet van fmaak zijn, worden, wel rijp zijnde , van veele voor een lekkere vrugt gehouden en ook zeer gezond geagt, inzonderheid in heet weer, want ze verkoelen zeer, en verfterken tef- fens't hart en de lecvensgeesten ; dog ze geeven weinig voedzel, en worden gezonder geagt voor als na de maal- tijd; maakende als dan den buik zagtjes los. en ver- zagten dezelve. De witte Moerbefiën zijn wel zoeter, maar fmets of walgagtig zoet en niet zeer aangenaam. De Moerbefiën rijpen niet alle te gelijk , zo als de mee-
Ûe zoomervrugten, maar na malkander, van Julius of Augustus af tot in September,en de overrijpe vallen altijd af, maar die zijn zo fmaakelijk niet, als die welke net van pas rijp van de boom geplukt worden ; wordende zulks daar aan gekend, als ze bij een zagte aanraaking van de (teel los gaan. Men kan de Mosrbefiën ook confïjten, 't welk gefchied
op dezelfde wijze, als de Frambozen geconfijt worden; moetende tot dat efndeniet al te rijp zijn. Ook maakt men geleij en rob van haar zap ,, op dergelijke wijze als van Aalbefiën , enz. Welke confituuren heel ver- hoelende , dorstlesfchende en verkwikkende zijn, In koort- zen en heete zoomerdaagen ; ten welken einde men er ook aangenaame juleppen van bereiden kan. De Moerbefiën dienen ook, om er een aangenaamen
wijn van te maaken , door middel van dezelve op wijn te zetten, er wat caneel of caneel water, en zuiker naar believen, bij te voegen, en het wat te Iaaten trekken, vervolgens door te zijgen ; welke wijn in het bijzonder ' voor de zwangere Vrouwen dienstig geagt word, om de Vrugt en Baarmoeder.te veriterken, en die ook van de Siroop of Geleij kan bereid worden , door middel van dezelve met wijn te mengen, en er zuiker en caneel bij te voegen. Men kan van de zwarte Moerbefiënoob een aangenaam
jood liqueur bereiden, door middel van dezelve op goe- de brandewijn te zetten ; daar men zuiker en eenige fpe- ■cerijen bij voegt, op diergelijke wijze als van de morel- len gezegt is; zie KERSEBOOM. Het zap van de zwarte Moerbefiën, dient ook om vee-
lerleij vogten, en zommige confituuren mede rooH te ve wen. De zwarte Moerbefiën hebben ook haar gebruik in
de Geneeskunde, inzonderheid de onrijpe of die nog niet geheel rijp zijn. Dezelve hebben als dan eer.e zamentrekkende, verkoelende en verfterkende kragt ; en worden gepreezen tegen allerleij buikloop,, bloed-. |
|||||
MOE.
|
|||||||||||
MOË. MOF.
|
|||||||||||
iiG?'
|
|||||||||||
, Men kan het zap ook in viesfen laaten uitgestèn', ge-
duurig.zap er bij gietende, op dat de viesfen vol zijn ,i en de gist met de vuilnis kan uitloopen, tot dat het bij-, na uitgegist heeft, en dan in deflesfen bewaaren, wel toe- ge ftopt : Maar deeze wijn zal in het begin zo zoet en fmaakelijk niet zijn als de vorige, maar word finaakelij- iet hoe ouder hij word. Om de vlekken uit te maaien, die van 't zip der
Moerbefiên aan de vingeren nf in HjnwaaS . gekoomen zijn. Als het zap der Moerbeßen aan de vingeren of in Iijn-
waat," enz. gekoomen is, 'gelijk bij het plukken en be- handelen der vrugten ligtelijk gebeurt, zo zitten de roo- de vlekken, die daarvan koomen, zeer vast, en kun- nen door geen zeep-water afgewasfchen worden : Maar Sjie hier goede middelen om dezelve weg. te neemen; wrijft de vingeren of het linnen- met 't zap van onrijpe: of met gekneusde onrijpe Moerbefiên , wascht dezelve daar na met warm water en droogt ze; 't welk men her- haaien moet, zo de vlek niet ten eerften volkoomen weg gaat. Anders kan men daar toe ook andere zuurö zap- pen , als onrijpe druiven , verjus , of citroen-zap ge- bruiken; dog het kortfte en gereedfte middel, om die vlekken uit lijnwaat te krijgen, is,dat men dezelve nat, maakt, en met de rook van zwavel berookt en opdroogt ; dit doet die vlekken zo voort verdwijnen , koomende dit voort van het vitriolisch zuur dat in de zwavöl is. Enkelde Sijroop van onrijpi Moerbefiên (Sijru-
pus de moris Jimplex) te maaken. Neemt uitgeperst zap van Moerbefiên, die niet geheel tijp maar nog rood zijn , bij voorbeeld vier pond ; laat het zelve na de uitperfing een nagt over of langer ftaan te zinken; giet er dan het klaare vanaf, en clarificeert het, met eij-wit; zijgt het vervolgens door een wollen doek en laat het op 't vuur een derde deel inkooken; doet er dan bij een pond beste witte zuiker ; en laat het voorts op eenzagt vuur kooken, tot de dikte van een fij- roop. Enkelde Honing van Moerbefiè'n (Mei martini, of
Diamorum fimplex) te maaken. Deeze word op dezelfde wijze bereid , bebalven.
flat men in plaats van zuiker, beste witte honing ge- bruikt. : . . ■ . MOERBIJE, dus word gemeenlijk het Wijfje of de
Koningin der Bijen genoemt. .Zie HONING-BIJE, png. 1103. MOES , betekent in de geneeskunde en pharmacie zo
I veel als Rob; dat uit zappen van vrugten,'als bij voor- beeld vanjenerer-beßen, vlier-befiên, kerfen, moerbefiè'n enz. bereid word, door middel van dezelve met o f zonder zuiker, tot de confiftentie van een dikke iljroop te kooken, waar van de Rob door zijn meerder dikte on- derfeheiden is. Üe huishoudelijke Vrouwtjes maaken ook op dièrge-
lijke wijze , veelerlei aangenaame robben , moefen, of giïeijtn uit 't zap van veellerlei geurige vrugten , als Van aalbefiè'n, kerfen, framboofen, berbèrisfen, kween, pee- fen enz. waar van men de bereiding op een ieders arti- kel vinden kan. In veeleplaatzen, inzonderheid inDuiifchland, maakt
>nen ook eeneMoes van het vleesch van rijpe vruchten, o?aAnie,lijk vaa depruimen ,kwetzen genoemt, enzulks
ir Veel, |
als 2e daar overvloedig groeijen, men doet dit doormiddel
van zé eerst 'week-te kooken,' daarna door een haairen teems-met een houten lepel te wrijven, om er de ftec» nen en vellen van af te fcheiden, en dan het doorge- daane vleesch of merg tot de dikte van een dikke fij- roop te kooken, onder geftadige roering met een houten ftok of lepel, op dat het niet aanbrande. Dit Mo:s word;tot /pijsbereiding gebruikt, en veele gemeens menfchen aldaar, eeten 't zelve op brood, bij gebrek van boter. Men bereid diergelijk Moes ook hier ta lande en elders van't vleesch vankerfen, pruimen enz. met witte zuiker, die men. er op 't laatst van 't kooken bijvoegt, en waar; door 't Moes aangenaamer word , dienende het zelve hooftzakelijk tot't maaken van taar- ten , koeken en auder gebak. Men noemt in de kookerij ook Moes of groen Moes*
ook war-Moes, een geftoof van deze of geen e Moei' of keuken gewasfen ; 't zij van. een alleen of van ver- fchëide'ondel? malkander naar de jaarstijd, die klein gefneedén of gehakt en met verfch vleesch, kalfs-fchin- kei, hami aal,'enz. oï ook zonder vleesch, alleen met goed vleesch-naten booter, kort afgeftooft worden ; zijn- de een aangenaam en gezond eeten. De kruiden wel- ke voornatnentlijk hier toe gebruikt worden, zijn de volgende, als àlgoede, bete, drieblad of wilde ange- like, kleine gouwe, .kervel, knofiooks-kruid, krul-kool7 en de fpruiten van allerlei kool, latuwe , longen kruid, maluwe-bladen ,. melde, netels, peterfelie, porreij, fpina- gie, zuuring, -veld-zalaad, water kerf e, winter-kerfen enz. Men bereid ook veel dièrgelijke Moefen , voor zieke Menfchen , inzonderheid voor teeringzugtige, fcheur- . buitige, hardlijvige, enz. uit deeze en geene medecina- le kruiden, welke naar den aart der ziekte moeten gekoozen worden, en die dikwils van een zeer goede uitwerking tot geneezing zijn. ;! MOES-KRUIDEN, of keuken-kruiden; noemt men
zodanige kruiden en vrugten, welke in de keuken toe allerlei fpijzen gebruikt en toebereid worden, ziet op 't artijkel KEUKENKRUIDEN'. MOES van APPELEN, zie APPELEN.
MOF of Muf, is een bekend zoort van kleeding of
bedekking ; dienende om de handen daarin tegen de koude te befchermen; dezelve worden hooftzaakelijk van allerlei pelterijen of bontwerk gemaakt, en zulks groter of kleiner, naar démode; zijnde voorriament. . lijk een dragt der Vrouwen, terwijl de Mannen in da winter meest ruige of andere handfehoenen tegen de kou- de dragen. De aanzienlijke Vrouwen en Dames draagen ook Moffen van vederen; en daar worden te Genève o£ Neufchatel.fchoone paarlkoleurige fraai glanzende Mof- fen voor Vrouwen vervaardigt, van de huid en vederen van een water-vogel Grève genoemt, die alleen in de Alp-ge - bergtens gevonden word ; welke moffen van de Da- mes zeer geagt en gezogt worden ; anders worden ook dièrgelijke moffen gemaakt, van andere fraai je vederen, 't zij geverfde of ongeverfde , als mede van fraije ftoffen, fluweel, drap d'or, enz. ; doch van wat ftof- fen dezelve ook gemaakt mogen worden, zo koomt het er hooftzakelijk op aan, dat ze van binnen met goed peltwerk gevoerd zijn, waar toe meesttijds lams-of fchaaps-vel gebruikt word, en zo de mof niet geheel van buiten en binnen van peltwerk is, zo worden ten minsten ook de kanten daar meede geboord, waar toe veeltijds kostelijk bontwerk als hermelijn enz. genomen wordt ... - LI MOL,
|
||||||||||
MOL.
|
|||||||||||||||||
MOL.
|
|||||||||||||||||
"Sltft
|
|||||||||||||||||
der 't haair verborgen waaren. JDerham kost bijna
niet gelooven dat het wezendlijk oogen waaren, doch eindelijk ontdekte hij met behulp van 't microskoop, dat de oogen hoe klein ook,niet een kristallijnßtiglas- agtig vogt voorzien waaren, zo als bij Galenus reda was aangetekend. Ook verbeeld hij zich , dat het Beest dezelve kan intrekken en uitbrengen , als de Slakken de hunne, om er zich bij gelegentheid vante bedienen; dewijl zij er onder den grond geen gebruik van kunnen hebben. Ziehier hoedanig de Heer Gautier in zijne Obfervations fur l' hifloire Naturelle deeze 00. gen befchrijft. Haare groote is omtrent als die van'een Moftaard-
zaadje, en zij zijn met een zwart vlies omwonden; de opening van de regenboog en 't kristallijn, is bij uitftek klein; de gezigtzenuw die zij hebben, is dun en zeer lang, om dat de oogen ver van de bersfenea afftaan, zij gaat van den oogbol onder de flaapfpier door, 'en dringt door een klein gaatje, dat ondet deeze fpier is in het bekkeneel ; het oog ftaat in geen beenige holte, gelijk dat der andere Dieren , maar is van vooren met de bekleedzelen,zijdelings met de flaapfpier, aan den onderkant met de peefen der voorhoofd fpieren, van agteren met de Ringfpier om- geven en ftraalswijze met haair omringd, 't welk het Beest kan doen uitfpreiden, om des noods te kunnen zien. Het luttel gebruik dat de Mollen van hun gezigt maa.
ken, word volkomen vergoed door de fijnheid van hun gehoor en reuk. De Heer Gautier merkt het inwen- |
|||||||||||||||||
MOL, is een klein Diertje door den Heer Lin-
jsmvs (Sijfi. Nat. &? Fauna Suec. p. 7. n. I7,J in de rang der Ferez, en door de Heer Klein onder het gezin der' PendaQijla geplaatst. Alle de zoorten van het gefiagt deezer Dieren, leeven in den grond en maa- ken er ritten of holen in, waar in zij zich verbergen. De kenmerken zijn volgens de Heer LiNNiEUS ,
zes voortanden boven en agter onder in den bek; een groote hoek-tand en vier kleine; de kiezen of ag- tertanden fcherp. Hier voegt de Heer Biussotrbij; genagelde vingeren , en de zooien der voorpooten met de binnenzijde buitenwaards gekeerd. Daar zijn volgens dien Schrijver zes zooiten; namentlijk de ge- neene Mol, de witte Mol, de bonte Mol, de Virgi- nifche Mol, de roode Amerikaan/c lie Mol, en de goud- koleurige Mol van Sibérien. Klein telt er maar vier op, en de Heer Linnœus niet meer dan twee, na- melijk de Europifche en Aßatijche; I. Europifche of gemeene Mol ; word in 't He-
breeuwfeh genoemt Thinfclwmeth, doch volgens, de Heer Jault Haphor-eberoth ; in 't Griekfch AVi«t>i«|;*&2*a*o-{' ; in Latijn en Italiaanfch Talpa; in 't Spaanfch Topo; in 't Switferfch Scliaer of Schaer-mus ; in 't Hoogduitfch Mulwurf en Maulwurf ; in 't Poolfch Kret ; in 't Sweedfch Muilvad, en in 'tEngelfch Mole of wel Mald- wap en Fant, zeggen Gesnerus, Aldrovanhus ea Raij. De Heer Klein Disp. Quad. p. 23G. geeft er de volgende omfchrijving van, Talpa nostras nigra communiter en de Heer Brisson p. 280. Talpa caudata nigricans, pedibus anticis .£? pofticis pentadaüijlis; {Tal- pa caudata, Pedibus pentadatijlis. Li NN. Sijfl. Nat. x.) De langte van dit Dier, is van't uiterste van den fnoet
tot aan 't begin van de ftaart, ongeveer vijf duimen; die van den kop, van 't uiterste van de Neus tot aan het agterhoofd, anderhalven duim. Het heeft een zeer korte ftaart; de oogen van groote als geerst-zaad, zwart en onder 't haair verfchoolen ; de neus vier lijnen bui- ten de bovenkaak uitfteekende ; de pooten zijn zeer kort, de voorsten breeder dan de agterften, en bekwaam om inde aarde te wroeten; vijf vingeren aanieder poot, die met fterke nagelen zijn gewapend , inzonderheid in ds agterpooten. Over het gantfche lijf is dit Beest be- kleed met kort digt haair , zo zagt als zijde en zwart van koleur. Men vind ze onder den grond, in de Velden, Akkers, Weiden en Tuinen. Georg. Segerus heeft in de Ephem. Natur.Curiof.Dec.
J. mm. 1671. Obferv. 56. eene Óntleedkundige befchrij- ving van de Mol gegeeven. In het zelfde werk Decad. JI. arm. 1682. Obferv, 32. vind men ook de Ontleding van dit Dier, door Gualt. Christop. Schelhammer. De Heer Gautier Schrijver van de Obfervations fur ïHifloire naturelle, geeft mede de befchrijving van alle de uitwendige en inwendige deelen van de Mol : Zie hier't geen wij daar omtrent, uit de best&Schrijvers heb- ben verzaamelt. N De Mol leeft gemeenlijk in de Aarde, zo als de Vis-
fchen in het water, en de Vogelen in de lucht. Veele «er hedendaagfehen, hebben zich in navolging der Ou- den verbeeld, dat deeze Dieren geheel niet konden zien, waar van ongetwijffeld hèt fpreekwoord zijnen oor- fprong heeft, zo blind als een Mol. Doch dit is ee- «e groove dooling .dewijl de Ontleedkundigen al vroeg hebben bevonden, dat de Mollen met oogen zijn voor- zien, doch die, om dit zintuig voor kwetzing in liet wroeten onder den grond te befcbiitten, als geheeLcm-.. |
|||||||||||||||||
geftel
|
haarer ooren aan , als zeer bekwaam, om
|
||||||||||||||||
dig
|
|||||||||||||||||
de aandoeningen der lucht diep in den grond te ontfan-
gen. Hij zegt dat de gehoorgaaten zeer wijd zijn, van' twee beenige ftukken gemaakt, en dat zij regt door naar de hersfenen loopen: Hij verzekert er met behulp van een microscoop, twee hamers en twee aambeelden te heb- ben inwaargenoomen. Schelhammer en verfcheidene andere met hem, zeggen echter dat dit zintuig inde Mol- len vrij veel overeenkomst heeft, met dat der andere viervoetigeDieren, zonder van deeze verdubbeling het minste te gewaagen. De reukzenuwen zijn in de Mol grooter dan in eenig ander Beest, hebbende de neus zeer lang en beweeglijk, en van gedaante als een Varkens- fnuit, die ver buiten de kaaken uitfteekr Men vond in de ontleeding van de Mol, dat de huid"
zeer dik en taaij was, moeijlijk om door te fnijden, en ter naauwer nood van het vleefchig vlies, dat daar on- der legt, aftezonderen. De maag was zeer groot ; de darmen over al van dezelfde gedaante en wijdte , beha!-, ven dat de endeldarm zich aan 't fondament een weinig uitzette ; de lever befloeg een aanmerkelijk gedeelte van de holligheid des buiks, zijnde in verfcheidene lob- ben of kwabben verdeeld ; de milt geleek veel na die van een Hond ; de nieren waaren van gedaante als van een Mensch, doch niet grooter dan een boon ; het hart had een kegelförmige figuur; de longen waaren meteen fpongieufe zelfftandigheid bedekt; dè hersfenen ,.zijo volgens opmerking van de Heer Severinus, groot en on- derfcheidelijk. De deelen tot de voortteellng dienende , zijn in dit
Beestje verwonderenswaardig ; de wijsheid van den Schepper oordeelde dit noodig, dewijl zij onder de« grond moesten paaren, zonder die beweegingen werk- ftellig te kunnen maaken, die andere Dieren daar tos verrichten. Zij hebben de fchaft buiten gemeen lang: |
|||||||||||||||||
MOL.
-ja zomen denkt, na evenredigheid langer dan eenigSchep-
sel; want dezelve is bijna half zo lang als 't geheele lijf. De Heer Gautier vond behalven de gewoone ballet- jes, die inwendig onder de, huid geplaatst waaren, de éaadblaasjes die van' depisblaas waaren afgezondert, ieder jnet twee vreemde Jighaamen vergezelt, welke gemeen- fchap met elkander hadden, en zich het eene in de af- voerende buis, het andere in de zaadblaasjes ontlasten; in de balletjes die platagtig en van figuur als eijernesten zijn, ontdekte hij geelagtige greintjes, te zaamen ge- hoopt, door middel van eene fpongieufe zelfftandigheid. Ligtelijk begrijpt men dat de Mo/groote kragt noodig heeft, om de aarde die zomtijds hard is door de droog- te, om te wroeten,-tot dien einde heeft de al verzorgen- de Natuur, haar ook met bekwaame hulpmiddelen voor- zien, om dit te kunnen uitvoeren. Haar gebeente is vast, met diepe gewrichtsholligheden en hooge knobbeltjes voorzien. Om de borstfpier meer kragt bij te zetten, fleekt het borstbeen fcherp voorwaards uit, zo als in de Vogelen ; het bovenend komt niet onder defleutelbeenderen, zo als in den Mensch, maar veel hooger, en geeft een twee- de borstfpier af, wiens ftrekking regt ftrijdig is met die van de eerfte ; de tegengeftelde werking van deeze fpieren word geholpen door de groote rugge-fpier, die niet alleen gewoonlijker wijze , maar verdubbeld is met een andere fpier; deeze twee, beiden tegen hetag- terlte gedeelte der onechte ribben aan leggende, en zich »an de enden zaamenvoegende, vormen te zaamen een dikke fpier, die in 't voorfte van het opper-armbeen word ingeplant,- dit been is zeer kort en dik, hebbende bijna de gedaante van een dobbelfteen, in de uitgeholde hoe- ken gewricht met de naaste beenderen. , Behalven de gewoone Mol die zwartagtig is, word in
ons Land ook zomtijds een witte Mol gevonden, die men in't werk van de Heer Seba afgebeeld vind; ook eene, ^ie,over't geheele lijf als gemanneld met witte vlakken op een zwarten grond is , en door de Heer Klein de Oostfriefche word genoemt; de HeerBiussoN houd ze alle beide voor enkelde verfcheidentheden. Volgens LinnjEus behoord de Virginijche Mol tot het gefiagt van de Spitsmuifen. Hij maakt alleen van de Siberifche-mol die geen ftaart heeft, een bijzondere zoort. II. Siberifthe Mol; in latijn Talpa Afiatica; {Talpa
\ tcaudata, palmis tridaüijlis,Linn.Sijfi. Nat.) Deeze door de Heer BRissoNde vergulde Mol van Siheriêngenoemt; om dat zij over het lijf een groenagtige goudgeele glans heeft; verfchilt in het getal der vingeren van degemee- ne Mol. De neus is korter dan in onze Mollen, en de zoort zo klein, dat het Beest nauwlijks fchijnt een kop te hebben. De Heer Seba geeft in zijn Muf, I. pag. 51. ■Tab. XXXII. Fig. 4, 5. de afbeelding van het Mannetje en Wijfje, zijnde betlaatfte dat op de rug leggende ver- toond word, aan den kop en fnoet met korter en bleek- geel haair bedekt.doch aan den buik met cierlijke koleuren gemanneld ; de neusgaaten ilaan wijd open ; de tanden in de boven en onder-kaak, zijn fcherp als die der Rot- ten ; uitwendig vertoonen zich geen prammen, koomen- oe die waarfchijnelijk voor den dag wanneer het Dier «eeft gejongd; de woonplaat is Sibérien. yerfcheidene bijzonderheden ten aanzien van ds
Mollen ; defchaade die zij veroorzaaken, be- nevens de dienßigfie middelen, om haar n te vangen en uitteroeijen. we Mol fchijnt in de Aarde te keven, endaar in zijn
|
■ ftïöL. «®i#
troedzel te zoeken gelijk de Visfchen in bet water, en.
buiten dit element fchijnt zij nauwlijks te kunnen lee- ven. Het is hierom datzommigen, fchoon t'onregt haar onder de kruipende Dieren hebben geteld, anderen on- der de Wormen of Infekten. Haar voornaamfte voed- zel beftaat in wormen ; echter eet zij pok wel wortelen van zornmige kruiden, en, zo men zich verbeeld, bij gebrek van 't een en ander ook aarde ; waar van men de proef heeft genoomen, met een Mol aan wien men niete dan aarde gaf, in een vat te fluiten ; doch na verloop van een geruimen tijd ftierf zij daar van, ten eenemaalen uit- teerd. Daar word verzekert, dat men in de maand Decem-
ber de Mollen in haare nesten zal vinden, heuveltjes maakende die uit mos, bladeren, kaf en aarde zijn zamengefteid, en veel grooter omtrek beflaan dan do gewoone Molhoopen. Wat hier ook van mag zijn, zo is het echter zeker, dat men ze in dien tijd meest flaapendezal aantreffen, dewijl zij onder die Dieren be- hooren, welke de winter zonder eenig voedzel te ge- bruiken, (kapende doorbrengen ; koomende in dit op- zigt met de Beer, Das, Egel, Marmot en Vledermuis o* vereen. Deeze nesten maaken zij doorgaans op warme drooge plaatzen ; fchoon de Mollen anderzints gantscli niet fchuw voor 't water zijn, en zeer vaardig over een plas of floot heen; zwemmen. Albertus ver- zekert door ondervinding te weeten, dat de Mollen ook Padden en Kikvorsfchen eeten, dewijl hij op zekeren dag ooggetuige was, dat een Pad door een Mol wierd vastgehouden, die uit al haar magt fchreeuwde, denke, lijk door de pijn welke haar het bijten van de Mol ver- oorzaakte; hij merkt teffens aan, dat de Kikvorsfchen en Padden ook doode Mollen eeten, wanneer zij die vin- den. Veelvuldig worden ook de Mollen van de We- zeltjes, Egels, Vosfen en zommige Roofvogelen verflon« den; de Katten en eenige Honden vangenzeen bijten ze dood, doch nimmer eeten zij dezelve op, ten zij door grooten honger daar toe geperst wordende. Het is nog maar zedert korte jaaren, dat .men de oor-
zaak heeft gevonden van het zonderlinge verfchijnzel dat er ten aanzien van de doode Mollen plaats vind. De krengen van genoegzaam alle de Dieren blijven op den grond leggen, tot dat zij door Roofdieren verflon- den of verrot zijn ; doch dat van de Mol agteloos weggeworpen zijnde, zag men binnen kort verdwij- nen , of ten halve zo 't fcheen weder in den grond krui- pen. Ten laatsten wierd ondekt, dat er zekere Tor- ren zijn, thans om die reden Doodgraavers genoemd t die dit werk verrichten ; en hoe veel kleinder zij ook zijn dan de Mol, heeft de natuur hun meteene behen- digheid begaafd, om dit werk zodanig met overleg te verrichten, dat een zulk Torretje in ftaat is een gehee- le Mol te begraaven, fchoon er doorgaans echter ver- fcheidene over bezig zijn. Volgens proefneemingen die men heeft in 't werk gefield, gefchied dit begraaven, om ongemoeid met hun gezin dit kreng te kunnen ver- fijnden. De gemeeneMol word door geheel Europa gevonden,
echter fn gronden die ïteenagtig zijn zeldzaatner, dan in de zulken die week van aart zijn. Men zegt dat zij in Noorwegen genoegzaam onbekend zijn, daar zij ia tegendeel volgens bericht van Johnston in Thesfalien, zo menigvuldig pleegen gevonden te worden, dat een gantsch Steedje door haare ondergraavinge zoude zija vernield geworden. Hoe onwaarfchijnlijk dit ook voor- |
|||||||
X. 1 a korfitj
|
||||||||
mol;
|
|||||||||||
MIS.
voor de Mollen zijn aangemerkt. Eene proefneeming
hier omtrent, waar aan weinig moeite vast is, kan dit beflisfen. MOL, deeze naam draagt ook een zoort van wit en
zoet Bier , dat voornamelijk te Nimweegen best ge- brouwen wordt; zijnde aangenaam van ("maak, en word derhalven veel naar Holland en in andere Provintien vervoert: Het is in de warme zomer-dagen, in wel- ke tijden het voornamelijk gedronken word , zeer ver. koelende en verkwikkende: Men drinkt het ook dik- .wils half met witte wijn vermengt, en wat citroen fchtl er bij gedaan, dat een aangenaamc drank is. Dit zoort van Bier kan niet lang duuren, maar word ligtelijk zuur en moet versch gedronken worden. MOL, dus word ook eene zeer losfe fijne. Aarde
genoemt, gelijk die van verrotte Bladen, verrot Hout, Takken enz. welke Mol zeer dienstig is tot bereiding van aard-mengzels, om er allerlei fijne Bloem en andere gewasfen, in te planten en te kweeken. MOLA,is een klompvieesch welke ùit de Lijfmoe-
der uitgedreeveri word, na voorafgaande bloedflorting even als een Miskraam , doch heeft geen vruebtje in zich. Men noemt het een zuiger, ook wel een vlie- ger; de beuzelagtige vertellingen der Vrouwen brengen mede dat zij vliegen können, en van de eene Vrouwe in de andere opvliegen , ais zij de rokken niet digt ge- flooten houden. Eigentlijk können deeze vleesch klompen bij Maag-
den en Wed.uwen, zo wel als bij getrouwde Vrouwen gevonden worden; zij beflaan uit geklont bloed, 't welke lang gekneed wordende in de lijfmoeder, zoda. nige lighaamen maakt. ; Wanneer het de nageboorte eener vrucht is, noemt
men het mola, doch dan zijn er tekens van zwangernis voorafgegaan, zie MISKRAAM. MOLARIS (DENS.) Maal-tand, Baktand Kies;
zie KIESEN: MOLDAVICA, zie MELISSE (TURKSCHE.)
MOLENAAR, zie KABELJAAUWEN, n. VI.pag
1389. MOLENAAR; zie MEIJ-KEVER.
MOLENSTEEN-VISCH, zie STEKEL-BUIKEN,
n. VI. MOL-G EZ WEL; Schildpad-gezwel; in 't latijn Talpa
nigra of Testudo ; is een zoort van zagt honing- of pap« gezwel, dat op't hoofd voortkoomt, maar dat zich we- gens de fpann.ing der huid niét veel in de hoogte ver- heffen kan, en zich derhalven meer onderde huid in de breete iiitftrekt, in degedaante, van een Mol of Schild- .padde, waar aan het kenbaar is; bevattende een vet» of pap-agtige ftofïe in een bijzonder vlies, zakje of rok, welke uit onzuivere lijmige fcherpeen zuurevogtendes bloeds ontflaat, die zich tusfeheh het bekkeneel en de huid ontlast en aldaar zitten blijvende, bederft. Dit gezwel is of met of zonder verzwcering en ineer
ting van het bekkeneel, en zeer gevaarlijk, inzonder- heid als bet bekkeneel aangetast, of doorknaagd en be- dorven is ; dog in het begin, of als het bekkeneel nog niet bedorven en het gezwel zonder verzweering iî» kan het ligter geneezen worden; en als dan kunnen ds oplosfende en vcrdeelende 'middelen dienen , gelijk de volgende zijn; kalk-water met camfer-geest gemengt, 01 een pleister van gom ammoniak, galbaan, fi-ljrax calavi, pijn-hars, wasch-olie,pokhout-olie, tichelfieen olie, en ge;, poedetds' kHoDfametel-t-M een. pleister, van tabak,uoï |
|||||||||||
CI7»
|
|||||||||||
komt, zo het is echter onbetwisbaar, dat dit dieï een on-
begrijpelijke fchade aan de bebouwde landen , weiden, moeshoven en bloemperken kan toebrengen ; zij ontcie- ren niet alleen een tuin en land door de hoopen die zij opwerpen, maar vernielen ook het gezaaide en geplan- te, om welke reden zeker fchrijver met het grootfte recht zegt, dat men het de Pest der tuinen mag noemen. Geen wonder dan ook, dat men op alderhande midde- len is bedagt geweest, om dit vernielende ras uit te ïoeijen. Doorgaans is het 's morgens en tegen den avond,
dat de Mol in den grond wroet, en inzonderheid wan- neer het geregend heeft; waarfchijnelijk om dat de wor- men die haar geliefdfte voedzel uitmaaken.alsdan in be- weeging zijn. Wanneer het aardrijk door aanhoudende droogte en hitte, zodanig is verfchroeid en hard ge- worden, dat dit Dier het zelve ter nauwemood kan omwroeten, ziet men het zomtijds uit zijne gaten koo- * men. Het is niet waarfchijnelijk dat zij zulks doen, zo als.zommige Schrijvers denken om te paaren, maar veel eer om het voedzel dat zij niet meer in den grond fcan vinden, daar boven te zoeken. Zomraige willen echter , dat het Mannetje in den bronstijd boven ds grond verfchijnt om een anderen, die op zijn Wijfje loert weg te jaagen. Bij deeze gelegentheid raaken zij zom- wijlen verwoed aan 't vegten, en zijn als dan voor Menfchen en Beesten zeer gemakkelijk te betrappen. Zie hier de beste middelen, welke tot decs tijd toe bekend zijn, om de Mollen te vangen. Wanneer zij aan 't wroeten zijn , 't welkgemeenlijks
zo als rede is gezegd, 's morgens en tegens den avond gefchied, beloerd men ze en ('pit ze uit den grond j doch daar toe word veel behendigheid en een bijzondere vlug- beid vereifcht, dewijl de minste beweeging in het aard- rijk , haar met wroeten doet ophouden ; men moet hier omtrent ook aanmerken, dat men ze altoos van agteren moet opdelven, dewijl zij indien men zulks van voo- ïen doet, fluks omkeeren en in hunne reeds gemaakte ritten weg vlieden. Men heeft ook verfcheidene zoor- ten van Vallen uitgedagt, die in de ritten worden ge- zet, en die met de noodige zorgvuldigheid behandelt zijnde , zelden misfen of zij vangen dit ongediert; on- der deeze vallen verdient in een tuin inzonderheid de voorkeur, die welke twee ronde beugels heeft, en bij een ieder is bekend. Ook kan men de Mollen verdrij- ■ ven, door water in de ritten te laaten loopen; door zwaveldamp; door drek van Menfchen of Beesten, en andere vuiligheden die zeer flinken in den grond te graavcn; ,bij zommige Schrijvers vind men nog een aan- talandere middelen te boek gefield, doch waar van de meesten in praktijk gefield wordende, weinig aan de verwagting voidoen, waarom wij ze ook met ftilzwij- p,en voorbij gaan. Zie hier echter nog een voorfchrifc 't welk in het Hamburgisch Magazijn. 24. Band. 1. Stuck pag. 217. als onfeilbaar word voorgefchreeven. Geteld hebbende hoe veel Mol-hoopen. er in een tuin
zijn, neemt men zo veel moten waar van men.de dop- , pen heeft afgedaan, en kookt die een of anderhalf uur lang, met een goede hand vol dulle kervel oï Jcheerling- ~hniid (ticuta) in water, als dan fteekt men in iederlltó- liaop zulk een noot; de Mollen-die er groote liefhebbers van zijn, eeten deeze nooten en'ftervcn er van, zo dat men ze den volgende morgen dood vind voor haare gaten. Denkelijk , zouden de Lupinen dezelfde uitwerking yoonbrengen, dewijl die al „yooj. lang, als doosisjvjk- s ; .1 |
|||||||||||
■
|
|||||||||||
MOL,
|
|||||||||
MOL. 2171
|
|||||||||
van kih'orfchen met of zonder kwik ; of neemt gom-am-
moniak, galhaan enfagapeén, in azijn ontbonden, van elks een half once; mijrriie en zwavd-bloemen, van elks twee drachmen; ca'mfer een half drachma; olie van witte leliën, tichelfleen-olie en eende-vet, van elks twee drach- men; geel wasch, zo veel genoeg is, om er een pleister door onder malkander fmelting van te maaken. Of maakt de volgende pap: Neemt verfche heemst-
wortel, anderhalf once; lisch wortel, een half once; camil- k-bloemen en melilot e ■bloemen, van elk een halve handvol ; gsbieufi lijnzaad, een drachma; kookt deeze dingen in fchoon water week, eri dan klein gedampt zijnde, doet erbij verfche paarde-drek, een once; gekookte ajuin, twee drachmen ; varkens-reufel en camille-olie , van elks een halve once; mengt het tot een pap, die men op het gezwel moet leggen, en 's anderen daags vernieuwen. Maar als het gezwel, rede de overhand genoomen heeft, en niet kan verdreeven worden; dan zijn de ge- melde middelen nutteloos, maar men moet het tragten rijp te maaken , om bet gezwel van de kwaade doffe te ontlasten, waar toe de volgende kunnen dienen. Neemt verfche witte lelie-bollen, anderhalf once ; uijen
onder de asch gebraden , een once; heemst en maluwe.' bladen, enmelilote-bloemen, van elks een halve handvol; vette vijgen, twaalf duks; kookt deeze dingen in zuiver water weck, dan in een mortier klein gedampt zijnde, doet er bij boonen-ineel, anderhalf once ; bafilicums-falf, een once, en een eijer-doir ; mengt h et voorts tot een pap. Of legt er een pleister op, van pik, hars, wat wasch, en olie gemaakt. Als dan het gezwel rijp of bijna rijp is, moet 't zelve ten eerden door een diepe infnijding geopent, gezuivert en vervolgens geheelt worden. Andere willen, dat men bijtende middelen zal gebrui-
ken , als boter van antimonie, of de helfcke fieen, om door oplegging van dezelve, de huid met de onderleggende rokvüezen des gezwels door te knaagen, en de korst of roof daarna afgeligt zijnde, aan de doffe een uitgang te geven : Ook dient ervoor al gelet, dat het gemel- de vlies tot op 't bekkeneel geheel uitgeroeit worde, om dat dit kwaad anders na degeneezing, dikwils weder- om van nieuws te voorfchijn koomt, of het worden fis- tulcufe zweer gaaten, weshalven men aanprijst om neg een tijd lang bijtende middelen te gebruiken, als gebran- de aluin-, f pains-groen, roofen-honing met wat geest van vitriool gemengt , enz. ; of als deeze middelen te lang- zaam werken, dat dan het overgeblcevene van het vlies door de hand van een bekwaam' Chirurgijn , moet uit- gehaalt worden. Zie HONJNG-GESWEL. Indien nu bij dit gezwel een bederving des bekkeneels
is, dan is er weinig middel totgeneezing, en veeleHeel- meesters raa'den, zulke gezwellen onaangeroert te laa- ten, of alleen maar dreel-middelen te gebruiken, inzon- derheid als ze onmiddelijk op de fatuuren of naden des bekkeneels gevonden worden : Zo anders de bederving desbeens weinigen van geen groot belang is, dan kan het behandelt worden als een bekkeneels-breuk ; maakende eene opening met de Trepaan, en het bedorven been wegneemende; of met de rasper afraspende, het lij- dende deel vervolgens zuiverende en heelende., gelijk eene hoofd-wonde, daar een bekkeneels-breuk bij is, behoord geneezen te worden. MOLITOR. zie KAÄÜW-SPIER.
" MOL-KREKEL, Veen-mol, in 't latijn Grillo Talpa; ■G-'iJ1!'-" lulla, Thoracis fcittclloabdominalongiote, Link. Syst. AV.) jjic ^nfekt onder het geflagt der Krekels, be- |
|||||||||
hoorende, word in Engeland Ten-cricket', in Frankrijk
Courtilliere of Taupe-grillon, en in Duitschland Reut- worm, Acker weibel en ook wel Mold-worff genoemd. In 't algemeen koomen de Krekels in de meeste ken-
merken met de Springhaanen overeen, en vcrfchillen hoofdzakelijk, flegis door de twee borstels agteraanhet lijf. Doch de Mol-krekel heeft boven dien noch een bijzondere gedalte, welke vreemd is, én haar zelfs af- fchuwelijk maakt in 't aanzien, zo dat men er voor zoude fchrikken, indien men niet zag dat de kinderen er zonder hinder meede fpeelen , en deeze Infekten even zo veilig behandelen kunnen, als de Gouden-tor- ren en Meij-kevess. . De kop van den Mol-krekel is in aanmerking van het
lighaam klein, langwerpig, met vier dikke korte voelert- jes en twee lange fprieten die zo dun als draaden zijn; agter deeze fprieten daan de oogen, en tusfchen de twee groote, die ruw of met facetten zijn, gelijk gewoonlijk in de Infekten, vind men drie kleine; zo dat het vijf oogen heeft, op eene rij overdwars geplaatst. Het borstduk maakt een zoort van langwerpig harnas, bijna cilindrisch, 't welk zich even als met fluweel bekleed, vertoond. De dekfchilden zijn kort en reiken niet ver- der dan het midden van 't agterlijf, zij leggen kruisfe- lings over elkander, en hebben een cierlijke tekening van zwarte of bruine aderen. De wieken uitgebreid zijnde, beflaan eens zo veel breedte als de langte is van bet geheele dier; doch zij leggen gemeenlijk zamen geplooic langs de rug en eindigen in een punt, die zelfs over 't agterlijf uitfteekt. Het lijfis week van zelfdandigheid, en heeft aan 't end twee borstelagtige fpitzen, die-ta- melijk lang zijn. De agterde pooten hebben niet veel bijzonders, doch de twee voorpooten munten in dit op- zigt uit; derzelver dijen zijn zeer dik en plat; de fchen- kels die uitermaaten breed zijn, loopen buitenwaards uit, in vier dikke zaagswijze klaauwtjes; binnenwaards in twee, tusfchen welken de voet geplaatst en dikwils verborgen is. De kopen't lijf, alsook het borstduk is donker-bruin; doch de dekfchilden zyn bleek-geel,en de pooten oranfe-verwig. Ten aanzien van devoortteeling der Mol krekel, beeft
men het volgende waargenoomen. Het Wijfje door het Mannetje bevrugt zijnde, word als dan zeer gezwollen, en legt twee- of driehonderd eijeren, die ze in een hol- letje onder den grond, doch niet zeer diep verbergt, en ze aldaar tot aan 't uitkoomen toe, zegt men , zorg- vuldig gadeflaat. Deeze eijeren zijn rondagtig, van koleur en grootte omtrent als geerstzaad; zij blijven ongeveer een maand ïeggen, eer de Jongen uitkoomen, die zich dan bijna als kleine zwarte Mieren vertoonen. Gemeenlijk worden de nesten in weidlanden of graszo- men, aan de kant der koornvelden gemaakt, alwaar de Jongen aandonds haar voedzel vinden, aan de worteltjes van het gras; doende daar.door allengs groote plekken op het Land geel worden, en ten eenen malen verdor- ren; zijnde aan dit merkteeken zeer ligtelijk te ontdek- ken. In Oftober en November, zijn zij ongeveer een vingerlid lang, en als dan zoekt elk op zich zelfs zijn aas. Het is ook omtrent in deeze tijd, dat zij van huid verwisfelen, blijvende doorgaans in dat vel tot aan het voorjaar toe in de aarde, daar zij, wanneer het desk vriest, al dieper en dieper zich in verbergen en wegens gebrek' van voedzel klein blijven; doch als 't een zagte winter is geweest, koomen zij reeds in Maart te voor' fcbljn. Van de vleugelen ef dekfchilden,' ziet men niets L 1 3 voor |
|||||||||
fe'j"7a MÖL.
voor de vierde vervelling , en als dan komt het Infekt
allengs tot zijn volkoomen grootte, welke het gemeenlijk in de voorzomer, doch zomtijds niet dan in de herfst bereikt. Na de laatste of vijfde verwisfeling van huid, wan-
neer zij insgelijks als naar ieder vervelling, omtrent een uur lang gantsch wit van koleur zijn, is 't dat de Mol-krekels de meeste fchaade toebrengen. Al vroeg begeeven zij zich, uit de weiden in deKoornlanden,en wanneer zij een Land dat braak legt, door moeten, ge- fchied zulks al kruipende onder de oppervlakte; zo dat zij dergelijke, doch veel kleiner ritten maaken, als de Mollen,-waar aan zij ook ligt te ontdekken zijn. In zom- mige oorden, en wel inzonderheid in Zeeland, brengen zij groot nadeel aan het Koorn toe, insgelijks aan het gewas in de Tuinen en Moeshoven ; hoewel men in dat opzigt dikwils, hun van de wormen daar de Meij- kevers en Mest-torren uit voortkoomen, niet onder- fcheid. De Mollen die men uit oorzaake van het om- wroeten des gronds, zo vinnig vervolgt, zuiveren het land zo wel van Mol-krekels als van Wormen. De ondervinding heeft geleert, dat deeze Infekten
buiten gemeen taai van leven zijn. De heer Goed a art, hing er eenezes etmaal aan een touwtje, tot dat hetzel- ve door de zonnefchijn verfchroeid, en ten eenemaalen zwart geworden zijnde, eerst op den zevenden dagftierf. Hij verzekert, dat zij geen gebruik van hunne wieken maaken. Volgens Raij zouden die hun dienen om voort te huppelen. Tegen den avond kweelen zij, of maaken een fcherp geluid, het welk daar in van dat der gewoo- ne Krekelen verfchilt, dat het ten einde toe onafgebro- ken voortgaat en niet zo knarzende is. Waarfchijnelijk kweelt het Mannetje, om het Wijfje lot zich te lokken. Zo min als de Mol-krekels veel nattigheid kunnen
verdragen, zijn zij ook niet in ftaat om groote droogte te wederftaan; het braak leggen der Landen flrekt, om dat hun als dan 't gewoone voedzel ontbreekt, insge- lijks tot hunneuitroeijing.' Dr.,ScopoLi verzekert, dat zij door Paarden-mest worden aangelokt en door die van Varkens verdreeven. Men heeft veel in gebruik, om potten met water te plaatzen in de vooren der akkers ; egter is het getal 't welke men door .dat middel vangt, zeer klein. Zommige Boeren zoeken de nesten op, die zeer bezwaarlijk zijn te vinden. In eenige landftreeken, graaft men hier en daar ftukken van Adders, in het land , die dan rottende, de Mol-krekels verdrijven zouden. Volgens aanmerking van Roesejl is het allerzekerfte middel om de plekken op het land, die door deeze In- fekten , wanneer zij zich bij elkander houden, tot ver- dorren gebragt zijn, met kookend water te begieten, waar door men ze vernielt. Men verhaak dat in zommige landen, de Boeren
gaarne de Molkrekels in de weidlanden zien, om dat zekere kruiden, die het gras anders verdikken, daar door vernielt worden. Dr. Scopoli Entom. pag. ioó\ zegt,dat deMest-krekds in Karniolie,tegen de klier-ge- swellen die men fcrofels noemt, aan de hals geappliceerd worden. MOLLE CLUSII,- Ptruviaanfihe Peper hom ; Len-
tïfeus Peruviana; Piperodendron (Schimusfoliispinnatis; foliolis Jerratis, impari longisßmo, petiolo cejualï, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit vreemde Boomgewas heeft 'geve-
derde bladen , welker bladjes gezaagt, fmaller en |
||||||
' MOL.
langer zijn dan die van de Maftich-boom, en gekneust
wordende, een melkagtig lijmig zap geeven, dat een:' reuk en fmaak heeft als venkel of fasfefras ; uit de ox- eis derbladen, koomen groote trosfen druifs wijze \<oort, met veele kleine witagtig-geelß vijf bladige bloemen ; waar na ronde vrugten volgen, van groote als peper- korrels, die met 'trijpen een roode koleur verkrijgen, gelijk de vrugten of befiën van Aspergies,en van binnen eenige harde zaad-korrels in een vetagtig merg bevat- ten ; hebbende een reuk en fmaak als jenever-befiën. Plaats. Deeze boom groeit natuurlijk in Peru, en
zulks zo men zegt, in groote meenigte : Hij word ook zomtijds in Europa, van de Liefhebbers van vreemde planten, voortgekweekt. Kweeking. Dezelve gefchied bij ons, door middel vaa
inlegging der jeugdige dunne takjes of wortel fpruiten, die men op de gewoone wijze moet infnijden, om te beter wortelen te maaken, dat ze anders bezwaarlijk doen; en om de wortel-fpruiting nog meer te bevorde- ren, zo moet men den boom met de inleggers, in een run- of trek-kas zetten, om meer warmte te genieten ; daar bij niet verzuimen, de inleggers dikwils te oofen en de kas over dag min of meer te lugten , naar maate van de bui- tenlucht: Wanneer ze dan wortelen gemaakt hebben, 't welke meestijds niet eer dan binnen twee jaaren ge- fchied , dan neemt men dezelve van de oude boom af, en plaatst ze op zich zelfs in potten; beminnende liefst een goede losfe zandagtige aarde: In de winter bewaart men deeze boomen, in een warm oranje huis ; maar in de zoo- mer kan men ze in de opene lucht, op een warme plaatä zetten. Eigenfchappen:Dc fchors en bladen van deeze boom,
worden voor oplosfende en pijnftillende gehouden , en dienstig geagt in ftoovingen tegen koude zinkingen, pijn en zwelling der beenen en dijen : Het poeder der fchors word ook zeer gepreezen, om de vuile wonden en zweeren te zuiveren en te geneezen. Het wijnag- tige vogt uit zijne vrugten, word in de nierkwaaien ge- preezen. Daar vloeit ook uit de fchors doorinfnijding, een wit-
te welriekende harst, die veel overeenkomst met de gom elemi heeft, en die in melk gekookt zijnde, gezegt word de vlekken en vliezen der oogen te verdrijven. MOLLE-KRUID, zie WONDERBOOM. MOLL1TIO; JVeekmaaking ; dus noemt men't week en murf maaken van allerlei dingen, in het eene of an- dere vogt, of op een andere wijze. MOLLUGO DODONiEi; Bergwald flroo, Mollugt
montana latifolia ramofa ; Gallium montanum latifolium ramofum ; Rubia fijlyestris leevis; (Gallium foliis oüonis ovatis linearibusfubferralis patentisfimis mucronatis, caiir ieflaccido; ramis patentibus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit kruid-gewas fchiet verfcheide dunne
vierkante getande ftengen, uit de wortel op, van drie of meer voeten hoogte .welke tegen de aarde geboogen leg- gen ; aan welke kleine langwerpige eijronde gladde bla- djes, wervelswijze voortkoomen,meest doorgaans agt bla- den rondom defteng vlak uitgebrejd ftaande ; debloemen koomen op de top der ftengen en takken, in lange trosfen voort, zijnde klein en wit, waar na kleine ronde vrug- ten of zaad oxzels volgen; gelijkende dit.kruid in de gedaante genoegzaam naar 't Kleefkruid, behalven daß het niet rouw, maar glad van ftengen en bladen is. Daar is ook eene verandering van; van de gemelde niet
verfchillende, dan dat ze niet ter aarde legt,maar regt of
|
||||||
"MOL.
Dp groeit, en geen fteunzel noodig heeft, om zich' over
eind te houden, gelijk het voorige. Plaats. De gemeene zoort word gevonden, op de plaat-
zen daar het kleefkruid groeit; te weeten in de tuinen, naast de heggen en elders. De gemelde verandering groeit voornamelijk op rouwe bergagtigeplaatzen, aan de Ilhijn, Maas, enz., zijnde deeze planten van geen gebruik. MOLMIGE BIJE, zie HONINGBIJE ». XKVLU.
tag. ii2T. MOLOCHITES, zie MALACHITES.
MOLOSSUS een zoort van Torretje; zie DOG.
MOLUCCA en MOLÜCCELLA, zie MELISSE
(MOLUKSCHE-) MOLUKSCHE MELISSE, zie MELISSE (MO-
LUKS CHE-) MOLUKSCHHOUT ;Lignum moluccenfe ; Pavana;
Cadel-avanacu, der Malabaren; (Ctoton foliis ovatis acu- minatis ferratis, caule arboreo , Linn. Spec. Plant.) Is het hout van een booïn, die op de Moiukfche Eilanden groeit, welkers bladen naar die van de wiide Maluwe ge- lijken, en zijne vrugten naar grooteHazelnooten; zijn- de zwartagtig en met een zagte fchors omkleed: De Inwoonders van die Landen, kweeken deezen boom, - dien ze Pavana noemen veel in hunne tuinen, en agten zijn hout zeer veel; hebbendeeene purgerende, worm- dodende en vergift tegenftaande kragt. In Europa is het zeldzaam. . MOLIJ. Daar zijn verfcheide zoorten van dit klij-
ftergewas, welke de HeerLiNN^us tot het geflacht van e't Allium gebragt heeft, en waar van de volgende de voornaamfte zijn. i. De grootebreebladige Indiaanfche Molij, met lelie-
bloemen; Molij Theophrafti, DoooNiEi, (Allium caule planifolio umbellifero, ramulo bulbifero fiaminibus fimpli- cibus, Link. Spec. Plant.) 2. De Spaanfche breedbladige Molij ; Molij latifolium
hispanicum. 3. De breedbladige geels Molij ; Molij latifoliumflavo
flore; (Allium f cap o nudo fubcijlindrico, foliis lanceolatis fesßlibus, umbella faftigiata, Linn. Spec. Plant.) 4. De fmalbladige gekroonde Molij ; Molij anguflifoli-
Hmumbellatum; (Allium caule planifolio umbellifero, fo- liis inferioribus hirfutis , fiaminibus fabulatis , Linn. %<:. Pla?it.) 5. De kleine Molij, met een drietandige fleng; Molij
parvum, caule triangulo; (Allium fcapo nudo triquatro, Linn. Spec. Plant.) 6. De weiruikende Molij, met dunne rol-ronde bla-
den en gekroonde bloemen ; Molij mofchatum copillaceo folio ; (Allium caule teretifolio fubnudo umbellifero, um- Mla faftigiata, petalis truncatis, fiaminibus tricufpidatis, Linn. Spec. Plant.) 7. De laage Molij, met gras-bladen j Molij humile,
folio gramineo, Chamce-molij ; (Allium fcapo nudo fubmillo, foliis linearibus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort, fpruit uit een dikke bol
verfcheide bladen uit, die lang,breed, puntig en glad zijn, en elkander omvatten; tusfchenwelke een fteel opfchiet v3" anderhalf voet hoogte of meer, op welks top een P atagtige krans of kroon van veele zesbladige gefterde blocmtjes voortkoomt, die op lange fteeltjes ftaan en wit of purperagtig van koleur zijn ; tusfchen de bladen ' koomt nevens de fteel , een ander bladig plat fteeltje voort, dat opzijn top een korrel of klein bleekagtipbol. ■.etje draagt, het welke in de aarde geplant wordende, |
|||||||||
MOL.
|
|||||||||
2173
|
|||||||||
uitfpruit, en een nieuwe plant word : De bol Is dik ,
rond en wit, en met een zwarte fchors bedekt. Daar is ook eene verandering van, welke geen bloemen
geeft; magr in plaats van dezelve, veele kleine bolletjes in een platagtig hoofd, op een dunne korte flappe fteel heeft, dat met een vlies omkleed is ; welke bolletjes ge- plant wordende, groeijen en nieuwe planten worden. De tweede zoort, koomt in de groei-wijzegenoegzaam
met de, voorige overeen, maar de bladen zijn fmaller en ftaan aan de fteel wat verder van een ; de bloemen die ook geftert zijn,hebben een paarfche of purperagtige ko-, leur, met zes paarfche helmftijltjes, en geen onaangena-" men reuk, gelijk de overige zoorten ; waar na kleine drie kantige zaadhuizen volgen, met zwart kantig zaad: Daar koomt ook dikwils, een klein bolletje in de oxels der bladen aan de fteel voort, van een groene of bleekagtige koleur. De derde zoort, heeft breede lange lanfenformige ftij-
vebladen, die gootswijze uitgeholt zijn; de fteel is een voet of meer hoog, brengende op zijn top een kroon voort van veele zesbladige gefterde geele bloemen met zes geele helmftijltjes, elk op een dun lang.ftijl fteeltje zittende, waar na driekante zaadhuisjes volgen. De vierde zoort fchiet een dunne hooge fteel uit een
kleine bol op, waar aan verfcheide iange fmalle bladen, als gras-bladen groeijen, die boven wat omgeboogen zijn en nederwaarts hangen, en van welke de benedenfte bla- den aan de eene zijde wat ruigagtig zijn-; op de top deS fteels koomt een kroontje met veele kleine witte gefterde bloemen voort, waar na driekantige zaad-huisjes volgen. De vijfde zoort, is een kleine zoort van molij, die ee-
nige kleine fmalle bladen en een naakte driekante fteng heeft, met kleine gefterde witte bloemen. De zesde zoort, is ook een kleine zoort, en kenbaar
aan baar dunne rolronde bladen, en dat de einden van haare witte bloembladjes afgeknojzijn , en dezelve een aangenaame muscusreuk hebben. De zevende zoort, fchiet uit een kleine geele bol
eenige fmalle lange ruige bladen, als gras-bladen, van omtrent een voet lengte, tusfchen welke een zeer kor- te en bijna geen fteel voortkoomt, met een kroontje van witte gefterde bloemtjes, die op de rug paarsagtig zijn, waar na vrugten of zaadhuisjes volgen, als cicers, met zes zwarte kantige zaaden. Plaats. De eerfte zoort, groeit in de Oosterfche lan-
den, Griekenland en elders ; de tweede zoort, word in Span jen gevonden ; de derde zoort, koomt voort in Zuid- Frankrijk , Italien en Hongarijen , enz. ; de vierde en vijfde zoort in Italien, Spanien en Afrika; de zesde word in Zuid-Frankrijk , Italien en Spanjen, op hea- velagtige plaatzen gevonden. , Bij ons kweekt men dezelve, inzonderheid de drie
eerfte zoorten, dikwils in de Tuinen, wegens haare bloe« men. Kweehng. Dezelve gefchied ligtelijk door de bollen,
welke men in de maand Augustus of September, na dat de bladen vergaan zijn, en eer ze weer nieuwe vezel wortels fpruiten, uit de grond graaft, en de kleine bollen ervan afneemt, die men dan afzonderlijk ergens opeen bedde plant, om aan te groeijen ; de groote zet men weder in de bloem-tuin, daar men begeer| : Zij willen in allerlei goede gronden zeer wel groeijen, dog beminnen liefst de zandagtige, en kunnen onze Winter-vorst vrij wel verdraagen. MOLIJD2ENA 2ie POTLOOD.
MOM-
|
|||||||||
I
2174 MOM; MON.
MOMBERS, worden in 't algemeen zulke Perfoonen
genoemd, die 't opzigt hebben op alle minderjaarige, die beneden de 25 jaaren zijn. Doch de Heer U. Huber geeft den naam van Mom-
bers , aan die geene die de opzigt en voorzorge van on- mondige Kinderen is betrouwd, loopende in de Jongens tot 14'jaaren, en in de Meisjes tot haar 12 jaaren vol zijnde verloopen. Maar die gefielt zijn over de Jonge lieden van meerder jaaren als 14 en onder de *2T, dien noemt hij Voogden, zie VOOGDEN. "MOMORDICA, zie BALSEM-APPEL. MONANDRIiE, bevat volgens betfijstemavanLiN-
UUŒS, de bloemen welke maar een helmllijltje hebben. MONANGI./E PLANTJE, bevat de planten met een-
vakkige zaadhuizen. MONANGIOSPERMON , is een Kruid dat maar
een naakt zaad draagt. MOND,(Of). De Mond is die holte, welke tusfehen
de twee kaaken gemaakt word, en van de lippen voor en zijdelings door de koonen. De tanden fchieten binnen in den mond ; de tong legt in den bodem ; en het zagte verhemelte met de huig of gorgel, bepaald den mond van agteren. De mond word dikwijls alleen genoomen, voorden
fpleet der lippen; en waarlijk deeze is de eigentlijke mond of opening en weg, tot den binnen mond. De mond word altoos bevogtigt i.door fpog , welke
koomt voor het grootst gedeelte uit de oorklieren langs de buifen van Steno, die dwars over de kaauwfpieren of masteteres loopen , en tusfehen de vezelen der koon- fpier of buccinator in dringen, om zich te ontlasten vlak tegens de derde of middelde fpier van de opperkaak. 2. Door de fpog uit de onderkaak, en ondertongfche
klieren. 3. Door de fpog welke uit de Miertjes der lippen,
tong en flap-verhemelte, afgeklenst word. Deeze fpog geeft de deenagtige korst om de tanden
voornaamelijk aan de zijde daar niet gekaauwd word, wegens eenige bedorvené kiezen. De fpijze geeft ook eene flijmerigheid om de tanden ;
die onaangenaame reuk, en eindelijk bederf veroorzaakt. Dit alles moet voorgekoomen worden door den mond
dikwerf te zuiveren, en met zodanige middelen zuiver te houden als die minft de tanden Bijten, en nogthans de flijmerigheid ontbinden. MOND-HOUT, zie LIGUSTER.
MONDILLO; is de naam van een Koornmaat, waar
van men zich te Palerma bedient ; vier Mondilli maaken de Tomoio, en i(i Tomoli de Salmen; 685 en twee derde Mondilli maaken een Amfterdamfch Last. MOND-LIJM, zie LIJM.
MOND-MIDDELEN; de beste zijn fchoon, koud
water , en daar mede 's morgens opgedaan zijnde , en na den eeten, 's middags en 's avonds den geheelen mond te fpoelen, terwijl men met den vinger zo veel mogelijk de flijmerigheid afwrijft. Zommige gebruiken hunne eigene pis, 't welke ons
verfoejelijk voorkoomt; het is waar daar is eenig zout in, maar waarom können wij-dit zelfde niet met regen- of putswater waar in een weinig potasch gefmolten is, bereiken? , Zo dra men een ligt fchuurze! wilhebben, een zout-,
't welke de (lijmen ontbindt, eene gom .die het bederf tegengaat, is het best te neemen. Kreeftsoogen een half «nee; cremor tartan drie drach-
|
|||||
MON.
ma; aluin tien grein en mirrhe een drachma; houd die'
voor een tand poeder, en fchuurt of met een tand» borfteï, of met uwen vinger de tanden. Voeg bij het regen- of put-water geest van lepelhla-
den, zo zult gij het beste mondmiddel hebben , den mond zuiver houden, de tanden vast maaken, en eene goede geur houden. Veele tand-poeders worden met roode bolus aangezet,
doch dit is onaangenaam, en geeft altoos 100de kringen om de nagels. Die liefhebbers van rooken zijn, keuren de tabaks-as
voor best, en die is waarlijk niet kwaad, als houdende loogzout, die als potasch is, in zich; anderen neemert gebrand brood en- dergelijken ; het middel door ons opgegeeven is zindelijk, en voldoet aan alle de ver- eifchtens; men kan de ingrediënten naar believen en noodzaake vermeerderen, verminderen en veranderen. MOND-ONTSTEEKING , in 't latijn Infiammatio
oris. Het gebeurt zomtijds dat de mond van binnen overal benevens de tong ontdoken', of met kleine puist- jes , als fprouw bezet is, dat zeer veel pijn veroor- zaakt, zodanig dat men geen fpijze in de mond dul- den en doorflikken kan : Diendige middelen hier tü- gen, zijn de volgende. Neemt vlier-bloemen, een handvol, kookt ze in eea
mingelen. water , met wat gepoederde falpeter of ge- brande aluin, tot dat er een derde verkooktis, dan doorgezijgt zijnde mengt er wat honing onder, en ge- bruikt het tot een gorgel -water, daar men den mond dik- wils mede fpoelen moet. Of neemt roodc-roofen , weegbree en agrimonie , van
elk eeri halve handvol; gal-nooten ofgranaat appel fchors, één drachma; kookt het in anderhalf mingelen water tot op een mingelen, doet bij het doorzijgzel rcofen- of gemeene honing en wat gebrande aluin; en gebruikt 't als 't voorgaande. Öïneemtwatervan vlier-bloemen, 4 oneen; geestvan zee'
zout, twee drachmen ; en roofen-honing, één once; mengt het, waar mede men altemets de mond fpoelt, en het wat daar in houd: Dit is een deftig middel tegen ontftee- king en verzweering van de mond en ook van de keel. Voor kleine Kinderen, moet men alleen hier wat van
met een vedertje in de mond omdrijken; of men ge- bruikt alleen roofen-honing, daar men een weinig geest van zout ondennengt. MOND SCHROEF; is een heelkundig werktuig, die-
nende om tusfehen de tanden te worden gedoken, om door dat middel dezelve van malkanderen tefchroeven en de mond open te maaken. Deafbeeldinghier van word ge- vonden in Heisters heelkund. onderwijz. Tab.XYVfig.iS- MOND SPIEGEL, is de naam van een heelkundig
werktuig, dienende om in branden of andere konstbe- werkingen, den mond wel open te houden, zodanig dat zij zich dan niet kan toefluiten, zie de afbeelding hier van bij Heister Tab. XXV. fig. 10". MOND SPOELING, zie DIACLlJSMA.
MOND (STINKENDE); in 't latijn Foetor ori; Dit
kan uit drierlei oorzaken ontdaan ; als 1. uit verfwee- ring van het tandvleesch, of der klieren van den mond en hals , en tiit bedorvené en rotte tanden; ook uit fcheurbuik of venerifche ziekte en in dit geval is de onaangenaame reuk geduurig : 2. Uit verzweering in de long bij longzugt of teering; en dan word die meed befpeurt bij 't derk uitademen en kucchen; 3- door eene kwaade kooking der raaage , inzondeihei^ |
|||||
MON.
|
|||||||||||||
MON.
|
|||||||||||||
f*7j
|
|||||||||||||
bij die geene die veel vleesch eeten; welke kwaade
xeuk, meeft na den eeten en geduurende de fpijsvertee- iing, befpeurt word. Na maate nu van deeze verfchillende oorzaken, moe-
ten er ook verfchillende geneesmiddelen gebruikt wor- den : In het eerste geval, moet men de verfweeringen van het tandvleesch enz. fragten tegeneefen, gelijk men op 't artijkel SCHEURBUIT zien kan; maar zijn de tanden hol, zo moeten dezelve weg genoomen, of de wormtjes, die er zich dikwils in bevinden, gedood wor- den, zie TANDPIJN; en zo er een venerifche befmet- tinge de oorzaak van is, word die alierondraaglijkfte vuile lucht niet weggenomen ', dan na dat het Lig- haam, door kwik of andere middelen, van de vuile be- imetting gezuivert en geneefen is. Ontltaat de kwade lucht uit delong-of teerings-zugt,.
dan moeten daar middelen tégen gebruikt worden, en men kan borst- en hoeft-verfagtende middelen tus- fehen beiden laaten gebruiken., ...... En zo de (linkende lucht uit de maagvoortkoomt, dan
is een zagt braak-middel dikwils van nut, benevenseenig maag-middel, zie MAAG. Of neemt Esfents van o- ranje-fchil en windbreekendeEsfints, van elk een halve once; »lie van caneel en kruidnagels, van elk twee druppels ; mengt het, waar van men 's morgens en avonds 30 à 40 druppels, met wijn of iets anders inneemt. Ondertusfchen kan men de kwade lucht eenigzints
verbeteren, door middel van deeze of geene weiruikende dingen in de mond te kauwen ; als bij voorbeeld citroen* fchil, kruidnagels, geconfijte calmus of corianderzaad , enz. Doch deezedingen neemen het kwaad nietweg, en kunnen alleen van nut zijn, als een zodanige geinficeer- de, in eenig gefelfchap moet verfchijnerï. MOND-WONDEN, in 't latijn Vulnera Oris, De
wonden der mond, fchoondoor en door den wang gaande, geneezen zeer ligt; zij vereifchen geene hechtingen, ten ware zij tot in den fpleet toe door liepen , dan kan men ze hegten met naald en draad ; of door eene heg- ting , gelijk bij de kaaze-mond en kanker in de lip gezegd is ; zie HAAZEN-MOND en KANKER. MONEDULA PIJRRHÜCORAX, zie HOPPEN,
». IV. pag. 1144. MONITOR, zie HAAGDISSEN, n. V. pag. 966.
MONKJE, zie DOODS-HOOFDJE.
MONNIKSKAP, zie WOLFS-WORTEL.
MONNIKSKAP-SPIER; in 't latijn Musculus Cu-
tullaris, is een fpier van 't fchouderblad ; die aldus word genoemd, om dat hij de gedaante van eenmonniks kap heeft ; dezelve neemt zijn begin van 't agterhoolds- been, van de doornagtige uitwasfen van den hals, en Tan het zevende of agtfte van den rug ; eindigende in den doorn van 't fchouderblad, in deszelfs hoofd en 't fleuiel-been. MONNIKS-ZWAAN, zie DOD-AARS.
MONOCEROS-PISCIS.zieHOORN-VISSCHEN,
fJ. II. pag. 1132. MONÖCOCCOS ; eenkorrelig ; eenzaadig; bloem
°f vrugt, die maar een zaad bevat. MONOCOLON, Monocolum, door zommigen word
dusdanig den blinden Darm, (intefiinum coecum) ge- noemt ; zie DARMEN. MONOCOTIJLEDONES, Eenlobbigeplanten; wel-
ker zaad maar uit een lobbe (cotijledon) beftaat.j MONOCULUS, Eenoogige; iemand die maar een
goed oog heeft, of met 't eene oog niet wel ziet. IV Deel.
|
MONODON, zie EENHOORN-VISCfï.
MONOECI.E PLANTA, zijn zulke planten, die mannelijke en vrouwelijke bloemen, op de zelfde plant te gelijk hebben, zó als de meloenen, comcommers enz. MONOGAMIA , Eenhwwelijk-verbintenis ; daar de
Man maar eene Vrouwe heeft; in tegenftelling van de Poiijgamie, daar de Man verfcheide Vrouwen te gelijk heeft, gelijk bij de Mahometanen plaats vind. MQNOGRAMMA ; in 't Griekfch ^srj-pw«, bij,
CiCEito Monogrammus. Door dit woord verilaat men een nâam die in malkander geflingert is, en die maar een trek van een enkele letter fchijnt te zijn; zoals men bij voorbeeld wel op zommige fignetten ziet. • . MONOGRAPHUS •; betekent een Schrijver die
maar over eene zaake alleen fchrijft ;. bij voorbeeld van een geflacht van Planten, of van een Plant alleen. MONOGIJMNOSPERM-fö; betekentzulkePlanten,
welke maar een naakt zaad na de bloem voortbrengen. MONOGIJNLE; betekent de Planten, welker bloe-
men maar een ftampertje hebben. MONOHEMER A FEBRIS, is een koorts die flegts
een dag duurt. MONOPAGIA; Monopegia; bij zommige Schrijvers
vind men dit woord gebezigd, om een zwaare hoofdpijn aan de eene zijde van het hoofd te betekenen. MONOPETALUS FLOS ; Eenbladige bloem, die
alleen uit een blad beftaat ; dus noemt men alle bloem- bladen die beneeden zamengegroeit zijn, fchoon ze, dikwils van boven diepe fnippels hebben;, en dus uit ver- fcheide bloem bladen fchijnen te beilaan. MONOPOLIUM, is de haatelijke en ongeoorloofde
handel,die iemand drijft ; wanneer hij zich alleen mees- ter van eenige Waaren maakt, om dezelve daar na tot zulk een^hoogen prijs te flijten, als hij zelfs goed vind ; of wel wanneer iemand Privilegie van een Vorst be« koomt om met uitfluiting van een ieder, in de een of de andere Waaren alleen Koopmanfchap te moogen doen ; ofwel wanneer alle de Kooplieden in zommige Waaren de handen in een flaan, om de prijs daar van te ver- hoogen. Het woord Monopolium is afkomftig van het Griek-
fche /"»ros & vit.th, 't welk alleen verhopen betekend; het was zo haatelijk aan de Romeinen, zegt Sueto- nius , dat TiBERius er zich van willende bedienen, er aan den Senaat oorlof toe verzogt. Ook wierd het pleegen van monopolie bij die zelfde
Volkeren, als een zwaare misdaad aangemerkt en ge- (traft ; de zulken die er van overtuigd wierden, ftrafte men met een altoos duurende ballingfchap , en alle hunne goederen wierden verbeurt verklaart;, zo als men het kan nazien in de L. un. Coi. de' Monop. Dewijl er niets tot onderhoud yan het leven, noodza.
keiijker is dan Koorn ; is er ook geen hatelijker nog gruwzaamer Monopolie,' dan die ; van zulke Kooplieden en andere Menfchen, welke het zelve opkoopen, om het in tijd van kommer en hongersnood voor een onbetaa- melijke prijs, weder te.verkoopen. Ziet over de Monopolien in 't algemeen Barberh/j
in viatorio juris,. Tit: de Colleg, illhitis & Monopolis ; Franc Lucanps, in fuo tra&atu .celeberrijno in fecunda, parte principali de cafibus bonorum publicandorum ; Dam- hoüder, in enchïridio praxeos rèrum criminalium. MONOPHIJLLUS , een-bladig; bij voorbeeld
Monophijllus calijx , eenbladige kelk, die maar een lad heeft. |
||||||||||||
"' M «1 MO-
|
|||||||||||||
sifS mon:
MONOPS, zie BONASUS.
MONOPIJRENUS, worden de befiëngenoemt, die maar een pit of korrel hebben. MONORCHIS, dusdanig word een Mansperzoon
genoemd, die maar een zaadbal heeft. MONORCHIS, is ook een zoort van orchis, die
maar een wortel-klootje heeft. MONOSITIA, dus word die gewoonte genoemt,
om 's daags maar eenmaal te eeten. MONOSPERMUS, Eenzaadig; Monofpemœplanta ,-■
Eenzadige planten; zijn de zodanige die maar een zaad in de bloem voortbrengen, gelijk de Polijgonwn, enz. • MONOSTlJLUS, Eenßijlig; Monoßijlus flos, een- fiijtige llpém;: die maar eenflijl heeft. MONS, beteekent een Berg; zie BERGEN. MONSTER-, Wanfchspzel, Misgedrogt; in 't latijnMbn- firum; worden genoemd alle zodanige fchepzelen, wel- kers gedaante niet natuurlijk en min of meer affchuwe- lijk is. Men heeft Kinderen zonder hoofd, hals en armen zien
gebooren worden, zonder hart, longen, maag, lever enz., anderen zonderniond, neus en tong, zonder oo- gen, zonder ooren, zonder hersfenen zeer dikwerf: Het zelfde is in verfcheidene Dieren waargenoomen; in Honden, Katten, KonJjnen, Lammeren, Varkens, Kalveren en Paarden. Ook in het gevogelte, Kalkoe- nen , Hoenders- en Eenden. Zomwijlen heeft het hoofd zagte gezwellen enfplee-
ten, overeenkomftig met de gefpleetene rugge-graa- ten. Veeltijds is het aangezigt, alleen door een enkelen of
dubbelen haazen-mond gefchonden, welke lastig is, of doodelijk als teffens het geheemelte gefpieeten of geheel wég is. Zie HAASENLIP. De lever hangt vrij dikwerf uit den navel, en maakt
een groot gezwel, doch zelden leeven deeze kinderen lang. Deteeldeelenzijn mede. vrij veele maaien aangedaan,
meest in Jongens, 'zoo dat er geene blaas is, en het lid ondoorboort blijft; een omgekeerde blaas, valt ook bij de Meisjes voor. Men vindt geen voorbeeld van twee mannelijke roe-
den, doch verfcheidene van twee natuurlijke wegen en lijfmoeders in Vrouwen, met eene enkele uitwendi- ge opening. In Mans zijn meer dan eens 3 ballen waar genomen, ook dikwerf maar eene. De aars is zeer dikwijls geflooten , ook ontbreekt de
endeldarm in veelen van deezen, waar door de herftel- ling onmogelijk wordt. ;" '. ' 1 .v.:r ;."..: .: De handen, vingers, armen, voeten, beenen, ont-
breekerï-niee zeldzaam ; dan aan eene, dan aan beide de zijden. ■ . ' ■ ■ Veeltijds is er eene verdubbeling van deelen, twee
hoofden op eenen romp; of twee rompen aan een hoofd. Een hoofd uit den buik groeijendo, of wel een geheel Kind. Dubbelde teenén, handen, doch meest vingers, twee pinken of twee duimen. Twee Kinderen aari een gegroeid niet de opper hoofds-
deelen, voor-, agterbooîden, met de woorfte.deelen der hoofden, zó dat de aangezigten ontbreeken,, aan denhals, borst, doch meest'met den borst en buik vereeniad: In dit geval zijn zij meest altoos van éen en dezelfde Sexe. Een enkele reize heeft men ze met het onderlijf aan een gegroeid, gezien. |
MON.
Waar zouden wij een einde vinden ? Wij moeten de*
Leezer voor eerst aanraaden, Alpro vandus , hifiorie der monflers, Bonon. 1642. in hetlatijn irj fol. gedrukt. An- brosius PARé,. in alle taaien overgezet ; daar naa For- TUNATUsLiCETus, lik. III. ipo. Patavii 1634. Schenki- üs; voornaamelijk de Verhang van Frankrijk, Enge- land, Duitschland, Holland, enz. Onder deezen munten die vanLEMEiuj, Duverneij, Winslow, enLiSTE», uit. Haller heeft er zeer veel over gefchreeven , er» Valisnierus, Blancard, TuiP; vooral dient Lij. costhenesgeleezen; Bartholinus, Stalpert van der Wiel. Ik durf zeggen, dat het getal der Schrij- vers fchier zo groot is, als dat der Monsters, Alle Anatomisten bijna, hebben er iets over ujtgegee-
ven, of geeven er nog over uit, Kau, Boerhaave, en hondert anderen ; de Wijsgeeren hebben derzelver befchouwing, tot hun richterftoel betrokken ; Mauper- tuis, Needham en DeBuffon , munten er in uit ; wij zullen de kortheid betrachten, en de verfchillende ge- voelens in het algemeen aannaaien. Het is echter, haast niet mogelijk er eenig denkbeeld
van te hebben, wanneer men de bevrugting, voortee- ling en wat verder tot de kennis van ons maakzel be- hoort, niet wel veritaat; of fchoon alle leezers deeze begaafdheden niet hebben, zullen wij ons evenwel op deeze Hoffe , die allen zo verbaasd, naar het begrip der meesten fchikken. De Oude Heidenen overgegeeven aan aljelei onge-
rijmde bijgeloovigheid, merkten de M unsters van Men- fchen en Dieren aan, als voorbeduidingen van onhei- len, oorlogen, pest enz., offchreevendewanfchaapen- heid hunner Kinderen toe aan de gramfchap der Goden» die de misdaaden der Ouderen op. hunne waardfte pan- den wrooken..... De oude Starrekijkers leidden de gedrogtelijke wan«
fchaapenheid af, van den invloed der Dwaal-ftarren, 't welk een regt denkend Christen zo wel, als het eer- fte gevoelen veroordeelen zal. • Het'is wel waar dat hetftraffen der Kinderen, om de onrechtvaardigheid der Ouderen in de Goddelijke wetten geleerd word als bil- lik; maar daar worden andere ftïaffen en: bij andere ge- leegenheden bedoeld,- ook moeten wij de Monsters als gevolgen van natuurlijke oorzaaken aanmerken, anders was het ongerijmd, Koeijen, Varkens, Hoenders, Een- den enz. in Monsters veranderd te zien. " Deeze zedelijke befchouwingen fchijnen gelegenheid
gegeeven te hebben, tot eenige grotuvelijke wetten-, zelfs in ons Vaderland; HpbeR: beweert daarom met veel aandrang, Hedend. Regtsgeleerdheid. Lib. I. Cap, IV. §. 1-6 pag, 18; " Dat gedrochten, die van Vrouwen „ gebooren, geene menfcheljjke gedaante hebben, hoo- „ danige ook het recht der menfchen.niet genieten , maar ,, tijdelijk om het leven gebragt zullen worden." Bij welke gelegenheid hij veele andere Regtsgeleerden aan- haalt, maar Zachias alleen zal ons hier genoeg zijn, die in zijne Quaest. med. Legal, pag. 468. ». 12. zeer uitdrukkelijk zegt ; De wetten dulden , dat wanjchepztti ongeflrafc door een ieder, gedood, worden. Doch wij ver- laaten dit gruwelijk gevoelen, 't welke ook hseden niet langer omhelsd word, en gaan. over tot het onderzoek der natuurlijke oorzaaken. 1. Het is een zeer oud gevoelen door Aristoteles
reeds opgegeeven, als. of de Kindercnvoortgebragt wier- den uit de vermenging van deelen, zowel van den Va- der als Moeder afkomftig.; zij kagen dit- dus uit, da; wanneer
|
|||||
MÖN\ MOO. ai7?
Jen nog uitgroeijen, en dus konden er wanfchaapene
vr.ugten gebooren worden, zonder handen, -beenen, neus, kin enz.5 dit is redelijk, want als een Kind de groote van een geerste korrel, heeft, zijn er nog gcëhd handen, -beenen, nog teeldeelen, geen neus, kin enz,, een toevallige verftoppihg in een of ander voedend vat, kan derhalven het Kind doen gebrekkig zijn. 'Maar hoe koomen hier door twee hoofden, twee rompen, geen hoofd, en andere Monsters ? dit gevoelen is derhal ven hip* de in alles-niet toereikende. •• j ; 6. Eindelijk wil men deeze vreemde verfchijnzels af- leggen, van de grillige verbeelding en inbeeldings kracht der moeders. Wij hebben daarvan reeds de ongerijmd- heid aangetoond, zie INBEELDÏNS KRACHT. Befiiiit., Het blijkt, dat tot nog toe niemand, een ee<
nige altoos doorgaande oorzaak der Momters, voorgefteld of aangeweezen heeft, en dat dit zo zonderiing en ver- wohderlijk veffchijnze!, boven ons verftand verheeven, en alleen den grodten Schepper bekend is. Evenwel können wij van de bijgroeijing of epigertt-
fis, zijnde het 5de gevoelen, hazenmonden en der- gelijken , afleiden ; ook gebrek aan handen, beenen enz.# om dat eene' verftoppingin het voedend vat, de voort- groei beletten moet? maar geenzints de overige wan- fchaapenheden. . . '\ Ook kan men van uiterlijke drukking afleggen, de
binnenwaartfche beenen, of hort-voeten, gedraaiden hals, armen enz. maar meerder niet. Wij wijzen onzen lezer verders naar de aahgepfeezene
Schrijvers. MONSTER, betekent ook zo veel als eenfiaaltje
van iets, dat is, een klein gedeelte daar van, bij voor- beeld van Laaken, Stoffen, Graanen, enz.',1 om bet te 'bezichtigen en te onderkennen,eer men er van koopt of opflaat. ; MONSTRUM, zie MONSTER. ' '■ -"';
MONTFOORTJES, zie GEBAK. pag. 708.
MONTIFRINGILLA, zie BERGVINK.
MONTMORANC1J KERS, zie KERSSEBOOM.
pag. 14.88. MON1JCHA; met dit woord worden zodanige Die-
ren betekend, die ongedeelde hoeyen hebben ; zoal s bij voorbeeld het Paard enz. Integendeel noemt men Dio- nijclia, Bifulca, die geenen* wiens hoeven gefpleeten zijn. MOOR, Mooridan ; zodanig noemt men zulke Men-
feben die een zwarte huid hebben, zo als de Negers, de Äthiopiers enz. zie MENSCH, n. V. pag. 2044. MOORDEN, is de daad om wreedelijk het leven
te beneemen , aan de zulken die niet;in ftaat zijn zich te verdedigen; of't geen 't zelfde is, aan wien door geweld, de middelen om zich te verdedigen zijn benoo- men. MOOR-KRUID ; in 't latijn JEthiopis; JEthiopis fo-
liis finuofis; (Salvia foliis oblongis dentato-angulatis kir- futis, verticülis lanatis, corollarum labio faccato, Link. Spec. Plant.) Befchrijving. Dit kruidgewas heeft groote breede lang-
werpige bladen, die aan de kanten tandswijze ingefnee- den en hoekig, voorts woiagtig-wit en zagt zijn, gelijk de bladen van het Wol-kruid ; .leggende ook aldus over de grond; in het midden der bladen fchiet een vierkante fteng uit de wortel op, diemet diergelijke kleiner bladen bezet en bovenwaarts getakt is ,• aan welke takken witte gelipte bloemen werwelswijze vooortkoomen, na die M m 2 van |
||||||
MON.
wanneer de Moader er de meeste deelen aan befteeden,
als dan het Kind naar de Moeder, doch als de Vader het meest er aan toebragt, -naar den Vader geleek; en wanneer een grooter overvloed te zaamen gebragt wierdt dan nodig ware, als dan Monsters te voorfchijn kwamen ; dat is met dubbelde leeden, twee hoofden, vier beenen enz. ; ofwel als er aan ontbrak, dat als dan een Kind zon- der hoofd, arm of beengebooren werd* welk gevoe- len wel befchouwd, niet veel vevfchilt van het vol. gende. 2. Needham, Maupertuïs en Buffön, meenen dat
er zijn, zekere, zo als zij het noemen, georganiseerde of werktuiglijke deeltjes; bijvoorbeeld een van het hart, oog, oor, neus enz. en dat die te zaamen komende, een Kind uitmaaken; dat is, die deeltjes zouden komen uit ijderzulk deel van de Ouders; als nu dubbelde deelen van het hoofd te zaamen gebragt wierden ; zo had het Kind twee hoofden, en zo met de overige. Wanheer flegts voor een oog, maar eenoog enz.; die deelen nu, alle onder eengehutzeld, zouden dooreene eigene kragt, door aantrekking, ijder op zijne plaats koomen, en op deeze wijze de Kinderen ontfangen worden. Bonnet die groote en beminnelijke Wijsgeer, heeft
de ongerijmdheid hier van aangetoond. En niemand onzer ziet niet, dat dit gevoelen aan on-
noemelijke zwaarigheden onderheevig is; de groote en moeijelijke vraag blijft altoos, waarom, en hoeJsoomt het, dat er georganifeerde deelen dubbeld en overtol- lig te zaamen koomen ? Het gevoelen van PARé, de overvloed van voor-
teelings deelen, fchijnt hier mede toe te behooren. 3. Het derde gevoelen is, d&t de germina, of dezaaden
of eerste beginzelen der Kinderen, bij "de ontvanging reeds zouden Monsteragtig zijn; dit word vanDuvER- MEij en WiNSLOW fterk beweerd tegens Lemerij, die een hevige twist gehad heeft met Düverneij over den oorfprong der Monsters, in het begin deezer eeu- we. Het komt ons wel waarfchijnelijk voor, dat de eerste
2aaden reets bij de meeste Monsteragtig zijn, doch dit lost de zwarigheid niet op ; de vraag is hoe komen die reets zoo wanfchaapen ? ' 4. Lemerij beweert, . dat de eerste beginzelen wel-
gefchaapen zijn, om dat God geene onvolmaaktheden voortbrengt, maar dat al het wanfchaapene afhangt van uiterlijke oorzaaken, als drukking enz. ; bijvoorbeeld, twee dooijers in een Eij, geeven volgens de waarnee- mingen .van de meeste natuurkundigen Monsters-, zij zouden door de drukking als in een gefchoven worden; op die wijs zouden twee Kinderen afzonderlijk in een eitje ontvangen, aan eengroeijen daar zij elkander raak- ten, even als twee takken van afzonderlijke boo- men. Dit gevoelen heeft veele aanhangers gehad , als Lancisius, Valisnieri enz.; doch geen minderte- genftreevers, en zeer gegronde tegenwerpingen ont- moet. Hoe koomt het dat in eene dragt een Kind wel- gefchaapen, het andere monsteragtig is, daar nogthans veele voorbeelden van zijn. Hoe koomen er zes vingers aan eene hand? zal men
ftellen, dat het andere Kind geheel en al gedooken is in het eerste op den duim of vinger na? 5- De groote Harveus fielt eene epigenefis, of bij-
groeijing in de deelen der Kinderen; van welk gevoelen ook NooRTwiïK is, en anderen.. Dat is een Kindje zoude bij de ontvanging nog on.voljioom.en zijn, dedee- |
||||||
MOR.
Inordinatus, ongeregelde.
Internus, inwendige.
Jntermittens, tusfchenpofige.
Inveteratus, verouderde.
Jrregularis, ongeregelde.
Legitimus, wettige of waare.
Lethalis, doodelijke.
Localis, Topicus, plaatfelijke.
Longus, langduurende.
Lunaticus, maanziekte.
Malignus, kwaadaardige.
Manifeßus, openbaare.
Matutinus, morgen- of uchtend-zicktç.
Melancholicus, droefgeeftige.
Mobilis, beweeglijke.
Nativus aangeborene.
Naturalis, natuurlijke. NoSurnus, nagt-ziekte. Non congruus, niet gevoeglijke.
Nothus of Spurius, bastert-ziekte,
Occultus, verborgene.
Ordinatus, geregelde.
Organicus, werktuiglijke of leden-ziekte.'
Palabundus, zwervende.
Pandemius, algemeenc.
Paracmasthus, afgaande.
Particularis, bijzondere.
Patrius, zie Morbus Endemius.
Paulatinus, allengskens overkoomende.
Peracutus, zeer fcherpe.
Periodicus, tijdhoudende.
Pestilentialis, pest- of befmettelijke-ziekto»
Poflerus, navolgende.
Primarius, de voornaamfte.
ProduSus, verlengde.
Putridus, rottige.
Regius of Arcuatus, geele-ziektcj
Begularis, geregelde.
Repentinus, fchielijke.
Recens, verfche.
Salutaris, heilfame.
Scheticus, ligt te verdrijvene.
Secundarius, de minder voornaame of fterkei
Sideratus, Beroerte.
Solitarius, die alleen is.
Sonticus, zwaare, bijblijvende.
Sparfus, Sporadicus, verftrooide, verfpreide.
Spiritualis, geestelijke, ziekte der geesten.
Spurius, zie Nothus.
. .Stabüis, beftendige. Supernaturalis, bovennatuurlijke.
Topicus, zie Localis.
Univerfalis, algemeenc
Venemtus, vergiftige.
Vernaculus, land-ziekte.
Venus, voorjaars-ziekte. Pejpertinus, avond ziekte. MORBUS ANIMATUS ; Levende ziekte, wori
door verftaan een ziekte, die van een leevendeoorzaak» bij voorbeeld van Wormen, enz. voonkoomt. MORBUS ARTICULARIS, fcetekent de Jigt. MORBUS ARQUATUS, betekent de Geele-ziekte.
MORBUS ASTRALIS., word van zommige de Pest
genoemd, als of zij door de invloed der Sterren vcroor« zaakt wierd., MOR
|
||||||||||
MOO. MOP. MOR.
|
||||||||||
2178
|
||||||||||
van de doove Netels of Scharleij gelijkende, waar na
twee dikke zaaden in de kelken volgen. Daar is ook eene verandering van, met gefhippelde bla-
den. Plaats. Dit gewas groeit in Slavonien, Griekenland,
Afrika en elders, en is een- of tweejaarig. Kweeking. Dezelve gefchied door het zaad, dat men
in April op een warme plaats, of in een maatig warme broei-bak zaait, en de jonge planten daar na op een bed- de in een warme plaats van de tuin verplant, op eenen een half à twee voeten afftand, zo zullen ze zomtijds in de nazomer bloeijen ; dog meest in het tweede jaar, wes- halven men ze 's winters tegen de harde vorst met ftroo of andere ruigte moet dekken, of in potten geplant zijn- de, in het oranjehuis moet hewaaren; om dat deeze plant onze winter-koude wel taamelijk, maar geen harde vorst Kan doorftaan. Etgenjchappen. Dit gewas word dienstig geagt in de
pleuris en heupe-jigt, enz.; dog bij ons is het niet in ge- bruik , om dat 't zeldzaam is. MO ORS CHE MEELTOR, zie MEEL-TORREN ,
». II. pag. aoao.. MOOR van KWIK, zie KWIK-SIL VER, pag.169-. MOOS, zie MOS. MOPPEN, zie GEBAK, pag. 798. . MORBILLI, zie MAZELEN. MORBUS; eenZiekte; Krankheid. Zie ZIEKTE.
De Geneesheeren onderfcheiden de Ziektens gemeen- lijk in de volgende. Morbus accesforius, bijkoomende ziekte.
jicmasticus, ftilftaande. Acutus, fcherpe, vinnige. jidventitius, aankoomende. Mflivu's, Zomer ziekte. jfutumnaïis, Herfst ziekte. Benignus, goedaardige. • ' ■ Brevis, korte.
Caducus of Comitialis, vallende ziekte;
Calidus, warme. Chronicus, langduurigei Comitatus, vergefelfchapte. Communis, algemeenc. Congenius, aangeboorne. Congrtius, gevoeglijke. Connatus, met geboorene. Conflans, ftandvastige. Confuetus, geweone. Contagiofus, befmettelijke. Continuus, geduurige. Contraüus, verkorte Diurnus, dag-ziekte. .'; Diuturnus, dagelijkfche of langduurige. Epacmafticus, toeneemende. Erratieus, dwalende. ..", Externus, uitwendige. Frigidus, koude. Galiicus, fpaanfche Pokken. .- Hcertditarius, erfziekte. . HeUicus, uitteérende. Mijbernus, winter-ziekte. JJomotomus, eenparige. Humoralis, vogtige; in de vogten zittende. ,. Impliätus, ingewikkelde. Jnconflans, ongeftadige. Inconfuetus, ongewoonlijke. Innatus, ingeborene. |
||||||||||
MOR.
MORBUS ATTONITUS, zie BEROERTE.
' MORBUS CADUCUS, beteekent de vallende ziek- te. MORBUS CASTRENSIS, de Veld-of Soldate-ziek-
te, zie UNGARISCHE ZIEKTE. MORBUS CIRRHORUM, betekent de ziekte der
Haan-vlecht. MORBUS COMMENSALIS, is de Vallende Ziekte.
MORBUS COMITIALIS, betekent ook de Vallen-
de Ziekte. MORBUS COSTAL1S, 't Zijde-wee of de Pleuris.
MORBUS DOMINORUM, deHeeren-ziekte; 'tPo-
dagra of Jigt. MORBUS ENDEMIUS of Vernaculus, een Land-
ziekte , die maar aan een zeker Landfcbap en Volk eigen is; gelijk de Longenzugt aan de Engelfchen; de ffaair- ■»legt aan de Polakken ; de Scheurbuit aan de Nederlan- ders, enz.; zieLAND-ZIEKTE. MORBUS EPIDEMIUS, een Landziekte, die ze-
kere tijd of ftreek houd, en niet altoos regeert, maar uit eene gemeene oorzaak ontftaat, en veele Landen doorloopt; gelijk de Roodeloop, kwaadaardige Koortzen, enz.
MORBUS HERCULEUS, betekent de Fallende- ziêKtc
MORBUS HUNGARICUS , zie ONGARISCHE-
ZIEKTE. MORBUS LUNARIS, zie MAAN-ZIEKTE.
MORBUS MARINUS, zie ZEE-ZIEKTE.
MORBUS NAÜTICUS; Scheeps-ziekte; hierdoor
verftaat men de ongemakken, ziektens en kwaaien, wel- ke den gemeene Matroos en Soldaat op de Scheepen ter zee overkoomen, en ten deele aan de zes zelfs en ver- volgens voornaamelijk aan de levenswijze der Zee-lie- den, in fpijs en drank toe te fchrijven zijn; en onder welke de Scheurbuit eene der voornaamfte is. De Heer Pringle, Lind, Du Hamel en eenige andere he- dendaagfche Schrijvers hebben met alle roem over dee- ze ftoffe gefcbreeven, welke men met nut over de be- handeling deezer ziektens kan nazien. MORBUS REGIUS, zie GALZUCHT.
MORBUS S ACER, betekent de Vallende ziekte.
MORBUS VIRGINEUS, zie MAAGDE-ZIEK-
TE. MORELLE-BIER, zie BIER.
MORELLE-KERS, zie KERSSEBOOM.
MORETUS; dus word een Wijn genoemt, de met
Moerbefiën bereid word, en dienstig voor dezwangere Vrouwen is: Zie MOERBESIE-BOOM, pag. 2166. MORGEN; is een Hollandfche Veld-maat, die 600
vierkante Rhijniandfche Roeden bevat; wordende ook op't Bild in Friesland en elders meer, gebruikt. MORGEN-SCHEEMERING," zie SCHEEME-
ÄING. MORIAAN, zie MOOR.
MORIAAN HOENDEREN, zie HOENDEREN,
H-IILpag. 1060. MORILJE; in't latijn Boletus efculentus; Fungus prie-
«okDodonjei; in 't hoog-duitsch Morchel en in'tfransch Moriile; (Phalluspileo ovato,ßipite nudo rugojb, Link. Spec. Plani.) Sejchrij-v'mg. Deeze eetbaare zoort van Kampernoel.
J* is eijrond, en de grootffe van groote ais een klein Hoender eij, zünde van binnen hol, en van buiten over al inet 0DSeregelde groote gaaten , zo dat ze eenigzins |
MOR. 2179
naar Honing-raaten gelijken; haar fteel is kort, en haar
koleur is befmult wit, of geelagtig. Daar is ook een verandering van, die boven puntig is ;
en een tweede of mede-zoort, die koraals-wijze ge- traliet is, en van Clusius Fungus coralloides cancella- tus, maar van L1NN.ŒUS Clathrus acaulis fubrotundus, genoemd word: Dezelve is in 't eerst zo groot als een Hoenderefj en fneeuw-wit ; daar na gaat dat eij open en vertoont zich ongeregeld nets- of traliewijze, als uit veele doonnalkander gevlogtene roode coraalen be- ftaande; deeze zoort is niet eetbaar. Plaats. De eerfte zoort groeitin Hoog-Duitschland,
Bohemen, Frankrijk, enz. in de bosfchen, en voor- naamelijk omtrent de wortelen der Eicken-boomen , onder of tusfchen de afgevallene en verrotte bla- den of verrot hout ; inzonderheid worden ze veel gevon- den in Silefien en Boheemen, en van daar over al ge- droogd verzonden; dewijl ze veel in de keuken tot be- reiding van pafteijjen, fauzen , enz. als'een lekkernij ge- bezigt worden : In deeze Nederlanden worden ze zel- den groeijende gevonden, maar men verkrijgt ze uit Duitschland of Frankrijk, en vind ze bij de Drogisten of Apothekers te koop. De tijd dat ze uit de aarde voort- koomèn, is in April en Maij. De tweede gemelde verandering, oïcoraalmorilje, word
in Zuid-Frankrijk en Italien tusfchen het riet gevonden, en is hier te lande onbekend. Eigenschappen. De moriljes zijn van den aart der ove-
rige eerbaare kampernoeljes, dat is, dat ze niet alte ge- zond egter ook niet fchadelijk zijn, als ze wel toebe- reid zijn en niet teveel gegeeten worden: Ze moeten wel gedroogd zijn en daar na op een drooge plaats bewaart worden, want anders koomen er wormen in, of ze be- derven. Om de verfche moriljes te droogen, worden ze aan draaden gereegen en dan in de lucht en zon ge- hangen , tot dat ze volkoomendroog zijn, Hoe men de Moriljes Bereid.
De Moriljes inftukken gefneeden en afgewasfchen zijn-
de, wegens hetzand enz.,zo doetze in een casferol of pan metboter, oï uitgebraadenfpek en fruitze daarin; hakt dan peterzelie en wat chalotten klein, doet het bij de moriljes met wat zout, peper, nootemuscaat, en bouillon, laathet zaamen week en gaar ftooven, en doet er ten laatftén wat citroen-zap bij; men kan er ook geftooten biscuit bij doen, om het wat te binden; of men roert er:op'tlaat- fte, als men wil aanrfgten, dooijers van eijeren in. . MORINA LINNJEI; Morina orientais, Carlince
folio. Befchrijving. Deeze Plant die door de.Heer Tourne-
fort in Perfïën eerst ontdekt is, heeft "bladen die lang- werpig, glad .fraai, blinkende en döornig zijn, naar die van de Carlijne gelijkende; hier tusfchen fchiet een-ge- takte Meng op, van twee tot drie voeten hoogte, a?n welke groote roodagtige hloemenuit een kelk, wervels- wijze voortkoomen, die-ongeregeld en gelipt zijl?, en met haar kelk in een ander kelk, als in eenkooker zit- ten , waar in veele rondagtige en hoekige zaadjes gevon- den worden. Plaats.- LTezelve groeit in PériJ&n„ omtrent Ispafian-
en elders in de Oösterfche landen, zijnde langleevende en word bij ons zomtijds in de bloemtuinen gekweekt. Kweeking. Dezelvegefch'ied door hst zaad, 't weikin de
herfst kort na dat 't rijp geworden is, in een goede losfe zan-
dige aarde, gezaait word', ter plaatze daar de planten zullen
• M ra 3 &Jfc
|
||||
MOR.
kleine tandjes op de beide kaaken. Van do vinnen,
heeft de Rugvin, die zich-over de gsntfche Rug uit- ftrekt, bij de 80 rtraalen; in de Borstvinnen 10, in de Buikvinnen 6 die zeer klein en fcherp zijn, in de Aarsvin ro en in de Staartvin 24. ftraalen. MORMEL-DIER, dusdanig word de Marmot wel
genoemd; zie MARMEL-DIER. MORNEL, zie PLEVIEREN, n. VI.
MOROCARPUS; Chenopodio-morus, is de befiëndraa-
gende Spinagie of Melde; zie MELDE. MOROCTUS , zie MELKSTEEN.
MORPHAEA, zie ALPHÜS.
MORPIONS, zie LUISEN, n. II. pag. 1874,
MORS, zie DOOD.
MORS IN OLLA; De Dood in de Pot; deeze naam
hebben de Ouden aan de Co'.oquint-appel gegeeven, om dat dit gewas zo bitter en fchadelijk is. MORSELLEN; Zuiker-koekjes ; ook Tabletten ge-
noemt, in 't latijn Morfelli ; Morfuli ; deeze naam draagen in de Geneeskunde en bij de Zuikerbakkers kleine aange- naame platte koekjes, van yerfcheiderhande gedaante, als rond, langwerpig, hoekig enz.; welke uit zuiker, die in eenig gedistilleert vogt gefmolten en tot een behoorlijke dikte gekookt is, gemaakt worden, waarbij men eenige fpeceri jen of medicinaale dingen, naar goed- vinden doet; ook kan men er wat weiruikende oliën, als gedistilleerde olie van kaneel, van kruid-nagels ,muscaate- noot, of tinüuur van amber enz. bij voegen , om de aan- genaaamheid. Ook noemt men Morfe II en , diergelijke drooge medici-
naale of andere koekjes, diemipoeders, conferven en eert- fituuren gemaakt zijn. Om Citroen-morfellen te maaken.
Neemt beste brood-zuiker, een pond; klein geftooten zijnde, fmelt feetin wat melisfe-of gemeen water, en kookt het dan tot een taamelijke dikte, intusfehen het zelve affchuimende en met eei\ houten fpatel of lepel dikwils roerende , inzonderheid tegen dat het dik begint te worden, op dat het niet aanbrandt; danvan het vuur gezet en wat verkoelt zijnde, roert er twee à drie oneen afgeraspt geel van citroen fchil onder, en laat het op een zagt vuur al roerende een bekwaame dikte verkrijgen, legt het dan met een lepel bij brok- jes op met zuiker beftrooid papier, leijen of glafen, en formeert er morfellen of koekjes van, van gedaante na believen ; of ftort de zuiker uit op glas, of leij-fteen, en als die koud is, formeert er koekjes van, zo als 't uw belieft, en laat die in de warmte droogen, dan in door zen tusfehen papieren bewaart. . Andere Manier.
Neemt het zap uit citroenen, en wat geraspte geelt fchil daar van, roert daar zo veel fijn gezifte brood-zui- ker bij, totdat er een lepel in ftaan kan; zet het dan op wat vuur en laat het door en door heet worden maar niet kooken, formeert er dan koekjes van, opdevoorigc wijze, en laat ze droogen. Op dezelfde beide manieren, kan men ook morfellen o*
koekjes van oranje- en china-appelen maaken. Morfellen van Citroen-zap enz. te maaken,
Smelteen pond beste brood-zuiker in wat water, en laat het op een zagt vuur tot een taamelijke dikte kooken, dan van het vuur genoomen zijnde, doet er twee oneen 'z«' |
||||||||||
MOR.
|
||||||||||
2it5o
|
||||||||||
blijven ftaan ; want dewijl ze lange pen-wortelen ui.aaken,
zo kunnen ze het verplanten niet wel veelen , en als liet zaad in 't voorjaar gezaaid word, koomt het door- gaans eerst het volgende voorjaar op," gelijk ook zomtijds wel dat zaad doet, dat in de herfst gezaaitis. De planten opgekoomen zijnde, heeft men er weinig anders aan te doen, dan de planten te verdunnen daar ze te digt ftaan, zo dat ze op ongeveer anderhalf voet van malkander ftaan, vervolgens moet men ze van het onkruid fchoon hou- den, en haar bij aanhoudend droog weer, altemets wat water geevep. Deeze planten verliezen in de winter haare bladen, en
fpruiten in het voorjaar weder nieuwe uit, en de jonge planten geeven voor het derde jaar geen bloemen. MORlNGAj Moringu; Moringha zeijlanica, folio■
rum pinnis pinmtis, flore majore, fruiïu angulofo; (Guilandina inermis, foliis fubbipinnatis , foliolis infe- rioribus ternatis, I.inn. Spec. Plantar.) Befchrijving. Dit is een groote boom, die echter
niet veel takken maakt, welke knoeftagtig en breu- kig zijn ,• zijne bladen zijn geveert, "en geiijken veel naar die van de Mastik-boom, maarzij hebben een fmaak als Raap-kruid: De vrucht is ongeveer een voet lang, agthoekig, en zo dik als een Radijs, van koleur groen- agtig-aschgrauw en gefpikkeld van buiten , maar van bin- nen wit, vol merg, enin eenige affcheidingen verfchei- de groene teere zaaden bevattende, die naar cicèrs ge- lijken en fcherp van fmaak zijn. Plaats. Deeze boom word in geheel Ooft-Indien ge-
vonden , maar rrieeft op de kust van Malabar. Eigenfchappen. De vrugten van deeze boom worden
geheel Oost Indien door, gekookt zijnde, gegeeten; en men gebruikt zijne'wortel ook tot medicijne, worden- de zeer gepreefen tegen 't bort, melaatscheit, ver- gift, en allerlei zoorten van befmettelijke ziektens. MORLTJA, zie KABELJAAUWEN, n. III. pag.
Î386. MORMELAARS, is de naam van een Visfchen ge-
flagt, 't welk in 't lat. Mormijrus word genoemd. De Heer Lin.njeus telt er maar twee zoorten van op, bei- den uit den Nijl afkomftig. De kenmerken zijn; in de kop te hebben veele tan-
den, die uitgerand zijn; een ftreepswijze opening agter de zijden van den Kop, de fchubben die het Lijf dekken gefchalied of over elkander leggende, en de Buik- vinnen achterlijker ftaande dan de Borstvinnen. I. Karperagtige Mormelaar ; in 't latijn Mormijrus ■
cijprinàidis\ (Mormijruscaudabifida acuta, Linn.Sijfl. Nat.) Deeze, die om zijn lighaams geftalte karperagtige word genoemd; heeft in .de Rugvin 27, in de Borst- vinnen 9, in de Buikvinnen 6, in de Aarsvin 32 en in deStaartvin, ioftraalen. TI. Palingagtige Mormelaar ; in 't latijn Mormijrus
anguilloidès ; (Mormijrus cauda bifida obtufa, Mus. Ad. Frid, 31.') De Heer Hasselquist, die eene om- ftaridige befchrijving van deeze Visch in zijne reize na Egijpten geeft , zégt dat de Arabieren hem Cacliive noemen ; derzelver langte is een fpan, de breedte bij deBuikvinnen een duim," de koleur boven dezijdftreep, over de rug, is blaauwagtig-groen ; daar onder aan den Buik, helder vleeschverwig; bovenop den Kop cier- lijk verguld; het Lijf is op de zijden plat, breed en dunagtig, met een fcherpe Rug, dat echter weinig naar een Aal of Paaling fchijnt te zweemen ; de Kop loopt ■fteilaf, naar een klein rond pijpagtig bekje, waar in eenige |
||||||||||
MOR. MOS. aiSx
|
||||||||
MOR.
|
||||||||
weinig water, en laat het in een klein pantjeop een zagt
vuurkooken tot dat't dik word; neemt dan gezuiverde en klein gefneedene oranje-bloefem, ,'doetzein de zuiker, als die hoog opfehuimt en droog gekookt is, en roert '% wel dqor malkander, en dan van het vuur genoomen zijnde, doet het op leijen ofglafen en formt er koekjes van; of giet het in kleine vierkante formtjes van kaarten, die gereed moeten ftaan op een ?eefje; op dat ze luchtig zouden weezen, en daar moet geen wind oftogtzijn* ter plaatze daar de morfellen. gemaakt worden. Purgeer-morfellen^ Neemt een half pond beste witte brood-zuiker, fmelt
het in een weinig water, en kookt het tot bekwaame dikte, doet er dan bij wijnßsen-c rijstalle n, anderhalf onr ce en diagrijdium, driedrachmen; beidefijn.gepoedert, en kruidnagel-olie, een half fcrupel; roert het wel door malkander, en maakt er koekjes van op de; voorige wijze* Deeze koekjes purgeeren zagtjes, inzonderheid de gal-
agtige vogten; men gebruikt ze , zo alleen op eetende, tot een half lood, of in iets vermengt. Zie ook op het artijkel KOEKJES (ZUIKER-) en TABLETTEN. MQRSULJB, zie KOEKJES (ZUIKER).
MORSUS D1ABOLI, zie DUIVELS-EEET.
MORSUS GALLIN4*:, zie HOENER-BEET.
, MORTEL, dus noemen de Steenhouwers een mengzel van gips een gepoederde fleen, of van diergelijke ftof- fe; waar van ze zich bedienen, om de kleine gaaten en de gebreeken weg te neetnen,. die de fteenen hebben, waar van ze beelden of andere werken rnaa- ken; hoe men diergelijke mengzels rnaaken kan, zie op 't artijkel LIJM (STEEN-). Doch voornamelijk word mortel: van, de metzelaars ge-
noemt, het beflag van kalk, zand en water waar ined§ fteenen muuren, opgemetzeld en bepleiftert worden, hoedanig dit best bereid word , zie op 't artijkel KALK. MORTIFICATIO, zie DODING, ;...„_ ,_.
MOS of Mofch, 'm 't latijn Muscus; is een geflacht
vanPlanten-, dat voor 't minste van allengereekent word en zeer uitgeftrekt in zoorten is; maar..'dis de Heef LiNKiEus in verfcheide gedachten on , onderboori- ge zooiten onderfcheid. Wij.zullen hier alleen van eenige zooi ten fpreeken, die ten deele haar gebruik ia de geneeskunde hebben, als . . . ;. .. i. 't Gemeene Mrd-mofch; Muscus terreflris £? pa-
lufiris , Dodqks.1; Muscus vuigatisfimus;, (flijpmim LlNN-TEI.)
2. Boom mos ; Muscus arboreus Dodonjei ; Muscus
arboreus, Usnea, ojßcinarum; Muscus qu.ermts; (Lichen filamentofus pendulus; ramis uniplexis, fcutellis radiatis-, Li NN.- Spec. Plan.) ■ ' - 3. Honds mos; Muscus caninus; Juichen pulmçnar-ius
faxatilis digiutus; (Lichenfoliaceus vepens lobatus obtufus planus fubtus venófus villofus, pelta marginali adj"eenden? te; LiKN. Spec. Plant.) 4. Menfchen- Bekkeneels-mos ; Muscus ex cranio huma-
ne ; Usnea cranii humant ; Flos cramL Befchrijving. De eerste zoort-, icf een zeer bekend«
kruipende plant, uit korte, kruipende getakte ftengtjes beftaande, die. met veele kleine baair-fijne fmaiJe. punti- ge bladjes digt bezet zijn, van koleur groen of geelag^- tig- Daar zijn veele veranderingen van deeze zoort, zo
wel ten opzigte van de groeiwijze, sis ten aanzien van de groote enkoleur, enz. De
|
||||||||
ver citroen-zap bij, of zo veel tot datdezuiker begint te
ftollen; maakt er dan mor/ellen van, op de voorige wijze. Aldus kan men ook koekjes rnaaken, met het zap van zuurt kers/en, aalbefiën, frambefiën, enz. Mor/ellen of Koekjes van kersfen, met oranje'
bloefem te rnaaken. Neemt twee pond kersfen , doet er de fteenen uit, en perst er dan met een lepel het zap uit, zo dat er niets van of ïnaar weinig bij blijft; dan de kersfen in een pan gedaan zijnde, laat ze zo lange kooken tot dat men met een lepel het nat dat er op koomt, afgenoomen heeft, zo dat er geen zap van belang meer op is ; ITrooit er dan drie of vier lepels beste witte gezifte zuiker in, iaat het zaamen kooken en roert het wel, teffens met de lepel de kersfen klein roerende, en't fchuim zoveel men kan er af neemende, kookt het zo lange tot dat het ßijfen droog word; doet er dan oranje-bloeifelbij,tewee- ten alleen de bloem-bladjes, die voor heen gereed ge- maakt en in ftukjes gebrooken zijn,- roert het wel door malkander, dan van het vuur gezet zijnde, roert er nog wat zuiker onder, en dan eensweder op't vuurenwatlaa- ten opkooken, al geftaadig roerende, dan weder van 't vuur genoomen, roert er nog zo veel zuiker in als gij proeft dat het naar uw fmaak zoet genoeg is, en maakt er op leijen of glaafen, koekjes van als vooren. Morfellen van Aalbefiëti.
Neemt de korrels uit de aalbefiën en kookt ze op een
kooien vuur, ondergeftadige roering, tot dat het wat dik word; doet er dan beste witte zuiker bij, tot één pond befiën ongeveer één vierde pond zuiker, dezelve al langzaamer hand inftrooijende en wel xmrroerende, ook 't fchuim er afneemende ; als het dan dik genoeg is zet't van het vuur en roert er nog wat zuiker in; maakt er vervolgens koekjes van, als vooren. Op dezelfde wijze kan men ook, van andere vleefchi-
ge vrugten mar/ellen rnaaken. Roofe-morfellen, of drooge Roofen-conferf te rnaaken, i
Neemt één pond beste witte brood zuiker, laat die in een.pantje fmelten in zes onzen roofen-water, of zo veel genoeg is ; kookt het daar na op een zagt koolen-vuur al roerendeen fchuimende, tot een taamelijke dikte; dan van het vuur genomen zijnde, mengt er allengkens on- der, anderhalf oftwee oneen gepoederde roode roofen, die van haar wiue eindjes'gezuiverd en in de zon. fchielijk gedroogd zijn ; wel doorgemengt zijnde, en als het be- gint te verkoelen en aan de kanten te ftollen,, maak eï worfelten van, op de voorige wijze. Morfellen van Vioolen te -rnaaken.
Neemt één pond beste witte brood-zuiker, laat het in
wat water fmelten en kookt het dan tot een dikke confi- ftentie ; neemt 't dan van het vuur , altijd roerende met een fpatel, en wat verkoelt zijnde, doet er drie oneen fterke infufie van gezuiverde en gefiampte vioolen bij, of 20 veel als de zuiker kan inzwelgen, en laat het nog zo lang op een zagt vuur ftaan, al roerende, tot dat het de vereischte dikte heeft, en maakt er dan koekjes.- van, als vooren. Op deeze wijze maakt men ook morfellen met het af-
kookzel van roofen, vioolen,, perfik-bloemen, enz. Morfeiien „ƒ Tabletten van oranje-bloefem. Neemt van de beste witte brood-zuiker, fmeit die in een
|
||||||||
MOS.
zeer nadéelijg aan de weij- en andere gras-landen zijn,1
als het zelve er veel in groeit, gelijk dikwils gebeurt in zodanige die niet zeer vrugtbaar zijn , of laag en waterig leggen, want het verdrukt 't fpruitende gras en doet bet verftikken : Het beste middel, om dit mos te verdrijven, is, dat men de weij-landen in de winter of in het voorjaar, eer het gras begint te fpruiten, met fcherpe asch duntjes overftrooit, welke het mos dood bijt, en aan het gras geen hinder doet, maar 't welke daar na te beter groeijen zal, dewijl de asch de grond ook vrugtbaarder maakt, inzonderheid als men daar wat oude verrotte febaape-of andere mest onder mengt: Ook is het nuttig dat men de mosfige weij-landen teffens na de winter met een egge over egt, om het mos los te maaken. Gelijk nu de weij landen door 't mos veel koomente
lijden, zo worden ook de ooft-boomen zeer daar door gekrenkt, als ze met mos begroeit zijn; doch welk mos wederom van veelerlei andere zoorten is, hier onnodig zijnde, om haare bijzondere Botanifche naamen op te noemen. Om dit mos te verdrijven, is het beste middel, een fcherpe loog van asch of kalk te maaken, en daar meede de boomen in de winter of vroege voorjaars tijd, door middel van een houten of kooperen fpuit, die een knop met veele kleine gaatjes heeft, rondom en overal te befpuiten; hier door word het mos gedood en daar na allengskens met de regen afgefpoelt, zo dat men geheel zuivere boo- men zal verkrijgen, gelijk ons de ondervinding met genoegen geleert heeft; en dit fcherpe water doet geen hinder aan de boomen, ook niet aan de boom-knop- pen , terwijl dezelve nog geflooten zijn. MOSCARDINO, zie HAZELMUIS, ». IL pag.
ion. MOSCH; Musch; Gemeene Mosch, door de meeste
Schrijvers in 't latijn Pas/er domeflicus genoemt, is een alderbekenst en gemeen Vogeltje, onder het geflagt der Vinken behoorende. Zie VINKEN,.«. XXVII. • MOSCHARDINA,- dus worden zekere koekjes ge-
noemt, die met muscus en amber toebereid worden, dienen- de om in de mond te houden, tegen de Hinkenden adem ; men kan diergel ijke koekjes uit gom dragant maaken, en dezelve met eenige aangenaame ruikende gedistilleerde olie beftrijken, als roofen-olie, kruid-nagel- of caneel- olie, of ookmettinïïuurvanamber, enz. Zieook'MUS- CERDA. MOSCHATA, zie MUSCAATE-NOOT.
MOSCHATELLINA; Mofchatella; Ranunculus ne-
morofus, Mofchatellina diüus; Fumaria bulbojaf. tuberofn minima; (Adoxa, LtNïJ.Spec.Plant.) Befchrijving.Tïit gewas fchiet eenige gefnippelde bleek-
groene, gladde, blinkende bladen uit de wortel, welke naar die van de Duivekervel (Fumaria) gelijken ; waar tusfehen eenftengje van een hand breed hoogte opgroeit,' op wiens top vier of vijf vierbladige groene bloemtjes bij elkander in een hoofdje voort koomen , waar na een zagte zappige vrugt of befie volgt, die vier zaaden be> vat, welke naar het Lijnzaad gelijken: De wortel is langagtig-wit, hol en met fchubbetjes voorzien, uit wel- ke bovenwaarts kleine vezel-wortelen groeijen ; de bla- den en bloemen geeven een zoete muscagtige reuk van zich, inzonderheid bij vogtig weer; waar van deeze plant haar naam van mofchatella draagt. Plaats. Dezelve groeit in Hoog- en Neder-Duitsch-
land, enz. in de weij landen, aan de oevers der beeken»
naast
|
|||||
aiSi • MOS.
De tweede zoort, of het boom-mos, is niet anders
dan eene vergadering van veele lange, fijne, menigvul- dig gedeelde en onder elkander verwarde bladagtige haairige fnippelingen, dewelke om de ftam of takken van boomen lang nederwaarts hangen ; doch op dê eene boom dunner of dikker, ook korter of langer, dan op de andere; deszelfs koleur is meeft al witagtig, doch word ook bruin, ros, asch-grauw of zwartagtig enz. gevonden. Ookzijn er veranderingen van, die breeder engefnip-
pelde getakte bladen hebben , als hert-hoorns of kora- len enz. De derde zoort, is een mede-zoort of verandering
van het fieen-lever kruid, daar van hoofdzakelijk ver- fchillende , dat deszelfs bladen rondagtig en gelobd , ö'f als gevingert, en van onderen geädert en haairig zijn; zie LEVER-KRUID (STEEN-) De vierde zoort, is een mede-zoort van het aard-mos,
maar veel kleiner en korter groeijende. Plaats. De eerste zoort en haare veranderingen,
groeit op dorre onvruchtbaare en ook op vogtige water- agtige gronden, in welke laatste het doorgaans grooter word dan in de eerste. De tweede zoort word opde oude boomen van veelerlei zoort gevonden; als, op de Eiken, witte en zwarte Populieren, Olmen, Ipen, Berken, Appel- en Peer-boomen , Denne- en Pijn- boomen enz.; inzonderheid in groote bosfchen en op duiftere plaatzen. De derde zoort groeit op zand- en fteenagtige plaatzen, op en naast de fteenen en elders. De vierde zoort, word gevonden' op doods-hoofden die in het been-huis leggen, als mede op die van ge- rechte Menfchen, welke op 't rad leggen of op de paal fteeken. ■Eigenfchappen; de eerste zoort is van geen ge-
bruik ïn de geneeskunde, maar de tweede zoort heeft een zamentrekkende en opdrogende kracht, en word zeer gepreefen tegen braakingen, buik- en roode-loop en andere Bloedvloeijengen in een afkookfel gebruikt; uitwendig om het bloed te (lillen , tegen waggelende tanden, 't bloeden van't tandvleesch, neus en andere wonden, ook om de navel-breuk der Kinderen te genee- ien: Doch de Mos van Eiken-boomen, word 't best ge- acht, inzonderheid die witagtig is. De derde zoort, koomt in krachten veel overeen met
't ßeen-leverkruid, doch word hoofdzakelijk gepreefen tegen de dolle Honds-beet, daar deeze Mw zijn naam van draagt; maar of het de deugd genoegzaam bezit, om de ongemakken, welke door die beet ontftaan, te keer te gaan en weg te neemen, durf ik niet verzeke- ren. De vierde zoort, word een bijzondere kracht toe-
gefchreevcn om allerlei bloedftortingen te geneezen , niet alleen inwendig gebruikt, maar ook als het alleen ■uitwendig in de hand gehouden word; inzonderheid 't geene dat op 't hoofd van een gerecht Menfch groeit; zie op 't artijkel MENSCH, pag. 2079. In het huishoudelijke heeft het mos, geen of weinig
gebruik,- men bedient zich van het gemeene drooge aard-mos , tot digtftopping van deeze of geene dingen ; ten welken einde,het inzonderheid de febeeps-timmer- ■iieden gebruiken. Men bedient er zich ook van, tot inpakking van dee-
ze en geene dingen, die men verzenden wil ; om niet gekneust ofgebrooken te worden, enz. Het is bekend, dat de gemeene zoorten van aard-mos,
|
|||||
—- -._. .__ ...
|
|||||||||||
MOS.
masten onder de heggen, ftruiken en boomen, inzand-
agtige gronden ; zij bioeit in April en vergaat fchielijk. kigenjchappen. Men fchrijft aan haare wortel eene
oplosfeiide, zuiverende, en wondheelende kragt toe, en dient meest uitwendig, hoewel ze zelden ingebruik is. MOSCHDÜIF, zie DUIVEN, n.XXü.pag. 553.
MOSCH van MEXICO, zie KERN BIJ TER. tl,
XIX. pag. 1480. MOSCOVADE; dus word de graauwe Poeijer-zuiker
genoemt, welke de eerlle zuikeris, die uit het zap van het zuiker-riet gemaakt wotd, en de ltoffe bevat, waar uit vervolgens alle andere zoorten vanzuiker bereid wor- den. Dezelve koomt in vaten tot ons, en moet wit- graauw, droog v niet vet nog fmeerig zijn, ook zo veel jaoogelijk niet brandig, of naar de rook fmaaken. MOSCOVISCH-GLAS, zie MARIEN-GLAS.
MOSCOvTSCHË MATTE, zie MATTE.
MOSCOVISCHE WOL , dus word van de Hoede-
Eiaakers 't haair of een zoort van zeer fijne dons ge- noemt, dat aan de buik der Bevers gevonden word. MOSDRAGER, zie KRABBEN, ». XXXIV. pag.
IÖ23. MOS-HOMMEL, zie HOMMELS, «. IV. pag. 1082.
MOSKAAT , zie MUSCAATE-NOOT.
MOSKAAT-EEND, zie EENDEN, n. VLpag. 586.
MOSKIETEN, zie MUGGEN.
MOSKUS, zie MUSCUS.
MOS LONGEN KRUID , zie LEVER-KRUID
(STEEN-) MOSQUITUS, zieBLOEMZUIGERTJE, n.VIII.
^•223 MOSSEL; in't latijn Mitulus en Musculus, is een
bekende Schelp visch, waar van verfchekiene zoorten zijn, die naar haaren aart in de zeen, rivieren, kree- ken en meiren leeven. De Heer Linn^ius Faun,Suec. pag. 380. plaatst de Mosfelen in de rang van de gefclielp- te Wormen, onder de naam van Concha. Om een goede ordre te houden,- zullen wij eerst de
zoorten opgeeven, die gemeenlijk bij drie bepaald wor- den; als I. de gemeene Zee mosfel; II. de Rivier mosfel; en eindelijk III. den Meir of Fijver-Mosfel ; bij deeze befchrijving zullen wij eenige bijzonderbeden voegen, ten aanzien van de gewoone eetbaare Mosfelen ; daar na de manier aafitoonen hoe dezelve 't best in de keuken te bereiden, en eindelijk dit artijkel befluiten , met het gebruik aan te toonen, dat de Mosfelen aan de Ge- neeskunde toebrengen. Zoorten der Mosfelen en derzelver Befchrijving.
1. Gemeene Mosfel, Zee-mosfel ; in 't latijn Musculus vulgaris major. Dit alom bekende Dier, is een Schelp- vischje of Infekt, wiens gedaante langwerpig is; haare groote is verfcheiden, en zij gelijkt vrij wel na een fpier, waar van ook denkelijk de latiinfche naam Musculus, moet afgeleid worden. Zij is maisch, witagtig, aan haare randen eenigzints met franjes bezet, zij zwemt in het zoute water, is lekker en zeer goed om te eeten, be- flooten in een fchelp uit twee op malkander fluitende deelen zamengefteld, die vrij dun , uitwendig bol, en van een zwartagtig blaauwe koleur, inwendig hol en melk. witagtig blaauw zijn, doorgaans glad aan beide jIJ n\.d°g zomtijds met pokagtige knobbels bezet, die door Pijp wcrmen of kleine Zee-infekten worden voort- gebragt. Door de fluit-fchelpen befpeurt men kleine ulaau\;e aderen of ftreeken, die gemeenlijk derde half Tanger lang en een breed zijn; voorts is de fchelp breed, |
|||||||||||
MOS.
|
|||||||||||
»iï
|
|||||||||||
aan het agterïïe gedeelte fpits en aan het voorfte rond,
zijnde hier ook de band geplaatst, die de twee (tukken te zaamen hegt, welke éene vrij groote holligheid, van gedaante als een fchuinze ruit (rhomboïdes) vormt. De Geneesheer Heide heefteene naauwkeurige ontleeding der Mosfelen gedaan, waar van de nederduitfche uitgaa- ve ineen ieders handen is ; hij heeft waargenoomen, dat zij een tong, vet, ingewanden, een maag, lever-enz. hebben; als mede een zoort van hoornen, die zij even als de Slakken uit en intrekken. In alle de deelen van * dit klein fchepzeijs een fungerende beweeging, die de Heer Heide Sraalswijze beweeging-, noemt. \ Wij leeren uit eene Verhandeling, van den onvermoei-
de Natuur onderzoeker, de Heer JIeaumur , over de' voortgaande beweeging van de Schelp visfchen; dat de Zee- mosfelen, fchoon gemeenlijk aan de fteenen, of aan elk- ander door een zoort van vezelen of draaden vast ge- hegt, echter de bekwaamheid bezitten om zich te kun- nen beweegen; en om dit te bewijzen, voldoet het vol- gende bij te brengen. In de tijd.,dat het niet warm ge- noeg meer is, om zout uit de ziltige moerasfen te kun- nen bekoomen, werpen zomtijds de Visfcbers Mosfelen die zij aan de oevers van de zee hebben gevonden in die moerasfen; zijbeweeren dat hierdoor haarvleesch mal- fcher word, dewijl zij als dan in een water leeven , 't welk dagelijks verfcher word, door het regenwater dat er in valt, het is door't zelfde middel, dat men het vleesch der Oesters groen maakt. De Visfchers werpen de Mosfelen van eikanderen verfpreid, en op verfchillende afftanden in deze moerasfen ; doch wanneer zy haar in 't vervolg weder op visfchen, vinden zij ze in groote klompen bij een verzaamelt. Nu is het tastbaar en onwederfpreeke- lijk.dat om dusdanig bij eikanderen te vergaderen, 't noodig is geweest, datdeMv/Wenzichbeweegden; dochdev/aag is welk deel zij hier toe gebruiken. Om dit te weeten, be- hoeft men flegts de fchelpen der Mosfelen, aan de tegen o- vergefteide zijde van't (charnier te openen; als dan ver- toond zich zeer duidelijk een zeker zwart of bruinagtig deel in 't midden van de Mosfel, 't geen eenigzints langwer- pig is, hebbende de lengte van zes of zeven linien, en niet kwaalijknaeenDieren-tonggelijkende. Het is ditdeel 't welk men de voet of veel eer den arm van de Mosfel kan noemen, dewijl zij door middel van het zelve eer voortfleept, dan gaat. Wanneer de Mosfel zich bereid om van plaats te veranderen, zo opent zij eerst een wei- nig haare fchelpen ; vervolgens ziet men 't eind van dat zwarte deel op den rand verfchijnen, (trekkende hetzel- ve zomtijds tot op den afftand van anderhalf duim buiten de fchelpen uit; als dan bediend zij er zich van om regts en links de grond te onderzoeken; vervolgens vouwt het dit deel, 't wel vleeschig en zeer buigzaam is, teza- men, en hegt het aan eenig vast lighaam ; in dier voegen, dat wanneer de Mosfel het zelve zamentrekt, haaren fchelp gedrongen word, om dit lighaam te naderen. Du* ziet men dat de uitvoeringvan deeze voortgaande bewee- ging in de Mosfelen, niet kwaalijk gelijkend na die van een Man, welke op zijn buik leggende , zich alleen van eene hand bedient, om zich naar eed lighaam voort ts trekken, 't geen hij heeft aangegreepen; echter maaken de Mosfelen geen veelvuldig gebruik van het vermoogen dan zij hebben om zich te können beweegen; want zij zijn meest altoos aan eikanderen , of aan andere lighaa- men dooi middel van haare vezelen of draaden vast ge- hegt, en zij bedienen zichniet van deezezoort van arm, dan wannee-r die draaden gebrooken zijn. N n ÎM»
|
|||||||||||
^....... .... „j......■■.._. . j. ..■;...!
|
|||||||||||
MOS,
|
|||||||||
ci S* MOS.
|
|||||||||
dat het fpinnen van de Zijwormen , Rupfen en Spinne»
koppen, naar den. arbeid van de Gouddraad-trekkers ge- lijkt; doch in tegendeel dat der Mosfelen, meer over- eenkomst heeft met de verrichtingen der Werklieden*. die de metaalen in vormen gieten. •. i Het is op deeze ,wi.js dat zich de Heer Reaumur,
over de voortgaande bewçeging, en de.manier vau fpin- nen der Mosfelen uitdrukt. Doch door de nieuwe proef- neemingen te Rochelle door deHeer Mercier du Pa- tij werkftellig gemaakt, en te vinden in zijne verkan- deling over de Mosfelhokkeii Tom. II. de L'Academie de Rochelle zoude dit heel- anders toegaan. Deeze Mosfil-hokken zijn een zoort van omheiningen, die van paaien gevormt zijn en met latten doorvlogten, 't geen een zoort van vaste horden maakt, in ftaat om 't geweld van het water te kunnen weeiftaan ;- hier aan is het dat de Mosfelen zich in groote trosfen hegten, om haar kuit te fGhieten. De heer Mercier tragt door waarne- mingen en ondervindingen, welke verdienen geleezen te worden, te bewijzen, dat de voortgaande beweeging door, de heerenPour-ART , Heide, Reaumur en anderen aan de Mosfelen toegedaan, geen de minste wezendlijkheid heeft, en dat zij geenzintsdé bijsfut of draaden fpint, die haar aan de omliggende lighaamen vast hegt, de- wijl het als een wezendlijk deel van dit fchepzel, met haar gebooren word en aangroeit. De lieer D'Argen- viLLE(p«rt. I.pag. 35. edit. 1757.) beweert mede, dat de Mosfelen nimmer vàn plaats veranderen, ten zij men ze met voordagt los maake, en hij zegt (part. II. pag. 5-3.) dat de Visfcher met een puntig ijzer Mosfelen van haaren klomp los gemaakt, en die in leeg gemaak-. te Mosfel-hokken geworpen hebbende , zij' aanftonds bet voorwerp zoeken,. ' t welk het naast bij haar legt en er zich door een groot aantal draaden aan vast heg- ten; vervolgens werpen zij haar kuit, welke veel Mos- felen voortbrengt, die aan haar gehegt en gebonden zijn, maakende dit haare familie uit. De Mosfel voegt hij er bij, kanzekerlijk door zijn gewaande voortgaan- de beweeging niet bij de andere Mosfelen koomen die ver van haar afgelegen zijn -, en door de Visfchers in het MosfeUwk zijn gelaaten. Daar word omtrent een jaar tijd vereifcht, om een Mosfel-hok op nieuw te bevolken ; wel te weeten indien men er een tiende gedeelte van-' de Mosfelen in heeft gelaaten. De inzame- ling der Mo-f/è/eHgefchied in de Maanden Julij, Augus- tus, September en Oftober; enkel is er de tijd van de kuit-fchieting en groote hitte, van uitgefloten. De Zee-mosfelen worden langs genoegzaam alle de
Zee-flranden, gevonden. Bebalven veelvuldige andere Vijanden die haar vernielen, heeft de Heer Reaumur waargenoomen „dat er een kleine Schelpvisch is van die zoort welke men Tol of Slak met een platagtige mond noemt, (in 't 1'atijn Trochus~), deeze hegt zich aan de fchelp van de Mosfel, doorboort haar met een rond gat dat de breedte van een linie heeft, hier in (leekt hij zijn fnuit die vijf of zes lijnen lang is, en die hij irt een (langen trek beweegt, en in dieplaatzjnghet vleesch Van de Mosfel uitzuigt. De bovengenoemde Heer heeft Opgemerkt, dat de .ledige Mosfelen dfed.cn aan ftrand of in de kreeken vind,.meestentijds met verfcheidene, doch altoos ten minsten met een gat doorboord zijn; waaruit hij befluit dat die zoort van Tollen veel toebrengen, om de Mosfel-kneken te ontvolken.. II. De Rivier-mosfelcn zijn-geheel verfcheiden V2n dl
Zee-mosfelen, ook zijn zij van veel geringer hoedanig |
|||||||||
"Dt Heer Poupap.t , Lid van de Actul. Roijale, had reeds
waargenoomen, dat de Rivier-mosfelen, wanneer zij op het platte gedeelte van haaien fchelp leggen, naar haaren wil, een zeker deel uit fteeken, dat men Arm of Been kan noemen,, deszeifs gebruik in aanmerking neemende ; dewijl zij er zich van bedienen, om het zand onder haar uit té delven, en dus bij gevolg aan de eene zijde een iteauwe helling te bekoomen, zodanig dat zij zich ten taatften op het fcherpe gedeelte van haaie fchelp geplaast vinden ; waar na zij die zelfde arm zo verre uit ftrek- lien, als haar eenigzints doenlijk is, en trekken als dan de fchelp totzich; dusdanig gaan zij door een zoortvan groef voort, die zij zelfs in het zand werken, en die de fchelp ter wederzijden onderfteund. Van wat kant men de Natuur ook befchouwe, is zij
verwonderenswaardig in haare verrigtingen, en dit blijkt ook ten klaarften in de Mosfelen; wanneer men die aan de kant opent daar zij zich van zelven ontfluiten ; ziet men in 't midden van 't Dier, die zoort van tong, waar van rede is gefprooken. Het is uit de wortel der. 2elve, dat een groot getal draaden voortkoomen . die wanneer zij aaneen nabuurig lighaam zijn vast gehegt, de Mosfelen in bedwang houden; ieder van deeze draden heeft omtrent de dikte van een haair, en de lengte van éën of twee duimen ; met haare uiteindens zijn zij zom- tijds aan fteenen of (lukken van fchelpen vast gehegt, dog meestentijds aan de fchelpen van andere Mosfelen; en dit is de reden, waarom men doorgaans groote klompen van deeze Schelp-visfchen op malkanderen geftapeld en ver- eenigt vind. Deeze draaden zijn doorgaans zo veel van elkander verwijdert, als hunne lengte en getal het kan toelaaten; en zij (trekken zich aan alle kanten uit, en Êleeven zich rondsommeaan de verfcbillendelighaamen' die zich onder het bereik der Mosfelen bevinden. Dé Heer Reaumur verzekert er zomtijds meer als hondert vijftig van geteld te hebben, welke dienden om een eeni- ge Mosfel vast te hegten : Deeze' draaden kan men ge- voeglijk als zo veels kabeltouwen aanmerken, welke ieder van hunne zijde trekkende, de Mosfel om zo te jpreeken vobr anker en in bedwang houden. Doch van welke eene behendigheid bedienen zich de Mosfelen, om zich met die draaden vast te hegten, en hoe kunnen zij die met hunne uiteindens vast kleeven, die veel dikker als Ä^t overige zijn ? Wij hebben hier boven reeds gezegd, dut de Mosfel uit haare half geopende fchelp, een zoort van arm uitfteekt, die zij bij'trappcn'verlengt, en ver- volgens weder doet inkrimpen ; het is door deeze her- haalde uitrekkingen en inkrimpingen, datzij deeze arm de lengte van twee duimen kan geeven, en dat zij einde- lijk fläagt om zich door haare draaden , op verfcheidene plaatzen, welke meer. of min van malkanderen zijn ver- wijdert , vast te hegten. Dus kan uien met waarheid zeg- gen, dat de zee zo we! Spinfters in de Mosfelen ontmoet', als de aarde in de Zijde-wormen, Rupfen ,' en Spinne- koppen. Ook ziet men hier uit, dat het zelfde deel tot aecr verfchillende gebruiken'dient, dewijl het de Mosfel èm eens tot een arm-of been verftrekt om voort te gaan, én dan wederom tot een werktuig om draaden te fpin- »en. De verrigting van alle deeze bijzonderheden, wor- den zeer omftandig en nauwkeurig in het werk vanden Heer Reaumur gevonden; als onder anderen ook de Be- fehrijving van de Spleet of het Kanaal, door welke het vogt gaat dat de draaden vornït, en in welk het vervol; géns ftrêm't en zelfftandigheid verkrijgt : Dit gaf aan deeze gtopte Natuur onderzoeker gelegentheid om te zeggen , |
|||||||||
MOS.
held.- De Rivier-mpsfel fs tweeflagtig.en vermenigvul-
digt haar geflagt zonder behulp van eenig-ander Dier van haar zoort. Het is de Heer Merij, die deeze ontdek- king heeft gedaan, (zie Mein, de t'Acai. des Sciences , An. 1710. p. 408.) ook verzekert hij, dat zij acht (pie- ren heeft die aan de inwendige oppervlakte van haare twee fchulpen zijn vast .gehegt; dat zij haar vöedzel door de Anus in krijgt, en door dat zelfde deel adem haalt, dewijl er geen buis is die van haar mond na de longen gaat. Ook zegt hij dat de Rivier-mosfel, zich door middel vaneen fterkeveer opent, enzich-doordezamen;- trekking van twee vaste (pieren weder troefiuit. Deeze Mosfelen verzekert men dat in het water zwemmen, en zich zomtijds op deszelfs oppervlakte vertoonen , doch doorgaans kruipen zij over het flib. Wat de teeldeelen van dit dier betreft, daar omtrent heeft iets zonder'ings plaats; zij hebben twee eijerhuisjes en tweezaadbiaas> jes, waar van elk zijn' bijzonder kanaal heeft : 1 Het is door middel van deeze Vierksnaalen ,' dat de eijeren en het zaad-vogt van da Mos/el, zich naar de opening van den aars begeeft, alwaar deeze twee zelfftandigheden zich in het uitgaan vereenigen, 't welk voldoende tot de voortteeling fchijnt en haars gelijken voortbrengt. Het is ook aanmerkelijk dat de 'eijerhuisjes'van de Mosfelen, zich alleen in de Lente van hunne eijeren ontlasten, en er zich niet voor de Herfft weder mede vervullen; hier van koomt het dat men ze in den Herfft altoos ledig vind, en in den Winter vol eijeren. In de Ephem. Natur. Curiof. Decad. II. An. 1687. Obf.
112, vind men eene Verhandeling van de Heer G. G. Schelhammerj waar in gezegt word, dat de Mosfelen in Duitfchland zeer veelvuldig in de Rivieren worden gevonden, en ten aanzien vän de gedaante en diktena de' Zee-mnsfelen gelijken, doch op verrena zo goed niet zijn om teeeten. Hij verzekert er eene van dit zoort te Jena gevonden te hebben, die zevenmaal grooter was dan alle de anderen , en een paarl bevattede die de dikte van een erwt had. III. De Meir- of Vijver-mosf el. ïs altoos grooter dan
de Rivier-mosfel, doch anderzints het zelfde zoort van Dier. Haare beweeging doet haar in 't zand en in het ilijk groeven vormen, waar in zij zich ter diepte van twéé of drie voeten indringt : Even gelijk zo als de Ri- vier-mosfelen, opent zij haare twee fluitfchelpen, en doet er een groote tong of plat lighaam uit voortkoomen. Men heeft opgemerkt dat de Vijver-vmfelen, meerder eenzaam leeven, dan de Rivier-mosfelen. Verfcheidene Rivier- en Vijver-mosfelen verfchaffen
vrij fchoone paarlen; als onder anderen de Mosfelen die in Schotland, Beijeren, Lotharingen enz. gevon- den worden. In de Zee-mosfelen worden zomtijds ook Wel paarlen gevonden, doch deeze zijn altoos klein en overtreffen zelden de groote van een fpelds knop. Men zegt dat er op eenige plaatzen van Brazil, Mosfelen gevonden worden die zo groot zijn, dat zij wanneer men ze van haare fchelpen heeft afgefchei- den, zomtijds acht oneen 't (luk weegen, en dat de fchelpen van deeze Mosfelen, buiten gemeen fraaij zijn, en haar binnenfte nog in zwaarte overtreffen. De Zee en Rivier van Isfini in Afrika, brengt volgens 't be- richt van de Reijzigers, Mosfelen van een verbaazende Êroote voort. Verfcheidene bijzonderheden over het gebruik der Mos- felen, en hoedanig zij 't best worden bereid. Volgens 't geen Dr. Lister zegt, beftaat het voor- |
||||||
M0S.M £38$
naamitë gebruik datde-Inwoonders ràîi' Lancaster in
Engeland van.,de Mosfelen maaken, om de Landen die nabij.de Zeçizjjngeleegen er mede te .mesten, tot dien' einde worden- zij gekneusd en half verpletterd. De Heer Linmüs verhaalt, dat de grond van het Land- fchap Helfingen in Sweeden, uiteen groot gedeelte van die fchelpen. is zamèngefteld ; en hij voegt er bij dat de Hollanders en .Engelfcben.de Mosfelen eeten, doch do Sweeden niet.: npsris :?,.'.!.-« s; 1« ,v.:'r< ,, *- 5 .it , Be.Mosfelen bevatten veel,«lie, flijmien vlugzout. Die der Zee is an.wederfprekelij.lc de >itiëeftgeagtfte, zijn- de.ook veel gezonder enboter van fmaak, als de Rivier* en Vijver-mpsfels.- Men moet 2ödanige Mosfelen vcikie> zen die blank, mals, wel gevoed en lekker van fmaak zijn. Haar vleesch maakt open lijf, maar het geeft weinig goed voedzel, en is niet dienstig dan voor de zulkendie een goede maag hebben,' en-van een.galagtig tempéra- ment zijn; want zij verteeren bezwaarlijk,: en brengen flijmige vochten voort; zelfs worden'aij nran zommigea voor koorts-verwekkende.gehouden, ien om verftôppin- gen inden onderbuik teweege te brengen. ;Degenees- heer Moehrjng brengt in de .Ephem. Natuur, cur. vol» VIL an. 1744-pa^. 115. verfcheidene waarneeminge te berde,- die ten bewijze verftrekken, dat de Mosfelen onderhevig zijn, om door. ziektens die haar aantasten, ver- giftigd te worden, waar door haar gebruik ten uiterften gevaarlijk word. Eenige menfehen van zodanige Mos- felen gegeeten hebbende,: 'vervielen! in'. bxmauwtheeden. en ftuiptrekkingen enz. 'twelkgeen de.minste twijffel over« Jietj of zij ;hadden; vergif binnen. ■ Mëh kost de.ziéken niet geneezen ; dan door herhaald gebruik van bràak-en tegengifts middelen, waardoor zij'na verloop van ee- •nigen tijd herftelden. Dit moet dan, zeggen de fchrijvers de la fuite de la matière médicale £?. het gebruik der Mos- felen en andere Schelp-visfchen verdagt maaken ; inzon- derheid na ftrenge Winters, dewijl als dan een gedeelte der Visfchen door de koude omkoomende, het water door .haare bederving befmet; 't welk die uitwerking heeft, dat de Mosfelen en andere Schelp-visfchen, die dit bedorven water indr/nken, een fchadelijke hoedanig- heid bekoomen, wanneer men'ze tot fpijze gebruikt. De Mosfelen worden op verfcheiderhande wijze toe-
bereid; 't best en gezonds zijn [zij gekookt, met een mostert- of eijer-faus en de peper die dient er vooral niet bij vergeten, dit maakt haar eenigzints beter te vertee- ren voor gezonde maqgen," want wij herhaalen het,voor oude lieden en alle zodanige Menfehen wiens maag zwak is, die moeten zich volftrekt van dit voedzel ont- houden. , • Hoe men de Mosfelen best kooit.
De Mosfelen gephnst, gezuivert en gewasfehen zijnde, hangt men ze in een ketel over't vuur, rriet zeer weinig ofbijnageen water, en een weinig ajuin; de ajuin open-' baart of er ongezonde Mosfelen bij zijn, welke als dan zwartagtig word; dekt de ketel digt toeen laatze fchie- lijk kooken, en als 't nat door 't vuur om hoog gedreven word, dan zijn ze goed ; doet ze dan op een fchotei en dekt er een fervet over dat ze warm blijven , tot dat gij ze voordient. Men eet ze met een zuure f aus, of met «en goede mostert-faus ; of men maakt een (aus van half wijn-azijn en water, een goed ftuk boter, wat noote-mus- haat, peper en gewree ven witttèbrood of geftooten biscuit : Is een goede fpijze, en de Mosfelen zijn in de herfst en wintermaanden, van O&ober tot in de Maart 't best en 'fmaakelijkst. N n a Merkt |
||||||
MOS.
|
|||||||||||
MOS.
|
|||||||||||
an 8-5
|
|||||||||||
Merkt wel ; indien het gebeurde dat men kwaade Mos-
felen gegeeten, en daar door ongefteldheid en pijn in de Ingewanden verkreegen hadde; dan is een goede dronk y/ijn-azijn 't beste geneesmiddel. . ■• • : Mosfelen, hoe te flooven. '" r'i"'?ï'
Maakt ze raauw open, en doet er de baarden van weg, legt ze dan in een fchötel, doet er wat boter, geftoo- ten biscuit, peper, noote-muscaat en een paar harde eijers gekruimelt, met Wat limoen zap bij ; zet ze op het vuur, en doet er een dekzel met vuur over heen ; laat ze dan fchielijk afftooven , en bijna gaar zijnde, keert ze eens om, en voorts gaar geftooft ; dan aangerigt en er nog wat limoen-zap over gegooten. , ,> Op een andere manier.
Kookt ie'Mosfelen gaar, doet er dan de baarden af, en hakt ze met een weinig peterfelie klein ; en doet ze dan in een fchotel met wat boter, giet er een glasje wijn bij, en ftrooit er wat geftooten biscuit, peper , en noote-muscaat.over, dekt ze dan digt toe en laat ze lus- tig ftooven, totdat ze gaar zijn, dan wat citroen-zap. er over gedaan, en zo gegeeten. - Men kan de Mosfeleit-:ook in fchelpen braaden of
bakken, of er ook pasteijtjes van maaken, gelijk van de Oesters. • ;u;ci -.oei r-, .c, •.-..- : ivo't.^ • ïh •.;;/ : ; - ,v :i l?zo;v •.,; ::A ,.'-.< '. ;'.. 'h.-r.vr,^
in-i'- Hoe- men de Mösfelèn kan inmaaken, om ze- •■ ;,_ voor een tijd lang te bewaaren...' ■ v.':: Doet de Mösfelèn met 't nat uit de fchelpen, laat dan 't
natzuiverafloopenineencasferol of pot, doet er bij wat zout, het nat van eenige citroenen, en wat geftooten "peper, kruidnagels znnoate-muscaat, laat ze even op koo- ken, dan van 't vuur genoomen en koud geworden zijn- de, doet ze zaamen in een fteenen pot of fles, fmelter een bodem van vet of boter over, en bind het met een blaas digt toe, dat er geen lucht bij kan koomen.; dan kunnen de Mosfelen lange goed blijven, en men kan ze vervolgens ftooven of braaden, zo als men wil. . . .■ , Op dezelfde wijze kanmen ook de Oesters bewaaren.
De Zee-mosfekn kunnen ook uitgefchelpt, met zout-
•water in vaatjes ingemaakt en bewaart worden; gelijk zulks indeZec-fteedendikwils gefchied, om ze te verzenden. Gebruik van de Mosfelen in de
Geneeskunde. Men maakt in de Geneeskunde gebruik van de Mos- fel fchelpen, en bereid die tot poeijer; het zelve is zeer die"nitig tegens de anderdaagfche koortfen. Tot dien ein- de neemt men zo veel fchelpen als men wil, en laat die geduurende eene nagt in wijn-aaijn weeken; s'anderen- traagfch neemt men er het flijmige af, dat er door den azijn is aangezet, en na dezelve tot poeijer gemaakt te hebben, bewaart men ze tot 't gebruik. De dofis is een half drachma in Card. ben. water of wijn in den aanval van de koorts genoomen. Dit poeijer doet maatiglijk zwee- ten, 't geen dikwils de koorts verdrijft. Men bedient er zich ook van, énkel gewasfchen, gedroogt en ge- poeijert zijnde, om de pis te drijven, en de buikloop te ftremmen die 't gevolg van een al te fterke purgatie is; alsdan is de dofis van een fcrupel tot een halve draeh- ma. Dewijl dit poeijer abforbeerende- of influrpende is, belet zij zagtelijk de uitloofinge. Voor het overige komt fcet in kragt genoegzaam met het poeijer van Oefter fchel- pe-ri ea jSlaikenhuisjes oversen. De Paardeineesters |
|||||||||||
gebruiken het ook als een droog oogmiddel, 't welkzij
de Paarden in de oogen blaafen, tot wegneeming van'dik- tens enz. MOSSEL (EENDE- of GANSE-). Onder het groot
aantal van Zee-dieren, die in hardkorstige fchaalen of fchelpen woonen , is een geflagt, dat door de bank Klip-Pokken, Zeepuisten en Zee-Eickclen genoemd word. De fchelpen van deeze Dieren zijn in verfcheidene ka- meren verdeeld, en eigentlijk de huizen van 't geen de groote Natuur onderzoeker LiNNffius, Tritons noemt ; dat is van Dieren, welker lichaamen langwerpig, welker tongen als een flakkentrek rond in een gedraaid, en wel- ker Hoofden voorzien zijn van een merkelijk getal van fpieren, hoornen of vingeren , met dewelke zij kunnen voelen en vatten. , . Tot dit geflagt der Zee- of Klip-Pokken, behooren
alle die grootere en kleinere Schelprwratten, dewelke men in talloofe menigte op allerleij uitwerpzelen van de .Zee, op de Mosfelen, 0«tw,aan Paaien, Klipfl.ee- nen, Houtbrokken en de huiden der Schepen vind vast zitten, Ook behoort tot dit geflagt die Scltelpagtige. Pok, welke op de dekzelen der Zee Schilpadden veeltijds word gevonden; en eindelijk word tot dit geflagt, de zo- genoemde Ganfß Mosfel 't huis gebragt. . In't latijn word dezelve, Concha Anatifera of Ganfenbaa- rende Schelp, genoemt; een naam welke het Dier aan de fpro.okjes en beuzeltaal van zommige onweetende Zeelieden is verfchuldigt, als die voorlang verhaalden» .dat de.Rotganfen uit deeze Mosfelen groeiden. Zij zagen namentlijk, meermaalen deeze Vogelen met hun- ne jongen, digt onder de rotfen en tusfehen de klip* pen, op. welken de Ganfß mosfel voortteelt, in groo« ten getale aafen. De (neeuw-witte en langwerpig- ronde Schelpen van het Dier, die wel zo wat van verre na een eij konden zweemen, wierden voor de eijeren aangezien, en de verbeelding maakte van de zich beweegende fprieten en ruighaairige vingeren , deezer Mosfelen, met dewelke zij meest al buiten ds fchelp'ih 't water ; fpeelen, de poddeveeren van de kwanswijze uit den dop breekenden Jongen. De Franfchen noemen dit Zee-voortbrengzel, Per-
nacle of Rotgans; blijvende liever bij dien naam, dan de uitdrukking van Concha Anatifera overneemende; om dat gelijk zij zeggen, deeze laatste, een Geflagt- naam is, onder welken ook de Zee-Pokken en Zee- Eickelen worden begreepen; zijnde dit echter geens grondige reden, dewijl Concha Anitifera geen geflagt,- maar enkel een zoort-naam is, door welke nimmer iets anders word uitgedrukt, dan alleende Ganfi-mos- fel, wier geflagt-naam in 't latijn Lepas is, door wel- ken zij onder de Klip-pokken gebragt worden. „ De bepaaling, bij gevolg, welke van de Ganfe-mos?
fel word gegeeven, isdeezen; Klip pok met platte fchel- pen en met een rolronde vliefige buis, welke als een darm, aan het grondßuk van de fchelpen vast is. Volgens 't verhaal van zommigen, zoude dit dier en-
kel op de kusten van Schotland voortteelen ; doch de ondervinding heeft geleert, dat zij zulks in de meeste Zeen doen , op de Klippen, aan Scheepswrakken en andere harde Ligbaamen, op dewelken het zich zetten kan. Zelfs in de Noordzee, aan onze kust, word de Ganfe-mosfel, fchoon eerst misfehien van elders op de huid der Scheepen overgebragt en geplant, voorttee'.en- de gevonden, zijnde dikwerf in groote menigfe op de oude overblijfzelcn van de gezonkenè Scheepen , waaï
|
|||||||||||
MOS,
|
|||||||||
MOS. ail»
|
|||||||||
dergaande, metde tegen eikanderen overftaande tanden
pp de Lighàamen werken, die hen voorkoomen; maa- kende zij met malkanderen eene fluiting, juist eveneens als die van eene beurs, welkers koordjes toegetrokken zijn, dat is, eene rimpelige en geplooiden; hieruitkan men ligt begrijpen, dat wanneer deeze deelen op het aas werken, zij niét gemakkelijk zich iets daar van laa- ten ontfnappen. Weinig merkwaardigs, vertoond het iighaam van den
Ganfe-mosfel zelve ; de gedaante heeft vrij veel gelijke- nis, naar het Iighaam van eene kleine Oester. MOSSEL-GOUD en MOSSEL-ZILVER; ook
Schelp-goud en Schelp-zilver genoemt ; word van Goud- en Zilver bladen gemaakt, en in kleine fchelpen gedroogt ; dienende tot het Schilderen enlllumineeren: Men heeft echt en onecht mosfel-goud; 't onechte word uit bladen van metaal- oïfchilder goud gemaakt, maar is zo fchoon en be- ftendig niet in 't gebruik als het echte. Hoe dit fchelp•• goud en zilver toebereid word, zie op't artijkel GOUD, pag. 9ie. MOST; in't latijn Mustum; dus word de nieuwe
uitgeperste Wijngenoemt, die nogniet gegesten zijn droe- fem nog niet op de grond gezet heeft, zijnde zoet en aangenaam van fmaak, en waar van de beste is, die zonder of met weinig perfing uit de druiven vloeit; die welke na deeze uitgeperst word, is flegter, en hoe de mort zoeter is, hoe hij meer geagt word. Het is een aangenaame drank, maar niet zeer gezond, als hij te veel gedronken word; en wegens zijne aangenaamheid heeft men veifcheiderhande middelen mtgevonden, om dezelve voor de gesting te bewaaren , en dus lange zoet te behouden; onder welke wel het beste is, dat men een vatje of bouteille met beste nieuwe inost op- vult, dezelve-met een flop wel digt maakt, dat er geen water in dringen kan, en dan in een put of water-bak diep onder het water neder laat ; hem na zes of agt weeken weder daar uit neemende, zo zal de most een geheel jaar zoet blijven, alsmenzeop een koele plaats bewaart. Andere doen de most in een van binnen bepikt; en
daar na met zwaavel-rook'wel bezwaavelt 'vatje, en leggen het vatje wel digt geflooten in een koude ket- der, waar door de mort'ook1 zoet blijft. Men zegt ook, dat'als men mostert-zaad klein floot,
en in een linnen zakje in de mort'hangt, zulks het gis- ten belet,, en de mort"lange doet zoet blijven , ook zijn fpi'nnen verhindert; Op deeze gemelde manieren ,'* kan men ook andere
uitgeperste zoete zappen, als van Appelen, Peeren enz. zoet bewaaren. MOSTAART- of MOSTERT^KRUID ; in'tlati/n
Sinapi; daar zijn verfcheide zoorten van , waar van de volgende de voornaamfte zijn. i. Het zwarte Mostert-kruid; Sinapi Apii folio ; Sinapifati*
vum II. DoDONiEi'; (Sinapis flliquis- Kifpidis, r.oflro ob- liqua longisflmo, Linn. Spec. Plant) 2. Het witte Mostert-kruid; Sinapi Rapifolio; Sinapi
fativum I- Dodonjei ; (Sinopis flliquis glabris tetragonis-, Linn. Spec. Plant.) ■ 3. Het wilde 'Móstert kruid; Sinapi Eructe folio; Sinh<
pi"III. velflßveßre Dodonjei. 4. Het wilde Jkker-Mostert kruid; Rapißum flore lu-
tea; (Sinapisßliqitis-miiltangulistorofotitrgiäis, roflro Ion- gioribus, Linn. Spec. Plant.) Befçhrijv'mg. De. écrite zoort, heeft rouwe gefnip-
N n 3 peide |
|||||||||
waar van de door dorm afgeflagene en op het ftrand
geworpene brokken , meertnaalen bevonden worden , vol leevende Ganfe-mosfelen te zitten. Meest al groeijen de Ganfe-mosfdsn aan bosfen, dïgt
bij een: Met haar zesfen of zevenen, zitten zij aan haar onderst einde nauw vereenigd, op een en 't zel- ve gemeene grondftuk; en vertoonen zich dus omtrent eveneens, als zo veele uitfpruitzelen van een en dezel- ?e plant-wortel. De Schelp die de Mos/el bevat, is op 't uiterlijk aan-
zien twee-fJiaalig} Doch wanneer men hem wat nauw- keuriger onderzoekt, ziet men terftond dat elke Schaal uit twee ftukken beftaat, die aan eikanderen door mid- del van een fijn vlies zijn verknogt, met het welk de gantfche holte der fchelpen is bekleed, en 't welk zich tusfchen elke verdeeling van den fchelp voegende, de Hukken daar van in diervoegen zamenhegt, dachet Dier het water en zijn voedzel na zich kan trekken. Het is door deeze zamenhegting der fchelpen, dat de Gaiife- mosfekn niet nodig hebben dezelve te doen gaapen, zo als de Mosjclen en Osflers verplicht zijn. Zodanige gaaping word haar ook belet, door een kromenholftaandfchar- nier, aan welks kanten haare fchelpen, middelende het bovengezegde vlies, zijn verbonden, en het welk zich tot over de helft van den omtrek der fchelpen uitftrekc, terwijl deeze op elke van hunne verdeelingen een hoek maaken, zulks zij eene opening tusfchen beiden laaten, omtrent in de gedaante van eene langwerpige ruit. Hier door word alles, wat de Ganfe-mosfelen door de bewee- ginge met haar fprieten na zich trekt, gemakkelijk bin- nen deeze holligheid getrokken en gehouden, Wanneer het Dier ilil is, ftaat zijn fchelp altoos open, om dat g.e- duurig nieuw water van nooden heeft,'t welk het beurt om beurt inzuigt en uitwerpt, 't geen men kan zien uit de beweeging der twee tegens elkandereri" overftaande fprieten , dewelken naar die van zommige Infekten fweemen, en welker beweeging veel overeenkomft heeft niet die der kieuwen van andere Visfchen. De Kop van den Ganfemosfsl is van twintig of meer
fprieten,, hoornen of vingeren voorzien, welker lengten trapswijze kleiner word, en die elk een onregelmaatige kromme linie maaken, fluitende de eene onder tegen de anderen ; de holle zijde van deeze fprieten, hebben verfcheidene infnijdingen , en op de tusfchenruimten tusfchen deeze infnijdingen, ftaan bosjes haairdie niet kwalijk na penceelen gelijken: Deeze fprieten kan de Ganfe-mosfel naar haar goedvinden uitfteèken en inhaa- len, en door er mede in het water te werken, 't zij binnen of 't zij buiten haaren fchelp, maakt zij als een draaikolk, waar door het aas of voedzel dàt zij zoekt, na haar toegedreeven word. ~ In het midden van de groep deezer fprieten, juist
boven den mond van 't Dier, is een holle tromp uit een i'Uighaairige buis beflaande, en dewelke in gewrichten is verdeeld: Zij bevat een zoort van lange ronde tong, aie zeer wel na de Spechten-tongen gelijkt, en die de Ganfe-mosfel denkelijk, naar zij 't. nodig heeft, uit die tromp of koker fchieten en weer intrekken kan. DeBek vanditDier is zeer opmerkenswaardig, dezel-
ve beftaat uit zes plaatjes, dewelke zich van elkande- *en kunnen verwijderen, en op hunnen rondhevenen kant.met fcherps punten als een zaag getand zijn; zij fiaan in een ronden kring, en zitten met hiinne breedtste einde in den bek vast ; de. ffand en fchïkking deezer ge- tonde plaatjes is zodanig., dat zij, beurtelings op en ne- |
|||||||||
MOS.
vuurig en brandende is: De uitgeperste olie is, vol:
gens de Heer Boerh&ve ,een deftig middel in heevige pijnen uit graveel en fteen onftaande. Daar kan ook een geest met levendige kalk uit bereid worden , die in de geraaktheid en jigt-pijnen zeer nuttig is. Dit zaad is wijders ook het voornaamfte Ingrediënt iri
de mostert-pap, (ßinapismus), ziehet volgendeartijkel. Voorts is het mostert-zaad ook van veel gebruik inh»t
Huishoudelijke, of in de keuken; want men maakt er door klein maaling metazyn, of eenig ander nat, eenvloei- baare fcherpe pap of fauzevan,gewoonlijküegLsMostert genoemt,die men nietalleenopdetafelsgebruikt, omze met vieesch, inzonderheid gezouten en gepeekeld vieesch, fpek , ham, enz. te eeten, zo wel om de fmaak, als voor- naameüjk om die fpijzen beter te doen verteeren ; maar men bereid er in de keuken ook verfcheiderhande fmaa- kelijke fauzen van, bij vieesch en visch, enz. Dog deeze mosieit word op verfcheiderhande wijze toe ge- maakt, waar van wij de bsste manieren hier zullen aan- wijzen. Manier om de Mostert te manken.
Op de gemeene wijze gefchied zulks aldus : Neemt
zwart mostert-zaad één deel, en wit zaad vier of zes dec- len, wascht't in warm water af, dan het water er fchoon af gegooten zijnde, weekt het één nagt in water en dan het water weder afgegooten, maalt het in een Mostcrt- moolen met goede azijn tot een pap, daar men èen wei- nig bloem-meel onder mengen kam, om het meer te bin- den. Hier te lande en elders, word de mostert meest met
karnemelk gemaalen en toegemaakt, om de goedkoopheid ; maardeeze?HOjtÉ«kan niet langeduiren , inzonderheid in de warme tijden, en diend maar voor één of twee da- gen ; daarintegendeel de mostert met azijn bereid, lange kan bewaart Worden, en ook fmaakelijker is. In de Wijnlanden maakt men de mostert toe met nieu-
we zoete wijn-most, zo wel van ongekookte als tot ee- nige dikte ingekookte most, welke zeer aangenaam van fmaak is en lange duurenkan; wordende zodanige mostert in kleine vaatjes wijd en zijd , uit de Wijnlanden, als èen lekkernij verzonden, en erprefenten mede gedaan, van welke in Frankrijk die van Dijon, Anjou en An- gers, en in Duitschland, die van Regensburg en Keu- len , voor de beste geagt word. Om het zaad in de azijn te breeken, en dus den »»»•
flert te maaken, bedient men zich van een klei- ne daar toe gefchikte Hand-mostert-moolen ; of anders maar van eene taamelijk groote zuivere ijferen kogel, die men in een houten kom, daar het zaad met wat nat in is, _laat om rollen , waar door het zaad fchielijk ge- brookèn word, daar men dan wat Bloem-meel mede on- der mengt ; ook gebruikt men hier toe een zoort van een houten mortier met een houten ftamper , v/aar door men 't zaad door roering breekt ; dog dit houd veel langer aan. Men heeft bij de groote Steeden , gelijk hier te Leeu-
warden en elders, zelfs kleine Wind-mostert-moolens, daar men de mostert tot verkoop op maalt. Om zeer aangenaame Mostert te maaken.
Dit kan op verfcheiderhande wijze gefchieden; als te« eerften, dat men onder de met azijn gemaalen mostert, ,wat poeder zuiker mengt, of anders wat honing; deeze is niet minder van fmaak, als die met y/ijn-most toe be- reid is : Maar wil men hem nog aangenaamer hebben. |
||||||
,1 ;' f' i' 1; 1 ' ■" " ■ ' * 'i ■ ' ■ • I
pelde bladen, op de wijze.als deEppe; tusfcfaen wel-
ke een rouwe fteng met takken opfchiet, van drie tot vier voetea hoogte; aan welke naar bovenwaarts veele kleine vier bladige geele bloemen airswijzc voortkoo- men; waar na lange dunne zaaJ-hauwtjes volgen, die klein rondbruinagtig-zwart zaad bevatten, 't welke zeer fcherp en bijtend van finaak is. De tweede zoon, heeft rouwe gefnippelde bladen,
welke in de gedaante veel naar die van Raapen of Ra- dijfen gelijken, maar kleiner zijn ; koomen voorts in de groeiwijze meest met de voorige zoort over een ; de bloemen zijn ook geel, maar de houwen zijn vierkantig glad, en eindigen in een lange punt, en hetzaadisgeel- agtig, en in allen niet zo fcherp als't voorgaande, maar wat grootcr. De derde zoort, heeft lange veerswijze diep ingefnee-
done, en gezaagde rouwe bladen, aan getakte ftengen, dienaar de voorige zoorten gelijken; de bloemen zijn geel en liet zaad is roodagtig, zijnde niet minder fcherp dan dat van de voorige zoorten. De vierde zoort , heeft gefnippelde rouwe bladen,
als de Raapen of Radijfen, waar tusfchen eenegetakte fteng opfchiet, aan welke bovenwaarts geele bloemen voortkoomen, waar na geftreepte of veelhoekige opge- zwollene, wat lidformige zaad-houwen volgen, die rond zwart zaad bevatten, dat fcherpagtig van fin aak is. F laats. De beide eerfte zoorten , worden in Hoog-
enNeder-Duitschland enz.gevonden, op de akkers, in de moes tuinen, naast de gragten en elders op vetagtige plaatzen. De derde zoort, groeit op veele dorre piaat- zen, zelfs die rouw en fteen-of gruisagtig zijn , gelijk ook wel in wateragtige gronden. De vierde zoort vind men hier of daar op de akkers der bouw-landen: De bei- de eerfte zoorten worden ook veel tot het Iluislijke en Medicinaale gebruik, in de tuinen en velden gebouwt ; zijnde alle deeze zoorten eenjaarig. Kweeking. Deeze planten worden ligtelijk voortge-
kweekt; men zaait dezelve in het voorjaar op een akker of bedde niet al te dik, of men moet de jonge planten daar na door uitwieding of omhakking verdunnen, om dat .ze anders te flenterig opfchieten, en daar door minder en kleiner zaad voortbrengen ; beminnende dezelve liefst een losfezandagtige vette grond; men zaait dezelve ook wel in de keuken-tuin, wat digt, op dezelfde wijze als de ïuinkerfe, om de jonge bladen als een toekruid bij falaade te gebruiken , waar toe de oude bladen al te fcherp zijn ; en om ze hier toe vroeg te hebben, kan men ze ook in een maatig warm broeibak zaaijen. Eigenfchappen. Het zaad van de beide eerfte zoorten
heeft eene verwarmende, opdroogende , infnijdende, openende, rijpmaakende, pis-en ftonden-drij vende kragt, en word zo wel inwendig als uitwendig gebruikt, inzon- derheid dat van de eerfte zoort of't zwarte zaad; dat het fcherpfte is : Het zelve is dienstig voor de maag, be- vorderende de kooking, tegen de flijm-ziekte, fcheurbuit, duifeling, en bewaart voor de beroerte, als meede te- gen walging, zwaare hoest, graveel en fteen ; uitwen- dig maakt het de huid rood, trekt blaaren , en is dien- ftig om rijpe gezwellen te openen, als mede tégen de on- zuiverheid der huid, zomerfpruiten enz., en tegen de lammigheid der leden en tong van beroerte, en tegen een zeerekeel, in gorgelwater gebruikt. Men kan ook eene olie uit dit zaad perfen, en het is
aanmerkelijk dat deeze olie zagten zoet van fmaak is ; daar integendeel de gedistilleerde olie uit dit zaad, fcherp, |
||||||
MOS.
£0 maak of mengt er wat geconfijte kwee-peeren of kwee-
vleesch, of geconfijte oranje- of citroen-fchil mede onder; dit geeft er een zeei aangenaams geur aan; ïn'jn kan er ook wat fijn gepoederde caneel mede onder mengen, dat de geur niet aileen vermeerdert, maar ook de «zo.rfor£ ge- zonder maakt ; Of doet er eenige korrels coriander-zaad bij, dit geeft er ook een goede fmaak aan. ;, Of neemt beste geele drooge oranje Jchil, caneel en anijs* zaad, van elk één drachma; coriander zaad en kruid-na- gels, van elk een half drachma; maakt elk tot een zeer rijn poeder, en mengt het dan zaamen met genoegzaame mostert , die met azijn toe gemaakt »is, daar witte zui- ker naar believen bij voegende; zo zal het na een paar dagen een exeilente mostert worden, die men ook lange bewaaren kan , en zeer gezond voor de maag is. Als men geen mostert-zaad heeft, kan men ook een wit-
te mosten maaken van peper wortel, die men met even veel kruim van wittebrood, of biscuit en azijn fijn wrijft, daar men dan witte zuiker en andere van de gemelde din- gen bij voegen kan, naar believen. Om Mostert-koekjes te maaken, daar men fchielijk
Mostert van bereiden kan.
Neemt, bij voorbeeld, twee oneen mostert-zaad, en een agtfte once gepoederde caneel, maalt het zaamenmet wat azijn, en beste witte brood-zuiker, naar believen, tot een ftijve deeg, maakt hier van kleine koekjes, en- laat ze in de zon of op een oven droogen , en bewaart ze in een doos op een drooge plaats : Als men dan nat- te mqstert hebben wil, zo heeft men maar van de koek- jes in wat azijn of verjuis te laaten fmelten, zo zal men fchielijk aangenaame mostert hebben. Men kan onder de deeg ook wat kwee-\leesch en fijn gepoedert coriander- zaad, en zelfs ook wat amber mengen, naar ieders fmaak en believen. MOSTERT-PAP; in 't latïjn Sinap.ismus, Phtenig-
mus; is een zoort vanblaartrekkendofroodmaakendmid- del , maar zagter als de Spaanfche vlieg-pleifters, de fcherpe vogten door middel van blaaren uitlokkende en uittrekkende , waar van het. mostert zaad de bafis is. De Ouden bedienden er zich meer van', als deHedendaag- fchej daar men in deszelfs plaats meest de fterke blaar trekkende middelen (yeficatoria) oïjpaanfche vliegen ge- bruikt: Echter zijn ze in zommige gebreeken van veel mu,als onder anderen, in de fcherpe oog-ziektens in de nek, tegen koortzen op de pols der handen, tegen de jigt op de pijnelijke plaats gelegt, enz. Men bereid 2e.op verfcheidevhande wijze, bij voorbeeld. Neemt fierke zuurdeeg, zes oneen; gekneust mostert-
zaad, zes drachmen; gedampte wijnruit, een hand vol; gemeen zout en wijn-azijn, van elk een halve band vol; mengt het tot een dikke pap. Of neemt gekneust Mostert-zaad, zes drachmen; ge-
kneust rakette-zaad, twee drachmen; geftooten peper, één half drachma; fierke zuurdeeg, één hand vol;, en brandewijn zo veel genoeg is ; mengt het tot een pap. JBehalven het mostert-zaad, zijn er meer andere vege-
Nabillen, die door haar bij zich hebbend fcherp en vlug' zout, de kragt hebben, om de huid rood te bijten en blaaren te trekken, gelijk onder andere, de peper-wor- tel, bertram-wortel, fcherpe weij-ranunkel, peper., gein- h.r< euphorbium, enz. Zie ook ROODMAAKENDE MIDDELEN. MOSTERTKRUID (VREEMD:), zie SINAPIS-
IRUM. |
||||||
MOS. MOT. .ai-80
MOSTERT-KRUID (BOERE), zieKERSE.
RïOTACILLA, zie KWIKSTAARTEN. MOTACILLA SUECICA, zie- BLAAUW-BOHS- TJE. .,:,, i |..! ... ■,. , MOTTEN of, Mot uiltjes t zijn Infekten onder bet
geflagt der Nagt-kapellen behoorende; en hoe bekend deeze vernielende diertjes ook, zijn , is er een nauwkeu- rige oplettentheid nodig, wegens derzelver kleinheid, om ze door haare kenmerken van de andere Nagt kapel- lente onderfcheiden. Onder de Motten worden de zo- danige betrokken,, wiens wieken om het lijf zijn teza- men gerold, en.de kop min of meer gekuifd hebben ; voorts de onderste wieken bleek, flets van koleur, en alle als- met een zoort.van franje .geboord. Hier kan bijgevoegd worden, dat, het Rupsje in een fcheede huis- vest, !t welk verder'tot befchutting van het Popje dient, waar uit het Met uiltje in 't vervolg zal te voorfchijn koomen. Zodanige Motten , die de tapijten, wollen klederen
en beha-ngzels afknaagen, zijn aan deeze fcheede aller- kenbaarft. Zij. maaken die van vezeltjes wol, welken het Rupsje afknaagt en als te zamenwe.eft ; vergrooten- de naar vereisen , de fcheede op een zeer konftige wij- ze. Dus heeft het fcheedje, de koleur van deftoffe, waar op de Mot aast, en word bont,,: wanneer men haar op een anders gekoleurde ftofie zet., Aanmerkelijk is het ook, dat-zommige van deeze Infekten, even eens als de'Schildpadden haar wooning met zich omdraagen, die niet eerder dan tegen de verandering vafïmaakende, als wanneer het Rupsje daar van de beide enden, die anders open zijn , toefluit. De Motten die men in Pel- terijen of in het dons van opgezette Vogelen vind, gaan op dezelve wijze met de haairtjes of vezeltjes der plui- men te werk. Onder de Feld motten maaken zommigen zich ook
dusdanige fcheeden, die enkel in den aart der ftoffen waar uit zebeftaan, verfchillen. Dus zijn er Gras-motten, die de haairen van zekere fijne wolligheid maaken , wel- ke er op eenige zoorten van gras is, waar door het fcheedje zich als befchimmeld vertoond. Anderen die op de Eicken huisvesten, maaken de haaren van afge- kauvvde brokjes van bladen, die zij met draaden van haar fpinfel za'amenvoegeu. Dit brengt een-veel vaster huisje te weege, 't welk zomtijds op een zeer aardige wijze is vercierd, en als met lijftwerk praalt. Brokjes ftroo en vezeltjes van drooge (leelen der planten, worden door andere Motten tot die zamenfteiiinggebezigd. Hier van, dat zommige deezer fcheeden , zich als frekelig of gedoomd vertoonen. . ,-.■ Men vind ook nog Motten, die in dezamenftellingvan
haar verblijf vrij wat vafter bouw-ftoften bezigen. Daar zijn er zodanigen, die langs de muuren van oude gebouv wen kruipen, en haar fcheedjes maaken, als ten eene- maalen bedekt zijnde met kleine korreltjes van kalk of' ff een; deçzen ivorden doorgaans gekaproende motten'm 't franfeh Teignes a capuchons genoemd, uit oorzaake van de geftake haarer fcheeden, die aan 't eene end puntig uitloopt. Deeze Motten aafen op een zoort van Schurft of LicTten, 't welke niet alleen aan'de ileenen, maar ook aan de Boomen groeit, en als dan maaken zij haare fcheedjes van dit feburfagtig gewas zelven. Op- een gelijke wijze, weeten de Kcormnotten de. uitge- knaagde graantjes, tof haare huisvefting aan elkander te hegten. Alle deeze Metten, hebben eene gelijke gedaante- ver>
|
||||||
^ MOT.
|
•MOT.
|
||||||||
verwisfeling , als de Èuîs of Kledermoiten. Haar
fcheedjes vaft gezeten gefloten hebbende, veranderen zij in een Pop, die'vrij fpoedig een Kapelletje of Uiltje uitlevert, waar van de fchoonheid meeitentijds van een nauwkeurig Natiiuronderzoeker die deeze kleine Dier- tjes door 't Microfcoop befehouwt, verrukking en verwon- dering-baart. Van een groote menigte , zijn de wieken als met goud of zilver doorzaaid, 't welk in banden of perken is verdeeld; anderen pronken met de le- vendigfte en heer-lijkfte verwen die er kunnen bedagt worden, en dit alles woid door de kuifjes of aigret- ten en franjes, waar mede veele zijn opgecierd, nog buiten gemeen verfraaid. Het getal der Motten die door onderfcheidene Be-
fchrijvers van dit gedeelte der Natuurlijke hiflorie zijn aangetekend, bepaald zich tot vierentzestig zoor- ten; waar van de meeften op boomen en kruiden aa- fen, huisveflen en haare gedaante verwisfeling onder- gaan , anderen op oude gebouwen en muuren, zommige worden in verfcheiderleij zoort van eetbaare waaren gevonden, en eenigen zoeken haar voedzel in wolle klederen, pelterijen, jazelfs papieren en boeken. Al- " Ie deeze verfcheidentheden te willen befchrijven , zoude ons bellek voorbijftreeven ; enkel zullen wij ons be- paalen, de zulken aan te flippen die ons de meefte fchade toebrengen, er tefFens de hulp- en behoed-inid- delen bijvoegende, die het beste zijn bevonden, om deeze laftige en verderfelijke galten uitteroeijen en te verdrijven. Onder deezen telt men inzonderheid de vier volgen-
de zoorten. I. Laken-mot; in 't latijn Tinea Veflianella; {Pha-
lana Tinea, alis cinereis, apicibus adfeendentibus plu- moßs; palpis recurvis, Linn. Sijfl. Nat.) deeze heeft de ■wieken aschgraauw, zich aan de tippen verheffende en daar bij gepluimd; de baardjes ongekromd. II._ Tapijt-mot; in 't latijn Tinea tapetzella; (JPhalce-
na Tinea, alis nigris poflice albidis; capite niveo, Linn. -Faun. Suec. edit. i.) de wieken van deeze zijn zwart, van agteren witagtig ; de kop fneeuw wit. III. Bont mot; in 't latijn,Tinea pellionella;(Phatana
"Tinea ,■ alis canis medio punüo nigro; capite fubgrifeo, Linn.'Faun. Suec. edit. i.) deeze Mot heeft grijskoleu- rige wieken, met een zwarte flip in 't midden; den kop graauwagtig. IV. Kleder-mot ; in 't latijn Tinea Sarcitrella ; (Pha-
\<zna Tinea, alis cinereis; Thorace utrinque puntlo albo; Linn. Faun. Suec. edit. 2.) de koleur der wieken van deeze is aschgraauw, het Borstftuk wederzijds met een witte flip getekend. Geenzints is het denkelijk, dat deeze vierderleij Mot-
ten juist alleen op die floffen aafen, waar van zij den bijnaam voeren;dewijl zij in de befchrijving derSweed- 'fche Dieren , thans altemaal worden aangemerkt als ■Mvtten, die op een en dezelfde wijze, bijna, de wol- len kleederen , behangzels, tapijten, vellen, bont, en ■al wat van dien aart is vernielen. Die immers van het laaken of de wollen flofFen , welken de HeerREAUMUR in een oude Berlijn , met roode (lof bekleed gevonden had, worden doorLiNN-ffius vergeleeken met de geenen «lie Raij in Engeland 'Kleder-motten noemt , en met die welke in Lapland op zulke overtrekzels aafen, als men aldaar van de huiden der Rendieren, met de ruig- te binnenwaards gekeerd, gewoon is te draagen. iDe ondervinding leert ook genoegzaam-overal, dat |
|||||||||
de Motten zeer gewillig uit deeene, in de andere Hoffen
overgaan. Uie welke in de vagten van upgezetiu Vo. geien of ruige Dieren, gebooren worjen, fciroomers geheel niet de wollen Klederen, Behangzels of Tuptjien, aan te talten en deerlijk te vernielen. Zommige ver- fchiilen evenwel van de anderen daar in, dat zij geen lusfe fcheedjes maaken, die zij met zich omdragen , maar de Hoffen afiuiaagen onder zekere vallegeweifjes-, op dergelijke wijze getormeert, en het zijn deeze, wel- ke, de Heer Reaumur fausj'fs Teignes, 't welk Basterd-, of onechte-motten betehenj, noemde; waar van de Ka- pelletjes of Uiltjes in koleur met de gemelde Tapijt mot, overejnkwaamen. Schoon de'HeerGEOFFROij dit verfcbjl van bewerking;
der Kledermotten, in het maaken van losfe of valte fcheed- jes, niet fehijnt opgemerkt te hebben ; dient het echcer wel in agt genooinen te worden , indien men de flofFen voor de Motten wil beveiligen. Tot vernieling der echte Mot- ten is het van veel dienst, als de kleederen in de nazo- mer, wanneer de oude motten weg en de jongen zo eerst uitgekoomen zijn , dat is in Augustus of September, worden uitgeklopt of afgeborlteld; ja men zal bevinden dat zij er, indien zulks op den regten tijd gefchied, door de minfte beweeging afvallen. De onechte of Bas- terdmotten in tegendeel, ontduiken niet alleen't gezigt, dewijl zij binnen in de wolligheid huisvesten , maar biijven zelfs zitten, indien het afborftelen, niet ftijf en met een harden borftel gefchied. Middelen om alderhande floffen enz, van Mit-
ten te bevrijden, en daar in zijnde de- zelve uit te roeijen. De heer Reaumur, heeft ten nutte van het mensch-
dom, een goed antal middelen onderzogt, die tot uit- roeiiing van deeze huis-plaag mogten ftrekken. In de eerste opüag in aanmerking neemende, hoe de vette of vuile wol, zo wel als zij is afgefchooren, als wanneer zij noch op het Schaap zit, niet onderhevig is aan de Mot- te«, bedagt hij, dat het van dienst zoude kunnen zijn, de geweeven flofFen daar mede tebeftrijken, en dit middel Haagde naar wenseb. Het is eenigzints overeenkomflig met het verhaal van Rhases , welke berigt, dat de kleederen in een Leeuwen huid bewonden, van de Mot- en vrij zijn ; want het is bekend dat die de onbereide vagten, in't algemeen niet aantasten. Reaumur be- vond andere vettigheid en Oliën zo dienstig niet, uit- genoomen de Olijven-olie, en 't is aanmerkelijk, dat Cato reeds een voorfchrift tegen dit ongedert heeft op- gegeeven, 't welk niet anders daneene bereiding is van het dik der uitgeparste Olijven. Een groot aantal kruiden en fpecerijen, die door de
Ouden ais nuttig tegen de Motten zijn aangepreezen, werden door den heer Reaumur onderzogt; doch hij bevond geen van alle, voor haar volllrekt doodelijk. Het bevogtigen van de doffen met een flerk aftrekzel van tabak; met een oplosfing van potasch in water; bet beftrijken met Olijven-olie of beltrooijen metgeflooten peper, kan wel dienen om d^ Mot eenigen tijd uit de klederen te houden, doch naa dat de fterkste reuk van die middelen was verdweenén, vernam mendie lastige gasten weeder op nieuw. Geen beter noch krachtiger middel is er om ze te
vernielen , als de terpentijn olie. Een druppel daar van op een lapje fergie van ruim een handpalm groot, g£' daan, dat men in een zuiker-glas ftak van ongeveer |
|||||||||
MUS. MOT.
drie duimen wijd en vijf duimen hoog, deed allere
Motten die er in waaren, fpoedig derven. Zie bier hoedanig men er mede handelt. Neemt een lepel
Vol esfentieele olie van terpentijn, of fpijk-olie, mengt die met even zo veel wijn-geest; het is met dit mengzel , dat men de Tapijten en andere dingen borftelt; want gelijk rede is gezegd, zo is de reuk van deeze olie voor de Motten even dodelijk als voor de Vlooijen, en bederft de tapijten noch andere Hoffen in 't geheel niet. De beste tijd om dit te doen is in April en midden in den Zomer-tijd. Doch zijn het dingen die men niet wel bordelen kan, zo legt men'tusfehen dezelve in de Kast of elders, papieren die met deeze olie doordrongen zijn. De wijn-geest alleen op een gelijke manier ge- bruikt, wrogt het zelfde uit, en zou dus van Men- fchen kunnen gebruikt worden, die een afkeer hebben Tan den reuk van terpentijn-olie. Het gebruik van dee- ze beide middelen, brengt ook geen 't minste nadeel aan de koleur der fijnste doffen toe, daar die van den damp van brandende zwavel, veel te lijden beb- ben, fchoon anders een onfeilbaar middel om de Mot- len te dooden. De camfer aan klontjes in opene doosjes tusfehen de
ftoffen ingezet, en dezelve zomtijds met brandende camfer berookt, is meede een onfeilbaar middel, doch zeer kostbaar. Tabaks-rook is insgelijkseengocd middel, tot uitroei-
jing van de Metten. Om het Bonc-werk of bereide vagten, voor de Mot-
ten te bewaaren, daar zij doorgaans nog een veel grooter verwoesting op aanrichten, als op de wollen ftoffen ; zo verdrekt tot een goed middel, dat men de- zelve in Maart of April bij goed weer en zonnefchijn, eenigen tijd in de opene lucht hangt, dezelve als dan met een rotting ter deege uitklopt, en vervolgens eer men ze zaamen legt, dik met drooge hop bedrooit. An- deren ftrooijen wat fijn geftooten peper en laurier-beflën onder een gemengt, en dan in wijn-geest bevogtigd, tus- fehen de haairen, 't welk uitneemende bevonden is. De drooge bladrijke takken van Gagel tusfehen het
Wol- en Bontwerk gelegt, is.ook zeer goed ,• dewijl de Mot ook niet over derzelver derke reuk kan. Insgelijks zijn ook de harfige fpaan deren van vuur en-h out en andere hou- ten, die een derke reuk hebben, hier toe dienstig, op dezelfde wijze gebruikt. Om de Mot uit de Boeken te houden, kan men niet
beter doen, als 't geen daar omtrent op 't artijkel BOE- KERIJ, pag. 227. word aan de hand gegeeven. MOTTEN-KRUID, in 't latijn Blattaria, hiervan
heeft men de volgende zoorton. 1. Het geele Mo'ten-kruid; Blattaria lutea; {Verbas-
mm foliis amplexicaulibus oblongis glabris ; pedunculis folitatiis, Link. Spec. Plant.) ' ,t 2. Het purpereMotten kruid; Blattaria purpwea; (Ver-
oafciim foliis ovatis crenutis midis Jcalris caule ramofo , XrNN. Spec. Plant). 3- Het Motten kruid, met wolkruids bladen en groote
geele bloemen; Blattariaptrennisf'clio verbafci, florelu- *■<> amplo. 4- Het Ceijlonfche Motten kruid, met groote fchoone
roode bloemen ; Blattaria zeijlanka. flore àmplo coccineo ; [Peniapetes foliis haftato lanceolatisferratis, Link. Spec. riant.) " * , • Befchrijving. De eerde zoort heeft langwerpige, gè-
«aagde, puntige gladde bladen, die op de grond ver- *V Deel. |
||||||
*, MOS. 4101
fpreid leggen, en waar van de benedenfle bogtig inge-
fneeden zijn ; tusfehen deeze bladen fchiet een fteng uit, de wortel, van vier tot vijf voeten hoogte, die met kleiner bladen bezet, en bovenw'aarts getakt is; langs welke takken veele geele bloemen, airs wijze, uiteen iri vijfen gedeelde kelk voortkoomèn, die eenbladig maat in vijf ronde deelen gedeeld zijn; na welke ronde droo- ge zaadhuisjes volgen, die veel klein zwartagtig zaad in twee celletjes bevatten. Daar worden verfcheide veranderingen van gevonden,
zo aangaande de bloemen, die of bleekgeel, oranjer koleurig, wit, purperagtig of roofe-koleurig enz. zijn, als mede ten opzigte van de bladen en groei wijze, zijn- de min of meer getand, gekettelt of gefnippeld ,en heb- bende ook min of meer takken ; welke veranderingen uit het zaad voort koomen. -.-.-. De tweede zoort verfchilt van, de voorige, dat ze-
langwerpig eij:ronde, rouwe óf rimpelige, en gekertel- de bladen heeft; verfcheide (lengen uit de wortel op- fchiet, die met weinige bladen bezet zijn , en geen of weinig takken heeft, ook niet zo hoog op groeijen als die der voorige ; haare bloemen, die mede àirswijze aati 't bovende der (lengen voort koomen, zijn purperagtig- blaauw ofviool.-kolenrig, waar na ronde zaadbuizen vel- gen , als die der voorige. ' • De derde zoort verfchilt van de eerde zoort daar in,
dat ze groote wollige bladen heeft, naar die van het Wol- kruid gelijkende, en groote geele bloemen aan de ge- takte (leng voort brengt.- /■; ■■.'.' De vierde zoort, fchiet uit de wortel een veel-getak,«
te fteng op, van drie tot vier voeten hoogte, waaraan langwerpige, fpiesformige, gezaagde gladde bladen groei- jen; op de toppen der dengen koomen fchoone roode vijfbladige of in vijven gedeelde bloemen voort, vart gedaante naar die der voorige gelijkende, waar na dun. zaad in de zaadhuisjes volgt. De vijfde zoort behoort eigentlijk tot een bijzon-
der Planten-geflagt, dat de Heer Linn-eus, met den naam van Pentapetes gedoopt heeft. Plaats. De eerde zoort, inzonderheid met geele bloe-
men , word in Hoog- en Neder-Duitschland, enz. gevon- den op vette zo wel drooge als vogtige plaatzen, naast de dijken, gragten en andere wateren. De tweede , of purpere zoort is in deeze Landen zeldzaamer, maar word meer in Hoog-Duitschland,Boheemen,Italien en elders gevonden. De derde zoort is maar eene verandering van de eerde zoort,, door het zaad; en de vierde zoort,is uit Ceijlon gebragt. , . De eerde zoort met haare veranderingen, zijn tweejaa-
rig; de tweedeen derde zoorten zijn langlevend,; én de .vierde zoort is.éénjaarig. Men kweekt de?elve ook we- gens haare bloemen, in de-bloemtuinen. • ,. Kweeking. Dezelve gefchied van de eerde drie zoor-
ten, door't zaad, dat men in het voorjaar, in April, of Maij.op een bedje zaait, en de jonge planten daar na ver-" plant, daar ze zullen blijven voortgroeijen, en van het onkruid fchoon houd,, zo zullen ze in het volgende jaar blóeijen- en rijp zaad geeven; zij leunnen ónze ftrengfte winter-koude wel doordaan, als ze in een drooge grond (laan; beminnen liefste een losfe zand- of ïfeenagtige niet al te vette grond; maar als ze te vroeg geznait zijn en in bet eerde jaar in de bloem opfehieren , "zijn ze zo fterk niet tegen de vorst, inzonderheid de eerfte twee- jaarige zoorten, en gaan dan meest doorgaans In'de win- ter verftérven. De tweede en derde langleevende zoor- |
||||||
-kör.
|
|||||||||
MOT.
MOTUS COELI, of Stellarum ; is de beweeging des)
Hemels of der Sterren ; en betekent zodanig eene eigene fchap, waar bij aan de bewoonders der Aarde de Hemel en Sterren van plaats fchijnen te veränderen ; het zij zuliis wéezentlijk of wel in fchijn, ten aanzien van de lighaa- men zelfs., ofwel omtrent hunne deelen gebeurt. MOTUS COMMUNIS oifrinius; dusdanig word iri
de Sterrekunde die gemeene beweeging gertoemt, wan- neer dë Hemel benevens alle de Sterren-, als van het Oosten na het Westen met den Aequator paralel, dage- lijks eens rondom de Aarde fchijnt te loopen. MOTUS COMPOSITUS; noemt men wanneer een
lighaamdoorverfcheidekragten,die malkanderennietten eenemaalen tegengefteld zijn , voort gedreven word. ' MOTUS CONVOLUTIQN1S ; noemt men die be-
weeging, wanneer zich een lighaam, nietalleenrondsom zijn As draait, zo als in een motus vertiginis gebeurt, maarzichteffens van zijn plaats verder beweegt. Tot een voorbeeld hier van kan men neemen een wagen-rad, het welk zich niet alleen om zijn As beweegt, maar ook tèffens van plaats verandert èn met dën wagen voor.; gaat. .,,-.,.. ; , MOTÜS CONVULSIVUS ; noemt men zodanig
beweeginge'n, waar door 't een of't ander deel des meri- fchelijken Ligbaams tegèns wil en dank, en dus tegen- na- tuurlijk word bewoogen : Deeze beweegingen worden ook Convulßones of Stuip- en kramp-trekkingen genoemt, en gebeuren wanneer de vezeldraadjes, dikwils als door geweld zamëngetrokken worden. MOTUS CRITICUS, dusdanig woord de natuurlij-
kebeweeging, in genoegzaam dé meeste van zulke ziek- tens genoemt, die met zeer heftige, doch teffens heil- zaame gevolgen gepaart gaat, en waar door het kwaads ! van 't goede word afgefcheiden. \ MOTUSDIURNUS; dus noemt men, i.degemeene
beweeging of Motus Communis waar van boven is'ge- fprooken; 2. de beweeging die een Ster binnen 24 uur maakt, volgens de motus primus en fecundus zamen ge- nomen , bij voorbeeld wanneer één 'ftjp- des. Hemel m 24 uuren 360 graaden doorloopt,, zo loopt de Maan wa- gens haar motus fecundus 12 graaden minder, en dieris- volgens maar 348 graaden, en dit is 't geen niofJto ditimus word genoemd. MOTUS HORARIUS ; word ce grootfte be-
weeging door verftaan, die door een Planeet in eén uur volbragt wordt. MOTUS INAEQUALIS, zie MOTUS APPA-
RENS. MOTUS IRRECULARIS ; is de beweeging van
een ljghaam, wanneer het ter 'zelver tijd niet teffeM even verre voortgaat. -, MOTUS LATÎTUDINIS of Anomalia latitudinUl
dusdanig word de afftand 'der Planeeten , van hun drafr }:enhoofd of nodtis adfeendens genoemt. •MOTUS LIBRATIONIS , Trepidationis of Ruim
cationis; dus word genoemt wanneer een Lighaam zich" riiétgaritsch en al om zijn As draait , maar her- en der; 'waarrs overhelt, zieh van de èehe na de andere zijde wendende. Dusdanige beweeging hebben Galiu- eds, Heveuus én anderen, aan de Maan waargenoo- niçn- : ~ ' ' . ' '"'. ., -MOÏUS'LUNjE a SOLE, 'of■■LongitudoLuntBnW"
Ie; dus noemt pen de afftand der,Maan van de Zon. :datulTrió¥Vé:rrëde'Jilaa''ïrin een 'zekere tijd vandeZQf 'afivukc- ' ;: -, M0,
|
|||||||||
ïi£
|
|||||||||
tëfi, kütfrïéh cblc ddbr fèHeùring" vérniëertfërt wôrderJ,
âog dë planten' worden daar door zó góéd riiet, én ver- minderen allengskeiis, westiülvën hét best is, dat men ze om de twee of drie jàârèhdoorzaaijing vernieuwt. • Dé vierde eenjaarige zoort, zaait rrien iri April, in eéri ïnaatig warme broëi-bak ; meh verplant däar na de jonge planten in de bloemtuin op een warme plaats ; dog men ftan hét zaad ook, óp een zodanige plaats in de opehe grond in kuiltjes zaaijen, maar dan moei: rrien de jonge planten daar ha verdunnen, zo dat er maar één, twee, bf drie ftaari blijven, zo zullen ze fraai bloeijen en rijp zaad voortbrengen ; dit is een cierlijk Bioem-gewas in de Broem-tuinen. MOTTEN (ÖNGEVLEUGELDE-), zie SCHIE-
TERS. MOTUS; Beweeging, betekent iets, dat niet ftil is,
t)¥ op dezelfde plaats ftil blijft, maar geduurig van plaats "■verandert en voort gaat, het zij in eert Jrégtlinisfche, .Êrorrime, of kririgfche beweeging; gelijk bijvoorbeeld, ten öpzigtë van de laatfte, de Hemelfche Lïghaamen, ils Zon, Maan èn Sterren, welke eene kringfche dog ten 'deeïe waarè, en :teh deele fch'ijnbaare beweeging voort- brengen; zie STREREKUNDE. MOTUS ACCÈLERATUS, noemt men, wanneer
de fnelheid der beweeging gedurig toéiïeemt. '. MOTUS AEQUABILIS, word genoemd, wanneer 'één Lighaam geduurig met een evèngelijke fnelheid, "bewogen wordt. . MO.TUS AEÇUALJS of MEDIUS, is een zodani-
ge eigen b'ëwéegirig der fterren , als de fterren ter zel- ver tijd evéh verre loopeh of bewoogéh wórden. Mo- ins aeqitàlis is geerie beweeging, die met ons gezicht aan dën Hemel word waargenomen, maar door reke- ning word gevonden. Ik ftel bij voorbeeld in een Jaar dat is 365 daagen, 5 uuren en 49 minuten, doorloopt de Zon met haar eigen beweeging haaren gantfchen kring of 360 graaden, hoe verre gaat ze derhalven in een •'dag of 24 uuren? èn door de regel van drieën vind ik, dat zulks 59 minuten én ÎS fecunden is. Dit is nu 't Seen mê'ri de Motus Aeqiialis of Médius noemt. MOTUS-ANIMALIS; Dierlijke Beweging, verftaat
Ken door, wanneer zich de Mensch en deszelfs deelen ieder in 't bijzonder, gelijk de vogten in het lighaam beweegen... De voornaamfte oorzaaken hier van zijn de ïevens-geesteh, dewijl deczen door de Zenuwen tot de beweèglijke!vezelen als zijnde de werktuigen der be- 'Hvèeg'inggebra'gt zijnde, dezelve ópblaazen, en dus de vereenigde deelen van de eene ruimte tot de andere prengep. !MöTÜS ANOMALIE, noemt men in de (terrekunde
" difebeweeging, waar door een Planeet van het punt zijner
kring, ,Apogaeüm of Apheliwn verder afwijkt. Dewijl
.,'riü. het Apvgaeum en Aphelium zelfs beweeglijk is, zo
! volgt V HaVcferaétoahómalice eenigzints minder is,- dan
"de eigcnflijkö beweeging der planeeten.
MOTUS 'APPARENS, Veïus óflaëquaUs; Is die
bewëEgïttg'dêr'Stërren zbdanigtils 'zé dehMëhfcheri toè-
';|ctiljHt; -zó üiiV 3é fterrëh ter zélvërtffd :rjiet aflë even
Verre ichijoéri te lobpen. Dus doorloopt bij'voorbeeld,
' (3e Zonde helft-der etUptiéa , van âeh Ra)ii töra'ah de
' Waag iii iBß dag'én'en 14. iiüreh, maàr hét ander 'deel-van
iJe'Waag, tot wederom àari -den Ram in :i78 dag'e'n i's.
':jjurènipn;dus gaat de Zon ^n-verfchëidene lentezen'zö-
'imërdageh maar'sy'iriïnu'-ën, en integendeel :in zömarige
"ÏJërfstén'vihcèrdagen 61 mihüt'enVérrë. -
|
|||||||||
tm
|
|||||||
, .MOTUS MEDIUS, zie MOfUS AEQüAUS.
. MOTUS MVSÇU.iARlSi ;dus wgrd1 de beweging der Spieren genoemt, gefchiedende door den invloed der levensgeesten, pfvan't,«e«uw-zap; wejk door zijp drift jjgar den Iopp der zenuwen, ,o/ppfc ten deele naar den v/il desmenfehep welven t op ee.ne.onbepaaidê wijze z? fterk.in de fpiereoiny|oeif", pat dcrzelver buik opzwelt, çn deeze zi.cb dienvolgensverkorten en 't beweegbaare deel volgen moeten- Deejïe beweegingispfvrijwjilig,ge: jijK bij de fpieren der geledingen ; of noodzaakelijk en werktuiglijk, gelijJc in het-Hert,, dp Maag enz.; ofwel gemengd, als, in;t Miifknf^J; en ia.dp,Siuit-fpierert ,van den Aars. MOTU.S PER-ISTALTICUS, of VermicuhrisMite-
ûinorum ; betekent de IVormsy/ijze .beweeging .der darmen, welke dient om den chijlus en de fqeces. voort te ftu- wen; zij word door de yleeschagtige vez.elen van,bre,t tweede hekleedze! der darmen , zo wel naar lengte aLs breedte, om dat zij zich als aard-wormen tezaamen trek- ken, gemaakt. MOTUS PERPETUUS, of Eeuwigdurende bewe.-
ging ; word een werktuig door verdaan, 't welk eens jn beweeging gebragt zijnde , zich altoos zonder eenige- bijkoomende hulp beweegt; of ten minsten tot zo lan- ge, als de ftof waar uit het werktuig is zaamengefteld, kan duuren. Een zodanig werktuig is er tot heden toe, oog niet uit gevonden. MOTUS PRIMUS, zie MOTUS COMMUNIS.
MOTUS PROPRIUS; Motus fecundus ; dusdanig
'jBoemt men de bijzondere beweeging of eigen Joop, als wanneer ieder zoort der Sterren, in't bijzonder vaii het Westen na 't Oosten omloopen, en met dien loqp een bijzonderen Kring omfchrijven, dien ze echter niet alle ïneven denzelven tijd volbrengen, dewijl bij veeleSter- yen , de motus proprius zeer fnel, bij anderen zeer lang- haam is. MOTUS RECIPROCATIONlS.zie MOTUS LI-
JRATIONIS. MOTUS REGULARIS; noemt men , wanneer
eich een Lighaam in een even gelijke tijd,,even verre be- weegt MOTUS RETARDATUS; noemt men, wanneerde
înelheid der beweeging van een Lighaam , geftadig af- neemt en vermindert. MOTUS REVOLUTIONIS , is als zich een Lig-
haam om een middelpunt, of om een in't midden ftaand üjghaain beweegt. sMOTUS SECUNDUS , zie MOTUS PROPRI-
m.
MOTUS SIMPLEX, verflaat men een enkele be-
S'eeging door, als een Lighaam maar van een eenigert tegt word aangedreeven. MOTUS SPIRALIS; noemtmen, wanneer zich een
Lighaam dusdanigrondsomme een middelpunt beweegt, ■<tat het met die beweegiug een flakken-iinie fchijnt te Waaken , en diensvolgens nu eens nader aan zodanig een middelpunt koomt, dan eens verder daar van af- kijkt. MOTUS STELLARUM, zie MOTUS COELI.
MOTUS TONICUS ; dusdanig noemt men die be-
weging en kragt, welke door-de fterkte der bewepgen- ■ ~oe vezelen, en door den behoorlijken invloed der zenuw. *aPpen ontftaat. Eigentlijk geeft de. motus ionicus,.zo *eel als een fpannende en uitgerekte beweeging der dëe- 4£D,te .kennen, waar door de gezonde. handelingen of. |
|||||||
Scerkingen -desIjghaams pnyerhinderd ge^chifdqn, en ia
ftßat zijn>,pai1het,^h?dj3fi^~â,f',c^ffcïieidèn ëri uit t'ff fjrjjyppj : •:: ::jk_l-o n •"■"■•■ . ,MOT(US fRÇPjipA.T.I^r?. zje ,MQTU$ LI«
BRATJOjSflS., ~i , ' " ' MOTÙS' V£R,MIjCÜLARIS INTESTINpRUM.
zie MO'fUS JPgRISTALTipUS. ' MPTUSFßRyißlNJSV ^'^e beweeging, wan- pper -hetLighagni weA#etfs,op zijn. pl/uft,'s blijft', maai? ,de.szelj& dpelpHirppdsQm .denAs'jp^open, gelijk een ràï .OmzjJn.AsJoppjt, fc^óp.n gewagen Ui! X§at.' ' . 'MOT-W;QRM,»'i*s jjgt .masker,van een Torretje, das id.oorgaaps het gejlippefâ- ènjpok wel Bpfifw.erfors-Tor- setjfi word genoemt. De fleerX-tpN&ys noemt dit ïor- retje jn zijne Fßun. Syçç. Bern/ießes niger, Cplepptris punMs Aibif Unis. Hij zegt dat het in Zweeden 'Mahl word genoemt, .enziçhin vleesqh, kleederen, fpierén , -enwandenopthpud. .Het Ji/f'js ovaal, zwart, met een witte flip op ieder fchild, pn boven dien zijn er inzom- inigep, jiqg vijf .zeer.kle.ine witjte ftipjes waar tenpemén. De fjeerjScofpw.verzekert, dathetzelve, behaltende gemelde twee Pp fie rug, nog drie witte flippen" op het borstftuk .-heeft- jDe; fprieten beftaan, volgens hem , uifr een zwarte,knop, die wjt gerand is met een rosagtij*» fteel, en defehilden zijn zpmtijds ksstanje-bruin. Volgens waarneeming yan_de HeerGEOFP roij, verfchilC
dit Torretje veel ip groote, zijnde zpmtijds een zesde» en ook wel een agtftp,d,uim. lang. Derzelver wor.mpjê» 't welk wij^W-.ic^nt.-np.emen, is, zegtJhij, haairig , èa uit geelagtige en bruine';ripgetjesiZaamengelteld, zich zo wel.inKrengen,;alsborçteVagten onthoudende, aar» welke laatften, uhet veelflacleel doet. Hpt Torretje dat daar uit .vç.o.rtkpomt, vind,men dikwils in de Huizen, :als ook in 4erTüinen op jde'.bloemen. Het is.gehee! bruin, zwartagtig, glimmende, hebbende alleen op ied'et 4e.kfchild:een;Witteftip, ;dppr kleine haairtjes vgn diefï'o- leur geformeerd. Öp 't midden .van deszelfs borstftük». .liabijhçt ic^ifdje , en aan cje beide zijden van het zel- ve, yerfoqneri zich nog, ,drié andere kleïpere witte, ftip- jes'. • -, }■' . ; -, . In de af beelding, welke de Hr. Frisch Infe&.T.
Th.p. 22. Tab. VIII. ons vaneen zodanig Torretje me- dedeelt, zijn vier witte flippen duidelijk zigtbaar, én nagenoeg even groot gefekent. Hij befchrijft het masker daar bet uit voort kpomt, en deszelfs veranderingen, volgens eigen waarnepmipgen, zeer omftandig, onder den naam van Mot-wcrm, yiet. een langhaairige jlaart, als» volgt. . „ Met dpn algemeenen naam .yan Worm ben ik
„ inzonderheid, .gewoon dje kruipende Infekten te be- „ tekenen, welke .dekortstepopten hebben, en niet tot „ de Rupfen hehopren,, onderscheiden de dezel ven van „ de Maden, die geen pooten in 't,geheel hebben, en „ eindelijk ook in een andere geftalte overgaan. Mót- „ ten noem .ik zodanige Infekten, die gewoon,zijn âl- ,„ lerleij dingen, .welkemen inrKasfen, Kisten of Lüa- „den, leggende bewaart , wég te knaagen. Onager ,„ zodanige fylat wfirmen kan men de gemelde wel bb- „ ren anderen ,fchadelijk ,npemen, dewijl dezeive tot „ de langleevende behoort. De-meeste Infekten ftér- „, ven binpep een j,aar,na hunne.geboorte, doch deêze „ Wormpjesheb ik over de twee jaarén in een tinnen „Doosje, (dewijl zij door hout heen vreeten,) met „ een weinig wol.levendig gehouden. „ Waanneer deeze Metwormen, dus,,in een woIJea
|
|||||||
O o * „ gewaad
|
|||||||
MOT. MOU.
„ de onderzoekingen , deeze Wormpjes~ eindelijk "de
„ geftaltewisfeling zag ondergaan, op de volgende ma- „ nier. ;- "■' :-■ ■■ ' ,, De drie eerste vervellingen géfchieden zo, dat het
„ uitgezette Lighaam de oude huid, boven op de rug, ,-, over de drie voorste ringen, in de langte doet bars« „ ten; waar op vervolgens de huid, door veele be- j, weegingen die het Wormpje maakt, allengs geheel „ word afgefchooven. De afgelegde bruine huid is at-' ,, toos, van binnen,-nog met een witte huid gevoerd. „ De verandering tot een popje gefchied in de vierde ,i huid;-wanneer deeze van boven open barst, komt „ er het Popje uit voort. Dit heeft den kop zeer ne- derwaards geboogen, zijnde rondom wollig of ruig |
||||||||||||||||||||||||||
14*4
|
||||||||||||||||||||||||||
gewaad oï Dekens, eenmaal gekoqtnen zïjri, .blijvert
zij' niet alleen Hang daar in en vermenigvuldigen on- telbaar, wanneer mener, niet naar ziet, tot dat zij alle? weg gevreeten hebtien'; maar' zij kunnen zich ook lang behelpen met zeer weinig voedzel, en wag- ten, tot dat zij door hout ', en andere ftoffen door- geknaagd en nieuwe fpijze gevonden hebben. Eenig fterk gelijmd pak-papier kan evenwel zodanige ftof- fen, die zij zoeken, befcbutten voor het Torretje, daar deeze Mptwomen van afkomstig zijn, als men dezelven daar te deeg in berolt. Het wollen goed, naamelijk, word in de Lucht óf op doffe plaatfen, wel dra vogtig,' en geeft dan een muffe reuk van zich, waar door deeze Torretjes worden aangelokt, of fchoon wij die reuk niet eens gewaar worden. Het omgewonden papier, nu belet die reuk zich zodanig uit te fpreiden, al was 't dat het wollen' goed begon te bederven, en verhinderf.bovendien het in- |
||||||||||||||||||||||||||
i>
1
|
||||||||||||||||||||||||||
. ;>
|
||||||||||||||||||||||||||
5'
5) |
door fijne korte witte haairtjes, en hebbende op de,
zes middelste ringen kleine bruinagtige oogjes, van binnen wit. Terwijl deeze Pop nog wit is , ziet men er ook reeds de bruine oogen van het Infekt |
|||||||||||||||||||||||||
,, aan, dat, wanneer zij bruin geworden is, als een
,, glimmend zwart Torretje daar uit kruipt, hebbende ,, op de fchildjes, van boven, ieder een witte flip ". MOUCHES ; Sclioon-pleistertjts ; dus worden die kleine zwarte pleisters van Tafr'et genoemt, welke de Juffers en Dames gebruiken, om in 't aangezigt te leg- gen, en zich daar mede op te fchikken,en te verderen. Zij zijn haaren oorfpronk verfchuldigt, aaneen zeke- re fchoone franfche Dame, die in een gefelfchap zullende verfehijnen, een puist in het aangezigt hadde verkre- gen , het welke zij door middel van een diergelijk zwart heelkonstig pleistertje, tragte te verbergen. Dil helderde haar fchoondheid zodanig op, dat zij deswe- gens, door het gantfche gezelfchap wierd toegejuicht; 't welk de andere Dames niet weinig tot jaloufie verwek- te , en ook bellooten , zich met diergelijke Mouches te verderen, om daar door nog bevalliger te fchijnen', dan haare andere natuurlijke en weefentlijke fchoon- heid medebragtj hier'door raakte ■dit vercièrfel, doch inzonderheid in Italien, Frankrijk ea Hoogduitfchland, enz. zodanig'in de mode, dat ér bijna geen Dames .zon- der diergelijke fraaje pleistertjës, in: de gefelfchappen durfden verfehijnen; zelfs vergenoegden zij zich niet mat een , maar plakten twee drie, en meer vari zodanige pleistertjës op'de Tronie. Het was daar mede bij dib tedere Sexe gelegen, gelijk met de Blanketzels, wei!;e eerst bloofend-rood moesten zijn, daarna keurde de mo- de de wiite ßianketzels veel 'fraaijer; tot dat eindelijk zo wel de Jchoon-mouches als Blanketfels geheel en al verworpen'zijn, en daartegen wederom andere uit ge- vonden, om het Lighaam, een zwier bij te zetten, en galanter te vertoonen; en dus veranderen demoden'in de wereld van tijd tot tijd. Het is ondertusfenen een.. zekere waarheid dat het eigentlijk de goeds hoedanigheden en deugden zijn, die zo wel de Mahs: sis Vrouwsperzonen uit- en'inwendig Verderen , en dat b'J de. fchoone Kunne , geen fraaier koloriat in het aanft-1- zigt kan gebragt worden, dan benevens een natuurlijk* 'gezonde koleur, hetbloofende fchaani-rood, MOUETTE zie MEEUWEN. ' f
'MQURICON, is de Indiaanfche Cöraalboom ; (EW
thrina Linn ) , "JMOUSSA'CHE, isde'naamvaneenzoort.van Amt}-
donk of Stijf zei, 't welk in de Westindiëh uit de mum'1 word bereid;'zie MANIOC", pag-.ro5&. " ■ '-•MOUSSERONS; is de franfche rraamvan een if
kera kleine zoort van Ltnti-campsriwslje-■;• in 'r'^n |
||||||||||||||||||||||||||
koomen van de Torretjes. ; ':"
„ Dit Motwormpje is bruin van koleur; en ziet er
kort na de vervelling .uit als verguld leder, heb- bende tien uitpuilende ringen, en Op ieder ring veel kleine korreltjes, als van grof gedrukfiagrijn. De voegen, tusfchen de ringen, zijn witagtig, en ge- dekt door haairtjes, die aan den rand van ieder ring ftaan; omze te befchutten voor het geene daar tus- fchen in kon vallen; vuurigrood-van koleur. -Dee- ze haairtjes ftaan beurt om beurt, een korter en een langer ; doch de punten 'zijn altemaâl * gërigt naar de middelftreep van de ronde rug. De zes pooten van dit Wormpje ftaan voor aan hét lijf ,■ onder den eersten ring, van den hals af gerekend. Zij hebben geen buiging of knie, en aan't end maar een enkele klaauw, die omtrent eenderde deel'der langte van den poot heeft, en niet aanmerkelijk ©fhaakswijze krom geboogen is. Van agteren zijn zij met klei- ne haairtjes, in de gehëele langte bezet. De ftaart heeft zo lange haairtjes als het wormpje is,' tot veer- tig in getal, welke ; bij zonne'fchijri den glaris vertoonen van de Regenboog. Deeze ftaart houd de deeltjes der fijn geknaagde wolle, die op het fpits toeloopend Lighaam leggen, in de hoogte, fchuift eu drùkt dezelven, in 't voortkruipen, wat in 't ron- de bij een, en duuwtze een weinig plat, dat het gat, waar het Infekt doorvreet, open blijve. De buik is wat witagtiger bruin, doch ook als verguld lèdcf, met kleine ftijve haairtjes digt bezet, wegens de ge- ftadige wrijving van het Lighaam. De gang is bij verdeelingen of a!s fehietende. Wanneer,- naame- lijk, ieder paar pooten een fchreede gedaan heeft, moet het lange lijf nagehaald worden ; want het ag- terlijf word niet, gelijk ïn zommige Wormen,' door zekere werktuigen voortgefchooven, maar de voe- gen, die tusfchen de ringen zijn, laaten zich uittrek- ken , en trekken zich wederom te zaamen, toi aan zekere knopjes op ieder ring, waarop eenige haairt- •jes zijn geplaatst ". • : ■* ,, Dewijl het viermaal vervellep van deezenMot-
worm, (zegt Frisch,) met zo lange tusfcbenpoózin- gen gefchied, en zij eenige Jaaren kunnen leeven,' zo ben ik dikwils moede geworden en' heb ze.weg" geworpen, als niet meer ftaat maakende op hunne verandering, en hunnevervelllng aanmerkende gelijk' die der Kreeften, welke daar door niet van'geftalte, veranderen; tot dat ik, m't jaar 172z., na herhaal--' |
||||||||||||||||||||||||||
»
|
||||||||||||||||||||||||||
31
. )>
, A' •
|
||||||||||||||||||||||||||
'?.'■"'
|
||||||||||||||||||||||||||
•MOU.
|
|||||||||
MOT7. 219$
|
|||||||||
tijn van zommige Fungella genoemt, die in het voorjaar
in de bosfchen, tusfchen het mos, en andere kruidag- tige ruigte voortkoomen, en daar ze zo wel de Franfche als Duisfche naam van draagen. Bejchrijving. Dit zijn kleine Paddefloeltjes of Kam-
pernoeijes, op korte fteeltjes en met convex-ronde, of rhet kegelförmige hoofdjes die van onderen gerimpek zijn, en min of meer de groote van een erwte hebben, dog worden met'tajngroeijen veel grooter; haar koleur is wit, geel of incarnaat, en haar vleesch wit, aange- naam van reuk en frnaak, wordende veel tot fpijze ge- bruikt, zo wel versch als gedroogd; en hier toe zijnde jongfte en kleinfte de beste» Plaats. Dezelve worden in Hoog- en Neder-Duitsch-
land enz., in het voorjaar gevonden, in boschagien en andere vogtige plaatzen, tusfchen het mos, kruid-Wa- den en andere ruigten. Hoe men de J&ousfirons toebereid.
.Indien ze versch zijn, zo wascht ze eerst wel, doet
ze dan in een casferol of pan, en fruit ze een weinig in verfche boter, doet er dan wat goede Bouillon bij , met ■wat fijn gehakte petsrfelie, peper, kruidnagels en foelie of noote-muscaat, benevens een chalot, als gij wilt, en •wat citroen-zap, en laat het gaar ftoovenjis een fmaak- •lijk tusfchen-fchoteltje. De gedroogde mousferons kan men op diergelijke wij-
ze bereiden , na dat men ze wat heeft laaten weeken: Dog dezelve worden meest in fauzen en pasteijen gebe- zigt, gelijk de champignons en andere eetbaare kamper- noelies. MOUSSONS , of Monfoens; is de naam die de Zee-
vaarenden, aan een beftendigen wind geeven, die in ze- kere ftreeken der Zee in de Indien zes maanden lang on- veranderlijk waait, daar in tegendeel in de zes andere maanden een tegengeftelde wind heerscht. MOUT ; in 't latijn MaJtum, ook Bijne; dit beftaat
uit koorn of graanen, 't zij gerst, weit, haver, fpelt, rog- ge, of boekweit' enz., dat door voorgaande bevogtiging van water en warmte , tot fpruiting of 't begin van uit- groeijing gebragt en dän voorts weder gedroogd is; dog voornamelijk word, als van mout gefprooken word, ei- .gentlijk 't mout van Gerst gsmaakt, daar door verdaan, dewijl het zelve wel hoofdzaakeliJK tot 'c Bier brouwen dient, fchoon er ook bier uit mouten van andere boven- gemelde graanen bereid, of gebrouwen word; dog naar dut het mout van verfcheiderhande graanen , als mede op verfchillige wijze gemaakt is, ontflaat er ook verfchei- derhande bier uit. Om Mout t.e maaken.
Neemt gerst (of ander Graan, dat gij wik) die versch ft, doet ze in een of meer kuipen-of andere vaten, giet er genoegzaam water op om te weeken, en'laat't'Maan tot dat ze gezwollen is en begint te bersten; of tot dat men de beide einden tusfchen de duim en vingers te zaa- roenkan drukken; doghoe lange de gerst (of ander graan) «''gentlijk tot dien einde (laan moet te weeken, kan'niet inhet algemeen bepaalt worden, als afhangende van de .info of meerder deugd en ouderdom dergerste: Als dan
"e gerete genoegzaam, gelijk gezegt", opgezwollen is, word het water door middel van een kraan,, beneden in jjet vat zijnde, daar van afgetapt en de gerst Op dezou- «er of een andere luchtige en ruime kamer gebragt-, en ^ op'de vloer-, die-best van, onverglaasde T'ichelflcencn is,
|
|||||||||
niet al té dik geftrooit ; vervolgens dikwt'ls voors-wijzte
omgekeert, dat met de voeten gefchieden kan,.op dat de overvloedige vogtigheid , daar van afdrooge. De gerst dan bekwaamelijk droog zijnde, fchupt men dezel- ve op een of meer platte hoopen, die niet al te hoog moeten zijn, zo zal de gerst beginnen warm te worden,, te kiemen, wortelen te fchieten , uit te fpruiten en in malkander te begroeijen, waar bij dan voor al in agt te neemen (laat, dat men de gerst niet al te veel nog ook te weinig moet laaten uitwasfen , ^ aangezien hier aan zeer veel, ja 't meeste gelegen is, om goed mout en ver- volgens goed bier te verkrijgen ; want wast de gerst te veel uit, zo verliest het mout veel kragt; maar.is de gerst te weinig uitgewasfen , zo word 't mout niet kragtig gej- noeg, en't zelve geeft in beide gevallen geen goed Bier, of ten minsten het bier word veel kragtiger, als de gerst van pas uitgewasfen is, 'twelke men daar aan ziet, als de gras-fcheutjes beginnen voort te zetten , en dat gemeen- lijk binnen 5, 6, of ook wel meer dagen gefchied, .volgens de deugd of oudheid der gerst, of ook de warmte des weers. , De gerst van pas uitgewasfen zijnde, als wanneer die
ook in de hoop vast in malkander begroeit, en nutounotó geworden is, word het zelve met de handen of voe- uit malkander gewreeven of met houten van malkander geklopt, en vervolgens gedroogd; 't welk op tweè'rlei manieren gefchied; naamelijk in de opene warme lucht, of door middel van vuur.De eerfte manier kan niet wel anders gefchieden dan in de zomer; wordende het nieuwe én nog vogtige mout, tot dien einde op een ruime luchtige zolder, die met gladde fteenen of planken gevloerd is, gebragt, en taamelijk dun van elkander gelegt.; en om het droogen te bevorderen, moet men 't zelve dagelijks één of meermaalen met de voeten, voors-wijze, of anders met de fchop roeren en omkeeren, tot dat het wel droog is : Welke zooort van mout als dan Lucht-mout genoeirk word, en een zeer luchtig en gezond bier geeft, datgeel- agtig is. , ; Om het mout op de tweede manier, naamelijk door'
het vuur te droogen, dat in alle tijden van het jaar ge- fchieden kan, zo moet men daar toe een van boven ope- ne oven of werktuig hebben, gewoonlijk Est genoemt, waar in een kaggel ftaat, over welke op een bekwaame afttand, een ijzeren rooster legt, op welke een haairen kleed gefpreid of aoders: maar Horden van hout gelegt worden, om bet imutfavc op te droogen: Als dan het natte mout, of de uitgew.isfene gerst, op.de eene of ari- dere wijze wel gedroogd is , word het eigentlijk mout genoemt;en het door 't vuur gedroogde) inhet bijzonde- re Est-mout. Daar is weinig onderfcheid, tusfchen het lucht-en est*
mout,ah dit Iaatile langza-am en niet al te fchieiijk uit ge- droogd nog aangebrand of rookerig is; behalven dat het est-mout meest doorgaan bruinder bieren geeft', als het lucltt-mout ; maar is het est-mout al te fterk gedroogd en de kiemen bijna verbrand, zo geeft't een flegt, dikwils brandig fmaakend en niet lang duurend bier; ondertas- fchen heeft het welgedroogde est-mout, die voortrekke- lijkbeid, dat het beter duuren kan dunU-lucht-mout, Het welke veel ligter de vogtigheid bij regen- of dampig weer aantrekt, en daar door unif of zelfs fchimlig worden kan, dat een kwaad onfmaakeljjk bier maakt; moetende der- halven het mout ook o;> een drooge plaats, in houtene kasfen wel voor- alle Vogtigheid bewaard worden. . De gemelde manier omnout..temaaken, is de geroecn-
0 o 3 ' lie |
|||||||||
MOU. M0X.
allerlei graanen , zo-wel als de ongemoutt gfaanon, ooi;
dient en noodig is, totdistilleering van brandewijn ofzo ge. noemde jene ver, waar van men onder die art ijkels nazien kan; daarenboven heelt het mout van gerst, ook nog andere groote nuttigheden , niet alleen in het brouwen, maar 'ook in het brood bakken, enz. Kundige menfcben in huislijke dingen-, weeten, boa
noodig de gestis, omveelei[ei\meeljpijzen, gebak, koe* ken, enz. te doen gesten of rijzen , zo als men het ge- woonlijk noemt; en dezelve daar door niet alleen lugti- ger en fmaakeliiker, maar ook gezonder en voedzaamer te maaken ; dewijl het nu dikwils gebeuren kan, dat men geen gest kan bekoomen, wat raad dan, om goede gest tot het broodbakken enz. te verkrijgen ? Zie hierin zo. danig geval. Hoe men goede Gest maaken kan.
Laat goed »«out van gerst tot grof meel maaien, kookt vervolgens eenweing hoppe in water, en maakt hier me- de het mout meel niet te weinig nog te veel nat; dat is te zeggen , niet al te veel van het hop nat er op doende, en zet het in een lauwe warmte, zo zal het uit zijn ei- gen aart beginnen te gisten en een goede gest worden, om dezelve zo wel in het bakken als brouwen enz. met veel nut te gebruiken ; wij hebben er de ondervinding van, fchoon deeze manier van gest te bereiden nog niet zeer bekent is ; maakt er uw gebruik van. Wij weeten wel, dat men de toebereidingen van meel-
fpijzen ook kan doen gesten of lugtig maaken met andere dingen, als onder anderen met eijeren, enz. maar deezo middelen zijn in geval van brouwen en bakken zeer dik- Wils niet van dezelfde goede dienst. Hoe men zuur dee. zem tot't fermenteeren of rijzen van het brood-bakken, enz., nog op een andere wijze kan bereiden, zonder zuur- -deezem, hier van ftaat op 't artijkel ZUUR.-DEEZEM verder gefprooken te worden. MOUT-W1JN, dusdanig word hier te Lande en elders
van de Diflilateurs en Stookers, van koorn-brande- wijn of zo genoemde Jenever, getjiteld , de geest die bij de eerfte distillatie overkoomt, en nog niet heel zui- ver en onfmaakelijk is; wordende vervolgens door een tweede distillatie gereétificeert en tot een zuivere en hel- dere geest gebragt. MOXA; word een zeker brandend Geneesmiddel
genoemt, dat uiteen katoenagtige ftoffe beftaat, 't welk men zeer aanprijst, als grootelijks nuttig in de mania,, vallende ziekte, jigt, chiragraen podagra, enz. Men maakt er ten dien einde punt-enlangagtigeftaafjes van.in de gedaante van rook kaarsjes, en zet dezelve in de mania en vallende ziekte op het hoofd , maar in de jigt, poda- gra, enz op het pijnlijke deel, en dan van boven in de brand geftooken zijnde, Iaat men het nederwaarts uit- branden; hier door word een roof zonder groote of ten minften , met verdraaglijke pijn, veroorzaakt, dat men zegt, het gebrek zo niet geheel weg te neemen, tan minften de pijn daar van vooreen langen tijd grootelijks te (tillen. De doffe van dit middel is een wolagtige zelfftandif;-
heit, van de een of andere plant, die uit Oost-IndiSn gebragt word, en eerst zeden ongeveer sojaarentot ons, in dunne langagtige bosjes, van omtrent een ftroohaltiis dikte, overgevoert is; men zegt, dat men zich in Oost Indi- en veel daar van bedient in de gemelde en meer andere ge- breeken, inzonderheid in Ghina-en Japan. Echter is dit middel geen nieuws in Europa, want men vind in de |
||||||
Itytf .MOS.
«eenbwte, d'ïtuök met allerlei] graanen qp dezelfde wijze
Mn gefchieden; hoewel andere daar wel iets anders me- €'e handelen, inzonderheid met de fpruiting en eerfte èröoging, als het graan uit de week-kuip komt, dog het ?Kréezehtlijke koomt met ons gezegde over een : Hangen- de hetvoorfiaamfte, om goed mout te maaken, voor zo Irefre de behandeling betreft, hoofdzaakelijk'daar van %ï, Om 't zelve behoorlijk wel, niet te kort nog te lan- ge te döeh fpruiten, en'c zelve vervolgens wel tedroo- gen en tebewaären; dögik moet deeze volgende nuttige -en 'zeer dienstige aanmerkingen er nog bij voegen. - r. Dat dé nieuwe, één of tweejaarigegerst (ofander
graan) daar toe de beste is, om dar ze zo veel te geinak- Icélijker en beter uitwast en goed mout word : Of - is. Dat men ten minsten gerst, van eenerleij ouderdom
^fcëmeh moet ; want let wel, uit gerst van verfchilige ou- :d'etdom öndèfmalkander tot het mouten gebruikt, wok! "nooit of zelden wat goeds, om er gOedbier van te maa- ïê'n , en zulks uittweërlei oorzaaken; als i. om dat de ^ërfehegers-t eer kiemt en uitwast als de oude, derhalven nis de verfche gerst behoorlijk genoeg uitgewasfen-is, zal
%ët <ïe oude nög niet zijn, en dus geen kragt tot 't bier- fcrbuwën nebben. En wil men 2. zo lang wagten, tot dat •--*. fie oude gerst ook genoegzaam uitgewasfwn is , zo wast de Verfche gerst ondertusfchen teveel, en verliesthaar beste kragt, die tot het bier-brouwen vereischt word; %o dat door béide gevallen het •mout een ondeugend bier geeft : Want als mCn wagt, tot dat de oude gerste be- hoorlijk nitgewasfen is, terwijl de verfche gerst te veel uitwast, zo veroorzaakt zulk mout een (legt en ligt zuur hordend bier; maar flaat men agt op de bekwaame uit- 'wasfing van de verfche gerst, en ondertusfchen de oude ■gerstnog nietgekient of uitgewasfen is, zo koomt van beeze oude onuitgewasfen gerst, veel rouwe flijmigheid ;ih 'het bier bij bet brouwen, waar door vervolgens de gisting niet wel gelukt; 't bier word flijmig, taaijof lang, ten blijft troebel; kort gezegt, het mout van verfche en oude gerst onder malkander gemaakt, geeft geen zo goed ""en kragtig bier, dan even zo veel mout dat van gelijke oude gerst gemaakt is; het-duurt zo lange niet, en word :veel eer ftomp of zuuragtig, of bederft anders op de ee- he of andere wijze. 3. Om de voorgemelde redenen, kan men ook geen
goed bier van gemengd mout maaaken, -van verfchillige ■graanen te gel ijk; bijvoorbeeld, van gerst en tarwe, of •vKtigsrst of tarwe en haver, en zo voorts, fchoonze van "ëetierlei ouderdom Waaren, dewijl het eene zoort van " graan vroegerfpruit als het ander; maar wil men mout van
tweëilei-graan onder malkander tot 't bier brouwen ge- bruiken, zo moet het mout van elke zoort bijzonder ge- maakt zijn, dat men daar na bij het brouwen onder mal. 'Pander mengen kan, naar believen.
4. Het ftaatnog aan te merken, dat om goed en krag-
tig bier te brouwen, men tot 't mom maaken de beste en zwaarfte gerst (of andere graanen) dient te neemen, de- ;wijl daar in, gelijk bekent is, een groot onderfcheidis: En het is aanmerkelijk , dat 'er ook onderfcheid in de
-graanen is, naar't land waar in dezelve gebouwt zijn, en wel inzonderheid bok naar de mest, die tot bemes- ting en vrutgbaarmaaking des Lands gedient heeft, waar in de graanen gegroeit zijn : Boven al bevind men, dat de gerst of andere graanen die op een akker gegroeit zijn, "%elke énkel met Schaape-dong bemest is , tot mout ge- Biaakt zijnde, aan het bier een heel bezondere fmaak geeft. -Ten laatftenmoet ik nog aanmerken, dat het jsoatvan |
||||||
MÖX.'JMOZ.
flora Lapponica van de Heer L i iwmvs aangetekent, dat
de Laplanders zich toe geneezing, van deeze en geene ziektens of gebreeken met veel voordeel, van dit middel weeten te bedienen, en bijna van geen andere genees- middelen weeten. Van welke plant deezewolagtige Hoffe in Oost-Indiën
eigntlijk koomt, is onzeker, maar bij ons in Europa wil men, dat de wolagtige dons op de ßijevoet dergelijke krag- ten heeft. Maar zoals het mij voorkoomt, kan het niet veel verfchi Hen, wat wolagtigheid men daar toe gebruikt; %>ant het fchijnt, dat het daar van bereide uitwendige middel, door zijne branding alleen de koude vogten in beweging brengt, los maakten eenigzintsna zich trekt, om door de branding gemaakte wonden en roof te ont- lasten; gelijk het door de veßcatoria, en meer andere dergeljke bijtende ofblaar-trekkende middelengefebied :: Het is derhalven, fchoon goed in zijn zoort ter gelegene tijd gebruikt, een middel naarde mode. Wil men daar over meer leezen, men zie de Ammiitates exoticcè van Kam- mer in, daar men een omftandig berigt van derzelver gebruik en uitwerkzelen zal vinden, en niet ongevoeg- lijk zal het zijnj hier aan te merken, wat de geleerde vertaai- dervan Woits, Schatkaamer dien aangaande zegt, na- msntlijkdat lietniet tegeloovenis, datdeMoxa, zoßchie- lijk de gemelde ziekte zouw geneezen, want dan souw men hier te lande zo veel Podagriflen niet vinden : Dog dit neemt niet weg, dat ze daarom van nut kan zijn, zelfs in dejigt en podagra, als men maar een weinig pijn van de'bran- ding niet vreest. *- MOZAÏSCH-WERK, hier door verHaat men niet
alleen de konst om veelerlei kostbaare marmers te hou- wen en te polijsten, maar ook de wetenfehap om die met oordeel, en na vereischt in een zoon van pleifler, 'Stuc genoemd ten dien einde gereed gemaakt, aan klei- ne Hukken, zodanig te kunnen zamenvoegen dat zij Schilderijen vormen, die alderhande Beeldwerk, Die- ren, Hittorij-ftukken, Landfchappen, Vriigten, Bloe- men enz.; vertoonen en natuurlijk nabootzen. Eertijds gaf men veelerlei naamen aan het Mozaisch-
werk en zulks uit oorzaäke van haare verfcheident- Jheidj de eene noemden het müfaisch van 't latijn muß- vim, 't welk in 't a'Igemeen een vernuftig en wel gewerkt konstftuk betekend, doch volgens Scaliger, van 't grieksch faûrot, om dat die zoort van werken zeer effen ge- polijst wàaren;waht>»m,"W/*«w;&ii»*<-!#» worden in die zin bij de grieken genomen: Anderen noemden het mufibum, zo ah men het nog in eenigemanufcripten vind, en wel inzon- derheid in'de verzameling die wijaanGRUTEitus verfchul- digtzijn; ook vind men er die aan deze konst de naa- men van Mufaicum, Mufeacum en Mofiacum van Mu- jets gegeven hebben, zo als het].L. Vives, lib.XVI. en Augustin, de civitate Dei. hebben aangetekend; daar zijn nog anderen die hetvan 't grieksch ftêrliv, Mußco cantu, of van een hebreeuwscb woord, 't welk Vermenging betekend, doen afflammen; doch Nebri- censis en eenige met hem gelooven, 't welk ook de mees- te waarfchijnlijkheid heeft, dat het van 't grieksch woord &*£?*> Mufa moet afgeleid worden , om dater, zegt "jj > yeel konst tot dàt zoort van fchilderftukken ver- mischt wierd., én de meesten derzelver tot vercierze- ie" aan de 'Mußen 'of Zanggodinnen ver'Hrekten. . De gewoonte óm MozaifiJie-werken te maaken, 'is v°Ij?ens zórrimiga Schrijvers zeer oud. Verfcheidene ^;iien derzelver oorfprong bij de Perfen zoeken , die bfoote liefhebbers van dat zoort vàn konst Hukken zijn- 96 / de nabuun'ge volkeren aangefpoort hadden; om er |
||||||
■MOZ. MüC. ■ . : faif.>
naauwkèurige onderzoekingen na ta dee». len van
hunne Koningen Ahasuerus genoemd, deed een mar- meren vloer vervaardigen, die zo-keurig en konstig ge- werkt was, dat het voor een fchilderftuk kost dooj- gaan. Anderen verzekeren dat Conflantinopolen dë voedfter van deeze wetenfehap geweest is, en dit ge- voelen gronden 2ij om dat in hunnen tijd, die Had gen noegzaam de eenigfle was, waar van bijna alle de Ker.. ken en bijzondere gebouwen er mede vërciert waaren, en dat het van daar na de andere Landfchappen van Europa zoude overgebragt zijn. Zeker is 't dat het zich van daar tot aan de nabuun'ge volkeren van Asfijriëri*, vervolgens in Griekenland verfpreid, en eindelijk na!t •verhaal vanPiiNiüs deed men er tentijde vanSijLLA', in het Latium koornen, om er de pragtigfle gebouwen meede op te eieren, 't Geen men voor zeker weet is, dat deeze konst ten tijde van Augustus begost bekend te worden, onder den naam van een nieuwe uitvinding. Doch doen beftond het eigentlijk, om alderhande zoort van dingen, met ftukken glas die een bijzondere berei- ding vereischten, te fchilderen. Die bereiding beftond in de manier om het glas in de kroefen te fmelten, het vervolgens alderhande koleuren te geeven, en het op gepolijst marmer uittegieten, daarna in kleineftukjes te fnijden, en eindelijk om bet zodanig in een grond van pleister te fchikken, dat het 'c voorgenomene fchiider- mik verbeelde. In het werk van NERr vind men een uitnemende verhandeling, om dit zoort van kunst Huk- ken te vervaardigen. Na deeze manier met glas, volg- de die van met allerlei zoort en koleuren van marmers te werken, welkers vervaardiging; ook vrij minder ar- beid verfchafte, dan die met glas; eindelijk is die konst zedert verfcheidene eeuwen verzuimt, ten laatflen ge- heel en al verwaarloost, inzonderheid zedert men de; manier heeft uitgevonden om op allerlei zoort van me- taalen te fchilderen, 't geen veel duurzaamer is, niet zo als het andere blootgeHeld zijnde, om na verloop van tijd af te fcbilferen. Eertijds gaf men ook aan hét Mozaisch-werk de naam van Marqueterie in fteen, 't welk men van Marqueterie in hout onderfcheidde, .en onder deeze naam begreep men niet alleen de konst om fchilderijen van fleenwerk te maaken, ,maar ook om vloeren met verfchillende tekeningen te vervaar- digen , zodanig men er nog veele , in VorHelijke- en andere Publicque Gebouwen en Kerken .vind. > MOZAMB1EKZE-HOENDEREN , zie HOEN-
DERS, n, III. pag. 1060. - r* ; MUCAGO; Mucilage; Slijm; of Siijniagtige vóg-
tigheid; dezelve is van verfcheiderhande zoorten, als 1. word in de Genees- en Ontleedkunde daar door ver- Haan, een natuurlijke Slijm, gelijk de Slijm der Inge- wanden, (Mucus inteflinorutn) ; 2. de tegen natuurlijke en wijnfieen agtige-ßijm, (Mucilago tartarea); waar uit men wil, dat 't gruis in de Pis, en de Knobbels (nodi) in 't Podagra voortkoomen ; en 3. door \ konsi gemaakte Slijm, welke met water of eenig ander vogt uit flijm-agtige dingen getrokken' word ; gelijk als 't Slijm uit kwee-korrels, vlooikruid-zaad, enz.-; ofuitzom- mige wortelen en gommen,' gelijk uit Heemfi-wortély enz. Uit Arabißchegom, G.om-draganth enz. MUCiLAGO, zie'MUCAGO; ; <
MUCOR, i's een zoort van Aard-mos of Lichen,
dater als een Slijm uitziet, van verfchiliige koleur, als groen,- geel,- of brainagtigenz.; het groeit fehielijk in vogtige plaatzen ,en vergaat ook weer ras, • -t . MUÇ-
|
||||||
«ff 98 MUG MUD. MUG. . MUG.
|
|||||||
1
MUCRO, betekent een fcherpe punt van iets, bij
.voorbeeld van een Deegen, Mes enz. MUCUNA BRASILIENSIS; Fhafeolus filiquis la-
tis , hispidis £f rugoßs ; is een zoort van Boon, die '•-in de Indien aan een rankagtige plant groeit, welke tot aan de hoogste Boomen toe opklimt; de bladeren -gelijken veel na die van onze Turkfche-boonen, doch zijn vaster en zenuwagtiger; dezelve worden van de In- xiiaanen gebruikt, om zwart mede te verwen; wanneer .de vijfbladige geele bloemtjes zijn afgevallen, volgen er peulen, die onder 't rijpen zwart worden, en be- dekt zijn met zeer fijne en ligte fpitze en zeer doordrin- gende haairtjes, die zich gemakkelijk aan de huid hech- ten en er een fmertelijke jeukte te wege.brengen; de peul bevat twee a drie zaaden of Boomen, die wit, vast en laf van-fmaak zijn. MUCUS , betekend Slijm, of een taaije vogtigheid,
van allerlei zoort, en op allerlei plaatfen. in het menfchelijke Lighaam, word eigentlijk de fnot der neus aldus genoemt, maar de overige taaije vogten al daar, draagen den naam van Phuita. • MUDDE , of Muid, is de naam van een Koorn- fnaat , die men in zommige Landfchappen , als onder anderen in Groningerland, gebruikt; zijnde wat groo ter als een Loopen in Friesland, want 30 Mudden doen een Last , daar gewoonlijk 36 Friefche I.oopen een Last uitmaaken. Een Mudde is dus een vijfde Loopen, of een Loopen is vijf-zesde Mudde MUDDE, dus word op zommige plaatfen ook een
Ëunfing genoemt, zie aldaar. MUGAGTIGE-HAFT, zie HAFTEN, n. V. pag.
S06. MUGIL, zie HARDER.
.1 MUGGEN ; de Infekten welke in'tnederdviirsch door deeze naam wórden betekent, hebben haaren latijnfchen geftagt-naam zo men wil, van haare voornaame eigen- schap , naamelijk het fteeken als met een prikkel in de huid, of van het kwetzen derzelve tot uitzuiginge van het bloed. Virgilius nog maar vijftienjaaren oud zijnde, heeft een uitneemend gedigt over dit Infekt gemaakt, dat den tijtel van Culex voert. Zommige zijn van ge- dagtendat de derde plaag der Egijptenaaren, die men ge- meenlijk aan Luifen toefchrijft, voor een plaag der Mug- gen moet worden genomen, en de vierde voor een plaag der Vliegen. In't grieksch wórden deeze Infekten Ki/'vm-f. of Sl/xpst genoemt ,;in't latijn Culex, in 't fransch Coußn ; in 't engelsch Gnats, en de Duitfchers die de Vliegen Mucken heeten, geeven aan de Muggen den naam van .Schnakke. Men kan nauwelijks een plaag verzinnen, die in alle
-waereldsdeelen zo algemeen en duurzaam is,als die van - dè Muggen. Aldrovaniiüs in Proemio de Culicibus, zegt er van," Minora nunc profequamur corpora , fed ma- jor facultate £p viribus. Quis autém curat (inquiat ali- quis) Culictm, tenue corpujculum, vile et ineptum ac mole- fium omnibus? Tuautem, quisquises, qui hoc objicis,no- ■ bis multo es molefiior ; quam tibi Culex, quem non frufira ■çreavit rerum natura, a quâ nihil fruflra. Van hetmid- , den des Aardbodems., het welke door de loodregtezon- neftraalen word gefchroeit, (trekt zich deeze plaag tot bij den Noordpool uit. In de Noordelijke deelen van .lapland, immers ; op die Gebergten daar het grootfte ;,deel van't jaar een ijzelijke koude heerscht, zijn de In- gezetenen genoodzaakt, zich de handen en hetaangezigt piet zekere /meeting te beßrijken, tegen het fteeken der |
|||||||
Muggen, of dezelven te verdrijven door het maaken van
een zwarten, dikken rook, best van alandswortel en hen- nip of zwam, in hunne. Hutten of Landwooningen; zelf de Rendieren worden 'er zodanig door gekweld, dat zij dikwils bij de Hutten koomen, om in die rook eenige rust te erlangen. Deeze plaag, zegt de HeerLiKNJEUs Sijft. Nat. edit. XII., ftrekt ondertusfehen den Laplan« deren tot voordeel ; dewijl de Eenden en Ganzen door ds Muggen aangelokt, en de Kuikens der VelJhoendc- ren met dezelve gevoed woiden. Het is een ieder bekend, hoe lastig de Muggen op de
Buitenplaatzen , ten platten Lande, ook zelfs in onze Provintien zijn. Doch de eene lijd er meerder last va« dan de andere; terwijl men z*elfs ook menfehen vind, die er geheel vrij van loopen, ai zijn ze nog zo zagten teder van huid. Men weet hier al zo min reden van te geeven, als waarom de wijfjes Muggen bijna alleen van deezen bloeddoistigen aart zün. Of de Muggen die inde West-lndiën den naam van Mosquito's draagen, in dee- ze beide opzigten met de Europifche overeenkoomen, ftaat te onderzoeken; doch dit is zeker, dat men er in bioekige Landsdouwen , zo wel in Amerika als Afrika, op eene wreede wijze van geplaagd word. DeHeer Adan- son zegt in zijn Vuijage au Senegal, dat zo dra de moe- rasfige plaatzen, aan de kust van Senegal opgedroogd zijn , dezelve door de hitte van de zon , zulk een me- nigtevan Muggen uitleveren, die de Franfchen Morin- gains noemen, dat de Negers zelfs, wanneer men inde Kreeken onder het geboomte vaart, het bloed langs het lighaam loopt, wegens het geweldig fteeken van deeze en andere bloedzuigende Infekten, die aldaar, ook, bij nagt wel 't vinnigst bijten. Belonius verhaalt ook, dat met zijn gezelfchap na de kant van groot Kairo reizen- de , zij deerlijk door een zoort van Muggen, wierden ge- kweld en geteifterd. Hiftorifche befchrijving van de Muggen.
Behalvendat Aldrovanhus in de voorige eeuw reeds twee tafelen, van verfchillende zoort van Muggen heeft in't licht gegeeven; kan men met grond zeggen, dater van weinig Infekten, de huishouding met zo veel oplet- tentheid en nauwkeurigheid , door de kundigfte Liefheb- bers van deeze eeuw is onderzogt en befchreevenj Swam* MERDAM, HOOKE, BöNANNI en LEEUWENHOEK fchij-
nen een bijzonder vermaak gevonden te hebben, in de
fchoonheid van deeze zo gebaate Infekten, door het Mi-, croskoop te befchouwen en af te beelden, en derzelvet verwonderlijken oorfprong na te fpooren. Ook is met» aan deeze en eenige andere Schrijvers, verfcheidene waameemjngen ten aanzien van de Mwg^ea'.verfchuldigt; insgelijks otcv de verfchillende gedaantens die zij gehad hebben , voor dat zij gevleugeld wierden, het welkook alles door de waatneemingen van de Heer Reaumur is bewaarheid. De Hr. J. M. Barth Heeft in 't jaar 1737 te Regensburg, eene Verhandeling over de Muggen het licht doen zien hier in heeft hij verzaameld, alwatde Ouden en Hed^ndaagfqhe 't best over die Infekten ge- fchreeven hebben. Hij verhandelt er in het breede <'e waarneemingen van Swammgrdam, Leeuwenhoek en Blankard, waar bij hij de zijne heeft gevoegd. De Heer Reaumur is echter-van oordeel geweest, dat alle de Autheuren dit onderwerp, op verre na, zodanigniet hadden uitgeput, of hij vond er nog veele bijzonderhe- den bij te voegen , door hem op nieuws ontdekt, e" in zijn bijzonder vertoog over deeze Infekten, onder oe |
|||||||
um.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MUG.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7.199
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijtel van Hifloire des Confins in 't licht gegeeven. Zie Ten einde van acht of tien dagen , ziet men het vol-
jiier de befchrijving 'die den kundigen Autheur, van de maakte Infekt, daar uit, te voorfchijn koomen. Tot
Natuurlijke Hiflorie volgens het zamenfiel van Liknjevs deeze verandering houd zich het Popje aan de op-
Jfie Deel 11de fluk, ten deele ge volgt na de verhandeling pervlakte van het Water: Alsdan gaat de huid in het
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovenste gedeelte, tusfchen de twee hoorntjes, open,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Hr. Reaumur , er van geeft.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fiet Masker der Muggen onthoud zich , gelijk die en de Mug brengt daar eerstelijk haar kop en borst-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ftuk door ; vervolgens de voorste pooten, met welken
zij zich op het afgeftroopte velletje op het Water drij- vende houd, als of'teen Schuitje ware , trekkende al- lengs het overige van haar Lijf ook daar uit. Men be- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zommige Tipula s, allermeest in flilftaande Wate-
ren. De Kommen en Waterbakken, die men in de Tuinen heeft, zijn er doorgaans rijkelijk van voor- zien. De geftalte is geheel zeldzaam, en gelijkt bij- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na meer naar een Vifchje dan naar een Wormpje of grijpt ligt, dat in deeze houding,"zo wel, als in dia
jMade; of liever naar een Garnaal; inzonderheid, de- van Pop en Wormpje, deeze Infekten een lekker Aas wijl het den kop niet aan het dunne , maar aan het dik- voor de Vischjes zijn, welke men, ten dien einde, met ke end heeft, tegenftrijdig met veele Maskers der Vliegen. Het Lijf beftaat uit negen ringen, buiten |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en behalve den Kop, die als een Ligbaamsdeel op zich weer; 't welk mooglijk de reden ook is, dat menze
zelve uitmaakt, en met twee oogen niet alleen, maar alsdan best met den Hengel kan vangen; dewijl zij als« ook met fpitfe nijpers en met verfcheide haairkwastjes dan aan 't aazen toe zijn. Doch de Mug, er uitgekoo« is voorzien. Uit den laatsten of agtersten ring, die de men, ontfnapt zijne Vijanden in dat element, het wei- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ke voor haar zelf veiderflijk is : Want, door den
wind of beweeging van 't water, in het uitkoomen omver geraakt zijnde, moet zij verdrinken. De Lucht, ondertusfchen , veifchaft aan het Gevogelte , haar geen minder veelheid van verflinders, die echter op ver na niet in ftaat zijn om Menfchen en Dieren te be- vrijden voor de bloeddorstigheid van deeze Infekten. Men is er in Bofchagtige Landsdouwen en bij de ftaan- de Wateren of Rivieren, meest van geplaagd; alzo da Muggen zich daar meest onthouden tot het leggen van |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kleinste is, op zijde, komt een buisje voort, aan 't
end wijder en met franje voorzien, dienende tot de ademhaaling. Hetend van dit buisje is van die natuur, dat ïetnietnatword, fchoon het Wormpje zich diep in 't Wa- ter bevind , en , weder aan de oppervlakte gekoomen zijn- de, blijft het daar mede aan dezelve hangen; gelijk Swammerdam dit zeer fraai, in ongemeen vergroote afbeeldingen , heeft aangetoond en befchreeven; (zie zijne-Hißoria InfeSorum Generalis. Tab. II. p. 96. en Bijbel der Natuur Tab. XXXI) |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit Wormpje begeeft zich, van tijd tot tijd, in het haare Eijtjes in het water,
Water naar om laag, om zijn aas te zoeken en te van- De Mug gelijkt, in geftalte, zeer naar de Schoenlap'
■gen, het welk in Water-Vlooijen, Luisjes, en andere pers of Tipula's, en heeft niet minder lange pooten dan
Infekten beftaat. Het maakt als dan verfcheide draaijen die , naar evenredigheid van haar Lijf, dat zeer klein
en zwemt middelerwijl, tamelijk vlug, door de beweeging is, doch langwerpig, en bijna rolrond, uit acht ringen
van zijn ftaart. Het is op zijde ook met zekere vinswijze beftaande. Zij heeft den kop klein, het borstftuk groot
haautjesvoorzien.Zomwijlenkomt'tdanookmetzijnkop enrond, vanboven als gebogheld of gebult. Men vind
aan de 'taait, even oft het end van 't buisje met zekere vet- daar vier liichtippen aan, die bijna eveneens geplaatst
tigheid heilrijken en te gelijk het water daar afvegen zijn als in de Vliegen ; maar de kleine gladde oogjes
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wilde; gelijk de Eenden, en andere Zwemvogelen, dit
met den bek aan hunne veders doen. Vervolgens zich we- der opgehangen hebbende, loost het nu en dan zijne vuiligheden door het end van de ftaart, die men, de- wijl het lijf doorfchijnende is, daar door kan zien pas- feeren. Na verfcheide vervellingen tot zijne volwas- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of bultjes op den kop ontbreeken aan de Muggen, wier
fprieten ook geheel anders zijn. Die der Wijfjes beftaan uit veele leedjes, van elkan-
der onderfebeiden door vier haairtjes, welken ieder, ter wederzijde twee , uitgeeft ; des de fprieten naar een dubbelde kam gelijken. In de Mannetjes |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fenheid gekoomen, en dus omtrent een vierde duims van zommige zoorten, maaken de fprieten een zeer
lang geworden zijnde, werpt het zijne huid en tevens fraaije vertooning. Voor't bloote oog alleenlijk als een het buisje der ademhaaling af, veranderende in een Pop- vederbosje, hebben zij, door 't Mikroskoop, of enkel je, het welk eene niet minder zonderlingegedaante heeft, door een Vergrootglas befchouwd zijnde, eene geftalte Het Lijf van dit Popje, beftaat uit een gelijk getal die verwonderlijk, en naauwelijks te befchrijven is ; |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ringen, en word ook allengs dunner naar de ftaart,
doch de kop is als vocrover tegen 't Lighaam omge- boogen, en maakt aldaar een dikken knobbel, terwijl ■uit de rug, die zich als bultig vertoont, twee Lucht- - buisjes , naar peperhuisjes of tregtertjes gelijkende , voortkoomen. Het Popje hangt, door middel van de- |
meest gelijkende naar die van zommige zoorten van dat
kruid, 't welk men Kattenftaart noemt. Daar zijn echter Mannetjes, wier ipiïeten maar weinig van die der Wijfjes verfchillen. De Snuit, waar mede zij haar werk venïgten , dient
tot een bijzonder kenmerk van dit gefragt. Deeze fnuitbe- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelven, aan de oppervlakte van het Water, even als ftaat uit een fcheede, waar in de Angel vervat is, én
"et Masker met zijn buisje daar aan gehangen had; doch die fcheede rolrond zijnde en ruig van buiten, word
thans is de ftand omgekeerd , en 't kop-end boven, gemeenlijk voor het werktuig, daar zij mede fteeken,
•Buiten twijfel dienen die tregterties of Hoorntjes tot aangezien. Zomwijlen geeft de fcheede een pijltje uit,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ademhaling voor het Popje, dat door dezelven, van
tnd tot tijd, lucht komt fcheppen; begeevende zich, a|s het eenigzins verontrust word, naar beneden, en als dan ook zeer vlug zwemmende, door middel van de |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zich, op 't bloote oog, als de punt van een fcherpe
naald vertoont, en door Swammerdam voor een en- kelen Angel isgenoomen; doch de alles overtreffende fijnheid der glazen van Leeuwenhoek, deed denzel-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zwemvin, die het heeft aan't end van zijne ftaait; doch ven ontdekken, dat die Angel uit verfcheide draadjes
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
«Ct
|
gebruikt geen voedzel.
IV Detl. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI ümoniToftol A 1« Mil mnn -, 111 1/ O IfPPt ie ar «Hoon.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaamengefteld is.
|
JNu men zulks weet, is er alleen-
P p lijk |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MUG.
ten of fteeken, esn vlakjeop de huid die na de beet van
een Vloo gelijkt. Haar lijf nauwlijks een twaalfde duim lang, is bruin, de fprieten zijn dun en niet haairig of gepluimd, de wieken leggen over elkander op het lijf, vertoonende zich als een enkelde wiek met drie bruine ban- den. DeLapianders verdrijven ze, zo wel als de.andero Muggen, met tabaks-rook. IV. Krieuwelaar in 't latijn Culex reptans ; (Culex ni-
ger, alis hijalinis, pedibus nigris, annulo albo , Linn. Faun.Suec.)deeze zoon voert haar naam van het krieuwe- len dat zij op het aangezigt en de handen veroorzaakt, en voor Menfchen die teder van huid zijn, bijna onver? draaglijk is ; zij laaten zich door blaazen of beweeging der handen niet verjaagen. In Zweeden worden zij Knot en in Lapland Meckere genoemd. In grootte en geftalte, verfchillen zij weinig van de voorgaande zoort. V. Paarden mug, in 't latijn Culex equinus; (Culex
ater, abdomine fusco, fronte alba, Linn. Faun. Suec.) Dit kleine zoort van Muggen, die nauwlijks een Luis in grootte overtreffen, zijn in Lapland zeer ge- meen, en plaagen inzonderheid de Paarden en Run- deren, door ftoutelijk, al bloedzuigende, tusfchea, het haair in te loopen. Menfchen worden er zeer zeld- zaam van aangedaan. VI. Drek mug, in 't latijn Culex fiercorius; (Culex
teßaceus alis reticulatis, linea thoracis tribusque abdomi- nis, nigricantibus, Linn. Sist. Nat.) deeze die tegel- rood is, met netsgewijze wieken, draagt haaren bij- naam van de ftoffe, waar op zij word gevonden. |
||||||||||
Baea JJUG.
Die eijtjes hebben een zeer aartige Figuur; zij gelij-
ken naar flefchjes, welken gemaakt worden, om met drank in de zak te draagen , en zouden, derhalven, zonder ecne bijzondere onderfteuning, niet aldus 't on- derste boven, of met den hals om laag, op 't water kunnen blijven ftaan. In kleinte koomen zij overeen met de kleinheid der Muggen, zijnde elk op zich zel- ven naauwlijks zichtbaar, doch in menigte dus bij el- kander gevoegd, ziet menze in de Zoomer dikwils op de ftaande wateren drijven. Aan het onder-end koo- men er de Wormpjes uit. 't Is ontwijffelbaar, dat de Visfchen ook veel op dezelve aazen, en dus maaken, dat de Muggen zo fterk niet vermenigvuldigen, als zij anders wel zouden doen. Zoorten van Muggen, en derzelver Befchrijving.
De Heer Reaumur zegt, dat men gemakkelijk drie zoorten van deeze Infekten omftreeks Parijs kan vinden ; waar van de grootfte het lijf wit en zwart getijgerd, én op het borstftuk zwarte of zeer bruine golven heeft, die met witte of grijsagdge gemengd zijn; de oogen van deeze Muggen zijn bruin. Een andere zoort, die een weinig kleiner is, gelijkt taamelijk wel naar de voorgaan- de in de koleur van het borstftuk, en in die der oogen, maar dezelve heeft het lijf bruin. De derde zoort, zijn- de de kleinfte van de drie en de gemeenfte, heeft het borstftuk ros oïfeulje mort, en het lijf witagtig ; onder aan het agterlijfis ieder ring, alleenlijk, meteen zwar- te vlak getekent, zijnde het overige graauw, en de oogen |
||||||||||
zeer fchoon groen. Dr.Scopoli merkt aan, dat deasch-
graawve zingende Mug, die hij als de eenigfte zoort in JKarniolie opgeeft, het agterlijf, of met banden, of met paaren van zwarte (lippen, zo veel als er ringen zijn, heeft getekent. In het waterige deel van onze Provin- tien, vind men ongetwijffeld meer dan eene zoort van Muggen. De Heer Linnœus heeft er vijf of zes zoor- ten in Zweeden waargenomen , wiens befchrijving wij hier kortelijk laaten volgen. I. Zingende-mug; Koufin; Neefje, in't latijn Culex
■pipiens; (Culex cinereus, Abdomine annul'ïs fufcis oüo , Linn. Sijft. Nat.), De Heer Kalm vond van deeze zoort inNoord-Ameri'ka, die men aldaar zowel als inde West- Indiën. en. Zuid-Amerika , Mosquetoos of Mosquitoos noemt, enhem inPenfijlvanie, bij nagt zeer lastig waa- ien, zijnde niet grooter dan onze gewoons Muggen. Zie ook KOUSINS. II. Vorkfnuit ; in 'f latijn Culex tiforcatus\ (Culex fa-
fgusroßro bifurco, Li NN. Faun. Suec.) De koleur van dee- zé Mu^is bruin, meteen vorktgefnuit. De Heer Li nn^us segt dat zodanige Muggen niet fteeken, en dewijl men deeze gevorkte fprieten, alleenlijk in die met gepluimde fprieten waarneemt, zullen het waarfchijnelijk de Man- netjes-van de gewoone Muggen zijn, dpor welken wij gelden geftooken worden, zo min als door de Mannetjes Mremfen.
III. Vlooagtigemug; in't latijn Culex pulkar.îs; (Cu-
lex alis hijalinis, maculistribus obfcuris, Linn. Faun.. Sues.) Deeze voert de bijnaam van Flooagtige- oïVloo- wugi niet alleen om haare kleinte, maar ook van wegen devlakjea, die zij na haar bijten overlaat. De Zwee- den noemen ze Swidknott. In vogtige weijlanden en aan de rivieren, ontmoet men, bijzomer, tegens den avond, aJs een geheele nevel van zodanige Müggenf die wel niet. Vinnig fteeken, dog door haare kitteling,zeer lastig zijn ça nauwlijks te verdrijven-, laa.te.ndfi ovetal daar zijb^- |
||||||||||
Door wdt middelen men de Muggen 't best kan ver-
drijven, of zich daar voor befchermen. Om deeze zo lastige Infekten, die zich inzonderheid in de bosch- en boomrijkeplaatzen onthouden, en daar door debuiten-plaatzenin de zomertijd dikwils zeer on- aangenaam maaken, door dien deeze Diertjes ge? woonlijk tegen den avond in de vertrekken en flaapkaa- mers koomen, als men devengfters laat open ftaân, en als dan den rustenden Mench, zeer. op zijn legerfteede plaagt, zo dat het bezwaarlijk is uit te ftaan, in de geheele omtrek buiten het huis te ver drijven , is niet wel te doen, maar. er zijn. veel middelen' om ze uit de vertrekken, te houden, of dezelve daar uit te doen verhuizen, als zij er in zijn : Het eerfte ge- fchied, door middelvan de vengfters tegen den avond te" fluiten, want het is voornaamelijk omtrent die tijd, dat ze op de baan koomen en zich-in de vertrekken vervoe» gpn. Doch als ze rede daarin zijn, is het beste middel om
ze daar uit te jaagen, dat men een boschje hooi neemt, en het zelve, na alle de glafen open gezet te hebben». in de brand fteekt, om daar mede een fterke rook in het vertrek te maaken, want deeze lastige gasten, hier groo- te vijanden van zijnde, zullen ze daar door uit deope- n,e vengfters tot een toe verkasfen, waar na men de veng- fters fluit; deeze rook is ook juist niet onaangenaam van reuk,. als het hooi maar versch en zuiver is ; men kan er ook wel wat weiruikende dingen bij voegen. Anderzints, om van deeze ongenoodigde gasten,.des
nagts op het bedde ontüaagen te zijn, zo. hebhen ook vee- Ie, die in de zomer wegens de aangenaamheid , hun ver- blijf korter of langer op.buitenpiaatzen houden, een &e* breid netje v gordijns-wijze voor het bedde,. datvanz'J- de. met: kleine mesfchengcbreiaLj zo-dat de Muggs'1^ |
||||||||||
MUG. MUI.
|
MUI.
|
||||||||||
JL263
|
|||||||||||
Charleton Exercit. pag. 4. en van H. Sloanb , Vol.
II. pag. 327. De Muilezels zijn dan halfflagtige Dieren, uit de ver-
menging van Ezels en Paarden voortkoomende. Die van een Ezel met een Merrij fpruit, is grooter, dan die van eene Ezelin, welke door een Hengst befprongen is, geboo- ren word. In Span jen, alwaar men de Muilezels veel- vuldig gebruikt zo om te berijden als voor Rijtuigen te fpannen, zijn geheele Stoeterijen van deeze Dieren, en men is er niet minder keurig in het uitkiezen van Ezels om de Merrijen te befpringen, als in Vrankrijk omtrent de Spring-hengften. Auvergne, echter, Poitou en an- dere Povintien van Vrankrijk, leveren ook een groot aantal van Muilezels uit. Men vind er menigvuldig in China en andere Oosterfche landen; doch in deNoorde- lijke deelen van Europa zijn zij zeldzaam. Deeze Dieren zijn met de kragt der Paarden , en de
hardheid der Ezelen begaafd, zo dat zij tot allerlei zwaar werk in ftaat zijn; doch veelal zijn zij koppig en kwaad- aartig, uok veeltijds fchrikagtig, zo dat men met zom- mige niet zonder gevaar kan omgaan. In dit opzig: zija de Muilezels meerder te vreezen, dan de Muilezelinnen, welke laatfte meest al onder den Man gebruikt worden. Zij hebben een fterk geheugen en zijn zeer fijn van reuk, In geftalte verfchillen zij weinig van de Paarden, dan door de kortheid dermaanen, en door de kwast aan het end van de ftaart; ook is zomtijds hun geluid verfchillen- de, en zij hebben even gelijk de Ezels een kruis op den- rug. Doorgaans is het van half Maart tot half Junij, dat
men Merrijen door de Ezel laat befpringen, op-dat de Muilezels ter waereld koomen mogen in een tijd van 't jaar, wanneer er overvloed van gras is. Agt dagen voor dat de Merrij befprongen word, laat men haar ophouden met werken , geevende haar dagelijks eenig voeder. Voorts* moet even het zelfde in agt genoomen worden, als om- trent de Paardenteeft; echter met dit verfchil, dat da Merrijen die door een Ezel befprongen zijn, een gantsch' jaar loopen, en dat zij haar Veulen niet langer dan zes. maanden kunnen zoogen, wegens de pijn en fmertea. welke zij na dien tijd aan haare uijers hebben. Op Het" zien van de Merrij worden de Spring ezels zo doldrif- tig, dat men ze altoos gemuilband moet houden, op dat zij die geen Welke ze naar de Merrij brengt, nietdcor het flaan met de kop beledigen. Eertijds was men in de waan, dat een Muilezel, met.
een Muiiezelin niet konde voortteelen, dewijl dit Dier - voor een monster wierdegéhonden : Doch de ongegrond- heid van dit gevoelen blijkt zeer duidelijk, dewijl het ver- fcheidene maaien is gebeurt, dat eene Muilezelinne een„ Jong voortbragt. In 't jaar 1703. zag men daar nog het voorbeeld van te Palermo op Sicilien, alwaar één zoda» nigevan drie jaaren oud, het Jong dat zij geworpenhacT' met haar. eigen melk opvoedde : Ook zijn deeze Dieren buiten gemeen geil en driftig om te paaren , doch men* moet hun zulks beletten, dewijl zij,anderzints door hun- ne kwaadaardigheid niet handelbaaar zijn'. Dejeeftijd* van de Muilezels, word doorgaans op dertig jaaren gere-" kend. MUISAGTIG GOUDHAANTJE, zie GOUD-
HAANTJES n. LXXV pag. gig. MUISEN, is een viervoetig Dieren-geflagt.v waar
in.behalven de gewooneinlandfche en vreemde Bosch'
en Water-fotten, Huis- en Veld-muifen, ook eenige zeen
zeldzaame'Dieren zijn begreepen; zo. als het Gui*-
P p' 3 nees'ck-
|
|||||||||||
niet kunnen doorkoomen, en er echter lucht genoeg tot
de ademhaaling doorgaat; met welk net zowel 's daags , na't bedmaaken, als 'snagts het bedde geflboten word: pit is een goed middel, om rust voor dat ongedierte op zijn flaapfteede te genieten, daar het zich onthoud en men het niet anders kwijt worden kan. Dog men heeft daar toe, juist geen behangzels van gebreid net van nooden; Bien kan zich hier toe bediene van Gaas-linnen, dat wijd en luchtig geweeven is; gelijk men totChasfies voorde glafengebruikt, dat dezelfde dienstdoet. MUGGEN-KRUID; deeze naam draagt de gemeene
Conijza, die langwerpigegrijsagtige bladen, geele bloe- men, en een zeer fterke Hinkende reuk heeft, groeijen- de naast de wegen, flooten, dijken en elders. Ze heeft deeze naam verkreegen, om dat men wil, dat ze Mug- gen en Vlooijen verdrijft, dog dit gaat niet zeker, zie ook CONIJZA. MUGGEN-POEDER ; dus word de Cobalt ook ge-
noemt, om dat dezelve de Fliegen, anders ook Muggen genoemt, dood, als men dezelve gepoedert zijnde, met Her, melk of honing mengt, en in de kamers nederzet; maar dit moet met voorzigtigheid gefchieden. MU1DHOND, zie ZEELT.
MUIL; dus word gewoonlijk de mond bij de Dieren
genoemt, tot onderfcheid van 'smenfchen-mond. MUIL, betekent ook een zoort van Schoenen, zon-
der agter-hakleeren, daar men de voeten maar infteekt, zonder dezelve verder vast te maaken ; dienende voor de Mansperzoonen meest alleen, om daar in gemakkelijker binnen huis te gaan ; dog de Vrouws-perzoonen draagen de muilen veel als een gewoonlijke dragt, zo wel buiten als binnen huis, en ook als een vercierzel, zijnde ten dien einde dikwils zeer net en cierlijk vangâverft leder, fraaije ftoffen, zijde, goud of zilver enz. opgemaakt of geborduurd enz. De Mannen draagen ook een zoort van muilen, die
hak-leeren hebben, welke men optrekt zonder dezelve gelijk fchoenen, toe te gespen, deeze worden gewoon- lijk tot onderfcheid, bij ons Pantouffels genoemt. MUIL-EZEL, is een viervoetig Dier, van een Paard
en Ezelin, of van een Ezel en Merrie geteeld. Het is den Hebreen bekent geweest onder de naam van Pered of Pirdah, zijnde het Mannetje en Wijfje; de Grieken noemen het'H^iVt, 't welk Half-ezel betekend; deCbal- de.en Cudana; de Arabieren Beal. De naainen welke dit Dier in deEuropeaanfche taaien heeft, zijn van'tlatijn, fche woord Mulus afkomftig. Gesnerus de quad. L. I.pag. 19. zegt, dat de Ouden
deDieren van een Paard en Ezelin geteeld, Hmnulinoem- den, om dat zij hinniken als het Paard; en die van een Eezel en Merrie voortgebragt Muit, dewijl derzelver bulken volkoomen met dat van een Ezel overeenkoomt. Zij noemden de eerden ook Bardi, welken naam, de Muildrijvers nog hedendaagsch aan deeze Beesten gee- ven. De Heer LiNNfêus Faun. Suec. plaatst dit Dier in den rang van 'die Lastbeesten welke de Latijnen Ritmen- *« noemen, en noemt het E'quus caud'a extremaßt of a ; 't welk ook volkoomen aan den Ezel past, en zo weldeee- Be als d'andere van 't Paard onderfcheid, wiens ftaart over- a' ruig is, cauda undiquefetofa. De Heer Br issoN'noemt het Equus auriculis longis, ereüis, juba brevi. Het is de Afi- Wtf biformis , Hijbridus van Klein Difp. Quad^ p. 6> B- de Mulus van Ratj Sijnop. Qiiad. pag. 64., van Alitrovandus Quad. folip. pag. 358-, van Gesnerus Ruid; pag. 794.7 van Johnston Qiiad.pag. 15, , van |
|||||||||||
s.194 MUI*
neefch-Biggetje , de Lemming , het Mormeldier of de
Marmot, de Hamster , de Egijptifche fpringer en de Vliegende Muis. Daar heerfcht een groot verfchil onder de hedendaag-
fche Natuur befchnjvers, ten aanzien van de fchikKing der Dieren, welken door de Heer Linnäus in het ge- flagt der Muifen zijn gebragt. De Heer Klein die de verdeeling zijner gezinnen, onder de Dieren die haairig en gevingerd, of met klaaii'ven zijn, naar't getal der vingeren maakt, heeft de Cavi'as of Indiaanfcke Konijnt- jes,in een ander gezin dan de Rotten en Muijen gebragt, welken hij met de Inkhoomen, Mollen en Vleder-muifen, als vijf bnderdeelingen van het geflagt der knaagende ßiereit op geeft, die vijf vingeren of toonen hebben. De Heer Brisson maakt van de Cavia's het Konijnen- geflagt,, van de Marmeldieren en dergelijke ruigftaar- ten hst Rotten geflagt, en brengt onze gewoone Rotten en Muifen met eenige uitheemfchen , tot het geflagt 4er Muifen. De kenmerken, waar onder de Heer Linn^us alle
de gemelde Dieren begrijpt, zijn zeer eenvoudig; na- melijk dat zij de onderste voortanden fcherp als elfen hebben. Dus was dit geflagt in ftaat om eene groote verfcheidenheid van Dieren te bevatten ; in zommigen van welken de ftaart zeer kort is of geheel ontbreekt, in anderen langer dan het lijf, en kaal in 't een, haai- rig in 't ander ; jaa ook met een kwast aan 't end. fcommigen hebben uitwendig geen ooren, in anderen zijn zij kaal , in anderen haairig, in de meeste niet lang. De voorpooten zijn veelal vier-, de agterpoo- ten vijf-, in zommigen egter maar drie vingerig. Zoorten van het Muifen-geflagt.
Het getal der zoorten van dit geflagt, bepaalt de Heer
LiNNffius op zestien, waar onder het Guineefch-bigget- je de eerste plaats bekleed, en de Vliegende-muis de laatste. De Heer Brisson telt twaalf zoorten in zijn Muifen-
geflagt op, waar onder zeven inlandfche Rotten en Mui- Jen. Zoorten van het Muifen-geflagt volgens hit
Sijfiema van de Heer Brisson. I. De Rot. Rattut.
Mus cauda longisfima, obfcure cinereus ; of, Muis
met een zeer lange ftaart, donker aschgraauw van koleur. Woont in de Huifen. II. De Muis. Sorex.
Mus cauda longiffima, obfcure cinereus, ventre fub-
albefcente; of, Muis met een zeer lange ftaart, don- ker aschgraauw, aan de buik witagtig. Woont in dt Huifen. III. De Bosch-Rot. Mus Sylvestris.
Mus cauda longiffima, fupra dikute fulvus, infra al-
licans; of, Muis met een zeer lange ftaart, van bo- ven bleekvaal, van onderen witagtig. Woont in de Bosfchen. IV. De Groote Veld-Rot. Mus Campestris major.
Mus cauda longiffima , fuscus, ad lat era rufus ; of, Muis met een zeer lange ftaart, het lijf bruin, aan
de zijden ros. Woont in de Velden. 'V. De Amerikaansche Muis. Sorex Americanus. Mus cauda longiffima, dilute fpadiceus; of, Muis met een zeer lange ftaart, en bleek, bruin-rood van ko- Jciir. ïVsont in Amerika. |
||||||
MUI.
VI. De Amerikaansche Rot. Rattut Americanus.
Mus cauda longiffima, Jiipra ex f ujio flavefcens, tnfra
albicans , auriculis retrarfum Jitis; of. Muis met een zeer lange ftaart, van boven geulagcig ros, van onderen. witagtig, de ooren agterlijk geplaatst. Woont in 4. merika. VIL De Witte Virginische Rot. Mus albut
Viiginianus. Mus cauda longa , albus mijßace nigrinante; of, Muis
met een lange ftaart, 't lijf wit van koleur met zwart- agtige knevels. Woont in Virginie. VIII. De Rot van Noorweegen. Mus Norvégiens.
Mus cauda longa & dilute cinerofuscus; of, Muis
met eene iange ltaart, uit den bleeken aschgraauw en bruin. Wwd m Noorwegen gevonden. IX Mulot.
Mus cauda longa; fupra é fusco flavefcens, infra ex
albo cinerafcens; of, Muis met een lange ftaart, het lijf van boven uit den bruinen geelagtig, van onderen uit den witten aschgraauwagtig. Woont in de Bosfchen, Velden en Turnen. X. De Oostersche Rot. Mus Orientalis.
Mus cauda longa, rufus, lineis in dorfo albicantihus
Margaritarum amulis; of, Muis met een lange ftaart; 't lij? ros, met witte ftreepen op de rug, die als uit paarlen fchijnen zaamen geftèld te zijn , getekend, Wuont in Ooftindiin. XI. De Water Rot. Mus Aauaticus.
Mus cauda longa, puis fupra ex nigro £? flavefcente
mixlis, infra cinereis veflitus; of, Muis met een lange ftaart, het lijf van boven bekleed met haair , dat uit zwart en geelagtig gemengeld is , van onderen asch- graauw. Word op witerige plaatzeti gevonden. XII. De Kleine Veld Rot. Mus Campeflris minor.
Mus cauda brevir,pilis è nigricante & fordide lutea mixtis in dorfo, £f faturgtê cinereis in ventre veflitus ;of>
Muis met een korte ftaart, het haair uit zwart en vuil- geel gemengeld op de rug, donkergrijs aan den Buik, Men vind hem in de Velden, en voornaamentlijk gedutz« renie den Oogsttijd* Zoorten van het Muifen geflagt , benevent
derzelver befchrijving volgens het Sijfie- ma van de Heer Linnjeus. I. Guineefch Biggetje, bij Margor. Brafil. 224. Ct-
via Cambaija genoemt; door Gesnerus Quadr. 367. en Ai.DROVAND. Dig. 391, 393. Cuniculus Indiens ; Jonst. Qjiadrup. 161. PorceUus Indicus five Cuniculus Indicus; Raij Qjtadr. 223. Mus f. Cuniculus Americanus Gui- n'ënfis Porcelli pilis fc? voce; (Mus cauda nulla palmii tftrada&ijlis, plantis tridaRijlis Limx.Sijft. Nat.) De Heer Brisson tijtelt dit Diertje, 't welk veel grooter is dan een Rot, het Indiaanfche Konijn en onderfcheid het bij den zoertnaam van Cuniculus ecaudatus, au\i- tus, albus aut rufus, aut ex utroque variegatusv of Ke- nijn zonder ftaart, met ooren, wit of ros vankoleur, of uit beiden gemengeld; bet is de zevende zoort in zijn Konijnen geflagt. De Franfchen zegt hij noemen het Cochon d' Inde ; de Duitfchers Indianifch Kunele of Indifch Seule als ook Meerferckel, Meerfihwein 't welk Zee varken betekend ; de Polakken Zwinke Zamorska ; de Zweeden Marswin en de Engelfchen Gnix Pig- De lighaamsgeftalte van dit Diertje, heeft meer o--
vereenkomst met dat van een Biggetje,dan van een Ko» nijni deszelfs langte is omtrent een voet; het lij« <*j |
||||||
MVl.
|
|||||||||
JVlUf. baty
|
|||||||||
de kop is zeer dik; de fnuit ftomp; de boven lip als
in de Maas gefpleeten, doch digt ; de onderlip veel korter dan de bovenste zo dat zich de bek onder den fnuit vertoont ; nevens de neusgaaten ftaau tamelijk lange knevels, insgelijk drie borstel-haairtjes aan den boven-, drie aan den onderkant der oogleden ; de oogen die bruin van koleur en groot zijn, puilen uit;de ooren zijn wijd uitgefpreid, rond van rand, kort en ftomp, van buiten ten eenemaalen kaal, zo dat de aders door- bünken, van binnen een weinig haairig ; de pooten zijn kort, en met zeer lange fcherpe nagelen gewapend, inzonderheid de agterpooten ; het lijf is met zagt haair bedekt, 't welk tamelijk digt (laat, doch zeer kort is, een weinig langer en ftijver in de nek. Zeer veel ver- fchilt de koleur in dit geflagt, en dat 't aanmerkelijkft is, zelfs bij die welke in 't wilde voort koomen, 't geen zeer zeldzaam onder de Dieren gezien word. Men vindze geheel wit, of geheel ros, doch de meesten zijn uit wit en ros of geelagtig rood gemengeld; zom- migen hebben zwarte vlakken. De onderste voortanden zijn, gelijk in de Rotten,
els wijze fcberp, de bovenste die krom ftaan, ftomp en bijna driekantig; de kiezen maaken een dubbele rij, wederzijds vier, waar van de bovensten zijdelings uit- waards wijken, de ondersten inwaards, en deeze fchij- nen, zo wel als die, ieder uit twee tanden, doch met een derde die dunneMs, in 't midden tebeftaan; zo dat zommige Schrijvers de gedaante van die kiefen , niet onaardig bij de letter W vergelijken. Het Bekkeneel, heeft uit oorzaake van zijne langwerpigheid, meer o- vereenkomst met dat van het Konijn, dan van den Ink- hoorn of Bever ; de oogbollen hebben echter zulk een hooge rand niet. Volgens berigt van de Heer Raij heeft de ontlee-
ding van dit Dier door Entius werkftellig gemaakt, weinig bijzonders ontdekt. Den Blinden daarin had het zeer groot, jagrooter dan de maag, waar in het eeni- gerinaaten met de Haafen en Konijnen overeenkomt, en hier door word het denkbeeld van derzelver her- kaauwing bevestigd. Tusfchen de Schaft » die zeer groot was, en het uiterste van den Endeldarm, vond men gelijk in de Haas een groote holligheid, tiit wel- ker wanden een witte Hinkende ftoffe kost uitgedrukt worden, even als uit de klieren bij den aars. Behalven het vermaak dat men van deeze Biggetjes
heeft, door hunne gebaarden en vlugheid verftrekken zij ook tot een lekkere fpijfe. Men plukt het haair uit en braadze, wanneer hun vleesch de malscheid van Ko- nijnen- en de vetheid van Varkens- of Zwijnen-vleesch heeft. Zij worden derbalven dikwils in Europa, we- gens hunne fterke voortteeling, voor de Keuken zo Wel als tot vermaak aangefokt. Dit Diertje heeft zijn oorfprong uit Guinea, ofwel
tilt Brafil; het word ten minsten zomtijds uit Zuid-A- roerika in Europa overgebragt-, alwaar men het in huis raoet houden, en zorgvuldig zo voor de koude als Kat- ten bewaaren, die er niet minder vuurig na zijn, dan *aar de Rotten en Muifen, laatende het zelve wanneer 2'j het in hunne klaauwen krijgen, zelden ongefchonden Vrtf. Zie hier kortelijk de eigenfehappen van dit Dier; 2°danig als men het vind in Linn/ei Amtanit. Acaâem. r°l- IV. p. 190. fub Tit. Mus Porcellus. De fpijze welke deeze Diertjes wanneer men ze in
Europa heeft, nuttigen, is allerlei zoort van aard-en koom-vrugten ;, doch zij kunnen, gelijk onze Konijnen, |
|||||||||
weinig natte, weeke kost, of zdke die afgang maakt,
verdraagen , fïervende dikwils aan de loop , indien zij te veel moeskruiden, kool of wortelen eeten. Zij drinken zeer weinig, en moeten zuiver water of ver-, fche melk hebben. Nimmer eeten zij ftaande, maar altoos zittende en herkaauwen op de .wijze der Haazen en Konijnen, flurpende den drank meteen uitgeftoken tong, eveneens als de Katten.Hunne beweeging is vlug, en zij fragten zich altoos in de eene of de andere fchuil- hoek te verbergen. Geftadig zijn zij bezig, zich de pooten te likken en bet haair te ftrijken, gelijk de Kat- ten , 't geen de een ook dikwils den ander doet, en de Moer inzonderheid haare Jongen. Het klimmen valt hun lastig en zij fpringen zelden, doch gaan zomtijds op de agterfte pooten ftaan, om in de rondte te gluu- ren; niet gaarne willen zij in een hok beflooten zijn, 't welk bun ook ziek maakt. Zij zijn lief hebbers van zagte, warme, zuivere legerfteede. Terwijl het Man- netje flaapt, houd het Wijfje daar bij waakende, de wagt; zij maakt zomtijds een weinig geluid, en be- merkende dat het Mannetje niet flaapt, loopt zij toe, plukt hem bij haair en doet hem opftaan, nemende zijn legplaats in; wanneer hij op zijn beurt haar bewaakt. De ftem van 't Mannetje is grof, die van 't Wijfje fijn en piepende. Onophoudelijk fchijnen zij met elkander te praaten, zwijgende bijna nooit friJ dan onder 't flaa- pen. Wanneer zij honger hebben, of van iemand wor- den aangelokt die hun eeten geeft, toonen zij zeer dui- delijk hun verlangen door 't woord ovi, en betuigen hun vermaak, wanneer de fpijs hun behaagt, door een zonderling geluid, 't welk naar dat van 'een Klokhen zweemt. Men kan ze veilig behandelen, want zij doen den Mensch geen kwaad, en bewijzen zelfs veel vriend- fchap aan hunne oppasfers ; doch anders zijn zij zeer fchuw en krakeelzugtig, vegtende dikwils om de fpij- zen gelijk de Honden, of om de legplaats gelijk de Var- kens. In 't vegten vat gewoonlijk de een den ander in de nek, bij 't haair, en plukt hemgeweldig, terwijl deeze als een Paard agter uit flaat, weerende zo met fchoppen als krabben den andere af; 't gevegt be* ginnen zij met knarzen der tanden, en indien het twee Mannetjes zijn , raakt dikwils de een zwaar gekwetst, die dan huilende van de ftrijdplaats wijkt. De uitwer- king van dit bijten in de nek is, indien die gebeeten word jonger dan de ander zij, zomtijds van zulk een gevolg, dat deszelfs agterlijf verlamt, en bij dus jam- merlijk omkoomt. Ongelooflijk ritzig zijn de Mannetjes, maar de oude
Wijfjes laaten zich zelden dekken, fchoon zommige lang genoeg vrugtbaar blijven. Nimmer zijn de Wijf- jes geilder dan op den dag wanneer zij gejongd hebben, en worden aanftonds weder bevrugt; zijnde dit mis- fchien het eenigfte Dier, dat op den zelfden dag wan- neer zij heeft geworpen, zich van het Mannetje gebrui- ken laat. Na verloop van vijf weeken brengt zij door- gaans twee, nimmer drie, en zelden meer dan vier jongen ter wereld. Men moet ze als dan van alle an- deren afzonderen, want deeze zouden haar zuigen, en de nieuwgeborenen hetzogontrooven, terwijl de Moer, als alles in 't gemeen is, haar Jongen niet van de ande- ren onderfcheid. Zij verlost zich zelven, haaiende de Jongen een voor een met den bek uit, hun fchielijk de navelftreng, afbijtende, en ze door likken fchoon ma- kende ; doch het Mannetje geeft haar indien hij er te- genwoordig, is, zelden'de tijd daar toe. De Jongen koomen
|
|||||||||
MUI.
|
|||||||||||
MUL
|
|||||||||||
ito«
|
|||||||||||
oorfprong van deeze dwaaling ontdekt te hebben. In
eene Verhandeling te vinden in der Kon Schwed. Akad. Abhandl. auf das Jahr. Ï'i^o.-Voi. II. p. 75. zege hij, „ Hedendaagsch, zijn er nog eenige luiden, diege- „ looven, dat de wolken in Lapland, Menfchen en „ Rendieren zelfs, met zich kunnen wegvoeren; wes- „ halvedegenen, die in't gebergte reizen, genoodzaakt „ zouden zijn, wanneer er een wervelwind ontftaat, „ plat op den grond te gaan leggen. Ik ben zelf, meer „ dan eeus, op de hoogfte bergen en van de wolken „ omringd geweest. De ijsbergen zijn de allerhoog- „ ften, en ftrekken zig, op verfcheide plaatzen, langs ,, de Alpen heen, tot drie en vier mijlen in de breed- „ te uit; op welken geen groene of kaale plek gronds, ,, maar een altoosduurende fneeuw, die zoo hoog als „ de hoogfte berg, op het Aardrijk legt, te zien is, „ en welker oppervlakte overal met baaren is als de ,, golven van de Zee. Deeze fneeuw is hard, zo dat ,, men er onmogelijk doorkomen kan en zo vast als ijs: „ Men ziet er breede door den vorst veroorzaakte bars- „ ten in, daar bij den zomer de zonnefchijn de fneeuw aan „ de kanten doet fmelten, waar van het water arloopen- „ de beeken maakt, en dus ontftaan er afgronden, met ,, loodregte kanten, of van onderen breeder, in dee- ,, ze fneeuwbergen, van vijftien tot dertig vademen „ diep. , ,, Wanneer de Laplanders, '<j 't reizen over deeze
,, Bergen, aan de kimmen een klein donker wolkje be- „ fpeuren , weeten zij aanftonds, dat zij opeen be- ,, kwaame plaats ilil houden , of hunne weg naar zulk „ een plaats rigtenmoeten, daar zij verfchuiling kunnen ï, vinden. Het wolkje rijst langs hoe hooger, wordt „ van tijd tot tijd grootcr, totdat het den halven Ho- ,, rifont beflaat, en brengt een ftormwind met zig, „ overdekkende eindelijk Menfchen en Beesten als een „ dikke nevel: De natte deeltjes zetten zig aan alle „ haairen, en het wordt zo duifter, dat men naauwlijks ,, de handen, veel min de voeten zien, noch het ge- ,, roep van een anderen, die op eenigen afftand is, „ hooren kan. Wanneer nu iemand in zulk een dui- „ ftern.is voortgaat, daar men niet voor zig uit kan zien, „ is het ligt te begrijpen, dat hij gereedelijk in zulle „ een afgrond, tusfehen het van een geborsten ijs, „ vallen, en daar levendig begraaven worden of ver- „ drenken kan. Hier uit zal het gerügt ontftaan zijn, ,, dat de wolk Laplanders en Rendieren met zig voert, „ en van de Bergen om laag fmijr. Anders kan de wolk „ zo min iets opheffen als den nevel, en nog veel min« ,, der deeze Muifen, die, gelijk andere Dieren , in de „ gebergten ter wereld gebragt en opgevoed worden, „ van welken zij, in zekere jaaren , als geheele volk- „ plantingen, afkomen, en dit op zulk een fchieüjke „ wijze, dat in voor ige tijd de inwooners der Piovin- ,, tien , digt aan Lapland geleegen , die zulks niet ge- ,, woon waren, het voor een plaag des Hemels aan- „ merkten, welke zij met Vast- en Bededagen tragtten „ af te weeren". De Lemmingen houden in die gebergten huis; meIÏ
vind ze er alle jaaren , en zelden zal men, in het door- reizen derzelven, een hoop aarde of heuveijes ontmoe- ten, in welke zig geen gat vertoont, dat zo wijd is, dat men er, met alle de vijf vingeren te geliik, in den grond kan koomen. Men vind er zelden meer dan een of twee in, doch dikwils met vijf of zes ]on" gen bij zich; hoewel zij, gelijk de Muifen, agt prao; |
|||||||||||
koomen met oogen en haair voorzien ter wereld, en na
verloop van twaalf uuren kunnen zij de Moer in 't loo- pen volgen, er in vlugheid niet voor wijkende ; ook zijn zij bijna aanftonds in ftaat, om dergelijk voedzel te gebruiken als de Ouden, 't welk hen zeer wel te ftade komt; want als zij bij toeval in vuiligheid raaken, heeft er de Moer een afkeer van en zou ze laaien fterven; het is ook om die reden 'dat men verpligt is , deeze Diertjes geduurig, van een fchoone warme flaapplaats of nest te verzorgen. II. Konijn van Java, in 't latijn Lepus Javenfis ook
Leporinus ; (Mus cauda abbreviata, palmis tetradactijlis, planus tridactijlis, Linn. Sijfi. Nat.) De Heer Bris- 80N die er zijn eerste zoort van Konijnen van maakt, noemt het Cuniculus caudatus, auritus, rufescens, fusco admixto; en Klein die het onder de Asteihnfen of Ca- via plaatst, Cavia Javenfis. De grootte van dit Dier is omtrent zo als dat van een Haas; naar 't lijf geree- kend is de kop klein, de oogen zijn groot en uitpuilen- de; de ooren hebben veel gelijkenis na die der Muizen; het agterlijf is dik en grof, de pooten lang; het gebee- ïe Dier is met rosagtig haair bekleed, waaronder eenig bruin gemengd is. Het woont op de Eilanden van Ja- va en Sumatra, in Oost-indiën. III. Lemming, Noorwèegfche Muis; door de Swee-
den Rothmaus, Sabelmàus en ook Tialmusgenoemd, door de LaplandersLummic/?; {Mus cauda abbreviata pedibus pentadactijlis, Linn. Sijfi. Nat. X.) is een Dier 't welk ongeveer zo groot is als een Mol, waar van hij ook omtrent de gedaante heeft ; doch in koleur verfchilt hij er grootelijks van, dewijl die uit zwart, gee! en ros is gemengeld, ofzomtijds ook bruingeel geliik deBuntfingen; hier en daar geftreept en gevlakt. Depioten en ooren zijn zeer kort., insgelijks deftaart die ruig is, geel en zwart; de kop gelijkt naar'die der andere Mui/en,en hij heeft knevels aan den bek ; 't getal der voortanden is onder en boven twee, dat der kiefen twaalf, dne weder- zijds in ieder kaak; aan elke poot zijn vijf fcherpe kromme nagelen, waar van de middelden 't langfte zijn. Dit zoort van Muifen fchijnt eenïglijk aan de Alpen
van Lapland bepaald te zijn, en pleegen als de voor- naamfte plaag, van de omleggende Landftreeken aange- merkt te worden. Men maakte zich wijs, dat zij uit de Wolken op het Aardrijk nedervielen, en dat dus het Land door dezelven, zo als eertijds Egüpten, on- middelijk van Gods hand bezogt werde; hierom ge- bruikte voortijds, deRoomfche Geestelijkheid, een for- mulier van bezweering en vervloeking daar te&en. Ge- leerde Mannen zelfs, zo als Wormius en Scaliger hebben het nedervallen van deeze Dieren, met den re- gen en derzelver vorming in de Wolken, niet voor on- moogelijk aangezien, ja zij hebben zulks met veele re- denen getragt te ftaaven: Anderen hebben gedagt, dat een nevel of dikke mist in ftaat waare, om ze van de Bergen af te fleepen. In Pontoppidans , Nat. Hifi. van Noorwegen II. Th. pag. 62, word het niet als on- waarfchijnlijk voorgefteld, dat zij door een wervelwind in de taaie des Lands Oes genoemd, die in ftaat is een gantfche last Haringen uit de Zee over 'c Land te fmij- ten , van de Bergen afgerukt en dus verfpreid zouden Worden. Echter zijn alle de hedendaagfche Natuurkundigen
van oordeel, dat dit alles voor verdichtzelen moet ge- houden worden , en de Heer Ljnnjeus , meent den |
|||||||||||
MÜÏ. aso?'
|
||||||||||
MUI.
|
||||||||||
men hebben. Zij 2ijn niet zeer vreesagtig,- keffende,
wanneer men ze nabij komt, gelijk een jong Hondje, en bijtende in den Stok, dien men ze voor den bek houdt. Hunne fpijze is grassen Rendieren-mos; zij her- kaauwen gedeeltelijk, als andere Muifen, doch zo vol- komen niet; even of het een bastaard-zoort ware. De Honden der Laplanders leeven, wanneer zij met de Rendieren ter weide gaan , grootendeels van dit Ge- dierte. Het allermerkwaardigfte in deeze Muifen is hunne
vlugt van de bergen, gelijk men het mag noemen; de- wijl men opgemerkt heeft, dat zeer weinigen derwaards wederkeeren en de meesten fneuvelen. Toen de Heer HoGSTROEM.in 't voorjaar 1742, te Kaitom, in Luleao- Lapmark, aankwam, vernam hij, dat deeze Berg-mui- fen, wat over de drie jaaren te vooren, in ongelooflij- ke menigte, een reize verder naar 't Ooften onderno- men hadden. In de zomer van dit jaar befpeurde hij, dat deeze Dieren weder op hunne terugreize naar de gebergten zig bevonden. Zo wel Laplanders als Boeren verzekerden hem, dat het altijd hunne gewoonte was geweest, na een langer of korter tijd, dus, op dezelf- de wijze als zij heen waren gereisd, terug te keeren; doch met dit onderfcheid, dat naauwlijks het honderd- fte deel van hun overgebleeven was ; dewijl zij, onder- wegs, aan zulk een menigte van toevallen en gevaaren onderhevig zijn. 't Gemeen gevoelen is, dat in de twintig jaaren eens
of tweemaal het Land," dat digt aan de Laplandfche Alpen legt, zo wel in Sweedeu,als in Noorwegen, van een heirleger deezer Dieren overftroomd word. Van 't gebergte Koelen, 't welk het AmptNordland van Sweden affcheidt, en voor derzelver eigentlijke va- derland gehouden wordt, ziet men ze, als het de tijd is van hunne reize, overkomen, en in groote troe- pen,, ten deele door Nordland en Einmark naar den Oceaan , ten deele door Sweeds Lapmark naar de Boden-Zee marfcheeren. Volgens het berigt van den Heer Linnaeus, gefchiedt hunne marsch in een regte lijn, waar van zij naauwlijk ooit ter zijden afwijken, of eenigen omweg neemen , en, wanneer zij zulks van wegen een rotsfteen, die hun ontmoet, genoodzaakt worden te doen, dan zoeken zij aan de andere zijde hunne ftreek weder, en gaan in den eersten koers voort. Zo zij aan een rivier of meir komen, daar zwem.- men zij met den zelfden koers over, en zo hun op 't water een vaartuig voorkomt, fpringen zij er liever op en aan de andere kant weder af, dan dat zij hunnen koers veranderen zouden. Men verhaalt, dat zommi- gen deezen togt onderneemen, met hunne Jongen in de bek of op de rug. Overal, daar dit Ongedierte zijnen weg neemt, is
de fchade bijster groot,- want zij vertreeden niet alleen bet gras, maar eeten't zelve, en't ftaande koorn, met wortelen en al op; zo dat de Landman een zeer Hegten Oogft te verwagten heeft. Egter worden er van de Beeren, Wolven, Vosfen,. Bontfems, Marters en der- gelijke Dieren, een groote menigte vernield,en deHonden zc'fs maaken er jagt op; zo dat ver de meesten onder- is fneuvelen, eer zij de Zee aan den eenen of ande- rn kant bereiken, waar in men wil dat.de overigen, al voortgaande in die zelfden koers, zouden looperi en °m hals komen : Hoewel dit egter bezwaarlijk met haa- ren gemeiden terugtogt naar de bergen is' overeen te "'engen. Daarenboven is dit: onheil niet algemeen,- & Deel.
|
treffende, gelijk dè plaag der Sprinkhaanen, ■ maar ee-
nige weinige distrikten. In zekere Heerlijkheid van't ftigt van Bergen, worden om de drie of vier jaaren, ee- nigen van deeze- Muifen gevonden, die maar weinig in getal zijn, en geen aanmerkelijke fchade doen. Zorn- mige bijgelovige luiden houden daar jaarlijks een zoge- naamd Muifen-feest, hier in beftaande, dat zij hunne beste kleederen aandoen, en, in plaats van werken, dien dag lui en ledig, meest flaapende, doorbrengen: 't Welk , misfchien , van een Bedeftond of Dankdag wegens dit Ongedierte zal afkomftig zijn. IV. Marmeldier,'in 't- latijn Marmota, (Mus caudi
abbnviata fubnuda, auriculis rotundatis, Buccis gibbis ; Link. Sijfi. Nat.) Zie MARMELDIER. V. Ametikaanfche Marmot; in 't latijn Monax ; (Mus
cauda mediocri püofa, corpore grifeo, auriculis fubrotun- dis, Palmis tetradaStijlis, plantis pentadaäijlis; Linw. Sijfl. Nat.) Dit Dier heeft omtrent de groote van on- ze Konijnen; deszelfs oogen zijn zwart en uitpuilen- de; de ooren kort en rond; knevels die uit haair zo hard als Varkens-borftels beftaan, en dergelijke haairen ter wederzijden van den bek. Het gantfche lijf is met haairen bedekt, donkerbruin op de rug, aan de zijden een weinig lichter, en aan den buik 't lichtst; de nagels, vingers en pooten , zijn tot den hiel toe zwart ; de ftaart, die meer dan de helft der langte van het lijf heeft, is met bruin en zwartagtig haair bekleed. Dit Dier huisvest in Noord-Amerika, en wel voornamelijk in Marijland. VI. Hamfler, in 't latijn Cricetus ; door de Heer
Brisson Straatsburgfclie Marmot genoemd, met deeze omfchrijving; Marmota argentoratenfis, five, Glis ex cinerea ruf us in dorfo, in ventre niger, maculis tribus ad lavera albis; (Mus cauda fubabbreviata, auriculis r»- tUndatis, corpore fubtus nigra , lateribus rufefcentibus, Linn. Sijfl- Nat) Volgens zeggen van de Heer Bris- son is dit Dier een half elle lang, heeft zeer korte pooten en een ftaart die omtrent agt duim lang is; bo- ven op den kop, op de rug en ftaart, is de koleur ros- agtig grijs; aan de zijde van 't lighaam ros, de keel wit en de buik zwart; wederzijds aan de kaaken heeft het een zoort van zak, waar in men zegt dat hij het koorn verzamelt en na zijn nest voert; de Heer Lin- n£üs betuigd ; dat het getal der vingeren van de pooten, hem zo wel in deeze Muifen als in de voorgaande zoort, onbekend is.:'•■!;- v- ,1■:":.'-•: .'-■■■ :> : De Hamster komt menigvuldig in. Thüringen en Po-
len voor, alwaar het zich in de tarw-akkers onthoud, diepe holen in den grond gravende, die aan 't eind drie- vertrekken hebben, in eene van welke het zijne woon- plaats heeft, in 't andere zijn voorraad oplegt, en in het derde zijn vuiligheden loost. Men wil ook dat het bijzondere zoorten van ' fpijzen, gelijk graan, erwten, boonen enz. in de bijzondere kamertjes bewaart, bren- gende dezelven in de gemelde zakken na zijn hol, dat, behalven den ingang, dié zeer krom en bogtig loopt, nog een regt gat heefrom'door te gluuren. Tweemaal in 't jaar brengt het zes jongen voort. De Hamfler zegt men"een fchadeiijk Dier te zijn,
dewijl het zo iveel koorn en andere Veldvrugten ver- nielt of wegfleept. Men graaft'het uit den grond, ten dee- le ook om den voorraad magtig te worden, dien het in zijn hol heeft opgezameld; doch het is gevaarlijk aan te doen, en moet met ijzeren haaken worden uitgehaald. Het beste middel om ze te vernielen ; is poeijer van witte Q q nies* |
|||||||||
i
|
||||||||||
MUL MUI.
|
|||||||
oorfprong van deeze dwaaling ontdekt te hebben. In
eene Verhandeling te vinden in der Kon Schwed. Akad. Abhandl. auf das Jahr. 1740..Vol. II. p. 75. zegt hij ,, Hedendaagse«, zijn er nog eenige luiden , diege- „ looven, dat de wolken in Lapland, Menfchen en „ Rendieren zelfs, met zich kunnen wegvoeren; wes- „ halve de genen, die in 't gebergte reizen, genoodzaakt „ zouden zijn, wanneer er een wervelwind ontttaat, „ plat op den grond te gaan leggen. Ik ben zelf, meer „ dan eens, op de hoogde bergen en van de wolken „ omringd geweest. De ijsbergen zijn de alleihoog- „ (ten, en ftrekken zig, op verfcheide plaatzen, langs ,, de Alpen heen, tot drie en vier mijlen in de breed« „ te uit; op welken geen groene of kaale plek gronds, ,, maar een altoosduurende fneeuw, die zoo hoog als „ de hoogfte berg, op het Aardrijk legt, te zien is, ,, en welker oppervlakte overal met baaren is als de „ golven van de Zee. Deeze fneeuw is hard, zo dat „ men er onmogelijk doorkomen kan en zo vast als ijs: ,, Men ziet er breede door den vorst veroorzaakte bars- „ ten in, daarbij den zomer de zonnefebijn de fneeuw aan ,, de kanten doet fmelten, waar van het water afloopen- ,, de beeken maakt, en dus ontdaan er afgronden, met ,, loodregte kanten, of van onderen breeder, in dee- ,, ze fneeuwbergen, van vijftien tot dertig vademen „ diep. „ Wanneer de Laplanders', '1 't reizen over deeze
,, Bergen, aan de kimmen een klein donker wolkjebe- ,, fpeuren , weeten zij aanftonds, dat zij opeen be- ,, kwaame plaats ftil houden , of hunne weg naar zulk „ een plaatsrigtenmoeten, daar zij verfchuilingkunnen „ vinden. Het wolkje rijst langs hoe hooger, wordt „ van tijd tot tijd grooter, tot dat het den halven Ho- „ rifont beflaat, en brengt een ftormwind met zig, „ overdekkende eindelijk Menfchen en Beesten als een „ dikke nevel: De natte deeltjes zetten zig aan alle ,, haairen, en het wordt zo duider, dat men naauwlijks ,, de handen, veel min de voeten zien, noch het ge- ,, roep van een anderen, die op eenigun afdand is, „ hooren kan. Wanneer nu iemand in zulk een dui- „ dernis voortgaat, daar men niet voor zig uit kan zien, „ is het ligt te begrijpen, dat hij gereedelijk in zulk „ een afgrond, tusfehen het van een geborsten ijs, „ vallen, en daar levendig begraaven worden of ver- „ drenken kan. Hier uit zal het gerügt ontdaan zijn, ,, dat de wolk Laplanders en Rendieren met zig voert, „ en van de Bergen om laag fmijt. Anders kan de wolk „ zo min iets opheffen als den nevel, en nog veel min- ,, der deeze Muifen, die, gelijk andere Dieren , inde „ gebergten ter wereld gebragt en opgevoed worden, „ van welken zij, in zekere jaaren , als geheele volk- „ plantingen, afkomen, en dit op zulk een fchieüjke ,, wijze, dat in vooiige tijd de inwaoners der Ptovin- ,, tien , digt aan Lapland geleegen , die zulks niet ge- „ woon waren, het voor een plaag des Hemels aan- ,, merkten, welke zij met Vast- en Bededagen tragtten „ af te weeren". De Lemmingen houden in die gebergten huis; men
vind ze er alle jaaren , en zelden zal men, in het door- reizen derzelven, een hoop aarde ofheuveljes ontmoe- ten, in welke zig geen gat vertoont, dat zo wijd is> dat men er, met alle de vijf vingeren te geliik, 'n den grond kan koomen. Men vind er zelden mee* dan een of twee in, doch dikwils met vijf of zes Jon- gen bij zich; hoewelzij, gelijk de Muifen, agt pra^ |
|||||||
koomen met oogen en haair voorzien ter wereld, en na
verloop van twaalf uuren kunnen zij de Moer in 't loo- pen volgen, er in vlugheid niet voor wijkende ; ook zijn zij bijna aanftonds in ftaat, om dergelijk voedzel te gebruiken als de Ouden, 't welk hen zeer wel te ltade komt; want als zij bij toeval in vuiligheid raaken, heeft er de Moer een afkeer van en zou ze laaten fterven; het Ls ook om die reden 'dat men verpligt is , deeze Diertjes geduurig, van een fchoone warme flaapplaats of nest te verzorgen. II. Konijn van Java, in 't latijn Lepusjavenfis ook
£,eporinus ; (Muscaudaabbreviaia, palmis tetradactijlis, plantis tridactijlis, Lihn. Sijfi. Nat.) De Heer Bris- 80N die er zijn eerste zoort van Konijnen van maakt, noemt het Cuniculus caudatus, auritus, rufescens, fusco edmixto; en Klein die het onder de Asterhafen of Ca- via plaatst, Cavia, Javenfis. De grootte van dit Dier is omtrent zo als dat van een Haas; naar 't lijf geree- kend is de kop klein, de oogen zijn groot en uitpuilen- de; de ooien hebben veel gelijkenis na die der Muizen; het agterlijf is dik en grof, de pooten lang; het gebee- le Dier is met rosagtig haair bekleed, waaronder eenig bruin gemengd is. Het woont op de Eilanden van Ja- va en Sumatra, in Oost-indiën. III. Lemming, Noorwéegfche Muis; door de Swee-
den Rotkmaus, Sabelmàtis en ook Tialmusgenoemd, door de LaplandersLummicft; (Mus cauda abbreviata pedibus pentadactijlis, Linn. Sijfi. Nat. X.) is een Dier 't welk ongeveer zo groot is als een Mol, waar van hij ook omtrent de gedaante heeft ; doch in koleur verfchilt hij er grootelijks van, dewijl die uit zwart, geel en ros is gemengeld, ofzomtijds ook bruingeel geliikdeBuntfingen; hier en daar geftreept en gevlakt. De pooten en ooren zijn zeer kort., insgelijks deftaart die ruig is, geel en zwart; de kop gelijkt naar'die der andere Muifen en hij heeft knevels aan den bek; 't getal der voortanden is onder en boven twee, dat der kiefen twaalf, dne weder- zijds in ieder kaak; aan elke poot zijn vijf fcherpe kromme nagelen, waar van de middelden 't langde zijn. Ditzoortvan Muifen fc'hiint eeniglijk aan de Alpen
van Lapland bepaald te zijn, en pleegen als de voor- naamfte plaag, van de omleggende Landdreeken aange- merkt te worden. Men maakte zich wijs, dat zij uit de Wolken op het Aardrijk nedervielen, en dat dus het Land door dezelven, zo als eertijds Egiipten, on- middelijk van Gods hand bezogt werde; hierom ge- bruikte voortijds, deRoomfche Geestelijkheid, een for- mulier van bezweering en vervloeking daar teg,en. Ge- leerde Mannen zelfs, zo als Wormius en Scaliger hebben het nedervallen van deeze Dieren, met den re- gen en derzelver vorming in de Wolken, niet voor on- moogelijk aangezien, ja zij hebben zulks met veele re- denen getragt te daaven: Anderen hebben gedagt, dat een nevel of dikke mist in ftaat waare, om ze van de Bergen af te fleepen. In Pontoppidans , Nat. Hifi. van Noorwegen II. Th. pag. 62, word het niet als on- waarfchijnlijk voorgefteld, dat zij door een wervelwind in de ta'ale des Lands Oes genoemd, die in ftaat is een gantfche last Haringen uit de Zee over 't Land te fmij- ten, van de Bergen afgerukt en dus verfpreid zouden worden. Echter zijn alle de hedendaagfche Natuurkundigen
van oordeel, dat dit alles voor verdichtzelen moet ge- houden worden , en de Heer Linhjsüs , meent den |
|||||||
MOL
|
|||||||||
MUL sa*?-
|
|||||||||
treffende, gelijk dé plaag der Sprinkhaanen, maar ee-
nige weinige distrikten. In zekere Heerlijkheid van't ftigt van Bergen, worden om de drie of vier jaaren, ee- nigen van deeze Muifen gevonden, die maar weinig in getal zijn, en geen aanmerkelijke fchade doen. Zorn- mige bijgelovige luiden houden daar jaarlijks een zoge- naamd Muifen-feest, hier in beftaande, dat zij hunne beste kleederen aandoen, en, in plaats van werken, dien dag lui en ledig, meest flaapende, doorbrengen: 't Welk , misfehien , van een Bedeftond of Dankdag wegens dit Ongedierte zal afkomftig zijn. IV. Marmeldier, in 't~ latijn Marmota, (Mus caudi.
abbr-eviata fubnuda, auriculis rotundatis, Buccis gibbis ; Linn. Sijfi. Nat.) Zie MARMELDIER. V. Amerikamfche Marmot; in 't latijn Monax; {Mus
cauda medioeri pilofa, corpore grifeo, auriculis fubrotun- dis, Palmis tetradaBijlis, plantis pentadaÜijlis; Lins. Sijji. Nat.) Dit Dier heeft omtrent de groote van on- ze Konijnen; deszelfs oogen zijn zwart en uitpuilen- de; de ooren kort en rond; knevels die uit haair zo hard als Varkens-borftels beftaan, en dergelijke haairen ter wederzijden van den bek. Het gantfche lijf is met haairen bedekt, donkerbruin op de rug, aan de zijden een weinig lichter, en aan den buik 't lichtst; de nagels, vingers en pooten , zijn tot den hiel toe zwart ; de ftaart, die meer dan de helft der langte van het lijf heeft, is met bruin en zwartagtig haair bekleed. Dit Dier huisvest in Noord-Amerika, en wel voornamelijk in Marijland. VI. Hamfter, in 't latijn Cricetus ; door de Heer
Brisson Straatsburgfche Marmot genoemd, met deeze omfchrijving; Marmota argent oratènfis, five, Glis ex cinerea rufus in darfo, in ventre niger, maculis tribus ad lacera albis; (Mas cauda fubabbreviata, auriculis r»- tundatis, corpore fubtus nigra , lateribus rufefeentibus, Linn. Sijfi. Nat) Volgens zeggen van de Heer Bris- son is dit Dier een half eile lang, heeft zeer korte pooten en een ftaart die omtrent agt duim lang is; bo- ven op den kop, op de rug en ftaart, is de koleur ros. agtig grijs; aan de zijde van 't üghaam ros, de keel wit en de buik zwart; wederzijds aan de kaaken heeft het een zoort van zak, waar in men zegt dat hij het koorn verzamelt en na zijn nest voert; de Heer Lin- NiEus betuigd ; dat het getal der vingeren van de pooten, hem zo wel in deeze Muifen als in de voorgaande zoort, onbekend is. i', ; _>,,': De Hamster komt menigvuldig in. Thüringen en Po-
len voor, alwaar het zich in de tarw-akkers onthoud, diepe holen in den grond gravende, die aan 't eind drie vertrekken hebben, in eene van welke het zijne woon- plaats heeft, in 't andere zijn voorraad oplegt, en in het derde zijn vuiligheden loost. Men wil ook dat het bijzondere zoorten van fpijzen, gelijk graan, erwten, boonen enz. in de bijzondere kamertjes bewaart, bren- gende dezelven in de gemelde zakken na zijn hol, dar, behalven den ingang, die zeer krom en bogtig loopt, nog een regt gat heeft om'door te gluuren. Tweemaal in 't jaar brengt het zes jongen voort. De Hamfler zegt men'een fchadeliik Dier te zijn,
dewijl het zo veel koôrn en andere Veldvrugten ver- nielt of wegfleept. Men graaft het uit den grond, ten dee- le ook om den voorraad magtig te worden, dien het in zijn hol heeft opgezameld; doch het is gevaarlijk aan te doen, en moet met ijzeren haaken worden uitgehaald. Het beste middel om ze te vernielen, is poeijer van witte Q q nies* |
|||||||||
men hebben. Zij zijn niet zeer vreésagdg,- keffende,
wanneer men ze nabij komt, gelijk een jong Hondje, en bijtende in den Stok, dien men ze voor den bek houdt. Hunne fpijze is grassen Rendieren-mos; zij her- kaauwen gedeeltelijk, als andere Muifen, doch zo vol- komen niet; even of het een bastaard-zoort ware. De Honden der Laplanders leeven, wanneer zij met de Rendieren ter weide gaan , grootendeels van dit Ge- dierte. Het allermerkwaardigfte in deeze Muifen is hunne
vingt van de bergen, gelijk men het mag noemen; de- wijl men opgemerkt heeft, dat zeer weinigen dervvaards wederkeeren en de meesfen fneuvelen. Toen de Heer HoGSTROEM,in 'tvoorjaar 1742, teKaitom, in Luleao- Lapmark, aankwam, vernam hij, dat deeze Berg-mui- fen-, wat over de drie jaaren te vooren, in ongelooflij- ke menigte, een reize verder naar 't Ooften onderno- men hadden. In de zomer van dit jaar befpeurde hij, dat deeze Dieren weder op hunne terugreize naar de gebergten zig bevonden. Zo wel Laplanders als Boeren verzekerden hem, dat het altijd hunne gewoonte was geweest, na een langer of korter tijd, dus, op dezelf- de wijze als zij heen waren gereisd, terug te keeren; doch met dit onderfcheid , dat naauwlijks het honderd- fte deel van hun overgebleeven was ; dewijl zij, onder- wegs, aan zulk een menigte van toevallen en gevaaren onderhevig zijn. 't Gemeen gevoelen is, dat in de twintig jaaren eens
of tweemaal het Land, dat digt aan de Laplandfche Alpen legt, zo wel in Sweeden.als in Noorwegen, van een heirleger deezer Dieren overftroomd word. Van 't gebergte Koelen, 't welk het AmptNordland van Sweden affcheidt, en voor derzelver eigentlijke va- derland gehouden wordt, ziet men ze, als het de tijd is van hunne reize, overkomen, en in groote troe- pen, ten deele door Nordland en Finmark naar den Oceaan , ten deele door Sweeds Lapmark naar de Boden Zee marfcheeren. Volgens liet berigt van den Heer Linnaeus, gefchiedt hunne marsch in een regte lijn, waar van zij naauwlijk ooit ter zijden afwijken, of eenigen omweg neemen , en, wanneer zij zulks van wegen een rotsfteen, die hun ontmoet, genoodzaakt worden te doen, dan zoeken zij aan de andere zijde hunne flreek weder, en gaan in den eersten koers voort. Zo zij aan een rivier of meir komen, daarzwemr men zij met den zelfden koers over, en zo hun op 't water een vaartuig voorkomt, fpringen zij er liever op en aan de andere kant weder af, dan dat zij hunnen koers veranderen zouden. Men verhaalt, dat zommi- gen deezen togt onderneemen, met hunne Jongen in de bek of op de rug. Overal, daar dit Ongedierte zijnen weg neemt, is
ie fchade bijster groot;want zij vertreeden niet alleen het gras, maar eeten 't zelve, én't ftaande koorn, met tortelen en al op ; zo dat de Landman een zeer ilegten Oogft te verwagten heeft. Egter worden er van de Beeren, Wolven, Vosfen,. Bontfems, Marters en der- gelijke Dieren, een groote menigte vernield.en deHonden zelfs maaken er jagt op; zo dat ver de meesten onder- ^egs fneuvelen, eer zij de Zee aan den eenen of ande- rn kant bereiken, waar in men v/il dat de overigen, s! voortgaande in die zelfden koers, zouden loopen en °m hals komen: Hoewel dit égter bezwaarlijk met haa- ren gemeiden terugtogt naar de bergen is overeen te mengen., Daarenboven is dit, onheil niet algemeen; IV Deel.
|
|||||||||
2ao8 MUI. MUI.
|
|||||||
nieswortel onder deag van honing en meel, tot koekjes
gebakken, bij hunne hooien te zetten ; diteetenzijgree- tig en is volftrekt voor hun doodelijk. Men zegt dat het vleesch van de Hamfier eetbaar is, en goede fpijze uitlevert; doch veelvuldig gegeeten wordende, fchurft en uitflag op 't lijf veroorzaakt ; het vel verftrekt tot een goed bont: Men kan de Jongen tam gemaakt zijnde, even als hikhoorntjes in kooitjes houden. VII. Veldmuis, Aard-muis ook Land rot; in't latijn
Mus terreflris; door Raijus Quadr. 218. Mus agri- flis, capite grandi brachijuros genoemt; (Mus cauda mediocri fubpilofa, palmis fubtetradaftijlis, plantis pen- tadaiïijlis , auriculis velkre brevioribus , Linn. Sijfl. Nat.) Deeze zoorc is grooter dan eengevvoone Muis, en hâar oogen zijn genoegzaam in het haair, dat zij langer dan de Muis heeft, verborgen; de ftaart is niet boven één du,im lang en met meer haair bezet dan die van de Rot, doch niet zeer digt ; de koleur is uit zwart en vuil-geel gemengeld op de Rug, doch donkerder aan den Buik. Het is dit zoort van Muifen, die zomwijten op een be-
klaaglijke wijzede Weij-landen en Bouw-akkers omwroe- ten, zo dat men in de Nederlanden, zodanige jaaren , wanneer zij fterk vesmenigvuldigen, gewoon is Muife- jaaren te noemen, en die als een groote landplaag aan- merkt. Dit zoort van Muifen kan het ook lang in het water, houden, dewijl men ze bij gantfche troepen op de Zuider-zee heeft zien zwemmen. Onnoemelijk is de fchade dien zij toebrengen, en wel inzonderheid aan gras en kruiden, daar zij de wortelen van afknaagen en op- eeten; ook dooden zij, volgens verzekering van de Heer LiNNÄUS, de Eendepullen. VIH. Water-rot; in't latijn Mus aquaticus, vel amphi-
hius; (Muscaudaelongata pilofa, plantis palmatis, LiNN. Sijfl. Nat) Zie ROTTEN , n. I. IX. Huis-rot; in'tlatijn Rattus; door Aldrovandus,
Raijus en Gesnerus Mus domeflicus major genoemt; (Mus taudaelongataJubnuda, palmis tetradaBijliscumunguiculo pollicari, plantis pentadaEt'ijlis, Linn. Sijfl. Nat.) Zie ROTTEN, n. II. X. Huis-muis; in 't latijn Sarex, ook Mufculus, in't
hebreuwsch Acln*, in 't grieksch Mot «faç>*îi>{, in 't ita- liaansch Sorice en Sorgio di Cafa, in't fransch Souris en in'thoogduitschMafw ; (Muscauda elongatafubnuda, pal- mis tctTada&iilis, plantispentadaftijlis, Link. Sijfl. Nat.) Deeze, zijnde de gemeene Muis, is van 't end der fnuit
tot aan de ftaart toe, twee duim, negen Linien lang; de langte van de ftaart is drie duimen en vier linien; zö dat de Muis genoegzaam een derde der lengte van den jRo* heeft; in lighaams geftalte verfcbilthijer ook zeer weinig van, dan alleea dat hem't nageltje aan de voor* fjooten, 't welk in deezen voor één duim of vijfden vin- ger verftrekt, ontbreekt; voorts heeft het breede ronde ooren die als doorfchijnende zijn ; de óogen zijn groot; aan de voorpooten heeft hetvier, er>aan de agterpooten vijf vingeren; de koleur van de vagtis boven op het lig- haam donkergrijs, en aan den buik en verdere onderfte deelen iets witagtiger. Men vind aomtijds ook Muifen die geheel en al wit van haair zijn. De inwendige deelen zijn als volgt : In de ontleding
vind men de huid , aan de zijden van de borst en buik, met een groot aantal seer zichtbaare zenuwtjes door- vlogten , die op een regeltnaatige wijze zijn geplaatst, tn in de huidfpier eindigen; de maag heeft de gedaante van een, zak-pijp ; de dikke darmen vestoonen zich als |
met kooopen, van wegen de vuiligheden of keutels die
daar in zijn vervat, inzonderheid de endeldarm, die an- ders dun is als een draad, en wit ; het hart is middelma- tig van grootte, fchuins in de borst geplaatst» met zijn punt naar de linkerzijde; de milt, lever en nieren , zijn rood van koleur; de longen helder geel; het bekkeneel zeer dun en als doorfchijnende De ondervinding leert, dat de Muis een vreesagtig,
vlug, flim Diertje is, zeer fcherp van gehoor, daarbij - fijn van fmaak en reuk. Het zwerft overal, op de koorn. zolders, in de huizen en zelfs in de bosfehen bij de hui- zen, voornamentlijk daar eickeldraagende boomen groei- jen, zegt de Heer Linnjeus. Over dag houd het zich uit fchrik die het voor menfehen en beesten heeft, door- gaans fchuil ; doch bij nagt gaat het onbefchroomd om de kost te zoeken, het welk ze op den reuk ontdekt, en geen moeite of arbeid fpaart om ze magtig te worden, knaagende zelfs ten dien einde een befchot van planken aan kasfen en kisten, of't gevlogten teen van mandewerk door : Hun keuze valt doorgaans op de lekkerfte kaas en het beste brood, ook is het zeer greetig naar vet es vleesch of fpek; eetende verders al 't geen de menfehen tot fpijs verltrekt. Hetzeggen van Aristoteles, alsdat de Muifen geheel niet drinken, heeft de ondervinding on- waar gemaakt, dewijl men zeifs heeftgezien, dat zij men- fchen-fpog en pis bij gebrek van water oplekten. Volgens Richelet knaagt de Muis al wat hij vind, wanneer ge- brek aan drank heeft, en het is om deeze reden zegt hij, dat men water in een Boekvertrek zet, op dat zij niet aan de papieren mogen knabbelen en die bederven. Behalven de Katten en Wezeltjes, waar van de eene
in huis, de andere op het land veele Muifen verdelgen, maaken er de Kat-uilen en andere Roofvogelen ook jagt op; ook is het een ieder bekend, hoe veele er in vallen worden verftrikt en om bals gebragt; doch niet tegen- ftaande dit alles, blijft er altoos nog een genoegzaam antal van dit Ongediert over, om de Menfehen tot een plaag te verftrekken. Dit moet men eensdeels aan de fter- ke voortteeling der Muifen toefchrijven , en anderdeels { aan hunne kleinte, waar door zij in ftaat zijn in fchuil- I hoeken te dringen , waar uit men ze met geen mooge- \
lijkheid kan vernestelen. ARiSTOTELEsverzekert.dat | zij zo wel in dè fchielijke voortbrenging als in menigte J van Jongen, boven alle andere Dieren uitmunten; zekef ; is het, dat zij van twee tot viermaal in 't Jaar werpen, en doorgaans van vijf tot zeven Jongen voortbrengen. Ooit heeft men opgemerkt, dat er meer Mannetjes dan Wijf' jes onder de Muifen zijn. .1.1. ... Het geluid dat deeze Diertjes maaken, is fcherp; mes
noemt het piepen, om dat bet na't geluid vaneen fluitje zweemt; ook fcheppen zij.volgens verzekering van zomnii' ge Schrijvers, vermaak in de mufijk.Zij kunnen ook tam g<^ maakt worden, en wanneer zij dit ter degen zijn, zullenzi) nimmer tragten te ontvlugten ; men houd ze zomtijdsin kooitjes met een moolentje en rad, 't welk zij door. in 't rad te loopen, zeer fnel doen omdraaijen ; doch door het ge- ftadig pisfen dat zij doen, worden zij lastig, door de !ee' ; lijke ftank die zulks verwekt. Het Muifen-haair verfchaft een merkwaardig■ voorwerp
ten dienfte van het Mikroscoop; daar is geen door- febijnender, haair dan dit, en het vertoond zich als eene buis, die eenig merg bevat, 't welk uit vezelen te *j| men gefield, welke zoveel duistere fireepen maaken,.dl in cenige haantjes overdwars, in anderen fpiraal'swijzeg * plaatstzijn; deeze mergagtigeduistere deelen, tip:D' |
||||||
MUL
anders dan kleine flangswijs omgedraaide vezelen, en dig-
ter aan een dan in andere deelen van het haair; waar- fchijnelijk dienen zij tot een zagte en ongewaarwordelij- ke uitwaasfeming van een ig vogt, en dus kan do vagt ia dehaairige Dieren, zo wel ftrekken tot de onzigtbaare door waas feming, als om dezelve voor de koude te be- fchermen. Gebruik van de Muifen.
Hoe veragtelijk en fchadelijk dit Diertje ook voor het menfchelijk geflagt is, hebben deeze echter gezogt er hua huip in te vinden, tot geneezing van zommige kwaa- ien. Nog heden is in zommige Landfchappen het gemee- ne Volk in de waan, dat wanneer men twee of drie Mui- ten, of een Rot, gevild, en de kop en pooten afgefnee- den, in water kookt en bet zop daar van aan de Kinde- ren te eeten geeft, die gewoon zijn in 't bed te wateren,. het zelve hun dit doet nalaaten. Om de walgelijkheid te vermijden willen anderen, dat men hun de ascb van een verbrande Muis of Rot driemaal daags tot één fchru- pel ingeeve; ook verzekert men, dat dieaschopde wrat- ten gewreeven dezelve wegneemt, de barsten der win- terhanden geneest en tot opheldering der oogen dienstig is: Het warme bloed van een leevendig opgefneeden Muis of Rot is zeer vermaard tot het doen vergaan- der kliergezwellen aan den hals, indien men er die mede wrijft, en vervolgens een lint daar in gedoopt zo lang em den hals draagt, tot dat het van zei ven afvalt: Niet minder vermaard zijn bij zommigen de Rotten of Mui- fenkeutels in wijn azijn ontbonden, en als een fmeerzel te- gens de fchurftigheid der buid gebruikt ; of met honing en ajuin zap gemengd, om op 't hoofd van tijd tot tijd geftreeken zijnde, het haair te doen groeijen; deeze keutels, die onder den naan van Mufcerda bekend zijn , pleegen onder den tijtel van Album nigrum of Albumßer- cus in de Apotheeken gevonden, en zomtijds inwendig gebruikt te worden; haar kragt bellaat in fterk te purgee- ren; en in aanhoudende opftoppingen van den afgang, wanneer er gevaar bij is, is het gantsch niet onraadzaam dit middelte beproeven ,'t zij men't zelve inneemt, of wel onder een klijsteer mengt : Kleine Kinderen kan men door hun, drie of vier keuteltjes met zog of pap in te gee- ven, een open lijfmaaken; gedroogd en tot poeijer ge- wreeven, van twaalf grein tot één drachma gebruikt, fchatmen het dienstig, om dewaterloozing te bevorde- ren, als mede tegens 't graveel. XI. Hazel-muis, in 't latijn Mus avellanarius; (Mus
eauda longa pilofa, corpore ruf o, gula albicante, Linn. Sijst Nat.) zie HAZEL-MUIS. XII. Bosch-muis, in 't latijn Mus fijlvaticus, door
Raijüs quadr. 218. Mus domeflkus médius, genoemd; [Mus cauda longa, paltnis■ tetradactijlis, plantis penta- dutijlis, corpore grijeo, puis nigris, abdomine albido , LiHN.Sï/TL Nat.) Deeze, die bij Brisson onder den Franfchen naam van Mulot, de negende zoort van zijn Muifen-geflagt uitmaakt, heeft de langte van vier en een halve duim. De Heer Linnaeus zegt, dat hij in de bosfehen en
juinen van Europa woont, en op eenen dag zomtijds, cealderhardfte planken, doorboort. XIII. Geßreepte-muis, in 't latijn Mus flriatus; (Mus
ttuda elongata fubnuda, palmis tetradactijlis, plantis pen- wiactijUs, corpore grijeo, pilis nigris, abdomine albidó. i-iNN. Sijfl. Nat.) Bij Sebavind men van deeze eene af- melding en befchrijving, onder den naam van Oofier- |
||||||||
mx
|
||||||||
220$
|
||||||||
fche- Of Ooflindifihe Muis. Bij Brisson maakt het de
tiende Van zijn Muifin-geflagt uit, en hij zegt dat de- zelve witte flreepen óver dèiï rug heeft, welke als uit paarlen febijnen zamengefteld te zjjrt. De koleüf is ros, de langte van 't lijf twee duimen, de ooren en pooten zijn kort, de voetzooien breed; de ftaart dik en anderhalf duim lang. Het Dier onthoud zich in de Indien. XIV. Langbeenige-muis } in't latijn Mus hngipet;
(Mus cauda longa veßitaypalmisteträdaaijlis, plàntispèn- tadaSijlis, femùribut longisfmis, Lift». Sijfti Naé.) Dfr Heer Linnaeus maakt Vàn deeze zoort Van Muit gâwâg in de befchrijving van 't Kabinet van den Koning Van Zweeden, en hij zegt, dat deszelfs agterpootén dé lang- te hebben van het lijf, 't welk göel is van koleüf. Men vind ze onder de verzengde Lucbtftreek. , XV. Springer ; in 't latijn Jatulus, door Aldrovandus: Quadr. 305. Cunkulus five LepusindicUs, Utiàsdi&us ge- noemd; (Mus cauda elongatafloccofa, palmis pentadaUijlis ,- plantis trida&ijlis, femoribus longis/imis , brachiis btavit- Jimis, LiNN. Sijjl. Nat. 10.) Weinig fchijnt men van dit Diertje geweeten te hebben, voor dat de Heer Hassel* quist het zelve, op zijne Reize door Egijten en Palö- ftina, in't jaar 1740, naauwkeurig waarnam; gelijk, hit van hem in de Verhandeling der Stokholmfche Aca- demie op't jaar 1752, omftandig word befebfeëven, ort-. der den naam van Egijptijche Berg-rot of Mus Jaculus, dat is Springer, om dat het gelijk zommige Vogels fpringt of huppelt. Het is, zoals wij rede hebben aangetekent aan Aldrovandus bekend geweest, die er onder den. tijtel van Indiaansch Konijn of Haas, Utias gebeeten, eer* zeer goede afbeelding van geeft. Dit Dier heeft een e zonderlinge lighaams géftalte; want
de agterpooten zijn langer dan het lijf, en de ftaart is meer dan driemaal zo lang ; de grootte van het lijf over- treft een weinig die van een gewoone Huis-muis ; den kop is langwerpig, en de bovenkaak die ver vooruit fteekt, maakt het voornaamfte deel van den fnuit uit, aan wiens end een klein wïtagtig bultje is, dat nederwaarts twed verlangingen heeft, waar tusïchen een niet zeer diep groef- je zich vertoond; de knevel-haairtjes zijn niet alle everi lang, zommigen wit en kort; deeze ftaan aan de zijden van den bek; bij de neusgaten vind men er die langer Zijn en zwart; deallerlangfte, waar van eenigen omtrent drie duim haaien, ftaan tusfehen beiden en zijn krom, van koleur uit wit en zwart gemengeld ; de oogen zijn tamelijk groot, uitpuilende en zwart; de ooren zijn lang en breed, ten eenemaalen kaal en dun, zo dat men er de bloedvaten ten allerklaarften in kan zien; deVoorpoo- ten zijn ter naauwernood een duim lang, waar aan vin- geren die met kromme nageltjes zijn gewapend; de ag- terpooten in tegendeel, over de drie duimen, en onder de knije~kaal, gelijk in zommige Vogelen, hebbende regte, korte en fpitze nagelen; de ftaart is.van dikte als een ichrijf pen, negen duim lang, met zeer kort ftijf haair bekleed, doch hebbende aan 't end een kwast van zagt haair; van dien aart is ook het haair dat dit Diertje over 'tgantfche lijf heeft, dog lang en dik; de koleur is bo- ven op den kop en het lijf, insgelijks aan de (taart muis- vaal; onder aan den buik en de kwast dan 't end van de ftaart wit; doch dé ooren en pooten vleesch-koleurig. Dit Diertje hééft eenige zeer bijzondere eigenfchap-
pen ; derzelver voorpooten gebruikt het niet om té loo-
pen, maar om zijne fpijze aan den bek te brengen en Ziel»
vast te houden:- Het ftaaten gaat op dö agterpootén,
Q q 2 welk
|
||||||||
MUL
|
|||||||||||
MUI.
|
|||||||||||
22ÎO
|
|||||||||||
ken groeijende ; Rufcus f'ructu fummii ramulis innafcente •
Laurus alexandrina ramofa , fruüu è fummitate caulhim prodeunde; (Rufcus racemo terminali hemaphrotidico , Linn. Spec. Plant.) 5. De Muife-doorn met vrugten, die aan de kanten dep
bladen voortkoomen ; Rufcus latifolius, é'foliorum finu florifer £f baccifer, Dillenii; (Rufcus foliis,margins, floriferis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort fchiet uit de wortel
verfcheide getakte liardagtige ftengetjes, van ongeveer een voet hoogte, waar aan veele kleine langwerpige, doornig-puntige bladen groeijen , die veel gelijkenisfe metdeMijrtus- of Bosboom-bladen hebben, maar dikker, ftijver en donkerder-groen zijn ,• op het midden van ieder blad koomt een kleine bloem voort, waar na een ronde vrugt of befie volgt, die met 't rijpen fchoon rood word, .op de wijze als de Afpergie-befiën, maar wat grooter, bevattende harde zaad-korrels. De overige zoorten, om ons niet met een breedvoe-
rige befchrijvinge op te houden , gelijken na de voorige zoort, maar brengen haare bloemen en vrugten op ver- fchillige wijze voort; gelijk uit haare benaamingen kan afgeleid worden, en om dat 'er opdebladenvan de der« de zoort, een klein bladje voor en naast de vrugt groeit, dat naar een tong gelijkt, zd word dezelve ook Tongen- blad genoemt ,in 't latijn Hijppoglosfum Dodon^ei ; be- halven andere naamen, die men aan dezelve geeft, als onder anderen, Bonifacia , Uvularia , Biflingua , Lin- guapagana, Viitoriola , enz. Voorts ftaat er nog aan te merken, dat er veranderin-
gen van zijn, inzonderheid van de beide eerfte zoorten, die fmaller of breeder bladen hebben; 't welke zekerlijk niet anders dan door het zaad voortkoomt. Plaats. De eerfte en tweede zoorten groeit natuur-
lijk op berg- en beuvelagtige rouwe plaatzen, van Zuid- Frankrijk,, italien, enz.. De derde zoort koomt mede op dergelijke plaatzen voort, zo wel in Italien, als in Oostenrijk, Hongarije en elders. Waar de vierde zoort groeit fchijnt bij ons onbekend te zijn, dewijl de Heer Linnjeus zelf ook geen groei-plaats daarvan aanwijst. De vijfde zoort is uit de Canarie-Eijlanden gebragt,en groeit heesteragtiger en hooger als de overige zoorten. Alle deeze zoörten worden ook bij ons,. door zora-
mige Liefhebbers van vreemde gewasfen , gekweekt. Kweeking. Alle deeze zooiten, worden, om kort te
gaan, voortgezet door fcheuring der wortel-fpruiten; maar de bewaaring derzelver is niet even eens; want de drie eerfte zoortcn zijn hard, en kunnen onze winterkoude; wel doorftaan , als die niet al te ftreng is, en dezelve op een lauwe voor de fcherpe winden gedekt, wat fchaa- duwagtige plaats geplant ftaan ; beminnende liefst een zandagtige drooge grond, maar bederven ligtelijk 'swin- ters in een waterige. Anders houd men 'dezelve ook wel in potten, om ze 's winters in het oranje-huis voor ds vorst te bewaasen. De vierde en vijfde zoorten ,zijn wat tederder, errnioe-
ten bij ons noodzaakelijk's winters in het oranje-buisv005 de kor.de befchut worden : Inzonderheid is de Canari- fche, zoort de tederfte; die 'ook het hoogst opgroeit en wel zes à agt voeten hoog worden kan.. . , Deeze planten geeven juist geen groote cieraad in 08
Flaifier-tuiraen , maar echter hebben ze zo wel haar- waarde,, wegens haare attijd-duurende groente, bij ü Liefhebbers, als andere planten. k ... Ei&enfcjisppm. De eerfte, gemeenfte zaort heeft Ç10
|
|||||||||||
welk.laatsfte naauwlijks in eenig viervoetig Dier plaats
vind; want de Aapen en Meerkatten, hoe bekwam ook om op de agterpooten te ftaan en te zitten , gebruiken echter in 't gaan de voorpooten ook, en dit gaan op twee beenen fcheen alleen den Mensch eigen te zijn; hoewel het echter ook waar is, dat dit Diertje eerder fpringtdan loopt, en even als een pijl voortfchiet ; wanneer het de voorpooten niet gebruikt, zijn die ten eenemaalenonder het haair verborgen"; flaapende legt het de agterpooten onder den buik, en rust op de knijen ; zo als de meeste van het Muifen-geflagt ; het flaapt over dag en is bij nage in beweeging. Zij zijn zeer bezwaarlijk tam te maaken, men boud ze echter te Kairo in kooitjes; en zo als de Heer Hasselquist vangedagten is, zoude men ze misfchien ook leevendig in Europa kunnen brengen, indien men maar zorg droeg, om ze ter deegen voor de koude te. bewaaren. Hunne fpijze beftaat in brood en tarw, echter is het Sempfem-zaad (Sefamum) hun lekkerfte ge- Hét veelvuldigfte worden deeze Diertjes in Arabien
ierr Tartarien gevonden , alwaar het van de Inboorlingen gegeeten en voor een goede fpijs word gehouden. De Heer Hasselquist heeft ze ook.gevangen in de heuvel, die als een wenteltrap om de eerfte Epijgtifche Pijramie- dega^.t, en zijn Gidfen verzekerden hem, datzij opden bodem van de grootfte Pijramiede, welke voor 't ove- rige van een onbefchrijflijke menigte Vledermuifen word bewoond, huisvesten. XVI. Vliegende-muts; in't latijn Mus volans ; door
B.AITUS Quadr. 215, Sciurüs americanus volans genoemt; {Mus cauda elongata villofa , pahnis tetradatlijlis ,planpis pentadatlijlis, lateribus extenfis volitans, Linn. Sijß. Nat.) Dit Amerikaanfche Dier is van verfcheidene Schrij - vers tot de Inkhoorns te buis gebragt, doch thans word het van de Heer LinnjEus als de laatfte zoort in het Muf-, fin-geßagt geplaatst; dienHeer zegt, dat het inVirginiën en Mexico huisvest, en dat de huid van de ooren af tot aan de voor- en agterpooten en ftaart, uitgeftrekt is, boven aan met een gevouwen zwarten rand. . Brisson , die aan dit Dier de naam van Virginijche vlie-. genie Irikhoonr geeft, zegt, dat de langte van 't lijfis, van het uitterfte van den fnoet tot aan 't begin van de ftaart, omtrent vijf en een half duim dat is omtrent als een Huis- rot; zijn ooren zijn groot, en hij heeft een tamelijk lan- ge dikke ftaart; aan ieder poot zijn vijf vingeren , mee kleinefcherpe krommenageltjes gewapend, de duim van de vingeren afftaande; boven op is de koleur van't lijf los, van onderen uit den aschgraauwen geelastig. MUISE-DOORN, of Muis doorn; Keerbefièn; Stee-
llende Palm; Laurier van Alexandrien; in 't latijn Ru- pus; Laurus Alexandrina; Chamœ-mijrtus. Daar zijn verfcheide zoorten van dit lage heesteragtige kruid ge- was, als 1. De gemeeneMuifi-doorn; Rufcus mijrtifoiiusaculeatus;
(Rufcusfoliis fupra floriferis nudis, Linn.. Spec. Plant.) 2, De Muife-doorn, met de vrugtenopdebladengroei-
j-énde; Rufcus angußifolius, ƒ'ruEtu folio innafcente ; Lau- rus alexandrina, fruttiifolio infidente ; (Rufcus foliis fub- tus floriferis nudis, Ltnn. Spec Plant.) .3. De Muife-doorn met vrugten op een fteel zittende ;, of het eigentlijke Tongenblad; Laurus alexandrina, f rii- Qu pediculo infidente ; Hijppogloffum Diafcoridis , vuU go ;(Rufcus foliis fubtus floriferis fubfoliolo, Linn. Specr Plant.) " _ .. . 4. De Muife dosri met vrugten op <Je toppen, der. tak-. |
|||||||||||
MUI.
haar gebruik in de Geneeskunde, zijnde de wortel een
van de V zo genoemde openende wtrtelen, daar men de kragt aan toefchrijft, dat ze verwarmende, openende, pis- ftonden-drijvend er verfterkend zijn ; worden- de inzonderheid gepreezen tegen verftopte Ingewan- den , opgeftopte pisfe, graaveel, geel- en water-zugt, en diergelijke uit II ij m ontftaandegebreeken,in afkook- zeis of anders gebruikt. MUISEN-DREK, zie MUSCERDA.
MUISEN-GERST, Muiß-koom; is de Phmix Do-
VONMÏ.
MUISEN-HAVER, is de Bromos Dooonmi.
JMUISEN METSTEERTEN, zie AARD-AKKERS.
MUIS EN OOR; Groot Muifen-oor; haairig Haviks-
kruid ; Nagel-kruid ; in 't latijn Hkracium mur.orum; Ait- ricula muris ; Pilofella. Daar zijn verfcheide zoorten van kruiden die deeze naam draagen, als i. De gemeene groote haairige Muifen-oor, ook Frameh
of Gulden Longen-kruid ; Hieraciwn mirorum , folio pi-. lofisfimo; Pilofella major quibusdam, aliis Pulmonaria flo- re lutea ; Pulmonaria gallica vel aurea ; (Hieracium cauie ramofo, foliis radicalibus ovatis dentatis; caulino minori, Linn. Spec. Plant.) 2. De groote regtopflaande Muifen-oor; Hieraciwn Pilo-
fellcefolio, ereSum, majus; Pilofella major ereiïa; (Hie- tacium foliis ovatis fubdentatis, fcapo nudo racemoje, flo- ribus fuperioribus primoribus, Linn. Spec. Plant.) 3. De kleine regtopflaande Muifen-oor ; Hierachim Pi-'
lofella folio ereüum minus ; Pilofella major eretta altera; (Hieracium foliis integèrrimis lanceolatis, fcapo nudo multifloro. 4. De kruipende Muifen-oor; Pilofella majorrepens ,hir-
futa; Pilofella, vel Awicula muris; {Hieracium foliis in- tegèrrimis ovatis, caule repente, fcapo unifloro; Linn.; Spec. Plant.) I Befchrijving. De eerfte zoort, die ook nog velerlei-
andere duistfche en latijnfcbe naamen draagt, heeft lang- werpige getande en gefnippelde, haairig-ruige bladen;, naar die van het gemeene Haviks-kruid gelijkende, daar ze eigentlijk ook eene mede zoort van is, en die veel tijds geel-bruin, of ros gevlekt zijn, gelijk de bladen van betLongen-kruid; tusfeben welke een hoekige holle Heng met takken opfehiet, van één voet of anderhalf hoog, op welke veele bloemen voortkoomen , met veele plat- te tongformige bloem-bladjes, gelijk die van het haviks-- kruid ; 'waar na klein bruin- of zwartagtig zaad, met ftuif-wol, volgt. Daar zijn verfcheidene veranderingen van, sis met bre-
der of fmaller , min of meer gefnippelde en ook ruiger of gladder bladen , die ook niet altijd gevlekt, maar blee- ker of donkerder-groen van koleur en zonder vlekken zijn. De tweede zoort heeft eij-ronde , eenigzints getande
ruige bladen, tusfeben welke een naakte ongetakte (leng' opfehiet, waaraan bloemen op fteeltjes,airswijzevoort- koomen , die naar de voorige gelijken en bleek-geel van- koleur zijn. Men-heeft opgemerkt, dat de hoofd wor- tel van deeze zoort, beneden kort afgeknot en even als ^gebeten is. ' . " De derde zoort, gelijkt vee! naar de voorige, maar
neeft lanfenformige heele watruigagtigeblaaden.en een
naakte fteng, met veel bloemen, die geel envanmaak-
2e' zijn als de voorige zoorten.
De
vierde zoort, heeft langwerpige eij-rondehaairig-
rl"ge bladen; en fpruit veele rankjes uit de wortel, die
Zlc" rondom verre over de grond- verfpreiden, en hief -
|
MUI» S2H
en daar nieuwe boscbjeS of planten maakefi; uit 't mid-
den der bladen fchiet een of meer korte haairige fteng- jes of fteeltjes op, die een taamelijk groote geele bloem draagen, geformeert gelijk die der overige zoorten, waar na zaad met ftuif-wol volgt. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog-Duitschland,'
Frankrijk en elders, op bergagtige rouwe fchaduwagtige plaatzen, tusfeben het mos, enz. De drie overige zoor- ten worden ook in Hoog-Duitschland, Frankrijk, enz. en mede in de Nederlanden, gevonden; op fchraale zandagüge piaatzen naast de weiden, wegen t dijken en elders. Bij ons word de eerfte zoort zomtijds in de he- ven gekweekt tot 't medicinaale gebruik. Kweeking. Dezelve'is zeer ligt als men ze in de tui-
nen kweeken wil; gefch'edende door fcheuringder wor- telfpruiten in het voorjaar; kunnende'deeze planten on- ze winter-koude zeer wel verdraagen , maar beminnen liefst een zandagtige drooge grond. . ;. - ...;, . Eigenfchappen. De eerft gemelde zoort, word dik-
ivils.in de Geneeskunde gebruikt; hebbende,een verzage tende, vogtigmaakende, zaamentrekkende, verkoelen- de en wondheelende kragt, en is derhalven zeer dien- ftigin degebreeken der long en andere ingewanden, als long-zugt, teering, bloedfpuwing en andere bloedftor- tingen, enz.; wordende daar tegen dikwiIs met groote nuttigheid in afkookzels gebruikt ;. welk.afkookzel ook niet minder dienstig is tot een wond-drank, tegen in- en uitwendige wonden, ofzweeren, enz. ,-■■ De tweede en overige zoorten, hebben ook een zagte*
zaamentrekkende en wondheelende kragt, en kunnen in dergelijke gebreeken dienen, als de eerfte zoort; en men weet dikwilsniet, welk kruid of zoort de beste dienst tot geneezing doet, voor den lijdende Mensch. MUISEN-OORÏJE; Muisoortje; Baflert Hoenerbeet,
of Muur-, Nagel- of Anjelier-gras ; in 't, latijn Mijofo- tis; Awicula muris ; Carijophijlus holofleus;, Ceraflium ; Alfine hirfuta. Daar zijn verfcheide zoorten van, als,- onder anderen, de volgende. } >j • 5 1. Het gemeene ruige lijmige Muisoortje; Mijofotis Jiir-,
fata,'altera, vifcofa ; Alfine fpuria IV. Dodokjei ; (Cera- flium ereiïum vifcofo-villofum, Linn. Spec. Plant.) 2. Het Mui s oortje niet groote bloemen; Mijofotis ar-
venfis fubhirfuta, jlore majore ; Carijophijllus arvenfis hir- futus, flore majore; Ploloftaium carijophijllœum; Taberne- montani ; (Ceraflium foliis lineari-lanceolatis, obtufis gla- bris, corollis calijee majoribus, Linn. Spec .Plant,). 3. Het Berg-muisoortje , met groote bloemen ; Alfine
mijofotis facie ; Lijchnis alpina, flore amplo nheo , repensa Al fine alpina glabra; (Ceraflium foliis ovatis lanceolatis , caule divifo, capfulis oblongis, Linn. Spec. Plant.) 4. Het grijfe kruipende Muisooitje; Mijofotis arvenfis
poli]'goni folio ; Lijchnis incana repens ; (Ceraflium foliis lanceolatis, pedunculis ramofls , capfulis fubrotundis. LlNN. Spec Plant.) >:;,-■ " , •5. Het Oorientaalfche Muisoortje, metdoorgewasfene
bladen; Mijofotis orientalis perfotiata, Lijchnidis folio j (Ceraflium foliis connatis, Linn. Spec. Plaut.) Befchrijving. De eerfte zoort fchiet veele korte ge-
takte ftengjes uit de wortel regt opwaarts „ waar aan vee- Ie kleine eijronde puntige bladen groeijen T die veel, ge-, lijk ook het geheele gewas, naar de gemeene kleine Hoe- nerbeet zweemen , behalven datze zeer haairig ruig en meesttijds, hoewel niet altijd, ook wat kleverig in net- aantasten zijn ; de bloemen koonien aan de einden der takjes voortjZijn klein, witvan koleur, en niet veel over Q q 3 de |
|||||
221-2 MUL
dekelkuitfteekende; waar na een langwerpig omgekromt
zaadhuisjevo!gt, dat naar eenOsfen-hoorn gelijkt, het welke veel klein zaad in zich bevat, gelijk ook de ove- rige mede zoorten voortbrengen. Daar is ook een verandering van, die gladder bladen
heeft, en niet lijmig is. De tweede zoort verfcbilt weinig anders van de voori-
ge zoort , dan dat ze fmaller-langwerpiger bladen heeft, die ook ruig zijn, maar de bloem is grooter ea witter. De derde zoort verfchilt van de voorige hoofdzaake-
lijk daar in, dat ze breeder, minder ruige bladen en grooter bloemen heeft, en ook de plant op de grond meer voort- kruipt. De vierde zoort komt mede met de voorige genoegzaam
in de groeiwijze overeen, maar de bladen zijn wat pun- tiger, gelijkende naar die van het IVeeg-gras (Pelijgo- hum), en de zaadhuizen zijn roodagtig. Eindelijk De vijfde zoort, is hier te lande vreemd, en kenbaar
daar aan, dat ze fteng-omvattende bladen heeft, naar die der voorige of naarde Lijchnis gelijkende. Men moet deeze planten niet verwarren met het Bloe-
jende-gras (Gramenfloridum), waar van onder de naam van Oogentrooft-gras ftaat gefprooken worden. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duischland, ènz. overvloedig naast de akkers, heggen en wegen, op ongebouwde plaatzen en elders. De twee- de groeit op dergelijke plaatzen, maar in minder hoeveel- heid. De derde zoort wordhoofdzaakelijk gevonden, op bergagtige plaatzen van Hoog Duitschland,Frankrijk, enz. De vierde zoort, vind men hier en daar in de warmfte gewesten van Hoog-Duitschland,- dog meer in Frankrijk en Italien. De vijfde zoort hoord in Griekenland en an- dere Óosterfche landen te huis: Zijnde de eerfte en laatstgeroelde zoort eenjaarig. Dezelve worden niet of weinig , nog in de medicij-
nen nog in de huishouding gebruik, weshalven wij daar van niet verder hebben te zeggen ; als alleen dat ze m is- fchien in de medicijnen van nut zoude kunnen zijn, dat ons egter niet bekend is. MUISEN-PEPER, zie LUIS-KKUID.
MUISEN-STEERT ; in 't latijn Cauda muris Dono-
HAEI ; Holoßeo-affinis, cauda muris; Ranunculusgrami- neo faiio , flqn caudato, feminibus in capitulum fpicatum congeflis; (Mijafurus, Linn. Spec. Plant.) B e/c hrij ving. Dit is een zoort van gras, of liever een
klein gras-agtig gewas, dat fmalle korte grasagtige bla- denheeft, dogdiedikker, ftijverof vleeschiger enftom- per zijn; tusfehen welke dunne ronde ftengjes of fteelt- jes opfehieten, die aan haar boven-einde een lange dun- neair hebben, naar een Muife-ftaart gelijkende, uitwel- ke allengskens kleine vijf bladige tongformige, groenag- tige bloemtjes met veele helmftijltjes voortkoomen ; en dewijl deeze bloemtjes, veel overeenkomst in de groei- wijze met de Ranunkel-bloemen hebben, zo hebben zom- mige Hedendaagfche Botanici, deeze plant mede onder 'tgeflacht der Ranunkels gerekent, fchoon dezelve vol- gens Linnaeus een bijzonder geflacht uitmaakt. Dezaa- denop de bloemen in de air volgende, zijn naakt, klein, en bruinagtig van koleur. Plaats. Dit kleine kruid-gewas, word in Hoog-en
Neder-Duitschland enz. gevonden, in zandgagtige plaat- 2en, dog die vet en vogtigzijn; men vind het in deeze Nederlanden ook veel omtrent de Zeekanten ; echter moet men het niet verwarren met 't kleine Zee-gras, daar het |
MUL MUL. MLTM.
«net zijne ftijve bladjes, in de eerfte opflag veel naaree-
lijkt. MUIS-VALK, zie VALKEN, ». XXIII.
MUIT; betekent eigentlijk een Voogelkooi; hier van.
daan komt het fpreekwoord in de muit zitten, 't geen ge- bruikt word van iemand, die in huis blijft zitten. Ook zegt men in de muit zetten van Vogels, inzonderheid Schildvinken, die men in de zomer in een kas, kist of donkere plaats zèt, op dat zij niet zouden zingen ; dus handelt men met Schildvinken, welke men, als zij pas aan't zingen zijn, 'm de muit zet, op dat zij hunnen zang des zomers mogten uitftellen, om in de Viuketijd in't najaar bekwaam te weezen, om bij de knippen gezet, of op het Vinke-tou gebruikt te worden. MUITEN, is een woord van de Liefhebbers der Voge-
len, inzonderheid van Schildvinken;'t welk gebruikt word , om daar door te betekenen, 't zetten van een Schildvink in een donkere plaats, waar in hij niet zingt; dit kan men jaar- lijks aan eeneen dezelfde Vogel niet doen, zonder denzel- ven te verderven, enkaal in zijne veders te doen worden. MU1T-LAADE, is een zoort van Kooi met digtetraa-
lien, waar in men eene andere Kooi zet, en die veel grooter is dan deeze, om daar door te verhoeden , dat zij van Sperwers, Muifen en ander Ongedierte bij de knippen, enz. niet kunnen beledigt worden. MULET, zie HARDER.
MULETS, dus worden de IVerk-bijen genoemt, zie
HONING-BIJEN, pag. 1103. MULSUM, zie MEEDE.
MULTICAULIS; Veel-ßeelig of beter Veel-flengig,
word van de planten gezegt, als ze veel Hengen te ge- lijk voortbrengen. MULT1FIDUS ; in veel deelen Gefpleeten, anders
Gejmppeld genoemt; zie ook LAC1N1ATUS. MULTIFLORUS, Veel bloemig; dit zegt men van do
planten, als zij veele bloemen te gelijk voortbrengen. MULTILOCULARIS, of Multivafcularis; Veel-vak-
kig; dat in veel vakjes gedeelt is; wordende dit woord ook meest in de Botanie gebruikt , om daar door de planten aan te toonen, welker zaadhuisjes, van zeer veelerlei! gedaante zijnde , in verfebeidene min of meer vakjes natuurlijk verdeelt zijn, daar de zaaden in voortkoomen en rijp worden. MULTIPARTITUS; in veel deelen gedeelt, verfchilt
van multifidus, in zekere opzigten van deeling. MULTIPLICATUS; Vermenigvuldigt, wordgezegt
in de Botanie en anders, als iets, meer deelen of bla- denheeft als naar gewoon te; bij voorbeeld multiplicatif ftos, iseen bloem die meer bladen heeft als gewoonlijk, en die men anders dubbelde bloem, in 't latijn Flos plenüs noemt. MULTISETUS ; Veel-borflelijk , dat veel borftefe
heeft. MULTISILIQUOSUS ; Veelpeulig ; word gezegt
van planten die veel peulen dragen. MULTIVASCULARIS , zie MULTILOCULA-
RIS- MUMIE, iseen gebalzemd lighaam , uit de aloude
graven der Egiptenaaren herwaards gebragt. Doch ei- gentlijk is het geene men in een Apotheek Mutn& noemt, niet het vleesch dier lijken, maar de compofi- tie waar mede men dezelve balzemde. De kunst van de mumien te bereiden was reets lang
voor Mozes den Egiptenaaren bekend. : Het hout Aet
kisten was van fijcomore een zoort van Bong-hout, een
' geinen
|
|||||
MUM. MÜN.
|
MÜN.-
|
|||||||||
2213'
|
||||||||||
«terneeneboom in bet Oosten, 't welke 3000 jaaren goed
bleef, en niet dan zelden wormfteekig gevonden wordt. De Jooden hebben aller eerst het gebruik der mumie in de medicijnen ingevoerd. . . De Mumien worden meest van Cairo, of digt er bij,
gebaald uit de onderaardfche grafkelders of catacombes; dikwils evenwel wordt men bedroogen, en men koopt eene compofitie van menfchen-vleescb gedroogd in den oven, beftrooitmet'-poedervaamijtrhe, aloë, /eenan- dere gommen van geringe prijs. De meeste en beste Schrijvers zijn van gevoelen, dat
de Egiptenaaren niets dan joodenlijm gebruikten , na eerst de lighaamen eenige weeken te hebben laaten wee- leen in fterke pekel. Hoe het ook zij, het gebruik of liever de ophef
der deugden van de mumie is zeer belachhelijk; opzijn best können de gommen iets doen, en dan können wij die versch neemen zonder dat er menfchen-vleesch onder is. MUMIE-BALSEM ; of Mumie-gom; daar door ver-
daan zommige een zeker balfem of gom, die uit de mu- mie getrokken is; dog andere willen dat hij niets anders is als de Asphalt oîjooden-lijm, die zeer dienstig tot 't Balfemen der doode Lighaamen is, en die men meent in ou- de tijden, bij de Egiptenaren veel daar toe gebruikt te zijn. MUMME, is een zoort van zeer zwaar en fterk ge- hopt bier, dat te Brunswijk van gerooste Mout gebrou- wen en over'al verzonden word ;. het draagt de naam van een Brouwer van dezelfde naam, Mumme, die het aldaar voor lange tijden eerst aldus zwaar gebrouwen heefteen het waagde, om 't over Zee te zenden, daar 't zich goed hield en voortreffelijk bevonden wierd; waar op bijeen Negotie daar mede naar Holland en Engeland, enz. be- gon, van waar het overal naar verre plaatzen, zelfs naaf Oost-Indiën, verzonden wierd, en de naam van Scheeps- mumme verkreeg: Dog deeze Negotie is niet meer zo groot als wel eertijds , inzonderheid ten tijde van het Hanfeatifche "erbond, daar Brunswijk mede in begree- pen was : Echter worden jaarlijks nog verfcheidene las- ten daar van naar Oost-Indiën gezonden ; waar bij aan- merkelijk is, dat dit bier onderweeg eenige reizen ver- andert en zuur word, voornaamelijk als't de Linie pas- feert, en evenwel in Oost-Indiën koomende, zijn goe- de fmaak en aangenaamheid wederom verkrijgt, ja men zegt, dat het door deeze lange reize en verandering nog aangenaameren fterker word; dog dit is te verftaan van de dubbelde mumme, want men brouwt ook enkelde, diezig zo verre niet laat vervoeren , fchoon ze ook fterk en goed is. De mumme is zeer zwaar, kragtig en voedzaam, en
dient derhalven niet voor de dorst, maar alleen om er bij gelegentheid een paar glaasjes vol, wegens de fmaak en tot verfterking van te drinken ; zij is inzonderheid ook goed 's morgens, in plaats van eenig Liqueur. MUNDATIO, beteekent zo veel als Purificatio of
Zuhermaaking, dat is, iets van het onzuivere en ondeu- gende te reinigen. MUND1FICANTIA; Mmdificativa ; Wondzuive-
tfnde middelen; zijn zodanige, die de wonden van de nedorvenewei des bloeds, welke de wonden verdikt, e" van andere bedorvênheeden zuivert en reinigt; Z'jnde in de Heel-kunde van zeer veel nut, tot geneezing <Jer wonden en zweeren, als ze behoorlijk gebruikt wor- den. Van deezen aart zijn erveele, als onder andere van de e£'e, decamcmille, falie, laurhr-befiën, fevengetij,me- |
||||||||||
likte, tabak; mijrrhe, aloë, terpentijn, en de prepara-
ten daar van, als tinctuur van mijrrhe , van aloë-, elixir proprietatis, geest en olie van terpentijn, olie vancamille, van zevengetij ; wijders apostel-zalf, balilicum-zalf ; enz. MUNDUS, ziti CATHAROS.
MÜNNE, zie DIKKOP.
MUNNJKSKAP, zie WOLFS WORTEL.
MUNTE; Meute; in 't latijn Mentha : Daarzijnver-
fcheide zoorten van, waar van de volgende de voornaam- fte zijn. 1. Kruife-munte, (van veele kwaalijk Kruis en munte
genoemt, zijnde een verbasterde naam) ; gekrulde of ge- kronkelde Munte; Balfem; Balfem-kruid; in 't latijn Men- tha crifpa vulgo ; {Mentha floribus fpicatis, foliis corda- tis dentatis undulatis fesfiiibus, Link. Spec. Plant.) 2. De gladde Akker- of Tuin-munte , anders Bruin-
heilige genoemt ; Mentha arvenfis verticillataglabra; Men- tha I. Dübon/ei; (Mentha floribus verticillatis, foliis ovs- tis acutis ferratis, flaminibus corolla brevioribus, LiNN. Spec. Plant.) 3. De ruige Akker-munte ; Mentha arvenfis , verticil-
lata, hirfuta; Calamintha arvenfis, verticillata ; (Mentha floribus verticillatis, foliis ovatis acutis ferratis, flamini- bus cor ollam cequantibus, Linn. Spec. Plant.) 4,. De fmalbladige geairdeMunte, ookBalfem muntâ,
en Hert-munte genoemt; Mentha anguflifolia fpicâta; Mentha III. 6? IV. Dodon^i ; (MenthaJpicisßlitatii's in- terruptis, foliis lanceolatisferratisJeffllibus, Linn. Spec, Plant.) 5. De wilde Munte, ook Paarde-munte genoemt ; Men-
tha fijlveflris longiore folio ; Menthaftrum Dodonai; (Mentha fpicis confettis ± foliis ferratis tomentofls fésflli- bus, Linn. Spec. Plant.) 6. DefVatermtmte; Visch-muntej Roode-mtmte; Meu-
tha aquatica, five Sijfimbrium; Sijfmbrium Dodonai; (Mentha floribus capitatis, foliis ovatis ferratis petiolatis, flaminibus corolla longioribus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort febiet vierkante fteff-
gen op, die bovenwaarts wat getakt zijn, van anderhalf voet hoogte of meer, waar aan bertformige getande en gekronkelde donker-groene fteel-looze bladen tegen mal- kander over groeijen; op de toppen der fteng en takjes koomen kleine gelipde bloemen, airswijze voort, die roodagtig van koleur zijn, waar op vier zaaden in de bloem- kelk volgen. De wortelen kruipen even onder de grond herwaarts en derwaarts voort, en maaken veele nieuwe uitfpruitzels ; en het heele gewas beeft een zeer aange- naaiwe balfemagtige reuk, waarom dit Kruid de naam van Balfem bij uitnemenheid draagt, fchoon veele van de overige medezoorten , ook een xïiergelijke reuk hebber/. De tweede zoort heeft efjronde, puntige, gezaagde
bladen, die donkergroen en wat rouwagiig zijn; uit de wortel fchieten regte vierkante wat haairige ftengen met takken op, die bruin- of donker-rood van koleur en met dergelijke bladen bekleed zijn, twee en twee tegen elk- ander overilaande, gelijk in alle de zoorten, aan welke na bovenwaarts veele rood-agtige of witte iip-bloemen, airs-wijzeinwérwelsmet bladjesgroeijen; na welke vier kleine zaaden in de bloei-kelk volgen. Het gebeele gewas heeft een zeer aangenaame reuk, ' naar dié van de voorige Kruife-munt of naar de Bqfillcum gelijkende ; worden- de ook van veele onkundige voor de echte Kruife-munt geplant, daar ze nogthans veel van verfchilt. De derde zoort gelijkt in alles naar de voorige, be-
halven dat de bladen haairig. ruiger en-'de ftengen meest
) tijdat
|
||||||||||
ai r* MöSW
|
|||||||||
M ÜN.
|
|||||||||
•tijdsniet rood zijn, dat door de groei-plaàts of cultuur
-.voortkoomt. De vierde zoort heeft fmalle lange gezaagde puntige
en kortfteelige bladen , naar die van de wilge bladen gelijkende , dog zomtijds wat korter of langer, dat misfehien uit den aart des gionds of door het zaad voottko.omt ; haare (lengen zijn mede vierkant en getakt, ■gelijk die der overige zoorten, en de bloemen koomen in lange airen, dog bij werwels of niet in eens, en met bladjes daar onder voort, zijnde bleek-rood of witag- tig van koleür, waar na zaad volgt gelijk dat der voorige. °üe vijfde zoort heeft groote langwerpig-ronde gezaag-
de, hairagtig-witte of grijze deellooze bladen; deden- gen zijn vierkant en getakt, op.welke kleine roodagtige of witte bloemen in groote airen , digt bij malkander voortkoomen, maar die in verfcheide deelen gedeclt of onderbrooken zijn ; waar na zaad in de bloemkelken volgt, na dat der overige zoorten gelijkende; de reuk van deeze zoort is wel niet onaangenaam, maar wat zwaar- der als van de overige zoorten. '-' Daar is ook eene verandering van, die rondagtige en minder grijze bladen heeft, die ook wat rouwer zijn. De zesde zoort, heeft groote rondagtige gezaagde,
puntige , wat rouwe, donker-groene bladen, die min of jneer haairig-ruig zijn, naarde groeiplaats; de (lengen die uit de wortel opfehieten zijn vierkant, en mcèstijds donker- of bruin-rood en getakt ; op welke trosfen van kleine gelipde bloemen airs wijze, boven maikander voort koomen, die roodagtig van koleur zijn, waar na vier kleine zaaden in de bloem-kelken volgen , gelijk in de overige zoorten ; dezelve heeft een (lerke balfamijke reuk. Plaats. De eerde zoort groeit natuurlijk van zelfs,
volgens de aantekening van de Heer Linnjeus, in Sibé- rien , en word bij ons veel in de tuinen gekweekt, zo wel om haare zeer aangenaame reuk , als ook voornaamelijk wegens haare groote medicinaale kragt. De tweede zoort groeit inHoog-Duitschland, Frankrijk en andere warme gewesten, in gebouwdeen ander vrugtbaaregronden, in- zonderheid op boom- en lommerijke plaatzen ; ze word .ook veel in Hoog-enNeder-Duitscbland, onder de naam van Balfem of Bruinheilige , in de plaats van de voorige gekweekt, om dat ze in de reuk en kragten er veel me- de overeenkoomt. De derde zoort, die gelijk wij te'voo,- iren aangeroert hebben, maar eene verandering van" de \Toorige tweede zoort, of deeze van de eerde is, word veel gevonden in Hoog- en Neder-Duitschland.Frank- -ïijk en Engeland, enz. op dergelijke gemelde plaatzen. De vierde zoort koomt ook omtrent de akkers, weiden en andere vette plaatzen voort, dog meer in Hoog- Duitschland als in de Nederlanden. De vijfde zoort groeit zo wel in Hoog-als Neder-Duitschland overvloe- dig op vogtige en vette plaatzen, naasfr-de wateren en relders. De Water munte of zesde zoort groeit, mede op dergelijke plaatzen, en dikwils zeer veel, naast de flooten, gragten en andere plaatzen,in deeze Neder- landen. • ' : ;. ' !.;,; . - ' 57 2)|5 33 A-lje deeze zporten-van wuntê zijnlanglevend, en waar
van men de eerde en tweede zoort,. :en ook zomtijds. van de overige zoorten , -.wegens maare-,medicinaale nuttig- .heid in de hoven kweekt.: :. :.' '; • jniir.V-sïÎJ;.-: ; Kweeking. Dezelve zijn alle zeer gewillig, om zich te laaten voortplanten , door middel van fcheuring; het welke best vroeg inhetvoorjaargefchied.eerzeuitfprui- ten; en dewijl ze veele loopende wortelen of ranken met' -i-ii- -
|
|||||||||
veele vezelwortelen maaken , zo is het dienftlg en'iïoo.
dig, dat men dezelve om 'de twee of drie jaaren ver- plant , -om -haar meerüucht en ruimte tegeeven. Men zet de jonge fpruiten, om gemelde redenen, op twee en een half of twee roeden afftand, op een bedde; be- minnende dezelve alle liefst een goede lijvige vette, wat vogtige grond. Eigenfchappen. Alle deeze zoorten van munten, dog
•bij uitftek de kruife-munt, hebben een verwarmende, oplosfende, zeer maag-en hoofdverderkende, wind- en donden-drijvende kragt, en zijn van een groote uitwer- king in veelerlei moeijelijke ziektens en ongemakken, als onder veele andere, tegen buikkrimpingen, kolijk, moederpijn, walging, braaking, zoode, hik, engbor- digheid, zwaare hoest, draaijingen pijn des hoofds, in- en uitwendige kramptrekkingen, enz. Men gebruikt ze op veelerlei wijze,in af kookzels, aftrekzeis, enz.; men maakt er ten dien einde in de Apotheeken ook confirffijreop, ge- distilleerd water, geest en olie van ,;die in de gemelde ziek- tens of gebreeken van een uitneemende kragt zijn, meer als veele Menfchen denken ; en ik wenschte we! dat men derhalven in de noodige gevallen, er meer zijn gebruik van maakte, want ik zegge het door ondervinding; on- dertusfehen is het waar, dat zommige Heeren Doiï oren-, zo hier als elders, echter noé de groote nuttigheid, van deeze Planten en haare preparaten in zien , en zich met voordeel, tot groote baat van hunne patiënten, daar van bedienen, in plaats van andere zogenoemde nieuw- modifche Chijmifche en andere middelen. Mén kan onder anderen van de kruife-munt een heer-
lijke Esfents maaken, als men de langzaam in de febadu- we gedroogde bladen daar van op befte wijn-geest of Koorn-brandewijn laat trekken ; en zo men de groene bladen hier toe gebruikt, verkrijgt men een aangenaa- me groene Esfents; die beide in de bovengemelde ge- breeken van groote nut zijn. De munte, inzonderheid de kruife-munte; is ook een
deftig uitwendig middel in veelerlei gebreeken, want ze lost op, verdeelt en verdrijft de kwade vogten in een ge- zwel, en heelt de wonde : Wat is er wel moeijelijkerbij een zogende Vrouwe, dan als haare borsten door verkou- ding, of anderzints, door dolling der melk verharden of knobbelagtig worden, en eindelijken het zwellen raaken ; niets word beter bevonden, om dit ongemak te geneezen, als maar de kruife-munte gekneusd zijnde, of een pap daar van met witte-brood gekookt, er op te leggen ; dit beeft veele Vrouwtjes fchielijk geneezen; mits dat men er niet te lange mede wagte, tot dathet kwaad al te verre ge koomen is; maar als dan heeft men niet beter bevonden, als een pleister van de gommen met carweijzaad toebereid: Dit kruid is ook dienstig, en misfehien een der beste, om de melk der zogende Vrouwen op te droogen, als ze haar Kind van de borst willen afwennen. . De munte is:ook dienstig tegen hoofdpijn, en daaren-
boven een zeer wondheeiend middel , als men het zap daarvan, alleen.of .met wat honing gemengt, in de won- de drijkt; dog nog beter is het als men hetzelve ia boom- ■olie in de zon laat trekken, of ;wat over het vuur kookt. sb Men zegt ook, datais men een tak van de muntern de melk legt, dat dezelve'm de warme dagen zoligteli}k niet dolt •; of ten minsten zo fchielijk niet als anders, ^ .is ook dienstigom de nieuwe kaazen, daar tusfcheiige' legt wordende, voor wormen en bederf te bewaaren. Ook zeggen zommigen, dat ze zeer dienstig is, om vlooijen te verdrijven als men ze'.in 'het bedde l^>1* , |
|||||||||
■ »
|
|||||||
MUN..MUR. MUS,
rçraar toe inzonderheid de watcr-munte aangepreezeti
word, maar ik durf niet verzeekeren of dit middel voldoe- end 'genoeg tegen dît in de zomer dikwils zeer plagend Infekt is.; men kan het onderzoeken die het noodig heefr. Dit weet ik zeker, dat een bezweete Paarde-^eeken onder het bedlaaken gelegt, fchoon het wat onzindelijk Schijnt, het beste middel tegen dit lastig Infekt i's, want hier door zullen de Vlooijenwel ras verhuizen; dog na- der hier over op het artijkel VLOOIJEN. Voorts ftaat aangaande het huishoudelijk gebruik der
munte nog aantemerken, dat men dezelve in de keuken ook tot aangenaame fauzen gebruikt ; dog voornamelijk als een toekruid bij falade, te weeten de tedere bladen of jon- ge fpruiten, en om die ten dien einde in de winter of vroeg- tijdig te hebben, plant men ook wel van de wortelen in een matig warme broei-bak, zo zullen zeniet nalaaten, met de haaft uit te fpruiten en jonge fcheuten tot gebruik te geven. MUNTE (AKKER-), zie MUNTE.
MUNTE (KATTEN-), zie KATTEN-KRUID.
MUNTE(MARIEN-)zieMUNTE(ROOMSCHE-).
MUNTE (PAARDE-), zie MUNTE.
MUNTE (ROOMSCHE-); Vrouw en-munte;Balfem-
huid; grootte Balfem; kleine Kost, in 't latijn Mentha hortenßs corijmi bifera ; Mentha Saracenica ; Herba divce ; Murice; Salviaromana vel benedicta ; Panaceschironimim; Tanacetum horten/e foliis £f odore mtnthas ; Castus Iiarten- fis velhortorum; Balfamita majorDoDOXmi; (Tanacetum foliis ovatis integrisferratis, Likn. Spec. Plant.) Bejchr'jving. Deeze zoort van munte, die eigent-
lijk niet tot 't geflacht van de munte (inentka), maar tot dè Rijnvaar Tanacetum behoort, heeft langwerpige eijronde bladen, die gezaagt en aangenaam bleek- of lichtgroen van koleur zijn, tusfehen welke ftengenop- fchieten, die bovenwaarts getakt en getrost zijn , waar aan trosjes groeijen, met kleine bloemen, nawelkezaad volgt, gelijk dat van de Rijnvaar. De geheele plant heeft een zeer aangenaame, balza-
miekereuk, naar die van de munte zweemende, waar van ze haar naam geltreegen heeft. Plaats. Deeze plant groeit natuurlijk van zelfs ,
inSavoijen, Zuid-Frankrijk, enz. en is langlevend. Eigenfchappen. Dezelve koomt, om niet te breed-
voerig te gaan, in kragten genoegzaam overeen met de kruife- en andere zoorten van munten, 't welke de aan- genaame reuk niet onduidelijk fchijnt te kennen te geven; men prijst ze echter, daarenboven nog bijzonder in de buikloopen, en wel voornamelijk tegen het bij geval te veel ingenomen opium, als mede tegen 't vergift; ook zegt men, dat deszefs rook tegen de Slangen dienstig is; doch dit fchijnt meer plaats te hebben, in Landfchappen daar meer Slangen zijn, dan bij ons. MUNTE (WATER-), zie MUNTE.
WURM EL-DIER, zie MARMELDIER, M USA; Pifangi Ban'anas; Ficus indica; Poma Pa-
radifi; Pacoira; Bs'hai; Indiaanfche Vijgeboom; (Mufa fpadice nutanté.) Befchrijving.Dit vreemdelndiaanscbjgewas,is geen boom
en ook geen heester, maar fchiet uit de wortel een lijn-reg- 'e, wecke, fponsagtigeftengofftam op, dieallengskens dik-
teren hooger word, en met verfcheidene over malkander eggende dunne fc'horfen, als bladen bedekt is, welke hier
en daar geborsten en gefcheurt zijn ; aan het boven- weder fteng groeijen verfcheide groote en lange, van vooren rondagtîge dunne gladde bladen in het rond, die, «aaf maate van de groote der plant, wel 7 of $ voeten
*V. Deel. |
|||||||
TAV Si Qai.%
lang en twee voeten of meer breed zijn, hebbende in 't
midden naar de lengte een dikke ribbe, waar uit veelc fijne dwarze zïjdaderen voortkoomen, diè de bladen vercieren, welke anders aan de boven kant aangenaam licht-groen, maar van onderen wat bleeker zijn. Uit de top der fteng fchiet tusfehen de bladen een lange fteel, waar aan veele geele of roode veelbladige ongeregel- de bloemen, tros wijze aan korte fteekjes, groeijen; waar na langwerpige wat kantige vrugten volgen, ongeveer de lengte van een hand hebbende, die met een dunne fchil bekleed zijn, en met 't rijpen geelagtig worden; bevattende van binnen een mergagtig zagt vleesch, datangenaam van fmaak en zeer goed om te eeten is; ge- lijkende deeze vrugten in degedaante en koleur, veel naar onze. witte gladde concommers. De geheele ftruik verdort, na dat hij vrugten gedraa-
gen heeft, en als dan fpruiten uit de wortel weder ver- fcheiden jonge planten, die zeer fchielijk opgroeijen en binnen omrent een jaar wederom zo groot geworden zijn, dat ze vrugten gee ven i kunnende dit gewas in die tijd wel vijftien tot twintig en meer voeten hoog wasfen, zo dat dit een der fchielijkst groeijende gewasfen is. Daar zijn eenige veranderingen van , voornamelijk
ten opzigte van de bloemen, dieofgeel, rood,ofzwart- agtigzijn; ook word er een zoort gevonden, die niet zo groot en hoog opgroeit en korter rondagtige weiruiken- de vrugten heeft, welke men zegt dat ook veel fmake- kelijker als die van de gemelde zoort zijn, en van zom- migen Bananasiijgen genoemt worden. Plaats. Deeze Planten groeijen natuurlijk zo wel in
Oost-Indiè'n, als inde warme gewesten eneijlanden van West-Indien, daar ze veel wegens het gebruik van haa- re vrugten gekweekt worden ; voorts ook in Africa, A« fien, Arabien, Egijpten, en in andere zeer warme Land- ftreeken van de Oosterfche Landen. In Europa word ditgewas,zeldengezien; dogzomtijds indethuinen van voornaarne Kruid-beminnaars en in de Academie-tuinen, alseene bijzondere zefdzaamheidgekweekt en onderhou- den, gelijk ik dezelve voor omtrent 40 jaaren op ver- fcheide plaatzen van Hoog-Duitschland, als onder ande- re teWecnen in de heerlijkeLust-tuinen, van wijtenden Doorl. Prins Eugenius van Savoijen , en in de fraaije Vorfiel. Markgraavelijke tuin te Carols-ruh hebbe zien fleurig groeijen.en volkomene rijpe vrugten voortbrengen. Niet minder fraai heeft men deeze zeldzaame plant, ook onlangs zien groeijen" en rijpe vrugten geeven, in de fchoone Academie-tuin tel'raneker, onder het beilier van den Hoog Geleerden Heer Ouwen«, Profesfor Ho- iwrarius & jlrchiater Frisiœ, enz. en doorde cultuur van wijlen den zeer bekwaamen Hottulamus Meüse, welke plant zeer hoog en fleurig was; en het is uit de Mufa Clif- fortiana bekend, dat deeze.plant ten tijde datdeHr. Lin- N.Œ1JS, in Holland was, ook aldaar in de Tuin van den vermaarden Heer en groote begunftiger der Wetenfchap- pen, de Heer Cliffort , teHartekamp, gegroeid en gebloeid heeft; insgelijks ook nog bij verfcheidene ande- re liefhebbers van vreemde gewasfen. Kweeking. Deeze boom word voortgezet en vermeer-
dert, door de jonge wortel-fpruiten, welke voortkoo- men na dat de boom vrugten gegeeven en men deftam bij de grond afgefneeden heeft, gelijk boven gezegt is ; men plant dezelve in potten, met goede losfe vette wat zand- agtige aarde gevuld , welke vervolgens geftaadig, zo wel in de zomer als in de winter, in brocijende run, ineen R 1 ftook- |
|||||||
02 iö MUS*.
|
MUS.
|
||||||||
M'ÜS ALPïNUS , zie MARMELDIER.
MUS AVELLANARUM, zie HAZEL-MÜIS.
MUSCA, zie VLIEG.
MUSCA AT, zie MUSCAATENOOT-BOOM.
MUSCA EPHEMERA, zie EPHEMERA en HAFT.
MUSCADEL-DRUIF; Fontignac-druif; is een zeer
zoete en aangenaame vleesfchige druf, die in Zuid-Frank- rijk, Italien en in andere warme landen 't best groeit, en waar uit aldaar een zeer aangenaame wijn geperst word; in ons en dergelijk klimaat, word deeze druif zelden behoorlijk rijp, ten zij door konst-middelen.Zie WIJN-GAARD. MUSCARI, dus word een zoort van Druifjes-Hij a •
cinth genoemt, die een aangenaame muskagtige reuk; heeft. Zie Hl JA CINTH. MUSCATE-NOOT-ROOM, in 't latijn Nux mo-
Jchata; Nuxmijrißica; dit is de boom welke de museale- naoten en foelie voortbrengt, in Oost-Indiën groeijende, Dezelve heeft degroote en gedaante van eenPeer boom: deszelfs fchors is aschverwig en glad en zijn hout is mergagtig ;. zijne bladen ziiu langwerpig , puntig en glad, aan de boven zijde licht-groen en aan de on de s zijde witagtig, gelijkende naar die vandePerfike-boom,. en geeft, gewreven wordende, een aangename reuk van zich; zijne bloemen aan'de einden der kleine takjes- bij een,twee, drieën meer voortkomende, zijn roosfor- mig , geelagtig van koleur en hebben een lieflijke reuk; waar na vrugten aan langagtige fteelen volgen, welke de groote en gedaante Van een rijpe Perfïk heb» ben, en de noot in drie omkleed2els of fchillen bevat- ten ; waar van de eerfte of buitenfte fchil vrij dik, vleesfchig, zappig en eerst groen is, maar word met 'e rijpen der vrugt roodagtig van koleur, metgeele, goud- geele en purperagtige vlekken gevlekt ; barstende als dan van zelfs op, gelijk de bolders van onze wal-noo- ten : Onder deeze eerste grove fchil of boifter is de tweede fchil, die dun en als in veifcheide ftrooken net- of liever taks wijze, verdeelt is; hebbende een zeer a-angenaame geelagtig-roode koleur, en een zeer fpecereijagtige bij uitftek geurige reuk, en een fcher- pe balzamieken fmaak ; en dit is het geene dat bij ons en elders foelie (in't latijn macis) of ook wclmusca'.e-bhem, doch teonregte, genoemd word: Dec2e tweede fchil bekleed de derde fchil, welke de noot in zig bevat, en dun boutagtig hard, bruinagtig van koleur en breuldg is. Deeze noot, zijnde de muscatenoot, is min of meer langwerpig-rond, de grootfte ongeveer een klei» ne duim dik, gerimpeld, grijsagtig bruin , hard , breukig , en inwendig met geel-agtige en bruin roode aderen gemarmert of gefchakeert ; hebbende een zeer aangenaame reuk , en een fcherpen, iets bitteren, doch fpecereijagtigen lieflijken fmaak, en bevat veele olie. Men ziet het geheele Jaar door bloemen, onrijpe en rij-
pe vruchten, te gelijk op deeze Boomen, die altijd groeo zijn , en men oogst twee-of driemaal in het Jaar cis rij- pe Vruchten in, naar dat het Jaarfaifoen gunstig is, enz. Plaats. De Muscatenooteboom groeit op- de Molulc-
kifche en eenige andere Indifche eijïandcn, daar om- ftreeks, doch worden voornaamelijk op de Bandafchs eijlanden gekweekt, welke uit zes kleine eilanden be- ftaan, als N'en, Lont ar, Poula-aij, Gunongapij r*f lorong en Rosfingijen; van welke de drie eerste bii uijj" ftek Vrugtbaar in deeze Nooten zijn ; en dewijl de Ho'" 1'andfch.e Oost-lhdifche Maatfchappij, meeseer van«ee- |
|||||||||
ûook- of trek-kas moeten gehouden worden, dewijl d'ee-
ze plant veele warmte omtrent haare wortel,'zo wel als rondom begeert ; en na maate dat de planten aangroeijen en grooter worden, moeten ze ook in grooter potten of vaten verplant worden , met aarde om haare wortel ; dog men kweekt zelden meer als een of twee, dewijl 2e groot wordende, veel plaats beflaan, inzonderheid in de hoogte; en de beste wijze om dezelve't fpoedigstte doen groeijen en goede vrugten te geeven, is, dat men de planten, na dat ze eenigen tijd in potten gegroeid heb- ben, uit de potten met de aarde neemt en in een run- bak in de ftook-kas plant, in oude vergaanerun, die men op de verfche run gelegt, en met wat goede luchtige aar- de vermengd heeft; hier in zullende wortelen zich ver- re verfpreiden en de planten weelig en hoog groeijen; maar de ftook-kas moet ten dien einde vrij hoog zijn, en wel 20 of meer voeten hoogte hebben : Wanneer de warm- te der run verflauwt, moet er verfche rondom gezet wor- den, welke de oude run weder aan de gang brengt, mits zorg draagende, om er als vooren oude run op te leggen , daar de wortelen in vooregroeijen, welke anders zouden terfchroeijen. In de warme zomertijd moet men deezeplanten over-
vloedig water geeven, dewijl ze wegens haare groote bladen veel uïtwaasfemen, en dus Veel water begeeren ; Blaar in de winter moet zulks fpaarzaamer gefchieden ; als dan moet er ook gelet worden, om de ftook-kas altijd egaal warm te ftooken, naar maate van debuiten-lucht, en dat er vooral geen vorst in de kas dringt ; begeerende deeze plant ongeveer een trap van warmte, zo als de Ana- sasfen, en andere dergelijke exotifche Planten. Èigenfchappen. De vrugten van deeze plant zijn ver-
koelend, vogtigmaakend en hartverkwikkend, en wor- den gepreezen in neeteen rouwaborst-ziektenSj^ênz. Dog jneest dienen dezelve inde gemeldewarme landen, daar ge natuurlijk van zelfs, of met weinig cultuur groeijen, tot fpijze, 'e zij rouw >als ze wel rijp dog niet over-rijp lijn, zijnde als dan een aangenaame'fpijze, en die ookge- aond en ligt te verteeren fs, al mede gebraaden, gebakken nfgeftoofd metwatz«t£er, kaneel of andere fpecerij; heb- bende dan, zo men zegt, de aangenaame fmaak van de op dergelijke wijze bij ons toebereide Kwee-peeren. Dog dit »lies heeft in Europa geen plaats, dewijl deeze plant al- daar maar wegens de zeldzaamheid en wegens debijzon- tieje groote bladen ,- en zinguliere fchielijke groeiwijze, van voornaame Liefhebbers yan vreemde gewasfen ge- kweekt word, en de vrugten die er bij ons van koomen , so rijp, fmaakelijk en nuttig niet kunnen worden, als in haare natuurlijke groeiplaats. Ondertusfchen ftaat van dit gewas nog aantemerken,
t?at veelen het zelve houden voor de Fijgeboam, waar mede onze aller-eerfte Ouders, Adam en Eva , hunne aaaktheid naar den val in het Paradijs bedekten ; en die 2ommigenaarde Joodfche taal Dudaim noemen: Dit heeft ook veel waarfchijnelijkheid, aangezien de groote en dunheid der bladen daar toe zeer bekwaam was, én dee- ae plant ook in die warme gewesten groeit, daar men meent dat het Aardfcbe Paradijs geftaan heeft; dog 'wij zullen hier over niet verder uitweiden , dewijl het tmzeeker is. Die meer over deeze plant in 't bijzonder gelieft te weeten, kan onder anderen daar over inzien, LiNN/Ei Mufa Clijförtiana florens Hanecampi prope Har- iemum, Lvgd. Batav. 1736" in 4W. J. P. Breitniüs Hi- floria Mufœ in A&. phijf med. volum. 8. ap'pend. pag. i 79. L. Garcu , in de Philosoph. Tranfatt. n. 4.15. en meer «ndere. |
|||||||||
» MUS.
ee eijlanden is, zo heeft ze ook den algemeene handel
en verkoop van de foelie en muscatenooten ; welke jaarlijks in groote menigte uit Oost-Indien naar Holland gevoert worden ; behalven dat de Maatfchappij zeer veele daarvau in andere werelds-deelen verzend; want deeze Boomen zijn zeer vruchtbaar, draagende in goe- de jaaren zo veele nooten, dat de takken door haare ewaarte dikwils tot op de Aarde nederbuigen. Wanneer de muscate-nooten rijp zijn, dat aan haar
koleur en opbersten gekend word, worden ze van de Inwoonders afgeplukt , van de buitenste bolster ont- daan, en dan de foelie met een mesje er afgenoomen, die in de Zon gedroogt en daarna met zoutwater wat befproeit word, om te beletten dat ze niet te veel zou droogen en haare olie verliefen; wordende ten laatften in kleine zakjes, of andere bewaar-plaatzen dig^t gepakt, tot de verzending. Dsnooten, die dan nog in de houtige fchil beflooten
zijn, worden vervolgens gedroogt, tot dat ze geluid geeven wanneer men zefcbud, en dan door middel van 't flaanmet kleine ftokjes van haare fchil gezuiverd, die daar door in (tukken fpringt ; men fchift vervolgens, de- befte, middelmatige, en (legte of ondeugende van elkan- der, en men wascht ze in Kalkwater, dat van fchelp- kalk gemaakt is; 't welke dient, om ze voor het bederf en wormen enz. te bewaaren, dewijl ze anders zo lan- ge niet zouden kunnen duuren , want hier door kun- nen de weirijpe nooten 20 en meer jaaren goed blij- ven, fchoon ze allengskens wat verminderen; doch de onrijpe ingeoogste nooten, zijn ras aan het bederf en de wormen , onderhevig, Zommige onderfcheiden de muscatenooten, in Wijf-
jes en Mannetjes ; waar van de eerste rondagtig, en de tweede vrij langwerpig zijn ; doch dit onderfcheid wil weinig zeggen, dewijl beide zoorten maar veranderin- gen van malkander, en dezelve genoegfaam van eener- lei deugd en kracht zijn; maar daar is nog een zoort of verandering van deeze nooten, die zommige de wilde-of ook de Mannelijke muscate-noot noemen , welke op de kust van Malabar, als mede ook, op de Molukfche -eijlanden en elders groeit. De Boom die dezelve voortbrengt is veel grooter en hooger als de gemeene muscatenoot-boom, maar minder tak- enbladrijk; derzel- ver foelie is bleek , heeft minder zap en een onaange- naame reuk; de noot is groot, langwerpig, ingebogen of dikwils vierkant, en heeft weinig geur en fmaak, Zijnde van binnen met zwartagtige aderen geftreept. Daar is ook een langagtige zoort van deeze nooten, die
de naam van Moeder-noeten draagt; deeze zijn groot en veel zwaarder dan de gewoone muscatenooten , maar anders daar van niet onderfcheiden, koomende, zo men zegt, aan de uiterste einden der groote takken voort, en. worden zelden afzonderlijk verkogt, maar onder de anderen vermengt. Nog is er een zoort, die Koningsnoot (Nux mofchata
regia) genoemt word, zijnde niet groot en half plat ; welke nooten ook niets boven de overige vooruit hebben, dewijl het maar zodanige zijn , die bij twcjün of drie- en in eene vrugt naast malkander gegroeit en daar door aan -de eene zijde plat geworden zijn; op diergelijke wijze, als men bij ons veeltijds twee half platte, pit ten in Perfik-fteenen en in andere vrugten vindt. .Als dè muscate-nooten in'Holland gebragt zijn, wor-
den ze doorgaans, door last van de Bewindhebbers der Maatfchappij, geforteert, en voornamelijk in drie |
|||||||||
MUS.
|
|||||||||
til?:
|
|||||||||
zoorten onderfcheiden , als in fijne, middelfie, e»
flegtfie. Goede muscate-nooten moeten fchoon van aanzien,
volkomen, groot en zwaar, uitwendig asebverwjg, in- wendig roodagtig, en met aderen gemarmert of door- trokken en olieagtig zijn , en voor 't overige uit de lieflijke reuk en fcherpe aromatieke fmaak beoordeelt worden: Een kenteken van beste verfche nooten is ook, dat er, als men er met een naaide infteekt, een olieag- tige vogtigheid uitköomt. Wat de foelie betreft, zo moet de beste grof van
bloem, fchoon hoog-geel van koleur en fcherper van fmaak als de noot zijn; De kleine, bruine en blee- ke is niet goed , want dit is een teeken dat ze of van niet wel rijpe vrugten, of bedurven, of al te oud, kragteloos en verlegen is. Eigenfchappen. De muscate-nooten, zijn zeer hoofd-,
hart-, maag-, moeder-, en alle ingewanden, benevens de levensgeesten en zenuwen verlleikend, en in het bijzonder zeer dienstig tegen flauwtens, hoofd-pijn, hartklopping, winden, buik-krimping en kolijk, uit winden en verkonding ontftaande, tegen de hik, biaa- king, buik- en roode loop , het van zeifs afloopen 'der pisfe, overnatuurlijke zweet, enz.; ze zijn ook: goed, voor de zwangere Vrouwen, om de vrugt te ver- herken , en, niet ligtelijk te miskraamen : Men gebruikt ze ten dien einde met veel nut in de fpij- zen, daar ze bij pasfen. Uitwendig is de rooking van deeze nooten een deftig en beproefd middel, niet alleen tegen 'f winderig kolijk, maar ook tegens de pijn en fmerten, welke aan de gebaart hebbende Vrouwen dik- wils overkoomt, mits de rook van onderen en wel toegedekt ontfangende: Ook dient deeze rooking groot» telijks aan de beroerde of daar door verlamde Menfchen, als ze fchielijk, bij of voort na 't overval, gebruikt word. Men maakt er in deApotheeken verfcheidenej>r«/>sra*<;ft
van, als onder anderen zowel een uitgeperste alsgedisfi- leerde olie, balzem , water , geest, esfents, en eau de muscade. De uitgeperste olie word meest uit de Indien in porceleine potten gebragt, dewijl men ze aldaar, we- gens de overvloed en verfchigheid der inuscaten, beeter en onkostbaarder maaken kan, fchoon ze ook v/el hier te lande uit verfche nooten, zo wel geperst als gedistilleert kan ivorden. De uitgeperste olie is rood- agtig-geel, dik en taijagtig, en droogt zelfs op 't iaat- fte bijna op ; maar de gedistilleerde olie is vloeibaar en fijner van deelen, fchoon beide anders in kragt weinig verfchillende; doch de gedistilleerde is kostbaarder en hooger in prijs. Zij dienen beide grotelijks in de voor- gemelde ziektens en gebreeken, zo wel in- als voorna- melijk uitwendig, en de uitgeperste olie is de bajtsof grondflag van eeii meenigte zamengeftelde ^balsems en zalven, die uitwendig tegen de beroerte, Jammig- beid, fluip-trekkingen en andere zenuw-gebreeken dik- wils van grootte dienst zijn. • Voorts is bekend, dat de muscate nooten, z-o wel als de
foelie, van zeer veel gebruik in de keuken zijn, om de fpijzen en fauzen geurig en welfmaakende te maaken. In Indien worden de muscate-nooten ook , eer ze rijp
geworden zijn, jn miker of honing geconüjt., op derge- lijke wijze als bij ons de onrijpe walnooten ; die men ver- volgens in potten bewaart ,dog de in zuikergeconfijtezija de beste, en de grootfte worden 't meest geagt. Veele van deeze geconfijte moten worden met de Scheepen der R r 2 . Hoi- |
|||||||||
aai» MUS. MUS.
|
|||||||
Hollsndfche Maatfchappij jaarlijks naar Holland gebragt
en aldaar duur verkogt, zijnde een heerlijk en kostbaar confijt, dat aangenaam en zeermaag-, hart-en herzenen- verfterkend is: Ze worden op voornaame tafels bij het na- geregt voorgedient, en ook zomtijds wel daar van bij of na het theedrinken gegeeten; maar men zegt, datais men er een onmaatig gebruik van maakt, dat ze dan 't hoofd aandoen, en zo wel bedwelming als flaapziek- tens, kunnen verwekken. Men maakt deeze vrugt in Indien ook in vatten, in
peekei, of zout en azijn in, welke mede naar Europa gezonden worden ; en als men dezelve eeten wil, weekt men ze in zoet water, om ze te ververfehen, en men kookt ze vervolgens in fijroop van zuiker of honing : Ook ee- ten ze zommigen, ververscht zijnde, als falaad; enz. De Foelie heeft dezelfde hoedanigheid als de nooten;
maar is fijner van deelen en kragtiger, minder zaamentrek- kende dog't bloed meer verhittende; men kan ze in alle de gemelde ziektens en gebreeken met nut gebruiken ; men prijst ze in 't bijzonder ook zeer tegen de anderdaagfche koortzen-, en ze is zo wel als de muscate-noot, ook een ingrediënt in veele zaamengeftelde Medicamenten; uitwendig is de gepoederde/oe/ween zeer goed middel, tegen oude zweeren op de fcheenen en voeten. In Indien word een uitgeperfle olie uit de foelie gemaakt,
die niet dik gelijk die van de Nooten is; deeze wordook wel in Europa gebragt, maar is zeldzaamer en kostbaar- der als de muscatenoot-olie, weshalven deeze meest in haar plaats gebruikt word, temeer, dewijl ze beide in kragten weinig van elkander verfcbillen : Daar word in Holland zo wel als elders, ook gedistilleerde olie van as foelie gemaakt en verzonden, die vloeibaar is; dog waar van in de winter een gedeelte, ftolt ; deeze olie is insgelijks kostbaar, en word daarenboven ind& Nego- tie nog dikwils vervalscht, 't zij met Amandel- of Ben- olie, of met Wijngeest, enz.; welke verval fching niet » zelden ook met de overige oliën uit de nooten, foelie «n andere gelchied. Zie OLIE. O/n Eau de Mufcade of Muscatenoot-water
te maaken. Neemt op een ankers ketel 30 mengelen brandewijn ; »en wilt gij 't flegter hebben , neemt koorenbrandewijn , met 5 mengelen water; twee pond nootemuscaat, gcofgeftoo- ren; die twee of drie dagen in btandewijti is geweekt; distil- leert't met zagt vuur, (alzo't zeer ligt overloopt) zolang ais het proef houd. Verder kunt gij het zoeten met bes- te anijs, en koleuren met kurkuma*. Anders,
■Neemt op de ketel 30 mengelen brandewijn, met één pond gekneusde en geweekte nootemuskaat; distilleert zo lang al& proef houd; men zoet het niet zeven pond suiker, en koleurt 't met fanttlfaui in eén potje fran- fclis wijn gekookt Esstnts van MiiscatenooF.
Neemt muscate-nooten zo veel gij wilt, bij voorbeeld "vier oneen; ftoot of raspt dezelve klein, doet het in een kleine phiool of fles, en giet er zo veel beste gerectificeer- de wijn of keornbrandewijn op, dat die een paar vinger- breed er overftaat; laat het dan op een warme plaats bij het vuur, of elders eenigen tijd trekken,, zulks zomtijds »mfchuddende; zo verkrijgt! gij een muscaat esfents, die ?eer krag-tig en eene der beste medifinaale prepâraatan |
|||||||
van de muscate-noot is, welke in de bovengemelde ziek-
tens en gebreeken kan gebruikt worden, zo wel in- als uit- wendig; men kan er ook wat gepoederde ƒoZfc mede laaten trekken, wil men dezelve aangenaamer van imaakopde tong hebben , zo kan men er wat zuiker naar believen bijvoegen, en men moet ze daarna iikreeren , om ze klaar te hebben. Met deeze esfetitskan men ook ras eene eau de musea-
de maaken, als men daar van eenige druppels in beste wijn- of koorn brandewijndoet. Hoe men de olie uit de Mnscate-nooten perst.
Ditkan wel opdegewoone manier van uitpersfing, ge-
lijk andere olieagtige vrugten of zaaden, gefchieden, maar zie hier, op< wat wijze zulks 't best verrigt word. N eemt een gedeelte muscate-nooten, bij voorbeeld, één
pond, dampt dezelve in een mortier heel fijn en als tot een deeg, en doetze dan in een haaire teems ; dektze met een Cervet of linnen doek, en zet ze op een fchotcl met heet water, die over een zagt kooien vuur (laat, om langzaam heet te worden ; als dan de muscaat vrij heet geworden is, zo doet dezelve haastig in een pars-zakje , of anders maar in een vierkant iluk fijn linnen, dat wel te zaatnea gevouden is , en legt het onder een kleine pars, tot dit gebruik gefchikt ; danparst de olie in eene daar on- der gezette porceleine of andere verglaasde fchotel wel uit, zo-zult gij de geele olie verkrijgen, die vervol- gens koud geworden zijnde, ftolt en bijna zo dik als wasch word, welke men dus warm, of daar na weder warm en vloeibaar gemaakt zijnde, in een porceleine of ander zindelijk aarden potje, wel geflooten, be- waard. Volgens de gemeene manier word de fijn geftootene
of geraspte museatenaot, in een opene pan over 't vuur heet gemaakt, en daar na uitgeprest; maar deeze manier is zo goed niet, om dat daai door veele van de beste en vlugfte deelen der olie *, uitwaasfemt en vervliegt, want de muscate-noot bevat niet alleen veele grove, maar ook zeer fijne esfentieele olie teffens. Deeze olie bezit zeer veele kragten, zo wel in- aks-
uitwendig gebruikt, gelijk wij boven aangemerkt heb- ben: Als men ze inwendig wil gebruiken, laat men ze in watvleesch-nat of een ander bekwaam warm vogt fmelten en de Lijder inneemen, die er veel hulp in de gemelde ziektens van zal genieten; d&.Dof.s is van vief tot tien en meer greinen. Mengt men deeze olie met vmflibolie, men zal er
door fmeering een gr-oote baat bij vinden , in veelerlei uitwendige gebreeken, als beroerte, lammigheid, kramP; jigt, podagra, chiragra , en veel andere dergelijk« leden- of zenuw-ziektens, die den Mensch dikwils af- grijslijk kunnen kwellen en martelifeeren. MUSCERDA; Album nigrum; Muifedrek; de Ke*
tels-oi de Afgang derMuiftn; dezelve heeft eene los- maakende en purgeerende kragt, en is nuttig in een groo- te verftoptheid des buiks, men fmelt 5, 6 of meer daar van in melk en geeft ze den Lijder in; dit genoemdemid- del heeft veele geholpen, daar andere middelen te kort fchooten, om den buik te openen; zommigegemeene Vrouwen in Duitschland , geeven de helft van deeze Dofis n\s- een gewoon middel, aan haare Kinderen, als ze verftopt zijn. Men noemt ook mvfcerda of muifedrek, zekere wei-
ruikende kleine Koekjes of Brokjes, die uit catechu niet andere Ingrediënten bereid worden,. in-'t latijn Mufc1*' |
|||||||
MUS*
|
|||||||||||
MÖS.
|
|||||||||||
2219
|
|||||||||||
ia de terra Catechu, dienende om de kwaade reuk van
den mond of (linkenden adem te verbeteren : Dezelve kunnen op verfcbeiderhande wijze bereid worden, maar zie hier een zeer goed voorfchrift. Neemt gepoederde catechu, één once ; beste muscus, één
halve ferupel ; zibeth, twee grein; cancel- en nagel olie, ran elk vijf druppels j citroen en roofen olie, van elk ze- vendruppels; jasmijn-olie, vijf druppels; flijm, dat is in roofen- o?gemeen water ontbondenegom draganth, zo veel genoeg is, om er een ftijf deeg van te maaken, en er vervolgens kleine koekjes van te vormen, die men daar na droogt en bewaart, waar van men een in den mond neemt, en daar in allengskens laat fmelten; dit geeft niet alleen een goede uitademing, maar ver- betert en verfterkt ook het door fcorbuit of anders be- dorvene tandvleesch , dat dikwils de oorzaak van de flinkende adem is; hoewel die ook uit dieper leggende deelen ontdaan kan, inzonderheid uit 't bedorven of on- zuivere Pancreas, enz. MUSCIPULA ; Lijchnisviseofa; is een zoort vanLijch-
nis met pikagtige ftengen, zieLIJCHNIS, «. 13- MUSCOVISCH GLAS, zie MARIEN-GLAS.
MUSCULUS, zie SPIER.
MUSCUS, dit is een olieagtig reukwerk, van eene
donkere amber kleur, fterk, en doordringend van reuk, fcherpen bitteragtigvanfmaak; 't welke ge vonden wordt, in eene beurs gelegen digt bij de teeldeelen van eene Afiatifche zoort van Kat, of B-unfing, ofwel in eenen zak geleegen onder den buik tusfchen den navel en. teel- deelen, van- een zoort van Aßatifche Bokken. De Muscus kat verfchilt niet van den Civet-kat; Lin-
K.ŒUS noemt deezen gen. 14. pag. f. Viyerra cauda an- nulata, dorfo cinereo-nigroque undatim flriato, pag. 65. ed. 12- of Zibetha. Deeze wordt niet alleen in de Indien? en China, maar ook in Mexico gevonden. De muscus zak, legt tusfen den aars en het vrouwe-
lijk of manlijk deel', hebbende aan beide zijden twee klieren, die dit vogt affcheiden in den gemeenen zak of beurs, die als een zeef doorgaat is, en eene afzonder- lijke opening heeft om dit vogt door te laaten; de klieren 2elven fchijnen uit blaasjes te beftaan, die allen gemeen- fchap met elkander hebben. Deeze reukftoffc is nooit fterker, dan wanneer zij
veisch is, zelfs twee daagen na dat het beest dood is ; doch het is niet waar dat zij fterker word door den tijd. De Jaagers fnijden alles met eikanderen uit, en als dan blijft de muscus geflooten in den zak, en deeze droog geworden zijnde; laat de reuk door, en doet de reuk dus rondom verfpreiden, en fterker fchijnen; echter is zij nooic fterker, dan bij het leven of kort na den dood* van het Dier; ook is de muscus nergens, dat is• in geen een ander deel, dan het befchreevene, van tat geheele Dier; het bloed zelfs heeft* er niets Van. IJder Dier geeft niet meer dan een lood mus-
tus. RetMuscus dier van Afie, is de Capra mofchiferavanRMj
wAldrovakdus, en wordtMofchus; gen. 28. p. Ledit. ■I2' Pag, 91. van Linn^üs genoemd. Het wordt op of grenzen van het Muscovitisch Tartarijen en van Miina gevonden, voornaamelijk te Kauki bij Leao, ™ de Provintie vanSuchum, Hauhungfü, en Paoning- 'Uj bij Kiating eneenige deelen van Junan. De Chine- j-en noemen bet Muscus-hokje, het houdt zig op in de °°sfchsn en-wiUarnisfen. |
|||||||||||
Het draagt den muscus in eenen zak, tusfchen den na-
vel en de teeldeelen, ter grootte van een Hoender- eij met haair bedekt, van eene vloeiagtige zelfftandig- heid, voorzien van een fluitfpier. Hier binnen in zitten veele kliertjes-, welke deeze
{toffe affcheiden; men jaagt, en doodt dit Dier, men fnijdt deeze klier weg en naait de opening toe. Die is de waare Afiatifche muscus, zo als die ons gebragt wordt. Nauwlijks vindt men 3 of 4 drachmen, of een vierde loot, of een loot te zaamen in deeze zak; men bedriegt dus zo veel men kan, en men verkoopt de nieren en andere deelen van dit Dier, flegts met de muscus befmeert, voor waare muscus. De muscus die in Holland verkogt wordt, brengt mïn
uitTunquin, uit Bengalen, ookweluitMuscovie; men verkoopt ze tegens 9 gulden de once, in de zak , doch buiten de zak tot 12. Weinig wordt er thans van ver- kogt, als-bijna geheel, om de fterke reuk, uit de mode zijnde; wel eer trok Vrankrijk s'jaars 4 à 500 oncea, daar nauwlijks nu een enkele once gebruikt wordt.. Daar is nog een Varken bij Linn/eus gen. 35. fp. 3.
pag. 103.. ib.. welke op den rug niet verre van het hei- ligbeen een muscus klie-r draagt ; doch, van eene onaan- genaame reuk, niet ongelijk aan de castoreum. Het Dier zelfs word in America gevonden, voornaamenlijk te Mexico, Panama en in Brazil. Buffon heeft in het Xdee), voornamentlijk pi. IV. en F. de plaats van de opening, en pi. VI. dé klier zeer duidelijk afge- beeldt. Over eenige jaaren-, als men alles aan de uitwerkin-
gen van kramptrekking, en irritabiliteit toefchreef, ge- bruikte men tot verveeiens toe de muscus in allerlei dranken, fmeeringen en clijfteeren. Thans wordt ze nauwlijks meer voorgefchreeven, en dient alleen om eenige reuk-werken, een weinig aan te zetten». MUSCUS, zie MOS.
MUSCUS PULMONARIUS „ zie LEVERKRUID
(STEEN-) MUSCUS TE-GULARIS; Dak-mos; is zulk M»s,.
dat op de dakpannen van oude Huizen groeit; 't welke gepreezen word tegen 'meus-bloeden, als men het mee azijn op 't hoofd legt.. MUSCUS TERRESTRES-, zie AA-RD-MOSCH*.
MUSKEEREN ; noemt men, als men iets een aa-n-
genaamereuk geeft, die naar muscus of andere derge- lijke ftoft'e'ruikt ; aldus-kan men veelerlei dingen, als Kleederen, Handfchoenen, Moffen, Koufen en hondert andere meer, op een zeer ligte wijze musqueeren, want men heeft dan niet anders te doen, als maar wat muscus bij die dingen te doen of te leggen, zo zullen ze de reuk daar van aantrekken,, welke zeer lange duurt* Om een Beegen- of ander Geweers-kling te Mus-
kterm, waarvan de reuk lange dun- ren kan. Neemt-8'grein amber-grijs, 6grein beste muscus, en 4 grein zibeth; wrijft het met een weinig candij zuikcr in een kleine glafen- of fteenen-mortier wel onder mal- kander, en-doet er dan vier fcrupe! beste ben-olie, of bij desfeifs gebrek amandel-olie bij, en vermengt het wel ; houd dan de Degen-kling over een zagt en zuiver kolen-vuur, om dezelve welbeet te maaken, en be- ftrijkt- die met het gemelde mengzel-, maar eens-", zeer dunnetjes door middel van een kleine fpons of lap- je, zo zal de Kling: zeer lang een fterk en aangenaame R r 3 reuk |
|||||||||||
tlï«
|
fcïüS.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
MUS.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit Dieï word 't'meeste in Tartarijen aan de grenzea
van China gevonden, alwaar de kostbaarheid der ftoffe die't draagt, hoewel het zeer moeijelijk te vangen is, aanleiding geeft om er op te jaagen. ln't algemeen is er weinig aangaande de levenswijze van het Muskusdier- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
reuk behouden, en van zich geeven, zo dikwils men ze
uit de fcheede trekt. Men wil , dat een zodanige Gemuskeerde Degen-
kling., een zeer groote kragt bezit, in de verdediging tegen zijn vijand, meer als een gemeene niet genius |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
keerde kling; maar ik voor mij geloove, datais iemand bekend, doch zommigen zijn van gedagten, dat het op
genoodzaakt is, om met een kling te vegten , het welriekende planten, en in 't bijzonder op de Nardus hoofdzaakelijk op de edelmoedige couragie, en het ver- aast. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu dienden wij nog iets ten aanzien van het Beursje
te zeggen, waar inde Muskus is beilooten; dit beursje is een weinig agter de navel geplaatst, heeft de langte van drie, de breedte van twee duimen en puilt omtrent één duim uit; hoewel men het wegens de langte van het haair, daar het in zit, niet zeer duidelijk kan zien. In een gedroogde vagt, vond men de huid van dit beursje zeer hard, zo dat men die ter naauwer nood met een fcherp pennemes kost doorfnijden ; de zelfstandigheid |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
ftand om de kling te dirigeeren aan koomt, om naar de
overwinning te dingen. Schoon ik er niet zeer tegen ben, dat deuitwaasfemende ruikende deelen wel eenige aandoening bij de tegenpartij kan verwekken, tot ver- zwakking; veele voorbeelden zijn er, die ik zoude kun- nen bijbrengen, om te toonen , dat de eene of andere reuk voor-of nadeel vevvekken kan, indien de bepaalt- heid van ons werk zulks toeliet j dog twee zaaken moet Ik in 't voorbijgaan , nog aan merken , over dee- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze ftoffe; welke zijn , i. dat het wenfchelijk waare, van de muskus daar in vervat, omtrent een half once
dat men nooit een kling gebruikte tot belediging; maar zwaar, was nog vrij week en vogtig, tot walgens toefterk |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
van reuk; door dezelve liep een bogtig vlies, als met
een zilverglans blinkende, en de ftoffe zei ven vertoonde zich als geronnen bloed, daar zij't droogst was uit kor- reltjes beftaande, die wanneer men ze doorfneed, van binnen glinfterden, Men had geen opening of gaatje ontdekt, waar door iets vreemds in dit beursje gebragt kost zijn. De deugd van iis Muskus, is uit dekragtigheid van der-
zei ver reuk't best kenbaar, die geen gelijk heeft in ver- fpreiding en duurzaamheid. Zommigen hebben er ook groote kragten aan toegefchreeven, tegen flauwten, op- |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. dat als dezelve noodzaakelijk gebruikt moet wor-
den, tot onvermijdelijke defenfie, datmendaneenfteun hebbe, op een waarlijk goede grond, waarom men hem moet gebruiken. Vreede en goede Harmonie is in de menfchelijke zamenleeving voorzeker't best, dog alles moet gefchieden onder het toevertrouwen ende voorzie- nigheid van den Opper beftierder! MUSKUS, zie MUSCUS.
MUSKUS DIER , doorRAijus Quad.pag. 127. Ani-
mal mofchiferum; door Gesnerus Quadr. pag. 695. Ca- freolus mofihi; door Aldrovandus Bifulc. 743 , en |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johnston Ouadr. 55, Capra Mofchus, gmoemt;draagt ftijging, benauwtheid, hartklopping, duizeligheid, ein-
bij de Chineefen den naam van Hiam, bij de ltaliaanen delijk tegen allerlei kwaaien van de hersfenen en zenu- die van Capriolo del Mitfco, en bij de Duitfcbers die van wen ; doch het is zeker, dat de reuk in zommige geftel- Bifemthier of Bifemreeh; de Heer Linnbus Sijfl. Nat. len, inzonderheid van Vrouwsperzoonen, zwaare toe- maakt er onder den naam van Mofclius , een bijzonder vallen kan veroorzaaken , en word om die reden ook geflagt van. ' zeldzaam meer gebruikt; van ouds is zij ook tot bevor- Brisson, die in zijn vijfde rang, welke de gewoon- dering der bevrugdng aangepreezen geweest, en zij ver-
lijk zogenoemde herkauwende Dieren bevat, een af- wekt bloedvloeiingen,bijzonder uit de neus.Indien ie- deeling van de zulke maakt, die geen hoornen hebben; mand eene wonde in de borst heeft gekreegen, en hem brengt dezelve tot een geflagt onder den naam van Tra- worden eenige greinen muskus onder de tong gelegd, zegt gulus of Chevretain, waar van het Mufcus-Dier bij hem men dat er aanftonds blced uit dewondzalkoomen.Ook de vijfde of laatfte zoort is. De Heer Klein plaatst heeft menzezederteenigen tijd, op zich zelf, in taamelijke het onder de Bokken, waar toe de naam , dien het bij veelheid, tegen de vallende ziekte en andere ftuiptrek- zommige Schrijvers draagt, die wij hier boven hebben kingen beginnen integeeven. Zie ook MUSCUS. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
MUSKUS-KAT, zommige Schrijvers geeven deezea
naam, fchoon zeer oneigentlijk, aan den Civet-Kat. MUSKUS-ROT; in't latijn Cafler mofchatus, is bij
veele Schrijvers bekend onder den naam van Wattr-rê van Clusius ,• anderen, zo als Klein enz., noemen hem de |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangetekent, aanleiding fchijnt te geeven ; docbjRAijus
is van oordeel, en wel met rede, dat hef noch tot de Harten noch tot de Bokken behoort , dewijl het zeker is, dat het geen hoornen draagt, en noch twijffelagtig of het wel herkauwe. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat de lighaams geftalte van dit Dier betreft, men Muskus-rot en't fVater-marmel-dier; de Engelfchen gse-
ltan het zelve beter bij een Rhee of Hinde dan bij een ven er ook, in navolging van Charleton den naam van halfjaarige Big, zo als-zommige Schrijvers doen, ver- Moskovifche Rot aan, en de Zweedeu die van D<esiiW> gelijken, dewijl het fchraal is van lijf en dun van poo- de Heer Linbueus, die er zijn tweede zoort van hetz- ten. Volgens de Heer Brisson is de langte van de top ver-geflagt van maakt, noemt hem Bever met een lange, des hoofds tot aan deftaart, dien het zeer kort heeft, platte, lancetswij zé ßaart; (Caflur cauda longa, Isnctolf drie voeten, en die van de kop een half voet; de ooren ta plana, Linn. Sijfl. Nat.) . welke na die van onze Konijnen gelijken, zijn vier dui- In geftalte zweemt dit Dier veel naar een Mcl,"oc''1 men lang ; de voorpooten veertien duimen ; de fnuit is is wel de helft grooter, en de fnuit, waar van het D0V™' puntig; het heeftin 't geheel zes en-twintig tanden, fte deel ver onder 't onderfte uitfteekt, gelijkt naar a\ te weeten agt fnijtanden indeonderkaak,enevenzoveel van een Spits-muis, en het gebruikt denzelven ook o» kiezen, wederzijds vier, in de bovenkaak ook zo veel- in den grond te wroeten 5 de ftaart heeft omtrent de leng' agtertanden, en daarenboven twee hoektanden, aan ieder te van het lijf, doch is nauwlijks één duim breed, 't we zijde een. De koleur van den kop en pooten is bruin, gantsch niet ftrookt, met't geen zommige Schrijv |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van den buik en onder den ftaart witj doch voor't tekenen, dat dezelve omtrent zo breed als 't Gantl_t
overige is't gantfche lijf met haair bedekt, dat uit geel lighaam zoude zijn ; deeze ftaart loopt in een flompeP
kaftanie bruin met wit is gemengeld. " * '
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
MMS'. MUT. MUU.
pit, en is met zeer kleine fchubbetjes bedekt, waar tus-
fcheii eenige haa'irtjes uit koomen; de agterpooten zijn grooter dan de voorde;doch in beiden zijn de fchenke- len kort; over'tgantfche lijf heeft dit Dier een vagtvan zeer fijn baair, 't welk op de rug glinfterend bruin is, en aan den buik geelagtig wit of ascbgraauw. De Heer Linkjeus zegt dat de Muskus-rot inmoeras-
fige Maande wateren huishoud, en inZweeden zoude ge- zien zijn, doch niet door hemzelven,koomendeinRus' land dikwils voort; de eigentiijke woonplaats zoude A- merika zijn, en het Dier zich inzonderheid'met de Kal- mus plant voeden. Men merkt aan, dat de Muskus rot een dergelijke le-
vensmanier heeft als de Bever, bouwende zich ook woo- ningen of hutten aan't water in de biezen, en dat zijne tanden insgelijks aan den buitenkant geel zijn. De huid ofvagt verfchafc een zeerfràaijen fijn bont, dat hoog word gewardeert, uit oorzaake van deszelfs mus- kus-reuk; want dit Dier heeft, zo men verhaalt, eene buil, die uitgefneeden zijnde, zeer aangenaam ruikt, zonder dat er echter eenige muskus in word gevonden. Pater bu Tertre zegt, dat de Jnwoonders van Martinique dee- ze Dieren eeten ,doch dat men uit oorzaake van den al te fterkenmuskus-reuk, dezelve, gevildzijnde, eenenagt over in de open luchc Iaat leggen, en er zelfs het eerfte afkookzel van weg doet. MUSKUS-ZWIJN, zie VARKENS, n. III. MUSTELA, zie PUIT-AAL. MUSTELA MEPHITIS , zie KWASJE. MUSTELUS LAEVIS, zie GLADDE HAAIJ. MUT, zie HAFTEN, n. VIII. pag. 093. MUTELLINA, zie EPPE (WATER-}. MUTS, dus'noemt men een hoofd-dekzel zo wel bij de Mannen als Vrouwen ; dog is op verfchillende wij- ze toegeftelt, naar de Sexe,- wij zullen hier ons daar over niet uitbreiden , en alleen maar zeggen dat de mutfen bij de vrouwelijke Sexe gebruikelijk, meest van fijne Lijn- waad gemaakt worden, dog van verfchillig fatzoen,• en worden doorgaans van vooren verciert met Kanten, en ïommige zoorten ook met fraaije Linten enz. die aan de Sexe tot een fraai hoofd-vercierfel verftrekken ; als ze maar niet tot hovardij gebruikt worden. MUTSJE, is een natte maat, dat in Holland en elders
gebruikt word, bevattende een half pint half, dat is één
agtflepint; wegende ongeveer vijf oneen water of wijn,-
en is dus wat meer als één zogenoemd haifvaiiideltje, of
half vierde mingelen in Friesland, dat vier oneen weegt,
fcoopmans gewigt.
MUUR, zie HOENERBEET.
M U Uil, Muuren. Wat naturen zijn, is bekent genoeg ;
"war men verftaat hier door muuren, de zulke, daar men
''fügtboomen tegens plant, om door de m eerder warmte,
"ie daar aan, door weeromkaatzing van de zonne-flraalen,
^er°orzaakt word, beter en fmaakelijker vrugten te tee-
'enj dienende dezelve echter voornaamelijk, voor vee-
lerlei buitenlandfche vrugten, die anders op half- ofhoog-
'amd in de opene lucht geplant, bij ons bezwaarlijk rij-
Pe yrugten geeven, of ant^rzints onvolmaakt worden;
Selijk onder andere inzonderheid deabricoofen , perfiken,
"nuven, (Une peeren enz.
Men heeft verfcheiden uitvindingen bedagt.om deMuu-
n °peen konstige wijze zodaanig toe te ftellen, dat zij
eerder warmte geven, als inzonderheid, 1. muurenmet
, 'M of ronde hooien ; 2. van retranchement; 3. met zig-
^'Zfggen, of 4. die agterover hellen.
|
|||||||||
MDÜ.
|
|||||||||
222 ï
|
|||||||||
De eerfïe zijn zodanige, die opzettelijk wet halve
cirkel-rondens, van 8 tot 10 of meer voeten diamete» op&ebouwt zijn. De tweede, beftaan uit inhammen, dat is, uit hol-
tens, die drie zijden hebben, waar van de agterfte even- wijdig met de ftreek der gebeele muur, maar de twee korter zijd-muuren fchuins , of een fchuinzen hoek met de andere rbaakende, Ioopen. De derde, zijn zulke, daar de geheele muur geheel
geen regte linie uitmaakt, maar met hoeken in- en uit- waarts loopt, op de wijze als de zigge-zaggen, een zoort van approches zijnde,die in het belegeren vaneen Ve- iling , als men dezelve zeer digt nadert, gemaakt wor- den , en waar van ze de naam hebben, gelijk de voori- ge de naam van een retranchement dragen. De vierde zoort, zijn muuren die niet loodregt op-
gebouwt zijn, maar min of meer agterover hellen, dog de overhelling moet niet al te groot zijn. Alle deeze zooiten van muuren zijn uitgevonden,
om, gelijk gezegt is, meer warmte door de reflectie der zonneftraalen te verkrijgen ,• maar de ondervinding heeft geleert, dat ze minder voordeelig dan de regtlinifche zijn, en de vrugten daar aangeplant, minder rijp of vol- maakt worden : Want wat de muuren met ronde hol- tens betreft, deeze fchijnen wel voordeelig te zijn, door dat de zonneftraalen op alle tijden van den dag, daar op regthoekig weerom kunnen fluiten en dus meer warmte veroorzaaken; maar fchoon dac waar is, zo komt echter hier een ander inconvénient bij , namentlijk , dat de wind die daar in valt, door de rondheid der muur, van de een naar de andere zijde word te rug ge- kaatst, 't welKe de lucht rondom de vrugt veel kouder maakt, dan die welke er verder van af is ; zodat in plaats van het rijp worden der vrugten, 't welk beoogt word te bevorderen, dezelve veel laater rijp worden, dan aan regtlinifche muuren , die een goede expoßtie hebben ; beha! ven andere ongemakken van de wind , die in de hol- tens door dwarreling enz. ontfïaan kunnen ; daarenboven is het niet de eenpaarigefterke hitte, die de vrugten riip en volmaakt maakt, maar eene ailenskens toe- en we- der allengskens afneemende gemaatigdewarmte, die lan- ge op den dag duurt; aangezien een brandende hitte op een ftelp, of telang aanhoudende, zo wel voorde plan- ten of vrugten, als Dieren nadeelig is, gelijk zulks dfe ondervinding genoegzaam'leert. Met de muuren van retranchement en zigge-zagger,
is het genoegzaam op weinig na , even eens gelee- gen , als met de balve cirkels-wijze uitgeholde muu- ren; weshalven wij daar over niet verder zullen uitwei- den. Betreffende de ägteroverJeggende muuren; deeze kur>
nen geen groot voordeel aanbrengen, in het ordinaris beplanten met vrugten ; want door haare agteroverlejr- gende fchuinte vallen de ftraalen der zon midden op de dag bijna loodregt daar op, en veroorzaaken dus teveel hitte, en daarintegen 's morgens en 's avonds fchtiinfer daar op vallende dan op die welke loodregtopfiaan ; wel- ke beide gevallen niet voordeelig voor de vrugten kan zijn. Daar en boven zijn deeze agteroverbellende muu. ««onderhevig, dat de koude en-dikwüs fcherpe uitde lucht neervallende dampen, koude rijpen, hagel, enzv de daar aangeplante boomen en vrugten meer treffen en aandoen kunnen, dan aan loodregte muuren, blijvende aan dezelve ook meer bangen ; zo dat er uit 't gezegd© en uit de ondervinding volgt» dat de loodregt opgemet- aelde
|
|||||||||
MUU.
|
MU0.
|
||||||||||
SLZIZ
|
|||||||||||
het' Zuiden ziet, van veele voor de beste gehouden word,
zo is die echter veeltijdsal te heet en brandend op het mid- den vaft den dag, inzonderheid in heete zoomers, en voor vrugten, die geen alte fterke warmte noodig heb- ben of kunnen veelen, waar door de vrugten verfchroei- jen of anderzins onvolmaakt worden. De expoßtie die veel van't Zuiden naar't Westen afwijkt, is flegter als de overige, inzonderheid de Zuid-westlijke en Westlij- ke, dewijl de vrugten daar aan te weinig zon eneene afceemende warmte genieten ; dog dezelve kunnen be- plant worden met eenige zoorten van vrugten, die 20 veel hitte tot haare rijpwording niet noodig hebben als andere; en wat de Noordlijke expoßtie betreft, deeze is nauwelijks de moeite waard , om ze met vrugtböomen te beplanten, ten zij alleen om ze met groente te bekleeden; dewijl de vrugten die daar tegen geplant worden, nog veel beter in de vrije lucht zouden rijpen. Men heeft der-hal- ven bij het opbouwen van muuren, om ze mefvrugt- böomen «: beplanten, voor al te letten, omaandezelve een goede expoßtie te doen hebben; dog dewijl dit »iet altijd, of overal even gelijk kan gefchieden , zo moet men ten minsten zorg draagen, om aan zodanige fijne vrugten die de meeste warmte noodig hebben, de beste expoßtie te geeven; 't welke ook waar te neemen (laat aan muuren die zonder opzet, om ze met boomen te beplanten, toegeftelt worden, gelijk bij voorbeeld de muuren van Gebouwen, omheiningen van Moes en an- ' dere Tuinen, enz. Om de takken der boomen behoorljk aan de muur te
kunnen uitbreiden en vast maaken, zo is het noodig, dat dezelve met dunne latten van greinen- of ander hout voorzien worden, welke loodregt opwaarts, aan tw.ee water-pas loopende , 2 a3duims dikke ribben, deeenerij omtrent boven, de andere onder aan de muur vastgemaakt zijnde, op 5 à 6 duimen afftand vast gefpijkert worden, op dergelijke wijze als men de losfe Efpaliers toeftelt (zie aldaar); deeze latten zijn beter als de dwars of hori- zontaal loopende latten, ten eenen, om dat ze fraaijer ftaan als men op cieraad ziet, en ten anderen ook, om dat men de takken daar aan beter leiden en vast binden kan: Deeze latten moeten nooit te digt aan de muur, maar omtrent drie of vier duimen daar van af, vast ge- maakt zijn, om rede, dat de vrugten dan altijd op een bekwaameafiftand van de muur blijven, en aldaar de voor- deeligfte warmte en lucht rondom genieten, 't welke haar niet alleen beter doet groeijen, maar ook volmaakter rijp en finaakelijker worden, gelijk dit de ondervinding klaar aanwijst; aangezien de vrugten die op gemelde afftand van de muur rijp worden, meest doorgaans veel groot- ter en volkoomener zullen bevonden worden dan die digt aan de muur gegroeit zijn. Men heeft voor deezen de gewoon te gehad, gelijk ook
nog wel gefchied, om tot befpaaring van de latten, c11 anderzints, de takken der boomen aan fpijkers vast te binden, die in de voegen der muur geflagen worden; maar dit is niet goed om verfcheiderhande reden ; want voor eest worden de voegen der muur daar door bedor- ven en de muur verzwakt; t>*t tweeden worden er g?a" ten in de nmur gemaakt door de oude fpijkers, die nie wel geplaatst meer zijn, jaarlijks er uit te haaien, waar, in veelerlei ongedierte zijn huisvesting neemt, die u^ vrugten op haar xijd vernielen ; ten derden, zo too- rnen de takken daar door te digt aan de muur te leggen, 't welk nadeelig voor de vrugten is, gelijk wij h°ve aangemerkt hebben; en ten vierden, zo veroorzaakt» |
|||||||||||
zelde muursH, de beste tot verkrijging van rijpe en fmaa-
kelijke vrugten, van de bovengemelde zooi ten zijn. Ondertusfchen moet ik aanmerken, dat deagterover-
1 eggende muuren, van nut kunnen zijn tot het vervroe- gen der vrugten in de winter of het voorjaar, indien alsdan met glaafen gedekt worden; want daar door^ ontfangen de boomen meer loodregte lucht en aandoening van warmte, door de reflexie der zonne-ftraalen, die binnen de glafen behouden blijft, en dus zullen de vrugten zo veel te be- ter tieren en volmaakter worden, mits dater behoorlijk op't luchten enz. agt gegeeven worde, gelijk op het ar- tijkei BROEIJ-KONST aangeweezen is. Men bouwt ook iets agteroverleggende muuren, die
men door middel van verfcheide daar in gemaakte boven malkander heen en weder loopende Rijoelen , van een ftook-oven afgaande, verwarmen kan ; 3eeze zijn zeer nut- tig tot't teelen van vroege vrugten, als inzonderheid tot vroege perfiken, abrikoofen en pruimen, als ze behoorlijk wel toegefteld zijn, en men er't regte gebruik van weet te maaken; men kan hier over nazien Miller, groot Hoveniers-woordenboek, op 't artijkel MUUREN, en J. H. Knoop IVerkdaadige Hoveniers-honst', in 't Hoofddeel over de BROEI-KONST. Om weder tot degemeene regtlinifche muuren te kee-
ren, zo dienen daar van nog de volgende dingen aange- merkt, als, dat dezelve niet hooger als 8 , 9 tot 10 voeten hoog behoeven te weezen, dewijl de boomen dan ruimte genoeg in de hoogte hebben, dog om haar de no- dige ruimte tot de uitbreiding van haare zijd-takken te geeven, zo moet men ze niet te digt, maar op een be- kwaame afftand van malkander planten, naden natuur- lijke aart van de min of meerder fterke uitbreiding der takken, in ieders geflagt en zoort; willende onder anderen de peeren , abricojen en druiven de meeste ruimte hebben. Men plant de boomen derhalven aan de muuren op 14. 16 tot 18 en meer voeten afftand: Wat de dikte der muuren betreft, die bij ons gewoonlijk van klinkerts of gebakken fteen opgemetzelt worden , deeze heeft geen vaste bepaaling; het komt er hoofdzaakelijk op aan, dat ze fterk genoeg zijn, en een goed fondament hebben, om lang te kunnen duuren; men maakt ze gewoonlijk van ander- half fteen, dat is, ongeveer dertien duimen dik, dog om de meerder fterkte, inzonderheid als de muur hoog moet zijn, moet dezelve van agterenmet pijlasters, opdeaf- ftandvan ioà i/Lvoeten opgemetzelt worden ; deeze pij- lasters onderfteunen de hooge muuren, die veel meer van de winden hebben te lijden als de laage, grootelijks, en bewaaren ze dus voor't om ver waaijen of fcheef zak- ken, enz. Deeze muuren bchooren met kalk wel glad bepleistert
te zijn, niet alleen om dat de ftraalen der zon beter daar op wederom-ftuiten en meer warmte verwekken , maar ook om te verhinderen dat de voegen der muuren geen nestel plaatzen, voor allerlei ongedierte worden; ten minften moeten de voegen om deeze reden, met goede kalk wel digt geftreeken worden. Dog het is niet genoeg, om maar muuren te doen op-
bouwen, om goede vrugten te verkrijgen; hier bij dient vooral ook gelet, dat ze een bekwaame expoßtie op de zon hebben, welke geenzins -onverfchillig is, en waar over men't artijkel EXPOSITIE verder nazien kan,- zul- lende hier alleen maar zeggen, dat de beste expoßtie voor ywirenisdie, welke op 't Zuid zuid-oosten, of Zuid oosten ziet, om dat ze vroeger van de morgen zon aangedaan word, als deZuider; w.ant fchoon de expoßtie die vlak tegen |
|||||||||||
J
|
|||||||||||
MUIT. MUZ. 2223
MUUR-BLOEM; zie LEUCOJE (GEELE-) n. 1.
pag. 181Ö.
MUUR- of HAASEN-LATUWE, zie HAASEN-
LATUW" «. 5. pag. 987. MUUR-KRUID, is de Parietaria, anders in 't duitsch
ook Glas-kruid genoemtjzie aldaar; en derhalven moet men het niet verwarren niet de Muur (Jlfine), 't welk ook wel muur-kruid genoemd word, en dat dikwils ver- warring in de onderfcheiding geeft. MUUR-NAGTEGAAL , zie KWIKSTAARTEN
n. XXI. pag. 1705. MUUR-PEPER, zie HUIS-LOOK n. 10. pag.
1165. MUUR.RUIT, zie RUIT (MUUR-).
MUZIJK. Zorninige Schrijvers hebben voorgegee-
ven, dat de Vogelen het Menschdom zingen geleerd hebben , door hun voorbeeld het zelve doende begrij- pen, hoe wel gefchikt de verfcheiden buigingen en toonveranderingen der dem zijn, om het oor vermaak aan te doen; maar de Menfch heeft een uitmuntender meester, aan wien hij voor het onderwijzen deezer kunst zijn dankbaarheid verpligt is. De uitvinding der muzijk, en die der fpeeltuigen, in
welken een voornaam gedeelte van dezelve beftaat, is een gefchenk van God, zo wel als de uitvinding der andere kunsten. De eenvoudige gift der fpraak, die in zich zelve van zulk een hoöge waarde is, zet zij leven- digheid bij, maakt ze aandoenlijker; en meer gefchikt om de inwendige gevoelens der ziele te uiten. Wan- neer het hart door eenig voorwerp ingenomen, zich van genoegen aangedaan en als ontftooken gevoeld, dan is de gewoone taal niet genoegzaam voor deszelfs verrukkin- gen. Het word als buiten zich zelv' vervoerd, en geeft zich over aan de beweegingen, door welken heczich voelt aangedaan; het verheft en verdubbeld het geluid der ftem, en herhaalt derzelver woorden bij verfcheiden tusfehenpoozen ; en met alle deeze poogingen noch niet vergenoegd, roept het fpeeltuigen te hulpe, die het ge-, mak fchiinen te geeven, door aan de klanken eene ver- fcheidenheid, hoogte en duurzaamheid toetebrengen , tot welke de Menfchelijke ftem niet bekwaam is. Dit deed de muzijk gebooren worden, dit maakte
haar zo beminnelijk en geacht, toonende ter zelver tijd, dat, eigentlijk gefprooken, haar waar gebruik ge- heel tot den Godsdienst behoort, die het alleen voegt de ziel zulke levende gevoelens in te boezemen, als waar door zij opgetoogen en vervoerd word ; haare dankbaarheid en liefde verheven worden, die in haar verwondering en verrukking doen voortkomen , en haar vervolgens, bij ondervinding, van haar geluk be- wustheid doen hebben. Zodanig was het eerste gebruik dat de Mensch van
de muzijk maakte, die natuurlijk, en zonder konst of fijne befchaaving was , in deeze tijd van onnozelheid, in de vroege jeugd der waereld; en ongetwijfeld be- waarde het geflacht van Seth, aan 't welk de waare wijze van aanbidding was toebetrouwd, haar in alle zuiverheid. Maar zommige perzoonen, meer aan de zinnelijkheden en driften verflaafd, en zich meer toe- leggende om de last des levens ligter, hun ballingfchap aangenaamer, en hunne elenden draaglijker te inaaken , leiden zich fterker toe op het vergrooten der bekoor- lijkheden van de muzijk, en bevlijtigden zich tot derzel- rer verbeetering, maakende haar gantfchelijk tot een kunst, hunne opmerkingen aan zekere regels bepaa- S s lende« |
||||||
M UU.
IJzer aan de takken, als dezelve tegen de fpijkers koo-
nien te leggen, gelijk dikwils onvermijdelijk is, roest- vlekken of de kanker, waar door dezelve niet zelden bederven; en fchoon men dit door middel van leertjes of lapjes, die men om de tak doet en dezelve in de muur Vast fpijkert, zoekt te verhelpen, zo is zulks echter een geer langwijlig werk dat geenzints past, daar veel boo- men aan muuren te binden zijn , behalven ook, dat het geheel niet zindelijk Haat. De beste wijze is der- halven, om de muuren met latten op de bovengemelde wij- ze te voorzien, welke ook lange jaaren kunnen goed blijven, als ze van goed hout gemaakt zijn, en met verf on- derhouden worden; waar toe men meest de witte verf gebruikt, omdat de muuren daardoor, inzonderheid in' de tijd dat de boomen bladeloos zijn, zich fraaijer ver- toonen in zindelijke Tuinen. Tot befluit van dit artijkel over de muuren, moet ik
nog een vraag beantwoorden, die men zoude kunnen op- peren , over het met opzet toeftellen van muuren, om goede vrugten bij ons en elders te verkrijgen, naamelijk ! of het welnoodig, of de moeite waardig is, deeze on- kosten te doen: Om deeze vraag met redenen te beant- woorden , zeg ik voor eerst, dat het zeker is, gelijk de onder vindinge leert, dat de Muuren groot voordeel doen als men beoogt, goede en fmaakelijke vrugten te hébben, die anders bij ons niet wel kunnen rijp worden,'en wat is dog een anderzints aangenaame vrugt, alsze niet wel rijp of onvolmaakt is ; de algemeene goedkeuring en ver- kwikking van aangenaame vrugten, zo wel in de fmaak als tot gezondheid verftrekkende, als dezelve op de ta- fels verfchijnen , verftrekt tot een groot bewijs, dat men wel op middelen en't noodigetoeftelbedagt mag weezen, om zodanige goede vrugten te verkrijgen. De Heer QuiNTiNiE , eertijds Gardenier van Koning Louis XIV, van Frankrijk, deed derhalven zijn best, om de aan hem toe vertrouwde Koninglijke Moes-tuin, niet ver- Ifcheide wel geëxponeerde muuren,op zekere bekwaame
distantien, te doen voorzien; hier door hadde hij het ver- genoegen, om aanzijn Koning de beste en fmaakelijkfte vrugten, op ieders tijd ce leveren ; waar over de Ko- ning hem ook met zijn Koninglijke gratie, tot verder oeffeningvan zijne konsten goede meening enz., begüns- tigte. Zie Quin-mnie infiruBions pour les Jardins frui- tiers £? potagers, &Pc. Wat aangaat de kosten om muuren op te bouwen, tot
dit oogmerk, die zijn zeekerlijk niet gering, maar wij kunnen in deezen niet anders zeggen , als dat ieder Ei- genaar , het zij groot of klein , die een Tuin tot ver- haak, of om fmaakelijke vrugten te willen hebben, on- derhoud , moet weeten, hoe ver hij gaan kan, om ko- ften aan te wenden. Het kan altemaal niet Koninglijk 2Un, maar ieder Eigenaar van een Tuin, kan in 't parti- culier zijn vergenoegen neemen, om iets te hebben van goede vrugten of bloemen, enz. dat hem in 't klein zo veel vergenoeging kan geeven, als een Koning in een ! grooter omflag. Wij flappen derhalven de noodige kosten vanmmiren
over, en zullen alleen nog zeggen , dat men in plaats »an muuren, ook flaketten omheiningen van hout kan doen toeftelien, om daaraan vrugten te planten, en rijp te en worden ; dog deeze zijn zo goed niet als de muu- ttn< om verfcheideihande redenen; fchoon ze niet na- aaten, ook van veel dienst te zijn, tot't meer gemelde , Pm^rk: Men kan hier over verder nazien op de artij- «eiii HEININGEN, ESPALIER en STAKETTEN. ■"'. Deel. |
||||||
MUZ.
zijn, wierd in die tijden gehouden voor een groot ge--,
brek van opvoeding. Om deeze reden was het, dat de vermaardfte Wijs-
geeren, die ons hunne gefchriften over de ftaatkunde nebben nagelaaten, gelijk Plato en Aristoteles, het onderwijzen der jeugd in. de muzijk hebben aanbe- volen. Onder de Grieken was het een vornaam gedeel- te der opvoeding. Behalye.n dit heeft zij eene noodzaa- kelijke verbintenis, met dat gedeelte der fpraakkunst dat maat-klank genoemt word, en het geen gefchikt is om de lengte en kortheid der lettergreepen in de uit- fpraak te doen opmerken, de maat der vaerzen, der- zelve toonen en rijmklanken, en bijzonderlijk de wij- ze van klank-geeving aan de woorden. De Ouden waa- ien ten volle overtuigd, dat door hunne jeugd vroeg begrip van muzijk en eènftemmigheid te doen hebben, derzel- ver zeden veel gemakkelijker te vormen waaren, en hun gemoed veel beter gefchikt wierd , om alles, wat prijswaardig en befchaafd is, te ontfangen ; zijnde, vol- gens Plutarchus, geen ding zo bekwaam als de mu- zijk om den Mensch in alle tijden des levens tot deugd- zaame bedrijven aan te zetten, en voornaamlijk om den Krijgsman de gevaaren des oorlogs kloekmoedig te doen tegengaan. . De muzijk was nochtans in geen hooge achting bij de Romeinen, geduurende de igelukkigfte tijden van hun Gemeenebest, Men zag die kunst aan als een zaak van weinig belang; gelijk Nepos te recht aanmerkt. En het verwijtend fchrijven van Salustius wegens eene Romeinfche Dame, dat zij het zingen en dansfen beter verftond dan een Vrouw van karakter betaamde, toont genoegzaam, wat de Romeinen in zijn tijd van de muzijk dachten. Zodaanig was de geftrengheid der Romeinen, voor dat zij gemeenfehap met de Grie- ken hadden ; maar dezelver fchatten en rijkdommen magtig wordende , deeden hen dezelven tot zo ver- regaande uitfpoorigheden vervallen, als waar meede men de Grieken nooit heeft kunnen befchuldigen. De Ouden fchreeven wonderbaare uitwerkingen aan
de muzijk toe; beide het aanzetten en onderdrukken der hartstochten naarnentlijkj het leenigen der zeden, en het hervormen der Natiën, hoe woest en barbaarsch van aart, tot menfchlijkheid en beleeftheid. Maar on- der alle de voorbeelden van deeze zoört die zij gegsfr" ven hebben., is mooglijk geen aanmerkelijker. te vin- den , dan het volgende , dat door Politbius, teil aanzien der Arkadiërs verhaak word. Het beoefFenen der muzijk, zegt die Hiftoriefchri}-
ver, heeft zijne nuttigheid bij alle Volken, maar is vol- ftrekt noodzaaklijk bij de Arcadiërs. Dit volk, hoe rUU* anders van zeden, had bij het opregtcn van zijn Gemee- nebest, zulk een hoog gevoelen van de muzijk, dat zij niet alleen hunne Kinderen dezelve leerde, maar cie gantfche jeugd verpligtte, om zich er op toe te leggen, tot zij 't dertigfte jaar naars ouderdoms bereikt had. Het is geen fchande onder hen onweetend te zijn van an- dere kunsten ; maar geen zingen geleerd te hebben, c'1 niet in ftaat te zijn, om er bij gelegenheid blijk van ta geeven, word voor zeer veragtelijk gehouden. . Hunne eerfte Wetgeevers fchijnen, door het maak«!
van zulke inftellingen, het invoeren van weelde noc^ verwijfdheid in het oog gehad te hebben', maar alleen* lijk het verzagten der woeste geaariheid van de Ai Di- diers, en om,, door de oeffening der muzijk, hun (o ber en droefgeestig gemoedsgeftel optebeuren, "'^.-^ |
||||||||||
MUZ.
|
||||||||||
2224
|
||||||||||
lende , en doende haar onderfteunen , verfterken > en
verfcheidenheid bijzetten door fpeeltuigen. Overeenkomftig het bovengemelde, werd dit zoort
van muzijk door Mozes in het geflacht van Kaïn (dat uit Bannelingen beftond,) geplaatst, en maakt 'er Ju- bal, een zijner af komelingen, den Vader van. En uit de gevolgen zien wij, dat de muzijk in 't algemeen aan de voorwerpen der driften is toegewijd. Zij dient om deeze voorwerpen cierlijker te maaken , meer aan- zien te geeven, en bekoorlijker te doen zijn, door bij- voeging van nieuwe bevalligheden, hen tot in het bin- nenfte der ziele doende doordringen, om dezelve een Slavin der driften te maaken, haar als enkel in de oo- ien zich doende vestigen ; voorziende haar tevens van eene nieuwe geneigdheid, om haare vertroosting in het uitwendige te zoeken, en van een nieuwen tegenzin in haare gewoone overweeging en nadenken. Het mis- bruik der muzijk, bijna zo oud als haare uitvinding, heeft veroorzaakt, dat Jubal meer navolgers heeft dan David. Doch dit behoort de muzijk zelve, tot geen verwijt te ftrekken; want, gelijkPlutarchus zeer bil- lijk aanmerkt, niemant, die reden bezit, zal de we-, tenfchappen het misbruik te last leggen, dat er door zom- niigen van gemaakt is ; maar zulks moet enkel gewee-' ten worden, aan de verderflijke neiging van hen die ze ontheiligen. - De oeffening der muzijk, is, door ialle tijden heen,
het vermaak geweest van allerlei Volken, van het meest bàrbaarsch af, tot dat,. het welk zijn roem fteld in be- fehaafd te zijn: En men moet toeftaan dat de Schepper der natuur, in den Mensch een trek en geneigdheid tot gezang en eènftemmigheid heeft ingeplant, dienende om zijn vreugd te koesteren in tijden van voorfpoed, zijn angst te verdrijven in tegenfpoed, en hem te troosten on- der de moeilijkheid en last van zijnen arbeid. Geen Künste- r/aar is er,die zijn toevlugt tot deeze onfchuldige uitvinding Biet neemt, en't geringfte deuntje doet hem bijna al zijne afmattingen vergeeten. Deeenftemmigemaat, met welke dèArbeïder 't gloeij end ijzer op het ambeeld flaat, fcbjjnt't gewigt der zwaare haamefs te doen afneemen. De Galei- ïoeijers genieten verkwikking in hunne flavernij, door het concert dat de gelijkmaatige en eenftemmige be- weeging hunner riemen formeert. De Ouden gebruik- ten, met een zeer goeden uitflag, fpeeltuigen, gelijk nog in gebruik is, om het vuur van dapperheid in den boezem hunner Krijgsbenden te doen aanwakke- ren, en Quintjlianus fchrijft de achting die zich de Romeinfche benden verworven, gedeeltelijk toe, aan de indrukzelen die het krijgsgefchal van piepen en trompetten op de Legioenen maakte. Ik heb reeds aangemerkt, dat de muzijk in gebruik
was bij alle Volken, maar de Grieken waareh het die er aanzien aan hechtte, en door de waarde die zij er cp ftelde, dezelve tot een hoogen graad van volmaakt- heid deeden oprijzen. Het wierd in hunne grootste Mannen eene verdienste gerekend, in de muzijk uit te munten, en in tegendeel wierd het voor fchandelijk ge- acht, zijneonkunde in dezelvete moeten belijden. Geen Held maakte Griekenland doorluchtiger dan Épamtnon- das, en zijn bevallig dansfen en bekwaame behandeling van fpeeltuigen, wierden gefteld onder zijne uitmun- tende hoedaanigheden. Eenige tijd voor dat hij bloeide ■wierd de weigering van Themistocles, om bij gele- genheid van een feest een ftuk op de lier te fpeelen, als verachtelijk aangezien. Onkundig in de muzijk te |
||||||||||
MUZ.
•getwijfeld veroorzaakt word door de koutte der lucht,
welke genoegzaam door gantsch Arkadie heen word in- geademt. Zodanig luid het bericht ons door Polltbius gegeeven, die alle de aangenaame manieren en deugd- zaame neigingen der Arcadiè'rs gantfchelijk aan de beoeffe- ning der wKzi/'/t, onderhen in zwang gaande, toefchrijft; en, integendeel de woeste ruuwheid en bet barbaarsch gedrag der Cijnethiërs, aan het veronagtzaamen deezer Tveetenfchap onder dat Volk. Maar het is noodig dat wij aanmerken, wat zoort van
muzijk de Ouden, en bijzonderlijk Plato en Aristote- les zo ernftig aan beveelen. Deeze, verhaalt ons Quln- tilianus, was die niet van welke de Toneelen toen ter tijd weergalmden ; die,, door haare wellustige en ver- wijfde deunen, niet weinig had toegebragt om hetgeen hen, van de Mannelijke deugd der Voorvaderen was overgebleeven, te doen verdwijnen ; maar dit flag van jmelodij waar van Mannen van eer en dapperheid ge- bruik maakten, om den lof van anderen te zingen, die niet hen van dezelfde geneigdheid waaren. ,, Het is ver „ van mijn oogmerk, vervolgt Quintilianus, deeze „ gevaarlijke fpeeltuigen aantebeveelen, wier kwijnen- „ de klanken de ziel verzwakken en tot onzuivere ver- „ wijfdheid aanvoeren, en waar van alle lieden van deugd „ en verftand een affchrik benooren ie hebben : Ik heb „ alleen die beminnelijke kunstin het oog, welke door ,, het vermoogen vaneenflemmigheiddezielkanraaken, „ ten einde de hartstogten op te wekken of tot bedaa- „ ren te brengen, naar dat de gelegenheid of de reden „ zulks vereischt. ", • Dit is de zoort van muzijk , die bij de grootfte Wïjs-
geeren en veiftandigfte Wetgeevers onder de Grieken, zohooginagtingftond, dewijl ze de wsefte gemoederen befchaafde, de ruwe en flügge neigingen leenigde, en het Volk gefchikter maakte tot gehoorzaamheid, de zaa- menleeving aangenaamheid en vermaak bijzettende, en in hunne natuurlijk verfchriklijke koleuren die on- deugden ten toon Hellende, die den Mensch.tot onge- voeligheid, wreedheid en gewelt doen overfiaan. De Gezangen der oude Hebreeuwen zijn algemeen be-
kend, en men weet bij welke gelegenheden zij gefebree- ven, en tot welke gebruiken zij gefchikt waaren. On- der de andere Volken, zelfs de bijgeloovigfte en barbaar- fle, wierd demelodij, als een louter gevolg van haare eerfte inftellinge, fteeds gebeezigtom het Opperweezen aan te roepen, om het in (tand blijven van een verbond of wet te vereeuwigen, of om elkander tot deugd en dapperheid aan te moedigen, ende bedrijven van groote Mannen op te haaien. Maar in vervolg van tijd, raakte de muzijk van haare
eerfte oogmerk verdwaald; en Plutarchus zelf klaagt op verfcheiden plaatzen in zijne werken, dat zijne tijd- genooten, in ftede van de mannelijke, edele en god- delijke muzijk der Ouden, in welke alles verheeven en deftig was, die van het Tooneel hadden ingevoerd, wel- ke niets verwekte dan ondeugden losbandigheid. Zoin- tijds haalt hij het gezag van Plato aan, om te bewij- zen dat de muzijk , de Moeder van overeenftemming, welluidenheid en vermaak, door de Goden niet aan den Mensch gegeeven was, alleenlijk omzijn gehoor te kie- telen , maar om order en just in de ziel te herftellen, die te dikwils door fchrik en vermaak geftoort wórden. Zom- tijds vermaant hij ons, dat wij niet teveel oponzéhoe- de kunnen zijn, tegen de gevaarlijke bekoorlikheden van een ontaarde wellustige muzijk , en wijst de middelen |
||||||
■ MUZ.- a«5'
aan om dit gevaar te vermijden. Hij verklaart, datee-
ne vleijende muzijk, wellustige en verleidelijke zangen, de zeden bederven; en dat de Muzikanten en Poëten hunne onderwerpen van wijze en deugd'zaame pérzoonen, behooren te ontleenen. • Het is geen wonder dat Plutarchus over de ontaar-
ding der muzijk in zijn tijd klaagt, wanneer wij vinden dat Plato en Aristoteles zulks lang voor hem gedaan hebben. Maar moogeljjk zal men vraagen, hoe het is bijgekoomen^ àzï de muzijk, eenweetenfehap waarme- de men zoveel ophad, zijne oorfprongelijke verheeven- heid is kwijt geraakt, 'm een tijd dat dö Welfpreekend- heid, Poëzij, Schilder- en Beitel-konst voorfpoedig wier- den aangekweekt. Men kan hier op antwoorden, dat de naauwe-verbintenis die de muzijk met de Poëzij heeft,, de VQornaamfte oorzaak van haar verval was. Elk dee- zer zusterlijke kunsten, in't eerst verbonden zijnde aaa eene juiste navolging van hetgeen fchoonst in de natuur was, en geen ander oogmerk hebbende, dan te onder- wijzen terwijl zij vermaakten, en beweegingen in de zie- le te verwekken, (trekkende om te gelijk eerbied voorde Goden en begeerte tot bevordering van het geluk der zaa- menleeving te doen voort koomen , gebruikten zij hier toe de uitgeleezendfte uitdrukkingen en verhevenfte ge- dagten, welken zij inde betoverendfte vaerzen en klan- ken overbragten. De muzijk, inzonderheid alzins een- voudig, gefchikt en verheeven, bleef flandvastig binnen de paaien haar door deWijsgeeren en Wetgeevers voor- gefchreeven, die meest Dichters en Muzikanten waaren» Maar door de voortgangen die het Toneel onder het volk maakte, en door den dienst aan zekere Godheden, voor- naamlijk aan Bacchus, beweezen, wierden allengs dee- ze wijze geregeldheden verwoest. Zij deeden een zoort van poëzij gebooren worden, die de losbandigfte van allen in uitdrukkingen, maat en gevoelens was. Die flag van gezangen eischte een muzijk van dezelfde zoort, en, bijgevolge, zeer veel verfchillende met de edele eenvoudigheid der oude. Al de wanvoeglijke overtol- ligheid van geluid, en verandering van ijdele cieraa- den, wierden tot uitfpoorigheid gebragt, en gaven ge- noegzaame reden tot billijke klagten aan elk die in deeze bekoorlijke wetenfehap uitmuntte, en er den besten fmaak van had. In 't kort, de muzijk aan wellustige, ongebonden e*
verderflijke ftukken toe te pa&fen , is haar te verfteekea van haar oorfprongklijk oogmerk; het is een kunst, zo wel gefchikt om deugdzaame aandoeningen in de ziel te doen oprijzen, als te misbruiken ten dienste der ondeugd. Maar het edelst gebruik waartoe de muzijk kan dienen, is de lof en verheerlijking, van dat weldadig Wee- zen , 't welk het gantsch heelal, door een enkel woord, uit niet deed te voorfchijn koomen, den Mensch met eene redelijke en onfterflijke ziel begiftigde, hem do heerfchappij fchenkende, over alle de Schepfelen op deezen Aardkloot, en tevens de glorijrijke belofte van eene eeuwigduurende gelukzaligheid, wanneer dit kort en haastvoorbijgaand leven geëindigd is, in de geze- gende wooningen der eeuwigheid. Medicinaale nuttigheid der Muzijk in veels
ziektens, na het voorfchrift van den Artz, of Geneesheer. De Mensch is uit der aart geneigd tot de muzijk, en heeft in deeze neiging een natuurlijk middel om zich te- gen de aanvallen van zwaarmoedigheid en knorrige lui- S s a men, |
||||||
222« MUZ.
|
||||||||||
MUZ.
|
||||||||||
voor eenerlei houden , en de natuurlijke drift dejf
St. Vitus-danzers bewijst, dat de muzijk eert groot vermoogen heeft over dit zoort van zwaarmoedigheid. Daar zijn veele bijzondere voorbeelden, welke hetzelf- de bewijzen. ,, Een zekere Schotsman werd met zijne „ drieZoonen ongelukkig in de opitand van 1715 inge- „ wikkeld, en waagde, vol ijver voor de zaak, die hij „ gerechtig hield, het grootste gedeelte van zijn ver- „ mogen voor den Pretendent. Maar toen de rebellen „ bij Dublin geflaagen wierden, bleeven twee van zij- ,, ne Zoonen in den flag , en hij zelf wierd gekwetst „ en viel in de handen zijner Vijanden. Men droeg „ zorg voor zijne wonden, en hij werdberfteld, waar- „ na men hem te Edimburg in eene tamelijke vrijheid „ leeven liet. Maar eerzugt en droefheid deeden hem „ in een zenuwziekte vervallen, en ftortten hem in „ zodanig eene mijmering en naargeestige gepeinzen, „ dat hij met geen Mensch fpreeken, en zelfs geene „ fpijs gebruiken wilde. Zijn Doftor wist dat hij te „ vooren een bijzonder vermaak in de Harp gehad en „ zich daar dikwils mede verlustigd had, en liet, door „ een der bekwaamfte Harp-fpeelers eenigen zijner ge- „ liefdfte ftukken fpeelen. Bij het eerfte ftuk toonde de ,, Lijder reeds eene ongewoone beweeging in het lig- „ haam en in het gemoed: En dewijl dit fpel dagelijks „ herhaald wierd, kwam hij eindelijk zo ver, dat hij van „ gemeene zaaken fpreeken'wilde en wel haast goede „ fpijzen en geneesmiddelen gebruiken y tot dat hij ein- „ lijk volkoomen he.rft.eld wierd.." Bij alle zoorten van Krankzinnigheid heertenen zeke-
re verbijsterende hartstogten, en de muzijk is in ftaat dezelve te bevredigen, en op. deeze wijze iet tot de ge- neezing dier ziekte toe te brengen.. Dat de muzijk dee- ze werking: op de hartstogten door eene natuurlijk kragt oeffene »blijkt uit het ontwijfTèlbaar voorbeeld van een ,, Kind van twee jaaren, 't welk van Ouderen, die zel- „ ve liefhebbers enbeoeffènaars der muzijk waaren, ge» „ boren zijnde en. opgevoed wordende,, ten uitterften „ vroolijk wierd,. zo* dra dezelve eenige luchtige ftuk- „ ken fpeelden, en daarentegen in eene diepe droefgees- „ tigheid verviel, zo ras het droevige of zelfs al te ern- ,, (lige toouen hoorde, 't welk zolang duurde, totdat „ zijne ongunftige gefteldheid door een vrolijker muzijk „ weder verdreeven wierd. Is het na dit alles, wel onge- „ loofrijk, 't geen onsSfiNECAvan Mjecenas verhaalt, „ dat hij naamelijk in eenezwaare droefgeestigheid van „ eene beftendige fïaapeloosheid vergezeld, vervallen „ was, toen hij de liefde, welke-Augustus voor zijne „ Gemalin had, ontdekte; dat deeze ongefteldheid drie „ jaaren had geduurd, en noch door den Wijn, noch ,,. door het geruisch van zagte watervallen had verdree- „ ven, noch aan zijne oögen eenige flaap verfchaftkun- „ nen worden, tot dat dit beide eindelijk door de zoete ,, tooneneener muzijk, die men hem van verre hooren „ deed, werd uitgewerkt. In de Memoires van de Fron- „ fclie Academie der Weetenjchappen worden twee voor- „ beelden bijgebragt van geneezingen, die aan raazende „ Menfchen', welke in heete koortzen lagen, door de „ muzijk wierden te werk gefteld : En 't was bijzon- „ der opmerkelijk, dat bij den eenen alle de toevallen „ van de koorts ophielden, zo lang de mnzijk duurdei " Ik zoude een groote menigte van zodanige gefebidenis- fën en voorvallen kunnen bijbrengen, welke wel beves- ■ tigd en ontwijfTèlbaar zijn, en waar uit het zelfde, het welk. ik tot nog toe heb. aangedrongen, even eens blij- |
||||||||||
men te verdeedigen , welke hem zijn geluk ontneemen, zijne gezondheid benadeelen, en zijn leven verkorten.
Dat door de hartstogten dikwils ziektens voorgekoo-
men of geneezen worden, is zulk eene uitgmaakte en be- kende zaak, dat zij niets minder dan mijn bewijs behoeft.- Maar nu behoort de muzijk onder die middelen, wel ke de hartstogten verwekken, vermeerderen, veranderen en leiden kunnen. Zij moet derhalven een ontwijffelbaa- ren invloed op de gezondheid der Menfchen hebben. Dit hebben de oude Volkeren al begreepen, en 't geen zij ons van de uLtwerkzelen der muzijk op degezondheid ver- haaien, is wel dikwils te ver getrokken, maar bewijst echter altoos, dat derzelver vermoogen zeer aanmerke- kelijk zijn moet,, Men verhaalt van een zeekeren Ti- „ motheu*, dat hij door een Phrijgisch gezang Alex- „ ander in zulk eene woede bragt, dat hij van tafel op- . „ ftond, en naar de wapenen liep, tot dat hij eindelijk door „ een ander onder-of tegen-phrijgisch gezang weder ge- „ ftiid wierd. Even eens verhaalt D'EMBRiinzijn Com- „ ment. over het Leeven vanApoLLONiusvANTHijANA, „ dat de Muftcus, Claudin defonge, bij het bijleger van „ den Hertog Jotjeuse,. in 1581, eene Aria gecompo- „ neert heeft, welke in een Concert, daar zij wierd uit- „ gevoerd, een Edelman vervoerde om de hand aan't.ge- „ weer te leggen, en hard op te zweeren, dat hij zich „ niet hedwingen konde van te vegten, en elk uitdaagde „ die met hem wilde (laan ; maar eene andere tegenphrij- „ gifche Aria bragt hem weder in ftilte. " Ik wil gaarne gelooven, dat bij Alexander de dronkenfchap meer ge- werkt hebbe dan de muzijk. En wat den Edelman be- treft , het geen deeze voor de uitwerking der eerfte Aria hebbe opgegeeven, kan zeer wel eene gewaande kloek- moedigheid zijn geweest, en een voorgewende lust om een tegenpartij te zoeken, en de uitwerking, der laatfte de'vrees van. een te vinden. Desniettegenftaande zien wij echter uit de ondervinding, dat de geluiden derwu- stijk de Soldaaten ten ftrijd aanzetten en als verhitten, en dat de Paarden zelve hier door moedig worden. Wat kunnen zij derhalven niet wel bij eenen bedron- kenen, of iemand die buiten zich zelven vervoerd is, en wiens, verbeeldingskracht in vuur en vlam ftaat, te weege brengen, als zij ter rechter ftond, enmetdejui- fte toonen opzijn hart werken. „ De Centaurus Chiron , bezaadigde het woeste ca-
,,. racler van AchiiLLEs door de kragt der Toonkonst,
„ en David'verdreef met het geluid zijner Harpe de
„ droefgeestige luimen , welke den Koning Saul be-
„ nauwden. Empedocles behoefde flegts een aanvang
„ met zingen te maaken, om een raazend jong Mensch
,, te bezaadigen." En deeze voorbeelden der Ouden
zijn te minder te veragten ,omdat niet alleen Asklepia-
des, een-Griekseh Geneesheer, de krankzinnigen door
de muzijk geholpen heeft, maar om dat dit ook in laater
tijden menigniaaien gedaan is,en nog gefchied. De Heer
D.Kjehler heeft rn de Gedenkfchrifien van de Koninglïj.ke
„ Zweedfike Academie der Weetenfchappen. heweezen,
„ dat de dolligheid.der Italiaanen, welke zij aan'tftee-
„ ken der Tarantuïa-fpinnen toefchrijven, niet anders
„ is, dan eene gemeene melancolieke krankzinnigheid,
„ en elk weet, dat die door derowzyfe en het Donzen
„ geholpen word. " Men kan derhalven den Tarantis-
mus, of de ziekte door de Tarantula veroorzaakt of daar
aan toegefchreeven, met die, weite in Duitschland de
St. ViTus-nANs word gekernt , *? den grond
|
||||||||||
MUZ. MIJC. MIJD. MIJN.
|
||||||||||||||||||
MUZ.
|
||||||||||||||||||
2227
|
||||||||||||||||||
ken zoude, naamelijk dat demuzijk in alle eïgentlijkzo ook C/elius AureliAnus. Men kan in het algemeen
|
||||||||||||||||||
zeggen, dat een middel, 't welk zo kragtig op de harts-
togten werkt als de muzijk , in zeer veele ja de meeste ziektens, metvrugt gebruikt kan worden. Herophilus zeide.dat hij geloofde,dat de pols zich naar eeneharmo« nifche wet regelde.Zo veel is ontwijffelbaar, dat demu- zijk voor zo verre zij hartstogten regelt, een merkelijke invloed op de pols kan hebben; en dit is in iemand, die fmaak in de Toon-kunst heeft, en voor haare aandoe- ningen vatbaar is, even weinig te verwonderen, als dat de pols eener verliefde jonge Juffer verandert, zo dra een fchoon galant Heer baar zegt, Ik bemin U. Deeze wijduitgeftrekte omvang van de werkingen der
Toonkunst in de Geneeskunde, heeft te weeg gebragt, dat zommige Geneesbeeren de muzijk, even eens als andere Artzenijën, ter geneezing der ziektens in 't alge- meen gebruikt hebben. Van Xenocrates is bekend, „ dat hij zijne patiënten , zomtijds een ftukje voorge- „ fpeeld beeft. " En die bet menigvuldig gebruik dee- zer harmonifche Artzenij in ziektens nader kennen wil, die kan veele heilzaame uitwerkingen daar van bij Mar- tianus Capella Ieezen. Roger Baco prees ze den Grijzaarts in hunne afgeleefde leeftijd, totvervrolijking van den geest aan;en de Arabier Rhazes geloofde, dat de Moeders zo wel aan haar zelve, als aap haare nog ongeboorene Kinderen deeze verfterking der Leven». geesten fcbuldig waaren. Uit hoofde dan van dit alles, denk ik geenzints iets
wonderlijks te drijven, als ik mijne Leezeren zo wel het leeren als bet aanhooren der muzijk, uit aanmer- king hunner gezondheid en de vervrolijking van hun- nen geest, aanprijze. Men kan niet te veel overtuigd zijn, hoe voordeelig de toeftand van een zagte vreug- de en een duurzaam vermaak voor de gezondheid zij ; en wat aangenaamer, kragtiger en onfchuldiger middel kan ik hier toe voorflaan, dan de Toon kunst, die»ons door haar vermoogen als tot vreugde dwingt. Een be- kwaam Muficus maakt zich meester van ons Hart, dat wij; hem-ter zelfder tijd vrijwillig overgeeven, en wekt zodanige beweegingen in het zelve op, als hij.goed- vind. Laat ons derhalven die beweegingen,. die wij al- len zoeken, die ons allen heilzaam zijn, vreugde en vergenoeging naamelfjk, door dit middel poogen te ver- vorderen. Het eenigfte gebrek van deeze blijde mankende Art-
zenij is dit, 't welk alle Artzenijën hebben, dat zij al- leenlijk naar de bezonderegeftelien werkt,en derhalven bij de zulken mist, die zulke elendige ooren hebben-, dat zij de fchoonheden der Toonkunst niet hooren of voe- len kunnen. Te deezer oorzaake is 't mij des te aange- naamer, dat ik de Ouderen, die hunne Kinderen geluk- kig fragten te maaken, door eene medicinaale beweeg- reden , welke tot het geluk eens Menfchen zo> onont- beerlijk noodig is, als vreugde en gezondheid•', verplig- ten- kan, om die oude vergetene grondregel' der Grie- ken weder aan te neemen, en hunne Kinderen tijdig in de gronden der Toonkunst te laaten onderregten MIJCTERES, dusdanig word in 't Griekfch de neus-
gaten genoemt. M1JDESIS, is de naam welke eene verrotting draagt,
die uit al te veel vogtigheid ontftaat. MIJDRIASIS , is een beginzel der AmaunCu, of
Zwarte Staar. |
||||||||||||||||||
genoemde gemoedsziektens, of ongefteldheden, die uit
den geest haaren oorfprong neemen, eene waare Artze- nij is, die onmiddelijk op de zenuwen, en hier doorop het lighaam en de ziel tevens werkt. Hierom oordeele ik de gedagten van eenzekerEngelsch Schrijver, gansch niet te ver getrokken of ongegrond, te weeten, dat de Ge- „ neesheeren, die het toezigt over Dolhuizen hebben, „ de muzijk veel meer te werk ftellen moesten, dan „ thans gebruikelijk is, en dat zij dezelve met hunne „ geneesmiddelen moesten verbinden en zaamen laaten „ werken. " Maar hier bij ftaat te letten, dat die Ge- neesheeren dan zelven kenners der Toonkunst moesten zijn, en uit den toeftand van ieder zieken kunnen oordee. len, welk zoortvanhartstogten , en op welk eene wijze, in hen opgewekt of geftild, en welke zoortvan muzijk daar toe gebruikt moet worden. Al wie zonder zodanig ee- ne nauwkeurige onderfcheiding, de moeite wilde neemen, om de Gemoedsziekten door middel van de muzijk te herftellen, zoude even zo ongerijmd handelen, als wan- neer hij alle koortzen met gelijke poeders verdrijven wilde. HiPPOCRATEs heeft al aangemerkt, dat niet al- lerhande muzijk zich voor allerhande Patiënten fchikt. Dewijl nu de invloed der Hartstogten zo veel ver- moogen heeft op den ftaat van veele Zieken, zo ziet men ligtelijk , dat de muzijk ook in andere onge- fteldheden , als die men eigentlijk ziektens van het Ge- moed noemt, goede diensten doen kan. Dit is bijzon- derlijk van de zenuwziektens zeer waarfchijnlijk, dewijl de muzijk onmiddelbaar door de zenuwen werkt. Maar men kan het ook van andere ziektens zeggen, voor zo verre zij door zekere Hartstogten verergerd worden. „ Men weet bij voorbeeld, dat, in Pesttijden, meer „ Menfchen door de vrees voor die ziekte, dan door „ de ziekte zelve fterven. Kan men het derbalven wel „ voor louter fabelagtig houden, hetgeen ons van Tha- „ les den Milefiër verhaald word, dat bij verfcheide „ Menfchen van de Pest zou geneezen hebben, „ door op de Cijther te fpeelen ? Kan niet de muzijk „ bij de Soldaaten de vrees verdrijven ? Die lieden, welke door de beetenvan dolle of vergiftige Dieren raa- zend worden ,zijn als het waare in den hevigften brand van driften en gemoedsbeweegingen, waar door hun on- gemak onherftelbaar word. Zoude hier de muzijk niet van dienst kunnen zijn ? Gellius meld inderdaad, dat Theophrastus de muzijk bij vergiftige Slangenbee- ten hebbe aangepreezen. En Mohammed raad dit zelf- de middel aan (in een Gefchrift, 't welk nog niet uit het Arabisch overgezet is, en ten tijtel voert, De Medicina Prophète, over de Geneeskunde van den Propheet,) als iemand van een Schorpioen vergiftigd is. Men kan zekerlijk op zulke getuigenisfen, niet te veel
vertrouwen. De beeten van Slangen en Scorpioenen 2'jn niet altoos vergiftig; en zulke Menfchen zouden rjiisfchïen ook zonder de hulp der muzijk gezond gewor- den zijn. Ondertusfchen leert toch de natuur der zaa- "?, dat de muzijk in zodanige ziektens van dienst kan 21in, en de bijgebragte gefchiedenisfen krijgen.hier door £en merkelijken trap van geloofwaardigheid, ^e J'gtige pijnen zijn Zenuw-ziekterrs, en dus kun-
"en « °ok wel gevallen zijn, waar in dezelve door de *"<zijk verzagt worden. Athenäus, meft, uit een ver- jaren Werk van Theoprastus, dat men door de phrfj- |
||||||||||||||||||
j
|
j -----"«««UB uo ucu|ijigk gEiiwpuj uvuu«i uiv-iv"- MIJNEN, ft) 't latijn Fodintemetallïcœ of Metaili fo~
Seneezing der heupjigt, door de muzijk, bevestigt dinx; is de naam welke men aan die diepe plaatzën der
|
|||||||||||||||||
S s 3:
|
||||||||||||||||||
aards
|
||||||||||||||||||
' MIJxH.
Souverein moet de arbeiders ook door vrijdommen en
gunstbewijzingen aanmoeaigen, om hun daar door als 't waare 't gevaar te doen vergeeten, dat hun beroep verzelt. De hardheid van deezeu arbeid is ook zoda- nig, dat die bij de Romeinen tot eene (IrafoefFening wierde gebruikt. De gezondheid der Werklieden is gemeenlijk in groot gevaar, inzonderheid in ArJ'enicaale mijnen, dewijl die-geftadig met vergiftige uitwaasfe- mingen vervuld zijn. De zulke welke in Saxen in de Cobalt- mijnen werken, leeveh niet lang; zij zijn aan de tee- ring en longzielUens onderhevig , dit belet egter de Kinderen niet, om vrijwillig dezelfde gevaaren te loo- pen als hunne Vaders, en zich een groot gedeelte van hun leeven in onderaardfche holen te begraaven, zon- der het daglicht te aanfchouwen, geduurig in gevaar om door opkoomcnde wateren te verdrinken, of door het vallen van fteenen en inltorting van Rotfen, ge- kwetst of verpletterd te worden. In't jaar 1687 ft°rte eensklaps de beroemde Koperberg in Zweden in, dit wierd veroorzaakt, doordien men hem al te veel had uitgegraaven, en de pijlaars die men tot onderfchraa- ging had gelaaten, niet meer in ftaat waaren het gewigt van den Berg te torsfchen ; tot groot geluk viel zulks op een feeftdag voor, en niemand bevond zich op dat ogenblik in die onderaardfche holen , welke an- derzints verfcheidene duizfenden van Werklieden bevat- tede. Dewijl men in Zweeden heeft gemerkt van welk een groot belang de bearbeiding der mijnen voor dat Rijk is, zo is er ook alles werkftellig gemaakt, om het wreedelot der Mijn-werkers te verzagten; de zulkendie het ongeluk hebben om gewond te worden, of buiten ftaat geraaken om te kunnen werken, worden in een Hospitaal, 't welk in 1696 is geftigt op Lands kosten onderhouden , en men geeft hun 18 tbalers ieder Maand. Zie Nauclerus de Fodinis Cuprimontanis. De Voorzienigheid, heeft in bijna alle de deelen van
onzen Aardkloot mijnen verfpreid, daar zijn weinig Landen die er ten eenemaalen van ontbloot zijn ; maar zommige metaalen zijn overvloediger in deeze, dan in geene contreijen. In Europa zijn de Zweedfche mijnen het alderbe-
kenft, inzonderheid ten aanzien van 't koperen ijzer; den arbeid gefchied er met de grootste naukeurighied, en trekt alle de aandagt en onderfteuning van de Re- geering na zich. De mijn van Adelfors geeft Goud. Noorweegen heeft ook mijnen die de tegenswoordig regeerende Koning van Denemarken, fchijnt te wille11 doen bewerken. Rusland en Sibérien hebben een groot aantal mijnen, waar van zommige door de zorge van Petär de I. in waaide zijn gebragt. Volgens ver- haal van Gmelin, hebben de meeste mijnen in Sibé- rien die bijzonderheid, dat zij genoegzaam aan de op- pervlakte van het aardrijk gevonden worden , in pl3at3 dat in meest alle andere Landen dezelve diep onderden grond moeten worden gezogt. Polen bevat inzonder- heid onuitputbaarc mijnen van Steen-zout, zonder die van verfcheidene zoorten van metaalen te rekenen. Duischland is zedert verfcheidene Eeuwen beroenw
door haare mijnen, en door de groote zorge met Ve' ke men die bewerkt. Het is aan dat Land, dat wij lede kundigheden zijn verfchuldigt, die wij over bewerkingen der mijnen en de Metallurgia bezit • Een ieder heeft van de beroemde Hartzifche i^n' ' aan het huis van Brunswich toebehoorende, n°° ^ fpreeken. De mijnen van Misaien worden mee |
||||||||||||||||
MIJN.
|
||||||||||||||||
a22S
|
||||||||||||||||
aarde geeft, waar uit de metaalen, halve metaalen en
andere mijneraale zelfftandigheden welke tot de ge- bruiken van het leven dienen, zoals bij voorbeeld , de Steenkool, het Steen-zout, den Aluin enz. getrokken word. De natuur niet vergenoegd, met de wonderen, die
zij op de oppervlakte der aarde en boven on*.e hoof- den wrogt, heeft nog voor ons fchatten onder onze voeten willen opeenftapelen. De waarde die de Men- fcben aan de metaalen hebben gehegt, gevoegd bij , de nooddruft die het hun verfchaft, heeft hun alderhande zoort van middelen doen verzinnen om het te bekoo- . men. Te vergeefs had de Voorzienigheid rijkdommen
in de dieptens der aarde bedolven en verborgen; te • vergeefs waaren zij door de hardile en ongenaakbaarste
Rotfen omheven; de begeerte om ze te bezitten heeft . die hinderpaalen overwonnen, en die beweegreden is
fterk genoeg geweest, om niet tegenftaande de onze- .kerheid van den goeden uitfiag, zeer zwaare bewer-
kingen te onderneemen. |
||||||||||||||||
Itum est in vifcera terrae,
Quasqae recondiderat fligiisque admoverat uiribris, ' "odiuntur opes, irritainenta malorum. |
||||||||||||||||
m
|
||||||||||||||||
Zo als hier beneden op het artijkel MIJNSTOFFEN
2al gezegd worden, vind men zelden de metaalen on- der de gedaante die haar eigen is; gemeenlijk zijn zij gemij- neralijeerd, dat wil zeggen, door de zelfftandigheden
met welke zij zijn vereenigd, als onkenbaar gemaakt en . Verborgen, zie MIJNERALISATIE. Men is dus er-
■ varentheid nodig, en daar bij oogen die gewend zijn
; om de zelfftandigheden te onderfcheiden, welke de me- taalen behelfen; want het zijngeenzintsdezulken, wel- ke de meeste luister hebben,die 't rijkste zijn ; dikwerf zijn het onaanzienlijke klompen, welke de dierbaarste metaalen behelzen; waar uit men ziet, dat de bewer* kingen der mijnen voorafgaande kennisfenveronderfteld, die zeer uitgeftrekt moeten zijn, dewijl zij alle de zelf- ftandigheden, welke de natuur in haaren boezem bevat, tot onderwerpen heeft. Onder die kennisfen, iseenevan het grootste belang, die welke den aart der gronden leert kennen , om mijnen met eenig vooruitzigt van wel te zullen flagen, te openen. Het is 'gemeenlijk, in de bergachtige landen dat de
mijnen moeten gezogt worden. De Mijneralogisten hebben waargenoomen dat de hooge Bergen, die fteil opgaan en uit. harde rotsfteen zijn zamengefteld, de ge- voeglijkftemetzijn, om crmijnfloffen uit te haaien; indien men bij geval een metaal-groef in een Berg van dien aart heeft ontmoet, heeft men veel moeite dezelve te volgen, en hij is dikwils van geen groote uitgeftrekt- heid. Aan de andere kant, zijn de laage gronden ook teveel aan 't water blootgefteld, 't weik men veel moei. : te heeft om weg te krijgen; men geeft dus, indien het
in zijne macht is, de voorkeur aan Bergen of gronden -die allengskens rijfen; den arbeid word er gemakkelij-
ker , en kan er doorgaans langer vervolgd worden. ■ Wanneer men Mijnen wil doen bewerken , in een Landfchap alwaar zulks nog niet is gefchied, is het no- dig om door overvloed van geld, Werklieden uit een Land te doen koomen, alwaar die bewerkingen gefchie- den. De Inwoonders zullen van hun leeren, hoedanig ■ zij moeten werken , en daar door fteld men zich in
■ ftaat om Vreemdelingen te kunnen ontbeeren. De
|
||||||||||||||||
MIJN..
grootste' zorgvuldigheid bewerkt. Albinus verhaalt in
zijn Kronijk van de Mijnen van Misnien pag. 30. dat men in 1418 te Schneeberg een metaal-ader van zilver ontdekte, die zo rijk was, dat er een ftukntaagdezil- y ir van wierd afgebrooken , op het welk den Hertog Albrecht van Saxen met zijn gantfche gevoig 'm de Mijn fpijsde, en waar uit men vervolgens 400 quin- taalen zilver trok. Bohemen heeft mijnen van tin en andere metaalen. Carniolien en Stijrien hebben mij- nen van kwikzilver , lood en ijzer enz. Hongarijen enTranfijlvanien bevatten zeer rijke goud mijnen. Engeland was oudtijds vermaard door derzelver rijke
tin-mijnen , in de Provincie van Comwal gelegen; zij is het hedendaagfeh niet minder door haare mijnen van flien-kool ; men vind er ook lood , ijzer en koper. Niettegenstaande alle die voordeelen, hebben de En- gelfchen, ons geen een werk van eenig belang, over de bewerking van hunne mijnen medegedeeld. Vrankrijk bezit ook een grooi aantal van mijnen,
maar tot heden toe, heeft het zich nog zeer weinig met dat gedeelte haarer Rijkdommen opgehouden ; echter worden de lood-mijnen van Pompéan in neder Bretag- ne, met groote zorgvuldigheid bewerkt. Spanjen was eertijds zeer vermaard, door haare
goud- en zilver-mijnen. Volgens verhaal van Strabo, Titius Livius en Plinius hebben deCarthaginenfers en Romeinen er ontelbaare Schatten uitgehaald. Dee- ze mijnen zijn hedendaagfeh ten eenemaalèn onbe- kend; die van Amerika hebben alle die Schatten, wel- ke men om zo te fpreeken voor de deur had, uit het gezigt doen verliefen. Thans bearbeid men in Spanjen genoegzaam geen andere mijnen, als] de Cinnaber-mijn van Almaden. In Catalonien vind men koper- en fleen-zout-mijnen , en in Biskaaijen" ijzer-mijnen , wiens deugd zeer geroemd word. Men zegt dat er in Arragon , nabij Arandez , een mijn van Cobalt is , waar van 'men nimmer de weerga in deugd heeft gezien. In de Vereenigde Provinciën vind men geenen mij-
nen, ten zij men daar voor mogte houden, het ij- W ertz, 'twelk in zommige Contreijen word gevonden. Afiën heeft menigvuldige mijnen van goud en edel-
gefleentens; en het is inzonderheid Indien, die onuitput- baare fchatten van dien aart bevat. Men heeft vol- koomen reden om te denken dat het in Indien is, daar reen het Ophir moet plaatzen , waar van de Heilige Schrift ons zegt, dat Salomon zo veel Gouds trok; de Heer Poivre, kundig Reijziger, welke in die Lan- den geweest is, verzekert ons, dat de Indiaanen nog ten huidigen dage in hunne taal de naam van Ophir aan alle Goud-mijnen geeven. Japan bevat ook veel goud en van het beste zoort van koper. De Diamanten en iostbaare gefleentens, vind men in de Koningrijken van Golconda, Pegu, Bfsnagar, Siam, enz. De Eilanden van Sumatra, Ceïjlonenz., Ieeveren mede groote fchat- ten van dien aart op. De gedeeltens van Afrika die bekend zijn, verfchaf-
ien een groote hoeveelheid goud. Men vind het o- vervloedig in Senegal, op de kust van Guinee, in 't Koningrijk Calam, Congo, enz. De Koningrijken van Ethiopien, Abijsfiniën en Sofala, merkt men insge- "jks aan, als zeer rijk van goud te zijn. In de mees- Ee van die Landen, word het goud aan de oppervlak- *? van den Aardbodem gevonden , en men behoeft ^icn de moeke niet te doen om het diep uit de Bergen te delven. |
||||||
MJJN. 2,22p,
Het is aan- niemand onbekend , welk een ruim
veld Amerika aan de fchraapzugt der Spanjaarden , welke de ontdekking van dat gedeelte der waereld. hebben gedaan , heeft opengezet. Peru , Potofi en Mexico hebben hunne Overwinnaars in 't bezit van fchatten gefteld , die door een niet wel beftierdë Staatkunde met meerder fpoed zijn verfpild, als zij verkreegen waaren. Die Rijkdommen zijn noodlottig voor haare Bezitters, geworden, door. de talrijke Volkplantingen die zij uit Spanjen hebben doen trekT ken, daar door is dit Rijk gedeeltelijk onbewoond, geworden, en men heeft de. Landen bij gebrek van lhwoonders onbebouwd haten leggen. Ten huidigen dagen verfchafFen de mijnen van de
nieuwe waereld, fchoon op verre na, zo overvloedig niet als voor deezen, aanzienlijke Rijkdommen aan de Spanjaarden, die ze onder de andere Natiën uit- ftorten, waar van zij door hunne aangeboorene vad- zigheid, ten aanzien van genoegzaam alle de nood- druften des levens, afhankelijk zijn geworden; men kan het zelfde van de Fortugeefen zeggen, deezen fchij- nen het goud en zilver om geen andere reden uit Brafiliën en Oost-Indiën te haaien, als om de En- gelfchen, waar van zij door gebrek aan Manufa&uu- ren de Fa&oors geworden zijn, te verrijken. Die twee Volkeren verftrekken tot een zeer levendig be- wijs , dat bet niet alleen 't goud is, 't welk een Staat magtig en onrzacbgelijk kan maaken. Een vrij en handeldrijvend Volk, trekt ten laatsten de Schatten na zich van de zodanige, die niet dan Rijkdommen ten deele hebben. MIJNERAALEN ; in 't lat. Mineralia. Men be-
diend zich gemeenlijk van dat woord, om-in 't alge- meen alle de zelfftandigbeden te betekenen, die in de boefem de aarde worden gevonden, en als dan is het een Sijnonimum met Delfftoffen of Fosfllia; zie FOS- SILE. In deeze uitgeitrekte betekenis der mijneraa- len, zijn al de niet Ieevende en zonder werktuigen voorziene lighaamen, die in het binnenste van den- aardbodem en op derzelver oppervlakkté gevonden worden, bevat; zo als de aardens, de fleenen, de metaalen , halve metaalen , ontfieekbaare zelfflandighe- den, zouten en verfleeningen. De Vegetabiliën leeven en groeijen ; de Dieren
groeijen, leeven, en genieten boven dat het gevoel of inflinU, maar de mijneraalen zijn aan groeijing en verandering onderhevig, zonder te leeven nog te ge- voelen. Zommige Schrijvers, neemen gemeenlijk het woord
mijneraalen in een min uitgebreider betekenir, en zij geeven die naam niet, dan aan de zouten, ontfleekbaa- rezelfftandigheden, metaalen en Jialve metaalen, dat is, aan de enkelde zelfftandigheden, die in de Zamenftel- ling der mijnfioffen gevonden worden. Zij weigeren de naam van mijneraalen aan aardens , fleenen, enz. Het is niet te begrijpen, waar op deeze onderfchei- ding gegrond is; zij fchijnt geen andere oorfprong te hebben, als de begeerte om de naamen te vermeerde» ren, die men reeds voor al genoeg in de verfcheidene takken van de Natuurlijke-Historie heeft vermeenig- vuldigt. Onder de mijneraalen moet men dan in 't al- gemeen bevatten, alle de zelfitandighedenvan het mij» •neraaien rijk, dat is die, welke aan de aarde behooren. Verfcheidene hedendangfche Natuurkundigen , heb-
ben getragt, om de mijneraalen in een fijSernatifch'e ' ; order
|
||||||
aê$« MIJN.
|
MIJN.
|
||||||||
order te fchikken , of aan eene methode of leerwijze
te bepaalen, gelijk aan die welke de Kruidkundigen ten aanzien van het groeijend rijk hebben aangenootnen. De beroemde Linn^us , verdeeld in zijn Sijfiema Natura, de zelfftandigheden van het mijneraalen rijk in drie Clasfen ; te weeten, i. de Steenen, 2. de mijn- floffen, 3. de Fnsfilia of Delfftoffen; hij onderdeelt de fiemen 'm glasvertmderende, in kalkagtige en in vuurver- duwende: Demijnfioffenonderdeeldhijin zouten, zwa- vels of ontfieekbaare zelfftandigheeden, en in mercuriaale zelfsfiandigheden, 't welk de metaalen en halve-metaa- ie» bevat; eindelijk onderdeelt hij ze in zamcnfiollingen (Concreto), verfieeningen en aardens. DeHeer Joh.Gottschalk Wallerius, Lidvande
Koninglijke Academie van Sweeden, en Hoogleeraar in de Scheikunde te Upfal, gaf in't Jaar 1747 indeSweed- fche taal een werk over de mijneralogie in 't licht, het welk in 't Jaar 1753 in'tfranschonderden tijtel van Mine- ralogie, ou distribution méthodique desfubfiances du Regne minerai, is gedrukt. Dit Werk, dat't volledigste is 't welk wij over deeze weetenfchap bezitten, is met nauwkeurige waarneemingen , en zeer leerzaame aantekeningen ver- rijkt. De Schrijver heeft zich niet alleen vergenoegd, om een enkelde optelling van de mijneraalen te geeven, hij heeft er tefFens ook zeer nauwkeurige befchrij vingen, en fcheikundige ontbindingen bij gevoegd. Wij denken onze Leezers geen ondienst te zullen doen, met hier de Ge- fiagt-tafel der Mijneraalen , naar het Sijftema van dien Heer gefcbikt, te laaten volgen; te meer dewijl die he- dendaagsch in de rang-fchikking der Natuur-kabinetten, 't meefte word gevolgd. Mlneralogifche Geflagttafel naar het Sijfiema van
de Heer Joh. Gottschalk Wallerius.
Alle de mijneraalen zijn na dit Sijftema, bevat in vier Clasfes of Benden; Als A. Aardens,- Terra.
B. Steenen; Lapides.
C. Ertzen ; Minera.
D. Versteeningen; Petrificata.
EERSTE BENDE.
A. Aardens.
(Terra.)
I. Gemeene Aarde , (Terra macra). Bevat twee
genera of geflagten; als, 1. zwarte en roode Aardens, (Humus atra & rubra) ; 2. Krijt (Creta). II. Leem , (Terra pingues). Heeft twee geflagten ;
I. Kleij, (Argilla); 2. Mergel, (Marga). III. Ertzige Aarden, (Terra minérales). Drie ge-
flagten ; 1.zoute Aarden, (Terra falina) ; 2. zwavel- Aarden , (Terra fulphurea) ; 3. metaalige Aarden , (Terra metallica). IV. Zanden, (Ateno). Vier geflagten ; 1. Drijf-
zand, (Glarea); 2. Gemeenzand,(^rena); 3.Metaal- zand, (Arena metallica) ; 4. Dier-zand, (Arena ani- malis). TWEEDE BENDE.
B. S T E E N E N.
(Lapides.)
I. Kalk-Steenen, (Lapides calcarei). Deeze rarjg bevat vier geflagten; als 1. Gemeene Kalk-fteen, (Cal- carius); 2.Marmer, (Marmor); 3.-Gijps, (Gijpfum); 4. Spath, (Spatum). |
II. Glas-Steen_en , (Lapides vitrefcmtes). Zes ge
Aagten; 1. Leij, (Fisfilis); 2.Zand-Steen , (Cos); 3.Kei. zel-Steen, (Silex); 4.Jaspis, (Petro-filex); 5. Kwartz, (Qùartum); 6. Crijstallen, (CrijstaHi) ; waar onder de Edel geftetnteus behooren. III. Vüuu-verduurende-Steenen, (Lapidesapijri).
Zes geflagten ; 1. Glimmer, (Mica); 2. Talk, (Talcum) ; 3. Tuf-Steen, (Lapis ollaris ; 4. Hoorn Steen , (Cor-
neus); 5. Amianth,(^f«iianfto); 6. Asbest, (Asbestum). IV. Veld Steenen, (Saxa); maar een geflagt, na«
mentlijk Keijen, (Saxum fimplex et mixtum). DERDE BENDE.
C. Ertzen.
(Minera.)
I. Zouten, (Salia). Deeze rang bevat negen ge«
Aagten; als, 1. Vitriool, (yitriolum); 2. Aluin, (A- lumen); 3. Salpeter, (Nitrum); 4. Keuken-zout; (Ma- ria) ; 5. Alkalifch zout, (5a/ alcali); 6. Zuur-zout, (Sal acidum); 7. Middel-zout, (Sal neutrum); 8. Ammo- niak, (Sal ammoniacum; 9.Borax, (Borax.) II. Zwavel, (Sulphura). Bevat vier geflagten; als,
1. Berg-vet, (Bitumen); 2.Barnfteen, (Succinum); 3. Amber, (Ambra); 4. Zwavel, (Sulphur); behoorende mede onder dcezen rang, de Pijrites en Marcafiten. III. Halve Metaalen^ (Semi-metalla). Zes geflagten;
1. Kwik, Cinnaber, (Hijdrargijrum) ; 2. Rottekruid, (Arfenicum); 3. Kobalt, (Cobaltum) ; 4. Spiesglas, (Antimonium) ; 5. Wismuth, (JVismuthum) ; 6. Spiau- ter, Blende enz., (Zincum). IV. Metaalen,(Metalla). Zes geflagten,• 1. IJzer,
(Ferrum); 2. Koper,(Cuprum); 3. Loot, (Plumbum); 4. Tin,, (Stannum) ; 5. Zilver, (Argentum);6. Goud,
(Atirum). VIERDE BENDE.
D. Versteeningen.
(Petrificata.)
I. Steen-verhardingen, (Pon). Twee geflagten;
ï. door vuur, alsPuimfteen, (Pumex); 2..door wa« ter, als Dropfteen enz., (Stalaüites, Tophus, Incrufia- turn &c") II. Versteeningen , (Petrificata). Vier geflag-
ten ; 1. van Planten, (Vegetabilia); 2. van Coralen, (Co- rallia) ; 3. van Dieren, (Animalia); 4.van Schaal-Dieren , (Animalia testacea). III. Speelingen des Natuur, (Figurata). Drie
geflagten; 1. geteekendeSteenen, (Lithomorphi); 2.ge- heelde Seenen , (Litoglijphi) ; 3. gevormde Steenen, (Lithotomi). IV. Steenen in Dieren en Planten. Twee ge-
Aagten ; 1. in Planten, (Calculi vegetabilium); 2. in Dieren, (Calculi animalium). De Heer Woltersdorff, verdeelt in zijn Sijßema Mi-
nerale, te Berlijn in't jaar 1756 gedrukt, de Mineraalen in zes Clasfen of Benden, te weeten. I. De Aardens; deezen onderdeelt hij, 1. \nAar-
dens;i. 'm Stof; 3. in Alkalifche aardens; 4. in Gijpfi'1' 5. in Glaszoortige aarden. ...
II. De Steenen;.dien hij even als de aardens in vi)'
rangen (ordines) onderdeelt. III. De Zouten; deeze onderdeelt hii, 1. in Zuurt-
zouten; 2. in Loog-zouten, en 3. in Middel-zouten. IV. De Harssen, (Bitumina); deeze zijn vafi, °*
vloeibaar. »• u |
||||||||
........"'. ~ ■■I.';')»SW«*IW
|
||||||||
V
|
||||||||
MIJN.
V. De Halve Metaalen., deeze verdeelt hij ook
ju vloeijbaaren zo als het Kwikzilver, en in vaste. VI. De Metaalen, die in volmaakte en onvolmaak-
tet verdeelt zijn. De Heer Fred. Aug. Cartheuser, verdeelt in zij-
ne Elewienta Mineralogie , alle de mijneraalen in zeven ClasJ'enof Benden; te weeten. i. in Aardens, waar van sommige in het water oplosbaar zijn, en andere niet. 2. In Steenen, die hij na haar weefzel, in gebladerde, yizelige ofgefireepte, verbondene, korlagtige en in ver- mengde, onderdeeld, 3. In Zouten, die of zuur of al- kalisch zijn, ofmiddelzouten, of tv.'ijffdagtig, zo als de vitrioolen en de aluin. 4. In Ontbrandbaare zelfsftandig- heden; deezen onderdeeld hij in natuurlijke en verbaster- de (genuina & paria) ; de eerste zijn de aard-p(kken of lijmen (biiumina) en de zwavel; de laatsten ds humus of terra vegetabile. 5. De Halve metaalen, welke hij in vaste die zich onder den hamer laaten uitzetten, in vas- te die de hamer niet kunnen verdraagen, en in vloeijbaare onderdeek. 6. De Metaalen, welke vlug onbuigzaam zijn, of vlug en hard, of vast in't vuur. 7. In vreemde Mij- neraalen (Heteromorpha) welke in waare en valfche ver- fieeningen en in geheelde oï'gefigureerde fleenen, worden verdeeld. De Heer Justi heeft in 1757. een hoogduitsch werk
in'tlichtgegeeven, onderde tijtel Ontwerp van het mij- neraalen rijk, hier in verdeeld hij de mijneraale zelfflan- digheden; 1. in Metaalen; 2. 'm Halve metaalen; 3. in Onßeekbaare zelfftandigheden; 4. in Zouten; 5. in Ver- fteeningen ; 6. in Aardens en Steenen. De Heer Pott heeft in zijne Lithogéognofià getragt, om de mineraale zelfftandigheden in eenSijftematifche order te fchikken, geregeld na der zelver eerfte beginzelen, zodanig als die door de Scheijkunde worden opgelost. Doch deeze weg febijnt dikwils te moeten bedriegen , om dat de meeste zelfflandigheden van het mijner aalen-rijk niet zui- ver zijn, maar vermengd, en na maate van haare ver- mengingen verfchillende oplosfingen geeven , inzonder- heid wanneer men ze aan de werking van het vuur bloot field. Behalven deeze Schrijvers, heeft de Heer Geli.ert
in zijne Chijmia metallurgica, nog een methodifebe ver- deeling van de mijneraalen gegeeven ; naamentlijk , in aardens, fleenen, zouten, ia metaalen en halve metaalen. Dit zelfde fpoor heeft ook de Heer Lehmann gevolgd in het eerfte deel van zijne Natuurkundige en Mijnera- logifche werken. Onder de Engelfchen, had Dr. Woodward al getragt
om de delffloffen en mijneraalen , na een methodifebe order te fchikken; dit heeft hij in zijn Engelfche werk volvoert, 't welk tot tijtel heeft, An attempt towards a Natural Hiflorij of the Fosflls of England. Zijn Sijfte- ma grond zich enkeld op het maakzel en de uiterlijke gedaante der lighaamen , en is bij gevolg niet voldoen- de om haar aart en de wezendlijke carafters die de een van d'andere onderfcheiden , te doen kennen. Zedert neni, heeft de Heer Hill in 1748 in 't engelsen eene Al- gemeene Natuurkundige Hiftorie der Delffloffen in een •**! in Folio uitgegeeven, waar in hij een nieuwe Sij- «ematifché verdeeling der zelfftandigbeden van het mij- txraalen-rijk voorfteld. Hij verdeeld dezelve, 1. in 'nkelde en niet metalifchs Delffloffen; 2. in zaamenge- Jjelde en niet metalifche Delffloffen; 3. in metalifchs elfß°ffen. Van deeze drie verdeelingen, maakt hij ver-
°|Rens een groot aantal onderdeelingen in rangen en IV Deel.
|
||||||||
MIJN. 2-23Ï-
geflagten, veelen op kentekenen.gegrond , die dikwils
maar toevallig aan die lighaamen zijn. Eindelijk befluit hij met aan die verfchillende zelfftandigheden benaamin- gen te geeven , die van het griekfebe zijn afgeleid, wel- ke tot een bewijs verftrekken, dat bij die taal kundig is, maar die, indien-men ze aannam, de beoeffening der Mijne- ralogie veel bezwaarlijker zoude maaken als zij is, de* wijl men reeds maar een al te groot aantal van onnutte benaamingen heeft, die de Schrijvers in dat gedeelte der Natuurkundige Hiftorie ingevoerd hebben. Het zoude dus te wenfehen zijn, dat in plaats van de woorden te vermenigvuldigen, mendie poogde te verminderen, en alle de zulke die onnut zijn te verbannen, om daar dooi- de beoeffening der Mijneralogie gemakkelijker te maaken, en die dus minder te doen afhangen van de uitwerking eener goed geheugen , dan wel aan weezendlijker kun- digheden. Ten laatsten heeft Emanuel Mendez d'Acosta lid
van de Koningl. Sociëteit van Londen, in 1757 in 't engelsch een werk het licht doen zien, 't welk tot tijtel voert Natural Historij of FeJJils, bier in vind men een nieuw Sijstema ten aanzien van de fchikking der zelfftandigheden vanhecmijneraaknrijk. Hij heeft ge- tragt een nieuw Sijstema van het mijneraalen tijk te maaken, volgens de gronden van Woodward en Wal- lerius, en de gebreken waar in die twee Schrijvers gevallen waaren, te ontwijken. De Heer d' Acosta befchrijft dan alle de uitwendige hoedanigheden der Delf- ftoffen, zonder daarom haare inwendige te vergeeten, die doormiddel van 't vuur en fcheijkundige oplosfingen kunnen ondekt worden. Zijn werk is nog niet vol- tooit, maar door t'geen er't licht van ziet, befpeurtmen dat het gantfeh en al niet zonder verwarring is, en men vind zeliftandigheden naast malkanderen geplaatst, die zeer verfchillende kentekenen hebben. In 't algemeen, kan men zeggen, dat alle de Sijste-
matifche verdeelingen der mijneraalen die tot nu toe het licht gezien hebben, aan een groot aantal zwarigheeden en tegenwerpingen onderhevig zijn: Het isonbetwis< telijk dat de uitwendige gedaante niet toereikende is, om ons de lighaamen van het mijneraalen tijk te doen kennen; de uitwendige gelijkheid die de natuur zom- tijds aan twee lighaamen heeft gegeeven, die inwendig door wezendlijke kentekenen verfchiüen, kan ons ligt misleiden; behalven dat, zoude die oppervlakkige ken- nis der Lighaamen, zeer onvrugtbaar en van geen nut zijn; want dewijl de Natuurlijke hiftorie het nut der zaroenleeving tot een voorwerp dient te hebben, moet men zich de kennis eigen maaken , van de inwendige hoe- danigheden der mijneraale zelfflandigheden, om doordat middel de gebruiken te leeren kennen, waar toe zij kunnen gebezigd worden; en het eenigfte middel om deeze kennis tebekoomen, is de beoeffening der Scheij- kunde. Nu is het ongetwijfeld zeer bezwaarlijk om' een methodifche fchikking te vinden, die de mijneraalen onder alle die verfchillende oogpunten tefFens, aanbied; daar is zelfs weinig hoop , dat men immer die twee zaa- ken zal kunnen vereenigen. Men moet echter de Sijs- tematifihe fchikkingen niet verwerpen ; dezelve verftrek- ken tot een groot gemak, en wel inzonderheid aan de eerstbeginnende in het beoeffenen van een gedeelte der natuurlijke Historie, die voor de anderen niet behoeft te wijken, ten aanzien van de verfcheidentheid haarer voortbrengzelen. MIJNKRALISATIE, dusdanig noemt men in de
Tt - .Mij- |
||||||||
MIJN.
|
|||||||||
8232 MIJN.
|
|||||||||
mijnerttlogie de bewerking 'waar door de natuur een
metaal , of half-metaal met zwavel, of'arfenicum of wel met beide deezer zelfilaBdigheden teffens , ver- eenigt. Door deeze Vereeniging word 't aanfchou- wen, van 't metaal ten eenemaalen verandert ; bet heeft zijn glans, rekbaarheid en andere eigenaartige hoedanig- den verlooren; in een woord het metaal is niet te herkennen, en de gantfcbe vereeniging neemt eene gedaante aan , die volkoomen vreemd is aan 't me- taal dat zij bevat. Als dan zegt men dat een dusda- nig metaal gemijneralifeerd is, dat is te zeggen, dat het in de ilaat van mijnfloffe of mineraal is. Dus- danig is het dat 't zilver 't welk een wit metaal is, wanneer het met Arfenicum en een klein gedeel- te ijzer is verbonden, de gedaante van een klomp rao- de crijstallen aanneemt, welke zomtijds zo doorfchij- nende zijn als granaat-fteenen, dat is 't geen men deroo- dc zilver mijnfloffe noemt. In die mijnfloffe, is. het zilver en een gedeelte ijzer,met 't Arfenicum, gemijne- ralifeerd. Het zilver met een gedeelte zwavel verbon- den , word een donker grijfe zelfilandigheid, even buigzaam als het lood, en zo week,.dat men het met 't mes kan fnijden ; ais dan zegt men., dat in zulke mijnfloffe het zilver met de zwavel, gemijneralifeerd is. Het' effen.e of wel gemijneralifeerde lood met zwavel,
heeft een cubifche gedaante, welke men galéna of lood- ertz noemt. Dat zelfde metaal , met Arfenicum ver- bonden , vormt zomtijds groene koleurige of witte crijstal- \en, die men witte of roode lood ertz. noemt. Het tin is door arfenicum gemijneralifeerd , en de
masfa, die uit derzelver verbinding ontftaat, bevat vierhoekige crijflallen. Het koper of ijzer, 't welk, 't zij met zwavel oïarfeni-
mm gemijneralifeerd is , neemt een groot aantal ver« fchillende gedaantens aan, die haar voor een ieder on- kenbaar maaken, wiens oogen niet gewoon zijn om ze in de toeftarid van mijnfloffen te befchouwen. Wat het goud betreft, tot heden toe heeft men het
nog nimmer gemijneralifeerd gevonden, men ontmoet het altoos onder haar eigenaartige gedaante en koleur. Dewijl ons egter alle de voortbrengzelen der natuur Tiiet bekend zijn, is men niet in ftaat te beflisfen, of het goud volftrektelijk onbekwaam is, om gemijnerali- Jesrd te worden. •' De halve-metaalen, zijn zo wel als de heele, onder-
hevig om gemijneralifeerd te worden ; dat is te zeggen , zij. kunnen, zodanig met zwavel of Arfenicum verbon- den zijn, dat zij een gantfch andere gedaante aannec- men, als die hun van natuuren eigen is. Dusdanig vormt het Antimonium of fpiesglas met zwavel veree- nigd , een masfa uit ftreepen of naalden zamengefteld, 't welk men raauwe Antimonie noemt, 't Arfenicum met zwavel vereenigd, brengt een geele of roode ge- bladerde masfa voort, die men Orpiment noemt. Het Cobalt vertoond zich ook onder een meenigte verfchei- âene gedaantens ; insgelijks is het met de 7Jnc gelee- gen, welke niet te herkennen is in de Calaminth-fleenen Blend, 't welk haar gewoone mijnfloffe is. Ten aan- zien van de Bismuth, die vind men altoos onder de ge- daante die haar eigen is, en tot nu toe heeft men ze nimmer gemijneralifeerd ontmoet. Hfct k,vikzilver is met zwavel gemijneralifeerd, en
als dan vormt het een masfa van een fchoon roode koleur, die men Cinnaber noemt. - De metaahn welke, niet gemijneralifeerd. zi-'n , en die
|
|||||||||
men onder haar eigenaartige gedaante vind , werden
Metalla nativa of Maagde-metaalen genoemt. DeScheijkonst heeft liet zo verre gebragt, dat zij de
Natuur in een groot aantal mijneralifatien kan nabootr» fen ; dusdanig bekoomt men kwikzilver met zwavel vereenigende, opregte Cinnaber. Zilver met arfenicum mengende, en een weinig ijzerfaffraan bij dat meng- zel voegende, bekoomt men eene zelftandigheid die gelijk is aan het roode zilver-ertz. enz. MIJNERALOGIA; de Mineralogia in haar gantfehe-
uitgeftrektheid genoomen, is dat gedeelte der natuurlij» ke-historie, 't welk zich met de kundigheid derzelfftan- digheden van het mijneraalen rijk bezigt; dat wil zeggen, niet de aarden:, de fleenen, zouten, ontfleekbaare zelf. flandigheden, en verfleeningen ; in een woord , met alle le- venlooze lighaamen zonder gevoelige zintuigen begaafd, die in de boezem der aarde en op deszelfs oppervlakte gevonden worden. In een min uitgefirekter zin, verftaat men door
mijneralogia , het vervolg der bewerkingen dïe men onderneemt om de mijnen uit te arbeiden, en als dan bevat men ook onder die naam de Metallurgia. Zulks is gegrond, op de onderlinge verbinding van die twee wetenfehappen, die zich wederzijds behulpzaam zijn, en alle beide het zelfde doel treffen. Want het is in- derdaad zeer moeijelijk qf zelfs onmogelijk, dat de Mei taüurgist volkomen kundig in zijne wetenfehap zij, in- dien hij niet geholpen word door het licht, dacdewzVz«* ralogia bijzet ; dat is te zeggen, indien hij niet volko- men dezelfftandigheden kan , dien hij moet bewerken. Te vergeefs zoekt hij in'de eene of d' andere deezer kun- digheden ervaren te worden, zonder behulp van de Chijmie of Scheikonst. Onder wat oogpunt men de mijneralogie ook befchovt-
we, is haar onderwerp zeer ruim, en haare takken wijd uitgeftrekt. Zij bezigt zich met de zelfsilandigheden, waar van het Rond dat wij bewoonen iszamengefteld; zij befchouwt de verfchillende omwentelingen die haar te beurt zijn gevallen, zij volgt er het fpoor van, en zulks dikwils in eene zo lang voorleedene oudheid , dat geen eenig gefchiedkundig gederikiluk er ons 't geheugen van heeft bewaard; zij onderzoekt, welke die verwonderen» waardige voorvallen hebben mogen zijn, waar door zo veele lighaamen oorfpronkelijk aan de zee behoorende, tot in de ingewanden der aarde zijn vervoerd gewor- den; zij weegt en wikt de oorzaken welke zo veele lighamen van het Dieren- en Gr oei]'end-rijk verplaatst hebben,om ze aan hetMijneraalen-rijk te fchenken;zij verfchaft grondige en gesn gegiste redenen , van die onderaardfche vuur poelen , van die gevoelïjge kbnd- dingen, die de aarde tot in haare fondamenten febijnen te doen waggelen en verwrikken; van deuitftroomingen dier brandende Bergen in genoegzaam alle de vier wae- relddeelen asngeftooken , waar van de uitwcrkzelen kil- Ie fchrik en verwondering inboezemt; zij peinst over de vorming der Bergen en derzelver verfcheidenheden '- over de wijze dat de beddingen zijn voortgebragt, die als tot een korst voor onzen Aardbodem febijnen te ver- ftrekken; over de voortkooming derRotfen, Edel ge* fteemens, Mctaalen, Zouten enz. De Wateren die zich aan de oppervlakte der Aardbo-
dems en in haar binnenfte bevinden, behooren mede tot de mijneralogie , voor zo verre zij tot de vorming der fleenen mede werken , door de deeltjes welke zij ™ ontbonden of week gemaakt hebben, door. de bedding£n |
|||||||||
MIJN. MÏJÓ^MIJft..
|
||||||||||||||||||||
mijn.
<5ie. zij op deri aardbodem voortbrenger), door de gefta-
dige omwentelingen die zij uitwerken, en door de ver- plaatzing van lighaamen die zij mede gevoert hebben ; in een woord de mijneralogia bezigt zich met de iconen, voor zo verre zij de algemeene uitwerkers zijn, waar van de natuur zich bedient, tot voortbrenging van de fttijneraah zelffiandigheden. |
||||||||||||||||||||
Uff
|
||||||||||||||||||||
gëeveh -, aan »t--^ttn wezernlHjk■• ll<ro-d'mijnftófi'<•
is, en waar van 't quintaal opzijn best een ige önce»' zilver oplevert tegeiïs een gtoote hoeveelheid lood', lipt. is met veel reden,dat de Heer Rouelle dit gebrek aärr dé meeste Schrijvers verbijt; die geleerde Scheij-kdn- ftenaai- heeft zeer oordeelkundig aangemerkt , dat oirt' met behoorlijke nàùwkéurigrrèrd i"n dé natuurlijke Ht*1 |
||||||||||||||||||||
Hoe wijd uitgeftrekt deeze voorwerpen ook zijp, hoe' ftorie.tefpreeken, een mijnfioffe ■van dien aart, lood-
mijnfioffe welke zilver bevat', ëri rlièt zilver-niijnjtoff'e
moeste genoemt worden. Dezelfde waarneeming kaa. óp een groot aantal andere mijnjtoffen toegepast wor- den i die met al zo weinig nauwkeurigheid genoemt zijn,*" en men vermerkt ligtélijk dat dié benadmingën zeer be- kwaam zijn om de Natuurkundigen' in' verwarring té helpen, die zich eer na den aart, als wel waarde van de metaalen, in eenige mijnjtoffen bevat, moeten regelen. Het is in de dieptens der Aarde ,dat de natuur ziçh bezig houd met het voortbrengen der mijnjtoffen ; en fchooa. die bewerking, eene van die geené is, welke zij't zorg- vuldigfte voor ons verbergt ; hebben échter veele Na- tuurkundigen getragt eenige van haar geheimen te door- |
||||||||||||||||||||
groookginallemededetoototleeproookSIL
|
||||||||||||||||||||
gronden. Zommige Schrijvers, onder welke zich de
beroemde Sthal bevind, zijn vân gedagten, dat de ins- taaien en mijnjtoffen , welke in de aderen of gioeveil gevonden worden, met het begin der waereld zijn ge- fchaapen ; anderen integendeel gelooven mét méerdef reden, dat de natuur nog dagelijks metaalen voortbrengt, 't welk zij uitwrogt door de hoofd-deelen te vereeni- gen, ofwel de beginzelen die tot haare verfchillende zamenftellingen vereischt worden; dat is te zeggen, de drie aardens, welke Beccher de glaszoortige-, de ont- Jteekbaare- en demercuriaale-aärde noeirit, waar uit vol- gens zijn gedagten alle de metaalen zijn zaamehgefteld ; zie METAALEN. Wat er ook van mag zijri, zo kan men echter niet twijffelen, of daar worden dagelijks nieuwe mijnjtoffen voortgebragt, het zij dat de metaalen zedert den aanvang der waereld in weezen zijn, of het zij dat zij zelven ook dagelijks gevormt worden. MJJN-VLOEIJINGEN, zie FLUORES METAL-
LI. MIJOGRAPHIA, is de naam die dat gedeelte der
Ontleedkonst draagt, welke de befchrijving der Spie- ren betreft. Het is zamengeiïeld van hetgrïekschjuuor, Jpier, en y,*w, befchrijving. MIJOLOGIA, betekend eene befchrijving des Spie«
ren, of de kennisfe van hetgeen de fpieren des Meii- fcbelijken lighaams betreft. Het woord mijolsgia is gevormt van ^ti, een fpier,
en \eyt>t, redenvoering.■• MIJOPIA, zie AMBLIJOPIA en GEZlGT (VER-
ZWAKT). MIJOSIS, is een gebrek van 't gezigt in 'toog, als
dit al te eng is en geene ftraalen inlaat. ° MITOSOTIS, zie MUIS OORTJE.
MIJOSURUS , zie MUISÉ STÉERT.
M1JOTOMIA, is dat gedeelte der Ontleedkonst,
welke de leerwijze befchrijft, die men moet in agt neemen, bij het ontleeden der fpieren. Het is zamen- gefteld van het grieksch /*m, Jpier, en t^», mtke~ ding. MIJRABOLT, is in de negotie een zoon van tnijr-
rhe, die men uit Oost-indiè'n over Suratte brengt, maar die eigentlijk uit Arabien komt. MIJRICA; Mijrix jVIus word de Tamarisken-boom ook
|
||||||||||||||||||||
NERALISATIE, en MIJNSTOFFEN.
MIJNSTOFFEN; in 't lätijh Minera ; Glebra métal-
lica. In een algemeene zin, word alle aard- of fteen- agtige zelfftandigheid, welke 't een of ander metaal be- vat Mijnfioffe genoemt ; dus noemt men alle zodanige ftoffen Goudmijn-fioffe, in welke dat metaal is gevonden geworden. Dog in een min uitgeftrekter zin,geeft men de naam van mijnfloffe, aan alle zulke metaalen die ge- tnijneralijeert zijn, 't welk wil zeggen , met zwavel of arfenicum vermengt, of wel met beide teffens ; en het is deeze vermenging, welke te wege brengt, dat zij haar gedaante, luister en hoedanigheden verliest. Zie ■MIJNERALISATIE. Het is in deeze toeftand dat de metaal»'t gewoortlijkst
in de groeven of metaal-aderen worden gevonden, als dan zegt men dat die metaalen gemijneralifeert zijn, of in de ftaat van mijnfl off e ; in plaats dat wanneer een metaal in de boezem der aarde word gevonden, onder de gedaante die haar eigen is, men haar Metalla nati- va of Maagde-metaal noemt. Dikwils zijn er verfcheidene metaalen, in een en de-
zelfde mijnfioffe , onder elkander vermengd en ver- ward; van die aart is meestentijds de Mijnfioffe welke het koper bevat, dewijl men zeer zeldzaam koper-mijnen vind, die niet tefFens een gedeelte ijzer bevat, en alle de had-mijnen behelzen min of meer zilver. Zulks is eigent- iijk 't geen de zwaarigheid veroorzaakt, om de mijnfiof- fe in den eerden opflag te onderfcheiden, daar zijn geoeffende oogen toe noodig, zomtijds is men verpligt om het mikrofcoop te baat te neemen, en dikwils is zulks nog zonder vrugt, en wil men verzekert zijn wat de mijn- Jtoffe behelst, is men gedrongen, het zelve door middel van 't esfaij te ont'Ieeden. In de benaamingen die men aan de verfchillende zoor-
"ten van mijn-fioffen geeft, moet men altoos het metaal ïaadpleegen, dat er de overhand in heeft ; hoe natuurlijk neeze waarneeming ook 'zij, is zij echter dikwils door fte meeste Mijner aio gisten verwaarloosd geworden ; zij nebben ten aanzien van de naamen, die zij aan hunne ''pnfloffen hebben gegeven, veeltijds eerder na de waar- de te werk gegaan, van een metaal dat er toevallig en 115 een kleine hoeveelheid in gevonden wierd, als ten «inzien van dat geene 't welk er 't meeste in was ; dus |
||||||||||||||||||||
*-en wij dikwils, dat zij den naam van zilver-mijnfioffe genoemt.
|
||||||||||||||||||||
MIJ-
|
||||||||||||||||||||
T t 8.
|
||||||||||||||||||||
MIJR.
|
|||||||||
MIJRv
|
|||||||||
MIJRICA LINNJEI, is de Gagel en deszelfs raede-
zoorten. MIJRIOPHIJLLUM , zie WATER -DUISEND-
blad:
MIJRMECIiE, is de naam van een zoort van bruine
wratten, die plat zitten, en, geenfteelhebbende, enon- derfcheiden zijn van de Acrochordones, die als aan draa- den te zaamenhangen. MIJRMECOPHAGUS, zie MIEREN-EETER.
MIJROB ALANEN; Purgeer- of Roodeloop-pruimen;
in 't latijn Mijrobalani, is een zoort van Vrugt, die na onze Pruimen gelijkt en uit Oost-indiën koomt, 't zij in zuiker ingemaakt, of gedroogt; hebbende een pur- geerende kragt, en worden in de Geneeskunde ge bruikt. Befchrijving. Men heeft er vijf zoorten van, als
1. De geele Mijrobalanen; Mijrobalani citrini; deezen
zijn langagtfg-rond, rimpelig, zwaar en geel van koleur, hebben een dikke fchil, vast vleesch en een kleine pit. De boom heeft bladen gelijk onze Sorbus. 2. De groote zwart bruine Mijrobalanen; Mijrobalani
'êhtbulï; deeze zijn de grootfte van allen, van gedaan- te langagtig, ruig en hoekig, zwaar en een weinig rim- pelig, hebbende een langagtig doorgaate pit: De bla- den des booms geljken, zo als men zegt, naar die van de Perfike- of Amandel-boom. 3. De BellirifcheMijrobala?ten; Mijrobalani bellirici;
zijn zomtijds rond-en zomtijds hoekagtig, van buiten ligt bruin en van binnen geelagtig, hebbende een harde pit, een zeer zaamentrekkende fmaak, en een fcherpe zoete reuk : De bladen des booms zegt men, dat veel naar die van de Laurierboom gelijken. 4. Deaschvervige Mijrobalanen; Mijrobalani embliei;
zijn rond, rimpelig, hebbende een klein pit; als de viugt rijp is gaat ze in ftukken, 't welke de oorzaak is, dat wij ze meest in kleine ashverwige, omgekrulde ftukjes verkrijgen. De boom heeft kleine gekertelde bladen. 5. De Indiaanfche of zwarte Mijrobalanen ; Mijroba-
lani Lidi: Deeze zijn klein, langwerpig-rond en meest agtkaütig, van groote als de Olijven, van buiten zwart of grauw, en van binnen gladofglinfterend, maar heb- ben geen pit : De bladen des booms gelijken naar die van onze -Wilge-boomen. Dog deeze Mijrobalaan-boomen zijn in Europa onbekend, maar groeijen op verfchiilige plaatzen van Oost-indiën, als te Bengalen, Malabar, enz. van waar de vrugten, gelijk gezegt is, tot ons over gebragt worden. Eigenfehappen^ Deeze vrugten.hebben een zagte buik-
zuiverende, en tefFens ook een weinig adftringerende en verkoelende kragt, en verfterken de maag ; ze.worden d'jrhalven in de buik-en roode-loop met nut gebruikt, en dienen ookjn meer andere ziektens, wordende de geele en Jndiaanffhe voor de beste geagt en 't meest gebruikt : Dog hedendaags vervult de opregte Rhabarber meest haar plaats. De dofis der Mijrobalanen is in fubftan- tie, gepoedert, tot twee drachmen, en in infufie of decoffie, van één half once tot zes drachmen. MIJRRHE; in 't latijn Mijnha; is een harde droô-
ge en barsagtige gom, beftaande uitgeel-bruine of rood- agtige ftukken , die uit een zekere boom in Qosc-indiën, Arabien, Africa, Egijpten en elders vloeit, van waatzc in •kisten of ledere zakken tot ons gebragt, en dan uitge- zogt en in zoorten gefchift word; te weeten hoofdzaa- ie.lijk in drie zoorten, als in uitgezogte, (eleüa), fijne, |
|||||||||
(fina vet Mesfana), engemee?ie, (comm«n»V);deeerfte zoort
moet helder, rood, klaar en doorzigtig zijn , ook irj het beaafemen terftont een hooger koleur verkrijgen; de tweede zoort heeft witte of grijze ftreepen- ; en de derde zoort is grof en met onzuiverheden vermengt; be- ftaande ook meest uit kleine zwarte ftukjes. Goede mijrrhe moet bitter van fmaak, dog aangenaam
en fpecerijagtig op de tong , en taamelijk fterk van reulc zijn, voorts breukig, ligt, éénkoleurig, en klein korligj ook als ze gebrooken word, gladde en witte aderen too- nen. Dog onder alle word de Troglodijtijche voor de beste geagt, welke bleek of groenagtig, glan "end en bijtend is. Het is niet zeker bekend, van wat voor een zoort van
boom de mijrrhe eigentlijk koomt, nog op wat wijze dezelve vergadert word; want wat Serapion, Diosco- rides, Theophratus, Galenus , Plinius en andere daar van ook melden , zo zijn het niet andeTs dan loutere gisfingen en onzekerheden ; en het is in der daad aan- merkelijk, dat men van een ftoffe, .die zo veele eeu- wen bekent en in het gebruik geweest is, geen meerder berigt bij ons van derzelver voortkooming heeft r aan- gezien men dezelve rede in het Oude Testament, in de Boeken van Moses, onder andere Genefis, Cap. 43. in het Hooge Lied, en de Spreuken van Salomon, in de. Pfalmen, en elders gemeld vind ; vervolgens in het Nieuwe Testament, ten'tijde van onzen Zaligmaaker.. Daar zijn er welke meenen , dat wij de regte inijrrhe der Ouden niet meer hebben of ontfangen, en dat onzehedendaagfche mijrrhe een andere.zoort van drogerij zij, en dat de oude geuriger en aangenaamer geweest is; maar dit koomt mij geenzins waarfchijnelijk voor, om reden, als men aanmerkt; 1. dat onze hedendaag- fche mijrrhe uit dezelfde Gewesten en Lan.dftreeken ge- bragt'word als bij ouds, en 2. dat dezelve nog een zeer kragtigeen nuttige drogerij en reukwerk is : En wat de reuk en fmaak betreft, deeze kan zeer verfchillig aange- merkt worden , naar de tijden , plaatzen, omftandighe- den en bevatting der Menfchen , die in deezen zeer verfchillig en onttandvastig zijn ; wat de eene aangenaam noemt, zal den andere tlikwils veragten , enz. dog wij willen dit nu hier niet verder nagaan, en alleen nog het voornaamfte van de eigenfehappen en het gebruik der mijrrhe aanmerken. Eigenfehappen. De mijrrhe heeft een verwarmende,
openende, verdunnende, maag-en moeder verfterkende, pijnftillende en verrotting, als mede venijn tegenfiaande; kragt, en is derhalven zeer dienstig tegen de verftopthe- den der Ingewanden, gebreeken der moeder, ftheurbuit, bijpochondrie of miltzugt, geelzugt, engborftigheid, hoest, verftopte Honden, moederziekte, flijm-zugt (ca- chexia) en andereziektensdie uit bedurvene vogtenont- ftaan zijn. Uitwendig is ze zeer heelende en-nuttig, om. allerlei vuile wonden en gezweeren, kneuzingen, enz. te zuiveren en tegeneezen; tegen 't heet vuur Cgangra' na) en been-vreeter (caries osfis) en meer andere onge» makken. Haare kragt beflaat hoofdzaakelijk in haare esfentieelt
olie, en ze heeft zo wel rauw, als in haare preparaten heerlijke kragten, beide in de Genees- en Heel-kunde : De tdjrrhe onder de tong gehouden , is volgens Ai-len . het beste prefervatief in dePest ; en men houd ze met een weinig opium gemengt, voor een fpecificum om de ver- ftopte maaand-ftonden,. weder te regte en aan de gang te brengen ;als mede tegen de. moeders opftopping ; maar |
|||||||||
M1]K.
om dat 2e wel eenige drift in 't bloed verwekt, zo moet men
ze tegen de na-weën , en tegen de vermindering of op- ftopping der kraamzuivering niet ingeven, ais zijnde als dan nadeelig ; als mede niet in kinder pokken en ma- felen. Ze is ook een voornaam Ingrediënt in de compo- fltie van de Theriaak. De Preparaten daar van zijn, tiniïuur, olie of liquor,
tsfentieele of gedistilleerde olie, koekjes van mijrrhe, enz. wordende de mijrrhe voorts nog in zeer veele zaamen- geilelde middelen gebruikt. Om de Tinduur of Esfents van Mijrrhe
te bereiden. Neemt beste mijrrhe, ltootdie klein en dan in een vies
gedaan zijnde, giet er zo veel brandewijn op , dat die er drie of vier vingeibreed over (laat, tn laat het op een warme plaats eenige dagen trekken, de fles altemets oin- fchuddende , tot dat de tinUuur wel uitgetrokken is; dan giet men de klaare tinctuur afin een andereres, en bewaart ze wel gedopt tot 't gebruik. Men kan er een weinig liquor van wijnfleen-zout of van vaste falpeter (Al- habest van Glauber) bij voegen, om de tinctuur beter uit te trekken. Deeze tinUuur is zeer dienstig in bovengemelde ziek-
tens; en men gebruikt ze ook in moeijelijke baarensnood, flaap ziekte, beroerte, lamheid, enz. men geeft ze van zes tot vijftien druppels en meer, met eenig bekwaam vogt. Uitwendig is ze zeer nuttig in de voorgemelde uitwendige gebreeken, en inzonderheid ook om het koud- vuur te fluiten ; tegen de zwaarc kneuflngen en de been- vieeter Olie of Liquor van Mijrrhe te bereiden.
Kookt eijeren hard, fnijd dezelve darf in het lang m
tiveen door, doet erde doijer uit, en vult het wit met fijn geilootene mijrrhe ; voegt dan de beide deelen der eije- ren wel te zaamen, dezelve met een draad omwinden- de,, hangt ze in een kelder, of vogtige plaats, bij een draad op, en zet er een pot onder, zo zal er allengskens een vogt uitdruppen, 't welke de olie is, die men bewaart ; dog dit word t'onregt olie genoemt, dewijl het maar een gefmolten vogt of liquor van mirrhe is, dat de vlugge olieagtige en andere deelen der mijrrhe bevat, Deeze olie of liquor, is uitneemend om de kloven der
Vrouwen-borsten en winterhanden te geneezen, alsme- de om de puisten en vlekken uit 't aangezigt weg te nee- men, en de natuurlijke koleur te bewaaren; verder tegen de haairwormen, om wonden te geneezen, enz.. Dog deeze liquor moet niet oud zijn,, maar altijd verseil gsmaakt worden. De effentieele olie van de mijrrhe word door distillatiè
Verkregen, 't zij dat men de mijrrhe alleen uit een gla- fen retort-distilleert, of met bijvoeging van fchoon 2and,. geilootene fteenen, tichelfteenmeel, of kalk , enz.; dog deeze word'zelden gemaakt, om dat door de distillatiè altijd veele van de fijnfte deelen verlooren- gaan. • . . Men dient ook aan te merken, dat deeze olie,
zwaar van aart zijnde, met geen fteike of gerectificeerde brandewijn overgaat, zo dat men van de mijrrhe geen ^"gebaaldegeest met brandewijn, dïevolkoomen ztri» Ter van phleghma is maaken kan ; maar als men deezerr Seest echter maaken wil ,■ moet men daar toe pbleghma- r Iw? wtf't-gMrt gebruiken, of dezelve, indien hij ge- e«iiiceerd en zuiver is, met een goed gedeelte water |
|||||||||
MIJR.
|
|||||||||
2233
|
|||||||||
vermengen, eo vervolgens bij de distillatiè eenige phleg-
ma met de geest over Iaaten koomen. Het welke dus ook dient in agt genoomen , in het distilleeren van zaa- mengellelde geesten, daar mijrrhe mede bij is; want anders zal de geest niets van de mijrrhe bevatten. MIJRRHIS ; wilde Kervel; daar zijn veele planten
die de naam van mijirhis dragen , wij zullen bier alleen een zoort melden die de gemeenste is; dezelve word in 't latijn genoemt Mijrrhis annua vulgaris, caulefuS' co; Chärophijllum fijlvestre; Anthriscus Plinii quibusdam, Jemine longe cicutoria vel chœrophijlli ; (Clmrophij limit caule fcâbro; geniciculis tumidis, LlM». Jpec. plant.) BeJchHjving. Deeze plant heeft gefnippelde bladen,
op die wijze als de kervel; fchietende uit de wortel een fteng met takken op , van twee tot drie voeten hoogte; op welke witte roosformige bloemen in kroont- jes vootkoomen, welker bladjes ongelijk van groote zijn; waarna lange geflreepte gladde zaadeu, t'elkens twee te zamen, volgen. De fteng is veeltijds bruin- rood gevlekt en de leden der takken zijn wat opgezwol- len. Plaats. Dezelve groeit in Hoog- en Nederduitscrr-
land, enz.naast de akkers, wegen, heggen en elders, en is tweejaarig. Zie ook KERVEL. M1RS1N1TES ; is zo veel als Vimm mijrrhatum, of
gemijrrhede Wijn. v ". ; ! MIJRT ACANTHA, is de Ruscus of Muifedoorn,
MIJRTEN-BOOM, zie MIJRTUS BOOM.
MIJRTILLUS, zie KRAAK-BESIËN.
MIJRÏO-CIJSTUS, PENN.EI; Hijpericumf. Ai-
cijrum ftutescens magno flore ; (Hijpericum floribits pen- tagijnis, cmdefruticofo, foliisramisquecicatrifatis, Linmv Spec. Plant.) Befchrijving. Deezeplant is een zoort van/t. Jans-huid
Aie heesteragtiggroeit; deszelfs bladen zijn klein en va» onderen wratagtig, gelijk ook de takken; maarzebrengt groote geele bloemen voort, op de wijze als.de cistus, waarna puntige zaadhuisjes volgen, die in vijf celletjes gedeelt zijn. Plaats. Dezelve groeit natuurlijk op 't Eiland Ma>
jórca, en word bij ons wegens haare aartigheid, en om dat ze het grootste gedeelte van 'c jaar bloeit, van» zommige liefhebbers in de tuinen onderhouden. Kweeking. Dezelve gefchied of door 't zaad, dat
men in 't voorjaar in eenmaatig warme broeibak zaait,. en de jonge 'planten daarna in potten verplant, of door fteeking van takjes,, gelijk de Mijrtus-boom, moetende 's winters ook, even als de Mijrtus en andere diergelij- kegewasfen, in het Oranje huis bewaart worden, de» wijl ze geen koude nog vorst kan verdragen.. MIJRTUS-BOOM; Mijnen boom; in 't latijn Mijr-
tus. Daar zijn veele zoorten of veranderingen van ,. welkers onderfcheid hoofdzaakelijk bellaar, in de groot- of kleinheid, en min of meerder puntigheid der bladen;; waar van de volgende de voornaamfle zijn.- 1, De gemeene breed- bladige Italia&nfche Mijrtus
■ 2. Deboetifche Mijrtus met breede Laurierbladen.. 3. Dezelve met geelbonte bladen.
4. De gemeene kleine Mijrtus met Tliijm-Maden,
5. De fmalbladige Roetifche, of regtop groeijende Mijp.
tus. 6. Be TarentijnJ"che Mijrtus met fmalle bl&iïen. '•
f. Dezelfde met roodagtigetakken, en eenßerkennaar Muskaat' zweemende reuk.
8v Dezelfde, (No. 6) mer geel bom bla4e?u Tt 3 9. De
|
|||||||||
MijR.:
|
|||||||||
£23$ .rMijR.
|
|||||||||
, 9. De Mijrtus met kleine fmalle puntige, of met Ro-
femarijn-bladen. ■ 10. De Mijrtus met Bosboom-bladen , ook Bouquet-
yiijrèus genoemt. 11. De Mijrtus met Granaatbooms-bladen.
■ 12, De Mijrtus met dubbelde bloemen.
Befchrijving. De Mijrtus is eigentlijk een altijd groe- nend heester-gewas, dat zomtijds tot een kleine boom opgroeijen kanj hebbende veele lange, taaije en buig- zaame takken, waar aan veele gladde, aangenaam-groe- ne en blinkende bladen, eene oin't ander en min of meer digt bij elkander groeijen, maar die min of meer groot, breed en puntig zijn, naar de zoort, gelijk ten deele onder haare benaamingen gemeld is : Uit de oxels der bladen van de uiterfte takken, koomen roosformige witte bloemen op langagtige deeltjes voort, uit verfcheidene bladen be- ftaande, waar na een lange min of meer groote genavel- de wrattigevrugt of befie volgt, die in verfcheide cellet« jes verdeelt, en vol van klein nierformig en witagtig zaad is. - . — ■■ Alle deeze zoorten van mijrtus, hebben een zeer aan-
genaameen lieflijkerenk, zo wel in de bladen als bloe- men , het welke haar, bebal ven het medidhaale gebruik, waardig maakt om, ze bij ons voort te kweeken, zo wel tot cieraad iiï de tuinen , als om haare takjes in zomer- en winterbouquetten of ruikers, 't zij in bloempotten, of in Jiiffers-bouquetjes, te gebruiken, tot welke laaifte de kle'ine zoorten van mijrtus, en inzonderheid de zo ge- noemde Bouquet-mijrtus (No. 10), zeer bekwaam zijri, daar men daneenige andere cierlijke takjes en bloemen, 'tzij in dezoomer uit de turn, of's winters uit de oran- j.erij, bij voegt : Ik hebbe dikwils vermaak gehad, om Menfchen van distinctie daar mede'uit mijn Tuin piai- ller te doen; het welke ook niet anders dan vermaake- lijk en verkwikkelijk kan zijn, inzonderheid voor zulke, die zelfs geen eigen tuin hebben, en vermaak in aange- naame planten en bloemen neemen, De oude Romei- nen gebruikten de mijrtus veel in hunne Laurier- of Ee- rekranzen, en ze eigenden dezelve toe aan de Heiden- fche Godinne Venus, die, gelijk bekendis ,eene gefin- geerde Godinne der planten en der Minne was ; vol- gens Plinius, Lib. 15, 29. en andere. Plaats, Deeze planten groeijen natuurlijk van zelfs
In Italien, Spanjen, Portugal; als mede in Afia, Afri- ka, en andere niet al te heete gewesten. Kweeking. De vermenigvuldiging van dit heesterag-
tig gewas, kan op driërlei wijze gefchieden, als, door uit- loopers, inlegging en fteeking van jonge takjes ;gefchie- dendebij ons meest op de Iaatsgemelde wijze. Men ver- kiest ten dien einde, in deMaij-tijd, jonge éénjaarige regte fcheuten, die men van de benedenfle bladen voor een gedeelte ontbloot, en dan in potten, met ligte, vette, wat zandagtige aarde gevult, omtrent een paar duimen diep en even zo ver van malkander fteekt, op de gewoo- ne wijze van fteeking: Vervolgens zet men de potten in een maatig warme broei- of run-bak, om de wortel- fpruiting en groeijing te bevorderen; waarbij men agt geeven moet, om dezelve in't eerst bij fterke zon te be- fchaduwen en de bak te luchten, min of meer, naar maa- ts dat de buitenlucht warm is. Als dan de (lekken be- wortelt en wel aan 't groeijen zijn, moet men dezelve allengskens, door ruime openzetting der bak, aan deope- ne lucht gewennen, en eindelijk ontrent de maand Au- gustus , geheel uit de bak in de tuin zetten, dog 't welke m.oet gefchieden op een warme zonnige, voor de koude |
|||||||||
winden gedekte ftnndplaats, om ze dus" tegen de winter
wat te verharden, alwaar men ze laar ftaan, tot in't be- gin van Oftober, als de nagten beginnen koud te wor- den, als wanneer men ze in het oranje-hu is op een luch- tige plaats moet zetten,, om ze daar in te overwinteren ; moetende de jonge planten in de winter dikwils bcvog- tigtdog niet alte natgemaakt, en de aarde rondom zuiver en fchoon gehouden worden. Daar na in de volgende April of Maij, verplant men
deeze jonge planten, ieder in een bijzonder potje , gevult. met goede losfe aarde, 't welke voorzigtig, en meteen kluitje aarde om de Wortel, moet gefchieden; en men moet ze wat aan-oozen; vervolgens zet men ze op een befchaduwde plaats, in of buiten het Oranjehuis, tot dat ze wortel gevat hebbén, daar na kan men ze elders op een warme plaats van de tuin plaatzen, daar ze voor de fterke winden gedekt ftaan, en men moet niet ver- zuimen, om ze geduurenJe de zoomer dikwils te oofen, zo dra de aarde begint droog te worden , dewijl ze veel ,vogt begeeren. -Als dan in de herfst de nagten beginnen koud en vorftig te worden, moeten dezelve weder in de oranjerij gebragt, eri aldaar de winter over behandelt wor- den, gelijk boven gezegt is. - Na maate dat de planten of jonge boomtjes vervolgens
grooter worden , moet men dezelve in het voorjaar, of in de maand Augustus, in wat grooter potten verplanten, en men moet er een dun regt ftokje digt bij fteeken, om ze daar aan vast te binden en regt op te leiden, inzon- derheid bij zulken , die genegen zijn, om een kromme ftam te maaken. Men kan van deeze jonge boomtjes Pij- ramiden of ronde Kroontjes-boomen teelen, zo als men wil ; moetende tot de laatfte debenedenfte takken allengs- kens weggefnoeit worden , tot dat de ftam de begeerde hoogte heeft; de Pijramiden zowel als de Kroon-boomt- jes , moet men vervolgens door inkorting der jonge fcheu- ten met't fnoei-mes jaarlijks in de Maij-tijd, in die ge- daante onderhouden, en men kan ze bejaard en groot ge- worden zijnde, ook met de fcheer, knippen en fatfonnee- ren ; maar men moet van zulke boomen, die gefnoeit of geknipt en kort van takken gehouden worden, geen bloe- men verwagten; weshal ven inzonderheid die zoort met dubbelde bloemen niet moet gefnoeit of gekort worden, dewijl ze anders geen bloemen geeft, daar haare meeste fraaijigheid in beftaat; ook moet men de boomen, daar men fraaije Bouquets of ruikertjes van tijd tot tijd van af- fnijden wil, niet fatfoeneeren tot Pijramiden, of ronde Kroon-boomtjes, maar vrij laatengroeijen; inzonderheid dient dit niet te gefchieden aan de fijne of klein-bladigs zoorten, nog minder aan de Bouquet mijrtus en die met granaatappel-bladen, welke het meest en bekwaamst tot dat oogmerk gebruikt worden ; men kan derhalven in groote Tuinen eenige boomen daar toe met opzet hou- den. ■ „ De mijrtus-boomen bejaard geworden zijnde, worde)*
op dezelfde wijze onderhouden als de jonge boomen; ttf weten, dat men haar op zijn tijd het noodige en wat ruim vogt moet bezorgen, dewijl ze bij ons in.potten moeten gehouden worden, en dat men ze in de winter in de oranjerij, of in een ander vertrek, daar het niet in vriest, voor de vorst moet bewaaren, mits haar bij zagt onvor- ftig weer veel lucht door de venfters te laaten geniete"» zo zullen ze gemakkelijk overblijven- Men kan ze ook, zo men wil, in het voorjaar uit de potten in de opens grond planten, daar men tot cieraad vân de Tuin begeert, op dezelfde wijze als »en met de Roofemarijn gewoon |
|||||||||
mijr; mijs. mijt.
is te doen; maar dan moet .men zorg draagen.om zé in
het najaar weder vroeg, in de maand Augustus of begin van September, en vooral met een kluit aarde om de wor- tels, in pocten te planten, om zig voor de winter daar in te kunnen bevestigen. Eigsnfrhappen. De mijrtus is verkoelend, opdroo-
gend, zaamei;trekkend en verfterkend, en heel dienstig in alleileij vioeijingen, als, buik- en roode-loop , over- vloedige maand-ftoonden der Vrouwen, bloed-fpuwen, bloed-wateren, catharren, verzweerïngen in de nieren en blaas, enz. : Men kan ten dien einde een afkookfel van de bladen maaken, of dezelve mede onder andere kruiden van die natuur in af kookfels mengen. Uitwen. dig heeft het afkookfei geen minder nuttigheid, want het is zeer dienftig voor verftuikte leden, zinking, jigt, kramp, overtollig zweeten ,ftinkende reuk der oxelsen voeten, bederf van de mond- en 't tand-vleesch, wagge- lende tanden, keelgebreeken, enz. Men maakt in Zuid-Franrijk, Italien en elders, daar
deeze heester natuurlijk groeit, ook fijroop van zijne be- fiën, die in alle de gemelde gebreeken van veel dienst is, maar die men bij ons niet wel kan hebben, want fchoon bij wel uit de gemelde plaatzen overgezonden word, zo is die echter bij ons niet lang volkoomen van die kragt, als daar hij bereid word, zo niet ge- heel zuur en bedorven; men gebruikt bij ons met meer- der nut, den fijroop oï rob van kraak-befié'n , (Sijrupus mijrtillorum) die genoegzaam dezelfde eigenfehappen en kragt heeft. Daar word ook een olie van bereid,welke een hoofd-
hart- en maag-verfterkende kragt heeft, en gepreezen word tegen zinkingen, kneufingen, enz. Men distilleert in Italien en elders ookuit de bloemen
met water een gedistilleert water, dat eau d'Ange, dat is Engel-water genoemt word, het welke een aangenaa- me reuk , wat .adftringeerende en zeer zuiverende kragt heeft; weshalven het veel geagt en gezogt word van de Vrouwelijke Sexe, om het aangezigt daarmede te wasfehen , zuiver en blank te maaken. MIJRTUS BRABANTICA, zie GAGEL. MJJRTUS (SCHERPE-), dus word de Rufcus of Muifedaom van zommige genoemt; M1JSÄNTRQPHIÄ., zie APANTROPHIA. MIJSI, is een zoort van Vitriool, die niet zeer be- kend is,maar gezegt word, van een,goudagtigs koleur,. 6n als een "Star fchitterende te zijn,, die zomtijds word gevonden in de GolLrfche mijnen; Zommige meenen, gelijk onder andere Dr. W&tißZ, dat' het deMinera mar- tisfolfiris zii, dog dit is niet zeker. MIJSTUS , zie M'EIR VALLEN, ». IV. pag.iaiZ. IVIijT EETERS , zie DRAAK-WORMEN. MIJTEN, is een Infekten geflagt; 't welk in 't Ia- 'ün Acarus word genoemt .denkelijk van het Griekfche- Ahins ; in 't neederduitfeh pleeg men ze ook wel Ziertjcs te noemen , wegens de kleinheid ; doch die. Mam word thans aan andere Infekten gegeeven, en de *eesten hebben verfchillende benaamingen , 20 al* WÜ in de befchn'i'ving der zoorten zullen zien. De kieinfreld die in de meesten zeer aanmerkelijk is,:
°"derfcheid dit geflagt zo zeer niet, als wel 't getal- *** pootcn , 't weik in de Mijt agt is; in het getal der n°Sen, koomen zijniet de Vlaoijen overeen, hebbende 20 als deeze, twee t'.'r wederzijde van den kop, en dit. •naa'thun voornaamste verfchil met de Spinnekoppen- l!t. naar welken zij veel al, wegens de pooten gelij- |
||||||
MIJT. 2237
ken. De 'Heer Liknjeus zegt, dat defprieten of voe-
lers met leedjes zijn, en naar popten gelijken, .Te vooien telde men maar een en dertig zoorten,
doch thans is dit gellagt tot vijfendertig vermeerdert, niet tegenftaande nog verfcheidene zijn uitgemonfterd, en in dat van de Kreeft/pinnen te huis gebragt. Zie hier kortelijk de befebrijving van de onderfcheiden zoorteri. I. Olijphants-luis ; in 't latijn Acarus Elephantinus ;
(Acarus orbiculatus depresfus, macula bafeos ovata , Linn. Sijfi. Nat.) Deeze denkelijk de aldergrootste van dit geilagt, dewijl zij de grootte heeft van wit Lvt- pijnen zaad of boontjes, is donkerblaauw van koleur, met een-dikken rand. Het word in de Indien gevorf- den, alwaar het zich als een Luis op de Olijpbanten onthoud. II. Egijptifche Mijt; in 't latijn Acarus JE.gijptitis;
(Acarus obovatus fuscus, margine albo. M. L. U. 425.) Deeze die een dwars ovaale gedaante heeft, ié bruin van koleur, met een witte rand. III. Schaaps-Tek; in 't latijn Acarus redwius; (Acu-
tus obovatus planus, macula bafeos obovata, Linn. Faun. Suec.) Deeze zoort verfchilt door het getal der poo- ien en in andere opzigten aanmerkelijk van de Schaaps- luifen; van de Tekken of Honds-luifen wordera zij On- derfcheiden, door dien zij een lang fn uitje en het lijf al- toos plat hebben, met de pooten donkër-roöd en de ;rug aschgraauw, het agteïlijf hart-vormig met drie klei-
ne zwarte ftipjes daar op; de grootte is als die van een Weeg-luis. Zelden booren zij met den kop in de huid, want zij zuigen er maar nu en dan bloed uit, en loofen de vuiligheden die daar- uit voortkoomen vari agteren, waar door de wol groen gekoleurd en groote- lijks bedorven word, dewijl men er die fifre! naauwe- lijks met heete loog, veel min met-koud water uit kaft krijgen; daar bij blijven zij Wei een jaar leevend in de afgefchooren vagten der Schaapend Dé Heer Lin- Kjeus zegt, dat dit ongediert, op Oeland in Sweeden, Festing genoemt, zich op de Runders en Honden in de Bosfchen onthoud. IV.' Indiaanjche Mijt; in 't latijn Acarus Indus; (A-
carus ovalis ferrugineus, macula bafeos ovata atra, LiNisf» Sijfl. Nat. ed. XII.) Deeze die langer is-dan de voor- gaande zoon, is roest-koleurig, en in de Indien zeer gemeen. V. Amerikaanfche Boschluis; in 't latijn Acarus A-
mericanus ; (Acarus obovatus rubiamdus , fcutello geni- culisque pedum albid4s, Kalm A3. Stoekh. 1754.) Dit Infekt tot een groote Iandplaag inNoord-Àmerika en é% eters vertrekkende, verfchilt veel in grootte. Zommigen zijn zo klein, dat men ze naauw'liiks zien, laatftaaß vangen kan; anderen worden, wanneer zij zich vol bloed hebben gezoogen, zo dik als het end van een vinger; doch de gewoone langte is een twaalfde duim, en de breedte in het midden iets minder; het lijf is'eert weinig langwerpig rond, dun en platagtig, van bovejï glad en effen, in den rand in zommigen, als gegolfd; zij hebben een glinsterend donkerroode koleur , en eerï klein wit vlakje op 't midden van den Rug, dat echter niet algemeen is. . VI. Bloedzuiger; in 't latijn Acarus fangv.ifngus; (Ä*
carus abdomine poflice crer.ato, fcutelh ovnto jubfulv$-r rojiro tripartito , LiNN. Sijfl. Nat. XII.) Deeze die irr Zuid-Amerika huisvest, zuigt het bloed uit de beenert v;m Menfchen, die in 't land gaart wandelen, en kari daar naauwlijks uitgetrokken worden. VIL
|
||||||
22J* . MIJT.
VU. Tek- of Honds-luis; in 't latijn Ricinus; {Aca-
rus glóbojo ovatus , macula baj'eos rotunda; antenni da- yatis, LinN'. Faun. Suec.) Deeze zoort van Tekken, 'die men in Sweeden Flott noemt, is bij de Ouden onder den naam van Ricinus bekend geweest. Men vind ze 't ineesc op de Honden, doch ook op het Rundvee en de Schaapen, in ons weereldsdeel. VIII. jDikpootige Mijt; in 't latijn Acarus crasßpes;
(Acarus pedibus Jecundariis crasjisfimis , Lihn. Faun. Suec) De groote van deeze is als een kleine Vloo, en de koleur ; is kaftanie-bruin. In zommige tuinen van Sweeden is dit Infekt gemeen, onthoudende zich op de aarde, loopendc heen en weer, en men vind er dikwils verfcheidene bij een. IX. Vledermuifen-luis ; in 't latijn Acarus Vespertilia-
iiis; {Acarus thorace angulato cruciato, pedibus unguicu- Int is corpore longioribus, Linn. Faun. Suec; Deeze die de Viedermuifen tot een plaag verftrekt en in deszelfs wieken huisvest, heeft genagelde pooten, die langer zijn als het lijf. X. Finken-luis; in 't latijn Acarus Fasferinus; {A-
carus femoribus tertiis crasßsßmis, Linn. Faun. Suec.) Dit Luisje dat ongemeen klein is, en voor het bloo- te oog, nauwlijks een ftipje vertoond, is door de Heer Linnäus op eenen Vink gevonden, waar van hij het ook zijnen naam heeft gegeeven. XI. Beweegpoot ; in 't latijn Acarus motatorius ;
{Acarus pedibus primis longisfimis motatoriis, Linn. Faun. Suec.) Dit diertje dat maar de groote van een Neet heeft, is witagtig geel van koleur , men vind het op de Paddeftoelen, en overzulks op fcha- duwagtige plaatzen. XII. Plantluisagtige Mijt; in 't latijn Acarus aphi-
diides; {Acarus pedibus primis longioribus curforiis, ab- domine poßice bicorni, Linn. Faun. Suec.) Deeze is zeer klein, rood van koleur, en heeft aan het agter- lijf twee hoorntjes als de Plantluifen; het zelve is in Sweeden aan de Hammen der Pijnboomen gevon- den. XIII. Toragtige Mijt ; in 't latijn Acarus Coleop-
tratus ; {Acarus ater , lateribus nigro Jubcoleoptratis , Linn. Faun. Suec.) Deeze naauwlijks zo groot als papaverzaad, is door de Heer Kalm onder de ftee- nen waargenoomen. XIV. Spinder; in 't latijn Acarus telarius, {Acarus
rubicundo hijalinus , abdomine utrimque macula f u/ca, Linn. Faun. Suec.) Dit Infekt, dat ongemeene klein is, en doorfchijnend rood van koleur, is zo wel in Sweeden als door Doktor Scopoli in Karniolie en door Geoffroij omftreeks Parijs waargenoomen. XV. Kaasmijt; in 't latijn Siro , {Acarus lateribus
Jublobatis, pedibus quatuor poßicis longisfimis , femori- bus , capiteque ferrugineis, abdomine fetofo, L i nn . Faun, Suec.) Deeze die onze beste zoorten van kaas bederft en uitvreet, en die men ook zomtijds in het meel en andere eetbaare waaren vind, heeft het lijf van agte- ren dik en rond, naar vooren dunner en aan den kop fpits toeloopende, zonder eenige kwabbigheid op de zijden ; zij heeft agt pooten, die ruig en genoegzaam gelijk van langte zijn, de koleur is doorfchijnend geel- agtig. XVI. Melk-mijt; in 't latijn Acarus la&is, {Acarus
abdomine ovato obtufo, poßice ßtis quaîuor longitudine cor- poris, declinatis, Linn. Sijfi. Nat.) Dit Mijtje is een diertje, het welk zich in oude room van melk en in de |
||||||
e
nielkvaaten onthoud; hebbende het lijf glasagtig door.
fchijnende, van agteren zeer (lomp, met vier borstels, die onder 't gaan riafleepen; debek en pooten van het zelve zijn tegel'roodagtig. XVII. Rooioop-diertjes;in 't latijn Acarus dijfenterite ;
{Acarus pedibus fétis. duabus, abdominis ovati poflic afitis quatuor, longitudine corporis horifontalibus, Linn..Sijfi. Nat.) Ten aanzien van deeze zonderlinge diertjes kun- nen wij niets beter te berde brengen, dan 't geen in een Verhandeling over de lecvsnde puisten gezegt word, die door den Heer Nijander van Calmar in 't jaar 1757, te Upfal, onder de voorzitting van de Fleer Linnäus is verdedigd; zieAmoehitat, Academ., Vol. V, pag. 92, £?c. Disfi 82. fiib Titulo, Exanthematte viva. ,, De regeerende roode loop is een inwendig fchurft
„ der darmen; gelijk de ontleeding der ligh.iamen van ,, Menfchen, die aan deeze kwaal geftorven waaren, ,, heeft aangetoond. Dat dezelve door beftnetting van „ den afgang en gemeene fekreeten voortgeplant worde, „ ftaat bij geen ervaren Geneesheer in twijfel. Bar- ,, THOLiNus heeft reeds verhaald, hoe een Deenfch „ Doktor, in de voorgaande Eeuw, te Helfingburg, „ meermaalen met de roode loop bevangen zijnde ge- ,, weest, eindelijk waarnam, dat zijne uitwerpfcien der ,, darmen met kleine diertjes, die weezentlijk leefden, „ doch zich naauwlijks kenbaar beweegden, vervuld ,, waaren. In dit opzigt kunnen wij niet voorbij, hier „ een waarneeming te plaatzen, door welke dit ftuk „ grootelijks word opgehelderd. ,, Nu vier Jaaren geleeden kreeg de HeerRoLAN-
,, der, die in de kost was bij de Ed. Heer Voorzit- „ ter, de roode loop. Hij werd er met Rhabarber en ,, verzagtende middelen, op de gewoone manier, van „ geneezen ; maar acht dagen daarna, kreeg hij ze ,, weer, en werd wederom geneezen; toen hij, acht ,, dagen daarna, ten derdemaale met die kwaal bevan- ,, gen werd, onderzogt men naauwkeurig naar de oor. „ zaak , dat dezelve hem dus in 't bijzonder overkwam; „ terwijl alle de anderen van het huisgezin, die een „ zelfde levensmanier en tafel gebruikten , gezond „ waaren. De Heer Voorzitter raadde de Patient, die „ voornaamelijk zich toelei op delnfektenkunde, dat hij „ zijn afgang onderzoeken zou, op dat het met meer ,, zekerheid blijken mogte, of de waarneeming van Bar- „ THOLiNus golde, dan niet. Dit gedaan hebbende ,, zeid' de Patient, dat hij er millioenen van diertjes ,, in gezien had, die, volgens zijne naauwkeurige be' „ febrijvtng, Mijten waaren, en wel naast gelijkende ,, naar die van het Meel ; zommigen gaven dan de fchuld „ aan zijn drinken bij nagt; want, onder den maaltijd „ niet drinkende, was hij gewoon eenig dun vogt, om „ de dorst te lesfehen , bij zich te houden. Die oor- „ zaak, echter, fcheen niet genoegzaam, tot dat hij. ,, den beker van geneverboomenhout, welken hij daar „ toe gebruikte, befebouwende, daar in, tusfehen de „ ribbetjes, een wit ilreepje ontdekte, 't welk naauw* ,, lijks zigtbaar was met het bloote oog, maar,_ niet „ een vergrootglas bekeeken zijndev- bevond hij, dat „ dit witagtige niets anders was dan eene ontelbaars „ menigte van dergelijke Mij ten, als hij in zijn afgang „ gevonden had. Hij nam veider waar, dat deeze dief- „ tjes, door het gieten van drank in den beker, niet „ van plaats veranderden; maar dat zij, omtrent mi • „ dernagt , hunne plaats verlaatende , aan de opps ' „ vlakte kwamen , waarfchijnlijk om aas te zoe.ke"'r |
||||||
MIJT. .' . aijf
rus abdomine rubro, depresßusßculo hirfuto, postice obtu-
fo; tibiis anterioribus palUdioribus ; LiKN. Sijstï Nat.) de Heer Lwnjevs zegt, dat deeze onlangs van de kust van Guinée ten dienste van de verwerijen is begonnen aangebragt te worden ; zij heeft het lijf van grootte als de Tekken; de geflalte en koleur van de Aard- fpinnetjes, en is over het gantfche lijf ongemeen ruig; de bek beflaat uit twee roode klaauwen; de vier voor- voeten voorwaards gekeerd, zijn een weinig bieeker dan de fchenkelen. " . XXI. Rood Waterfpinnetje, in 't Iatijn Acarus aquati-
eus; (Acarus abdomine fanguineo depreffo , lomentofo, poflice obtufo ; aquaticus, Linn. Faun. Suec.) deeze heeft het agterlijf bloedrood, plat en ruig, van agteren ftpmp, en leeft in 't water. XXII. Rood-Aardfpinnetji , in 't Iatijn Acarus Ito-
lofericeus ; (Acarus abdomine fanguineo depresfo tom'ento- fo, postice retufo ; terrestres, Linn. Faun. Suec.) dit zijn die roode Aardfpinnetjes, welke in Engeland Tant of Taint worden genoemd, en voor 't welk de Osfe- weiders aldaar zo bevreesd zijn, volgens getuigenis vaa Raij, dewijl men zich verbeeld, dat het voor de Runderen een vergift zij, dezelyen met het gras in te Hokken. XXIII. Besfen-fpinnetje,' in 't Iatijn Acarus bacca-
rum; (Acarus abdomine distento rubro, lateribus obfeuri- oribus, Linn. Faun. Suec.) deeze die veel kleiner is dan het voorgaande roode äard-fpinnetje, en niet plat van rug, ook niet gerimpeld of ruig,maar glad en ge- zwollen van lijf, met eenige haairtjes hier en daar, en aan het borstftuk wederzijds een zwarte flip ; komt zeer dikwils op het geboomte, inzonderheid op de roode aalbefiën en derzelver vrugt voor, loopende zeer fnel. XXIV. Vlieg-Luisjes, in't Iatijn Acarus Muscarum;
(Acarus abdomine ruf o; pedibus posticis longisßmis, fili- formibus, Linn. Faun. Suec.) volgens de befchrijving der Zweedfche Dieren, is deeze Mijt de allerkleinste. In 't derde deel van Ledermuller,' daar men de gewoone huis-vlieg met deeze Luisjes beladen, on- vergelijkelijk groot en fraaij vind afgebeeld , word gezegd, dat zij op de Rupfen ook voorkoomen, doch als dan rood, in plaats van helder-bruin zijn gelijk op de Vliegen. XXV. Patattes-Luis, in 't Iatijn Acarus batatàs;
(Acarus fanguineus fcabriuscuhis, pedibus anterioribus longitudine corporis, Linn. Sijst. Nat.) deeze ont- houden zich in Surinaamen en elders in de West-In- diê'n in 't gras, èn löopen de Menfchen die er door- gaan bij de beenen op, kruipende dan tusfchen vel en vleesch, het welk een onverdraaglijke jeukte ver- oorzaakt. De geenen echter, die blootsbeens of zon- der koufen door het land loopen, zijn er weinig vaa gekweld. XXVI. Bijen mijt, in 't Iatijn Acarus gijmnoptett-
rum ; (Acarus abdomine rubro , lateribus punctis binis coccineis, Linn. Faun. Suec.) deeze is zeer klein, rond van agterlijf, van koleur blij-rood, met eenige haairt- jes , en heeft van voorin aan de zijden, wederzijds een paar donker-roode flippen, de eene voorlijker, de andere agterlijker geplaatst ; zij huisvest in het geele pluis of bont der Hommel-bijen, waar van zij haaren naam voert. XXVII. Torrenluisje, in 't Iatijn Acarus coleoptrate-
rum; (Acarus rufus, am albhante, Linn. Faun. Suec.^ V v van
|
||||||
MIJT.
' alwaar zij tot tien uuren 's morgens bleeven, en dan
; wederom naar de voorige plaats te rug keerden. Dee- ze Mijten op een vcgtig fchijfje geplaatst hebbende,
bevond hij, dat zij weinig aandoening hadden van
„ verfcheiderlei bijgeftorte vogten , en zonder nadeel door de olie liepen; maar brandewijn deed hun kwaad,
„ en nog meer de tin&uur van Rhabarber, 't welk in- „ zonderheid merkwaardig is. Dewijl de Rhabarber, j, gelijk men weet, een bijzonder Geneesmiddel is voor ,,. de roode loop, en de fcherpbladerige Patich, zeer „ na met dezelve verwant, een gewoon hulpmiddel te- „ gen de fchurft; zo vinden wij hier de reden van die „ overeenkomftighéid. „ De diertjes bleeven aan den beker, fchoon met warm
„ water driemaal afgewasfchen zijnde of uitgefpoeld , „ hardnekkig hangen. Hij vond dergelijken , vervol- „ gens, dikwils aan vaten daar zuure drank in was, en „ onder aan de floppen der biertonnen. Hierom zou „ men vermoeden moogen , of niet die roode loop , „ waar mede deLandftreek van Schoonen, Gijinge ge- „ noemd, bijna jaarlijks, ten tijde van den Oogst, ge- „ kweld word, zo wel als die, waarmede de Legers ge- „ plaagd zijn, uit dezelfde zoort van Mijten, zich in „ zuure drank verfchuilende, en dan door den afgang, „ op een befmettende wijze, voortgeplant wordende, „ afkomstig zou kunnen zijn. Om dezelfde reden „ mooglijk, was den Israëliten onder 't Oude Testa- „ ment, aanbevolen, hunne vuiligheid^, zo dra die uit- „ geworpen waare, met Aarde te bedekken. Zou het „ voor die van Schoonen en de Soldaaten in de Legers „ niet beter zijn , aarden en metaalen vaten tot den „ drank te gebruiken, daar deeze Infekten zich niet zo „ gemakkelijk aan hechtenPOnder 't gemeene Volk, is „ al van ouds, het denkbeeid geweest, dat men van „ vogt, het welk de geheele nagt in de open Lucht ge- „ ftaan had, het bovenste moest afgieten , eer men er, „ op een nugter hart, van dronk. Gedagte waarnee- „ ming leert ons, dat die Mijten alsdan in beweeging „ zijn, en dus zal de ondervinding zulks voorgefchree- ,, ven hebben. Door het drinken van verfchaald bier „ ontftaat buikpijn, welke een teug brandewijn dikwils „ wegneemt; zijnde een middel, dat naast aan deRha- „ barber komt, in het dooden van deeze Infekten". Volgens LiNNiEUS hebben de Roo-loop diertjes, aan
wiens beftaanbaarheid, wij nu niet meer met reden kunnen twijfFelen, het lijf glasagtig; ieder poot van ag- ieren met twee haairtjes gewapend, het eene in 't mid- den het andere aan 't end: het agterlijf eij rond, glad, met vier borflel haairtjes bepaald, die bijna langer dan het lijf zijn, van elkander afftaande, twee boven, twee onder. XVIII. Mijt van raufende fchurft, in 't iatijn Acarus
txulcerans ; (Acorus pedibus longisfunis fetaceis, anticis duobus brevibus ,Linn. Faun. Suec.) den zelfden zo even bijgebragte Autbeur zegt, dat in de raafende fchurft de Mijten moeijelijker gevonden worden, dan in de gewoone fchurfc, en zij maaken ook een andere zoort- Biti die de vier agterfte pooten tweemaal zo lang als het lijf heeft. XIX. Knobbel-poot, in 't Iatijn Acams geniculatus;
\.Acorus niger, femorum geniculis fubglobofis , Linn. Faun. Suec.) deeze die zwart is, met de buiging der dijen knobbelig, onthoud zich aan doode takken der ■uoomen. XX. Verf-wijt, in 't Iatijn Acarus tinctorius j (Aca-
IV Deel. |
||||||
NAA.
|
|||||||
«A4« WIJT. MIJÜ. MIJX.
van deezen, zegt de Heer Frisch, zitten de Jongen
op oude kragteioofe Torren, aan alle voegen des lighaarns , gelijk fchubben, bij elkander ftil; maar de Ouden, loopen geduurig heen en weder; zij heb- ben aan ieder poot een enkeld fpits nageltje^>f klauwt- je , en tusfchen de vooipooten een (nuit met een dub- belde zwarte ftekel, om te zuigen; in de Jongen is de rug geheel wit, doch in de Ouden wordt zij bruin en krijgt een witte doorfnijding. XXVIII. Steen-mijt, in 't Iatijn Acorus rupestris ;
(Acarus fuscus, linea dorfali bicolore, Linn. Faun. Sim.) deeze, die de grootte en geftalte van 't rood Waterfpin- netje heeft, doch donker van lijfis met een ftreep langs de, rug, meest al van vooren witagtig, van agteren rood . zo als de pooten zijn, komt op fteenen en in de velden
voor. XXIX. Gehoornde Mijt, in 't Iatijn Acarus longicor-
nis; (Acarus ruber, 'antennis bifidis roftro longioribu?, Linn. Faun. Suec.) het lijf van dit Infekt is ten eene- maalen rood, maar de pooten , fprieten en fnuit zijn wat bleeker ; men vind het onder fteenen en den bast van boomen , ook komt het zomtijds op het hooft der Menfchen, en verwekt aldaar een gewel- dige jeukte. XXX. Oever-mijt, in 't Iatijn Acâruslittoralis; (Aca-
jus fusco-rufus, pedibus fanguineis, Linn. Fa««. Suec.) deeze wierd aan het ftrand van Oeland, op de fteenen loopende gevonden; zij geljjkt zeer wel na die, welke op de aalbefië-boomen zich onthouden. XXXI. Kampernoelje-mijt, in 't Iatijn Acarus fungo-
rum; (Acarusf use o rufens, abdomine fubglobofo, glabro, Linn. Faun. Suec.) deeze, die de grootte van een ge- woone Nest heeft , onthoud zich troepswijze aan de wortels der Paddeftoelen, loopende zeer traag. XXXII. Blauwe-mijt, in 't Iatijn Acarus tremella;
(Acarus fubglobofus, atrocoerulescens, nitidus, Linn. Faun. Suec.) deeze is op bet kwabbig aangroeizel der Genever boomen, gevonden. XXXIII. Ruuwemijt , in 't Iatijn Acarus Jcaber;
(Acaruscinereus depresfus, lateribusfcabris, Linn. Faun. Suec.) in 't vroege voorjaar komt deeze in de aarde voor, zijnde een zeer klein Diertje dat op de rug gelegd zijn- de, de pooten naar alle kanten uitfteekt. XXXIV. Wilgen-mijt, in 't Iatijn Acarus falicinus;
(Acarus ruber linea dorfali duplicifusca , antice bifurca, Linn. Faun. Suec.) dit Diertje, 't welk zeer fnel loopt, gelijkt wel na de roode Aardfpinnetjes, en word op de wilgen gevonden. XXXV. Saffraan-geele-mijt, in 't Iatijn Acarus croce-
us ; (Acarus fulvus ,thorac is lateribus puncto ruf o, Linn. Faun. Suec.) deeze die dikwils, bij deGal-wespjes in de -zogenoemde wilde-roozen zich onthoud, is bijna zo klein als deKaasmijt, en dus niet onderfcheidelijkmet het bloote oog, dan door de koleur, welke zich als een oranje koleurig ftipje vertoond. MIJTULUS, zie MOSSEL.
MIJURUS, betekent de veranderende en allengskens
afneemende Pols (lag. MIJXA ; de Snot of Slijm, die uit het tepels-wijze
uiifteekzel in de neus gelost word. MIJXA, zie SEBESTJEN-
3,:.. ' ,",..'.. ..',..' ■ ,■ ; ■ V ' ■ '-.
|
|||||||
N.
NAAD; is een zaamenvoeging van veelerleij dingen,
die met de naaide gefchied, 't zij van linnen-, wollen- of zijden-ftoften, leeder enz., om er een zaamen ge- voegd ftuk van te maaken ; en hoe fterker de naad ge. naait is, boe vaster het zal houden. NAAD ; in 't Iatijn Sutura ; koomt in de Geneeskun«
de in twee betekenisfen voor, als; I. Verftaat men in de Ontleedkunde door Sutura o£
Raphe, eene zamenvoeging der Beenderen, gelijk men dezelve in de beenderen van het Bekkeneel ziet. Deeze worden in vaare of in valfche verdeeld. De waare zijn die geenen , welke de beenderen zo te zaam voegen, even als of het door twee zaagen, die met tanden in malkander gevoegt zijn, gefchiedde: Van deeze heeft men er driein't Bekkeneel ; als i. de Kroonsnaad (Su- tura coronalis), klimmende op beide de zijden der flaa- pen , tot aan de hoogte des hoofds naar boven , en't ftar- beenmetde voorhoofdsbeenderen vereenigende; 2. de Winkel-naad (Sutura lambdoidea), klimmende van 't ach- terste deel des hoofds op beide zijden van de grond des achterhoofds fchuins opwaards, en looptzo in't mid- den des hoofds, als men het na de lengte befchouwd in een winkel of hoek te zaam ; zij hecht het been des ach- terhoofds , aan de beenderen van het voorhoofd en dé flaapen; 3. de Pijlnaald (Sutura fagittalis), deeze loopt van den hoek der winkel-naad door den werwel door; bij de Kinderen loopt zij tot aan deneufe, en vereenigt de beenderen van t achterhoofd onder malkanderen , en zo ze zich wijder uitftrekt ook verfcheidene beenderen des voorboofds. Door 'valfche naad verftaat men een zodanige, door welke de beenderen op zulk een wijzs worden te zamengevoegd, dat de rand van het eene het andere bedekt. II. Betekend Naad of Sutura in de Heelkunde eene
hegtinge der wonden. Deeze is ook tweederleij ; als 1. een rechte naad of hegting (Sutura vera) welke door middel van een naald en draad gefchied ; en 2. drooge of on- echte naad of hegting (Sutura ficca velfpuria) , naament- lijk wanneer de wonden door behulp van pleisters ver- eenigd worden. NAAGEBOORTE, alle Dieren in een Eij zitten-
de en uit verfcheidene vliezen met een of meerder koe- ken beflaande, breeken eerst dit door, en komen ter waereld , daar na het Eij nu onnut geworden, om wel' ke rede het de tweede of naageboorte genoemt word. In Menfchen beftaat zij uit een ronde koek, ftreng,
en vliezen. De koek is meest al rondagtig 7 of 8 dui- men overkruis, dan eens meerder dan minder, en is een duim dik; wanneer er twee Kinderen zijn, -zijn dekoe- ken aan elkander vast, en als in een gefmolten ; daar drie» vier of meer kinderen zijn, is het getal evenredig, ora dat ijder kind in een afzonderlijk Eij zit, ten zij "ee Monfters waaien die aan een gegroeid bevonden wier- den, dan is er een Eij, en een riavelftreng. In de Dieren als Koejen , Schaapen, Paarden enï.
is nog een vlies het pis vlies, pog vlies, Allantoidet, 't welke met de blaas gemeenfehap heeft, of fchoon het niet febijnt pis te bevatten. Doch dit word nimmer |
|||||||
iM'&è
|
|||||||||||
NAA.
|
|||||||||||
2241
|
|||||||||||
yj .Menfchen bevonden, hoe zeer zommige daar op
afhattngen, gelijk bij Noortwijck de Utero en Absx- kus in zijne Anmtationes Academie« kan gezien won- den. Deeze koek is een zaamenweefzel van flagaders
en aders, welke uit oneindige kleine vaatjes als baajr- tjes beftaan, die allen fchijnen te eindigen in de agter- kant der koek , alwaar zij door een vlies gekoppeld worden; welke vlies Ruijsch recht beichreeven heeft, en Noortwijck. De agterkant vertoond zich gemeenlijk als gekloofd
in verfcheidene deelen, 7 of 8, minder of meerder na de grootte der koek : Deeze verdeeling fchijnt af te hangen van de trosfen, kleinere vaten, welke uit de groote takken afkoomen. In de Koejen en Schaapen zijn honderden kleine koekjes, welke men druiven noemt, die ijder iu een celletje zitten, anders dan in Menfchen , want de koek zit eigentlijk in geene holte, maar plaatst zich tegens den binnenkant der Lijfmoeder, en zuigt daar bet voedzel, even als een boom door de bàairworteltjes uit den grond zifn voedzel trekt. Wel eer meende men dat het flagaderlijk bloed van
de Moeder, onmiddelijk in de aders der koek gefpoo- een en opgenoomen wierd, en dat het wederkeerend bloed van het Kind wederom gebragt wierd, door de flagaders van het Kind, ftreng, en koek naar de lijf- moeder, en dat op deeze wijze gemeen fchap tusfehen Moeder en Kind plaats hadde, en de voeding gefchie- de. Noortwijck zegt, en beeld af eene koek welker va-
ten hij langs de vaten der lijfmoeder opgefpooten had- de. Doch dit word fterk ontkend, eb men meent dat er flegts eene melkagtigeftofFe, afgezonderd word tus- fehen de lijfmoeder en de koek, en dat deeze opge- noomen zijnde en in het Kind gebragt de voeding maa- ken zouden. In dit geval kreeg het Kinds bloed nimmer lucht, 't welke niei waarfchijnlijkis. Die veele zwan- gere Vrouwen geopend hebben , zeggen zulk eene melk -Hoffe niet gevonden te hebben. De groote Albi- üus heeft kleine flagaders ontdekt in de lijfmoeder, die eigentlijk het bloed van de Moeder tot het Kind zou- den brengen. Het is zeker dat inzonderheid de. aders door groote
takken, zich in de lijfmoeder vereenigen met wijde a- ders; en om die reden is het, dat als de koek losgaat voor of na de geboorte, zulk eene groote bloedftor- ting ontftaat. De oppervlakte naar het Kind gekeerd, heeft een fterk
tlies 't welke het buitenste vlies van het Eij uitmaakt. Uit het midden, of daar omtrent, zomtijds uit den land koomen alle de bloedvaten te zaamen, en loepen uit in twee flagaders , en eene ader , welke in een fcheede verbonden en gekronkeld voortloopende, de |engte van T2, 16" ofwel 24. duim hebben ,• deezen bun- del noemt men den Navelflreng,. welke wel eens knoo- Pen heeft in fchijn, die van de omflingeringen derflag auers afhangen en niets beduiden, of fchoon onze Vrou- wen daar uit de veelheid der nog te koomen Kinderen j"t eene Vrouw willen bepaalen ; eene gekke bijge- '°wigheid overgenoomen van eene Trotuxa , waar- schijnlijk eene Romeinfche Vroedvrouw, of fchoon zrj onder de oude Latiinfche Geneesheeren gefteld word. De ftrengs fcheede is een dik als kraakbeenig vlies,
|eer doorgaat en fponsagtig, bevattendejdwarfche verdee- «ngen, die bij Noortwijck zeer net worden afgebeeld, |
welke zodanig, van het eene tot het andere eijnde loo-
pen, dat in ijder juist een vat legge beflooten. I Birinen deeze ftrengs-fcheede en verdeelingen, is een 'lilagtig vogt, 't welke onmiddelijk fchijnt te zijpelen door de zijdelijkfcbe openingen der vaten. Want als men in de -vaten blaast ; gaat ook dit fpons-
agtige op, en als men daar in blaast de vaten ; indien dit eens zo was, zoude men aller klaarst de affcheiding van het vogr daar het Kind in hangt, können uitleg- gen. ..... De ftrengs buitenkant loopt uit in een vlies, 't welk«
zeer taai, dun en effen is, geheel los van den wortel des ftrengs bij de koek, over welke dit vlies uitgefpreid is, en even 'vastgehegt, tot dat het een bebangzel in- wendig van het druiven vlies, of chorion maakt, en dus het Eij vormt, waar in het Kind hingt. Tusfehen dit Lams-vlies en de koek is zeer dikwerf
een lilagtig vogt, even als in den ftreng. Men' ziet hier ligt uit volgen, dat de ftreng bij le-
vendige Kinderen zeer dik en als opgefpannen ftaat, even-als een druif aan den wijngaardsrank; maar dun en flenterig is, als een druif die afgevallen rim- pelt en in een fchrinkelt, wanneer de vrugt dood is. Deeze navelflreng word ingeplant in den navel vaa
het Kind, de twee flagaders hebben gemeenfehap met de onderbuiks flagaders welke zijdelings langs de blaas loopen, en de ader met de poortader in de lever, en van daar onmiddelijk door bijzondere buijzen in de holader, die buis heet men de Canalis venofus, die zomwijlen dubbeld is, even als. de flagaders vaa den ftreng zomwijlen enkeld gevonden worden. Deeze ftreng word bij den buik van het Kind
omvat van een uitpuilend ruim vel, welke men het huisje van den navel noemt. Als het Kind gebooren is, verfchrinkelt deeze ftreng, en valt af van zelfs den 6, 7. of 8fte dag. Waar uit de ongerijmtheid blijkt van zommigen, dis
ftellen , dat de Zwarten de Kinderen den ftreng niet wel bezorgende, altoos navel-breuken hebben zouden; de Leezer begrijpt ligt uit deeze befebrijving, dat het Opperweezen die bezorging aan den Menfchen niet toe- vertrouwd heeft, maar den ftreng van zelf doet afval- len , wanneer de bloedvaten van binnen genoeg toege- trokken zijn. Binnen in het Lams-vlies is een vogt, 't welk het Kind,
rondom omringt; veele gisfingen zijn er omtrent zijne nuttigheid, en affcheiding. De groote en voorzienige Schepper, heeft de Kinderen
in het water doen hangen en leggen tot zij gebooren worden, op dat zij niet door. uiterlijke drukking zouden lijden, even gelijk de Wijsgeeren aantoonen j dat een aller weekst ftarretje van wasch gemaakt en ineen blaas met water gehangen niets van zijne gedaante ver- liest, of die blaas met 20.100. 1000. of 10000 ponden gedrukt word, de perfing rondom even groot zijnde doet zij nooit hinder. De befcherming dan van de te- dere Vrugt, tegens uitwendige onheilen, is de eerste en voornaamste nuttigheid. De tweede is volgens zommigen, om het Kind te voe-
den: Men ftelt dat dit vogt indringt in den mond, en maag, en dus het Kind voed, of fchoon dit niet waar- fchijnelijk is; want, hoe groeijen dan fchepzels zonder mond, en hoofd? ook is er altoos een lijmerigzetzel in, 't welke dit water tot de voeding onnut fchijnt te maaken; te meerder, dewijl de pis en afgang er in loo. Vïi peil |
||||||||||
ai+a NAA.'
|
||||||||
NÄA.
|
||||||||
pen kan. In het; algemeen is het niet waarfchijnelijk dat
het Kind dit vogt opflorpt. - De derde is, om de geboorte te helpen , en de lijf-
moeder te openen; de vliezen immers perfen door, én openen de tedere lijfmoeder op de aller zagtste , en tef- fens krachtdadigste wijze. Om die reden is de Verlos- ung traag, wanneer het water zo als men het noemt dropsgewijze is afgeloopen. Zie KRAAMEN, VER- LOSSEN enz. Wanneer het gebeurt, dat de Kinderen geheel nog
in het vlies geflooten, 't welke zomwijlen r fchoon zelden voorvalt gebooren worden, of een ftuk er van om het hoofd geflingerd houden; noemt men die met den helm gebooren zijn, eene fabel waardig aan de kozelerijender oude Vrouwen in de kraamkamer. . . Als het vlies te taai is, moet het gebrooken wor-
den , evenwel moet men daar meede niet fchielijk be- ginnen. ' Naageboortes plaats in het lighaam. De koek plaatst rZich overal, boven, voor^ atgter, zijdelings en tegen den mond der baarmoeder; overal fchijnt zij voedzel te ■trekken. Ook gebeurt het in entranterine Kinderen , of die in de trompetten van Fallopius blijven groeijen, dat de koek even groot word, en voedzel trekt in die buis, of fehoon een dun vlies zijnde. Allerfmertelijkst is het, als de koek den mond der lijf-
moeder bedekt; want als dan opent zich de mond ; bij de verlosfing , en het Kind kân niet voortgeftuwt . nog gevoeld worden , en de Vrouwe fterft door bloed- vloed , die even zoo .min gefluit kan worden , zo de verlosfing niet fpoedig ondernoomen wordt ; men 'boort in dit geval met de vingers door de koek, en haalt het Kind zo fpoedig als mogelijk; gelijk met Yoorbeelden, inzonderheid bij Denijs bevestigd Wordt, i Als de koek en naageboorte afkoamt eer het Kind gebooren is, zo kan de Geneesheer veilig zeggen dat het Kind dood is. Men noemt dit Filius antepartum het Kind voor de geboorte; men behoorde het te noemen, de ' naageboorte voor de geboortex i Naageboorte hoe verlost wordt: Dit is eene zeer groo-
tevraage. Zij komt van zelve, als men fiegts tijd geeft, even als het Kind ook doet: De Schepper heeft dit gc- Yieele beloop aan zich zelven behouden, en niet laatan af- hangen van de onbezonnenheid der Menfchen. Men ■behoort dan eenigen tijd te wagten, tot die vanzere uitvalt of los legt in de fchede; maar dit duurt zom- wijlen lang, en is verdrietig voor de meeste Vrouwen, voor al die op ftoelen kraamen, om dat zij verlangen cp het bed te leggen en te rusten. Als men ze haaien wil, houdt men den ftreng met
eerie hand wel vast, en gleidt de andere hand daarlangs tot in de lijfmoeder, men onderzoekt of de inplanting van den zelven uithetmidden der koek is;zo ja.fpreidt men de vijf vingers uit langs de koek, en men beknijpt ze er tusfchen ; zo dat niet wil, pelt men ze los door de vingers tusfchen de koek en lijfmoeder te brengen , en een gedeelte gevat hebbende^ haalt men ze-naar zich,; men moet nooit aan dien ftreng trekken in dit geval _ ■uit vreeze dat men de lijfmoeder uittrekke, en doe omkeeren. Wanneer deeze poogingen niet helpen, moet men
Tragten. Zomtijds blijft de koek in eene holte zitten boven
in de lijfmoeder , door dien deeze zich toetrekt uit 't mid- den, door ftuiptrekking; m dit geval is best te wagten* . ". i ■" • 7 |
||||||||
en een flaapmiddel te geeven, de koek immers fchooa
een of twee daagen inblijvende, doet geen naadeel.® Zomwijlen zijn zommige vaten der koek zo diep in.
gedrongen in de zelfrtandigheid der lijfmoeder, dat de koek in ftukken fcheurt, en eenige (lukken blijven zitten ; doch ook dit doet geen hinder, na verloop im- mers van eenige daagen, gaan zij af met de vloed. De Naageboone moet na de verlosfing aan de bijzijnde
Vrouwen vertoond worden,, .volgens de wetten van de meeste welgeregelde fteden. Dit is nuttig op dat de Kraam-vrouwe gerust zij, en de bijzijnde geenergwaan, of vreeze overhouden. Doch of die verbrand word of begraaven doet niets
tot de zaake: De Dieren eeten ze op, waar van Men- fchen een afgrijzen hebben,* in America evenwel bijten de Vrouwen dien ftreng af, even als de Dieren, mis- fchien eeten zij het overige op, het welke geen hinder doen zal'. Zommige grüzieke Geneesheeren hebben er poeders van ingegeeven, om wonderen dan in Kinder- baaren, dan in het floppen van den vloed te doen; dog met weinig reden. De Naageboorte wordt dikwils met hijdatides of wa-
ter-vaten gevonden, ook wei met abscesfen, alle welke geen hinder doen aan Moeder of Kind , mits dat ze niet al te groot zijn , erf de opvoeding beletten. Middelen teegen de terugblijvlng
■ der Naageboorte. Als de Naageboorte niet wel afgaat, of te rug blijft,
kunnen, er geweldige en naare toevallen bij de kraam- vrouw ontdaan, als onverdraagelijke pijn en fcheuring, inwendige rotting , heevige bloeding, kwade koorts, hooft-verwarring, rafernij, ja bij aanhoudentheid de dood. De Naageboorte blijft meestijds op tweëriei wijze agter; want ze is of aan de baarmoeder noch geheel vast, of ze is ten deele reeds van haare zijde los, maar belemmert om af te gaan.. De oorzaak van deeze te rug blijving kan veelerlei zijn, als onder anderen, vroeg- tijdige fcheuring der navei-ftreng,. hevige gemoeds-be- weging, fchielijke verkouding., koud drinken, ftin- kende dingen, en niet zelden kwalijke behandeling in't kraamen, enz. Dienstige middelen'in dit ongeval'heeft meri de vol-
gende bevonden; ... Neemt bijvoet, alleen, of met v/at zeven-boom-, }t
zamen een halve handvol, kookt het in een balfmin- gelen wijn en dan doorgezijgt zijnde, laat de Kraam» vrouw daar van altemets. wit drinken. . Of geeft haaf wat gepoederde.caneel,. met wat ge- poederde faffman met wijn; of-wat e'aneel-water met gepoederde Jajfraan, of geeft haar een half of heel 'drachma gepoederde barnjieen nier wat wijn; dit is zeel goedv Of neemt lavendel-zaad, één drachma-; gepoederd?
-bdrnfieen, twee fcrupel ; zeven-boom- en extract van ƒ»ƒ- fräan, van elk een half fcrupel, maakt er een poeder van, en geeft het de Vrouw in twee reizen;, met W</* of eenig ander nat. Of, fnijd een groote dunne fneede brood, roost de»
zelve op kooien, beftrijktze dan met bevergeil; legt ze vervolgens warm onder de-navel der Vrouwe, doch zo dat ze den navel niet beroere, en als- ze begint koud ts .worden, maakt ze weder warm; Of neemt gedroogde en gepoederde lever van aaletu
ßn geeft de Kraaai-vrouw daar van één drachma in
wee
|
||||||||
NAA.
twee reizen met wijn in ; dit wordt zeer gepreézen en
Yoor een dienstig middel geagt. Of neemt water van vlierbloemen, twee oneen; ge-
poederde drooge lever van aaien, een half drachma; fij- 0op van bijvoec, een once, mengt het tot een drankje, 't welke men in eens in geeft, en dat indien het nodig is, met even zo veel moet herhaalt worden. Uitwendig zijn ook de fterke niespoeders dikwilsvan
veel nut, om dat daar door de vastzittende Naage- hoorte los kan worden; maar de Vrouw moet, volgens JHifpocr ATES, bij het niefen de neus en mond met de band toehouden, om meer werking te doen. Ook kunnen de verzagtende ftoo vingen, van inslikte ,camille, wol-kruid, heemst- en maluwe-wortel, vlier-bloemen, lijn- en fenu- greek-zaad enz. bereid , veeltijds dienstig zijn, als me- de de rookingen van onderen, met bevergeil, mijrrke, galbaan, zwarte nieswortel, caneel, enz. elk alleen of onder malkander gemengt, en verder clijfteeringen, enz. NAAKT; 't Naakt, word in de Schilder-en Beeld-
houwerskonst genoemt, alle de deelen des Menfchelijken lighaams, die niet met kleeding bedekt zijn: Daarword veel konst en bekwaamheid in een Schilder vereischt, om het naakt, dat is het vleesch of de huid, zo wel de harde als weeke deelen, wel in zijn koieur en hoedanig- heid voor te (lellen, naar de voorwerpen. Een naakte figuur oï fchilderij, is in 't algemeen een
zodanige, die in't geheel niet bekleed is, of welkers ge- waad die deelen niet bedekt, welke de gewoonte an- ders bijna bij alle Natiën Iaat bedekt zijn , uit een natuur- lijke eerbaarheid en zedigheid ; maar in 't bijzonder word door naakte figuur, of beeld , defraaije Sexe verftaan. De zedige Schilders en Beeldhouwers wagten haar dus, om de deelen des lighaams, die de natuur verbied open- lijk te vertoonen, ontdekt te laaten ; en de groote Ita- liaanfche Konst-fchilder Albano , verachte die geene, ^yelke geile postuuren in de Schilderkunst afmaaide, en verwonderde zich met reden, dat dingen, welke bet niet geoorlooft is openlijk te tocnen , in de Paleifen der Grooten , of in de Cabinetten der Particulieren, als tot cieraaden worden opgehangen. NAAKTE MANNETJES, dus word de Colchicum
genoemt, om dat ze bloeit eer de bladen voor den dag ko omen. NAAKTE MEISJES, is de naam van de Tijdeleo-
«, om dat ze heel vroeg in het voorjaar bloeijt, eer de bladen uitfprüiteiï. NAAKTE VROUWTJES, aldus worden de ColcM-
tmn en Tijdeloozen', om de gemelde reden ook. in 'fcne- derduitscb genoemt. NAAKT ZAAD; in 't latijn Semen nudum; dusword
in de Botanij het zaad genöemt, dat in geen zaadhuis beflooten of geheel omdekt is, maar open in de kelk of andets zit; gelijk bij voorbeeld, het zaad van de Salie, enz, NAALDE, in 't latijn Acus ; is een klein bekend
weiktuig, het welke dient om veelerleij dingen, als 'lin— "en, wollen, zijde, fluweel, leer enz. er mede zaamen te hegten, tot verfcheiderleij gebruik. Dog de naalden z'jn van zeer meenigerleij zoorten, als groote, kleine, jiiiddelmaatige, dikke en duntfe, ronde,hoekige, n.et'vier- «antöof.langeoogen, pak-naalden, enz. De gemeenfte Z|)n de rond-puntrge, welke van Kleermaakers.Linöen- cn W"ol-naaifters, en anderzins in huishoudingen gebruikt /orden en- onvermijdelijk noodigzijn. Dezelve wor- cen van ijzer of ftaal gemaakt* dog die van ftaal, zijn |
|||||||||
NAA.
|
|||||||||
2243
|
|||||||||
de beste in 't gebruik, mits dat ze niet alte veef gehard
zijn, want anders willen ze zeer ligtbreeken, maar die van klaar ijzer buigen te veel, dat nog ongemakke- lijker is ; veele naalden worden er te Luik en daar om- ftreeks gemaakt, deezen zijn wel goed , echter meest te buigzaam en dus ongemakkelijk in 't gebruik, wordende ook ras ftomp. Men zegt, dat de naalden die in Hol- land en in Spanjen gemaakt worden, de beste zijn. Men moet de naai-naalden niet verwarren met de
Spelden, die ook van ftaal, dog meest van kooper ge- maakt worden, tot een groot gerief voor de Vrouwelij- ke Sexe. Behalven de gemeene naalden heeft men ook nog an-
dere naalden, als radier-naalden tot't etfen, emalieeren inkooper, zilver, goud, enz., als mede haait-naalden, fpik naalden; probier- of firij k-naalden, tot het onderzoe- ken van de deugd van zilver en goud , enz. , en meer andere, welke alle op haare bijzondere wijze toegeftelt zijn , naar ieders gebruik. NAALDE-KERVEL; Fenus-ham; Vrouwen-lam; (n
't latijn Scandix; Peïïen veneris. Daar zijn verfcheide zoor- ten van planten, die aldus genoemt worden ; maar wrj zullen hier alleen van drie zoorten fpreeken, die het bekentst zijn, als i.. De gemeene Naalde-kervel ; Scandix femine rcffira-
to, vulgaris; Petten veneris, vulgo; (Scandixfemini- bus lœvibus rofiro longisfimo, Linn. Spec. Plant.) 2. De Kandifcke Naalde-kervel ; Scandix'cretica vel I~
talica ; Anifomaratlinim Colümni ; (Scandix feminibusjub- ulatis hijpidis, floribus radiatis, caulibus lœvibus, Linn. Spec. Plant.) 3. De Orientaalfche Naaldè-kèrvel, mer groote bloe-
men ; Scandix orientalis flore maximo ; (Scandix feminibus pedunculo villofo-brevioribus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijvmg. De eerfte zoort, heeft lange gefnippelde
bladen, op de wijze als kervel, of liever als de geele peen, maar zijn meer en' fijner gefnippelt', alsmede don- kerder-bruin ; tusfehen de bladen lèhieteen ronde getak- te ftengop, die hol en een voet ef meer hoog is; op de top der fteng en takken koomen verfcheide bloemen jn kleine kroontjes of knoopjes voort, welke veelbladig en wit-zijn, waarna lange puntige zaaden volgen, 'de ge- daante van een Vogels bek of groote Pak-naalde vertoo- nende, waar van dit kruid zijn naam draagt, en welke uit twee aan malkander gevoegde zaaden beftaat. .' De tweede zoort gelijkt naar de.voorige, maar heeft
fijnder bladen ;; dog die aan de fteel zitten -, welke dim en weinig getakt is, zijngrooter, en hebben een aWigs- naame reuk en fmaak;de bloemen koomen ook in kleine knoopjes fters-wijze, veele bij een voort ; waar na lang- werpige paarsagtige rouwe zaaden volgen, die boven puntig, en beneeden breed zijn,, fplijtende van onderen op; Daar is ook eerre veranderinge van die kleiner groeit. De derde zoort gelijkt veel naar de eerfte zoort, be- halven dat de bloemen veel grooter zijn, en - op rouwe- fteeltjes zitten. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Nedeï-
Düitschland, Engeland, Italien enz. op vette akker?* tusfehen het koorn en elders. De tweede zoort, worcF in Zuid-Frankrijk, Italien en Kandien gevonden; end» derde zoort, groeit natuurlijk in de Oosterfche Landen* Men kweekt'ze'bij'ons zomtijds in de Tuinen, wee gens de aartigheid der lang gebekte zaaden, 3ijnde al- le één jaarig.- V'v 3 Kwee-
|
|||||||||
NA A.
|
||||||||||
NAA.
|
||||||||||
ȣ44
|
||||||||||
kweeking. Deeze gefchted ligtelijk door het zaad,
dat men vroeg in het voorjaar, of in de herfst, kort na dat het rijp geworden is, in een goede losfe grond zaait, ter plaatze daar men begeert, dog willen liefst in een fchaduwagtige plaats groeijen; de jonge planten moet men vervolgens, daar ze te dik of digt mogten ftaan, verdunnen en van het onkruid fchoon houden ; hebbende verder geen oppasfens noodig. De planten Hoornen ook dikwils, van zelfs van het gevallen zaad op. Eigenfchappen. Deeze kruiden hebben een openen-
de, verdeelende, waterafdrijvende, en wondheelende kragt; zijnde dienstig in de verftoppinge van de lever, milten blaas, dog worden bij ons nooit of zelden in de Genceskundegebruikt. De bladen van de eerfte entwee- dezoort, kunnen dienen om dezelve in deMaij-tijd tot groen-moes en zoppen te gebruiken, als mede de jonge hladen ook tot falaad; waar toe ze inzonderheid in Ita- lien en Spanjen gebez igt worden. NAALDE-STEEK der JAPONEESEN, Acupun-
Sura ; word genoemt een zekere operatie, bij de In- woonden van Japan in gebruik, om de Jigtte geneezen ; waar van de Heer Kämpfer in zijne Amtenitates Exo- eicœ fpreekt, pag. 581. Het is een pijnlijk middel, dat eenige overeenkomst met de branding , door middel van de Moxa heeft, om de Jigt te verdrijven of te ge- ijcGZcn« NAALD GELEIDER, zie ACUTENACULUM.
NAALD VAN ARISTOTELES , zie BLIND-
VISCH. NAALD-VISSCHEN, Zee-Naalden, is eenVisfchen-
geflagt, van ouds reeds dus genoemd, uit oorzaake van der- lei ver lighaams geftalte, dewijl hun lighaam lang en dun is: De latijnfcbe geflagt naam die Artedi er aan geeft, heeft zijne afleiding daar van, dat de kaaken za- mengegroeid zijn. Derzelver kenmerken zijn; een rolronde bek, die
met een klepje, dat aân de onderkaak zit, word ge- flooten; zijnde de kieuwen-openingen mede gedekzeld, en de Visch heeft een luchtgaatje in de nek; de buik- vinnen onbreeken hem. De Heer Linnjeus teld onder dit geflagt zeven
zoorten, waar onder de Zee-adder en het zogenoemd Zee-paardje, mede eene plaats beflaan. I. Zeskantige Naaldvisch, in 't latijn Tijphe; door
Artedi Gen. i.Sijn.i.Spec. 3. enGRONOv. Muf. i.n. 4. Sijngnathus corpore medio hexagono , cauda pinnata, en door Willousbij. pag. 158. en Raijus pag. 46. Acus fecunda fpecies, feu Acus Arifiotelis genoemd ; {Sijng- nathus pinnis caudce ani pectoralibusque radiatis, corpore fexangulato, Linn. Sijst. Nat. Deeze zoort die zo wel in de Oost-zee, als inde
Middelandfche en in de Noorder Oceaan, aan de zee- kusten nu en dan voorkomt, word door de Franfchen Trompette, door die van Marfeille Gagnole, en door de Engelfchen NeedU-fisch, Hornfisch of Garfisch genoemd. RoNDELETiusbefchrijft er eene van een elle lang, die een vinger dik was, doch hedendaagsch vind men ze op verre na zo groot niet. De Heer Klein geeft een zeer fraaije befchrijving van dit Vischje onder den naam van Solenoflomus, die in 't midden van het lijf zeskan- tig is, van de navel tot aan de vin toe vierkant, met kleine vinnetjes aan de kieuwen, en eene op 't midden van de rug, alle nauwlijks zichtbaar, ten .zij wanneer feet Vischje in 't water zich beweegt; dat op de ma- |
||||||||||
nier der Adders, met een fraai getekende en harde huid
is bekleed. II. Ze seiikantige Naald-vicsk, in't latijn Acus; (Sijng-
nathus pinnis. caudce ani pectoralibusque radiatis, corpore feptem angulato Linn. Sijst. Nat.) Deeze zoort is vol- gens Willougbij Ichthijol. Spec. Pisc.pag. 2, 3. van den navel tot aan het end der rugvin , vijfkantig, en verder tot aan de ftaart vierkantig, 't Getal der beentjes. in de vinnen verfchiit weinig: Artedi vond in deuze een klein aars-vinnetje van 5 ftraalen, gelijk hij er in de voorgaande een van drie ftraalen gevonden had, de langte van het voorwerp door hem onderzogt, was nog geen vijfdehalf duim. Van deeze twee zoorten, zegt hij, koomen zo wel Mannetjes als. Wijfjes voor; wordende de laatften van de eers.ten gemakkelijk onder- fcheiden, door zekere groote lange blaas, welke zij digt agter de navel, tot balver wegs tusfchen dezelve en de ftaart, uitgeftrekt hebben. In deeze blaas zijn een menigte cijeren vervat, egter veel minder in getal dan in andere Visfchen die beenige vinnen hebben, in volwasfene veel grooter dan raap zaad , melk-wit van koleur. In eenige opzichten, kan men dezelve jongwer- pende noemen , dewijl het vrugtbeginzel uit de blaas voorkomende, levendig is. Niet onwaarfchijnlijk toornt het voor, dat dit het Visch-
je is, 't welk in Noorweegen Nebhefild oïAcusmariœ, het welk Naaijnaald van Maria betekend, getijteld word. De Heer Pontoppidans zegt in zijne Naturk Hifi. von Norwegen II. Th.pag. 261, dat hij erzodanig een bezat, van over de drie vierendeel elle lang, zijnde aan hst lijf niet dikker dan een fchrijfpen , met de ftaart, die bijkans de helft der langte van den Visch uitmaakt, aan'teud als een draad uitloopende: De kop zegt hij, zo wel als het overige, is kantig of hoekig, en de bek gelijk een Vogeifneb, doch aan 't uiterfte end heeft dezelve een kleine verhooging of vlakte, gelijk een Verkens-fnuit. Dit Vischje fchijnt zich in het water niet op te houden, maar men vind het helve in't natte zand van den Oever, daar men het met een fpade uitgraaft, om het vervolgens voor aas. aan den hengel te gebruiken ; want hier dient het nergens anders toe, maar wel in de Middelanfche zee, alwaar het naar't bericht van Gesnerus, in't zout gelegt, voor een fmaakelijke fpijze gehouden word. In Nordland evenwel, zou het ook op dergelijke manier ge- mittigt worden. III. Kouze-bandje, in 't latijn Sijngnathus Pelagkus',_
(Sijngnathus pinnis peüoralibus caudceque radiatis, An* nulla, corpore feptem angulato, Linn. Sijfi. Nat.) De- Heer Klein Pifc. Miff. IV. pag. 27. N. 19. Tab. VI. fig. 1. beeld een. Vischje uit de Kroos-zee af, dat van de Hollanders, zegt hij, Koufe-bandje genoemt word, ziJH" de hem door een Vriend medegebragt. Het zelve was kas- tanje bruin van koleur, met witte dwarsftreepen; den buik kort, plat, driekantig hebbende,- het agterfte van het lijf fpilrond; behah-en de kieuw-vinnen had hetzelve aan de navel ook een klein aarsvinnetje, bijna regt te* gen over het begin van de rugvin, die taamelijk langen verheeven was, wit en bruin gemengeld, zowel als aie van de ftaart. IV. Ambtmfche zee-Geep, in 't latijn SijngnatW
cequtreus; (Sijngnathus pinna caudce radiata, pectoraltm anique nullis , corpore augulato, Linn. Sijst. Nat-) D eeze die zo wel als de voorige uit den Oceaan ai- komstig is, heeft in de rugvin 30 en in de ftaartvin 5 |
||||||||||
NAA.
V. Zee-adder, in 't latijn Ophidion; (Sijngnathus
tinnis caudcd ani pectoralibusque nullis , corpore tareti;
LiKtf- Sijst. Nut.) Het lijf van deeze is fpilrond, zon- der eenige fchubbcn, van koleur uit den groenen vuil- geel, niet in een vin maar in een fpitze punt uitloo- pende; de bek is korter dan van de Naald-visfchen; de vier kieuwen zijn wederzijds met een kleine opening voorzien; het lijfis geringd, bijnagelijk als dat der Aard- wormen, en zelden dikker dan een Ganfen-fchaft of fcbrijfpen; de grootfte langte der geenen die de Heer Willougbij gezien had, was vijf en een half duim, hebbende deeze maar eene vin, en die op de rug, van 25 ftraalen, en aan de onderkaak een tepeiförmig knob- beltje. Het is eigentlijk dat Vischje, 't welk zo wel in de
Oost-zee als in de Bodden-zee van Zweeden, menig- vuldig word gevonden , en aldaar Hafs-nahl of Haf e- nahl genoemd. VI. Barbaarfche Naald-visch, in 't latijn Sijngnathus
hrbarus; (Sijngnathus pinnis cauda anique nullis, cor- pre fexangulato, Linn. Sist. Nat.) Deeze wiens lijf zeskantig is, zonder ftaart en aars-vin, onthoud zich in den Oceaan aan de kusten van Barbarijen. VII. Zee paardje, in 't latijn Hippocampus'; (Sijngna-
thus pinna caudce nulla, corpore J'eptem angulato, tubercu- hto, caudaquadrangulata, Linn.Sijst.Nat.) Onderden Griekfchen naam van Hippocampus, was van ouds een Vischje bekend, dat men hedendaagsch Equus mart- nus of Zee paard, in't fransch Cheval marin of Hippo- campe, in 't Italiaansch Cavallo marino noemt. De re- den van dien naam is, dat deszelfs hoofd eenigermaate naar een Paardskop zweemt, welke gelijk'door de krom- te van de nek, en dooreen zoort van vezelen of haairt- jes aan dezelve, die zich in het leevend en zwemmend Diertje, als de maanen van een Paard vertoonen, nog meer.verftrekt word; ook zijn er kleine haairtjes op 't o- verigevan 't lijf: De kleinheid doet er ons den naam aan geeven van Zeepaardje. De Heer Klein heef deeze Vischjesgebragt in de fa-
milie der Visfchen, die de huid hard, ruuw en knobbe- üghebben, noemende hetzelveCraijracion, die het lijf omgeboogen heeft als hij gedroogd is, en met inkervin- gen hoekig, de huid lederagtig en taaij ; den kop eeni- germaate naar een Paardsboofd gelijkende; den bek pijp- agtig aan 't end gedekzeld. Onder aan den buik heeft het twee fpleetjes, door een van welken zegt men, de vui- ligheid ontlast word, door 't ander het zaad of de kuit, 20 dat het dan niet Jongwerpende zou zijn, gelijk de Nwldvisfchen. Abted.', zegt hij, febrijft er kieuwen- dekzels aan toe, die van onderen geflooten zijn, en we- •jerzijds met een klein fpeldegaatje in de nek gaapende ; •joch het heeft zulke dekzelen niet. Kieuwen worden er «oor Willougbij en Rondeletius, t'onregte aan ge- weigerd; die Bellon-ius er met reden, aan toegefchree- ven heeft, met open gaatjes boven de borstvinnen, fijn Ed. geeft drie verfcheidenheeden op van deeze yschjes, welke de HeerGRONOVius altemaal, zowel «J's de groeneen geeïeZeepaardjes van Valentijn, tot jjeeze zport betrekt. Men ziet uit het gemelde klaar, dat eopgebaardheidgeenverfchil maakt, nog ook de meer \ minder kromte van het lijf. Wat het getal der inker- ingen betreft, waar op Artadi gelet wilde hebben in h» r ?lùvisfchen; dit is bijster verfchiilende, wantRAij _ e,t in de ftaart alleen, van een kleintje uit de Sraat nJa. geteld 35 naaden, in een groote maar 25. Te |
NAA.
|
||||||||
1245
|
|||||||||
Venetië evenwel, had Willougbij er een gekreegen,
die wel viermaal groocer was dan de gewöone, en met zulke dikke vezelen gehaaird, dat het die door 't droq- gen niet ligt verliezen zou: Hij merkt aan dat de ftaart die geftalte behoud, welke men er in 't leevende Vischje aan geeft; om de aardigheid zal men dan aan zommigen dit kromme geftalte hebben toegebragt. Men ontmoet deeze Vischjes in de Oceaan, en ook
in de Middelandfche Zee, als gezegt is ; overvloedig worden zij op bet Zee-ftrand tePozzuoli, bewesten Na- pels, van langte en dikte als een vinger gevonden. De Dames hebben er aldaar veel agting voor, inzonderheid degeenedie zelfs haare Kinderen zoogen ; want men ver- zekert, dat, door dezelve te eeten, het zogderMinnen word vermeerdert, Dit ftrijd zeer tegen de denkbeelden der Ouden, die de Zeepaardjesvoor vergiftig bielden, ten minften beweerden , dat uit derzelver buik een verdik- kend venijnig vogt kwam, gelijk ^Elianus. Evenwel getuigt die zelfde Autheur, dat zij uitmuntend zijnöm de beet van dolle Honden te geneezen; ten dien einde werden deeze Vischjes, gebraden zijnde, gegeeten, en iets daar van gekneusd of geftampt, en gemengd met ho- ning en azijn, op de wond gelegt. Zommigen willen zelfs, dat er door de Kollen gebruik van gemaakt wor- de, om iemand tot liefde te verwekken. De kaaleplek- ken op het hoofd gekoomen, door 't uitvallen van het haair, werden door de Asch van dit Diertje, in reuzel, pek of zalf gemengd, daaropteftrijken, weder met haair gevuld, zo Dioscorides getuigt. NAALD-WANTS »dusdanig word doordeHeerGn-
OFFROijin zijne Hist. des Infectes env. Paris, een kleine Water-mug genoemt, die de Heer Linn#:us onder het geflagt der Wantfen heeft geplaatst; dezelve word op 't water gevonden, doch loopt zo fnel niet, en is zeldzaamer dan het Inzekt, 't welk men op 't artijkel Water-mug zal befchreeven vinden. NAALDE(ZEE-), Naali-visch, Hoornvisch, Zie
NAALDVISCH. NAAM-LOOS, zie ANONIJMÜS.
NA ANTJE, Naantjes-booni; wordindeTuinerijeeen
boomgenoemt, die op een laageftam groeit, en doorjaar- lijkfche fnoeijing klein en laag gehouden word, moe- tende de ftam niet hoogerdan van 6 tot 12 duimen zijn, en de hoogte der takken dient die van 4 à 5 voeten ten hoogsten niet te overtreffen, op dat ze in een fraaije tuin de uitzigt niet floppen, en men er dus overheen zien kan. Dog zij moogen in zommige gevallen, inzonder- heid als ze de uitzigt niet verhinderen, wel hooger zijn; want men plant deeze boomen niet alleen om de vrugten, 't welke echter het voornaamfte oogmerk is of zijn moet, maar ook om de cieraad in fraaije tuinen, 't welk door het fnoeijen en goed onderhoud verkregen word ; daarenboven is het ook zeker, dat deNaantjes boomen, door ze wel te fnoeijen, en anderzints behoorlijk behan- delt wordende, grooter, fchooner en ook fmaakelijker vrugten geeven , daar ieder Tuinoeffenaar even begeerig na is,- maar een zodanige moet ook weeten, dat alle zoorten van vrugt-boomen niet even bekwaam zijn, om erNadntjes vantemaaken, als menveele goede vrugten begeert; het zijn alleen zulke zoorten, die van jongs op gewillig vrugten voortbrengen,'zonder ze veel met fnoei- jen of op andere harde wijze te behandelen,- want ieder geflagt van gewas niet alleen , maar ook ieder zoort in 't geflagt heeft zijn bijzondere natuur of hoedanigheid; om deeze redenen is bet ook, dat rncii de eene zoort Tan
|
|||||||||
ïltf NÄA.-
van Naantjes- of andere boomen niet onverfchillig.'met
een goede kennisfe behandelen moet: Dog Het zijn hoofdzaakelijk de Appel- en Peere-boomen, die
men tot naantjeskweekt en plant, en hier bij ftaat ook nog aantemerken, dat dezelve tot dit oogmerk niet op wil- de plantfoenen uit haar zaad moeten geënt of geoculeert borden, maar zulks moet ten aanzien der Appelen op Pa- radijs ßammetjesge(chieden,otop aie vmKwee appelen,en ten opzigte van de Peeren opKwee-peeren opDoorn-Jlruik, dewijl de boomen, die op wilde plantfoenen geënt wor- den , al teweeldrig groeijen, zo dat ze niet door't mes binnen de paaien kunnen gehouden worden , of te veel gefnoeit en kort gehouden wordende, geheel geen vrug- teti geeven. De Kersfin, Pruimen, Abrikoof en en Perfiken deugen
geheel niet tot Naantjes boomen, dewijl ze weinig of niet willen gefnoeit zijn, om vrugten voort te brengen, ten waare eenige weinige zoorten. Om van dcNaantjes-appel-en Peere-boomen, de beste
vrugten te hebben, zo moeten dezelve in het midden, ook hol gefnoeit en niet te veel groote takken er aan ge- laaten worden, op dat de vrugten dus beter door de zon en lucht kunnen aangedaan worden,- want daardoor zullen ze zo veel te meer volmaaktheid verkrijgen , zo wel in groote als koleuren fmaak ; en men kan met reden heel fchoone en ook veele vrugten van de Naantjes-boomen ver- wagten, als maar de regte zoorten daar toe gekoozen zijn, en dezelve zo in 't fnoeijen als anders wel behan- delt worden, fchoon ze die overvloed niet kunnen voort- brengen als groote opgaande boomen, die haar vrijheid in het groeijen hebben. De zoorten die van de Appel- en Peere-boomen het be-
kwaamst tot Naantjes zijn, kunnen wij hier niet alle op- tellen, wij zullen echter eenige van de vrugtbaarfte, fmaakelijkfte en waardigfte, voor de Liefhebbers, die genegen zijn om zodanige in hunne Tuinen te hebben, aanwijzen; onder de Appelen zijn het.de Calville rouge d'eté, witte Kruid-appel of Pomme de Palestine, Fram- loosappel, Zoomer- of Herfst -parmain , Pippind'or, Aurea- libertas, Pigoen, Princesfe noble, Bellefltur, Pomme ma- dame , Oranje-appel, Pomme d'apis, Fenouillet, Calville rouge ö3 blanche d'hijver, Reinette Manche, Reinette ver- te, enz. Onder de Peeren zijn de voornaamfte, de Citron de
firène, Petit Muscat, Muscat Robert, Brusfelfche Peer, Cher à dames, Orange musquée d'etè , Bon chrétien d'etè , Beuré grif e, Rousfelet, Gezegende Peer, Beurré blanc of Doijonnée, Verte longue , Calmar, St. Germain, enz. Wil men Kersfen totiVflawt/wplanten, zo dienen hier
toe best, de PraagfcheMuscadel en dubbelde Maijkers. Tot Pruimen, de Abricoos-pruim, Boere witte, St. Ca- tharine pruim , dubbelde Mirabelle of groene. Damas, enkelde groene Mirabelle, Perdrigonhattf, Reine Clau- de , Oranje-pruim , enz. Dog het dient ten laatften aangemerkt.dat de Naant-
jes boomen hedendaags niet meer in zulke groote achting zijn als wel eertijds, om reden; i. dat ze te veel plaats beflaan, inzonderheid als ze bejaard en groot geworden zijn, en na proportie maar weinig vrugten geeven; 2. dat men dezelve, als ze zich cierlijk zullen vertoonen , veel fnoeijen en korten moet, zo wel in de zomer als winter, 't welke mede de vrugtbaarheit benadeelt, voor- naamelijk als ze niet door een kundige hand behandelt worden, en wei bijzonder als ze van ondrangbaare zoor- ten zijn; en 3. dat ze groot geworden zijnde, de uitzigt |
||||||
NAA. NAC/NAD. NAE.'
te veel floppen, op plaatzen ftaande, daar een ruim ge>
zigt vereischtwTord; voegt hier 4. bij, dat men, als de- zelve groot geworden zijn , niets onder of tusfcben dezelve zaaijen of planten, nog ook dikwils bezwaarlijk tusfchen dezelve wandelen of gaan kan. Thans worden derhalven de Efpaliers meer geacht, zo
wel hooge als laage, om dat ze minder ruimte eu grond weg neemen ;hoe wel hier ook bij dient gelet om er de reg- te zoorten van vrugten tegen te planten, als men veelu" en goede vrugten daar aan wenscht te hebben. De Naant- jes-boomen worden anderzins nog veel in de kleine bur- gerlijke Tuinen geplant,om reden.dat ze zich, wel on derhouden wordende, bevallig op't oog vertoonen, eu ook goede vrugten geeven, fchoon niet in overvloed, als men maar van de regte vrugtbaarezoorten plant, ge- lijk wij te vooren rede aangemerkt hebben , en dezelve behoorlijk tot Naantjes geënt zijn, om niet alte fterk te groeijen, en dezelve dus kort en cierlijk te kunnen hou- den. Warde afilant aangaat, waar op de Naantjes-boomen
moeten geplant worden, dezelve hangt niet alleen af van de ruimte des gronds, maar ook van de enting; want zijn de Appelen op Paradijs of Kwee, en de Peeren op Kwee of Doorn geënt, of geooculeert, zo kan men ze't digtst ,te weeten op S, 8'à 10 voeten afftand planten, maar zo ze op wilde plantfoenen geënt zijn, dan moeten ze noodzaakelijk veel wijder afftant hebben, dewijl ze als dan veel fterkergroeijende, zich verder uitbreiden ; hoe- wel de eene zoort uit de natuur, ook veel fterker groeit als de andere. Wegens netplanten enfnoeijen deezer boomen, kan men
op derzelver artijkels nazien. NAANTJES - AMANDEL , zie AMANDEL-
NAANTJES. NAANTJES KABELJAAUW, zie KABELJAAU-
WEN, ». VI. pag. 1389. NAANT JES-KERS, zie KERSSE-BOOM.
NAARBORSTIGHEID , zie ENGBORSTIG-
HEID. NACHT, zie NAGT.
NADENKEN, zie WANTROUWEN.
NADIR; Foetpunt, word in de Geographie enAftro-
nomie dat punt genoemt.dat'regt diametraal of perpendicu- laar onder onze voeten aan de overkant van de aardkloot of Hemel is; het is derhalven regt diametraal tegen onze zénith of toppuut over, en maakt 't zénith uit van onze Tegenvoeters; zijnde van veel gebruik in de gemelde wetenfehappen, als mede in de Gnomonica enz. Men begrijpt niet bezwaarlijk, dat dit punt, zo wel als't zénith, geen vast puut is, maar dat 't zelve varieert zo dikwils als men van plaats op de aard-kloot veran- dert. NADOENING, zie IMITATIE.
NAEVI MATERNI, zie MOEDER-VLEKKEN-
NAGEBOORTE, zie NAAGEBOORTE.
NAGEL, zie SPIJKER.
NAGEL, of Vliet der Oogen, in 't latijn C/fl>'«f'
Unguis ; Pierijgium, is een gebrek der oogen, dat ziJn zitplaats inde binnenfte oog-hoek heeft , waar W zelve voortgroeit tot dat de geheele oog-appel daar in- de bedekt is. Deeze nagel is gemeenlijk wit van k leur en van een dun zenuwagtig weefzel, waar door o zien in 't eerst niet veel belemmert word, doch alleng; • kens verergert. Dit vlies neemt eigentlijk zijn begj < zo men zegt, van de zamengroeijing der Tunica adm« » |
||||||
■ NAG.
• óorfprong neemende, door de toevloed van overvloe-
• dig voedzel,- hebbende dus tot oorzaak, een al te grooten
toevloed van voedzel na die deelen, en men moet wel onderfcheid weetente maaken, tusfcben dit ongemak en Je ftaar, of andere vliezen der oogen. Om dit ongemak te geneezen, als het eerst we! ge-
kent is ; moet men uitwendige middelen gebruiken , die niet al te fcherp echter kragtig genoeg zijn, om liet vlies en deszelfs oorfprong allengskens weg te neemen. Hier toe kunnen derhalven dienen, het zap van tarasti- cum, van fchel-kruid, honing van fchel kruid en van roo.- zen, olievanmijrrhe, bloemen vatijsink, ahë, beste wit- te kanarie-zuiker met wat witte vitriool gemengt, kalk- water, enz. en dit laatfte is mogelijk nog 't beste, als het behoorlijk wel gebruikt word. . Men kan van de gemelde en meet andere dingen, ook
zaamengeftelde middelen bereiden ; waar van het vol- gende oogwater zeer gepreezen word. Neemt beste aloë en vleeschlijm, van elk één drachma; faffraan een half dracbma; camfer vier of zes grein; maakt het alles tot een poeder, en doet het dan in beste rhijnfche of an- dere witte-wijn met rooze-water, van elk vier of zes on- een , om een oogwater te worden, daar men de óogen dikwils meede wasfehen moet. De zagtjes fcherpe din- gen , en die de oog-zenuwen verfteiken , kunnen in deezen veel nut bijbrengen. NAGEL-BAST, zie CASSIE (NAGEL-)
NAGEL BLOEM , zie ANJELIER.
NAGEL-BOOM, zie KRUID-NAGELBOOM en
SIJRINGE. NAGELEN, zie KRUID-NAGELEN.
NAGEL-HOUT of Nagelholt, dus word zomtijds
het gerookte rundvleesch wel genoemd; te weeten ■ de magere Hukken die van de agter-bouten gefnee- den worden. Wat eigentlijk oorzaak tot deeze be- noeming heeft gegeeven, is iets dat wij openhartig aan den Leezer moeten bekennen, niet te weeten. NAGEL-HOUT, zie CASSIE (NAGEL-)
NAGÈL-KANEEL, zie CASSIE (NAGEL-)
. NAGEL-KOPPEN; Ronde Nagels; Nagels van PU- raus; Pimant; Peper van Jamaica of va« Thevet; A- momum; in't latijn Piper Jamaicenfe ; Pimenta; Arno- tnum; Cocculi Indi c.romatici. Jsefchrijving. Dit is een drooge ronde vrugt van groo-
te als Peper-korrels, en bruin van koleur; hebbende een fcherpe aromatieke fmaak, zeer na overeen koomende «net die der Kruid nagels; dezelve worden uit de West- Indiën, inzonderheid van Jamaica gebragt; maar men weet niet zeker van wat plant deeze vrugt koomt, dog men zegt, dat ze op een boom groeit, die een zoort van Mijrtus is, -en genoemt word, Mijrtus arborea aromati- fa, folüs laurinis, Sloan. ; Carijophijllus aromaticus, ■dmericanus, lauri acuminatis, faliis, fmUu orbiculari; Plukk. (Mijrtus foliis alternis, Linn. Spec. Plant) Eigenfehappen. De Nagel-koppen kootnen in fmaak en
fragten zeer na over een met de Kruid-nagels of met de Nagel-casfie , en kunnen dus in derzelver plaats in alle Aziektens, waar tegen dezelve dienstig zijn , zeer ge- voeglijk gebruikt worden ; zijnde zeer hart-,:hoofd- en maag-verfterkend openend, pis-, ftonden- en wind drij- vend. r ■ . ^ Men gebruikt ze in deeze Nederlanden en elders ook . Veel in dekeuken, als een fpecerij bij de fpijzen, in plaats 'vandekruid-nagels, dewijl ze daar mede in reuk, fmaak, en kragt na genoeg overeen koomen en veel geedkoo- *rl Deel. |
||||||
• NAG. :â?4J:
per zijn; zelfs worden ze van zommiga tot dit gebruiic
beter geagt als,de kruid-nagels, om dat ze niet zo heec van aart zijn , en dus het bloed niet zo zeer verhitten, bij heete natuuren. NAGEL-KRUID , zie MUIS'EN-OOR en NA-
GEL-WORTEL. NAGEL-NOOT; Noot van Madagascar; in 't Ia.
tijn Nux carijophijllata ; is een Noot van groote als ce« Muscaate-noot, maar wat ronder en bruiner, die een reuk en fmaak heeft als kruid-nagels, dog wat zwakker, en een korl ofzaad in zich bevat. Dezelve groeijen op een boom, welks bladen gezegt worden naar die van de Laurierboom te gelijken , en die in menigte op hcc eijland Madagascar of St. Laurents gevonden word, waar van deeze nooten tot ons overgebragt worden,- men gebruiktze in de Geneeskunde, zo wel als de tweede fchors des booms die na Caneel gelijkt , en als kruid- nagels fmaakt, dog zelden; zij hebben beide eene hoofd- maagverfterkende en winddrij vende kragt, verwekken- de de eetlust en weerftaan't vergift, enz. NAGELS, zijn hoornagtige uitgroeizels van de
opperhuid, waar meede zij zo fterk vereenigd zijn » dat zij na den dood er te gelijk meede afgetrokken wor- den , als de vingers of teenen eenigen tijd in warm wa- ter gelegen hebben... • •• ■ Onder den nagel leggen langwerpige vezelen, wel-
ke den nagel voedzel geeven ; deeze vezelen zijn voi bloedvaaten en zenuwen, zo dat om die reede dit deel zeer gevoelig is. De wortel der nagels loopt vrij diep onder het vel,
of rand van den nagel, voornaamelijk aan den grooten teen. Hoe men ook het zamenftel begriipt, het is evea
als dat van hoornen en klauwen der Koeijen, alleen is de gedaante anders ; ,de groeijing is volmaakt dezelf- de. Het halfmaantje is flegts een verdikking van dit hoorn, en om die reede is dit deel witter bij de Moo- ren; want onder den nagel als een vereeniging van het epidermis, legt het gekoleurd vlies even als onder den huid der Zwanen. De nagels geeven eene groote fteevigheid aan de vin-
gers, doch worden lastig en, geheel fchadelijk , wan- neer die buiten de vingers einden uitfteeken. De Chi- neezen hebben hier hunne roem in, zij draagen, voor- naamelijk de Vrouwen, of aan alle de vingers of aan den pink eenen fcherpen nagel, meer dan eenduirn lang; welken zij zeer zindelijk houden. Aan deVoeten, voornamelijk bij oude Menfchen, groei-
jen ze dikwils krom uit, even als een kleine Rams- hoorn , men heeft er befchreeven en gezien die drie of vier duimen lang waaien, dik, en krom, om dat de fchoe- nen dezelve dwingen. Men kan ze affnijden, of zaagen, om dat nagel even a!s hoorn geen gevoel heeft, als men flegts het papagtige welke de voeding geeft, niet raakt. Onze opperhuid word nu en dan hoornagtig, maakt
exteroogen, of groeit uit in lange hoorns. Deeze hoorn- agtige verhardingen hangen af van de drukking der teenen, of andere deelen, maakende dus een zooit van eelt, welke geduurig-meer en meer verdikt. /-- De nagels zijn aan geene ziekte onderhevig, dan al-
leen aan hoornagtige uitgroeijing, welke door dwang gemaakt word, of wel door het beknellen van. den vin- ger of teen, waar door een nieuwe nagel die zomtijds zeer wanfehaapen wordt, te voorfchijn kooint, X x De
|
||||||
"NAG.
|
NAG. -,
ook veeragtigruig zijn, gelijk die van de voorigezoort,
dog de wortel van deeze heeft geen bijzonder aromatie- ke reuk, zo als de voorige. Plaats. De eerfte zoort groeit in Boog- en Neder-
Duitschland, enz., naast de wegen, in degraazige tui- nen en elders ; dog voornaamelijk op fchaduwagtigeplaat- zen, naast de heggen, in bosfchen en elders. De.twee- de zoort, word gevonden in de bergagtige Landen van Hoog-Duitscbland, Oostenrijk, Stirien, Zwitzerland,. enz. en de derde zoort vind men zo wel in Neder-als" Hoog-Duitschlaud op vogtige plaatzen, in de vogtige weiden en elders, hoewel ze -ook in bergagtige vog- tige plaatzen gevonden word. Dezelve zijn alle harde en langlevende planten. Men kweekt de eerfte en tweede zoort bij ons en el-
ders ook in de tuinen, tot het medicinaale gebruik, mnar het fchijnt mij toe, dat men nog in het onzekere leeft, welke zoort van beiden eigentlijk de regte medicinaale nagel-wortel is, dewijl de wortelen van beide een aroma- tieke reuk hebben, en de tweede zoort dikker van wor- telen is ; dog zeer denkelijk hebben ze beide dezelfde kragt. Kweeking. Deeze planten worden zeer Iigtelijk ver-
meerdert door fcheuring, in het voorjaar*, opdegewoo- ne wijze; waar bij men alleen in agt te neemen heeft, om haar een goede los Ie grond en vooral een wat fcha- duwagtige plaats te geeven; en als men ze op een bed bij malkander planten wil, moet men ze op een à ander- half voeten diftantie planten. Eigen/chappen. De wortel van deeze plant heeft eene
openende, iets samentrekkende, zweet- en pisdrijvende, hoofd-, hart-, maag- en zenuw-verfterkende kragt, en men prijst ze inzonderheid ook tot verfterking, zo wel van de Mannelijke als Vrouweljjke teelkragten, tot voorteeling , als er middelen hier voor zijn. An- derzints is het ook een heerlijke wortel, om het bloed te zuiveren, de verftoppingen der Ingewanden, adere» enz. te openen, en daar door het hart, maag, en alle zenuwen te verfterken. Deeze wortel in goede wijnt of in goed dun-bier ge-
daan ,enlaatentrekken, 'tzijalleen ofmetalands wortelt aardbezie-bladen, pimpinel-bladen,waldmeester, enz. geeft een zeer bloedzuiverende en maagverfterkende wijn ot bier, die men in de Maij-tijd tot dien einde drinkt, en de wijn word daar door heel aangenaam en vervrisfehen- de van reuk en fmaak; dienende inzonderheid voor Men- fchen, die cachetisch of flijmagtig zijn: Dezelve droog met zoit-hout of thee fterk getrokken, is van veel nut in inwendige wonden en gezweeren : Ook is het aftrek' zei van deeze wortel, of dezelve gepoeijert, dienstig a's iemand gevallen hebbende, men vreest, dat er inwen- dig bloed geftort en geftolt is. Met de klisfin-woiul in water of wijn een weinig g^
kookt, is een deftigzweetdrijvendmiddel, inzonderheid in zijde pijnen, enz. Men maakt er ten dien einde ook een TinHuur of Ei'
Jenfj-van, die niet minder nutttig in de gemelde gebree- ken is. " _ ,, Uitwendig gebruikt, beeft de wortel zo welals't fcruio
ook veele nuttigheid in pappen en ftoovingen, tegen ge
zwellen, zinkingen , jigt en gebreekenderzenuwe"»
enz.. Als men op 't einde van Maij de geheele plant "ï-.
ftilleert, en met't gedistilleerde waterde Moeder-vie^
ken dikwils wascht, verdwijnen dezelve daar door, z
als men verzekert. ., - _ „ „,,.
Tintte'
|
|||||||||
.244*
|
||||||||||
De Vijtof Reduvia, bij zommigen in Friesland een
Honnen-meesgenoemd, is eerder eene verzweering onder om den rand van den nagel, welke dikwils den nagel doet vernieuwen ; geheel of ten deele. Kinderen zijn zeer veel maaien daar aan onderhevig, zo dat het on- gemak den eenen vinger na' den anderen aandoet. Stoo- vïng'met vermurwende pappen, is het veiligfte en beste middel. De Nagels worden in bejaardeen oudeMenfchen rib-
beliger, harder en dikker, even als de hoornen bij de Koeijen en Rammen , bij Handwerklieden eerder en meest, om de geduurige drukking. NAGEL-WORTEL; Nagel-kruid; Gezegende Wor-
tel; Gezegend Kruid ; Carijophijllata; Herba benediüa ; Daar zijn verfcheide zoorten van dit Kruid-gewas, waar van de volgende de voornaamfte zijn. i. De gemeene Nagel-wortel ; Carijophijllata vulgaris;
Carijophijliata I. DoDONffii ; Herba benediüa ; Sanamun- da; Nardus rußica; (Geumfloribus ereUis, fruSu glo- tofo arifiisuncinatisnudis,foliis lijratis, Link.Spec.Plant.) 2. De Berg-Nagel-wortel; Carijophijllata alpina lutea;
Carijophijllata II. vel montana Dodonäi ;{Geum flore ere- Safolitario, fruüuoblmgo, arifiisplumofls, Lihh.Spec. Fiant.) 3. De Water nagel-wortel; Carijophijllata aquatica, nu-
tante flore ; {Carijophijllata floribus nutantibus, fructuob- longo, ariflisplumofis; LiNN.Spec. Plant.) Èefchrijviiig. De eerfte gemeende en in de Genees-
kunde hoofdzaakelijk en veel gebruikelijke zoon, heeft veerswijze, gedeelde, ruige of rouwe gekertelde bladen, welke veel naar die van de Agrimonie gelijken, maar zijn donkerder-groen en wat harder; tusfchen dezelve fchiet «en ronde dunne Herig op, met takken, van anderhalf tot twee voeten hoogte en meer, op welke vijfbladige ïoosformige bloemen aan lange fteeltjes voortkoomen, die geel van koleur zijn,'na welke ronde rouwe hoofd- jes volgen, die uit het zaad zaamengeftelt zijn, 't welke langagtige fteeltjes heeft, die met kleine haakjes voor- dien zijn, waar door het zelve rijp zijn'de, aan dekleede- ien blijft hangen. De wortel is vezelagtig en ros van ko- leur, hebbende een aangenaame reuk, naar die van de Kruidnagels zweemende, waar van dit gewas den naam «hangt, Daar is ook eene verandering van, die grooter geele
of gOud-geele bloemen voortbrengt. De tweede zoort, heeft dikker, grooter en ruigagti-
§er veerswijze gedeelde bladen als de eerfte zoort, waar van het uiterfte bladje vrij groot is ; waar tusfchen ver- fcheide enkelde ongetakte ftengen opfchieten, elk op laaar top een grootegoud-geele bloem draagende, die uit veel bladen beftaat, waar na eén langwerpig-rond hoofd- je volgt, uit zaad beftaande, dat gefteert en als metveert- <}es bezet is, waar door de hoofdjes ruig fchijnen. De wortel is dik en lang, en kruipt horizontaal onder de grond voort, veele vezel-wortels naar beneden in zijn iengte maakende, en heeft ook een aangenaame reuk. De derde zoort, gelijkt van bladen veel naar de voo-
ïîge tweede zoort, maar die zijn zeer haairig of wolagtig, gelijk mede de geheele plant; de ftengen zijn getakt en dikwils bovenwaarts purperagtig, op welke bloemen groeijen; die uit vijf, zes, en zomtijds meer bladen be- ftaan , en wat nederwaarts omgéboogen zijn ; zomtijds ^vind men ze ook, de eene bloem uit de andere groei- Jende; na de bloemen volgen langwerpig-ronde zaad- ioofdjea, zaad bevattende dat Heertjes heeft, welke |
||||||||||
NAG.
Tinüuur of Esfents van Nagel-wortel te taaökiA.
Neemt verfche nagel-.woHel, droogt dezelve op een warme plaats buiten de zon, maatigdroog; doet ze dan iïleingefneeden,. in een vies en giet er goede fterke bran- dewijn op , zo veel dat die er drie à vier vinger breed over ftaat, en laat het op een warme plaats eenige daa- gen ftaan te trekken, zulks altemets eens omfchudden- de ; daar na giet men het klaare af of filtreert het, men, neemt er 4.0, 50 of meer druppels van, in wijn of iets anders. Men kan er ook wat alands-wortel, 't geel van tranjefchillen en caneel bijvoegen, metdenweinig/a/- fraan, om de Esfents te koleuren , niaar dan word het een gecomponeerde Esfents, dog die zeer aangenaam en gezond is, voor de maag en in-gemelde gebreeken. NAGKREGT, zie DESERT. NA-GRAS, word het Gnwgenoemt, dat na de eerfte afmaaijingen hoQi'jing in de Weilanden wederom uitwast ; en Na-hooi, noemt men het Hooi, dat van dit tweede af- gemaaide gras gemaakt word. Delioog-Duitfcbers noe- jnen het Grummet. NAGT, is dat gedeelte van de natuurlijke dag, wel-
ke duurt zo lang de Zon beneden onzen Horizont is. De eigentlijke nagt, dat wil zeggen de duisternisfe,
begint niet voor dat hetfchemerlicht eenjeinde neemt, en de nagt zodanig als die hier voorgefteld word, is niet anders dan Sterrekundig befchouwd. Onder de Linie (JEpuator), zijn de nagten even lang als
de dagen, onder het Aspunt of Pool duurt de nagt de helft van 't jaar. De tijd der nagt-eveningen (eequinoxia) maakt dag en nagt overal even lang. In't Noordelijke half-rond, 't,welk door ons bewoond
word, is van de herfst-eveningtot aan,die van het voor- jaar, de nagten langer dan de dagen; in tegendeel van de voorjaarsevening tot aan die van de herfst, zijn de nagten korter dan de dagen. De langde nagten van het Noordelijk half-rond, val-
len in de winter-zonneftand voor , en de kortstenin de Zomer-zonneltand; het tegengeftelde vind plaats in het zuidelijk halfrond. De oude Galloifen en Germaanen, verdeelden den tijd
tiet bij dagen maar bij nagten ; zulks blijkt uit verfchei- dene plaatzen van Tacitus en Jul. Cäsar. Ten hul- digen dage is zulks nog bij de Arabieren in gebruik. Onderde eesrfteEngelseh-Saxen, onderhield men de-
zelfdegewoonte: Wij leezen in de handelingen van een Concilie in het jaar 824 in Engeland gehouden : Ibi fi- nita &p profcripta ■contendione corarn Ëpiscopo post 30 no- Bes, illum juramentumadIVestminfier deduäum est. Hier Van hebben deEngelfche bewoordingen fevemigkt, /ort- nicht, 't welk zeven nagten, vier nagten betekent, haa- ren oorfprong. NAGT-BLAAREN; Epinittides; Puflulce nottumte,
zijn zulke blaaren of puisten die in de nagt uitbreeken, inzonderheid in de zomertijd, en dikwils grootepijn ver- oorzaaken. Hier tegen zijn inwendig dienstig, buikzuiverende en
zweetdrijvende middelen, als mede eene ader-laating, en uhwendiggefmoItenwijnfleeii-olie,ofjeiieverbefiën-olie;Ook is EeJie wasfching met vlier-bloemen water oï camfer-brän- •iewijn, gemengt met kalk-water zeer goed, of anders met nagtfchaije-water. NAGT-BLINDHEID,- de Heer Fournier, Genees-
feester in 't Hotel Dien te Montpellier, heeft in de be- handeling deezer Ziekte gelukkigst gedaagd. De Lon- "onfche Docloren verhaalep wel, dat in eene periodic |
||||||||||||
KAÖ;
|
||||||||||||
$£**
|
||||||||||||
kc r.nff-Uindheidhit negendaagTche gebruik van een
drank met alst-zoMt groote dingen gedaan, en op een an- deren tijd de. kina met gebrande nooten-muskaat op eea nagt eenig voordeel aangebragt hebben. Maar dit alles zijn kleinigheden in vergelijking der béftendige en fteeds eenpaarige werkingen, van de middelen door den Heer Fourmi er gebezigt- De Liefhebbers zullen mij ver- pligtzijn, als ik hen een uiutekzel uit hetBerigt, dat gemelde Heer daar van geeft ,.mede deele, en mijne Lezers in het algemeen behooren 't mij dank te weeten» dat ik hen een nieuwe Ziekte leer kennen, welke zij" zich door onvoorzigtige Verltouding op'den hals kun- nen haaien., , „ Daar kwaamen drie Patiënten van het Regiment
„ Brique ville in t' Lazatetht welke klaagden over „ koorts, hoofdpijn, beilagen tpng, (linkenden adeni,.< „ overlaade of bezwaarde maag, walging, braakagtig- „ heid, en bijzonderlijk, dat zijonbekwaam waaren oui „ hun dienst waar te neemen, dewijl zij des morgens ea „ des avonds noch licht, noch voorwerpen zien konden, „ en niet anders dan bij heldere zonnefebijn, hoewet „ dan noch vrij onduidelijk, de voorwerpen kondenon-. „ derfebeiden. De Heer FöüRNiERftondeverfteld over, ,, dit toeval, en befchoude de Oogen deezer Nagt-blindea ,, en Dag-zienders met al\e moogelijke .nauwkeurigheid. „ Zij waaren blauw,- het voorftegedeelte was een weinig ;, met vogten óverlaaden ; het höornvlies en het glas- „ agtig vogt waaren in hunnen natuurlijken ftaat, hel- 7, der en doorfchijnende ; de Oogappel alleen was zeer „ verwijderd 't welk de Londonfche Geneesmeesters „ aan hunneNagt-blinden ook hadden opgemerkt. Al „ het overige in het Oog fcheen natuurlijk te zijn. Do „ Heer Fournier befloat hier uit, dat het ongemak „ agter in het Oog fchuilen moest, alwaar het netvlies „ door de eene of-andere oorzaak verflapt, of met dik- ,, ke vogten bezet mögt zijn. Hierom liet hij den Lij- „ deren eene ader openen, en gaf hen, wegens hunnç „ andere ongemakken, een braakmiddel ; leggende ook ,, eene fpaanfcbevlieg-pleister agter de beide ooren. Den „ volgende morgen begondèn de Lijders de voorwerpen „ voor de eerfte maal weder te zien. Het braak<- „ middel had goed gewerkt, en de blaartrekkende plei- „ fters hadden eene verbaazende hoeveelheid waters bij „ een gehaald; ondertusichen was het hoofd nog zwaar, „ de maag nog drukkende, en de walging hield aan. „ Hierom wierd er een ader op den voet geopend, het „ braakmiddel herhaald, en de fpaanfche vliegen in haa- „ re werking onderhouden. Die laatfte middelen namen „ alle toevallen weg, en de Soldaaten zagen weder zo „ goed als te vooren. Men liet derhalven de ipaanfche .„ vliegen töeloopen, en 'zij leerden na eenige dagen „ na hunne Regimenten te rug. Kort daar na kwaa- „ men agt Nagt-blinden in 't Hospitaal, welke de her- ,„ ftelling der eerften vernoomen hadden; zij wierdea „ op dezelfde wijze als de voorigen behandelt en ge- „ holpen, en zedert dien tijd zijn er over de zeventig, „ dergelijke Blinden in 'c Hospitaal geweest en genee- „ zen. „ Dat de voorafgaande oorzaak deezer Ziekte aan ee-
„ ne door koude, fneeuw, wind en nevel terug gedre- „ vene doorwaasfemingzij toe te fchrijven, kaneeriSol- „ daat bewijzen, die, na eene volkoomene herftelling „ zijner nagt-blindkeid, onvoorzigtig verfcheide onge- „ regeldheben beging, en zich onder't fpeelen met zij- ,, ne Makkers zodanig verhittede, dat hij zijn hoed af- |
||||||||||||
Xïi
|
||||||||||||
wierp,
|
||||||||||||
NAG.
De Nagtegaal is een eenzaame, wilde en vreesagtige
Vogel, zo lang hij nog niet tam gemaakt is • het is aan die ingefchaapene vreesagtigheid, dat men de gewoonte toe- fchrijft, dien hij heeft, om geftadig de ftaart te bewegen ; 't welk aan de Heer Linnjeus aanleiding heeft gegeeven, om hem Motucilla of Kwik-flaart te noemen. Hij woont in de Bosfchen van Europa, zingende's avonds en in de vroege morgenftond zo verrukkelijk, dater, in dat op- zigt, niets aangenaamers kan uitgedagt wórden. Daar is een kragt van geluid, eene veranderende voortrolling van toon.en, en eene aanboudenheid zonder tusfehen-, poozing; om kort te gaan , een ftem van zulk een lan- gen adem en zo konstig beftuurd in zijn gezang, dat ie- der een die de kleinheid van het Beestje gade flaat.er over verbaast moet ftaan en met een eerbiedige verruk- king uitroepen, aanbiddelijk Opperweezen, hoe verhee- ven ftraalt uwe wijsheid en almagt, in al het gefchaape- ne door! Het is dit ftreelend gezang 't welk de Nagtegaa- len tot een bekoorend vermaak van 't Landleeven in de zomer maakt, en zekerlijk aanleiding heeft gegeeven, dat het in de Provintie van Holland is verbooden, de- zelve te vangen, hun nesten te fto.oren of de eijeren te zoeken-, op eene boete van hondert gulden voor ieder gevangen Vogel of geftoord Eij, volgens Axt., LI. van het Placcaat en Ordonnantie op de Houtvesterije en de Jogt in Holland en West-Vriesland, ie dato dem 4 Juli] 1.767, Zie op JAGT pag. 1218. In't algemeen beeft"een dus- danig verbod in de Provintie van Vriesland geen plaats; en dit maakt dat 'er zich nauwlijkseeniVagJÈgan/in den omtrek van Leeuwarden of elders, door zijn verkwik- kend gezang heeft geopenbaart, of hij word tot fpijt van de Wandelaars door de hebzuchtige Vogelaars opgevan- gen. Zeer té-onrecht heeft den Oudvader Ambrosius, en
nahem Alb.Magnus, Gesnerus, Belonius, Aldro- vandds en Johnston te boek gefteld , dat het Wijfje van den Nagtegaal even zo wel als het Mannetje zingt, om zich te verlustigen en het verdriet van haar broeden draaglijk te maaken; teffens zoude haar zingen toebren- gen om haare eijeren fpoediger te verleevendigen, ge- grond op het voorgeeven dat 't behulpzaam zoude zijn, om haar natuurlijke warmte te onderhouden en gaande te maaken; doch de ondervinding leert, dat deeze an- derziuts om hunne kundigheid eerbiedenswaardige Man- nen, ten deezenopzigte kwaalijk onderrigt zijn geweest, dewij! het niet alleen zeker is, dat het Wijfje geheel en al niet zingt, maar zelfs genoegzaam geen geluid geeft. Volgens getuigenis van Aristoteles, JEliakus en
Pltnius , zingendeNagtegàalsiionophoudelijk, geduu- rende veertien dagen in de Lente; na welke tijd haar ge- zang niet meer zo levendig is, maar trapswijze vermin-: dert en flaauwerword. Jul. Scaliger voegt erbij, dat het zingen, 't welk de Nagtegaal in den herfst doet, zo- danig van zijn lentezang verfchilt, dat men zich nauwe- lijks kan verbeelden dat het dezelfde Vogel zij. , Wan- neer de Jongen zijn uitgebroed, zingt het Mannetje of in't geheel niet meer , of zeer weinig, dewijl het zicb .dan ten eenemaalen aan de zorg van hunne opvoeding overgeeft, en het gezelfchap van zijn Wijfje, welke het ongemeen liefheeft, boven alles verkiest. Oi.n*4 in zijne Verhandeling over de zingende Vogels en met heiu een goed aantal Liefhebbers, beweeren, dat wanneer men .de Jonge Nagtegaalen zo vroegtijdig uit bet nest neemt, .dat zij de Ouden niet hebben hooren zingen , en ze a.s dan in een kooitje opvoed, de z-ulken even zo goed zm- • r gen- |
||||||
„ wierp, en zijn-rok uittrok, fchoori het een zeer koud
„ en winderig weder was. Eenige ogenblikken daar na „ bemerkte hij met verbaastheid,dathijalle voorwerpen „ maar zeer flauw en duider zien konde, eneindeljkge- „ heel blind wierd.In die uitterfte verlegenheid ging hij ,, naar de naaste Stad Nimes, alwaar men hem zeide, „ dat alle hoop van geneezing voor hem verlooren was, ,, dat hij een Staar op beide de Oogen had, en dat eene ,, twijffelagtige operatie, en welke daarenbooven nog „ lang verwijlt moest worden, voor hem de eenige mo. „ gelijke hulp was. Dit droevig bericht floeg den jongen „ Kaarel ten eenenmaal neder, en hij ijlde derhalven „ weder naar het Hospitaal te Montpellier,, daar hij te „ te vooren zulk een gewenschte hulp gevonden had. De Heer Fournier vond het kristallijne vogt in de
," Oogen onbéfchadigt, en verloste hem derhalven van ,, de vrees voor de Staar. Hij merkte het tegenwoordig ,', ongemak aan als een hooger graad zijner voorige blint- ,', heid, en herftelde ze in eenige dagen met dezelfde rnid- ,-,' delen volkoomen. Het gebeurt misfchien meermaalen, dat deeze Ziekte
voor. de zwarte Staar en voor ongeneeslijk gehouden word. Men konde deeze Geneeswijze bij alle Blinden veilig beproeven, en dan zoude men moogelijk hooren, dat ook de zwarte Staar zomtijds geneezen konde wor- den. ' '•■••■ •--■" rfhoó*j»".v ' . , ,- ,, Verfcheidé Menfchen denken, dat de fpijzen van ui-
„ jen en knoflook, fchadelijk voor de Oogen zijn; mis- „ fehlen om dat deeze gewasfen uitwendig fmerte aan de „ Oogen doen, en ze doen' traanen. DePoolen, Hon- „ gaaren, Franfchen en Jooden ,• die zo veel knoflook en „ -t«;en eefen, en echter zo goed zien, als andere Men- ., fchen en Volkeren, kunnen deeze dwaaling ten dui- ',; 'delijkften wederleggen. " NAGTEGAAL, dit zoetkweelend Vogeltje, is de
çerfte zoort vanLiNNJEUs zijn geflagt der Kwikflaarien, ende dertiende van dat der Vijgen-eeteren vanBRissoN. De Hebreen hebben hem Tachmas geheeten, de Grie- ten A-i-JVv ook Philomêlê, welk laatfte woord Zanger lij \titneementheid betekent; de latijnfche naam is Lujcinia ; de franfehe Rosßgnol cf Ronsfignol,waar van de italiaa- Tien hun Lufdgniulo en Rasflgnolo afgeleid hebben; de Spanjaarden noemen hem Rtiisfenor; de Engelfen A'igli- ïingale en de Dukfchers Nachtegal; (Motacilla ruf o ei- -jurea, genuuin annuiis cinereis, Liun. Faun. Suec.:& ■S'jfl.Mat.X.} ■ ( :lï .. ■ De geftake van ditVogeltje verdient eene nauwkeurige
%efchrijving, dewijl men'zelden gelegenheid beeft, om :het van nabij te befchouwen. Derzelver grootte is om- trent als die van een Puttertje of Musch ,-fchoon hij lan- ger dan dezelve fchijnt te zijn,*- zijn lighaam is zo ligt, dat hij zegt men, in alles; maar;één once iweegt. Dé koleur is van boven bruin-grijs'.; 'naar 't rosfe trek- kende, van onderen bleek aschgraaüw ; de ftaartpennen •zijn bruin-ros', gelijk de ftaart van boven, maar van on- deren witagtig; even als de buikj de borst is groenag- tig donker van koleur ; hij heeft eene langachtigen, te- deren , weeken en zwartachtigen bek, en wanneer hij "deëzen opent, dan'la'at bij een wijde.keel zien, welke 'oranje geel van koleur is ; zijn beenen zijn'langagtig en zijn klaauwen zeer dun. Dus vertoond zich de,Nagte- ■ gaal graauwagtig , en heeft geen de minste fraaiheid in zijn pluimagie. Aldrovanbus en verfcheidene andere • Schrijvers met hem, verzekeren.geheel witte gezien te hebben, echter kan men zulks met regt onder de zekl- yjaamheden der Natuur rekenen. 'Â |
||||||
NÄGv , %&&, . ^p
|
|||||||
. n . als die, welke inde vrije lucht zijn opgevoed, de
wijl de natuur alleen hun het gezang, dat hun eigen is, van zei ven leraart; dog dit i» geheel mis, want het zeg- een van Gesnerus ten deezen opzichte, word yolkopmen door de ondervmdingbevestigt, naamelijk, dat,.wanneer men jonge Nagtegaakn vangt die nog niet zingen kun- nen, de zulken nimmer zo fraaij leeren zingen',.als die welke door de Ouden, zijn onderweezen, die zulks met de uicterfte zorgvuldigheid waameemen, . en dé Jongen hooren hun met een zodanige opmerking aan, dat zij na- derhand de aan hun gegeevene lesfen.berhaalen. Volgens 'tzeggen van veeleNatuurkundigên, is deNagtegaaleen liefhebber van de Mufijk, .en wel inzonderheid van een lieffelijk maat-gelang, ook zoude hij veelvan. een aan- genaame reuk houden. In de Verhandeling van den Heer la Chambre over de vriendfehap en den haat, welke men mder de Dieren bef peurt, vind men. aângetekènt, dat de Nagtegaal een der ijverzugtigfte Vogeltjes is die er ge- vonden worden, zo wel ten aanzien van zijn Wijfje als gezang; hier van daan ook, dammen nimmer twee nesten van Nagtegaakn, de eene digt bij'den ander zaï ontmoe- ten,-en gebeurt het dat zij malkanderen hooren zingen, zullen zij zodanige hoog verheventöonen opzoeken om Dialkandeien te overtreffen, dat een .van beiden zich dood zingt; het is ook óin deeze reden dat de Nagtegaakn, nimmer eenige reisge.zelfchappen uitmaaken, zo als ten aanzien van veele andere Vogelen plaats.vind; „ Veele zijn van gedagten, dat de Nagtégâal eén Trekvo-
gel is; anderen in tegendeel beweeren, dat hij nimmer de zee overreist, maar zich's winters voor dekoude vér- fchuilt, zonder zijn geboorte-plaats te verlaaten. Doorgaans nestelt den Nagtegaal digt bij eenen heu-
vel of-heldere beek, en wel inzondçrhèi4'aan zodanige plaatzen daar een weergalmende Echo befpeurt word; hier is het dat hij 't alderliefst zingt en zijne onver- gelijk e!ijk«,;fchqqne,keel,het oor uit.déeéne;Verwon'de- ringïnde andere leid,"even als.een'vipóÏ, waar uit eene meesterlijke hand fteeds heerlijker en aandoenlijker too- nen weet voorttebrengen ; zulke toonen, welke het ge- moed van den Toehoorder betoverd, in verwondering ty-engt.; en gantsch wegrukt; hier is het zeg ik, dat hij zijn gezang, in zulke maaten,én ónder zulkeyerpoozin- gen 'mededeelt, dat hij nazijneigep ftem luistert-, en, door middel van 't.weeromkaatzend geluid,ileeds,herfiaalen; de,daar op.antwoord. Ook beeft dit;Vogeltje doorgaans maar twee of drjè; plaatzen ,<lien hrj uitkïpt oin te zin- fccn; wanneer men befpeurt dat hij deeze plaatzen ver- laat, mag men ook met zekerheid b'efluiten , dat hij met zingen zal ophouden ; doch zo. ras hij derwaarts weder- keert ,. verfhekt zulks tof een vast teken., dat hij zich ter- ftond.zaldoerj booren. Wanneer het Wijfjè.eijeren. legt- en broed, laat het Mannetje zich in de aller lleffelijkfte «ntederfte toonen uit, zijne poogingen verdubbelende, <?tt op't aandoenlijkfteen keurigfte lezingen, alsof hij •°°or difc middel het Wijfje zogt te verlustigen, en de Verdrietelijkbeid van het broeden te verzagten. Door- gaans' maam hij zijn nest taamelijk laag, en niet verre yan den grond in de ftruiken, in de Palm- of Taxis boomt- •Jesof aan de voeteen.erHaage; dit nestis wat langagtig, ^n heflaat tneerendeelsuit drooge eicken bladeren, die 20 konstig zijn zaamengefteld, dat ze fchoon zónder ee- i!rge vastheehting zeer-vast aan malkanderen houden, Wanneer men het maar niet uit zijn plaatze neemt; dog •j0 ras men het aanroert, valt het uit malkanderen. Schoon e Nfgtegaalen doorgaans bij ons maar twee bróedz-els |
doen, zegt men echter dat zij in warmere Landitreeken,
.wel tot viermaal toe in een jaar eijeren leggen en Jon- gen opkweeken; in 't algemeen broeden zij vier of vijf eijeren teffens, welkegroenagtig en gefpikkeldzijn. Daar zijn verfebeidéne middelen uitgedagt, om deezé
Vogeltjes magtig te worden en te vangen ; gemeenlijk gçr fehlet dit, door middel,van een rond hoepelnetje, waaron- der men eenigeMeelwormen legt, 't welk'tgeliefdite voed- zei van de Nagtegaal is, en het bekwaamste lokaas om hem te betrappen. De_ beste tijd om deeze vangst werkfteUig te maaken, is van'den opgang der Zónne tot tien uure» 's morgens; zelden zal het misfen, wanneer er zich' er- gens een Nagtegaal bevind, of men zal hem fpoedig het netje gezet hebbende, yangen,'wantdaar isge.en nieuws- gieriger Vogel in de weereld Jan. hij, en hij zal geeri ogenblik; in gebreke blijven",-orh wanneer men hét net- je gefielt heeft, en daar op is weggegaan,'derwaarts te koomen om te zien wat men daar gemaakt heeft, als wanneer hij door de Meel wormen word verlokt en gevan- gen.. Men. houd ze in Kouwtjes om het vermaak van hun gezang ook in huis te genieten; zij beginnen dan omtrent middernagt te zingen, en men zegt dat zij de redenen, die er 's daags.gefprooken.zijn , zo duidelijk herhaalen,' dat men ze verftaan kan, Tcb'pon.mën er, niets, van weef; hier van vind men een ongehoord .voorbeeld bij Gesnet rus (fe Avions, pag. 594. aangete&nt, .hêfgeéri àîîe.de merktekenen van verciering aan zich Beat,' en hier In zour - debeftaan; dat:twes Nagtegaakn 's'nagts'ineenaâneengé- (chakeld gefprek, alle de redenen herhaalden die. er ge-, duurende den dag tusfehen verfcheide Menfchen gewis- felt waaren. Zommige voeden ze met kruim, van brood en 't hart van een kalf of lam onder een geji.akt., arjdeie geeven hun .zulk hart alleen; anderen, yóedehze'. mét Wfè,- ren-eijeren; dog het gemakkelijkste'er\ besjeTs'eën.dee'g van gerookt rundvleesch, met even,zo yçelcic'ers 'énzóe? te amandelen te zaainep, waar onder, 'als-'t.fijn gëiiiaa,k£ en gemengd is,.een weihigje/ajfra4»i,géd,àah wpfd.ëh.daii alles met verfche eijeren gekneed; 'hief vân koekjes 'ge- bakken zijnde, woTd'daar van een brokje in de hand fijn gewreeven, aan het Beestje'gegeeven. ' Dit gèfchied om dat deeze 'Vogeltjes niét van graan Iéevén, maar van warmpjes oi'rupfen, welken hét té,rnoëijelijk' zLdii zijn, in genoegzaame veelheid aam.hun te bezorgen.' TJé.wff- te warmpjes, die men in ïptiigê.düivémest vin'd pf, in. oud meel, zijn boven al van hunnen fm'aak', én dlenen.'zp. wei als zwarte fpimiekoppen om liun van'h'ard.lijvighèid cege- neezen. r'r Wat verders de behandeling der gevangene Nagtegaa-
kn betreft; hoedanig de Kooijtjesmóeten toegeftelt'wor- den ; de dienstigfte middelen om hunne ziektehs te génee- zen, en nog veele andere bijzóp.dcïbedeh'.bier to'ë be- trekkelijk, zal men volledig behandelt vind/en ,- in een fransch Werkje, genoem't Traité du Rosfignol franc où chanteur; Paris 1751» en.waaf van wij'o.ok'éene neder- duitfche vertaaling bezitten,- pVider dén tijtel v-an'Aèda- logia, of verhandeling ' van den Nachtegaal in d'en jaaré i750teAmit. bij D..onderde Linden gedrukt. NAGT-KAPELLEN , is een Infekten giflagt, dat bij
zommigen ook Uilen wördgeriöemt, in óhderfcheiding \'an de Dag-kapellen, welken zij Vlinders noemen. De Nagt- kapellen worden .in-het algemeen door Wii-kes in 't en- gelsch doch 'zeer ónefgen JV/«tó.y, dat is Motten genoemt. De Heer Linnjeus heeft den gcflagtnaam van Phahsna gebruikt,- welke zuiver griekfch rs', en.van over oude tijden de' Viïegén'àïê tfiTnagt licht geeven, of Infekten X x 3 welk* |
||||||
NAÖ.
'Óngetongiè,. (elinguet) ; die geeft blijkbaare zuiger hek
ben; en -- -.....- de rug effen, niet gekamd; met de wieken uitge-
breid, 7 zoorten;- de agterftè voor uit fteekende,, 14zoorten; dakswijs afloopende 13 zoorten. de rug gekaind of ruw door borfteltjes, 6 zoor-
ten. Gctongde, (fpirilingues y, die een omkrullende zui- ger hebben; en • - de rug effen; met de wieken uitgebreid, 4 z»or.
'ten; met de wieken dakswijs afloopende, 8 zw ten. de rug gekamd, 6 zoorten.
II. Borstel-sprieten, (Nociute); met de fprieten
ongepluimd. en borftelagtig. Qngetongde, (e!ingues)K 5 zoorten.
'Getongde, (fphilingues) ; met de rug effen 22 zoor- ten;, met de rug gekamd 41 zoorten. III. Landi.-ieeters of Spanrupfen, {Geometrie); wier
Kapel ftilzittende, doorgaans de wieken horifontaa!, vlak uitgebreid houd. met Gepluimde fprieten, (pecticornes); de agterftè
wieken hoekig of getand, 7 zoorten; de agter- ftè wieken ongekarteld, rond van rand, 21 zoor- ten. ' - met Ongepluimde fprieten, (Seticcrnes); de wieken
hoekig, 7 zoorien; de wieken rondagtig 40 zoor' ten. IV. Bladrollers , (Tortrices) ; waar van de Kapel
de wieken ftompagtïg en bijna vlak heeft, 24 zoorten. V. Geschaarde, (Pijralides); wier wieken zamen-
gevoegd een fchaarswijze driehoekige figuur maa- ken, 8 zoorten., •' -; ' "VI. Motten,'(Tinea)', met de wieken om het lijf
- cijlinders wijze, te zamen gerold; het voorhoofd gekuifd, 65 zoorten.
VII. Veer-Uiltjes, (Alucitce); die de wieken ve- deragtig, tot aan het gewricht toe gefpleeten heb-,
ben. ■ • "
NAGTNMENSCHEN; Onderaardfche Menfchen; in
't lutiin'Troglodïjtes; deezeh onderfcheid de Heer ÏÀS- Nffius,, als een bijzonder zoort van de Dag-menfchm> waar Onder hij alle anderen die op den aardbodem lee- ven en hun verftand hebben, begrijpt; zie op 'tartijkel MENSGH. Volgens Plinius is de woonplaats aan da grenzen van Äthiopien, doch volgens de hedendaag- fche Schrijvers in de fpelonken van Java, Amboina en Ternaten. Het Iighaam is blank, regt op gaande, de helft kleinder dan het onze; het hoofd-haair gekroesd of wollig ónder een gedraaid, gelijk inde NegefS • doch wit1 van kbleur ; de oogen rondagtig, met een goud geete appel en kring, de oogleden van vooren op- leggende met een oogluikend vlies. Hij kijkt overzij- de , is bij dag blind en houd zich fchuil; bij nagt ziet hij en gaat uit om zich de kost te befchaaren. De ou- deidom is vijf-en twintig jaaren; mag men de Reiz1" gers geloovçn, zo fpreekt hij met een gillend geluid; denkt en gelooft dat de Aarde om zijnent wil is'g* fchapen, en dat hij eens weder daar over heerfche» zul * NAGT-MERRIE; Mare',Nagt-drukking; fn'tlatij»
Jncubus; Ephialtes; Invafio; StiffocatiooïSuppresfioM iïuma; is een ongemak dat iemand 's nagts op 't beda febieiijkoverkoomt, in denflaap of halfwaakende, a°s |
||||||
welke des atföndV, ofbijnagt, naar éen brandende kaars
offakkeltoefchieten, betekende. Men zegt dat de Nagt- kapelien of Uilen dit ook doen, en dus gemakkelijk te yangen zijrr, wanneer men met een brandende toorts 'door da- bosfchen gaat. Zommigen volgen hét in 't fransen met den naam van Pk(«n« ; doch de kundige Heer Re aumur heeft alle de dons- vleugelige Infekten maar in PàpiUons diurnes £f nocturnes, dat is Dag- en Nagt- Kapellen, onderfcheiden. De Duitfchers gelijk Roe- sei. , gecven de naam van Nacht-Vogel aan die van dit geflagt. De Nagt kapellen, hebben verfcheide aanmerkelijke
bijzonderheden, die haar van de Dag-kapellen onderfchei- den; fchoon men niet kan zeggen, dat zij alleen, tennauw- fte genomen, juist bij nagt alleen vliegen ; is 't doch zeker, dat de meesten niet bij dag,'dan bij toeval en gedwongen ; of ftilzittende en onder eenig bedekzel zig verfchuilen- 'de, gevonden worden. Haare Rupfen verfchtllen onge>- lijk meer in geftalte. dan die der Dag-kapellen; de Pop- pen zijn ook altoos rondagtig, en niet hoekig gelijk die der Dag-kapellen. De fprieten van de Nagt ka- pellen, verftrekken ook tot een voornaam kenmerk van oh- derfcheiding met de Dag-kapellen; die van de eerfte hebben meer de figuur van hoorntjes, verdunnende of verfmallende allenskens van den wortel af, naar 't end toe, en aldaar fpits uitloopende; zij zijn niet geknopt of knodsagtig, en dus aan 't end dikker, gelijk in de Dagkapellen. Bovendien is in de houding der wieken, eene aanmerkelijke bijzonderheid; zij lichten dezelven niet op, maar vliegende, hebben zij dié meest hori- fontaal, en ftil zittende, hangen de wieken neer, als zijnde .iti'de meesten niet bekwaam om over end gezet 'te worden, gelijk die der Dag-kapellen: De wieken, namelijk van deéze, koomen met haaren binnenkant, onder hetlijf, -en die der Nagt kapellen daar boven op, het zelve bedekkende niet alleen, maar in zommigen zelfs omvattende. Ook zijn de Nagtkapellen in 't al- gemeen zo fraai niet, als de Dag-kapellen. Haar lijfis naar evenredigheid van de wieken, grooter en dikker, ^es zijn zij ook veel logger en minder bekwaam tot vliegen, hoewel men er onder vind die zeer fnel zijn en niet gemakkelijk te vangen: Ongemeen groot is in dit opzigt:het verfchil der Mannetjes en Wijfjes, die daar aan niet alleen, maar ook door de koleur, veel al gemakkelijk van elkander zijn te onderfcheiden. Men iseeft er zelfs onder ondekt, wier Wijfjes in 't geheel geen,wieken, of niet dan kleine ftompjes hebben, tot vliegen onbekwaam; ja zommigen gelijken in "t geheel niet, na een vliegend fchepzel. De Heer Linnäus heeft drie honderd en vijf zoor- en vaxiNagt:kapellen; die alle te befchrijven, zoude het beftek van ons werk verre voorbij ftreeven; wij wijzen dei halven onze Leezers na het meermaalen aange- Jiaaldé uitmuntende werk, van den Heére Houttuin ge- tijtelt Natuurlijke Historie enz. volgens het zamenfiel van den Heere LwnmuslüedeellXAefiuk. Enkel zuilen wij hier nog bijvoegen, dat dit Inzekten geflagt, door de Heer LinnjEUs op de volgende wijze word ver- deelt. DE NAGT-KAPELLEN
Worden verdeelt in zeven
BENDEN,
• I. Pluim Sprieten, (Bombijcis) j met de fprieten
fluimswijze gekamd.
|
||||||
. NAG. ETÀ& j^«
aimmBr,anders dan wanneer men op de rug legt. De Lijder gen, die nederwaarts hangen, en met't rijpen zwart of
gevoelt eene benauwdheid op't Jijf, evenals of iemand donker-purperagtig worden; bevattende van binnenin op hem ging leggeh en hem drukte, zo.dat hij bijna geen het zap veel klein rond platagtïg zaad. adem haaien kan, en willende roepen, geen geluk kan ge- Daar zijn ook nog twee veranderingen van, als met jen; na verloop vaneenigen tijd gaat ditongemak fchie- roode en met geele befiën, welke verder niet van de lijk over, waar door het fchijnt als of de Drukker eens- voórige verfchillen, dan dat ze ook ligt-groe»er en haai- klaps van den Lijder affprong. Veele bijgeloovige Men- riger bladen hebben. fchen, inzonderheid in voonge eeuwen, hebben gelooft, Plaats. Degemeenezoort groeit in Hoog- en Neder -
dat deeze drukking weezenlijk door een Geest géfchiede Duitschland, enz. in de moestuinen, en elders op vette, die hem kwam kwellen; daar het geen andere oorzaak wat lommeragtigeplaatzen, naast de .heggen, oude muu- heeft, dan een krampagtige trekking of aanftooting in de ren, op mesthoopen , enz., en zulks veeltijds in zulken werktuigen derademhaalingen zenuwen des borst, waar overvloed, dat ze voor een onkruid verftrekt; de gemel- door de invloed der levens-geesten in die deelen ge- de twee veranderingen worden zeldzaamer, en meer in ftuit, ende verbeelding teffens beledigt word; verfchei- Duitschland, Frankrijk, en elders gevonden; zijnde dedingen kunnen hier toeaanleidiDggeeven, als over- alleeenjaarig. maatig eetenen drinken, eenkwaadegefteltbeidderzap- Eigenjchappm. Deeze Plant heeft een verkoelende,
pen in de maag en darmen, kwaadé kooking, volbloe- ietszaamentrekkende, pijnitillendeenflaapverwekkende digheid, fiijmzugt, ongeregelt leeven, enz. kragt, dogivord alleen uitwendig gebruikt, dewijl ze in- AIs dit ongemak dikwils koomt, zijn de volgende mid- wendig zeer gevaarlijk, zo niet doodelijk k; zijnde voor
delen dienstig : Neemt valeriaan-wortel en peonie-wortel, al een vergift voor de Koeijen en Varkens, ais mede voor van elk een halve once; caneel, twee drachmen ; maakt jonge Kuikens van Hoenderen, Eenden, enz. Het kruid er een poeder van, waar van de Lijder 's morgens en zo wel ais de befiën, is dienstig voor allerleij inflam- avonds een drachmamoet inneemen, met wijn of eenig matien en heetepijnlijke gezwellen, roos, harde knoest- ander vogt. • . en kankeragtfge gezwellen, kankeragtige voorteetende Of neemt peonie wortel, valeriaan-wortel^ enalands- en vloeijende verzweèringen, drooge krauwagie, puis- vortel, van elks een half once ; paradijs-hout,, citroen- ten: en jeuking der huid, hoofdlijn enz. Men gebruikt Jchillen en kruidnagels, van elks een drachma; faffraan, . ten dien einde de gekneusde bladen , Of bet zap uit de één fcrupel en wijnfleenzout, één drachma ; greffes klein ge- bladen of vrugten f, mét een weinig brandewijn gemengt, maakt, en in een vies gedaan zijnde, giet er zo veel beste om de al te koude verdoovende kragt te temperen ; de brandewijn op, dat die er ruim een paar vingerbreed over gekneusde bladen warm op de blinde gezworene en pijn- ftaat, laat 't dan op een warme plaats ftaan te trekken, lijke ambeijen gelegt, geneest dezelve. In zommige zulks altemets omfchuddende, en vervolgens doorgezijgt plaatzen van Duitschland, zijn de Vrouwtjes:gewoon, als eijnde, neemt de Lijder daar van's morgens en'avonds 30 de kleine Kinderen in dé wiege niet wel ilaapen willen à 40 druppels in. t of kunnen, een handvol van dit kruid ondef.haar hoofd . Of neemt water v&n linde-bloeizel vier oneen; water tegen of hodfd-kusfen te leggen,,'waardoor ze wel haast in deberoerte, één once; philofofisch toebereid herts-hoorn, en eert zoete flaapraaken,. van deuitwaasfemende flaapvefr- geprepareerdebarnfieen, van elks één draéhma; alzem-zout, wekkende deelen des kruids. Tegen .zwaare'hoofdpijn, een half drachma; ßjroop van peonie bloemen,, één once; ontfteltenis der bersfenen en ijlboofdïgheid uit hitte i mengthet tot een drankje, waar van de Lijder's morgens, kan men de gekneusde bladen,, of 't zap daar vany mee middags en avonds één goede lepel vol inneemt. een weinig azijn gemengt op 't voorhoofd leggen , dat Dog eer men deeze middelen gebruikt, is het dienstig dikwils zeer nuttig is.
en nodig, dat de Lijder purgeere , of een vömitief ge- Daar word ook een water uit:gedistilleert, jdat onder bruikt, en daar door het ligbaam zuivert, 'twelkeveel- anderen zeer dienstig tot een blanketzel is; dewijl het tijds alleen genoeg is : En is hij volbloedig, dan is een de huidzuivert van puisten, blaartjes enz., en daar door aderlaating van veel nut," waar nevens bij een goede het,vel fchoon en blank maakt.. : >; ; dieet moet houden. : ...: NAGTSHAIJE (GROOTE-) . Dullébefiën, 210
NAGT RA AVE, zie BERG-HOPPE. BELLADONNA.
N A GT-S CH AIJE ; Nagtfihaduwe \Nagtfchaade ; in 't N AGTS CH AI JE (HEESTERIGE-), in 't latijn Se-
latijn Solanum : Daar zijn zeer véele zoorten vanditkruid- lanumfrutefcens. Van dit heesteragtig. gewas , dat tot 't gewas; dogwij zullen hier alleen van eene fpreeken, die geflagt der Solanum* behoort, zijn veele zoortén, zonder haar gebruik in de Geneeskunde heeft. 1 :' «f met doorns j die meest alle uitlàndsch zijn; wij zullen Dezelve is de 'gemeene Nagtfchaije J Solanum vulgare hier alleen van vierzoorteh fpreeken, die veel inde Tili-
W officinarum; Solanum horten/e, Dopohjbi; Morelfo; nen, wegens de aardigheid der vrugten, gekweekt wor- Uvalupina; (Solanum caule inermi herbaceo, foliis ova- ■ den, inzonderheid deeerftê zoort; als- \ 'w dentatoangulatis, umbellis nitantibus, Lï«ir. Spec. 1. DeHeest'eragUgeNagtfchaije, doorgaans dmomim fiant.) Plinii genoemt; in 't latijn Solanum fruthöfnmbacciferuvt', Sefchrijving. Dit gewas febiet uit de wortel een fteng PfiudocapficumDovtmmj ; AmomutaPlinii vulgo; (Sola-
CP> met eenige takken, van anderhalf voeten'hoogte, num caule inermi ffuticofo, foliis lanceolatis-repandis, urn- Waar aan bladen groeijen, die langwerpig, eijformigen bellisfesßlibus, Linn.Spec. Plant.) E» puntig, week en heel donker-groen van koleur zijn; dog 2. De Heesteragtige Nagtfchaije van Guinea ,- me?
somtijds zijn ze ook tandswijze hoekig; aan de takken , fmalle ftompe donkergroene bladen ;■ Solanum africamttit Zoomen trosjes met drie, vier of meer bloemen op lang- lignofitm, folio atro viridi angusto oblongo obtufo;. (Scia- 33Clge fteelen voort, die eenbladig maar in vijf deelen nutn caule inermi jruticofo, foliis ovntirhitegenmis, pt- Bedeelt en fïer- form ig zijn, hebbende een witte koieur; dunculis hteralibus fiüfonnibus, Ltnn. Spec. Plant.) ***i na kleine groene, eijronde vrugten of befiën vol- 3. BvslfricaanfchefleeksligeiJeesteragtige'Nagrj'cJiai-
..... ^ |
||||
•'NAS.
haar groei te bevorderen, waar in men 'ze met bevogtf.
gen en lucht geevenbehandelt, gelijk boven van het eer- fte jaar gezegt is. Dog men kan de jonge planten ook wel in het eerfte jaar in potjes verplanten, zo dra dezel- ve eenige grootte verkreegen hebben, en men koestert ze dan nog in de bak als vooren. Men kan van deeze zoort kleine Dierlijke ftam-boomtjes
formeeren, door 't opfnoeijen van de benedenfte takken, maar anders moet men er niet te veel aan fnoeijen , nog' de takken veel korten, want dan geeft ze minder vrug. ten, waar in de fraaijigheid van dit gewas in de plaifier. tuinen hoofdzaakelijkbeftaat, inzonderheid in de winter- tijd, onder andere oranjerij-gewasfen ; om dat de vrugten als dan bij ons rijp en fraai rood wordende, een aange- naame vertooning maaken; men gebruikt als dan de tak- jes met de vrugten afgefneeden, ook veel in Cierlijke win- ter-bouauetjesvooï de aangenaame Sexe,daar men dan dee- ze of geene winter-bloemen,als in de winter bloeijendejar- mijn, lawus-tinus, mijrtus, oranje-laurier en andere cier- lijke takjes enz. bij voegt, zo kan men daar va'n een fraai bouquetje maaken,dat bij veele'in deeze, anderzints van bloemen en groente bij ons ontbloote en melancolijken tijd, niet onaangenaam is. .-. Wat aangaat de overige gemelde zoorten, dezelvekmi-
nen, om kort te gaan, fop dezelfde wijze door het zaad voortgekweekt worden i maar ze. begeeren wat meer warmte, zo wel in de zomer- als winter-tijd, Men kan ze alle ook wel door ftek voort zetten, op de gewoone wijze; maar dan geeft het geen zulke goede planten. Anders hebben deeze gewasfen bij ons geen gebruik.
NAGT-SCHAIJE (VIRG1NISCHE-), ziePIIIJTO-
LACCA, en verder op 't artijkel SOLANUM. NAGT=SCHOON; dus word de Jalappe ook ge-
noemt, om dat de bloemen bij ons 's nagts open gaan, fchöon ze zulks ook over dag 's voormiddags bijbetrok- kene lucht, ofregenagtig weer doen. NAGT-SCHREEUWER, zieKIKVORSCHEN, u,
VIII. pag. 1504. NAGT-ÜÏL, zie UILEN, n. VI.
NAGT-VIOOLEN; Nagt-violier; bij nagt-ruikendi
Violier of Damast-bloem, in 't latijn Hesperis. Daar zijn v-erfcheide zoorten, die onder denaam van Hesperis begreepen zijn, of tot deszelfs geflagt gereekent vrori den, maar in 't bezonder worden Hesperis oïNagt-vk- len genoemt, de volgende zoorten. 1. De gemeene Nagt-violier, Hesperis montana pal'
lida odoratisfima ; Viola notlurna vulgo ; (Hesperis cauls hispido ramofo patente, Linn. Spec. Plant.) 2'. De vreemde oïSijrifche groote Nagt-violier, ooi:
Melänkolijke Nogt-violier genoemt. Hesperis fijriaca', Hesperis melancolica. ' Befchrijving. De eerfte zoort, heeft langwerpige
puntige bladen, op de wijze als de gemeene Damast« bloem-," maar die wat breeder, dikker en grijsagtig of hairig zijn), gelijk ook de geheele plant, tusfehen wel- ke eenfteng mettakken opfehiet, van anderhalf à tw'e6 voeten hoogte, waarvan na bovenwaarts, veele vier' bladige-kruisformige bloemen, voortkoomen, van ge* daante als die van de enkelde Violieren of Damast-bloem, die: een bleeke of donker witte koleur hebben, en m^ veele-bruine of rOsàgtige aderen geftreept.of .gemar' mert zijn. Deéze bloemen hebben over: dag geen reuK, maar tegen den avond en in de nagt verfpreiden ze ee zoete-zeef aangename geur van zig, naar die van vioolen of violieren zweemende,waar. van deeze plam-0 |
|||||||||
.-KAG.
|
|||||||||
W*S*
|
|||||||||
rjt; met veerewijze diep ingefneèdene bladen;' Solanum
pomiferim .frutefcensafricanum fpinofum nigricans,' bor- ragiais flore, foliis profunde laciniatis; (Solanum caule ■/aniltis- recurvis,' foliis fimiatis fubtus tomentofis utrinque aculeatis, pedunculis aculeatis, Linn. Spec Plant.) 4. "De Firginifche fleekelige Heesteragtige JSfagtfchai-
je , met boytige grijze bladen, en groote geeleeijformi- 'ge vrugten; Solanum: fpinofum incanum, foliis fimiatis, .flore boraginis, fruiïu lutco ovuli gallinacei magnitudine 6? f mm; (Solanum caule aculeaio fruticofo, foliis répan- dis , çalijcibus aculeatis, Linn. Spec. Plant.) . ! ; Befchrij ving. De eerfte zoort wast heesteragtig op, ■• ter hoogte van drie, vier of meer voeten, met veele dun- , ne groene takken, waaraan bladen groeijen, die final, langwerpig, puntig en glad zijn; aan de takken koomen bloemen in trosjes voort, die in vijven gedeelc enfter- formigzijn, hebbende een witte koleur; waar na ronde, groene vrugten volgen, welke met't rijpen aangenaam helder-rood worden, van groote als kleine kersfen, be- vattende veele kleine ronde platte zaaden in zich. Detweedezoortgelijktveel nadevoorige, maar heeft
breede eijronde donkergroene bladen; de bloemen koo- men aan de takken in trosjes of kroontjes voort, waarna groote ronde donker-roode of zwarte vrugten volgen als kersfen, met dergelijk zaad als de voorige.■• \~< " De derde zoort heeft heel donker groene of zwartag-
tige doorn ige takken, waar aan langwerpige, veers wijze, diep ingefneèdene of bogtige bladen groeijen, die van onderen wolagtig, en aan beide zijden met, fcherpe doorns bezetzijn, debloemen, die aan de takken op lteekelige fteeltjes voortkoomen, zijn in vijven gedeelt, fter-för- mig en blauw van koleur, gelijkende veel naar de Ber- nagie-bloemen ; waar na ronde geele of roode vrugten volgen als kersfen, niet klein rond plat zaad. De vierdesoort heeft een doornige ftehg én doornige
bloemfteelen , maar geen doornige bladen , die lang- werpig, bogtig en grijsagtig zijn ; de bloemen gelij- ken naar die van de voorige zoort; waar na groote gee- le vrugten volgen, de gedaante en grootte hebbende als een klein Hoender-eij. Plaats. De eerfte zoort word op het Canarifche Eij-
land Madera, en de tweede in Guinea gevonden; de derde en vierde zoorten koomen ook in Afrika voort. Van welke vier zoorten, voornaamelijk de eerfte, veel in onze Tuinen gekweekt word, wegens de roode vrug- ; ten. ■ 'ÏUM Kweehing. Om de eerfte zoort te vermenigvuldigen,
gefchiet zulks best door het zaad, dat men in het voor- jaar in een pot, met goede losfe vette aarde gevult, niet alte digt zaait, en de pot in een maatig warme broei- of run-bak zet, om degroeijing te bevorderen; de aar- de moet men van tijd tot tijd bevogtigen en deoak be- hoorlijk luchten, tot dat de jonge planten in de zomer eenige groote verkreegen hebben, als wanneer men ze allengskens aan de ruime lucht moet gewennen, en ver- Tolgens geheel uit de bak in de opene lucht, op een warme plaats moet zetten, om hard te worden tegen de winter; men brengt dezelve vervolgens inhet najaar, 'als de nagten beginnen koud en vorstig te worden, in het oranjehuis op een luchtige plaats, en onderhoud ze met bekwaamelijk vogt, en veel lucht bij zagt weer, tot in het voorjaar, als wanneer men ze uit de pof verplant, ieder in een bijzonder potje, met goede vette aarde ge- Vult; welke potjes men vervolgens<op een warme plaats zet, of beter ineen maatig warme broei-of run-bak,, ojn |
|||||||||
NAN. NAP. NAR. «a«
geren en de voorhand is; hebbende vier, doch als 't
vooifte des duims daar bij gerekent word, vijflangagti- ge, zwakke en pijpagtige beenderen. NANUS, zie DWERG.
NAPELLUS , zie WOLFSWORTEL.
NAPELSCHE KALI, zie KALI, ». 5. p. i4ot.
, NAPELSCHE MISPEL, zie MISPEL-BOOM, n, 3. pag. ar 48. NAPELSCH GEEL ; is een zoort van mineraalc aar-
de, of doorgaate weeke ftcen , welke omtrent Napels gevonden word, dienende na dathijgewreeven en van zijn mineraale zout, daar bij veel van bevat, afgewas- fchen is, tot't fchilderen , zo wel met water- als olie- verf enz.; het is een fcboonegeele verf, maar men moet er bij het wrijven of op het Palet, geen ijzeren mes bij gebruiken, om de verf daar mede zaainen te ftrijken, dewijl de koleur daar door bederft, en eene graauw- of groenagtige koleur verkrijgt. NAPHTA, is een zoort fan Peter-ofßeen olie, zijnde
de fijnfte, vloeibaarfte en kostelijkfte onder de mineraa- lifche Oliën. Dezelve heeft onder anderen die bijzonde- re eigenfehap, dat ze de vlam des vuurs van verre aan zich trekt, en daar door in de brand vliegt, en ontftooken zijnde , niet ligt weder te bJusfcben is. Men zegt dat er in Perfien, omtrent Schomachié en Bagdad veele Fon- teinen van zijn, en dat men ze aldaar meest tot 't bran- den in lampen gebruikt, dog de beste daarvan verzend; ze word ook in Italien, inzonderheid in het Hertogdom Modena gevonden , die helder, wit, of geelrood-of groenagtig en goed van reuk is. Ook koomt ze in Frank- rijk i inzonderheid in Auvergne, uit de aarde voort; als mede in Languedoc, dierood en onder de naam van Olis van Gabau bekent is ,• zijnde die van Auvergne meest zwartagtig en onaangenaam van reuk. Onder alle zoor- ten is de wittenen die een lieflijke reuk heeft, de bes- te, maar zeer zeldzaam, en de zwarte de flegtfte: De opregte en beste, zegt men dat eertijds uit Babijlonien gebragt wierd, maar thans uit Perfien koomt. DeezelVaphta koomt voorts in kragten overeen met de
Asphalt en Steen-olie, en men zegt dat ze dikwils met dezelve vermengt word, te weten, de gemeende zoorten. NAPUS, zie STEK RAPE.
NAPUS SYLVESTRIS, zie KOOL-ZAAD.
NARCIS-LELIE, zie LELIE NARCISSE.
NARCIS LEUCOIJE,zieTIJDELOOSE(WITTE-).
NARCISSE, Narcis-bloem; in 't latijn JVarcisfus.
Daar zijn zeer veele zoorten of veranderingen van dit
bol-of klijfter-gewas, zo wel in de bladen als bloemen, welke alle hier op te noemen, te wijdloopig zoude zijn ; men kan ze gevoeglijk onderfcheiden in de volgende hooft zoorten, welke de voornaamfte zijn, en ook het mee- fte in de bloem-tuinen gekweekt worden; kunnende men wijders de Botanisten, als onder anderen Dodon^us.Lo- bel, enz.; als mede de lijsten van onze Nederlandfche Bloemisten daar over inzien. 1. De breedbhdige witte Narcis/e, met een korte ron-
de kelk; Narcisjus albus medio purpureus, Dodonjei, (Narcisfus fpatJia uni flora, neïïarii limbo ratato brevisfi- ra», LrNN. Spec.Plant.) • 2. D&breedbladige geele Narcisfe, meteenkorte klok«
formige kelk; Narcisfus luteus, calijce brevi; (Narcis- fus fpatha uniflora, neüarii limbo campanulato brevisfime Linn. Spec. Plant.) 3. De buedbladige geele Narcis/e, met een lange klok-
formige kelk; ofgeele Tijdehoze, ook Paasch-blotm ga- Y y noemt;
|
||||||
NAG. NAÎT.
naam verkreegen heeft ; na de bloemen volgen lange
jondagtige eenigzints vierkante houwen, naar die van de Violier gelijkende , welke klein , plat- en rosag- tig^aad bevatten. Daar is ook eene verandering van, van de vorige
niet verfchiliende, dan dat de bloemen geen of zeer weinig reuk hebben, nog bij dag nog bij nagt, 't wel- ke misfchien van de grond, ftandplaats of landftreek voortkomt. De tweede zoort, gelijkt in alles naar de voorige, behal-
ven dat ze in alledeelen grooteren weeidrigergroeit, dik- derftengen heeft, en de bloemen ook grooter dog donker- der van koleur zijn en beter open gaan ; dewijl de bloe- men van de vorige eerste zoort, dikwils als gerimpelde en verfchroeide bladen.heeft. Plaats. De eerfte zoort groeit in Oostenrijk, Hon-
garijen en elders op bergagtige plaatzen ; de tweede zoort is af komftig, zomenzegtuitSijriën; zijnde beide twee- jaarig, dog blijven zomüjds ook langer over. Kweeking. Dezelve gefchied niet bezwaarlijk door
het zaad, dat men in het voorjaar, in een-goede Iosfe grond, op een warme plaats zaait en de jonge planten daar na verplant, ter plaatze daar men begeert, zo zul- len ze het volgende jaar bloeijen : Maar als men wil, dat de planten langer dan,twee jaaren zullen duuren, zo moet men de bloei-ftengenafinijden, als de bloemen het bloeijen meest gedaan hebben, want dan zuilen de wortelen, als de plant vrisch en fleurig is, nieuwe fpruiten maaken., waar door ze in 't volgende jaar wederom bloeit, en zulks als dan met meer takken en beter als 't vorige jaar. Dog om zaad te winnen, kan men een of meer planten, daartoe, zonder dê bloemen af te fnijden houden; zie ook DAMAST-BLÖEM. • NAGT-VLINDER, zie NAGT-KAPEL.
NAGT-WANDELAARS en NAGTWANDE-
LING ; »«ei-t/SoTHr, heeft zijn oorfprong van twee latijn- fche woorden, nocte en ambulans, waar van de zin is, iemand die bij nagt wandelt. Met deezen naam heeft men zodanige Menfchen beftempelt die 's nagts flaapen- deopftaan, en als dan gaan wandelen, fpreeken, febrij- ven, ja zelfs bezwaarlijker bezigheden verrichten zon- der te ontwaaken ,• men heeft er zomtijds zelfs gezien, die verftandiger en vernuftiger waaren, fchoon in een diepe flaap gedompelt. De ziekte zelve word Noctam- lulismus genoemt. Sennertius bedient zich ook van iet woord Nocti-furgium of bij nagt opflaan, om dezel- ve te betekenen; dog deeze bewoordingen zijn zo nauw- keurig nog zo gebruikelijk niet als die van Slaap-w andelaar s en Slaap-wandelen (Somnambulus & Somnambulismus) zie SLAAPWANDELAARS; want men kan fchoon ge- heel niet van die ziekte aangedaan, bij nagt op ft aan en gun vandelen. De Nagt-wandelingen zijn zeer eigen aan Menfchen die ter deegen ontwaakt zijn; bebalven "at kan men geduurende den dag door de flaap-wande- ling overvallen worden, zo als zomtijds gebeurt aan de geenen die een middag-flaapje houden. Castbllus verhaalt een beroemd Godgeleerde gekend te hebben, die alle dagen na de maaltijd in flaap viel, en zo dra zijn flaap ter deegen gevestigd was, ftondhij op, wan- delde, fprak met zijn Vrouw, en keerde vervolgens jJä de armftpel te rug waar in hij in flaap gevallen was; 'J zijne ontwaaking, bleef hem geen 't minste denk-
°eeld over van 't geen er gebeurt was. MHAND, in 't latijn Metacarpus; Post brachiale ;
■wenar, is dat deel van de hand, 't welk tusfehen de vin- *P Detl.
|
||||||
2256" NAR.
«
noemt; Narcisjus luteus, calijce longo; Narcisßs lute-
us fijlvestris DoDONffir ; (Narcisjus J'patha uniflora, ne- Qarii limbo campamhto ereUo petaio aequale ; Linn. Spec. Plant.) 4. De breedbladige Narcisje, met korte klokformige
kelken, en veeie- bloemen opdefteel, doorgaaans Tacette genoemt ; Narcisjus polijanthos; (Narcisjusjpatha multiflo- ra,neiïario campanulato,Joliisplanis, Linn.Spec.Plant.) 5. Dejmalbladige witte ojgeele Bergnarcisje, met een
heel groote kelk; Narcisjus montanus juncijoliw; Bul- bocodium; (Narcisjus Jpatha uniflora, nectario turbinato maximo, genitalibus deelinatis, Linn. Spec. Plant.) 6. De Jmalbladige geele Narcisje, met twee of meer
bloemen op de fteel en een korte kelk, doorgaans Jon- quille genoemt ; Narcisjus juncijolius major , Ê? minor D0DON.KI; (Narcisjus j'patha. multiflora, neBario cam- panulato brevi, Joliis Jubulatis, Linn. Spec. Plant.) 7. De kleine laate Herfst-Narcisje; Narcisjus autum-
walis minor i Narcisjus autumnalis parvus Dor>ON.œi ; (Narcisjus Jpatha uniflora, nectario brevisfimo Jexpartito, Linn. Spec. Plant.) Bejchijving. De gedaante en groeiwijze deezer bol-
bloemen is zo bekent, dat wij daar van alleen maar zullen zeggen, dat zomniige zoorten breede en andere' fmalle bladen hebben ; zommige hebben maar eene, andere twee drie of veel bloemen op de fteel, welke laatfte kleiner als de overige, en wit of geel zijn, ook wit met een gee- le kelk, of geel met een goud-koleurige kelk; worden- de die bij ons gewoonlijk Tacetten of Tros-narcisjen ge- noemt, en boven de overige veel geagt, wegens haa- re fraaije bloemtros; daar is bij ons thans één zoort van bekent, welke den naam van Soleil d'or of gouden Zon draagt, wegens haare fraaije geele koleur en goud- verwige kelk, die in't bijzonder zich zeer fraai vertoont, en veel geagt is, behalven meer andere , die ook haare fraaijigheid hebben. Onder de geele dubbelde narcisjen, word er eene zoort gevonden, die boven de ander dub- belde zoorten in cierlijkheid uitmunt, welke uit geele en goud- of oranje-geèle bloem-bladjes, onder malkan- der gemengt, beftaat, en zeer dubbeld is ; hebbende daar om ook de naam van Incomparable verkreegen: Nog is er een dubbelde zoort, die Nonpareille wegens haare fchoonheid genoemt woid, koomende met de voorige veel overeen. . De geele Jonquilles, zo wel de efikelde als dubbelde,
zijn ook zeer aangenaame bloemen, beide wegens haar cierlijkheid als zeer liefrelijken reuk, welke de reuk van alle andere Narcisjen nog verre overtreft, fchoon de meeste ook een goede reuk hebben; en onder alle ande- re, ruiken de witte enkelde of dubbelde ook zeer zoet en aangenaam, welke reuk naar de Muscaatenoot of Jasmijn zweemt. Kweeking. Alle deeze zoorten worden door de bol-
len voortgekweekt, die men uit de grond neemt, wan- neer de bloemen gedaan hebben en de bladen meest ver- dort zijn, 't welke inde maand Junius of Julius is; men legt dezelve vervolgens op eendrooge plaats in de fcha- duwe, en men zuivert ze daar na van de aarde, dorre wortelen en vuilnis, ook fcheid men de grootfte bloei- baare bollen van de kleindere af, die men daar na ie- der afzonderlijk plant, de eerfte om te bloeijen, maar de kleinere om aan te groeijen en met de tijd bloeibaar te worden ; zijnde de beste verplantings-tijd der bollen , in't laatst van September of begin van Oftober op het langtst.Dog men dient ze alle twee tot drie jaareninde |
|||||
NAR.
grond te laaten ftaan eer men ze opneemt en verplant, want
hier door, zullen ze niet alleen beter bloeijen, maar zich ook meer vermeenigvuldigen; echter moet men ze ook niet langer onverplant ltaan laaten, dewijl ze als dan in het bloeijen veel verminderen. De vierde en zesde zoorten zijn veel tederder als de overige, en kunnen onze winter- koude niet zonder bederf doorftaan, weshalven men de bedden, daar men ze gewoonlijk op plant, op drie à vier duimen afftand, in de winter met los ftroo of ftrooagtige mest moet dekken, zo lange de vorst duurt: Men zet de fraaifte zoorten ook wel in een houten koude bak, die men bij vorst met houten luiken, en daar over heen ftroo of lange mest dekt. Ze beminnen alle liefst een goede Iosfe kleiagtigé of 1
lijvige grond ; dog inzonderheid moet de grond voor de 4de en 6de zoorten wel bereid , los en voor al versch zijn, die men met wat goede blad- of weg-aarde en een weinig oude mest moet vermengen ; maar men moet de aarde niet al te fterk bemesten, dewijl ze als dan minder j bloeijen of de bollen bederven ; en als men de bollen ! opneemt, moet men haar altijd een nieuwe verfcheaar- de geeven, weshalven, indien men ze weder opdezelf- i de plaats planten wil, de aarde een voet of anderhalf I diep moet uitgraaven, en andere goede in de plaats ge- bragt worden. ' ' De overige gemeene zoorten zijn hard , en hebben zo ;
veel omflags niet noodig, willende in alle gronden wel tieren, inzonderheid op fchaduwagtige plaatzen ; en men plant dezelve in de plaifier-tuinen, meest langs de kan- ten van de rabatten en elders ; dog men moet ze om de drie of vier jaarenten langden opneeraen en verplanten, ! anders bloeijen ze weinig of niet. Men kan alle deeze zoorten ook door haar zaad ver- f
menigvuldigen, waar door dikwils nieuwe zoorten of veranderingen voortkoomen, maar dit is het werk niet van ieder particulier;Liefhebber van bloemen, maar wel van zulke Bloemisten, welke hun zaak van het cul- tiveeren en vermenigvuldigen ;der bloem- en andere cierlijke gewasfen maaken, om er hun rijkelijk beftaan van te hebben , gelijk te Haarlem en elders in Holland gefchied, ten waare een Bloem-liefhebber genoegen daar in nam , en gedult genoeg hadde om de bloamen af te wagten, dewijl uit 't zaad der narcisjen, gelijk ait meer andere bolgewasfen> eerst vier, vijf en meer jaaren na de zaaijing, bloemen voortkomen. De Tros-narcisjen of Tacetten zijn in het bijzonder ook
zeer bekwaam, om ze in potten te planten en in de win- ter door vuurwarmte in ftook-kasfen of anders te ver- vroegen, kunnende men dezelve aldus heel vroeg, in de maand Januarius of Februarius in bloem hebben , a'3 men haar een bekwaame warmte, en het noodige vogt op zijn tijd bezorgt. Men kan ze ook zeer gemakkelijk op glafen met water gevult, in de winter doen bloeijen, ■waar toe ze bekwaamer zijn als de Hijacinthen , dewijl deeze dikwils, als ze niet zeer nauwkeurig met fchoon water,bekwaame en egaale warmte,enz. opgepast wor- den r op't water aan het rotten gaan of anderzins beder- ven.. Men plaatst de glafen met de boüen op defchoor- fteen of andere warme plaats in de kamer daar in geftookt word, en deeze bloemen maaken dan een cierlijke ver- tooning in de anders van groente, bloemen en veelean- dere natuurlijke vermaaken der Tuinen en Velden, ontbloote Winter-tijd. tf , NARCISSE (HERFST-), zie LELIE-NARCISS&»
n. 7.^.1803. en NARCISSE n. 7. „ |
|||||
NAR.
NARCISSE (ZEE-); In'thtijn ATarcisßsmaritimust
fancratiunt. Daar zijn voornaamelijk twee zoorten 't be- kentstvan, i. De gemeene Zee-narcisfe of Pancratium ; Narcis-
fus maritimus vulgo ; Lilio-narcisfus albus maritimus mi- nor; Pancratium Montfpesfulanum ; Hemertcallis valenti- n«; (Pancratium fpatha multiflora, petalis planis, foliis lingulalis, Linn. Spet. Plant.) 2. De Illijrifche Zee narcis/e ; Narcisfus Illijricus HU-
aceus ; Pancratium Illijricwn floribus albis ; Lilio-narcisfus hemerocallidisfacie, Eïjsr.;NarcisJustertius Matthioli vui- ge; (Pancratium Jpatha multiflora, foliis enfi formibus , fiaminibus nectatio longioribus, Licm.Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort fpruit uit een taamelijk
groote en dikke bol of klijster, verfcbeidene lange ,platte, breedagtige, tongfoimige en eenigzints ILjfagtige bladen, die'in Augustus voor den dag koomen en den geheelcn winter groen blijven; waar tusfchen een fteng of fteel in de Maijtijd opfchiet, van een voet hoogte of hoo- ger, op wiens top uit een dun vliesje , drie, vier of meer bloemen voortkooinen, welke in gedaante veel gelijken naar de geele Paaschbloem , hier vooren gemeld , heb- bende ook lange kelken in het midden, metverfcheide- neuitfteekende Helmftijltjes, maar zijnwit van koleur; waar'na een driehoekig zaadhuis volgt, daar de bloem op zit, bevattende het zaad in drie celletjes. Daar word ook eene verandering van gevonden met
geele bloemen, en nog een tweede met roode bloemen, doch die zijn zeldzaamer. De tweede zoort fpruit uit een groote en dikke bol,
in't voorjaar verfcheide bladen uit, die breed, kort en ftompzijn, veel naar deHijacinth-bladen'gelijkende, maar zijn platagtig; waar tusfchen een fteel opgroeit, van een voet hoogte of meer, op welke 6,8, 10 of veel meer witte weiruikende bloemen, uit een dun vlies voortkoo- inen, die de gedaante van een kleine witte Lelie heb- ben, met een klein wit kelkje in het midden , die aan de kanten in veele fuippelingen verdeelt is,en van bin- nen zes uitrekende helmftijltjes heeft, waar na hoekige zaadhuisjes volgen, die klein zwart rondagtig zaad bevatten. Plaats. Deeze bol-planten worden gevonden in Zuid-
Frankrijk , Italien , Sicilien-, Sardinien en Spanjen, enz. omtrent de zeekanten. Bij ons worden ze zomtijds van de Liefhebbers van vreemde planten in de hoven onder- houden. ■ Kweeking. Dezelve worden voortgezet en vermenig-
vuldigt door de jonge klijfters , op dezelfde wijze als de Narcisfen, maar men moet de bollen niet lange uit de grond laaten ; en dewijl ze geen fterke vorst kun- nen verdraagen, zo moeten ze bij ons 's winters met los ftroo of andere ruigte gedekt worden. Maar het is aan- merkelijk, dat de tweede zoort bij ons niet gemakke- lijk wil bloeijen, fchoon ze anders wel groeijen, ftaande dikwils veele jaaren zonder eene bloem tegeeven; het frhijnt dat ze in het bijzonder de Zeelucht en een eigen- aartige grond begeert ,• het zal derhalven misfehien, om ze in de tuinen te doen bloeijen, niet ondienftig zijn, dat men de grond met wat Zee-zand vermengt, en de "ollen om de twee jaaren opneemt en verplant. NARCISSUS AUTUMNALIS, zie LELIE-NAR-
CISSE en NARCISSE. NARCISSUS jacOB^US , zie LELIE-NAR-
^loSE, n.ç.pag. 1802. r/^RCISSUS TERTIUS MATTHIOLI, zieNAR-
C1SSE (ZEE-). |
|||||||||
NAR.
|
|||||||||
2257
|
|||||||||
NARCOSIS ; D oef maaking, Verdooving; gelijk bij
voorbeeld gefchied in de Verlamming, of door 't gebruik van te veel Opium. f NARCOTICA ^«few/Bos-, Narcoticus, Soporiferus, Ob-
•flupefaciens : Dit, woord is afkomstig van het griekfche »«f«»»-«, Sopor, Stupor, 't welk men veelvuldig bijHip- pocRATES gebezigd vind, om de vermindering van het gevoel en beweeging door de uitwerking der verfpreiding van het zenuw-zap, waar uit eene verflapping der zenu- wen volgt, mede te betekenen. Dus heeft men alle zodaanige middelen Narcotica ge-
noemt, die verdoovende enflaapmaakende zijn, .onder deezen teldmen inzonderheid 't bilfenkruid, de mandrago- ra , belladonna o f groote nagtfehaij e, dollekervel, datura, opium, enz. Deeze verdoo vende dingen, hebben de kragt om veelerlei pijnen te ftillen ; dog moeten met de uit- terfte omzigtigheid gebruikt worden. NARDE (BASTERTofVALSCHE); Nardus fpu-
ria narbonen/is ; (Nardus fpica recurva , Linn. Spec. Plant.) dit is een zoort van Gras, met geele veëfel- agtige wortelen ontrent 't begin der bladen, waardoor ze wat na de Indiaanfche narde gelijkt en daardoor misfehien de naam van narde verkreegen heeft, anders weet ik niet waar van, dewijl ze geen fpecerijagtige reuk nog fmaak heeft. Dezelve groeit in Zuid-Fran- krijk, Italien en elders. NARDE (CELTISCHE) , Celtifche fjpijker narde,
in 't latijn Nardus celtica; Valeriana celtica; (Valeriana, floribus triandris, foliis ovato-eblongis obtufls integerri- mis, Linn. Spec. Plant.). Befchrijving. Deeze plant kruipt en verfpreid zich
met lange dunne febubagtige fteeltjes of worteltjes, verre over en onder de grond heen , waar aan bladen groeijen , die langwerpigrond en ftomp, in 't begin groen zijn, maar daar na geelagtig worden ; daar tus- fchen fpruit een geknoopte fteng uit, van een fpan hoogte of meer, die op hun top kleinezijd-fteeltjes met twee, drie of meer bleeke roode pijpagtige bloemen hebben, welke aan het uiteinde in vijfdeelen fterswij- ze gedeelt zijn, waar na langwerpige platagtige zaa- den volgen. Het gebeele gewas heeft een aangenaa- me fpecerijagtige reuk , inzonderheit als de bladen beginnen geel te worden, daar bij een fcherpe bitter- agtige fmaak. Plaats. Dezelve wast op de boge'bergen van Stijer-
mark, Tirol, Switzerland, Italien en elders meer, al- waar het dikwils onder het aard-mos voortkruipt, en van waar-men ons de gedroogde wortelen, in bosch- jes gebonden, toezendt, tot het medicinaale ge- bruik. Eigenfchappen. Deeze wortel heeft eene verwarmen-
de, iets zamentrekkende, pis-en winddrijvende, hoofd hart- en maag verfterkende kragt, en word inzonder- heid gepreezen tegen de winden , en windzugt, befmette- lijkekoortfen, enz. ,• ze verfterkt de maag en hetgeheele lighaam , en men gebruikt ze in plaats van de Indiaan- fche nardus, daar ze in kragten veel mede over een- koomt; ze is ook een ingrediënt in de Theriaak. NARDE (INDIAANSCHE) , Indiaanfthe Spijkt-
narde; in 't latijn Nardus Indica; Spica Indica; Cala- mus odoratus Matthioli ; (Andropogon panicula ramis fuprade compofltis proliferis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Deeze\nardus is niet anders, als het bo-
venfte vezelagtige deel der wortel van een zoort van
Indiaansen gras of cijperus, dat in veel plaatzen van
y y 2 Oost-
|
|||||||||
2258 NAR. NAS. NAT.
Oost-Indien, Sijriënen elders groeit, en vanwaar ze
gedroogt in Europa gebragt word ; ze is ongeveer een vinger lang en ook zo dik, van,koleur rosagtig-bruin, hebbende-een fcherpe bitter en fpecerijagtige finaak en aangenaame reuk, naar die van de Cijperwortel zwee- mende. Dog daar zijn twee zoorten van, een groote en kleine, welke laatfte zeldzaamer als deeerfteis, en minder gezogt word; de groote zoort die veel in de geneeskunde gebruikt word, moet, om goed te zijn, kort, geel-bruin, veeldradig, weiruikende en fpecerij- agtig van fmaak en reuk, en vooral versch zijn, want zo ze geen aangenaame reuk of fmaak heeft, is ze ze- kerlijk oud en nergens toe nut. Eigenfchappen. Dezelve komt in kragten genoegzaam
overeen met de voorgemelde celtijche narde, maar Is eenigzins kragtiger, als ze versch en goed is; die egter weinig gevonden word. Dezelve dient ook, om er de enkelde of dubbelde
nar dus-zalf Vin te maaken, die uitneemend dienstig is, in de kramp en in allerlei verlammingen der leden. NARDUS AGRESTIS, zie VALERIANE. NARDUS CELTICA , zie NARDE (CELTI- CHE-).. NARDUS IND1CA , zie NARDE (INDIAAN«
SCHE). NARDUS NARBONENSIS, zie NARDE (BAS-
TERÏ-) NARDUS RUSTICA; Wilde of Boeren-narde , is
de Hazel-wortel. NARDUS VULGARIS, isdegemeene Spijke-narde,
zie LAVENDEL. NARDUS-ZAAD, dus word het zaad van de Nigella
genoemt, zie JUFFERTJE IN 'T GROEN; n. i. NASALE; Nafalia; een Neusprop , ofNeusproppen,
word in de geneeskunde genoemt Proppen die in de neusgaten geftooken worden, om te doen niezen en het hoofd te zuiveren; dezelve worden uit veelerlei niespoeders bereid, die met flijm van gomdragant of met terpentijn tot proppen gevormt worden, en waar toe dienstig zijn kruid-nagels, foelie, muscate noot, ber- tram-wortel , ijzop-bladen , tabaks-bladen , marjoleine , gedistilleerde oiie van anijs, van marjoleine, rofemarijn, enz. NASCALE , een Penfeel; word in de heelkunde
genoemt een zoort van zagt Penfeel, welke ia keel- ziektens gebruikt word, om de keel te zuiveren en af te veegen. Ook word eenzekere kogel ronde Moeder- zetpil aldus genoemt, dienende, om de maandftonden bij de vrouwen te bevorderen, en tegen het uitzakken der moeder. NASTURTIUM. zie KERSE. NASTURT1UM AQUATJCUM,. zie WATER- KERS E. NASTURTIUM HORTENSE, zie KERSE. NASTURTIUM HIJEMALE, zie WINTER- KERSE. NASTURTIUM' INDICUM, zie KERSSE (IN-
DIAANSCHE ). NASTURTIUM PRATENSE, zie CARDAMINE. NASTURTIUM SIJLVESTRE , zie HERTS- HOORN (KRUIPEND-). NASUS, zie NEUS. NAT; onder dit woord word allerlei vloeibare vog-
tigheid begreep en; het zij Water, Bier, Wijn, enz. |
||||||
NAT.
dog veeltijds word er in 't bezonder het nat door ver-
ftaan, daar vleesch in gekookt is, 't welke egter tot onderfcheid beter vleesch-nat genoemt word, of de jeu daarvan; kunnende.dit nat, of de jeu, uit allerlei vleesch en gevogelte bereid worden, door middel van bet zelve in matig veel water, met een wel geflooten dekzel te kooken of te braden, en er dan het zap bij het nat uit te drukken; dienende om de geftoofdens of ragoûts kracht bij te zetten, tot zaufen enz. Zie ■ ook BOUILLON. NAT (KERS VAN DER-) zie KERSSEBOOM
pag. 14G7. NATER-TONG, zie ADDERS-TONG. NATER-WORTEL, zie SLANGEN-KRUID. NATES ; Clunej ; de Billen ; Aars billen ; zijn het on- derfte of vleeschagtige gedeelte des Menfchelijken lig- haam, daar zij op zitten. NATES CEREBRI ; hier door verftaat men in de
ontleed-kunde twee groote uitfteekzelen in de Herfe- nen , die wegens haare gedaante, hoewel on&igenthjk, aldus genoemt worden. NAT1V1TAS , dus word de Geboorte van een
Mensch genoemt, na dat de vrugt in 's moeders lighaam,voltooit is; zie GEBOORTE, KRAAMEN enz-. ' s NATRIX, deeze naam draagt een zoort van Stal'
kruid met geele bloemen en ook een Water flang. NATRUM, is een zoort van zout of falpeter, 't
welke uit twee ftilftaande Meiren in Neder-Egijpten voortkoomt, daar het ook den naam van Latroi draagt. Hetzelve is van verfcheide koleuren, als wit, geel, grijs, zwart en xoodagtig, dat voor 't beste gehou- den word; koomende in veele dingen met de zoude o« vereen, voornamelijk het witte, hoewel het ook eenig- zins aan de falpeter gelijkt. Men gebruikt het ten dee- le zo als het is, en tendeele ook met falpeter, zoude, keuken zout of andere zouten vermengt, tot 't bleekcn van lijnwaad,, als mede tot peekei voor vleesch, het welke men zegt, dat een goede fmaak daar van ver- krijgt. Zie ook ANATRUM. NATURA, zie NATUUR. NATURALIS FACULTAS; het Natuurlijk vermo-
gen; wordgenoemt die werking, wanneer ons lighaam en bloed, door de dierlijke geesten, zonder ons gevoel en meede weeten gevoed, vermeerdert en onderhou- den word. NATUREL, zie INBORST. NATUUR; Natura; dit woord word door de Philo- fophen in verfcheiderhandebctekenisfen genoomen, dog wel hoofdzaakelijk in de volgende twee. 1. Verftaat men daar door, de eerde en oorfpronkelij-
ke ooraaak van allegefchaapene dingen in het Heel-al» door welkers kragt en vermoogen dezelve zijn het geen ze zijn, en met eengeduurige nauwkeurige orderen op- volging daar in voortgaan.. De natuur in deeze zin ge-i noomen, word van zommige Geleerden genoemt, Natu- ra naturalis, dat zo veel zeggen wil, als Scheppende of Opper-natuur :- Dit is God, de Drie-eenige en Almag- tige zelfs, van welke alle gefchapene dingen , naar zijn wille, wijsheid, voorzienigheid, goédertierentheid en almacht haar begin en weezen verkreegen hebben. 2. Word door A7atM«rverftaan, het weezen, ingefcha-
pene aart, eigenfebap., kragt en neiging der gefchape- ne dingen, waar door ieder in zijn zoort, uan a^an' |
||||||
KAT.
derezoortelijke onderfcheiden is, en die hunne uitwerk-
zelen-voortbrengen met een geduurige order, volgens zekere vastgeftelde oorfpronkeüjke Wetten of Regels, die den Schepper in den beginne bij haare eerfte fchep- ping, in hun weezen°heeft ingelegten daar ze niet kun- nen buiten gaan : In deeze zin word denatuur van zom- in ig e Geleerden genoemt Natura naturata , dat zo veel betekent als Gefchapene natuur. Zie ook NATUUR- .WETTEN. Deeze verklaaring van 't woord Natuur is kort, klaar en
algemeen; dog't zelve word ook nog op andere manieren verklaart en in verfcheide andere betekenisfen gebruikt, waar van de Heer Boijle, in zijne Verhandeling over de Natuur, onder anderende volgende opgeeft. i. Word natuur gebruikt voor het z£.amenftel van de
Waereld, het konstftuk van het Heelal, of de ver« zaameling van alle gefchaapene weezens. Als men dus fpreekt van den Schepper der natuur, zo verilaat men daar door God, die de natuur, dat is, alle weezens, Ijn't Heelal ge fehapen heeft. In deeze zin noemt mende
Zon ook de Vader dpr Natuur, en het Oog der Natuur, om dat ze eensdeels, de Aarde verwarmt en vrugtbaar maakt, en anderdeels het Heelal verlicht, enz. 2. Begrijpt natuur in een bepaalder zin, in zich de ver- fcheide zoorten van weezens, gefchapene en ongefchape- ne, lighaamelijke en geestelijke. Dus zegt men de Men- fihelijke natuur, dat is, aileMenfchen, die dezelfde re- delijke Ziel bezitten; EngelagtigeNatuur; Goddelijke Natuur. 3. In een nog bepaalder zin , word Natuur gebruikt
voor het weezen vaneen zaak, of die eigenfchap, wel- ke maakt dat een ding is het geenehet is ; bij voorbeeld het is de natuur van de Ziel om te denken , enz. 4. Natuur word ook in 't bijzonder gebruikt voorde
beftendige order en loop der Hoffelijke dingen, volgens dewetten, die God gelégt heeft op de beweeginge, door hem ingedrukt: In deeze zin zegt men; de dag en nagt volgen uit denatuur op malkander; de ademhaa- ling is uit de natuur noodzaakelijk tot het leeven : Dus iook; de wonderwerken zijn gewrogten boven het ver-
moogen der natuur; of, de konst gaat de natuur te bo- ven, als men doormiddel van konsttuigen en bewegen- de kragten, uitwerkingen ziet voortbrengen, welke die in de gemeene loop der dingen te boven gaan. 5. Ook word natuur gebruikt, om te betekenen een
verzaameling van kragten, die aan eenig Lighaam, in- zonderheid aan een levend., eigen zijn ; dus zegt men, de natuur is fterkj de natuur is zwak; de natuur is uit- geput, enz. 6. In een nog bepaalder zin , word natuur gehrmki voor
ie werking der Voorzienigheid, het beginzel van alle dingen, of dat geestelijk weezen, 't welk door het ge- fchapene verfpreidis, en in alle Ligbaamen werkt en be- weegt, en daar aan zekere eigenfcbappen geeft, en ze- kere uitwerkingen voortbrengt. In deeze zin betekent natuur, de eigenfchappen of hoedanigheden,-die God aan zijne Schepzelen gegeven heeft. De Heer Boijle ftelt ook nog een ander denkbeeld der
natuur voor, dat hij 't bekwaamst agt, om veele ftel-regels en uitdrukkingen', betrekkelijk tot het woord Natuur, *e kunnen verftaan, en hij maakt ten dien einde onder- fcheid tusfchen algemeene en Ujzcndere natuur. 7- -tflgemeenenatuur, omfcbrijft hij te zijn, de ver-
zameling, der Lighaamen dïe de waereld zaamenftellen , Sangemerkt als een beginzel, door welks kragt ze wer- |
||||||
NAT, » 2259
ken en lijden volgens de wetten der beweging, door de
order der dingen voorgefchreeven. 8.. Bijzondere natuur van elk ondergefcbikt of op zig
zelfs beitaande ding, zegt hij te beflaan in de algemeene natuur, toegepast op een onderfcheiden gedeelte van het Heelal; of te zijneene zaamenkomst van de mecha- nifche eigenfchappen, (gelijk Grootte, Figuur, Order, Stand,' en plaatzelijke Beweeging) of deelen, die be- kwaam en genoegzaam zijn, om uittemaaken de bijzon- dere zoorten, of regt tegeeventot de bijzondere benoe- mingen van het bijzondere lighaam , dat ze uitmaaken ; wordende de zaamen-loop vtm alle deeze aangemerkt, als het beginzel van beweeging, rust, enz. Hier uit ziet men, dat het woord Natuur geenzins on- -
godistisch k , gelijk het van zommige uitgekreeten word, indien 't maar in de regte zin opgevat en niet misbruikt word. NATUUR-KUNDE; Natuur-onderzoeking; ook Na-
tuurlijke of Natuur-kundige Fhilojbphie genoemt ; in 't MijnPhißjca; Philofophia Naturalis • is een deel van de algemeene Philofophie of Wijsgeerte, en beteekent de wetenfchap of kennis der natuurlijke gefchapene Ligbaa- men , ofwel die de oorzaaken, eigenfchappen, verfchijn- zelen en uitwerkzelen die men in de natuurlijke ligbaa- men nafpeurt en zoekt te ontdekken, voor zo verre 't door de natuurlijke reden, of door konst, ofdoorande- reïwegen des Menfchelijken verftands, gefchieden kan. Het voorwerp der natuurkunde is derhalven de flofft
welke onder allerleijgedaantens voorkoomt, die wij ge- woonlijk natuurlijke iighaamen noemen, benevens alle hunne eigenfchappen en aandoeningen. Haar oogmerk is, om de Menfchelijke kennisfe te ver-
beteren , en den Mensch klaarderen redelijker denkbeel" den en begrippen te doen hebben,, van de natuur der din- gen , door het ontdekken van de oorzaaken en etnd-oor- zaaken der veelerleij verfcbijnzelen in de voorwerpen, voor zo verre zulks gefchieden kan. Hier uit nu volgt klaar, dat defludie derNatuurkur.de niet
anders dan van veel nuttigheid, in het menfchelijke le- ven is : Het is onder anderen door de natimrkennis, dar de Menfchen van de Beesten worden onderfcheiden y aangezien deeze,. de verfchillige verfcbijnzelen der na- tuurlijke dingen wel zien, maar van geene de reden ofte oorzaake kunnen aanwijzen. Het is door dezelfde Natuur- kunde, datde Geneesmeester kennis verkrijgt van den aart des Menfcbelijkenlighaams, en van de kragten en uit- werkzels der planten en andere geneesmiddelen : De Apo» theeker leert daar door de reden van de preparaaten en, verfcheiderhande compofitien : De Chijmist of Stof- fcheider de wijze om de Metaalen r Mineraalen , Planten , Dierlijke Lighaamen , enz. te fcheiden en tot haare beginzel-deelen te doen overgaan: Het is de Natuurkundige Philofophie, waar door de Sterrekun- dige, de natuur, het maakzelen dé gefteltheid der He- melfcbe Lighaamen leert kennen: Allerleij Konftenaars en Ambagtslieden worden daar door bekwaamer gemaakt, tot't uitvindenen zaamenftellen van veelerleij nuttige werktuigen in de gemeene zaamenleeving : De Land- man zelfs, kan daar door de wegen en middelen leeren» pm zijne Landen te verbeteren , en tot zijn voordeel vrugtbaarder te doen worden : Met een woord, daar zijn geen Staaten, Konsten of Hanteeringen, welke niet, *t zij direct, of indirecT, eenig nut uit de natuurkundige Phi- kfophie of NatuurhenniifeÜmmsn trekken. Behalven de veelvuldige nuttigheden x die deeze We-
Yy 3 ten." |
||||||
NAT.
Wet (Lex), is een zodanige regel , naar welke
God, de Schepper en opper-oorzaak ge wilt heeft, dat alle verfchijnzelen geduurig volkomen evenmatig, of ge- lijk zouden gefchieden, die door gelijke natuurlijke of eindoorzaaken voortgebragt worden. Axioma's of Grondstellingen.
Gel ijkerwij ze de axioma's in de Wiskonst en andere wetenfchappen van veel nut zijn, even zo zijn ze zulks ook in de Phijßca of Natuurkunde ; want , dewijl een axisma eene ftelling is , die van zich zelfs nauwkeurig betragt wordende, zo klaar is dat ze verder geen be- wijs nodig heeft, zo vermijd men daar door de wijdlo- pigheeden en onnodige betoogingen. 1. Axioma.
Niets heeft geen wezentlijke eigenfchappcn : Want
door niets hier zo veel verftaan wordende, als een niet- bejlaanlijkheid of niet weezentheid, zo is liet klaar, dat niets geene eigenfehappen van een iets of weezentheid hebben kan; gelijk bij voorbeeld; deelen, groot- of kleinheid, warmte, koude enz. 2. Axioma.
Daar is iets in het weezen : Want daar een wee-
zen of zelfftandigheid is, kan zulks niet zijn zonder iets. 3. Axioma.
Tusfchen iets en niets ; of tusfehen wezentheid en niet-
weezentheid is geen derde: Het welke ook uit zich zelfs klaar en ontwijffelbaar is. 4. Axioma.
Het geene in wezen is, en onafhankelijk van eenig
ander gefchapen wezen maakt eigentlijk , in aanmerking van deszelfs befiaanlijkheid, het wezen of de zelfsflan- digheid uit van de zaak, die befinat; 't welke in 't ver- volg klaarder zal worden. 5. Axiom.
G eenerlei wezen of zelffiandigheid , kan natuurlijker wijze uit niets voortkoomen ; of uit niets kan geen iets worden : Want indien niets, iets konde worden, dan zoude het eenige eigenfehappen moeten hebben, het welke ftrijd tegen het eerfte Axioma , en bijgevolg abfurd is. 6. Axioma.
Defloffe, het wezen, of de zelfftandigheid van eenig
ding, kan natuurlijker wijze niets tot de fiand van nittt overgaan, of tot niets worden: Want indien iets tot niets konde worden , dan zoude niets zekere 'eigenfehap- pen hebben, het welke wederom ftrijd met 't eerfte axioma; en vermits het ook onmogelijk is, djt er op dezelfde tijd een iet en een niet is, zo kan er geen der- de of een tusfehen-ftant van beftaanlijkheid tusfchen het zijn en niet zijn van een ding weezen; want dit ftrijd tegen het derde Axioma. 7. Axioma.
Alle uitwerkzelen hebben een oorzaak, die voor dezelve
beflaan heeft: Want als men bij voorbeeld zeide, dat eenig natuurlijk ding de oorzaak van zig zelfs was, is even zo veel als te zeggen , dat het in wezen^ is ge- weest , voor dat het in wezen was, dat abfurd is. . 8. Axto-
|
||||||
216» * NAT.
tenfchap aanbrengt, zo geeft dezelve ook op duifender«
leij wijze vermaak in haare beftudeering en nafpeuring, niet alleen door de wonderbaare verfchijnzelen , die men In de natuurlijke dingen, bij haare nauwkeurige betrag- ting en onderzoek, gewaarword; maar ook door de ver- wonderingswaardige verfchijnzelen, welke men door proefneeuiingen met bekwaame daar toe gefchikte Werk- tuigen, in dezelve ontdekt. Daarenboven,zo leid ons de Natuurkunde ook op tot
den oppernatuur , of het Opperwezen God ; ze leert ons dezelve, in tegenftelling der Atheisten, beter kennen, en in zijne Schepfelen Ce erkennen ; ze 'fpoort ons aan, en doet ons niet nalaatig zijn, om aan dien grooten Maa- ker en Regeerder van alle gefchapene -Wezens, die wij bij en rondom ons, zo wel in het onbegrijpelijk klein als in het verbaazend groot, gewaar worden , geduurig te denken, dezelve boven alles te loven, te eeren, te dan- ken en te verheerlijken! Het zal niet onnut zijn, voor de jonge Liefhebbers
der Natuurkunde,omeenige der voornaamfte woorden, of termen, en axioma's, enz. te verklaaren , waar van men zich in de beftudeering deezer weetenfchap met nut bedient. Wat door het woord natuur verdaan word, is op het
artijkel NATUUR gezegt; dog in de Natuurkunde of 't onderzoek der natuurlijke dingen, betekent het voor- namelijk, dien bijzonderen ftaat of gefteltheit, waardoor eenig wezen in zijn zoort, van alle andere onderfchei- den is. Door Oorzaak (Caufa), verftaat men alle vermoogens
waar door de dingen zijn , 't geen ze zijn. Dog de Phi- lofophen onderfcheiden de algemeene oorzaaken, gewo- nelijk in twee zoorten , als in eerfie en tweede oorzaaken. De eerfte «orzaak isGoD , als den Schepper van alle gefcha- pene wezens : De tweede oorzaaken, ook eini-oorzaaken genoemt, zijn die welk haar vermoogen en uitwerkzels voortbrengen volgens zekere onwrikbaare wetten, die door de eerfte of opper-oorzaak daarin gelegt zijn. Dus ziet men bij voorbeeld,dat de Zon dampen veroorzaakt; de dampen, wolken ; de wolken regen, bronnen, beeken, rivieren, groeijing, enz. doch alle deeze eindoorzaa ken, werken en,beftaan onder de invloed van de eerfte of tpptr-oorzaaken. De eerfte en tweede oorzaaken koomen dus over een met opper- en gejchapen natuur ; zie NA- TUUR. Door Eigenfchap (Proprietas) der dingen, verftaat men
de hoedanigheden en werkingen, welke aan dezelve ie- der in't bijzondere, eigen, of ook met meer andere ge- meen zijn : Dus is, bij voorfieeid, het lachgen, weenen, ledeneeren, enz. een eigenfchap van de Mensch; de oneindigheid eene eigenfchap der ruimte; de goedheid eene eigenfchap van God , enz. Door Uitwerkzel (ABio) word verftaan, alles dat door
het vermoogen of de uitwerking van eenige natuurlijke oorzaak, voortgebragt word: Dus zijn bij voorbeeldde Dampen, uitwerkzels van de verdunning der vogten, door de warmte en de aantrekkingskragt der Zon ; de Regen een uitwerkzel van de verdunning der bovenlucht, tus- fchen de wateragtïge wolken of dampen; het Ijs het uitwerkzel van koude; de Zigtbaarheid het uitwerkzel »an't licht, enz. Door Verfchijnzel, (Phcenomon), verftaat men in een
woord alle de eigenfehappen, uitwerkzelen en verande- ringen, die men in eenig natuurlijk weezen,door waar- neming met onze zinnen, ontdekt. |
||||||
NAT.
8. axioma.
Indien wij zelf s de oorzaak niet zijn, van een eeeler gewrogt, dan moet het zelve ontflaan of afhangen van een ander oorzaak : Dit volgt klaar uit het voorige Axi- tma, en blijft altoos waar. Q. Axioma.
Alle dingen volharden, voor zo ver in hun is,in dezelf- de flaat, waar i-i ze in 't etrfie begin hun wezen ver- kreegen hebben; dat is te zeggen, dat 't geen in 't be- gin, bijvoorbeeld, rond of vierkant, regt, kromenz. gemaakt is, altijd in die ftaat uit zig zelfs volhard, en zonder eenige andere oorzaak geen ander ftaat van ge- daante, enz. aanneemen kan. Dit is een waarezaa- ke. io. Axioma.
Alle veranderingen van eenig wezen, worden door ze-
kere oorzaaken, buiten 't zelve voertgebragt. Dit is ook een confiante waarheid. Wij zouden deeze Axioma's met voorbeelden kunnen
ophelderen, maar wij moeten hier kort gaan, temeer, dewijl wij niet opzettelijk over deêze dingen fchrijven, en maar een fchets daar van aan de weetgierigen fragten te geeven, die tot verdere ßudie der natuur opleiden kan. Regels.
Als men de natuur of natuurlijke dingen nagaan en be- ftudeeren wil, zo moet men daar in ook een goede;order en leiding waarneemen, zo wel als in de Mathefis en an- dere verhevene Wetenfchappen, om daar door verwar- ring en mistasting te vermijden ; waar toe de volgende Regels kunnen dienen en van zeer veel nut zijn. i. Regel.
Dat men zorg draage, geen meer oorzaaken der natuur- lijke dingen te (bellen, dan zodanige, die waaragtig en genoegzaam zijn, om derzelver Verfchijnzelen te verklaa- ren; want de natuur werkt altijd eenvoudig, en doet «iets vergeefs ; gebruikende bij gevolg geen overvloedi- ge middelen, daar dezelve door weinig of minder mid- delen haar oogmerk kan bereiken. 2. Regel.
Dat men agt moet geeven, om aan dezelfde natuurlijke
'ditwerkzels , altijd dezelfde natuurlijke oorzaaken toe te fchrijven: Dit volgt ten deele uit de voorgaande Regel; want de Natuur gewoon zijnde, eenvoudig en altijd op dezelfde wijze te werken, zo moeten wij, bij voor- beeld , dezelfde oorzaaken toe fchrijven aan de adem- haling en 't leven derMenfchen als aan dat der Bees- ten; dezelfde oorzaaken van het licht in het vuur als in de Zon ; en dezelfde oorzaaken van de weeromkaat- 2|ng des lichts op de Maan en andere Planeeten, als op °nze Aarde enz. 3. Regel.
Dat de hoedanigheeden, welke men in alle Lighaamen,
'war omtrent men proeven neemen kan, gelijk en op alle hjden dezelfde befpeurt, voor algemeene eigenfehappen *fln alle Lighaamengehoudenmoetenworden : Want dewijl de Natuur altijd overeenkomftigmet zich zelven werkt, ?:° kan men niet anders, als befluiten, dat die Eigen- knappen, v/elke in alle Lighaamen door naauwkeurige |
NAT. 2sffi
herhaalde proeven (daar men proeven neemen kan) gelijk
bevonden worden, algemeen zijn ; en dus ook beftaan in die, waar omtrent men geen proeven genoomen beeft, of kernen kan. 4. Regel.
Dat men de Voorftellen en Befluiten, welke uit de ge- noomen proeven afgeleid worden , voor waar en gegrond moet houden, niettegenftaande die tegen eenige aangenoo- mené gevoelens of onderflellingen aankopen, en zig zo lan- ge aan dezelve moet houden, tot dat andere verfchijn- zelen dezelve verbeteren, of eenige uitzondering onderhe- vig maaken : De Reden hier van is zeer klaar , want het is zeker, dateenproefneeming en ondervinding, als ze behoorlijk welgedaan is, meer plaats verdient als ee- ne bloote hijpothefls of onderftelling. HlJFOTHESE ofONDEIl STELLINGE.
Dewijl het in de Natuur-onderzoeking ondoenlijk is,'
om ontrent alle natuurlijke, zo wel aardfcheals hemelfche voorwerpen, proeven te kunnen neemen, zo hebben de Philofophen, inzonderheid in de voorige oude tijden, hunne toevlugt genoomen tot Onderflellingen of Hijpo- ihefen; zijnde zodanige ftellingen, welke uit deeze en geene waarn'eemingen opgemaakt worden, en waar door men een zaake klaarder kan bevatten, en andere eigen- fehappen des voorwerps, enz. daar uit kunnen afgeleid en beflooten wdrden. Doch de hedendaagfche PJnlofopben of Natuur-onder-
zoekers , yerfchiilen in meening over het gebruik der Hijpothefe; wordende dezelve van zommige geheel afge- keurt, als oordeelende, dat alles wat in de natuurkun- dige onderzoekingen, alleen op bloote onderftellingen, (die ook inderdaat niet anders als goede gisfingen zijn) fteunt, de naam van Philofophie of Natuur-kunde on- waardig is ; hebbende tot dien einde nieuwe middelen en wegen uitgevonden, tot de natuur-kundige onderzoe- kingen, naameJijk de Proefteemingen en daar uit opge- maakte ondervindingen. Andere Phijlofophen daarintegen, verwerpen de Hij-
pothefe niet ten eenemaal , voornaamelijk in dingen , daar het geheel ondoenlijk is, derzelver hoedanigheid en eigenfehappen, die men navorfchen wil, door ande- re klaarder wegen, naamelijkdoorproefneeming te ont- dekken. Een zodanige toelaatingder Hijpothefe, heeft der- halven waarlijk ook groote redenen; want indien men geheel geen Hijpothefe erkennen of aanneemen, en sllcs door proefneemingen bevestigen Wilde,zo is het zeker, dat de kennisfe der natuur of'natuurlijke dingen tot een zeer kleine omtrek zou gebragt worden. Maar, men moet bij het gebruik der Hijpothefe of en-
derflellingen omzigtig zijn, en zich van geen andere be- dienen, dan welke noodzaakelijdheid vereischt, en dis de volgende hoedanigheden bevatten. i. Dezelve moeten met de gezonde redeneering over-
eenkoomen. 2. Zij moeten noodzaakelijk zijn, en niet dan bi;ge-
brek van genoegzaame proeven gebruikt worden, 3. Zij moeten met de ondervinding in dergelijke din-
gen, overeenftemmen. 4. Zij moeten bekwaam zijn, om de verfchijnzelen
te verklaaren. 5. Zij moeten natuurlijk gepast zijn , op 't voorwerp of
geval, dat onderzogt word. 6. Zij moeten moogelijk zijn.
?• Zij
|
|||||
NAT.
2. De Verrekijker (Telescopium of Tubus); waat van
men twee hooftzoorten heeft'als 1. De DioptrifcJie of Doorzichtkundige, welke alleen door ftraalbuiging ver- groot, en 2. De Cata-dioptriJ'che offpiegel doorzichtkun- dige , welke te gelijk door ftraalbuiging en weerom- ftuiting der ftraalen werkt : De eerfte word gewoon- lijk gemeene Kijker , en de tweede Newtoniaanfihe of Gregoriaanfche- Kijker genoemt, om dat hij aoor Newton uitgevonden en door Gregoïuus verbeeteit - is. 3. Het Vergroot-glas (Microfcopium); waar van ver.
fcheide zoorten zijn, en die het voorwerp min of meer vergrooten. Met deeze glaazen heeft men veele ver* wonderens-waardige ja verbazende ontdekkingen in de natuurkunde gedaan, inzonderheid ten aanzien van kleine Schepfelen. 4. De Donkere Kamer (Camera «bfcura) ; deeze
dient ook tot veelerlei natuurkundige ondervindingen, inzonderheid aangaande dereflexie derkoleuren, tot de fchilder-konst enz. betrekkelijk. 5. Het Weer glas (Barometer of Barcfcopium.)
6. De Warmte-meter (Thermometer, of Thermofcopi.
um), beide tot het onderzoek van de zwaarte .en trap der warmte van de lucht, en verandering van het weer, enz. dienende. , 7. De Vogt-meter, of Vogt-wijzer, (Hygrometer of
Hijgrofcopium; welke dient om de vogtigheid der lucht te ontdekken. 8. De Wind bol (Oelopila) ; dienende tot 't onderzoek
van het vermogen der lucht, die in eene-hoUebol is en door warmte aangedaan word, te onderzoeken, tot eenige verklaring van de wind. Men vind deeze werktuigen nader befchreeven op
haare bezondere artijkels in dit werk, enz. Behalven de gemelde, zijn er nog veele andere,
werktuigen die tot bijzondere proefneemingen uitge- vonden en gefchikt zijn , en hier niet alle kunnen gemeld worden. Laat ons nu nog, tot een fchets aantoonen, wat in
de Natuurkunde in het algemeen van de liefhebbers deezer nuttige weetenfehap, hooftzaakelijk onderzogt en aangetoont is, of nader ftaat te onderzoeken ; zulks is. 1. De natuuren eigenfehappen devfloffen en lighamen
in 't algemeen. 2. De uitgebreidheid en grootheid der lighamen.
3. De deelbaarheid en rekbaarheid der lighamen.
4. De vastigheid der lighaamen.
5. De formbiarheid der floffe en lighaamen.
6. De beweegbaarheid en rustbaarheid der lighamen.
7. De drukkende kragten of vermogens, of de bewe-
ging en rust der lighamen. 8. De zwaarte- en center-zoekend e kragt.
9. De center-vliedende kragt.
10. De hard- en zagtheid, buigbaarheid en veerkragt
der lighamen. 11. De onderlingfe aantrekking en wegftoting äer
lighamen. ■ 12. De vloeifloffen in het algemeen.
13. De werking der vloeifloffen-door de zwaarte. •
14. De werking der vloeifloffen die door een kient
gat van een vat vloeijen. 15. De zoortelijke digtheid en zwaarte der vloei-
floffen en vaste lighamen, in vergelijking tgen mal' |
||||||
sîôt! KAT.
7. Zij moeten in zich zelfs waärfchijnelijk Weezen",
en eindelijk ten 8. De uitvinder of gebruiker van dezelve, moet vrij
zijn van alle vermoeden van vooroordeel, drift en voor- ingenoomenbeid. Wanneer de Hijpothefen op zodanige gemelde gronden
Verasten, zo is het gewis, dat haar gebruik niet wel afgekeuit kan worden, en dat men er zich in veelerlei bezwaarlijke natuurs-onderzoekingen van bedienen kan. Die begeerig is, over het gebruik enmisbruik der Hij- pothefen in de wetenfchappen, meer te weeten, ge- lieve in te zien de fraaije Disfertatie, gedaan te Frane- ker door Benjamin Bosma, de ufu & abufu Hijpothe- f turn. Ondertiisfchen blijft het zeker, dat de verklaringen
en bewijzen, welke op proef-ondervindingen berusten (daar men proeven neemenkan,) de beste zijn; aange- zien dezelve de fcherpzinnigfte redeneeringen, in kragt van overtuiging, verre te boven gaan ; en de Mensch kan nooit beeter onderrigting, aangaande de inwendige aart der natuurlijke dingen, verkrijgen; de Goddelijke openbaring uitgenoomen. Hier van dan is het ook, dat de Phijfica of natuur-
kundige Philofophie zedert de voorleedene en deeze on- ze Eeuwe zo kragtig, van tijd tot tijd toegenoomen heeft en verbetert is; te weeten, zedert dat Mannen, door een groote geest verlicht, de proefneemingen, door allerlei geestig uitgevondene werktuigen, bij de hand gevat en werkftellig gemaakt hebben ; onder wel- ke waarlijk groote Mannen, als de voornaamfte verbe- teraars der oude onzeekere Philofophie, en als Grond- ftichters der hedendaagfche proefkwidige Philofophie of natuur kunde, gedenkens en roemens-waardig zijn Ve- eulamius , Galiljeus, Torricellus , Bacon, Boij- LE , Cartesius, Huigens, Newton, Woodward, Halleij, Derham, Gravesande, Musscheneroek; Desauguilliers, Engelhard, Nollet en de groo- te * Woeff in Duitschland, behalven meer andere brave Mannen; welke alle, ieder in 'tbezonder, min of meer toegebragt hebben, tot de nieuwe, verbeterde, proefkundige Philofophie. Men moet zig waarlijk verwonderen, ja verbaastftaan, als men haare geestige uitvindingen, en werken in de Philofophie gewrogt, met aandagt en opmerking inziet, die er maar eenige kennisfe van heeft; dog daar blijft nog een ruim veld over voorde nakomelingen , om nog meer nafpeuringen en proefneemingen in de natuurlijke dingen te doen, en dus de natuurkundige Philofophie allengskens nog vol- maakter te maaken , fchoon ze in deeze onze tijden re- de tot een groote trap van volmaaktheid gebragt is, in vergelijking van de voorige tijden. Aangaande de Inftnmenten oï werktuigen, welke van
tijd tot tijd , tot de proefneemingen uitgevonden zijn , en nog kunnen worden ; die zijn veelerlei, en moeten elk in zijn zoon, gefchikt en bekwaam zijn tot 't onderzoek der zaake die men doen wil. Het is on- doenlijk, om hier alle de ten dien einde tot hier toe uitgevondene werktuigen te befchrijven ; het zal egter niet onnut weezen, om dé voornaamfte en meest gebruike- lijke, welke zo wel tot de befpiegelende als ondervin- <klijke Philofophie of Natuujkwide dienen, hier op te noemen; welke de volgende zijn. ». DeLugt-pomp; waar door veele nuttige en tef-
fens vermakelijke proefneemingen kunnen gedaan wor- den. |
||||||
NAT.
|
||||||||
NAT. 2263'
|
||||||||
'' ig. De tegénflandbieding der vloeiflójfen aan
daardoor hem bewogen wordende- vaste lighamet}. 17 Het water in het besonder. ■■ .'.- .
18. Het Vuur.
jo. De Eigenfchappen des Lichts in het algemeen.
• 20. Het wederomftuitend en gebrooken liclit, 21. De Koleurcn,
22. De eigenfchappen des Gezigts.
23. De Lucht.
24. .Het geluid en gehoor. ■ ■
25. De Luchtvtrhevelingen.
Van alle deeze en meer andere natuurkundige dingen vind men berigt in de werken van de bovengemelde PM- lofophen; dog voor de nederduitfche leezer , kan inzon- derheid dienen, Musschenbroek Natuurkunde,en Nieu- wentijos Weereld-befchouwing,' als mede Martin, Philofopliifche onderwijzer, behalven meer andere. Daarenboven heeft men duizenden van voorwerpen in
de drie natuur-rijken, naamelijk onder de Dieren, Planten en Mijneraalen, die men dagelijk natuurkundig befchou- wen en onderzoeken kan, en daar in veele wonderen zal ontdekken. NATUUR LEER,- in 't latijn Phijfiologia; betekent
genoegzaam't zelfde als Natuurkunde of Phijfica , en is daar van niet of weinig anders onderfcheiden, dan daar in, dat ze de natuurlijke dingen ieder in zijn zoort, aart en eigenfchap verklaart, beredeneert, leert kennen en die befchrijft, daar het woord Phijfica of Natuur kunde veronderflelt eenkennisfe, die men rede min of meer van natuurlijke dingen verkreegen heeft. Dog in het bijzonder, betekent Phijfiologia bijdeGe-
neesheeren niets anders dan Anthropologia-, ofeene Re- deneering over 'smenfchen natuur; en in deeze zfn maakt ze het eerfte deel van de Geneeskunde uit, waar door de weezentlijke gelteltheid der vaste en vloeibaare dee- len des menfchelijken Lighaams verklaart word, zoals ze door den Almoogenden, aan alle Menfchen ondeel- baar of bijzonder gegeeven is : Deeze natuur leer kan zonder de kennisfe der Ontleedkunde niet beftaan , nog deeze zonderde eerfte;weshalven deeze beide Weten- fchappen aan elkander verknogt, tot de grondige kennis- fe der Geneeskunde onontbeerlijk zijn. ■ NATUURLIJKE en NIET NATUURLIJKE DIN- GEN; in 't latijn Res Naturales £f non Naturales; dit zijn twee woorden of uitdrukkingen, die in de Natuur- kunde, doch wel hooftzaakélijk in de Geneeskunde ge- bruikt worden; betekenende de natuurlijke dingen, zo- danige die den gezonden toefland des Menfchen uitmaa- fren, welke vanzommige drie in getalgerekentworden; als i.de Gezondheid zelve; 2. de Oorzaaken der gezond- beid; 3. de Uitwerkingen der gezondheid. Dog andere brengen ze tot zeven; als 1. de Elementen; 2. de Tem- ptramenten ; 3. ds Zappen; 4. de Leevens-geesten; 5. de falen ; 6. de Faculteiten of vermoogens ; 7. de Funüien °f verrigtingen des menfchelijken Lighaams, in ieder van deszelfs deel. De niet natuurlijke dingen, worden de zulke genoemt,
fjie eendeels tot de gezondheid en anderdeels ook tot de ongezondheid of ziekte iets kunnen toebrengen * na datmen ze wel of kwaalijk gebruikt. Dezelve zijn zes in ?ÇtaI; als r. de LucU; 2. de Spijs en Drank; 3. de Bewe- eg en RUSf. 4_ •( Slaapen en Waaken ; 5. de Gemoeds- "J-ytgïngen; 6. de Ontlastingen en Tèrugblijfzels ; welke °lngen in der daad zeer veel uitwerken tot de flaat van «ezondheid of ziekte der Menfchen, naar dat ze gebruikt & Deel. |
||||||||
of kunnen gebruikt worden. , ,,:1 ,
Hier bij kan men voegen de tegen-natuurlijk}: jhtgeii
ÇResprater naturales); zijndezod?higen, die een ziek- tete weege brengen;,als 1. de ziekte zelve-; 2. deswza*- ken der ziekte, en 3. ds toevallen. NATUURLIJKE GELIJKHEID, is die welke tus-
fehen alle Menfchen plaats vind.enkel, door de gefield- heid van hunnen aart of natuur. Deeze gelijkheid is het grondbeginzel en fteun der vrijheid. De natuurlijke óf zedelijke gelijkheid is dan gegrond
op de gefleldheid van de Menfchelijke natuur, die aan alle de Menfchen gemeen is, welke op dezelfde wij- ze ter weereld koornen , opgroeijen , beflaan en -der- ven. Dewijl de Menfchelijke natuur het zelfde, in- alle
detMenfcben is, zo blijkt ook tenal!erduidelijkften,dat volgens het natuurlijk recht, een ieder alle de andere, moet achten en behandelen als zo veele wezens die hem van natuuren gelijk zijn , 't geen wil zeggen die Menfchen zijn zo wel als hij. Uit dat grondbeginzel van natuurlijke gelijkheid der
Menfchen, fpruit verfcbeidene gevojgen. Ik zal de voornaamlle doorloopende, denkelijk mijne leezersniet verveelen. 1. Volgt uit dat grondbeginzel, dat alle Menfchen,
van natuuren vrij zijp, en dat de reden hun niet af- hankelijk heeft kunnen maaken, dan tot hun eigen welzijn en geluk;' 2. Dat niet tegenftaande de ongelijkheden in het
ftaatkundige beflier, door het onderfcheid van ftanden, adeldom, magt',. rijkdommen enz. voortgebragt ; die geehe welke verhevendér als anderen zijn, hunne min- deren moeten behandelen als van natuuren gelijk met hun zijnde, alle beledigingen met zorgvuldigheid ver- mijden, vooral niets meerder eisfchen als 't geen men hun verfchuldigt is, en in tegendeel, met Menfchlievent- heid vorderen, 'tgeen hun 't alderonbetwistbaarfle toe- koomt. 3. Dat een zulke, die geen bijzonder recht heeft ver-
kreegen , uit kragte van welk hij eenige voorkeur kan vorderen, niets meerder moet begeeren als anderen, maar in tegendeel hun gelijkelijk dezelfde rechten en voordeelen doen genieten, dien hij aan zich zelven toekent. 4. Dat een zaak die tot het algemeen behoort, ook
algemeen moet zijn in genot, of beurteling bezeten, of tusfchen de geene die het zelfde recht hebben , in egaale portien verdeelt, of door een billijke en wel ge- prijfeerde compenfatie; of dat men eindelijk, indien zulks onmogelijk is, er de beflisfing van aan 't lot moet overlaaten ; zijnde dit laatfle middel, in veele geval- len een gemakkelijke toevlucht, die alle argwaan van verachtingen eenzijdigheid uit de weg ruimt, zonderin 't minst de achting van die geene te krenken, voor wien zij niet gunflig is. 5. Om eindelijk meerder te zeggen, zo vestig ik met
den oordeelkundigen Hooker op't onbetwisbaare grond- beginzel van natuurlijke gelijkheid, alle 3e plichten van liefdadigheid, menschlieventbeid en rechtveerdigheid, waar toe de Menfchen onderling zijn verpligt; en om dit te betoogen zou men weinig werk bebben. De lezer zal nog andere gevolgen kunnen trekken,
die zich uit het grondbeginzel der natuurlijke gelijkheid van de Menfchen opdoen. Ik zal maar enkeld aanmer- ken, dat het de verbrèeking van dat grondbeginzel is, Z z 't welk |
||||||||
NAT.
|
NAT.
|
|||||||||||||||||||||||||||
S2$4
|
||||||||||||||||||||||||||||
't welk tot de ftaatkundige en burgerlijke flavernii, Natuurlijke historie vervreemd fchijnt, volgens de denk-
heeft aanleiding gegeeven. Daaruit is gefprooten, dat beelden die men hedendaagschvan die twee weten fchap.
in zulke landen alwaar eenwillekeurig gezag plaats vind, pen vormt, is er echter door de befpiegelende kennis
de Vorften, Hovelingen, eerfte Staatsdienaars, en die der aarde aan verbonden, en zoude er nog nader bijko-
welke de finantien beftuuren, alle de rijkdommen van men,, indien de Telefioop en andere Verrekijkers, een
de gantfche Natie bezitten, terwijl het overig gedeel- zodanig goed uitwerxzel koste voortbrengen als het
te der Mede-burgers niet dan het noodzakelijke heeft, Microjcuop , dat wonderbaare werktuig , 't welke ons
|
||||||||||||||||||||||||||||
en een groot aantal van het gemeene volk in armoede
zucht. . ■ i i' ' Dat men mij egter het ongelijk niet doe, van te on-
derftellen, dat ik door een zoort van uitzinnigheid ver- voert, in een Staat die fchim van volflrektegelijkheid, die nauwlijks in het aldervolmaakfte ingebeelde Gemee nebest zoude kunnen ftand grijpen, wilde goedkeu- ren ; Ik fpreek hier niet anders dan van de natuurlijke gelijkheid der Menfchen ; de noodzakelijkheid van de verfchillende ftanden , trappen, eerbewijzingen, voor- regten enz. die in alle Regeeringen moeten ftand grij- pen zijn mij al te wel bekend; en ik voeger zelfs bij, dat de natuurlijke of zedelijke gelijkheid daar niet is te- gengefteld. In de ftaat der natuur, worden de Men- wel in de gelijkheid gebooren, maar het is niet moge- lijk dat zij er inbiijven ,• de zamenleeving doet hun die verliezen, en zij worden niet weder gelijk als door middel van wetten. Aristoteles vehaalt dat Phale- as van Chalcedonien een middel had verzonnen, om ten aanzien van goederen alles op een gelijke voet te bren- gen ; hij wilde dat de rijken huwelijks giften aan de ar- men zouden geeven, en er zelfs geene omringen, en |
voorwerpen doet zien, die door haare oneindige klein-
heid al zo min onder het bereik van onze oogen zijn, als de zulken die door een onmeetbaaren afftand van ons" zijn geleegen. Indien men bet eindelijk zo verre bragt, om de voorwerpen die tot het zaamenftel der Planeeten behooren , duidelijk genoeg te kunnen zien , om met grond over haare gedaante, beweeging, verandering cm. te oordeelen, zoude men wel haast de eerfte beginzelen van derzelver Natuurlijke historie magtig worden ; zonder twijffel zoude zij veel verfchillen met die van onzen aard- kloot, maar de kennisfe van de eene, zoude niet an- ders dan dienstig kunnen zijn tot verftand van d'andere. Het voldoet de overeenkomst aangetoont te hebben die de Natuurlijke historie met de Hemel loopkunde kan heb- ben,- het zoude zich met een fchim zijn te bezigen, daar omtrent verder te wllen aandringen ; laatenwij niet buiten de cirkel van onzen Kloot treden , die levert ftoffe tot veeleandere wetenfehappen, welke oneindig nauwer aan de Natuurlijke historie zijn verbonden , en waar van't zeer bezwaarlijk valt, de waare fcbeidpaalen te ontdek- ken. De Dieren, Plantenen Mijneraalen , maakendedris
|
|||||||||||||||||||||||||||
dat de armen geld voor hunne dogters kreegen, en er voornaamfte deelen der Natuurlijke historie uit; diedeelea
geen voor gaaven. „ Maar zo als het de Heer Mok- vormen het onderwerp van verfcheidene wetenfehapen,
„ TESQuiEU in zijne Esprit des Loix aanmerkt, heeft die uit de Natuurlij ke historie voortkoomen, even als de
„ zich nimmer eenig Gemeenebest bij een dusdanige takken van een Boom uit de ftam fpruiten. Laaten wij
„ fchikking goed bevonden; het ftelt de Burgers on- die Boom der wetenfehappen onderzoeken, en zien wel.
„ der voorwaarden waar van de verfcheidenheden zo- ke trap van kragt, de ftam aan ieder van zijne takken
,, danig in 't oog loopen, dat zij die gelijkheid zelven bijzet.
„ moeten haaten, die men zoude willen fragten vast- De befchrijving van de voortbrengzelen der natuur,
„ te ftellen, en die het ten uiterften dwaas zoude zijn om maakt de bafis van haare gefchiedenis uit; zulks is 'ree-
„ te willen invoeren." nigfte middel, om ze elk in 't bijzonder te doen herken-
NATUURLIJKE GODSGELEERTHEID , zie nen en een nauwkeurig denkbeeld van haare overeenkom-
GODSGELEERTHEID, pag. 898. ften te geeven. Daai zijn twee zoorten van befchrijvin-
NATUURLIJKE HISTORIE, of Gefchiedenis. gen; de eene is onvolkoomen en d'andere volkoomen.
Het onderwerp der Natuurlijke Historie, is even uitge- In dé eerfte heeft men enkel tot,doel , om ieder zaak
|
||||||||||||||||||||||||||||
zodanig te fchetzen, dat men ze door dat.middel van de
anderen kan onderfcheiden; deeze befchrijving is maaral- leen eene benaaming , die dikwils zeer dubbelzinnig is» watkonst men ook in 't werk ftelle om de onderfchei- dende kenmerken van elke voorwerp, uittedrukken. De voortbrengzelen der natuur, zijn aide veelvuldig en ver- |
||||||||||||||||||||||||||||
ftrekt als de Natuur zelven ; zij bevat alle de wezens
liieopdeaardeleeven, inde lucht zweeven en in de wa- teren zwemmen ; alle de zodanige die de oppervlakte der aarde bedekken, benevens die welke in haare inge- wanden beflooten zijn. De Natuurlijke historie in haare gebeele uitgeftrektheid genoomen , zoude bet gantfche |
||||||||||||||||||||||||||||
gefchaapene bevatten; dewijl de Hemellichten, de lucht fcheiden; de meeste verfchillen onderling niet dan door
en derzelver verfchijhzelen , evenzo wel als den aard- zulke geringe onderfcheidingen , dat men niet kan hoo-
kloot in de natuur zijn begrepen; ook heeft Plinius pen om ze in een phrafis of (preekwijs te fchetzen. Om
een der grootfte Wijsgeeren onder de Ouden , een Na- hiervan overtuigd te worden, voldoet het om de oogen
|
||||||||||||||||||||||||||||
maar op de S-ijstema's van naamlijsten te vestigen, die
Maar hoe meerder kennisfen men heeft ten aanzien van de Natuurlijke historie gemaakc zijn; zjj zijn alle gebrekkig. Indien men echter de lijst der Schrij-
vers van die Sijstema's doorloopt, zal men niet twijfFe- len of zij hadden er nauwkeuriger gemaakt, indien het moogelijk ware geweest, tot die trapvan volmaaktheid 1* |
||||||||||||||||||||||||||||
tuurlijke Historifioria mundi.
verkreegen, hogenoodzaakt gewfcheidene geflaDeeze vefdeeli
|
||||||||||||||||||||||||||||
Vijtenfchïppen niet zodanig onderfcheiden zijn, of zij de befchrijving te geraaken, die geen ander doel hebben
1 ebben overeenkomften de eene met d'andere,, zo dat zij als de naamgeeving., en maar eenige deelen van eiken in verfcheidene opzichten verbonden zijn en ineen-vloei- voorwerp bevatten, De 'volkoomene befchrij vingen druK' jen, het zij ten aanzien van de algemeenheden, ofwel ken alle de voorworpen in haar geheel uit, en niet si- inde uitbreidingen. . - leen doen zij dezelve zonder dubbelzinnigheid kennen. De Jßrommie of Hemel-loopkuade,, die verre van da maax zijtooneadeovereenlLomllenaan, die zich tusfentn |
||||||||||||||||||||||||||||
NAT.
|
||||||||||
NAT,
|
||||||||||
Z16S
|
||||||||||
de zaamenftellende deelen bevinden.
Volgens dac inzigt, bevatten de befchrijvingen zo wel
de inwendige als uitwendige deelen van elke voorwerp; zij drukken zo veel als het doenlijk is , de evenredig- heden der gedaante en van't gewigt uit; de afmeetingen van de uitgeftrektbeid , en alle de hoedanigheden die een juist denkbeeld, van de natuurlijke fchikking of gefield- heid der voornaame deelen, van iedere zaak geeven. Door dusdanige befcbrijviügen kan men het eene voor- werp met het andere vergelijken, en over de gelijkheid en't verfchil dat er in haare overeenkomst plaats vind, oordeelen ,• men kan de verfchillende middelen leeren kennen , dien de natuur bezigt om hetzelfde uitwerkzel voorttebrengen, en men koomt eindelijk tot algemeene befluiten , die wel van't meesfte belang zijn, totverftaan- baarhjid van de Natuurlijke historie. De Natuurkundige befchouwt een zaak op geen ande-
re wijze, dan om die met de anderen te vergelijken ; door voorkeurneemthij in elke zaak de kenmerken waar, die haar van d'anderenonderfcheiden, en hij fielt alle zijne poogingen te werk om de loop der natuur, in haare voort- brengselen te befchouwen. Integendeel befchouwt de Ontleedkundige, elke zaak in zich zei ven; hij ontwim- pelt elke van haare deelen, om de minst zichtbaarfte te ontdekken, en hij ftelt al zijn konst te werk om de eer- de werkende ftoffe, te ontdekken, benevens alle de konstuigen waar van zich de natuur bedient, om de adem- haaiende Lighaamen te doen beweegen. Tot nu toe heeft de Ontleedkunde, nauwelijks iets an-
ders tot een onderwerp gehad als de Mensch, dit is ook ongefwijfFelt het voornaamfte; maar het menfchelijk lig- haam bevat niet alle de fchetzen van het werktuiglijke der Dierlijke huishouding. Daar zijn in de Dieren na- tuuurlijke fchikkingen die zeer veei verfchillen met die van de Menfch, zij hebben deelen die meerder ontwim- pelt zijn ,- dezelve de een met d'ander vergelijkende , en ze op de Mensch toepasfende, zal men beter den Mensch in 't bijzonder kennen, en't werktuiglijke van de natuur in 't algemeen. Dat groote onderwerp is die der vergelijkende Ontleedkunde, die een nauwer over- eenkomst met de Natuurlijke historie heeft, als de en- kele Ontleedkunde, om dat men uit deeze niet dan waarneemingen in 't klein kan trekken; terwijl de andere befluiten geeft en algemeene verrichtingen, die het ftel- zei van de Natuurlijke historie der Dieren, uitmaakt. De Geneeskunde is een tak van de Natuurlijke historie,
«'elke uit de Ontleedkunde een gedeelte van haar voed- zel trekt. Men zal nimmer een goedebefpiegelende ken- nisfe in de Geneeskunde hebben, voor dat men kun- dig is geworden in de Natuurlijke historie, en zulks om dat men nooit de Dierlijke huishouding van de Mensch zal kennen, indien men niet van de verfchillende na- tuurlijke fchikkingen der Dieren onderricht is; ook zou- de men in de beoefFenende Geneeskunde veel fpoediger yoortgangen maaken als men tot nu toe gedaan heeft-, indien er ten aanzien van de Dieren een vergelijkende Genees- en Heel-konst wierde in 't werk geftelt, zo als er ten aanzien van de Ontleedkonst plaats vind. De Kruidkunde is eene der voornaamfte en uitgebreid-
"e takken, van de Natuurlijke historie, doch de werken der Kruid-befchrijvers doorloopende, ziet men die tak Vermagert door een vreeslijke loot, die genoegzaam al «aar voedzel na zich trekt. De naamgeeving der Plan- ten 't Welk maar een klein gedeelte van haare Natuurlij- « historie is , fchijnt het voornaamfte doel der Ktuid- |
kundigen geweest te zijn ,• de meeste hebben zich on
mets anders toegelegt als om naamregisters te maaken. De betekenis der naamen, en verklaaring der uitdruk- kingen, zijnde eerfte beginzelen van alle de weten- schappen en die eerfte beginzelen zijn misfehien in de kruidkunde noodiger dan in eenige andere kundigheid om dat het getal der kruiden en planten zo groot is dat er zonder die voorzorg veel verwerring en mistasti^g ia het toepasfen der naamen zoude gebeuren. Het was dan ten uitterften noodig, om ten aanzien van de Kruidkun- de een Woordenboek te hebben , welke haare naamen en de yo koomen befchrijving van alle de bekende plan- ten behelsde, en'twelk dus tot een verklaaring voor al- le de Schril vers verftrekte. Welk een leerwijze men ook gebruikte tot de fchikking van een diergelijk werk, zou- de het nuttiger zijn als alle de Sijstema's die immer zijn gemaakt geworden tot de geregelde verdeeling der Plan- ten; doormiddel der volkoomene befchrij vingen die dat Woordenboek zoude bevatten, was men verzekert er de naam van alle de planten in te vinden, die men ondef de oogen ha"d; 't geen men tot nog „oe, door de leer- wijze van naamregisters niet heeft kunnen doen, om dac die niet anders dan onvolkoomene befchrijvingen bevat- ten, die niet voldoende zijn, om alle de planten door die leerwijze aangetoont, te herkennen. Ook zoude mis- fchien dat Woordenboek , eens in weezen zijnde, de Kruidkundigen van dat hersfenfehimmige voornemen doen afzien, om in hunne Sijstema's, de onbegrijpelijke or- der der Natuur, die niet dan door de Schepper alleen kan bevat worden, na te volgen. _ De eerfte denkbeelden die men van de Natuurlijke histo- rie heeft gehad, hebben zonder twïjffel in den Land- bouw enaanfokking van Dieren beftaan; men is begon- nen met Planten te kweeken en Dieren op te brengen die tot voedzel kosten gebruikt worden. Na zich het noodige verzorgt te hebben, heeft men zich op on- derzoekingen toegelegt, die de wetenfchàppen hebben doen gebooren worden; door middel van herhaalde be werkingen, befpiegelingen en overdenkingen, en met be- hulp van de Eeuwen, heeft men ze tot een hoogen trap van volmaaktheid verheven. Het is te verwonderen dat in het midden van zo veel ontdekkingen, van verfehlen- den aart, de Landbouw zo weinig gevordert is. Zedert verfcheide eeuwen ploegt en zaait men genoegzaam oPde zelfde wijze-; men kan evenwel niet twijffelen of daar zijn middelen^ om met meerder voordeel te ploegen en te zaaijen. De konst om Bosfchen en Wildernisfen te bevolken, is nauwelijks we! gekent geweest dan in on- ze dagen. Welke nafpooringen kunnen dan van meer- der belang zijn, als die, welke toebrengen om den grond vrugtbaarder te doen worden, en zodanige zaaken te vermeerderen en overvloediger te 'maaken , die aan de menfehen noodzakelijk zijn ? die onderwerpen ziin 't alderdierbaarfle yoor de Natuuronderzoekers, voor Geleerden van allerleij flag en voor welmeenende Inge- zetenen; ook kan men den arbeid van de zulkenniette veel roemen en aanmoedigen, welke zich toeleggen om den aart der gronden te onderzoeken, de ploeg te ver- beteren, degraanen te bewaaren, de zaaden te zuive- ren en voor bederf te behoeden, Bosfchen aan te leg- gen, vreemde Planten en Boomen in zijn land te kwee- ken enz. De Landbouw heeft deelen van uitbreiding, die den
aandagt der Kruidkenners verdienen, en die zij door de algemeene kennisfen, welke zij van de Planten hebben, Z z 2 beter |
|||||||||
«266 NÄT.
|
NAT.
|
|||||||
beter kunnen volmaaken, als zodanige Lieden die maar
bepaalde kennisfe een ieder in zijn wetenfchap heeft. De aankweeking van keuken-groentens en vrugt- boomen, de konst van enten enz., zijn de zorgen der Kruidkundigen weerdig, om dat bet mogelijk is die voort- brengzelen te doen verfcheiden worden, en door de cultuur onze rijkdommen in dat opzigt vermeerderen. Men kan de hoedanigheden derPeulvrugtentot zulk een trap veranderen dat zij geheel verbeteren, en in eenige opzichten als van zichzelven verfchillen; ja men kanoin zo te fpreeken , door de cultuur vrugten vormen, die er nimmer geweest zijn. De naamregisters der Kruid- kunde raadpleegende, zal men vinden de latuw van Ba- tavia is maareene verfcheidenheid van de wilde latuwe; de St. Germain-peer is maar eene verandering van de wil- de zoon enz. Maardeezeverfcheidenhedenzijnwezent- lijke goederen, waar voor wij erkentenis verfcbuldigt zijn aan de vernuftige en arbeidzaame Menschen die ze ons verfchaft hebben, terwijl de kenmerk aankondigen- de benaamingen van een onnutte plant, in zich zelven niet anders is dan een ijdele kennis, en dat de affchet- zing van een nieuw Planten geflagt, maar een hersfen- fchim is. De Kweeking behoort even eens tot de Botanie, als
de andere gedeekens der Land-bouw, en kan een zoort van weezentlijk nut hebben, onafhankelijk van bet on- fchuldige vermaak dat zij ons verfchaft. De Bloemis- ten weeten onder Tulpen van verfchillende koleuren , te onderscheiden, van welke zoorten, het zaad geftreep- te bloemen zal voortbrengen, en zij voorzien de verande- ring van koleuren, die elke jaar in die ftreepen zal voor. . vallen. De kweeking der Bloemen vereischt aanhouden- de zorgen; men moet oplettende weezen, ten aanzien tier aart van ieder plant, om daar door de ziektens voor- ïekoomen, waar aan zij onderworpen zijn, en om te be- letten dat zij niet verloopen of ontaarden ; dus is men in ftaat, om zo te fpreeken, om de verfcheide hoeda- nigheden' van haar temperament, haare erfziektens en andere bijzonderheden der groeijende Huishouding, te kennen. De kunde van die huishouding is bet verhevenfte deel
der Kruidkunde; om er toe te geraaken, is men ver- fügt geweest, met het uitgebreid onderzoek van alle de deelen der Planen te beginnen ; het is een zoort van 'Ontleedkunde, welke eenvoudiger is als die der Dieren, maar geen minder nauwkeurige en juiste nafpooringen vereischt. Kundige waarneemers, hebben er fnelle voort- gangen in gemaakt ; de uitvinding van het Microskoop heeft aan hun het middel verfchaft, om de alderonzigt- baarfte deelen der groeijende zelfftandigheden te ont- dekken: Door de Ontléedkundige uitlegging van alle de Planten, of ten minsten van de zulken, die door haa- ïe natuurlijke fchikking van eikanderen verfchillen , zou- de men een helder licht over 't werktuiglijke der voort- gïoeijing verfpreidden. Men heeftrede groote ontdek- kingen over de ontwimpeling van de zaad-keenen, over de Voortgroeijingderplanten, over 'de zuigingskragt der wortelen en bladen', over de loop en uitwaasfemiiig van "ïiet voedend zap enz. gedaan; maar daar zijn nog veel andere kundigheden in'alle de deelen der Kruidkunde, waar van het te wenfchen waaie, dat wij meerder ken- sis hadden. Zij moeten alle .toebrengen tot bevorde- ring der wetenfchap van cte gioeijende huishouding; fchopn deeze minder is zamengéftelt dan de Dierlijke, is zij echter nog niet beter antwimpelt geworden.' ;Hoe |
||||||||
grooter voortgangen die beide wetenfchappen zullen
maaken, hoe meerder overeenkomst men er in ontwaar zal worden; men weet reeds dat de beenderen, door 't vlies dat dezelve bekleed, en de naam van periostium draagt, even gelijk worden voortgebragt als het hout door de fchors; men kan het zap der planten bij het bloed der Dieren vergelijken; de planten zelven trekken haar voedzel. door de zuiging der wortels en bladen, insge- lijks als de Dieren door de mond of zuig-deelen die hun voor mond verftrekt doen; in de planten gebeurt,koö- kingen, ontlastingen, uit waas femingen, enz.; zij zijn zeer onderfcheidenlijk van geflagt, door de werktuigen bekwaam om het zaad-fpruitje (embrijo) voort te brengen, het zelve vrugtbaar te maaken en te voeden ; eindelijk zo heeft de Polijpus, al zo veel overeenkomst met de Planten als Dieren. De Dieren en Gewasfen hebben veel meer onder-
linge overeenkomst, als wel de Mijneraalen met eenvai) beiden. Het maakzel van deezen is eenvoudiger en haa- re zelfftandigheid is minder zamengefteld, diensvolgens j zijn zij ook gemakkelijker te befchrijven, en beterde eene van d'andere onderfcheiden tot vorming eener ont- ■ werp van haare Natuurlijke historie. Het lighaam der Hi- \ florie beilaat in de verklaaring van de vorming der mij- neraalen, en die is onaffcheidelijk van de befpiegelende ' of thioretifche kundigheid der Aarde, dewijl wij de naam j j van mijneraalen aan alle de deelen zijn verfchuldigt, waar van die Kloot is zamengefteld. Ook bevat de Àra- tuurlijke historie der mijneraalen de optelling van haare gebruiken en eigenfehappen ; doch derzelver naukeuri- ! ge oplosfing kan niet gefchieden, dan door middel der Ij Scheikunde. j Deeze wetenfchap begint .Jdaar de Natuurlijke historis I;
eindigt. De Natuurkundige onderzoekt alle de voort' brengzelen der Natuur, in haar eigen boezem; hij ligt met omzigtigheid het dekzel op, dat haar bedekt ; hij be- fchouwt ze met een oplettend oog, zonder er de hand aan te flaan , is hij verpligt om haar aanteraaken, ge- fchied zulks altoos met de uitterfte omzigtigheid, uit vrees van haar temismaaken; word hij genoodzaakt om I in't binnenfte van oen lighaam te dringen , zo verdeelt hij het niet dan met tegenzin, hij verbreekt er de veree- I niging om geen andere reden van, als om er zo vee! te I beter de banden die haar zaamen houd, van te leeren I kennen, en om een volkoomen denkbeeld, zo wel van haar inwendig maakzel als uitwendige gedaante, te be- I koomen. In tegendeel befchouwt de Scheikundige de I werken der Natuur niet anders dan in de verrichtingen I der konst ; hij fcheid alle de voortbrengzelen der natuur; I hij ontbind en verbreekt dezelve; hij ftelt haar aan de I werking van het vuur bloot, om zelfs de alderkleinfte I deeltjes, waar uit zij zijn zaamengeftelt uit malkande» I ren te fcheiden; in een woord, hij laat niets onbe- I proeft, om haar eerfte beginzelen en oorfprong te ont- dekken. Gelukkig is de Eeuw, waar in de wetenfchappen tot
zulk een verheeven trap van volmaaktheid zijn geftei- gert, dat elk eene der deelen van de Natuurlijke histortt het voorwerp van andere wetenfchappen is geworden, die alle tot het geluk derMenfchen als zamenvloeijeni met reden kan men gelooven, dat de Natuurlijke liist0"s het grondbeginzel van alle die wetenfchappen is, en dat zij een begin van haar genoomen hebben ; doch haar et* gen oorfprong is in de nagt der tijden verborgen. "'In de tegenswoordige Eeuw word de wetenfchap &l |
||||||||
NAT.
Natuurlijke historie meerder aangekweekt, als 2ij het im-
mer gedaan is; niet alleen maaken er de meeste Geleer- den een voorwerp van fhidie of verlustiging van, maar men ziet thans een fmaak, voor die wetenfchap onder veele Menfchen veifpreid, die alle dag levendiger en alge- meener word. Van alle de geene die de Natuurlijke hi- florie beoeffenen, of zich met derzelver Hoffen bezig houden, neemen de eene de voortbrengzelen der natuur waar, en beftudeeren hunne waarneemingen; derzelver jnzigt is, om dié wetenfchap te volmaaken en de waar- heid te kennen; anderen verzaamelen die zelfde voort- brengzelen der natuur, en fcheppen vermaak in die te bezichtigen. Deezen zijn misfchien al zo dienstig als de eerften tot bevordering van de Natuurlijke historie, de- wijl zij met 't verzaamelen van die voortbrengzelen der natuur in de Kabinetten, die zich van tijd tot tijd niet alleen in de voornaamfte Steeden, maar zelfs in de Pro- vintien van alle de Europeaanfche gewesten vermeerde- ren, de warneemingen gemakkelijker maaken. Het groot aantal van die Natuur-kabinetten ftrekt tot
een onwederfpreekelijk bewijs van dealgemeene fmaak voor die wetenfchap; men kan dezelve niet verzamelen als met veel moeite en grootekosten'; dewijl de waardeder natuurs zeldzaamheden thans tot een zeer hoogen prijs is gefteigerd. Een dusdanig gebruik van de tijd en 't geld, veronderfteld de begeerte om in de Natuurlijke hiflorie ervaren te worden, of ten minften voor die we- tenfchap eenen fmaak te toonen, die door 't voorbeeld van anderen en volgzucht word ftaande gehouden. In de voorgaande en in het begin van onze eeuw, waaren er veel meer madailje- of penning-kabinetten als tegens- woordig; hedendaagfch verkiest men de kabinetten van Natuurlijke hiflorie, boven die der werktuigen van proef ondervindelijke natuurkunde. Indien zich die (maak ftaande houd, zullen misfchien veele Menfchen liever kabinetten van Natuurlijke hiflorie hebben, als groote Bibliotheeken. Maar alles heeft zijne wisfelvallighe- den, en het gebied der mode ftrekt zich tot over de wetenfchappen uit. De fmaak voor de afgetrokkene wetenfchappen heeft die voor de oudheidkunde vervan- gen, vervolgens is de proefondervindelijke natuurkun- de met meerder ijver voortgekweekt dan de afgetrokke- ne wetenfchappen,- tegenswoordig bezigt de Natuurlij- ke hiflorie het algemeen meerder, dan de proef onder- vindelijke natuurkunde en alle andere wetenfchappen. Maar zal de fmaak voor de Natuurlijke hiflorie, op zijn tijd ook voor eenige andere wetenfchappen moeten wij- ken? Dit is zeker dat de kundigheid der Natuurlijke hi-
fiorie noodwendig zo lange moet ftand houden, als die der natuurlijke wetenfchappen, dewijl zij er de bafis Yan is, en de kennis van haare ftoffen mededeelt. Haar onderwerp is even wetenswaardig als van belang; de fceoeffening der natuur is alzo aantrekkelijk, als haare voortbrengzelen verwonderlijk zijn. De Natuurlijke hiflorie is. onuitputtelijk ; zij is gelijkelijk dienstig om de allerverhevenfte verftanden te oeffenen, en om tot een uitfpanning en tijdverdrijf aan Menfchen te ver- ftrekken, die door plicht andere bezigheden moeten waar- neemen, als mede aan de zulken die de verveeling van een werkeloos-leeven fragten te ontwijken; de Na- tuurlijke hiflorie bezigt hun door tijdverdrijvende , ge- makkelijke, aantrekkende en veranderende onderzoe- kingen, gepaart bij aangenaame en onderrichtende Iee- 2ingen. Zij verfchaft oeffening aan lighaam en geest; |
||||||
' NAT. iz67
Wij zjin doof voortbrengzelen der natuur omringd en
maaken er zelven 't fchoonfte gedeelte van uit. Men kan zich op de beoeffening van die wetenfchap in alle tijden , plaatzen en jaaren toeleggen. Met zo veele onderfcheidene voordeden, mqet de Natuurlijke hiflo-- rie eens gekend zijnde, altoos in eere en aanzien blij- ven; hoe meerder men er zich op zal toeleggen, hóe verlokkender ook haare beoeffening zal worden; en de- wijl de algemeene fmaak er na toehelt, en dat het voorbeeld en de volgzucht zich bij de behaaglijkheid en het nut van de Natuurlijke hiftoiie voegen om haare vordering uit te wrogten, zal zij groote voortgangen in onze eeuw maaken. Wij hebben over de Natuurlijke hiflorie tamelijk goe-
de werken, zo wel ten aanzien van de befchrijvingen , als waarnemingen enSijstema's, en zulks voldoende tot eene diepe en grondige beoeffening van die weten- fchap ; maar' daar word een nauw gezette keuze ten aanzien van die boeken vereischt, en het is ten uiter- ften voordeeüg een goede leerwijze te volgen, in de beoeffening die men wil onderneemen, zo wel door het leezen der boeken, als door het befchouwen vara de voortbrengzelen der natuur. Nimmer zal men ee- ne Natie door het leezen van haare beste gefchiede- nis zo grondig leeren kennen, als of men er perzo- neüjk had onder gewoond, haare zeden en aart door zich zelven waargenomen, en dat men getuige wa* geweest van de verrichtingen haarer regeerings be- ftier: Even eens is het met de Natuurlijke hiflorte gelegen; de aldernauwkeurigfte befchrijvingen, de op- lettende waarnemingen ende zinrijkfte Sijstema's, ver- fchaffen in geenen deele zulk een regtmatig denkbeeld van de voortbrengzelen der natuur, als de tegens- woordigheid der wezenlijke voorwerpen ; maar men kan niet alles zien, alles waarneemen, alles beoeffe- nen. DeWijsgeeren vergoeden zulks, zij dienen ons tot Gidfen en lichten ons voor door Sijstema's op bij- zondere waarnemingen gegrond, en door de kragt vära hun vernuft opgebouwt. Om die Sijstema's te Kun'- nen verdaan en te beoordeelen , om er het waare? van het valfche in te kunnen lchiften, om erzichheï tafreel der natuur in te verbeelden, moet men de- na- tuur zeLve gezien hebben. Die welke ze voor de eer- ftemaal met de oogen van een Natuurkundige befchouwt r verwondert zich over 't oneindig aantal yan bare voort- brengzelen, en verliest zich in haare verfcheidenhe- den. Wie zoude durven onderneemen, de gantfcfie oppervlakte der Aardbodem te gaan doorfnuffèlerr f om de voortbrenzelen van elke climaat, van elkeland- ftreek te befchouwen ? wie zoude durven ondernee- men om in de dieptens van alle de mijnen en fteen> groeven te daalen, op alle de verhevenfte bergen t© klauteren, en alle de zeen te doorkruisfen ? d'usda-- nige hinderpaalen, zoude aan de alderonderneemenft'© den moed beneemen, en aan de beoeffening der Na- tuurlijke hiflorie vaarwel doen zeggen. Maar men heeft het middel gevonden-, om ten voor-
deele der Natuurkundigen , de oppervlakte àer aarde: min uitgebreider en effener te maaken ; men Heeft de wezens van eiker zoort van Dieren en Planfen,. als mede ftaalen of brokken van Mijneraalen in de Natuur- kabinetten verzaamelt. Men ziet er de voortbrengzg*- len van alle de Landen der weereld, en om zo re fpres>- ken eene verkorting van de gantfche natuur.. Éfears: voortbrengzelen bieden er zich in menigte, voordtoo- Zz 3. ' 5*r» |
||||||
NAT.
|
|||||||||||
NAT.
|
|||||||||||
Ä2ÖS
|
|||||||||||
danige die dezelve omringen, te befchoüwea.
De voornaamfte verrichtingen der Natuurlijke hißortt
zijn op de over eenkomften gegrond, welke de zaaken on- derling metinalkanderen hebben, als mede op de ver- fcheidenheden en gelijkenisfen, die tusfehen de voort- brengzelen der natuur, gevonden worden. De Natuur- onderzoeker moet die de eene met de andere vergelij- ken, teffens hunne hoedanigheden en overeenkomften gadeflaande, om zo veel doenlijk is, de zelfftandigheid„ en eigenaartige gedaante van ieder Hoffelijk wezen op zich zelven te herkennen. Hij kan tot zijn doel niet koomen, als met lange en bezwaarlijke zamenvoe- gingen te maaken, die altoos gebrekig zuilen zijn, in- dien hij er niet tot eerfte beginzelen alle de overeen- komften die een voortbrengzel der natuur met alle ove- rige voortbrengzelen heeft, toe gebruikt. Die za- menvoegingen maaken het onderwerp der befpiegelin- gen van de Natuurkundigen uit, en bepaalt de bijzon- dere leerwijze, die elke Autheur zich in 't zamenftellen zijner boeken voorfchrijft, als mede in de order die men volgt tot de fchikking van een natuur-kabinet. Doch deeze konst van zamenvoeging en leerftellige of metho- dische fchikking, kwalijk begreepen zijnde, worden als dan een klip, die de eerst beginnende bezwaarlijk ont- wijken , en er eens op;geraakt zijnde, hebben zij de grootfle moeite der wereld om er af te koomen. Die klip heeft een fterke aantrekkings-kragt,- men wil in een boek de order der natuur fchetzen, benevens de fchakecringen van haare voortbrengzels ; dezelve in een kabinet fchikkende.wil men die zelfde order volgen, en zig na het natuurlijk Sijstema regelen ; men denkt tot de hoogfte trap van volmaaktheid gefteigert te wezen; en men zoude er wezenlijk ook toe geraakt zijn, indien dat Sijstema volkomen overeenkomftig met de natuur geweest waare. Ik weet niet of het Menfchelijke vernuft bekwaam is om een dusdanige ontdekking te doen, ten minsten fchijnt die nog zeer verre af te zijn. Men heeft tot heden toe, nog maar een klein gedeel- te der waarneemingen gedaan, die het zelve moeten voorafgaan; men heeft zich vergenoegt om de ken- merken getrokken uit de verfcheidenheden en gelijk- heid die tusfehen de voortbrengzelen der natuur, in eene enkele van haare zamenftellende deelen of van haare hoedanigheden befchouwd gevonden word, za- men te voegen, en op die grond, heeft men métho- dique verdeelingen van alle de voortbrengzelen der natuur gemaakt, terwijl men ieder van deeze wezens op haar zelven zo wel in haar geheel als ten aan- zien van alle derzelver deelen, zoude moeten waar- neemen, haar onderling in alle opzichten de een met d'andere vergelijken, en de geheele aaneenfehake- lingvan nodige zamenvoegingenmaaken, om algemeens befluiten te hebben, die de gantfche order der na- tuur zoude omvatten en kenbaar maaken. Dus is alle Méthodique verdeeling, die enkel op bij-
zondere gevolgen gegrond is , gebrekkig, en kan door nieuwe uitgebreider zamenvoegingen en algemeener ge- volgen , flrijdig bevonden worden. Men kan dezelve in de beoeffening der Natuurlijke historie niet te veel mis- trouwen , zo wel in 't leezen van boeken als bij 't be- zichtigen van kabinetten; zij bieden ons niets anders dan een flegt zamengefteld tafreel'aan , dewijl er de voorwerpen der natuur kwalijk in verfpreid zijn- Intusfchen is het al een groot voordeel, die onderwer- pen verzamelt te zien, en haare fchikking fchoon inde |
|||||||||||
gen van den Waarneemer aan ; hij kan zonder moeite
en vrees de alderwoeste en wreedfte Dieren naderen i de fnel vliegende Vogelen blijven er onbeweegbaar; de voortbrengselen der zeen en rivieren zijn er van alle kanten op een geftapelt, en men befchouwt er tot de allergeringfte Infecten ; de innerlijke overeenkomst der Dieren word er ontdekt, door de geraamtens en ande- re inwendige deelen van hun lighaam te befchotiwen; ter zelver tijd, ziet men de wortels, bladen, bloe- men, vrugten en zaaden der planten; de Mijneraalen zijn uit de ingewanden der aarde getrokken, om hier ten toon te liaan. Een ieder die met de begeerte om onderricht te worden, bezielt is, moet op die befchou- wing , zich gelukkig achten in een eeuw te leeven die zo gunstig is aan de wetenfchappen, en hij zal met een nieuwen ijver bezielt worden, om al langs hoe meer voortgangen in de Natuurlijke hifiorie te maa- ken. De eerde beginzelen van die wetenfchap, kan men
in de Natuur-kahimlten verkrijgen; maar men zal er nimmer voldoenende kundigheden bekoomen, uit oor- zaak dat men er de natuur niet levendig en werkzaam ziet; welke bereiding men (ook in 't werk (telle, ten aanzien vande lighaamen der Dieren en derzelver deelen, zijn zij niet meerder dan een flaauwe afbeelding van de leevende voorwerpen. Kan. men de gedroogde plan- ten vergelijken , bij die geene welke door de fcboon- heid haarcr bladen, bloemen en vrugten tot een cie- raad voor onze velden en tuinen veritrekken? De Mijneraalen behouden beter in de kabinetten haare na- tuurlijke gedaante, als de Dieren en Gewasfen ; maar daar is enkel zulk een klein gedeelte van elke Mijne- raal, dat men door die geringe fchets niet over de ver- baazende uitgeftrektheid der fteenen , aardens, meta- lifche zelfftandigheden enz. kan oordeelen, insgelijks niet over haare vermenging en plaatzing. De Natuur- onderzoeker kan dan in de kabinetten niet anders dan een fchets der Natuur zien ; maar deeze is voldoende om hem-inzLchten te geeven, en onderwerpen tot zij- ne nafpooringen mede te deelen. Na dezelve in de kabinetten befchoawt te hebben, is het dienstig voor dat men de onderwerpen in de boezem der aarde gaat onderzoeken, om in een uitgelezen werk derzelver be- fchrijving en gefchiedkunde na te gaan ; deeze vooraf- gaande oeffening, maakt de waarneming gemakkelijker en doet veel zaaken vermerken, die anderzints bij een eerfte gezigt zouden ontfnappen. Wanneer men eenige voorwerpen in haar geheel en op de plaats die haar ei- gen is, heeft befchouwt, moeten de boeken voor de tweede maal geraadpleegt worden, en met aandagt zo- danige artijkels nagegaan , die overeenkomst hebben met 't geen men gezien heeft ; bij deeze tweede lee- zing is men beter in ftaat, om de waare zin van zulke plaatzen te begrijpen, die duister of dubbelzinnig fchij- nen. Vervolgens weder in het kabinet tredende, be- koomt men nog meerder licht over dezelfde zaaken ; men kan ze er op een wijze verbeeld of bereid zien , die in ftaat is om eigenfchappen te doen vermerken, welke zich in haar natuurlijk en oorfpronkelijk verblijf niet voor het oog opdoen. Eindelijk is het deplaats, die men bij voorkeur zo dikwils als doenlijk is, moet.bezoe- ken, om dezelfde zaak op verfchiedene tijden, onder verfchillende gedaantens, en met verfchillende inzigten betrekkelijk tot 't geen men tot onderwerp heeft, en met die welke er mede vermengt zijn, of wel de zo- |
|||||||||||
NAT.
|
|||||||||
NAT, $aój
|
|||||||||
grond niet goed, is aan zaamenvoegingen en gevolgen
verknogt, dieovereenkomftenleeraaren, welkezommi- ge deeien van zekere voortbrengzelen der natuur onder malkanderen hebben. Behalven dat, zo verligten die Méthodique verdelingen het geheugen , en fchijnen de inengelkloinp te ontwarren, welke door de voorwerpen der natuur ge vormt word, wanneer men ze verwarde- ]ijk befchouwt; maar men moet nimmer uit het oog ver- liezen , dat die Sijstema's op geen andere gronden, dan willekeurige overeenkomften van Menfchen gevestigd zijn, en geenzints met de onveranderende natuurwetten overeenkoomen. Indien men ze met éen blind vertrou- wen volgde, zouden ze op elke ftap doen verdoolen; hetzijn geen anders dan ontrouwe Gidzen, die men moet verlaten, zo dra men licht genoeg heeft bekoomen om zich zelven te geleiden. NATUURLIJKE VRIJHEID, is het regt dat de
Natuur aan alle Menfchen geeft, om zodanig met hun- ne perzoonen en goederen te handelen, als zij zulkshec dienstigfte tot bevordering van hun geluk oordeelen; eg- ter onder die bepaaling vanniet te ftrijden tegens de wet der Natuur, en dat zij er geen misbruik van maaken, ten nadeele van andere Menfchen. De Natuur-wetten , zijn bijgevolg, als de regel en richtfnoer, van die vrijheid; want hoewel de Mensch in de eerfte Natuur-ftaat, on- afhankelijk de een van d' andere is, zo zijn zij evenwel aile aan de Natuur-wetten onderworpen, en verplig.t na dezelve hunne daaden te beftieren. De eerfte ftaat die de Mensch door de Natuur ver-
krijgt, en welke men voor't dierbaarfte van alle goede- ren wardeert dien hij kan bezitten, is de ftaat van vrij- heid; hij kan zich tegens geen ander verruüen, verko- pen nog verliezen, want van natuuren worden alle de Menfchen vrij gebooren, 't geen wil zeggen, datzijniet aan de magt van een Meester zijn onderworpen, en dat Eïemant op hun een regt van eigendom heeft. Uit kragt van die ftaat, verkrijgen de Menfchen van
de Natuurzelven, de magt om te doen wat zij goed vin- den,en om na welgevallen met hunne goederen enz.te Inn • delen, echter onder voorwaarde dat zulks niet ftrijdig zij met de regeeringsform, waar aan zij zich hebben on- derworpen. Bij de Romeinen verloor een Mensch zijn natuurlij-
ke vrijheid, wanneer hij in een openlijke Oorlog, door de Vijand wierd genoomen, of dat men hem tot ftraffe van .eenige misdaad , tot flavernij verwees. Doch de Chri- ftenen hebben de flavernij in vrede en oorlog beide, afgefchaft, ja zelfs zodanig , dat de Krijgsgevangenen die zij op de Turken enz. maaken, voor vrije Menfchen worden gehouden ; zo dat indien iemand eene van die Gevangene doodfloeg,'hij als een Moordenaar aange- merkt en geftraft zoude worden. Wat meer is, allé de Christen Mogentneden heb-
ten geoordeelt, dat eene flavernij die aan de Meester een regt van leeven en dood over zijne Slaaven geeft, ftrijdig is met de volmaaktheid, waar toe de Christen Godsdienst de Menfchen roept. Maar welk is de rede- dat de Christen Mogenheden, gedreeven door degrond- beginzelen van diezelfde Godsdienst, onafhankelijk van het natuurlijk regt, de flavernij der Negers niet verbie- den? Het antwoord is gereed, om dat zij die voor hun- ne Colonien, Flantagien en Mijnen noodig zijn. Awi Parafâmes !' . NATUUR WET; de Mtuue-wet is de eeuwige en
onveranderlijke regel, die tot een richtfnoer van ouze |
|||||||||
daaden moet verftrekken. Zij is gegrond op het wezen-
lijke onderfcheid dat er tusfcben goed en kwaad heerscht. 't Geen het gevoelen van die geene begunftigd, welke die onderfcheiding weigeren te erkennen, is van de ee- ne kant de zwarigheid die men zomtijds ontmoet, om de eigenlijke fcheidinge welke de deugd en ondeugd van malkander verwijderen, aantetoonen ; van d'andcre kant, de verfcheidenheid van de gevoelens, welke men onder de Geleerden zelven vind , die onder malkanderen twis- ten, omteweeten, of zekere dingen, inzonderheid ten aanzien der Staatkunde, recht of onrecht zij, en eindelijk de vlak tegens malkanderen aanftrijdende wetten, die men over alle deezezaaken in verfcheidene eeuwen en landen heeftgemaakt. Maar zodanig als men indeSchilderkonst ziet, dat twee tegengeftelde koleuren, zagtjesenallengs- kens vermengd wordende, die twee ftrijdende koleuren een middelkoleur voortbrengt, en dat zij zo wel onder malkanderen vermengen, dat'tallerfcberpfte oog niet in ftaat is om nauwkeurig aantetoonen, waar dé eene eindigt en de andere begint, fchoon de koleuren echter zo verfcbil- lende van malkanderen zijn, als'tmoogelijkis; volgt hier ook uit, dat fchoon't in zeker twijffelâgtige en tedere ge- vallen kan gebeuren, dat het rechteftip alwaar de fchei- ding van de deugd en ondeugd zit, zeer bezwaarlijk is, om nauwkeurig aan te toonen, zo dat de Menschen zom- tijds daar over verdeelt , en dé wetten der Volkeren nietoveralgelijkzijn geweest ; zulks daarom niet belet, of daar is wezenlijk en inderdaad, een zeer groot on- derfcheid tusfcben recht en onrecht. De eeuwige onder- fcheiding van goed en kwaad, de onverbreekelijkere- gel van rechtveerdigheid , trekt zonder moeite de goed- keuring van ieder Mensch die redeneert en denkt; wanc daar is niemand, aan wien het gebeurt om in gelegenhe- den van aanbelang die regel vrijwillig te overtreden, of hij voelt dat hij tegens zijn eigen gr-ondbeginzelen , en het licht zijner reden aan handelt, en nimmer zal het feilen, of hij doet zich zelven daar omtrent geheime verwijtingen. Integendeel is er geen Mensch die na overeenkomstig met die regel'gehandelt te hebben , zrch zelven niet dank weete. en toejuicBe de kragt te hebben gehad om die verzoekingen te wederftaan., en niets ge- daan te hebben, dan het geen hem zijn geweeten voor- fchrijf't goed en billijk te zijn; dit is't geen de Apostel - Paulus mer de volgende woorden, uit het 2de Cap. vau zijn Brief aan de Romeinen heeft willen betekenen : J>at de Heijdenen die de wet niet en hebben, vau natuur-e ds dingen doen die der wet zijn, deeze de wet niet hebbende, zijn haar zelven een wet, als die betoonen het werk der wet gefchreèven in haare herten, haare nonjcientie meds getuigende, en de gedachten onder malkanderen haar bt' fchuldigende, qfte ook ontfchuldigende. Ik wil niet ontkennen dat er Menfchen gevonden»
worden , die door een flegté opvoeding bedorven , door ongebondenheid verlokt, en door een lange gewoonte aan ondeugd-en misdaaden eigen geworden, op een verregaande wijze, hunne natuurlijke grondbe- ginzelen bedorven hebben, welk bedeif zich ook 20- danig van hunne reden heeft meestér gemaakt, dat zij hem ftilzwijgenheid opleggen, om na geen andere ftcirt dan die van hunne vooroordèelen,- driften en begeerlijk- heden te luisteren. Veeleer dat zulke Menfchen zich? zullen overgeeven en hun wangedrag bekennen, zulierj zij uw op een onbcfclwamde wijze ilaande houden, dät zij niet in ftaat' zijn, dat natuurlijk onderfcheid liet wefk ' er tusfchen 't goed tn kwaad p'aats vind, en yaïmcrj hun 2*
|
|||||||||
'«227» NAT. NAT-
"zö veelvuldig vöörpTeekt, te zien ;niaard"ie zelfde Meri- ratters, ftèrkö ttkdrükMrigétï erï reveridig'ö trekéïï iri'.
fchen hoe verregaande en ijsfelijk hunne verdorvent- orrs hart gcfchreéveiïj dat het nietmögeïijfci»> haar té' heid ook mag zijn, wat moeite zij ook aanwenden om miskennen-. aan' 't overig gedeelte der Menfchen de wroegingen NATUUR-WETTEN; verftaat men ook zekere ai-
die hunnen boezem doorknaagt, en de verwijtingen te gemeene Wetten of Regels door, waardoor men bevind, verbergen die zij zich zelven doen; kunnen zij echter dat alle bewegingen der natuurlijke lighaamen en hun- Zömtijds zich niet bedv^ingen om haar geheim te laa- ne werktuigen op malkander onveranderlijk gefchieden, (en ontfnappen, en' zich op zekere ogenblikken, dat en door welke alles dat tot de beweeging behoort, ver. Zij niet op hun hoede tegens zich zelven zijn , te ont- klaart kan worden ; wordende derhalven ook wel Wet~ dekken. Daar is inderdaad geen Mensch fchelmsch en ten der beweeging genoemt. boosaardig genoeg, die na ftoutelijk en zonder fchroom Dog gewoonlijk draagen ze de naam van Newtoniaan-
eendoodllag te hebben begaan, indien de zaak ten zij- fche Natuur-wetten naar degroote Pfo'/o/aspfc Newton, ne keuze wierd gelaaten, de goederen niet liever door die zich daar van in zijne Philofophifcne Werken, bij andere middelen zoude hebben willen verkrijgen als uitftek bedient heeft; fchoon Cartesius dezelve rede door misdaden, ja al was hij zelfs van ftraffeloosheid in zijne Philofophie heeft voorgeftelt, maar ofCARTESius verzekert. Daar is geen Mensch met de grondbeginze- de eerfte vinder daar van is, kan men ook niet met ze- len van Hobbes vooringenoomen, en in zijn natuur- kerheid aantoonen. (laat gelaaten, die, alle zaken gelijk gefteld, niet lie- Daar zijn drie van zodanige Nctuur-wetten, als vot
ver tot zijn eigen behoud zoude willen zorgen, zon- gen. der Verpügt te zijn het leeven aan alle zijn's gelij- kente beneemen, dan met zulks te doen. Men is niet Ifle. Natuur-Wet. ondeugend, indien het geoorloofd is dusdanig te fpree- Alle Lighaamen volharden in hunne flaat van rust, ken, dan zijn lijf verdedigende; dat wil zeggen, om of eenformige beweging, ineen regte linie, zo lange ze dat men op geen andere wijze zijne begeertens zou- niet door eenigt kragt buiten haar, genoodzaakt worden de kunnen voldoen en zijne hartstochten inwilligen, dien flaat te veranderen. Steekeblind moet men zijn, om demisdaden en gru- Dit volgt uit de Eigerifchap vm werkeloosheid entraag-
welen met die deugd te verwenen, die wierde zij heit (vis inertie) der lighaamen, die men in alle lighaamen zorgvuldig gekweekt, aan de wereld de wezenlijk- waarneemt, teweeten, dat geen levenloos lighaam het heid van die.geestige treeken zoude doen zien , waar vermoogen heeft, zich zelfs te bewegen, zondereen van de Oude Dichters zich hebben bediend, om ïïe buiten daarop werkend vermoogen, en altijd tegenftant gouden eeuw te fchilderen. bied, tegen dat vermoogen ; welke tegenftant altijd ge- De Natuur wet is gegrond , zo als wij rede hebben lijk is in het zelfde lighaam ; maar in verfchillige lighaa-
aangemerkt, op de wezenlijke onderfcheiding, welke men evenredig, met de hoeveelheid der ftoffe die ze tusfchen het zedelijk goed en kwaad plaats vind ; daar bevatten. uit volgt dat die Wet niet willekeurig is. ,, De Na- Daafintegen een in beweging gebragt zijnde lighaam,
„ tüur-wet, zegt Cicero Lib. II. deLsgib., is geen moet noodzaakelijk altijd in die beweging, naar een reg- „ uitvinding van 's Menfchen verftand, nog een wil- te linie, en met dezelfde fnelheid volharden, zolange, „ lekeurige bepaaling die de Volkeren hebben ge- tot dat een andergrooter of kleiner vermoogen, door ee- „ maakt; maar een indruk der eeuwige reden welke ne tegen aanwerkende kragt, hoe genoemt, de bewe- „ het Heelal beftiefd. De fchennis waar mede Tar- ging allengskens vertraagt, het bewoogene lighaam van „ QuiKUs, LucRETiA hoonde, was er niet te minder zijn cours, namelijk van de regte linie doet afwijken, en „ een misdaad om, fchoon er als doen te Romen ten laatften geheel tot den ftaat van rust doet overgaan. „ nog geen gefchreeven wet, tegens die zoort van Dus zoude bij voorbeeld, een kogel uit een kanon ge- „ geweldenarijen was. Tarquinus zondigde tegens fchooten wordende, altijd in eene regte linie, en met „ de natuurwet, die van alle tijden -wet was, en dezelfde fnelheid voort gaan, was het niet dat haare „ geenzints van het ogenblik dat zij is befchreeven beweging door de tegenftand der lucht, allengskens ver- „ geworden. Haar oorfprong is al zo oud als de traagde, en dezelve teffens door haar eigene zwaarte, „ Goddelijke Geest ; want de waare , eerfte en van de regte linie aflgeleid wierde , tot dat ze ten laat- „ voofhaame Wet is geen andere, dan de voor- ften in rust koomt. „ treffelijke en uitmuntende reden van den groote Dus ook houd een ronde tol, welker deelen door de
„ Jupiter- aantrekkende kragt, elkander geduurig trekken , uit ie Dat het dus voor ons een onbetwistelijke ftelregel regtlinifche beweging, alleen op, van in het ronde te
Zij, dat de kenmerken der deugd in 't binnerifte onzer loopen, om dat ze door de lucht als mede van de wrij- ziele zijn gevestigd; fterke gemoeds-driften en harts- ving des gronds, daar ze opdraait, word tegen gehou- tochten verbergen ze ons wel voor eenige ogenblik- den. ken, maar zij wisfchen ze nimmer uit, om dat zij on- Volgens deeze Wet is het ook, dat de Hemelfchelig-
üitwischbaar zijn. Om ze te begrijpen is het niet no- haarnen, als Planeeten , Satelliten en Comeeten, altijd dig zich tot de Hemelen te verheffen , of in d' afgron- in haare gelijkformige beweging, met even gelijke mel- den neder te daalen; zij zijn alzo gemakkelijk te be- heid volharden; om dat ze gewesten doorwandelen die vatten als de aldereerfte beginzelen van de gemeenste ontbloot zijn van alle gevoelige tegenftand ; maar datze wetenfchappen : Aan alle kanten vloeijeh er bewijs- een kringfche of elliptifche loop volbrengen , hiervan redenen uit, 't zij wij ons zelven tot een onderwerp is de oorzaak , de centertrekkende en centervliedende onzer overdenkinge neemen, ofwel onze oogen vesti- kragt, waar van wij iets meer in het kort op 't artijkel gen, op 't geen zich alle dagen rondsormne ons bevind. MAGNETISCHE KRAGT, pag. 1933, aangemerk heb- In een woord de Natuur-net is met zulke fchoone ca- ben. Hief
|
||||
NAT.
|
NAT.. NAü. NAV. Wß
|
||||||||
Hier uit kan een hoogagter der waare Natuur-kunde
aanmerken en opuiaäken,'hoe groot de kragt of 't ver- rnoogen vanden grooten Schepper wezen moet, die zul- ke verbaazende groote Hemelfche lighaamen, de eerfle impuiße of indruk tot haare regelmaatige beweging ge- geeven heeft, en waar in ze zullen blijven volharden, zo lange het doordien Aanbiddelijken Schepper bepaalt is. Ilde Natuur-Wet.
De'verandering van beweging, is altijd eevenredig aan
da drukkende of de beweging veroorzaakende kragt, en ge- fchied altijd volgens de regte Linie, langs welke de kragt werkt. Hier uit volgt, dat als een zekere kragt eenzekere bewe-
ging voortbrengt, een andere kragt, die twee-, drie-, of meermaal zo veel vermoogen heeft, eenetwee-, drie of meer dubbelde beweging voortbrengen zal ; het zij dat de kragt te gelijk werkt, of dat ze bij trappen ingedrukt word ; te weeten als ze alle naar dezelve regte linie ge- fchieden; maar gefchieden ze niet naar een zelfde regte linie op malkander, dan is de kragt zaamengeftelt, na maate van de min of meer fchuinze indruk der kragt op het lighaam ; dat wij hier niet verder kunnen verklaa- ren, maar daar die geene een denkbeeld in't klein Van kunnen maaken , die bet Billard-fpel verftaan, en voorts heeft men met de Mechanica daar over te raad- pleegen. Uit deeze Natuur-wet volgt verder , dafer geen na-
tuurlijk zich altijd van zelfs bewegend werktuig, of zo genaamt perpetuum mobile, kan gemaakt worden; Want dewijl, volgens deeze Natuur-wet, de voortgebragte be- weging altijd evenredig is , aan de kragt die de beweging voortbrengt; hoe zoude 't dan kunnen gefchieden, dat een Machine, in beweging gebragt zijnde , ingeduurige agtervolging van dezelfde beweging zouw volharden? tiademaal op onze Aardkloot niets gefchieden kan, dan in eenetegenftand-biedende lucht, waar door zeker- lijk eene natuurlijk gemaakte beweging verliezen moet, en het dus onmoogelijkis, dat de eerde ingedrukte kragt tot de beweging te rug keeren kan; het welke nog- tans noodzaakelijk tot eene zodanige geduurige bewe- ging zou vereischt worden. Daarenboven, dewijl in de lighaamelijke zaamenftellinge van Machines niets kan gefchieden zonder wrijving , en dezelve hoe min ook, de beweging allengskens vertraagt; hoe zouw men dan een werktuig kunnen maaken dat geheel zonder wrijving was ? Meer andere redenen hier, om de kortheid niet te melden , kan men nazien bij den grooten Mechanicus Desaguliers , die onder anderen daar over gefchreeven heeft, in zijne Natuurkunde uit tndervindinge opgemaakt, enz. Ik heb in mijn jonge jaaren , omtrent 50 jaaren gele-
den, er tegenswoordig geweest, dat een verftandigMe- chanicus te JHesfen Casfel, een werktuig vervaardigde, dat de naam van Perpetuum mobile droeg, beftaande in een groot hol rad, 't welke men zegt, dat veele maanden lang in gelijke beweging bleef, in een beflooten kamer op'tlust- flot Weisfenftein, welke door den Landgraaf Carel, die Doorluchtige groote beminnaar en bevorderaar der Weetenfchappen en Konstenaars, eigenhandig verzee- geld was: Wat hier van is, laaten wij in zijn waarde berusten. lilde Natuur Wet.
_ De werking, tegen-drukking of tegen-werking, is altijd ge ■ "jk aan de drukking of'werking, dog in een regtfireekfche H- W' Deel. |
nie : Of dus, de werking van twee harde Lighaamen op
malkander, is altijd gelijk, dog in een regtfireekfche firek* king tegen malkander. Uit deeze Natuur-wet blijkt de reden van veelerleif
Natuurkundige ondervindingen : Bij voorbeeld. Als men een Steen met de vinger drukt, zo drukt de
Steen even flerk wederom op de vinger. Wanneer een Paard eene last, bij voorbeeld, een zwaa-
reSteen, aan een Touw gevestigt zijnde, trekt, zo trekt de fleen even fterk agterwaarts, als't Paard voorwarts, en de fterker kragt des Paards doet den fteen bewegen; de wrijving des fteens niet in aanmerking neemende. Dit kan men klaar zien , als het touw fchielijk in 't midden aan ftukken gefneeden word, want dan zal het eene ein- de naar 't Paard en 't ander naar de fteen toe vliegen. A Is" men met een haamer op een ambeeld ilaat, zo
fpringt de haamer te rug, waarom? om dat er gelijke drukking en weder-drukking is, maar de zwaarte des am • beelds veel grooter zijnde als die van de haamer. fpringt deze om die reden door de flag te rug of om hoog. De Schuitevoerder zijn Schip trekkende, word even
zeer van het Schip getrokken als hij het Schip trekt; maar dat hij een zwaar gelaaden Schip voorttrekken kan, door zijne kragten, koomt daarvan daan, dat't Schip in eene vloeijbaare wijkende ftofFe is ; want zo het Schip op het land ftond, zouw hij het zelve door zijne kragt niet in het minste kunnen verroeren. Een Kanon afgefchooten wordende, zo werkt het ont-
ftooken buskruid inet gelijke kragt, zo wel op't Kanon als op de Kogel; dog dat de Kogel veel verder voor uit vliegt als 't Kanon agterwaarts door dezelfde kragt ge- dreeven wordende, koomt alleen door de tegenftand-bie- dende zwaarte des Kanons: De kragt van het buskruid op het Kanon en op de Kogel blijven dus gelijk ; hoewel hier nevens de wrijving van het Roopaard, daar het Ka- non op rust, tegen de grond, ook eenigzins in aanmer- king koomt. De Zeil-fteen het ijzer aantrekkende, zo trekt het
ijzer den Zeil-fteen met dezelfde kragt wederom ; gelijk men klaarlijk zien kan, als men ze beide op iets vlot- tends legt, en op het water laat drijven, want dan na- deren ze elkander door de onderlingfche aantrekking te gelijk. Een uit de lucht vallende fteen, trekt den Aardkloot
zo fterk aan als de aarde den fteen ; maar dat men geen beweging van de aarde naar den fteen gewaar word, koomt voortdoor het verbaazend groot verfchil der groo- te en fnelheid tusfehen de Aardkloot en den fteen. Wie, die maar eenigzins agting voor debefpiegelingen
der Natuur beeft, moet niet verwondert ftaan over de gemelde en veele andere wonderzaaken der natuurlijke dingen, die van de Schepper daar in gelegt zijn: In- dien men dezelve aan een geheel onkundige vertelde, zouw hij ze wel gelooven ? Inzonderheid het laatsge- melde voorbeeld, daar het nogtans vaste waarheden zijn, die met bet gefchaapene wezen» in wezen zullen blij- ven zo lange als ze beftaan. En van deeze Natuur-wet kangt af, de geheele leer
van de vermindering of vermeerdering der kragten en
fnelheden, van twee tegen of op malkander werkende
ermoogens, enz.
NAUSAE, zie WALGING.
NAVEL, is dat ingetrokken lidteken, 't welke alle
Menfchen in het midden van den buik hebben , af-
komftig van het toetrekken des Navelhuisje na de
Aaa ge-
|
||||||||
tßfi JSTäV.
geboorte, als de ftreng afgevallen is. Zie NAAGE-
BOORTE, en STRENG. Alle Menfchen die gebooren zijn hebben zulk eenen
navel, het geval waar van Stalpert v. d. Wiel ge- wag maakt als of een Kind zonder navel gebooren, en derhalven niet door den ftreng gevoed was in de Moe- der, is flegts kwalijk van hem begreepen , het was een Kind zonder blaas, of met een omgekeerde blaas, wel- ke gemeenlijk in den navel uitpuilt, en maakt dat die Vervolgens niet gezien word. Zie Cent. Post part. i. ebf. 32- p- 327. In de Dieren puilt de navel meer uitwendig uit,
uitgezonderd in de Aapen, die hier in meer met de Menfchen over een koomen, NAVEL-ADER, in't 1 Stijn Vena umbilicalis; deeze
komt van de lever, en wordgemeenlijk voor een zijd- tak der Poort ader gehouden. NAVEL (BLOEDENDE), Hcematomphalus; is
«en ongemak, dat zomtijds bij eerst geborene Kinde- ren voorvalt, wanneer het overblijfsel der navel- ttreng al te ras afvalt, en hier door nog eenig bloed uit de nog niet genezene navel-flag-aderen vloeit. NAVEL-BREUK. Daar de navelvaten uk den buik
uit en ingaan ,is eene ronde opening in de zogenoemde linea alba of witte ftreek, die gemaakt word van alle de vliezen der buikfpieren, van het borstbeen af tot het fchaambeen toe. Deeze opening word op veeler- 'leije wijze omwoelt van vezeldraaden, die of fchoon trekkeragtig, nogthans verwijdering onderhevig zijn ; vooral bij bejaarde en vette Menfchen, dog meest bij Vrouwen, die gekraamd hebben. De rede is deeze; gedimrende de zwangernis, zet zich-dit klein open in- getje, even eenpennefchagt wijd, evenrediguitmet den geheeien buik, en word zomtijds ter groote van een zestehalf; wanneer nu veel vetheid hier op volgt, jHiilen de darmen , en het net hier langzaamerhand uit, niet eigentlijk in het Navelhuisje, maar daar boven. En deeze gezwellen hebben dikwijls de groote van een mans-hoofd en meerder; zelfs zijn er voorbeelden van de zulke, die alle darmen in dit gezwel beflooten ÎKidden. Deeze groote uitzetting doet het vel dun, en door-
fchijnend worden; ontvellen , veretteren , verzwee- ïen,. verrotten en bij zommige éene verfterving die haast doodelijk is, geboren worden. Wanneer het -met-vlies alleenlijk uitgefchooten is ; word de breuk- aninder gevaarlijk geacht. In Kinderen ziet men honderde maaien als een hal-
ve vinger uitpuilend Na vel-breukje, vooral in de zuke die harde en dikke buiken hebben: Dit ongemak herfteldt genoegzaam van zelfs, zo dra de verharding geneest. In kleine Navel-breukjes bij Kinderen, is een kruis-
ïiechting met een kleefpleifler best; in Mans en Vrou- wen in het begin een dergelijk met een plat Knoopje van lood er in, of een popje of iets dergelijks. Aller ongelukkigst is het, dat bij Vrouwen welker
'breuken groot worden, volftrekt geen band helpt ; want het is onmogelijk om er een dwarfe band om te hou- den, door dien de beweegelijkheid van het deel te groot is: De band van Mr. Süeet , in de franfche Heelk. verh. befchreeven, deugt zo min als de overi- ge '. , '.-. jrë De band van Monnikhóf is de beste, naamelijk,
èi& welker gordel om de heupen loopt, en aan welker |
||||||
NAV. NAW. NAIJ. NEB. NEC
voorkant een ftaartveer oploopt tot den Navel, welk»
een ronde holle plaat in het midden tegens den buik drukt. Beter dan deeze, of fchoon nog gebrekkelijk, word er nergens gevonden , alleen behoort de beu- gel langer te zijn, en beide de heupen te. omvat- ten. Tot beklag van het Menschdom , moet men zeggen,
dat het bedwingen van deeze breuken in bejaarde, en vette Menfchen, volftrekt onmogelijk is. NAVEL-KRUID , zie VENUS-NAVEL en SA-
XIFRAGE. NAVEL-STRENG, zie NAAGEBOORTE.
NAVEL-SLAGADEREN, in 't latijn Arterice um/
bilicales, z>,3i twee in getal, en koomen van de dann- flag-ader, omtrent van de plaats, alwaar ze in een in- en uit-wendige verdeeld worden , klimmende daar van daan op zijde van de pis-blaas, tot aan de Na. Vel. NAVIGATIE , door dit woord verftaat men de
Schecb-vaait, en al wat daar eenige betrekking toe" heeft ; zie HIJDROGRAPHIE en LONGITU- DO. NA- WEEN ;Pij'n na de Baarmg, in 't latijn Dolor poft
partum, is eene pijn, welke doorgaans van de Kraam- vrouwen na de baaring in het onderlijf en in din rugge gevoelt word. De oorzaak hier van is eene hevige aan- prikkelingm de Baar-moeder, welke van de buiten-flui- ting des Kinds voo'rtkooait ; Waarbij veeltijds komt ds koude,door de uitwendige lucht veroorzaakt. Ook zijn veeltijds zulke Vrouwen aan dit toeval onderworpen , die een fcorbutiek lighaam hebben. Dus is het nodig dat 't lighaam voor koude bewaart worde, en4hierom word het aanftonds na de baaring, met een dubbel ge- vouwen doek of laken omflaagen. NAIJA, zie BRILSLANG.
NEBULA, zie MIST.
NEBULA, in de Heelkunde word door JStebula of
Nevel een bijzonder gebrek der Oogen verdaan , be- ftaande daar in,dat mengeduurig voor de oogen als een Nevel ziet, en bij gevolg het gezicht duister is ; dit heeft tot oorzaak , dat het hoorn-vlies met eene tegenna- tuurlijke'vogtigheit overtrokken is, en daardoor ook zijne natuurlijke koleur verlooren heeft. Zeer dienstige middelen hiertegen zijn, hat zap va}i
venkel of van groote gouwe , met wat rooze- of venkel-wa- ter verflapt; gedistillecrt venkel-water, waar in v/at wit- te vitriool met of zonder brood zuiker gefmolten is ; dit is inzonderheid een goed middel voor nevelagtige duistere oogen; gal van aal, met witte zuiker gemengt, is ook goed. Of-neemt borflorffer- of beste renet- appelen, kookt ze
week, neemt dan het vleesch daar van, mengt h'Jt niet wat venkel- en roofe-water, daar een klein weinig witte vitriool in gefmolten is, en legt het als een papje tus- fchen een gevonden fijn linnen doekje, warm op de oQ' gen. Of neemt offen gal, met wat witte brood zuiker ge-
mengt, en beftrijkt de oog-appels zomtijds daar mede- NECTAR, is ds naam die de Heidenfche Dichters aan
den drank van hunne Goden gegeeven hebben, wat Sa- rhô er ook van mag zeggen, die de NeEbar voor de n-e- melfche fpijze wil gehouden hebben; doch Homebus-» dien aangaande beter onderrigt dan de Dichteresfe van Lesbos, maakt van de Neflar altoos de drank der Go- den. Gemeenlijk geeft hij het bijwoord van foade aan |
||||||
_ _
|
||||||||
NEC. NED.
die welke ÖANrjMEDEs aan dengrooten JupitfjÉitfcrionk.
Hede diende dezelve aan de andere Godheéden voor. f ESTUS noemt de Nettar, Murrhina potio ; en zekerlijk moet het een allerheerlijkde drank geweest zijn , want dat woord is vervolgens , op een leenfpreukige wijze door de Dichters van alle Volkeren gebruikt geworden, om de alleruitmeemendfte Vögten mede te betekenen. Wanneer de een of ander voor deezen te Romen pleeg vergood te worden, was men gewoon te zeggen, dat hij rede de Neiïar uit de beker der Goden dronk. Eindelijk weet ik niet, welk dat uitneemend aangenaam fmaakend lekker vogt is geweest, die vinttm pigntentatum, of om beter te zeggen die NeÜar welkeeertijds door de Karthui- zer-Monniken , over de maaltijd werd gedronken ; maar ik vinde.dat de Statuten van 't jaar 1368, part IJ. ch. 5. §• 30 , hun er in 't toekoomende het gebruik van verbied,- en inderdaad, zij kennen het zelve ten huïdi« gen dage niet meer. NECTAR CATHÄRRHORUM; dus word de Tin-
Buur vanfajjafras genoemt, om dat ze een deftig mid- del tegen de catarrhen is. NECTAR1UM, zie HONING-KAS. NEDERPLOFFING ,. zie PRALCIPITATIE. NEDRIGHEID; in 't latijn Humilitas: Wij kunnen onze Leezers over deeze treffelijke deugd, niets beters mede deeien, dan de vertaaling van het fchoone Ver- toog over de waare en valfche nedrigheid , te vinden in het Recejiil de pièces d'Eloquence &c. Gelijk de Christelijke Godsdienst een ige deugden, die
onder het Heidendom ge-oefent wierden, behouden en aan heiliger gebruik heeft toegewijd, voerde dezelve ook te gelijk anderen in, die nooit tot eere van 't valfche Go- dendom gedient hadden, en alleen tot verheerlijking van den waaren Goo gefchikt wierden. De Nedrigheid is de eerde van déeze deugden, die zulk eene zuivere en heilige eerbewijzing tot oogmerk hadden. Zij zag met den Godsdienst, van wien zij den grond en 't waare ken- merk is, bet licht; zij eigentzichgeeneanderebeginzelen toe; want zij is het werk niet van menfchelijke wijsheid, die zij verijdeld. Kan zij van elders dan uit den Hemel haaren oorfprong hebben ? zij, die met een kleinach- ting voor 't aardfche bezield is ! De verwaanden en heerfchzuchtigen onder de Men-
fchen , verwaarloosden de kennis eener deugd, die alle anderen in zich bevat,1 zij verwaarloosden deeze deugd magtig te worden, uit vreeze van hunne groote naa- ffien en eertijtels te zullen verliezen, Hellende onder 't getal der deugden alleen zodaanigen, die hen eenen deugdzaamen roem kónden verwerven. Zij floegen Godheden gade, bij welken het voor verdienden ge- houden wierd, de toejuiching der Menfcben verkree- gen te hebben, De Oude Wij?geeren hadden van deeze deugd geen
beter begrip; ja wat duurschheid zij ook lieten blij- ken, bleef nochtans.de Mensch door hen gefpaard: AI hun toegeevenheid hield zich bezig met hem te vlei- jen; zijn grootheid bouwden zij op het laage van alles wat hem omringde, en befiooten dus, uit zijne groot- heid, het verachtelijke van alle dingen. Deeze be- vatting van 's menfchen hoogheid was de bron, waar uit zo veele verfchillende gevoelens voortvloeiden: De een "leid zijn grootheid daande, zonder hem iets van alles Wat hem voldoen kon te ontzeggen ; anderen bepaalden ,|5e|n op eene drenge wijze , zelfs tot onthouding Van alle Menfchelijke verkeering toe. Ik poog hier |
||||||||
&ED. 2275
geen melding te doen van eene Nedrigheid, die door
valfche zedigheid, bijna allerleien roem tracht te ont- wijken , en flechts- tot éen hulpmiddel dient om naa'r glorie te ftreevén : Deéze is zo oud als de Mensctf zelfs, en de Christelijke Godsdienst befchouwt in haar zijne geduchffe viàndinne. Maar de waare- Nedrigheid is alleen het onfeilbaar
merkteken van den Godsdienst, en een deugd, die al- leen door denzelven gewrocht word : Ten dien einde was het nodig, dat het licht des Euangeliums zijne draaien' in 't binnende van 't Menfcbeüjk hart deed dringen, om de wolk van eigenliefde, waar achter het zich voor zich-zelven verborg, te verdrijven ,• orh de" dui- derheden , waarin de Mensch zich aan den Mensch onttrok, op te helderen; om hem alle zijne misflägen1 te doen kennen, en ter zelver tijd hem die kennis'te' doen toedemmen. Het werk der Nedrigheid bedaat niet alleen in den.
Mensch te vernederen; zij houd hem daande, en ver- heft hem ook; maar met dit onderfcheid; zij verheft hetgeen door hem vernederd wierd, en vernedert wat hij verhief. Zij bewaart de trekken., die hem door de Goddelijke^
hand ingedrukt zijn, en verdelgt den hoogmoed, als eene van de doodelijkde merktekenen , die de zonde in hem heeft voortgebragt; zij behoed zijn grootheid, ea; , ontdekt zijn zwakheid; in één woord, zij verhoogt
en vernedert hem. Zie daar 't verband deezer verhan- deling. Men moet zich in den eerden opflag verwonderen ,
dat de Nedrigheid tot des Menfchen grootheid nood- zaaklijk word geacht; en dat een deugd, die geene an- dere werking fchijnt te hebben, dan zijn hoogmoed te overwinnen, en hem zijn gebreken te Verwijten, drek- ken kan om hem grooter te doen worden; maar als men de natuur deezer deugd naar behooren overweegt, zal men erkennen, dat zijniet dan de onderbrenging ee- ner valfche, ingebeelde en ijdele grootheid bedoelt, en dat zij daar door de waare grootheid zoekt daande té houden. Waarin bedaat de Nedrigheid anders, dan in de On-'
derfcheiding die -de Mensch in zich zëlven maakt, tusi fchen het geene dat Goddelijk, en dat, 't welk niet' Goddelijk is? Wat is zij anders, dan eene toedein- ming, dat hij zelfs den dichter zijner grootheid niet is; dat hij zich geen ander begin dan van God toefchrijft? Wat is zij anders, dan een rechtvaardigheid die hij oefent, door dankbaarlijk te erkennen dat hij zijn wee- zen aan God verfchuldigt is? Kan hij wel roemruch- tiger den eernaam van werkmeester zijner volmaakthe-' > den afdaan, dan door het werktuig van God te wor- den?. Dit gevoelen van zijn'geringheid ; deeze erken- tenis van zijne onmagt, noopt God aan om alles goeds' voor hem uit te werken, 't Is deeze deugd welke die voordeelige onderhandeling bevestigt, waar in God den Mensch meer fchenkt, naar maate den Mensch zieh mjnder toeeigent, 't Is door het toedoen der Nedrig- heid, dat Gon rekening met de Menfchen houd van de weldaaden die hij hen beweezen heeft ; en dat hij de • . gaaven, met welken hij hen verrijkte, ontfangt als
gefchenken, fchoon zij dezelven aan hem verfchuldigt zijn. . - - ';:' ; ; • ;' Laaten we ons niet verbeelden.dat alle andere deug-
den den Mensch zodaanige vpordeelen aanbrengen : In tegendeel, zij worden hem fchadelijk zo de Nedrigheid Aaa 2 haar |
||||||||
*
|
||||||||
NED.
eerder gewaar, dan wanneer wij in gevaar zijn haar te
verliezen: Haar behouding kost ons veel meer zorg dan haar verkrijging, en, 't zij dat wij haar al of niet verkreegen hebben, altoos dienen wij te rtrijden om baar te bezitten , om dat wij haar bezitten moeten als of wij haar niet bezaten. De bewustheid in den Mensch, dat hij zijne eigenliefde uitgeroeid heeft, is voor hem niet mindergevaarlijk, dan wanneer hij haar nog gevoelt en in zijn boezem koeftert. De eigenliefde is een vij- andin die nooit ten vollen t' ondergebragt is, indien wij ons van de kundigheid deezer t' onderbrenging niet ontdoen ; zij is een vijandin die ons telkens overwin- nen zal, naar maate wij het minst overtuigd zijn, dat zij ons overwonnen heeft. Wat zijt gij verderflijk voor den mensch, ô valfche
Nedrigheid! gij, die hem dan doet fchipbreuk lijden, wanneer hij de haven in zal ftevenen ! Gij, die hem bij- na ten toppunt van de hoogfte verheffing op doet (tij- gen, om hem naderhand met meerder roem neder te ftorten ! Gij, die hem aan Gode betwist, wanneer hij Gode waardig word! Gij, die (leeds wacht tot het of- fer gereed en in ftaat is om hem te worden toegewijd, op dat gij 't als dan hem ontrukken en aan den afgod der verwaandheid opofferen moogt ! Maar wat zijt gij moeijelijk te verkrijgen, ô onfehatbaare waare Ne- drigheid! en wat is het nog moeijelijker u te bewaaren! Om u te bezitten moet de Mensch zich zei ven verza- ken; en, om u te behouden moet hij onbewust zijn dat hij u bezit. Doch wat zijt gij ten zelven tijde noodzaakelijk voor den Mensch , die zijne grootheid niet dan door u behouden kan, gelijk hij zijne zwakheid ook niet dan door uw beftier kan ontdek- ken! Gelijk de Nedrigheid den Mensch verhoogt, door
hem zijn grootheid te verbergen, zo vernedert zij hem ook, door 't vertoonen zijner nietigheid. Ten dien einde ontdekt zij hem de zwakheid zijner natuur, de onredelijkheid zijner begeerten , de laagheid zijner hartstochten, en de algemeene ongeregeldheid zijner ziele. Nu Iaat de Mensch af zich langer te vleijen ; hij befchouwt zich in zich zelven, en niet in andereu die hem misleidden; hij ontdekt zijne zwakheden, en zoekt in de geenen die hem kenbaar zijn anderen, waar van hij nog onbewust is ; eindelijk word hij gewaar dat hij zelve de oorzaak van alle zijne gebreeken is. Tot dus verre had hij tevergeefsch zwak geweest, en zich van het eenig voordeel van zodanig te zijn niet bediend, naamelijk, om zijn zwakheid te kennen. Watdeedhijeertijdsnietomhaarteverbergen ! Dedeug- den en ondeugden wierden met evengelijke uiterlijkhe- den bekleed ; een drift wierd eerlijk zo dra zij van nut kon zijn; geluk, toevalligheid, meening, alles had recht om een daad voor deugdzaam te doen doorgaan, al kwam dezelve ook uit eenen bedorven en vergifti- gen oorfprong voort. m Maar de deugd van Nedrigheid , die aan anderen
den pi ijs overlaat, rukt het masker van dien fchijn- heüigen Mensch af. Zij hergeeft aan de deugd wat men haar verfchuldigd is, en aan 't geluk wat het zelve toebehoort. Zij berooft zijne handelingen van alle de gunftige omftandigheden die buiten baar zijn» en dezelven aan den Mensch in haare grondbeginze- len verwonende, ontdekt zij hem alle derzelver ver- foeilijkheden. Weg dan met een maatfehappij, weg dan met een
|
||||||
2174- NED.
haar niet verzelt; zij zijn voor hem eerder zo veel ftee-
nen des aanftoots en gelegenheden tot zijnen val, dan middelen om hem te verheffen, 't Is de deugd vanlVe- drigheid alleen , die aan alle anderen luifter bijzet ,• zonder haar zijn zij niet dan trotfche fteiltens, die de Mensch met moeite beklimmen moet; ja, zo zij ooit eenigen roem tot zich trekken , geichied zulks .meer door verrasfing dan wezenlijke verdiende. Dikwerf zagen wij den Mensch andere middelen ,
die hij meende tot zijne grootheid te kunnen ftrekken, ter hand neemen. Verwonderd over de loftuitingen, wel- ken anderen hem ga.-en; verblind door de ijdele eertij- telen van deugd, waar mede zij hem vleiden, geloofde hij dat zij de waare rechters zijner verdienste waaren , en raadpleegde alleen met de geheimen zijner eigenlief- de, tot uitvinding van middelen om zich hier in te be- vestigen. Maar als de waan,'sMenfchen grootheid aan de wis-
peltuurigheid van 't lot en 't geluk onderwerpt; wan- neer zij dezelve een fpeeltuig van de ongeftadige denk- beelden van anderen maakt, dezelve tot rechters over zijne grootheid (lellende; wanneer zij den Mensch een zucht inboezemt tot grootheid die niet dan in de gedachten van een ander beftaat ; een grootheid die op de eerfto verandering van ons geluk bezwijkt, en flecbts zo lan- ge duurt als het anderen behaagt, dan, zeg ik, luiftert de waan nergens naar. Dat wij dan aan de Nedrigheid de zorg over laaten om de waardij van den Mensch in acht te neemen. Dat wij het aan de beftiering der Goddelijke gaaven overlaaten, om voor haar behoud te waaken : God is bet die de magt heeft om dat geene te behouden, 't welk door zijn vermoogen alleen ge- fchonken kan worden. Maar naauwlijks is de eigenliefde eens t' onderge-
bragt, of zij rijst, op 't onvoorzienst, in een andere Teel gevaarlijker gedaante weder op : Nu is zij niet gelijk voorheen, moedig en verwaand, maar zedig en nedrig. Om derhalven met minder moeite in 't harte Tan den Mensch te ftuipen, maakt zij zich van trap tot trap meeftresfe van zijn verftand, en zich nu niet bevlijtigende om zijne deugden in eenen heldren dag te ftellen, bedient zij zich van dekonst om dezelven te verbergen : Zij durft die deugden niet meer voor de oogen van anderen vertoonen, maar poogt hen kennis te doen krijgen van een zorg, waar op men zich toe- leidt, om van zijne deugden onkundig te willen wee- zen. Dewijl zij weet dat zommige deugden, hoe lui- fterrijk zij ook zijn moogen, minder van waarde zijn dan de zedigheid die haar verbergt, maakt zij van dee- 2e deugden niet dan gedwongen gewag, als'of men er geen eigendom aan had, en voegt dus bij de achting van weldoen, de glorie van zulk een roem te willen ontwijken. Zie daar dan den Mensch nog eens ten prooije aan
zijne driften. ' Zo dra hij zich toeleid om niet deugd- zaam te willen fchijnen, fmaakt hij de zoetheid van anderen te doen gelooven dat hij deugdzaamer is, dan hij wezenlijk zou kunnqn doen blijken. Anderen ftel- len zich aanftonds in de bezitting van het recht om hem. te beftieren door loftüiiingen, waarmede zij hem vleijen , naamenlijk; dat hij de deugd alleen om haar zelve , en dus met de zuiverde oogmerken be- mint. . . . DeNedrigheid is een zeer tedere deugd, die ons lig-,
telijk ontfnapt. Wij worden haar bezit dikwils niet |
||||||
NED. 2275
|
|||||||||
NED.
|
|||||||||
doendienen, dan haar geheel en al van u te verbannen?
Is het niet ftrafwaardiger zich nedrig te vertoonen, om hoogmoedig te weezen, dan hoogmoedig te zijn zon- der nedrig te fchijnen ? De Nedrigheid is dan alleen in ftaat, om de zwakhe-
den, van den Mensch met voordeel en ontdekken : Zij is alleen bekwaam, omde geneezing zijner gebreken uit te vinden; deeze wonderdaad te onderneemen, en dus zijne grootheid op zijne geringheid te bouwen," even gelijk de bouwkundigen, die de gronden van een ge- bouw dieper vestigen, naar maate zij het zelve hoo- ger zoeken op te trekken. De Mensch kan, zo lang hij in den ftaat der Nedrig-
heid blijft, zich nimmer uit het oog verliezen. De Nedrigheid vergenoegd zich niet met hem aan te fpoo- ren, om zich geduurig met zijne nietigheid bezig te houden, en zich zelven fteeds als een fchuldigen te be- handelen. Zo dra zij verwinnaaresfe is, rantzij, zon- der ophouden, haare overwonneling aan, en bedient zich van alle de voorrechten, welke zij op hem heeft. Deeze ftrenge meesteresfe rekent het goede dat hij doet voor niets, en verbied hem zelfs dat hij 't kenne.. In tegendeel verwijt zij hem de minfte onvolmaaktheden welke hij bedrijft, zonder dat hij zich kan veront- fchuldigen; ja hij mag zich verzekerd houden over het kwaad, ftrengtezullen wordengeftraft, zonder dat het goede immer in vergelijking kome. Men is nimmer tot het harde uiterfte gekomen, om
aan ongelukkigen het voordeel te ontzeggen, dat zij uit hunne ongelukken trekken können; ja, is het hen niet langer vergunt, zich over het goede dat zij verlooren hebben te verheugen, zij moogen zich ten minften verblijden over dat geen 't welk hun val of hun- ne wederwaardigheden hen aan de hand geeven. Men benijd hen de begeerte noch glorie niet om hunne on- gelukken met geduld te vèrdraagen, veel min de zoet- heid om het geene, dat zij niet meer genieten, te ver- achten. De Nedrigheid, ziende dat het nutteloos zou zijn,
den Mensch zijne rnisfiagen te ontdekken, zonder hem de ftraf daarvan te doen gevoelen, fielt hem buiten ftaat om zich zelven te redden, en buiten alle hoop van verzachting : Hij moet zijn gebrek kennen, en over- tuigt worden, dat hij het zelve zo groot niet kent als het wezenlijk is; bij moet zijne ongelukken gevoelig ge- waar worden, en zich geduuriglijk befchuldigen dat hij 't vermogen niet bezit om ze te lijden. Poogt bij 't vermaak te genieten, dat hij zich uit zij-
nen elendigen ftaat, getrokken heeft;- dit vermaak word hem verboden. Hij word genoodzaakt werkzaam te zijn, op dat hij zich van zijne wanbedrijven ontdoe, en hij wordt belet om de vordering die bij in deeze on- derneeming gemaakt heeft, gewaar te worden. Hij is vefpligt naar hulpmiddelen uit te zien, en men doet hem niet bemerken dat hij zijne kwaal eenig nut heeft toegebragt; ja, al waaren alle zijne gebreeken genee- zen, hij zal ze echter, zonder ophouden, voor zijne oogen hebben. è Menfchelijke nietigheid! hoe nuttig word gij voor
een Mensch, wanneer hij u kent! Nauwlijks heeft hij zijne gedachten op u gevestigd , of bij ontdekt voordeden, die hij, door u te kennen, genieten kan. Een oprechte ziel, u opmerkzaam overweegende, is op- recht zonder hoogmoed en verwaandheid; en een zon- daar is er inwendig door overtuigd, van zijne geringheid Aaa 3 " en |
|||||||||
zamenleeving, waarin Menfchen elkander vleijen om
gevleid te worden; waarin zij de blijkbaarfte rnisfiagen van anderen met deugdzaame verwen affchilderen, om de hunne beter te kunnen bedekken ; een zamenleeving, waarin den een de anderen over bedrevene ondeugden niet buitenfpoorige loftuitingen overlaad; waarin men't bedriegen tot een konst maakt, om op zijn beurt be- droogen te kunnen worden. Welk eene verandering ondervind de Mensch, op
de befchouwing van zo veele verfchillende onvolmaakt- heden! Welke denkbeelden, geheel tegenftrijdig inet de voortgaande, komen in hem over zich zelven op! Hij haat zich zelven, ria zich vorheen zo zeer bemind en tot een voorwerp van zijne toegeevenheden uitver- kooren te hebben, 't Herdenken aan zijne eertijds toe- gejuichte zwakheid, beneemt zijn deugd den wettigen roem; zijne deugden verliezen zich in 't groot aantal zijner wanbedrijven, daar integendeel zijne wanbedrij- ven voorheen onderden fchijn van deugden bedekt blee- ven. Hier houd hij echter geen ftand; zijn haat gaat nog verder, en zich niet fterk genoeg vindende, om het altoos jegens zich zelven uittehouden , zoekt hij bij hen, die hij eertijds tot een medegenoot in 't bedrie- gen ftrekte, bijftand om zich nog beter te leeren ken- nen, en alle de verborgene plaatzen van zijn hart te ontdekken. Van niets maakt hij bij hen een geheim dan van zijne deugd ; hij fpoort hen tegen hem aan door de kennisgeeving zijner gebreeken, willende hen nu niet langer misleiden dan in de vergrooting zijner eigene onvolmaaktheden. Een nedrig Mensch fluit nimmer den vrede met zich
zelven, en durft zich niet op de verovering déezer deugd gerust ftellen. Hij vreest altoos door de valfche Ne- drigheid verrast te zullen worden, door deeze vijan- din, die, onder voorwendzel van der Menfchen ge- breken ten toon te ftellen, dezelven poogt te bedek- ken; die, niets bij den Mensch dan merkteekenen van zwakheid vindende, naar middelen uitziet waarvan zij haar bedienen rnooge, 0111 zelfs deeze zwakheid te ver- bergen. Gelijk de deugden, waar mede men ons vleit, ons
verdacht worden, zo laaten ons de onvolmaaktheden, die men ons met beleid en ijver ontdekt, voordeelige indrukzelen na. Maar de valfche zedigheid verkleint der Menfchen gebreken, op dat zij ze niet gelooven,- of vertoont meerder kwaad dan er inderdaad^ is, op dat men niet gewaar worde wat er van zij. Deeze behendigheid zou gelukken kunnen , indien de Ne~ drigheid aan de genegenheden van een nedrig Mensch geen paaien wist te ftellen, en hem zijn zwakheid niet had leeren kennen, zonder ze hem te vertoo- nen. Gij bedriegt u, ô Schijnheiligen! ô valfche Nede-
'■gen ! die aan uwe verwaandheid een deugd poogt te herbinden, welke alleen ftrekken moet om haar te °vcrwinnen! Gij, die uwe boezemwonden flechts ver- toont, om ze te verbergen, en niet om er van geneezen (e worden! zoekt, gelijk Heidenen, naar deeze ijdele S'orie, waarop gij zo driftiggezetzijt, of oefFent deeze NedHgUeid, gelijk Chriftenen. Streeft naar loftuitin- gen en vleiierijen door de gewoone handelwijze van Uwe heerschzuchtigheid en door de ten toon ftelling ^ar> alle uwe deugden , of zijr nedrig om u zelven *e v'ernederen. Is het niet ftrafwaardiger een heilige deugd tot zulk een doemwaardigen godloos gebruik te |
|||||||||
127« NED. NEE. NEF. NE».
en de meenigte zijner wanbedrijven, zonder dat hij er
verder door bedorven word. Is het niet door de geduurige overweeging onzer nietigheid, dat wij onze deugden zorgvuldig bewaaren , en dezelve waardig maaken om aan Gode opgeofferd te worden? Dat wij alle klippen der vleijerij en ioffpraak, waar mede de ganfche waerekl vervuld is , voorzichtig vermijden? Dat de ïtrikkeo, die ons door anderen gefpreid wor- den, ons nietdoen vallen, en dat de Menfcben geen voordeel meer op ons hebben, om ons-'te kunnen hin- deren? , De grootheid van den Mensch , blijft door de befchou-
Wing van deeze zijne nietigheid, onbenadeeld:Integen- deel heeft de Nedrigheid, die deeze twee zaaken in den Mensch met elkander verbond , tusfchen beiden zulk eene naauwe vereeniging doen ftand grijpen, dat de eene zonder de andere onbeftaanbaar is. De Mensch kan geenzints groot zijn zonder nedrig te wezen, en nog minder nedrig wezen zonder groot te zijn. Hoe veel is hij niet in fterkte aangenoomen, fints hij in zij- ne eigen oogen verzwakt fchijnt; en hoe veel is hij niet niet voordeel verzwakt, fints hij door de Nedrigheid geilerkt is ! , Van welk eene uitgeftrektheid is deeze deugd ! 't Zij dat de Mensch een oprechte, 't zij dat hij een zondaar is, hij kan noch in den ftaat des eer- ften blijven, noch uit dien des laatften geraaken, zon- der de Nedrigheid. Maar gij alleen zijt het, ô God! van wien wij dee-
ze deugd moeten affmeeken. Van u is het dat wij dee- ze fterkte moeten wachten, en tevens het geheim om daarvan onkundig te weezen. Gij alleen kunt onze ge- breken verminderen, zonder dat er het denkbeeld, 't geen wij er van hebben, door verminderd word. Maak ons dan bekwaam om u, het geen het uwe is, toe te wijden, en aan den Mensch, 't geen aan den Mensch behoort, over te laaten. En gij, aanbiddelijkeZoon ! die, als Mensch, den roem uwer wonderwerken aan uwen Hemelfchen Vader opgedragen hebt, en de zwakheden onzer natuure gewillig geleden, vergun ons deeze Nedrigheid, 'die ons , geduurende ons verblijf op aarde , niets voor oogen brengt dan onze gebreken en zwakheden, maar die ons, op eene onbekende en verborgene wijze, een fchat van glorie in den Hemel vergadert ! NEDIJS; bij HirvRocATES vind men dikwils dit woord
gebezigt, om het Onderlijf en in 't bijzonder de Maag te betekenen. NEEFJES, zie COUSINS.
NEFLIER, zie MISPEL-BOOM.
NEFRENDIS, betekent zulke Menfcben, 't zij ze
jong of oud zijn, die geene tanden hebben, NEGELBOOM, zie SIJRINGE.
NEGEN-KRAAIT, zie MEESTER-WORTEL.
NEGEN-OOG , dus word door zommige Schrij-
vers da Riyier-Lampreij genoemt, zieLAMPREIJEN, I».. II. pag. 1731. NEGEN OOG, deeze kwaal verfchilt niet van een
bloedvin, dan alleen hier in, dat zij doorbreekende meer dan eene opening maakt, waar uit bloederige et- ter loopt, en even traag geneest, en pijnelijk is. Zij vallen voor in allerlei ouderdom, en hebben hunne zitplaats in het vel en vetrok , voornaamelijk in het vet, welker vezelen de etter niet ligt doorknaagt : Evenwel moet men niet haastig zijn met ze te ope- »en. |
NEG.
Wij fpreeken niet van middelen om ze te Verdrij.
ven, of fcnoon Heister. p. 330. ($; 4 daar vee! mede op heeft, maar oordeelen dat alle zulke gezwellen rijp gemaakt moeten worden met vermurwende pap. pen en bafilkum-zalf, door deeze wordt depijngeltild, de deelen rekken ligter, en geeveü dus ruimer door- togt aan de rijp geworden (toffe. Pappen van brood en melk met water, van haver gort t
van bloemen van vlier met meel enz., zijn de gemakke"- lijkfte, en beste. Doorgebrooken zijnde moet men nog lang empl. de
Galbano, of rustings-zalf opleggen, tot dat alles ge- heeld is; Men mag het gezwel door vlijmen, ais het groot,
en de etter rijp is. NEGEN-OOG ; deze naam draagt ook de zo genoemde
Carbonkel, ook Kools en Perßaansch vuur; in 't latijn Carbunculus, Anthrax; dat een zeer brandend gezwel is, van het voorige verfchillende, en dikwils fchielijk tot eene verfterving of volmaakte bederving van het lijden- de deel overgaande. Hetzelve word gekent daar aan, dat hét veeltijds uit
een klein puistje met ontfteeking rondom,ontftaat,dog ook dikwils van veele kleine puistjes te gelijk, die naderhand tot een blaasje zaamen, loopen ; en ook wel zonder ee- nige puistjes ; de Lijder gevoelt als dan een fteekende pijn in het aangedaane deel; 't zelve word gelijk als zaamen getrokken, ook allengs meer bedurven, en verkrijgt een zwarte of aschgrauwe koleur : De deelen die rondom de Negen-oog leggen, worden verandert op dergel ijkc- wijzè als in het heet vuur; zij worden zeer ontftooken en vinnig pijnlijk. Alle Negen-oogen zijn zeer gevaarlijk, maar als de natuur, 't zij alleen of geholpen door goe- de middelen , deeze ontftookene deelen rijp maakt, eer de befmetting der verfterving daar in is voortgekroopen, en het bedurvene, naamelijk de Negen-oog affcheid en uitwerpt, dan kan dit kwaadaardige gezwel verder niet bezwaarlijk geneezen worden , op die wijze als een ander geopend gezwel of bloed-vin ; maar zo dit niet ge- fchied, dan is het meest doorgaans doodelijk : Zijnde "die welke blauw of zwart zijn, en vooral die in befmet- teüjke tijden voorkoomen , het gevaarlijkst; maar van minder gevaar, die eerst rood zijn en dan geel worden. Dienstige middelen zijn de volgende.
Neemt in eerfte begin een roode kools- oïboere- kools-
blad, maakt 't warm of fruit het iets, beftrijkt het dan met raap olie en legt het op 't zeer ; dit is dikwils van veel nut, in bet begin. Of neemt beste brandewijn, fmelt er theriaak in, en
(looft het gezwel daar mede, om zijne kwaadaardigheid 1 te betemperen.- Daar na, om de fcheiding tusfchen het gezonde en be-
fmette te bevorderen, is zeer dienstig pik en teer zag?' jes onder malkander gefmolten, en dan als een pleistef opgelegt. , Tot ftuiting, of om de voortkruiping van het kwaaa
te beletten, word ook zeergepreezen, om ttet'lijdeöw deel te branden , met een gloeijend daar toe gefchikti'zer» tot rondom aan de kanton, aldaar ophoudende 7 als-et pijn gevoelt word, want in het bedorvene gevoelt men niets: Deeze operatie kan, als ze behoorlijk wel gö fchied, niet anders als van nut zijn , dewijl het kwaaa daar door vernielt word, en er dan niets anders a!s.ce brand-wonde uit ontftaat, mits dat zulks in den hegm" en voorzigtig gefchiede, en de Negen-oog niet °mtre> ^ |
||||
NEG,
4e edele' deelen des Lighaams plaats heeft.
Andere prijzen een potentiaal brandviiddel aan ; bij
voorbeeld het volgende : Neemt gepoederde levendige kalk, een once; weeke zeep, zo veel genoeg is, om er een zalf of pleister van te maaken, dat men op'de Ne- gen-oog legt, en twee of drie uuren daar op laat leggen. Ook word van zommige als een zeer goed middel aangepreezen, de booter van antimoine, naamelijk, om daar mede, i door middel van een veertje, het lijdende deel rondom, tot aan het gezonde te beftrijkeh, waar door de voortkruipende bederving gefluit word. Het voortkruipende kwaad dan gelukkig gefluit zijn-
de, kan men tot fcheiding van de korst, die door de brand-middelen ontdaan is, gebruiken.. hafilicums- zalf, of maargoede verfche boter, het zij alleen of met iafilicums-zalf gemengt. OÎ neemt ongezoutene boter, één once; bafiliciùins-zalf,
drie drachmen ; tlieriaak, één drachma ; en één eijer-dooir ; mengt het tot een zalf. Vervolgens dienen afjagende en heelende midde-
len, gelijk bij andere geopende gezwellen. Ten laatften moet ik nog aanmerken, dat men ook in
|
||||||||||||
;neg.
|
||||||||||||
*2?7
|
||||||||||||
eerst, om dat men zelden. NegerrzM dan frï de landen
tusfchen de twee zonnekeerkringen gelegen; daar Adam gefchapen wlerd en leefde vierhundert mijlen ten Noor- den van den,Kreefts-zonnekeerkring: Ten tweeden, zelden, of veeleer nooit, beeft men de koleur der Ne- gers zien verbleeken door verandering van luchtftreek, daar die der Blanken geeler word, naar maate zij de ver- zengde luchtftreek naderen. Deeze eene'aanmerking vol- doet genoeg, om met zekerheid te befluiten dat de Zwar- ten van de Blanken moeten, af komftig zijn, eadoor ver- loop van eeuwen de donkere koleur, die hen van ons onderfcheid, moeten gekreegen hebben: Ten derden, de Negers zijn zeer veel minder iii getal dan de Blan ken; men kent bijna alle de landen die door .Negers be- woond worden ; hun oppervlak zal omtrent twee miilioe- nen vierkante mijlen zijn; de landen, door de Blanken bewoont, bevatten meer dan agt millioenen dier mijlen ; en nadien de eerfte vol woeftijnen en volftrekt onvrugt.- baare ïlreeken zijn, mag men denken, dat het getal der A^wtot datder Blankenten hoogden ftaat, als een te- gen twaalf. |
||||||||||||
dit gevaarlijk gezwel met groot nut in den beginne in-
wendige middelen gebruiken kan, te we'eten zweet-mid- delen; dog hooftzaakelijk is de kina kina hier zeer dien- ftig, om de kwaadaardigheid der Negen-oog te fluiten, die men gebruiken kan, zo als op het arcijk'el HEET- VUUR gemelt is. En het dient voor de niet wel kun- dige Chirurgijns ook nog aangemerkt, dat ze op hunne hoede moeten zijn, om dit gezwel niette verwarren met deBloed-vinnen, daar ze anders in deeerfte opflagveel naar gelijken. Ook moeten ze niet confundeert worden met de Pest-builen. NEGER, dusdanig noemt men zekere Menfchen, die
verfchillendegedeeltensder Aardbodembewoonen. Van de keerkring der Kreeft af tot aan die van de Steenbok toe, is Afrika door geen andere dan zwarte Ingezeete- nen bewoond. Niet alleen onderfcheid hun de koleur, raaar zij verfchillen ook van de andere Menfchen, door alle de gezigtftreeken ; breede en platte neufen, dikke lippen en wol in plaats van haair.fchijnen een nieuw zoort van Menfchen uit te maaken ! Wij kunnen niet beter doen,«dan omtrentdeezematerie, aan onzeLeezers ee- ne vertaaling mede te deelen, van de Verhandeling,dien aangaande aan de Academie van Berlijn gezonden. Menfchen, die door hun koleur, en de oorzaak.der-
ïelve, zo oiiderfcheiden van ons zijn, gelijk de Zwar- ten; zijn verfcbijnzels, die zich dagelijks voor ons ge-' aigt vertoonen , en echter voor ons altoos nieuw zijn. De Natuurkundigen hebben alles aangewend, om de oor- zaak van dit onderfcheid te ontdekken, en mogelijk zijn 2!) daar in zo ver gegaan als't geoorloofd is. Ik zal ech- ter wagen , daar omtrent eenige aanmerkingen te maa- ien, en des te gewilliger, omdat ik ze toefehik aan een wtoemd Genootfehap, dat na billijkheid zal oordeelen of *' eenigen onder zijn, welke deszelfs oplettenheid ver- dienen. Oudheid der Negers op de Aarde. De eerfi'e
Mensch was blank.
De Negers zijn mooglijk zo oud op de waereld, als de
■"'anken. Zesduizend jaaren, die bijna verloopen zijn
tusfchen den eerden Mensch en ons, beletten ons dat wij
*eten kunnen of hij blank of zwart is geweest. De hei-
•')?. ^'st°rie zwijgt volftrekt in dat opzigt. Wij kunnen
«te intt- reden denken, dat hij blank, is geweest; voor
|
Verfcheide gevoelens, over de oorzaak van de
koleur der Negers. De gcheele wereld is 't genoegzaam eens dat de ko- leur der Negers, eigentlij'k berust in het netvlies dat het gantfche menfchlijk lighaam bedekt, en geplaatst is tusfchen de huid en de opperhuid. Dit is het eenige deel dat wezenlijk de Negers van ons onderfcheid. Het is bij hen zwart, dog bij de een min dan bij den ander; en is dus de oorzaak van de verfebeiden febakeeringvan koleur, die men onder hen.befpeurt. In 't gemeen ver- zwakt de opperhuid min of meer de kragt van de koleur, die donkerder is, wanneer dat dun bekleedzel afgenoû- rnen word. - Maar de plaats van de koleur. der Negers aan te'wij-
zen, -is niet de oorzaak van dezelve te verklaaren ; wat heeft men om die te ontdekken, niet al verzonnen ! Wij vinden weinig opheldering des aangaande.in de werken der Ouden. De vréeslijke hitte, die de jammerlijke val van Phaeton over de Aarde verfpreidde, zengde de-Africa- nen, en drukte op hen die onuitwisbaare koleur; dit ia de vernuftige vinding, van den Vader der verdichtzel- kunde. Ovid. Metam. Lib. 2. Twee eerfte Menfchen van verfcheiden koleur te on>
•derftellen, zou dezwaarigheid oplosfen en doen verdwij- nen r maar dit gevoelen is te ftrijdig met de heilige Schrift en de overleevering, om toegedaan te kunnen1 worden , en komt niet over een met hec geene wij bo- ven gezegt hebben; of men zou, gelijk de Hr. Mail- let , Tilliamed, ou entretiens d'un Philofoplte In- dien, zo veel eerde menfchen,moeten dellen als er vol- ' ken zijn, die eenig merkwaardig onderfcheid hebben mef andere volken. Men zoude delrokooizen, de Samojeden,, dePeruaanen, de Chinezen, ieder een verfcheidenoeç- fprong moeten toefchrijven. Zommige Schrijvers nebben gedagt de oorzaak van de-
zwartheid der Negers te vinden in de gevolgen van dep vloek van Noach. billijk ontftooken over de onbefchcr- denheid van zijn Zoon Cham, uitfrefprooken over Ca- naan, zijn Kleinzoon , en deszelfs nakooir.eüngfehapv Men keurt deeze gedagten, te we! gegronder, omdatmeïï blijken denkt te vinden dat Chus, zoon van Cham, zich aandenboordvandegrooteRivier deNiger,inAfii- ca, heeft neder.geflaagen en gevestigt. Maarhoc heeft de zwart-
|
|||||||||||
NEG.
mögt, dat hij deezeftof niet ernftig had willen behande-
len , maar alleen om zijn geest van afgetrokkener bezig, heden te ontfpannen, zou ik: verzoeken eeuige kleine- aanmerkingen te moogen maaken over zijn gevoelen. Ik zouw zeggen, dat, zo de koleur der Negers ont-
ftaat, doordien van geflagt tot geflagt dezaaddeelen,oor- fpronklijk zwart en gelijkvormig zich vereenigthebben, om een zwarte vrugt te vormen, men ook elders dan on- der de verzengde luchtftreek, Ah'gers zou moeten vin- den. Zij die gematigde luchtftreeken bewoonen, zouden ook bekwaam moeten zijn om dergelijke afzetzels voort te brengen, en bij gevolg af komelingen hebben die eer- lang volkoomen zwart zouden zijn. Ik zouw nog zeggen, dat men zeer gemeenzaam blanke geflagten, zelfs gehee- le volken van die koleur tusfchen de zonnekeerkringen zou moeten vinden. Waarom zouden de zwarte zaad- deelen, zich eer en geduuriger vereenen teBeninofte Congo, dan te Weenen of te Londen ? Gisfingen over de oorzaak van'de koleur der Negers.
Ik eigen aan den grond van mijn gevoelen geen nieuw-
heid toe , ik hoop alleen dat het waarfchijnlijkheid zal hebben. Ik lei, gelijk veel Schrijvers gedaan hebben, de oorzaak van de koleur d er Negers af, van de werking der lucht, en' de natutfr der luchtftreek; maar bijzonde- re waarnemingen, die ik op het berigt der reizigers heb gemaakt, kunnen eenig licht over dit onderwerp ver- fpreiden, 't welk in zich zelve zeer duister is. 't Is niet alleen aan de nabijheid der zon , en aan de wer-
king van dat hemellicht, dat met zo veel fnelheid, en bijna lijnregt zijne draaien over de geheele verzengde luchtftreek ncderfchiet, dat ik de koleur der Negers toe- fchrijf; zo deeze nabijheid de eenige oorzaak van hunne zwartheid was, dan zouw daar uit volgen dat hoe dig- ter de volken aan de Linie waaren, hoe zij zwarter moe- den zijn. Dit word echter door de ondervinding vol- komen ontkent. De Negers van de Goudkust, die op 5 graden breed-
te liggen, zijn niet uitfteekend zwart. Die van het Ko- ningrijk van Juida, tusfchen de 6 en 7graaden, zijn min zwart dan die de boorden van Senegal en de Gambra be- woonen, fchoon deeze op de 18 tot 20 graadeu liggen. En de Negers van Congo, tusfchen de 5 en de 11 gera- den, zijn olijf-koleur, en hebben roode haairen. Twee andere oorzaaken , kunnen denk ik, veel tot de
zwartheid der Negers toebrengen. Eerftt Oorzaak. De zwaarte en vogtigheid
der Lucht. De èerfte is de zwaarte en de vogtigheid der lucht, die zij inademen. Deeze lucht kan veroorzaakt worden door dat de Landen, die zij bewoonen, buiten gemeen laag en moerasfig zijn, en zodanig zijn eigentlijk bijna alle de westelijke kusten van Africa. De lucht is daar zo- danig beladen met dampen, dat de vochtigheid tot in de. zakken der klederen doordringt , en het ijzer aldaar doet roesten. Ook zijn de bewooners dier kusten veel zwarter, dan die zich meer landwaarts in onthouden! zelfs onder de eerden zijn zij, die de Iaagfte gronden bewoonen, de donkerde van koleur; gelijk bij voor- beeld die van Senegal. De kust, van die rivier af toï aan Cabo Verdo toe, is zo laag. dat zij vervult is vaB marigrots, dat waterige poelen zijn , door de overftroo- ming der zee veroorzaakt. Die van de Goudkust, ; tegendeel, zijn minder zwart, ook is de grond daar vee |
||||||
sa ?8 ,'JNEG.
zwartheid, deuitwerking Van déeze vervloeking kunnen
zijn? Die was overCANAANen zijn nakoomelingfchap uitgefprooken, en Chus was zijn Broeder. Daarenboven kost deeze koleur tot geen blijk van verwerping (trek- ken, dan voor luiden die alleen gewoon zijn Blanken te zien. Daar zijn veel Negerinnen, die, door vlugheid, rijzigheid van leest, regelmàatigheid van trekken, fijn- heit enzagtheid van vel, envolkoomenwelgemaaktheid van het geheele ligbaam, den rang 2onden betwisten aan onze fchoone Jongvrouwen. De dienstbaarheid, tot welken eengroot deel JVe-
gers gebragt is, zouw veel eer't gevolg kunnen zijn der vervloeking van Noach, zij (trekt zich ook eigen- lijk niet verder uit; en de Negers van Senegal, die van alle de Inwooners der verzengde luchtdreek in Afrika de verftandigfte zijn, zeggen door eene overlevering, die onder hen levendig word gehouden, vernoomen te heb- ben dat hunne flavernij een gevolg is van de zonde van hunnen Voorvader Cham , die zijn Vader befpotte. His- toire de St. Domingue duP«re Charlevoix. torn. II. liv. 12. p. 498. Doftor Barrere, Obfervations de Médecine de la So-
ciété d'Edimbourg, torn. VIL p. 36. een groot Natuur- kundige; heeft gedagt de oorzaak deezer zwartheid te vinden in de gal der Negers, die hij onderftelt zwart en verfpreid te zijn, tusfchen het vel en de opperhuid. Maar hoe zouw die overloop van de gal, zo duurzaam zijn ? Daarenbooven, de gal, aan het vel vreemd zijn- de, zouw door zijn verblijf, hoe duurzaam ook, hetvel niet kunnen verwen, daar in tegendeel de zwarte koleur innerlijk aanhangende is. DeHr. Littre Hiitoiredel'A cademie des Sciences de Paris 1702. p. 3r. nam daar van de proef; hij lag een ftuk vel van een Neger in de fterk- fte fcheiftoffen, zonder dat de koleur iets veranderde. Maar fchoon alle de proefnemingen het gevoelen van Barrere bevestigden, zou echter de oorzaak van de koleur der gal, en die van haare geduurige overlooping in gefchil blijven. De vernuftige Schrijver van het Schouwtooneel der
Natuur, berigt in de laatfte deelen van zijn werk, Tom. VIII. part. i.p. 162. 173. dat de Negers afdaalen van de Nakomelingen van Ismael, die , na zich door geheel Arabie verfpreid te hebben, en na dat de Natiën der Et- hiopiërs, der Saracenen enz. uit hen gebooren waaren, over deroodeZee , of de landengte van Suez in Afrika 2ijn overgegaan , en daar het wezen gegeven aan het geflagt van zwarte Menfchen, die voornamelijk het wes- telijke van dat werelddeel bewoonen. Hij deukt dat de begmzelen met welke de lucht die zij inademen be- zwaard is, hen allengs deeze onderfcheiden koleur heeft mede gedeelt. Dit gevoelen is vrij waarfcbijnlijk; hij be- wijst het door de gewoonte, die nog bij verfcheidedier volken in zwang gaat, zelfs bij de Negers om hunne Kin- deren niet te befnijden dan omtrent den ouderdom van 13, 14 of 15 jaaren, ter gedagtenis van hunnen gemee- nen Vader Ismael. Bijna al de Negers, uitgezondert die van het Koningrijk Benin , en "'t Landfchap Akra, op de Goudkust, volgen deeze gewoonte. Zal ik hier het doorluchtig vernuft roemen, dat aan
het hoofd eener vermaarde Academie uitmunt, en dat door dezelfde hand, met welke hij het uitgebreid Heel- al meet, een verfcheidenheid van gebloemte over alle zijne werken drooit? Hij heeft het vernuftige ftelzel be- dagt over de vorming der zaaden ofgrondbeginzels, en gevolgelijk over denoorfpong der Negers. Zo ik denken |
||||||
NEG.
hooger.
Al de ondervindingen bevestigen het geen ikvooiftel.
De Guanches , die oude Inwooners.van de Kanarifche Eijlanden, volken van welken men ons zo veel fabel- agtige vertellingen heeft gedaan , liggen eigentlijk niet onder de verzengde luchtftreek; maar echter, nietmeer dan 5 graaden van de Zonnekeerkring gelegen, gevoe- len zij de hitte der Zon zeer fterk. Zij die aan den Zuid- kant van het Eijland Teneriffe woonen zijn olijfkoleur, en men ziet die koleur verhelderen naar inaate dat zij Noordlijker op hetEijland woonen. De oorzaak deezer verandering is niet dat zij verder vande verzengde lucht- ftreek verwijdert zijn ,- zouden 18 mijlenafftantszulk een aanmerkelijk onderfcheid kunnen maken? Neen, de ge- fteltheid van den grond van 't Eijland is daar van de eenige oorzaak; de Noordelijke gronden van Teneriffe zijn veel verhevener dan de Zuidelijke zij zijn vol ber- gen, en rijzen allengs van de zeekusten tot aan de Piek van Canarien;dit kunnen debefchrijvingen en de kaar- ten van het Eijland ons leeren. In Afrika zelfs, en onderde gezengde luchtftreek, vind
men, wanneer men landwaarts indringt, de koleur der Ne- gers zo merkwaardig verminderen, dat het veel eer Blan- ken dan Zwarten zijn. De Ridder van Marchais , die de groote Rivier van Senegal meer dan 500 mijlen land- waarts in is opgeweest, zekerlijk tot aan Tombut toe, de Hooftftad van Nigritie, die landftreek zo beroemt door den rijken handel die daar jaarlijks word gedreven door de Cara vanen der Arabieren, of liever der Barba- rifchc Mooren; die Ridder vond daar Natiën die bijna blank waaren. Men kan de hoogte van den grond dier landftreeken bijna afineeten, 't zij door de lengte van den loop van Senegal, die, zeer fnelftroomende, eenegroo- te helling hebben moet ,• 't zij door de hoogte van ver- lcheiden watervallen, die hem op verfcheiden plaatzen breeken; men kent onder anderen die van Galaam , van Eele , en van Govina, welke minste hoogte veertig va- demen is. . Africa is in't algemeen het laagfte van alle landen tus-
fchendetwe Zonnekeerkringen gelegen; ook zijn inAfri- ca de fchoonfte Negers. Men vind ze wel in Indië op de" Philippijnfche Eijlanden, maar bun koleur is zo donker niet,en het geene zonderling is, is dat de Inwoonersvan Calichut in Malabar, op de westkust van het Schier-eij- land van Indië , bijna blank zijn , fchoon Calichut op 10 of 11 graaden ligt.Men kan de oorzaak daar van vinden in eene groote gematigtheid der lucht; de regen die daar van Maij tot October valt, matigt de hitte zo zeer, dat er eene geduurige Lente heerscht, terwijl de kust van Coromandel, die aan geenen kant van 't gebergte Gate is, de felfte hitte moet verduuren. In het Shouwtooneel der natuur worden eenige aanmerkingen gemaakt over de oorzaak van dat verfcbijnzel. Laat ons nog de Africanen vergelijken met de bewoo-
nersdtr Kaïibifche eijlanden, die oude volken van Zuid- America en der Antilles eijlanden. Hun koleur is zeer gezengt, maar nadien hun land zeer hoog is, hebben zij de donker bruine verf niet die de Africanen onderfcheit. Dat de grond =reer verbeeven is, blijkt in het eijland Martinique, wiens midden vol hooge heuvels is, die • door de Creolen Mornes genoemt worden, en op wel- ke men een fi'isfche lucht verneemt; dus is het ook in Guiana, de landengte van Panama enz.; de landen zijn daar hoog en bergagtig. In Peru, langs de gantfche vlakte die tusfehen de zee
IV Deel.
|
NEG. 227$
en hooge gebergte Andes is, en omtrent zestig mijlen
breedte heeft, vind men Inboorlingen, dieomtrent.de kusten woonen, welke geeler zijn, en zelfs een koper- agtige koleur hebben , die hen onderfebeit ; daar zij, die naast aan den voet van 't gebergte Andes woonen, zo blank zijn als wij ; de grond zich allengs naar het geberg- te verheffende. , Dat de Hottentotten, fchoon zij de bergen bewoo-
nen, ons zo zwart toefchijnen, isniet om dat zij eigen- lijk zodanig zijn; liet is alleen om dat zij dë wanhave- nigfte volken van dewaereld zijn. Eene van hunne min- walgelijkfte gewoonten is,geduurighun lighaam te wrij- ven met een mengzel van fchaapenvet en roet. Tweede oorzaak. De winden. -
Een tweede oorzaak, aan welke ik genegen ben deko- leur der Negers toe te fchiijven, is de wind , die met min of meerder kragt en aanhoudenheid heerscht in de verfcheiden landfehappen onder de verzengde luchtftreek, na dat zij min of meer voor dezelve bloot liggen. Bijna in gantsch Africa den grond laag zijnde, loopen er de winden heftiger voort, en zijn er menigvuldiger. Ik fpreek hier van geen Tornadors, van geen H-ermtans, en andere orkanen van die zoort, welke er zeer gemeen zijn; maar van de fchier eenzelvige en geftaadig door- waijende winden ; die zijn in America nog in de Indien dus niet, het land is geheel met bergen doorregen. De doorluchtige Acadcmisten , die, tot onder de Linie, de hitte der Zon getrotzeert hebben , en van welken ik de bovenftaande .aanmerking ontleent heb, fchrijven de min of meeï geele koleur der Peruanen toe aan den Oosten- wind, die gcduurig blaast. Zij die aan den voet van'C gebergte Andes woonen , gevoelen de kragt daar van niet j deeze keten van hooge bergen ftrekt hen een be- fchutzel; de wind gaat hen een mijl boven het hooft; daar zij, die nader aan de zee zijn, al de uitwerking van ondervinden. . Wat is dan die uitwerking? Dedagelijkfche ondervin-
ding leert ons , dat de wind tegen de "oppervlakte van een vochtig lighaam gefluit, het zelve lighaam verandert en zwart maakt. Ik heb daar van een zonderlinge proef gezien. Een Juffer van 19 jaren, die door regelmati- ge wezens trekken, eene groote fchoonheid, en eene aangename vrolijkheid van karakter, veele minnaars tot . zich getrokken had, verviel, ik weet niet hoe, in den buitenfpoorigften waan van godsdienftigheid ; dit jeugdig meisje nam voor, al haar bevalligheden, tot de minste trekken toe uit te wisfeben; zij ging naar heur buiten- plaats , en maakte dag aan dag des morgens haar aange- zicht nat, en zonder afdroogen ftelde zij het bloot voor wind en' lucht; offerende dus zonder reden, eene na- tuurlijke fchoonheid op aan de inbeeldingen der dwepe- rij; deeze dwaaze onderneming flaagde haar zo wel, dat in drie maanden , haare kolear bruin geel wierd, en zij in weinig tijd? verloor het geene veele anderen, zelfs voor een deel van hun leeven, zouden hebben willen koopen. Indien dan, geduurende drie of vierduizent jaaren,
van geflagt tot geflagt, deMenfchen geheel naakt, van 's Moeders borst af aan, voor de hitte der Zon, de vogtigheit der lucht, en voor den wind zijn bloot gefielt, is het dan niet zeer waarfchijnlijk dat zij daar doOreene zwartheit hebben kunnen verkrijgen, die onuitwisbaar is, om dat de grondbeginzels der koleur verandert zijn geworden; ik wil zeggen, de gefteltenis der deelen die Bb6 het |
||||
NEK. NEN. NEP. NER. NES.
of dragten worden daarom op deeze plaats gelegt of
gezet, om de fcherpe vogten van de oogen, ooren, en hals af te trekken, veeltijds met een goeden uitflag. NEK ADERofWERVELBEENS ADER, in'clatijn
Vena Cervicalis, loopt tot de wervehbeenderen, tot het ruggemergen de nabij gelegene fpieren, en koomt voort van de fleutelbeens-ader. NEK-ZENUWEN; in 't latijn Nervi cervicis, zijn
het eerfte paar, 't welk tusfchen de twee bovenfte wer- velbeenderen in de fpieren des hoofds en in't uitwendi- ge oor verdeelt word. NENUFAR, zie PLOMPE.
NEPENTHES AUREORUM, word volgens deNen-
renbergfche Apotheek uit de volgende dingen bereid: Neemt ExtraSt van opium, een half once, goudfaffaan, tweefcrupels ; hars van paradijs-hout, beste grauwe amber, van elk één fcrupel; maakt er een poeder van. NEPENTHES LÏNN-ffil , ook Planta mirabilis
deflillatoria genoemd , is de naam eener Plant daar men weinig anders van weet, dan dat hij op Ceijlon groeit. NEPETA, zie KATTE-KRU1D.
NEPETA MONTANA , deeze n*am word door
zommige Schrijvers, wel aan de Berg Calaminte gegeeven. NEPHR1TICUM LI'GNUM', zie GRAVEEL-
HOUT. NEPHR1TICUS; dat tot de nieren behoort of voor
dezelve dienstig is, dus betekent Nephritica (remédia) zulke geneesmiddelen, die in de nier-ziekten en graveel dienstig zijn. NEPHRITIS, zie GRAVEEL en NIER-ONTSTEE-
KING. NEPHROTOMIA , is de naam van de Operatie,
door welke de fteen uit de nieren word getrokken. Dat woord is gricksch, en koomt af van t/<tpt*. ren,
nier, en tot*», feüio, fnijding. De Heeren De la Fitte en Hevin, hebben beide
waarneemingen over deeze Operatie gedaan, welke te vinden zijn in de Mem. de l'académie Roijale de Chirur- gie , van de eerfte in Tom II, en van de laatfte welke tot tijtel voert Recherches historiques £ƒ critiques fur la Nephrotomie ou taille du Rein, in Tom. III. NEPTUNUS-HERSSENEN, zieMEANDRITES;
NER1UM, zie OLEANDER.
NERVINA; Zenuw-middelen of Zenuw-veißerkcnde
middelen; zodanige zijn voornamelijk de volgende : Salie marjoleine, rofemarijn, lavendel, f pij ke, wijnruit, cha- madrijs, veld-cijpres , ft. jans-kruid'bloemen , betonie- bloemen, laurier-lefiên, jenever- beflè'ii, barnfleen, eelands- klawwen , berg-cinnaber en van antimonie , eenhoorn , fpecificum cephalicum, markgravinne-poederenz. De uit- wendigezijn, behaiven de gemelde kruiden; barnfieen-olie, jeneverbeftën-olie , terpentijn-olie , peter olie , bevergeil- olie, flinkende olie van wijnfleen, olie van aardwormen, olie en geest van mieren, wilde katten vet; enz. en ver- der ook nog de bijzondere middelen tegen'de kramp (Jntifpasmodici.') NERVUS, betekend Zenuw, hier van zijn er ee*
zeer groot aantal in hetMenfcheliiklighaam verfpreid, welke men zegt dat alle hun oorfprong van de bersfenca hebben. Zie ZENUWEN. NESSEL KOENING , zie KWIKSTAARTEN, &
XXIX. pag. 1705. NESTEN, zie VOGEL-NESTEN. NESTELING, zie KARPERS,«. XXIII. pag. H4<>- |
||||||
2280 • NEG. NEL NEK.
het licht weerkaatzen.
Ik zal niet onderneemen om eene volftrekt onweder-
fpreekelijke reden te geeven van de wijze op welke dee- ze verandering gefchied, te weten door 't fteeken der zonne. Ik zou meer kennis van de gefteldheid der Men- fchelijke lighaamen en van de Natuur moeten hebben} en moogelijk zou ik dan nog niet beter flaagen, 't is mij genoeg mijne gisfingen hier over voorteftellen. Ik denk dan dat het netvlies, het geene wij gezegt
hebben de plaats der zwartheid te zijn, behalven de bree- de openingen, van welken het is te zaamengeftelt, nog als doorzaaid moet zijn van eene oneindige menigte van onzichtbaare kleine openingen. De geftaadige hitte droogt volftrekt de vogten op, die in die tusfcbenwijd- ten kunnen zijn, zo dat al deftraalen opgeflokt zijnde, het licht niet af ftuiten kan. Dit ftrijt in het minst niet met het geene ik hooger
gezegt heb van de vogtigheid; ik fprak toen alleen van de uitwendige vogtigheid, van de vogtigheid der lucht, die niets uitvoeren kan dan de werking der Zon fterker temaakendoor de grofheid der deelen die zij in bewee- ging brengt ; daar het vogt, van het welke ik hier fpreek, inwendig is, natuurlijk, en volftrekt onafhan- kelijk van de lucht. Verklaaring van eenige bijzondere Waarneemingen.
Men zal moogelijk door deeze ftellingalde voorkoo- mende zwaarigheden kunnen oplosfen. 1. Hoe komt het dat de Kinderen der Negers bijna
blankgebooren worden? Hetiszekerlijkomdatzij, nog vervuld, en doordrongen van het vogt in't welk zij voor hun geboorte leefden, een zekeren tijd noodig hebben om uittewaasfemen. 2. Waarom zijn de Negers btank, in de palmen van
hunne handen, en onder 3e bal van hunne voeten? Om dat de fterke drukking, die op die deelen gefcbiet door de geftaadige werkzaamheid, de kleine openingen van 't netvlies, diedelicbtftraalen opflokken fluiten of verëe- len. Dus toont het vel eene effen oppervlakte , be- kwaam om te doen affluiten. 3. Waarom zijn de Negers zwarter na hunnen dood,
dan geduurende hun leeven? Om dat, behalven de uit- wendige drooging, dan eene inwendige daar bij komt, door den geheelen ftilftand der vogten, die ook tot't net- vlies zijn betrekking heeft. 4. Waarom fchijnt, wanneer een Neger zich brand ,
èz wonde blank? .Om dat het vuur het netvlies gefchon- den heeft; en om dat eene der uitwerkingen van 't vuur is, te beletten dat iets, het welke die fchending onder- gaan heeft, meerdereenig voedzel erlange. Dus kan men reden geeven vandebuitengewoonlijk-
fle verfchijnzels omtrent deeze ftof; maar ik zeg noch- waals, ik geef dit alles alleen voor enkele gisfingen op. NEGERHOENDEREN, zie HOENDEREN, n.
311. pag. 1060. NEGOTIE, zie KOOPHANDEL.
NEGUNDO, zie ESCHDOORN.
NEIGING, zie INCLINATIO.
NEK ; in 't latijn Nucha. Door nek verflaat men het
sgterfte gedeelte van den hals, van het hoofd af, tot tusfchen de fchouderbladen toet In de nek loopen al- le de hals zenuwen neder en opwaarts, dat is de ag- terhoofds zenuwen over het geheele agterenzijde-hoofd tot op den kruin, de overige tot de fchouderbladen, en ten einde uit : Spaanfche vliegpleifters, en fêtons |
||||||
NES. NET.
|
|||||||||
NET* 22ti
|
|||||||||
legt men de kluwens gaaren in een bak, en bint de ein-
den aan de punt van't houtje N. vast ; men maakt een fnaaraantwee einden van een houten boog Q. R. vast, deeze fnaar doet men eene flag om 't houtje; ter plaatze door T. getekent; en het Molentje, of houtje rond doen- de omgaan, gaat men al agter uit, naar inaaten dat het tou draait; deeze Molen gaat om als men den boog doet voort gaan, gelijk men op de viool fpeelt, of gelijk een Smit die in een fleutel een gat boort. Als er een grootç langte van dit getweernde gaarn is,
en de Boog ten einde geloopen, doet men 't van het eind N. af, om't op het eind van't houtje te v/inden, op de plaats door P. getekent, tegen het rond houtje aan; en als al 't gaarn daar op is gewonden, maakt men 't weder aan het eind van- het houtje vast, om gelijk te vooren, te tweernen. 5, Het gaarn door middel van het. befchreeven Mo-
lentjegetweerntzijnde, wind men het aan kluwens, ver- volgens een net willende opzetten doet men bet op de onderflaande wijze op de naaldens. Neemt het kluwen gaarn op PI. XXXIV onderße afd.
Fig. 3 afgebeeld met Y. en (leek een eindje van het touw F. in de Naald, zettende den duim van de linkerhand daar op, en houdende het andere deel van 't gaarn met de rechterhand, zult gij 't fteeken door de opening D. C. en het tweemaal Om de pen I. van de Naald doen, die
gedaan zijnde, brengt het touw H. in de kerf B. en keer de Naaide aan de andere zijde, om het touw aan de pen te doen door de opening C. D. leg het dan in de kerf B., om dit touw nogmaals door te fleeken ; gaat zo voort tot dat de Naald vol is. Zo menigmaal als gij 'ttouw omàepen wilt doen, moet
gij niet anders' doen, dan den duim op de plaats G. te drukken, dan zal de pen na buiten koomen; ditzalmaa« ken, dat het touw er agter koomt zonder in de opening D. vast te blijven.
6". Als de Naald vol is, neem dan een Breidhoutje, om
te werken, gelijk fig. 2. op de aangehaalde p/aat verbeeld word; doe er twee flaagen van 't touw om, en knoop de twee einden te zaamen. trek het dan van 't breidhou- tje af: Ditzaluwe eerfle Maas zijn , welke met de cijf- fers 4. 5, fig. 3. getekent is; als gij ziet dat deeze Maas te groot is, neemt dan een houtje, dat wat kleinderis, en is het te klein neemt dan wat dikker. De eerfle Maas zijnde gemaakt, fla een Spijker, met
4..getekent, en doe daar de Maas aan, zodanig, dat de knoop op de helft van die Iuds zij; neemt dan uw breid- houtje 5.7, nabij de maas 3. en flaande dan uw gaarn 6. over 't breidhoutje heen, (leek uwe naaide in de maas agter het breidhoutje om, en haal het touw vast om het breidhoutje, zo dat de plaats 6. onder 3. kome, en haal het aan't breidhoutje, zet er dan uwen duim op, oin het vast te houd" a, flinger voorts bet gaarn voor dedoor- ftooken maas om, en fteekt ze daar na boven de punt uwer naaide agter de maas om , en haal hem door en aan, dan zult gij eene tweede knoop hebben , welke de tweede maas uitmaakt, daar na moet gij 't.houtje we- der uit de tweede maas haaleu, om 't onder de twee- de te houden ; dus zult gij ook met de derde doen, en, zo zult gij met de andere voort gaan, en zo vervolgens. Deeze manier noemt men Opzetten. 7. Wil men in plaats van tweemaal te doorfteeken .
zulks met eens doen; begint dan de eerfle maas zo als hier boven gezegt is, en er voorts uw breidhoutje on- der, zie fig. 4 van de zeldfde plaat; leg het gaarn op het Bbb 2 " mid- |
|||||||||
NESTEL-KNOOP, zie TOVERIJE.
NET, Netten, Net wand,. hier door verftaat men al
zodanig tuig, 't welk van bijzondere zoort en dikte van gaarn, en enkel ook wel van zijde, op zekere daar toe gemaakte houtjes word gebreid en vervaardigt ; men ge- bruikt dezelve om te visfchen, als mede om Vogels, viervoetige Dieren enz. te vangen. Dewijl de Visfcheiij en Vogel-jagt een der voornaam-
fte tijdverdrijvenvan het landleeven is, zijn wij aan on- ze Leezers verfcheide bijzonderheden ten aanzien van de netten en derzelver verfcheidenheden verfchuldigt, doch voor en al eer wij daar toe overgaan, zullen wij alvoorens een denkbeeld zoeken te geeven, hoedanig men de netten moet breiden en vervaardigen, hier bijee- ne befchrijving voegende van de werktuigen die men daar toe nodig heeft. Befchrijving der Werktuigen die men tot het Nette-
breiden nodig heeft, en de manier om de- zelve te gebruiken. i. Moet een zulke die zijn ledige tijd met nette-brti-
denviW flijten, zich van een dozijnhoutenaaldens voorzien die naar de wijdte dermaafen, waar van't net zal zamen- geftelt worden van verfcheidene groote moeten zijn; zie derzelver afbeeldzel op plaat XXXIV" de onderfte af- deeling Fig. i. Deeze naaldens worden doorgaans van vlier-hout of hazelaar vervaardigt, en zijn gemeenlijk, negen, tien of twaalf duimen lang, en zo dik als de rug van een mes. 2. Is men verfcheidene breidhoutjes van ver-
fchillende dikte noodig, geregeld na de wijdte der maa- fen, waar uit het net zal beftaan ; doczc breiU-houtfes worden om de ligtheid van wilgen-hout gemaakt. 3. Moet men een fchaar hebben , die gemakkelijk in
de zak kan gedraagen worden, zonder dat men gevaar loopt om er zich aan te kwetzen ,• dewijl men die gedu- rig van doen is, wanneer men netten verfielt of nieuwe maakt, om entjestouw of gaarnaf tefnijdenenz. ; zie de afbeelding van een fchaar, die hier zeer dienstig toe is op Plaat XXXIV de boovenfle afdeeling, Fig. 3. 4. Om het gaarn te tweernen is het zeer dienstig een
houten Molentje te gebruiken, 't v/elk uit verfcheidene flukken is zaamengeftlt, zo als uit Plaat XXXIV Fig. 1 en 2 van de bovenile afdeeling kan gezien worden, en waar van wij hier de befchrijving laaten volgen. Neemt twee Hukken hout, I. G. en F. H. zes duimen
lang, daarop de einden in't midden gaten in zijn; neemt nog twee andere houtjes F. G. H. I, welke koomen moe- ten in de twee eindelingfle gaatjes van de twee eerfle houtjes, zo dat zij met malkander een vierkant uitmaa- keu; buiten deeze vier houtjes moet men een vijfde heb- ben, K. P. N. anderhalf voet lang, dat de helft dikker is dan de twee laatfle, zijnde aan het eind K. zogefnee- den, dat het zich vrij in 't gat bewegen kan, en't an- dere eind O, moetzo gefneden zijn, dat 't er boven over heen fteekt, en hoe langs hoe dunner na het eind N. word, gelijk de punt van de fpil, waar op men vet gaarn fpint. Neemt voorts een öuk bodem van een ton of een ander
plathout, dat een halve duim dik is, en groot negen dui- men , fnij het rond, gelijk gij in Plaat XXXIV Fig. 1 ziet, maakt in't midden M.een gat, om 't eind N. van het fpilletje, tot aan O. te doen ingaan , het geen om- trent op twee duimen na aan't hout H.F. is. Dus zal het Molentje gemaakt zijn. Om dat Molentje te gebruiken |
|||||||||
NET.
Bij voorbeeld de Figuur die hier is afgebeeld, heeft
twee en dertig maazen, die in vieren gedeeld, zal voor elk vierde deel geeven acht maazen; men zal dan de eerfte twee maazen te gelijk nemen in A., en vervol- gen met breijen, tot B. alwaar men weder twee maa- zen te gelijk.zal opneemen ; wanneer men weder tot ü , vervolgen zal, en desgelijks doen; en ten laatfte nog twee andeien in D. deeze maaken de vier plaatzen uit, . welke bepaald zijn , om twee maazen in eiken gang bij een te nemen, om door dit middel den ingang van den ink hoe langer hoe naauwer te maaken, op eene lang- te, die men ze geven wil. Hoe men Netjes maakt, die fluiten gelijk
een Beurs. De net-beursjes , die men maakt, om met de Fret
Konijnen te vangen, zijn van dat zoort. Om ze te maaken, zet men zo veel op , als men tot
de wijdte, die men begeert, meent nodig te wezen , en men vervolgt met breijen tot eene langte , welke men meent dat ze moeten hebben. Als het gebreid is, haalt men alle de maazen van 't eind bij een, om ze bij een te knoopen, gelijk in de letters E. F. van Fig. 2. Plaat XXXV.bened. af deeling te zien is, welke een.Ko- nijne netje verbeeld, dat'in ftaat is, om gezet te wor- den; Fig. 3. die er een verbeeldt ten halve gedaan, zal tot een ontwerp dienen. Om te beletten , dat een Net met fchüinß
maazen, niet langer kan
worden.
AU uien ecu nee, met maazen over dwars beeft, ea
men 't wil gebruiken, zonder dat het langer of korter wordt, dat dienflig is voor de langte en breedte, welke men hebben wil, zo dat het zich altijd in eenen ftaat houdt en dat de maazen gantsch open zijn en vierkant fchijnen, gelijk in Fig. 1. Plaat XXXVI. ond. afd. te zien is; 't geen een Patrijs-net, of lleep-net, om Pa- trijs te vangen verbeeldt. Dusdanig is 't ook met de ladders van een fchakel, of de grootte maazen van een Kwartel-net gelegen. Tot dien einde moet men de breedte opzetten, welke
men wil, en 't vervolgens tot de langte breiden, die 't hebben moet. Als men aan den laatften gang van de maa- zen gekomen is, zo verandert men van breiboutje en neemt er een dat de helft, of twee derden kleinder is, als dat, waarop men 't net gebreid heeft, en men breid eenen gang op-dat klein houtje, dit gedaan zijnde neemt ïnen 't touw weg, en fteekt het door alle de maazen van de zijde van 't net, en maakt het aan de fpijker vast; om aan de twee zijden van het net, een rij met kleine maa- zen te maken , gelijk men aan de twee einden heeft ge- daan; zo neem daar na de draad weg, en fpan het net, gelijk in de Figuur te zien is. Gij zult zien, boe die kleine maazen het zelve ftijf houden, van A. na B. en in de langte, van B. tot G. en A. lot F. dat de breed- te uitmaakt. Maar om zich niet in dit zoort van kleine maazen te
bedriegen, welke te klein gemaakt oorzaak zoude zijn, dat het net in 't midden zakaebtig werd, moet men daar een proef van neemen, in twee of drie van de eerfte maazen, en van breihoutjes veranderen, tot dat men de vereischte grootte krijgt, op dat zich alle de maazen van het net vierkant open houden. Want indien het houtja al-te groot was, zoude het, gefpannen zijnde, te lang |
|||||||||
NET.
|
|||||||||
2iSi
|
|||||||||
midden L. en houd dat met uw duim van de linker band
vast, houdende de drie agterfte vingers regt uit, legt dan uw touw over het houtje , om de drie middelde vin- gers I. onder het breidhoutje heen, en digt bij den duim, en maakt er als een rond van M. dat over de maas heen legt, daar na zult gij de punt van de Naald onder het houtje heen binnen denflag fteeken, en in het doorhaa- len van hst touw 't eind dat van de naald afhangt, om den pink of kleine vinger vast haaien ; dan zult gij uwe Naald daar door haaien , en haaien uw touw na u, houdende uwen duim op L.; laat dan eerst flippen de flag die om de twee middèlfte vingers is, en als die vast aan 't houtje is, laat dan ook de bogt flippen die om de pink is, en haalt den knoop (lijf toe ; als de tweede" Maas gedaan is, haal er dan het breidhoutje uit, en houd bet onder die maas, om een derde te maaken, en dus met de andere; deeze manier waar mede men maar eensdoor- fteekt, is vaardiger dan de eerde. Zo gij deeze beiderleij manieren van netten breijen
niet kunt verftaan,omdat het wat duister is, volg mijnen raad, en ga bij iemand die breijen verftaat, als "dan zult gij het gemaküjk vinden, en hij zal u in eenen dag gemakkelijk beide deeze breifteeken leeren; en als gij het kent, kunt gij verzeekeit zijn dat met aandagt kezende het geen hier gezegt word, gij allerlei zoor- ten van netten , die gij bedenken kunt, zult kunnen maaken.
8. De maazen gemaakt zijnde zodanig.op Art. 4 en
5. is geleert, en vervolgens een net willende opzetten, moet men in de eerfte plaats in agt neemen , dat om een net te hebben, dat gefpannen de verlangde grootte heeft, het opzetzel tweemaal zo lang moet zijn. Bij voorbeeld; gij wilt een net-hebben lans van A. tot
aan het cijffer 8. toe, Fig.$. van Plaat XXXIV benedenfle efd.; volg dan deeze manier van Nettenbreijen, tot aan de letterB. welke tweemaal zo lang is, om dat die maa- zen, zijnde van de eene en de andere zijde open, ge- lijk men in Fig. S. ziet, het net de helft korter zal wor- den. ■ • ■ Hebbende de noodige langte gebreid, open dan de Maa-
zen , aan de weerszijde, fteek een touwtje door denfgatig A B. van fig. 6., en knoop de einden daar van~aan mal- kander: k Opzetzel af zijnde, en in ftaat om te vervol- gen , moet men dit alles in acht neemen, om zo een net te maaken als men wil dat fchuine ruiten beeft. Gewigtigc onderrichting voor een Fuik,-met
verkheiden Inken. Men maakt zelden Fuiken, dan om te visfehen;
die op Plaat XXXV.| bovenfle Fig. is afgebeeld , zal tot een model kunnen dierien om er anderen na te maaken. ' ■ Üit deeze Figuur kan men zien, daf na de groote ope-
ning, of voornaamften ingang S.P.R. 'er van binnenin het net nog een ander wet is, 't geen men de keel, of ' den pik noemt, om dat de .Fuik daar door ingaat, en 't net naauwer wordt; desgelijks, om dat die ink of heel hoe langer hoe naaùwer van E. e. tot L. wordt. Als men een net, daar eene, of meer inken aan zijn,
wil maaken, moet men eene gang maazen, rondom de plaats breijen, daar de ihk Wezen moet ; men zal dre maazen in vieren deëlen, en in 't begin van elk deel, zal men twee maazen te gelijk opneemen, dat is, dat men ze door twee maazen zal fteeken, die malkander "reigen. •■••-■' ■- -~ •<• |
|||||||||
NET.
•«rezen, te fmal of niet welgefteld. Men kan daar ligt
een proef van nemen. Hoe men een Net moet maaken , om gemeste Patrij-
zen te vangen. Ziet de af beelding van een zodanig net op Plaat XXX V. $g. i. , gevoeglijkst is het zelve met vierkante maazen "te breiden. Het word van drie (lukken gemaakt, het grootfte A. < B. F. G. zal zes voeten lang wezen, en vier voeten breed, en de twee andere (tukken, P. Q. I. H. en K. L. X. Y. zullen vier voeten lang zijn , en een voet breed ; men moet ze aan't grooté vast maaken, beginnende "met de hoek Q. en laatende van Q. R. tot aan 't eind G.zo veel langte, als het kleine net breed is, te weeten één voet; deeze langte zal aan het punt R. overfchieten, waarvan : daan men zal beginnen de twee (lukken, beginnende met Q. aan een te naaijen ,• gaande daar mede voort tot aan de letters P.S. en laatende zo veel Jangte van 't groote ! net van S. af tot aan B. als van Q. tot aan 't eind G. Pit gedaan zijnde, zet het andere (tuk X. Y. daar aan, en recht tegen over V. T. op de zelfde wijs. Deeze netten bij een vergadert zijnde, zult gij vier an-
dere (lokken hebben gelijk die, welke met de letters C. E.N. verbeeldzijn, lang achtien duimen.en een vinger dik, met een keep aan 't eind N. om 't vast te maaken aan eiken hoek, R. S. 'f. V. daar de netjes vast zijn gemaakt : Men zal aan alle deeze houtjes een gaatje maaken, op een halve voet na aan't eind C. om daar een ijzeren of koperen ring in te (teeken,gelijk men aan de gardijnroe- den doet. » Daar na moet men een touwtje neemen, dat vrij fterk
| is, en fleeken het met een eind door den ring van het i houtje, 't geen vast zal zijn aan den hoek van het net, \ dat getekent is met deletters Q. R., en van daaraan den I hoek van't kleine net, iteekende dat door alle de maa- [ 2en van de kant, en koomende net door de maas I; (leek [ het daar nain den ring van 't houtje, 't geen aan den hoek I P.S. zal wezen, van daar in de maas van den hoek van't [ groote net 15., en dus in 't ronde, tot aan den laatften hoek G. en eindelijk in den ring met 't ander eind. Men [ zal die twee einden laaten hangen , elk een voet vier of vijf lang, en knoopen ze te zaarnen, gelijk men ze inde letter M. ziet. Hoe men liet N*t maalt, het geen de naam
van Puit draagt. Dit net het welk een zoort van Fuik is, kan men af-
Sebeeld zien op Plaat XXXV. onderde afdeeling ƒ#. 2. cn3; zijnde j%. 2. het net in zijne volkoomenheid op Bezet, en^g-. 3. alleen't geraamte er van,en om er't fat foenen de evenredigheid van te doen begrijpen. Om ditte maaken moet men 16 maazen opzetten, en
van vier tot vier maazen in de eerde gang, na het opzet- t£n. meerderen, en de andere gangen op dezelfde wijs, Meerderende recht over die op de rij der voorgaande maa- 2en! zijn zullen, tot dat't «et anderhalf voet lang zal zijn, jj'elke eene van de ingangen uit maakt, Als men die langte ^eeft, zal men niet meer meerderen , en voortgaan zon- der meerderen of minderen; en als men nog drie voeten gebreid heeft, laat men een opening in de plaatze,daar a,eri heeft in het ronde gewerkt, keer alsdan uw werk onr, 's °f Rij een net wilde maaken, dat niet was geflooten;
J a's gij tot de maas gekoomen zijt, daar gij de oude ma- et van breijen hebtverlaaten, keer dan op de maazen
|
||||||
NET. 8283
om, die gij maakt j en als gij aan het ander eindé-zijt ge-
koomen, blijft dan zo voortgaan ter langte van eene voet, op dater opening zij om de Vis uit te haaien; dit gedaan zijnde, zal men weder in 't rond breijen gelijk men in't begin gedaan beeft tot drie voeten langte. Uwe Puit zal zeven voeten langte hebben, zonder de twee ingangen ofinken; dan zal men de tweede ink maaken , neemende twee maazen te gelijk, om eiken vierde maas in't ronde van het net, en dan mindert men tot zestien maazen, ge- lijk men aan't ander eind is begonnen. Daar na zal men de Hoepels vast maaken, zettende de
eerde A.G. net op de maazen daar men eerst heeft begin- nen te minderen ;;eene andere D. K. aan de andere kant van den buik; eindelijk de twee andere hoepen tusfehen bei- den op de plaatzen gemerkt B.H. C. I. even wijd van een; maakt er daar na de inken aan, gelijk men doet aan den buik eener/m'fc, en fluit dus den ingang M. DevierHoe- pen vandepuit moeten de grootte vaneene bier.ton heb- ben, die erook zeer goed toe zijn. - --.. Als men dat net wil fpannen, moet men vier dokken
neemen D. F. K. V. die een arm dik zijn, en vijf en eene halve voet lang; en maaken deeze met touwen rondom de hoepen vast, om de puit in'ftaat te houden , gelijk een ton zoude doen, en door de letters A. B. C. D. blijkt: Men moet vier touwtjes aan 't hout G. H. I. K. laaten hangen om daar deenen aan vast te binden , op dat de puit na den grond zinke : Ook zal men een touw L. R. van één roe- de of anderhalf lang, aan de puit vast maaken, om ze op te haaien, als men er niet bij kan koomen, zonder, zich nat te maaken; maar dit 'doet men ook met twee houten kruiswijs boven, dwers over de hoepels vast te maaken daar men een haak in (laat ; hier door doet men ze ook de- vigdaan. Een Net, dat uitnemend is om in allerleije
zoorten van waters te zetten. Dit word vijf gatig, otvijf Inkenet genoemt. 'tlsvier-
kant, en fchijnt een Kooi te zijn ; men ziet het zelve op PlaatXXXVI.'fig. 1. afgebeeld, in die geilalte als het in 't water moet daan en opgezet worden; \nfig. 3'. van dezelfde Plaat ziet men er enkel het geraamte van, om er er zo veel te beter de Structuur van' te kunnen begrij- pen. Het zelve bedaat uit zes dukken, zijnde in elke eens
Ink of ingang in 't midden,, tiitgenoomen die, welkô om laag en ten eene maaien geflooten is. Om te leeren, hoe mendit net maakt, zuilen wij on-
derdellen, dat het acht voeten vierkant heeft, en vier voeten hoogte. Zet dan acht en-twintig Maazen op, die elke een duim wijd zijn, en werk op de gewoone wijze, zonder meerderen of minderen tot veertig voeten lang- te,'t geen vierhonderd en'tachtig gangen maazen uit zal maaken. Neem dan een touwtje en (leekt dat door alie- de maazen van de eene kant van dat net heen ; knoop- de twee einden aan een, en maak ze aan een fpijker vad, om aan de andere kant te werken, beginnende met de eerde maas, waar aan gij het gaarrr dat op uwe naaide is,. zult vad knoopen, en breijen daar van hon- derd en twintig deeken; en, als gij op die plaat? geko- men zijt, keer dan uw werk om en breid daar heen, daar gij zijt van daan gekomen, als of gij een bijzonder net wildet maaken, en gaat zo voort tot dat-gij honden eiï twintig maazen, zo wel lang zijt, als breed. Ditdufe nets dits gewerkt zijnde, zal dienen Onr 't hovende'vau liet net te maakeu. Dit af zijnde., zo br-eid aan 'rtegtso» Pi b b 3 over- t
|
||||||
mi hét?
overftaande eind, na dat gij uw net weder geregen zult
hebben, nog een ftuk van honderd en twintig maazen vierkant, 't geen voor 't onderde zal dienen. Dit gedaan zijnde, fteek dan vier rechte ftaaken A.
C.D.B, zodanig in den grond, dat zij een vierkant uit- maaken, en acht voeten van den andere ftaan. Maak een touw om laag vaft. aan de vier Haken E. F. G. T. en een ander touw op de plaatzen gemerkt A. C. D.B. fpan dan uw net in de langte daar aan van binnen vaft, en rijg het van boven en onderen, rondom dat touw toe; fpan dan uw boven en onderftuk, om ze desgelijks elke aan hunne touwen vaft te rijgen aan 't net dat rondom gaat, dus zal uw net zo vierkant zijn als een dobbel- lteen. Dan moeten er de inken of ingangen nog maar aan vaft gemaakt worden. Deeze moet men met twaalf maazen opzetten, en meerderen, van drie tot drie maa- zen, voor de eerfte gang maazen, na het opzetten; en zo voortgaan aan eiken gang maazen op elk der plaatzen, tot dat het twee voeten langte hebbe. Men moet zul- ke vijf inken maaken van het zelfde fatzoen, als 't eer- fte , 't eene zal zijn voor boven H. en de andere voor de vier zijden ; en als zij gedaan zijn , open ze en fpan ze in 't ronde op elke kant van het net; fnij er daar na uit 't geen noodig is, naar de groote van den ingang van de ink, welke gij er in naait. Span er daar na de touwtjes aan; zo dat de inken gefpannen ftaan. De ondervinding zal uw het overige leeren, en het net zal in ftaat zijn, om gezet te worden. Andere manier om dat Net te maaken.
Dit gefchied met elk ftuk op zich zelf te maaken;
op de volgende manier. Men moet met de kleine opening A. zlsfig. 3. PI.
XXXVI. van den ink beginnen, en zetten twaalf dee- ken op, die elke van een duim zijn, en in de eerfte gang, welke gij na het opzetzel moet maaken, zult gij meerderen van de eerfte maas af, een tweede meerde- ring op de vierde maas, een andere op de zevende en de laatfte op de tiende. Dit zijn vier meerderingen in eenen gang; men moet het zelfde in alle de gangen der maazen onderhouden, welke men gaan zal; .zettende geene meerderinge meer dan vier in een gang; en om u daar in niet te bedriegen , maak deeze vermeerderin- gen gedurig op den rang van die der voorgaande, zij zullen als rechte linien A. C. A. I. A. B. maaken. Deeze linien zullen dubbeld wezen, gelijk zij fchijuen,fchoon dezelve flangswijs loopen. Op deeze wijs zal men met zekerheid en zonder fout werken. Zo gij wel acht geeft op de plaatzen met de letters H. G. D. E. I. F. zult gij zien. dat de meerderingen, dus gemaakt, mal- kander volgen. Als er ontrent twee voeten zijn van A. tot de let-
ter C, of B, dan zult gij eene meerdering maaken , en aan de achtfte maas eene andere, en aan de zes- tiende weder eene, omdusom de achtfte maas te blijven vermeerderen, tot dat het net de langte van zes voeten hebbe; wanneer het in 't ronde aan de wijdde kant ge- maakt zal zijn, gelijk de Figuur en de geflipte boog K. H. M. aantoonen. Mengzel, waar mede men de Netten
taant, om ze voor hst rotten
te bewaaren.
Om de netten te bewaaren, moet men ze taanen ,
dan kan men zelange goedhouden, en het Gevogelte,
|
|||||
NET.
en de Vi6ch is er zo fchuw niet voor, als dat ze wit
zijn. Men heeft maar drie zoorten van koleuren, die voor allerleije netten goed zijn; te weten, bruin, geef en groen. De eerfte is de gemeende, en bewaart het want't
allerbeft. Dit word van run gemaakt, die men bij de Looijers haalt en waar mede de Huiden bereid worden. Maar, dewijl men dit niet overal vind als men hst vaa nooden heeft ; is die, welke men met Notenbolfien maakt, I ook goed en voldoende genoegzaam ; zie hier hoe- I danig men dezelve gereed maakt. j Graaft de Notenbolfters in den grond, tot dat zij half I
verrot zijn, neemt ze daar na er weder uit, en op twee I fchepels van dezen bolfitr , giet twee emmer water; I laat alles met malkander den tijd van een uur koken, I legt daar na uwe netten op den grond van de ketel, en I de bolfier en 't nat er boven op, en laat ze daar in vier II en twintig uuren ftaan; haai ze er daar na uit, en wring 1 ze wel en draag zorg, dat gij ze fpant, om ze te laatert 1 drogen. j Het tweede verfzel, 't welk geel is, word van Schil, f
kruid gemaakt, 't geen men met groote handvollen moet I neemen, en beftrijken daar de netten overal mede, als, 1 of men ze met zeep befmeerde , en als het gedroogd is I zal het geel zijn. | De laatfte of groene koleuris'tallerbekwaamst omVo. I
gelen te vangen ; om dat zij de Kruiden gewoon zijn te II zien, die van dezelfde koleur zijn, en daar over loopen-1 de maakt het hun zo fchuw niet, als zij de netten met die I koleur ge verft zien. Zij word vangroen Koorn gemaakt, I dat gehakt, gedampt en gekookt is, en waar mede mes het net overal befmeert: De koleur welk door een Zij- verwer daar aan word gegeeven, is veel beter, en zal langer duuren, en men raad u die te gebruiken, zo gij op een zodaanige plaats zijt, daar men ze kan bekoQ' men. Wat men dient in agt te neemen om Netten
lang te bewaaren. Zo als hierboven isgezegt, verflrekt het zomtijds
taanen der netten tot een groot behoud van dezelve; dog behalven dit dient er in agt genoomen te worden; i.dat wanneer men met een net heeft gevischt, het zelve ter deegevan alle vuiligheid moet worden gezuivert, enter' ftont in de lucht gehangen om te laaten droogen, dewijl het anderzins zeer ras verrot; 2.,dient men dentf«n°P zulke plaatzen te bergen daar geen Rotten nog Muizen bij kunnen koomen, en dus is het best om ze aan de zol- der op te hangen; 3.moet men nietnalaatig zijn, zodr3 er een of meer Maazen aan ftukken zijngebrooken, de- zelve aandonds te doppen , dewijl de breuk and«- zins in korten tijd grooter word. Dit voorfchreeven ij> agt neemende, zal men langen tijd de netten, fchoon dezel- ve veelvuldig gebruikende, voor bederf kunnen bewaa- ren. Om meer andere zoorten van netten te vervaardig^1'
zieopVISSCHEN, VOGEL en allezodanige artijkeien waar bij het te daade koomt, Netten te gebruiken. NET, Net vlies; in 't latijn Epiploon, Omentum, OF
rimentum , Rete, Reticulum. Alle Dieren, alsMenfch^ j Koeijen, Paarden , Honden enz. hebben een °a, vlies, met veele vaten doorweeven , even sU het een net waare, van den maag en dikke darn> kom'ftig, en dubbeld nederhangende over al 't .ga»" te van den buik tot in het bekken toe. , nJ |
|||||
kSt.
|
|||||||||
NET.
Oit Net-vlies is vast aan de milt, loopt onder lang?
de maag, in de Koeijen langs de lebbe tot aan de hol- te der lever, en ontfangt een tweede vlies van de op- perbogt van den dikken darm. In Kinderen kan mendeeze vliefen opblaazen 't welk
eene fchone vertoöning maakt, en als dan ziet men als gen zak gevormd van een allerdunst vlies, van de pens- gak afkomftig met veele vaten, langs we/ken in bejaar- den veel vet loopt, zo dat vooral in Beesten dit vlies zointijds zeer vet, en ondoorfchijnend is. Dit is het groote net-vlies. Het kleine legt tusfen den flokdârm, boven de holte der
îîiaag en lever in ; zaamenftel en overige omftandig- heden, zijn gelijkvormig. Doch aan den dikken darm onder, vindt men zeer vee-
Ie aanhangzels, als of het kleine net-vliezen waaren, deeze können zomwijlen bij uitftek door vet opgezet zijn. Het Net-vlies fchijnt de beweeging der darmen gemak-
kelijk te maaken, kan afgefneeden worden zonder rïaa- deel, gelijk men in buik-wonden, en allerlei breuken dikmaal verplicht is te doen. Zo dat de tegen woor- • digheid van dit vlies niet volftrekt nodig is, tot het lee-
ven. NET-ADER; in 't latijn Vente epiploicce ; deezen
hebben haar oorfpong van de onderfle milt-ader-fiam, • en van een tak der redite poort ader-tak.
NET-BREUK, gelijk de darmen zo kan ook het nei-
vli« door de openingen des buiks uitfcbieten: Men ziet daarom, net-breuken aan den navel, liesch, en on- der den dijenband maakende een dije breuk. In de lima alba- wordt van gelijken het net uitgefchooten ge- vonden. Doch allermeest in de navel, en liesch-breu- m. ; Kinderen en jonge lieden zijn er aan onderhevig, dog
Beest bejaarde, vooral die zeer vet zijn. | De Net-breuken zijn of enkel net, zeer dun zijnde bij _ere of tengere Menfchen, of wel beftaan uit zeer \'et net-vlies op een gepakt, even als kluitjes, of keu- 'ijes zig aan het gevoel opdoende. Dit laatfte zoort igt in'te houden, maar het eerste zeer moeijelijk om [dat het dunne net-vlies door eene zeer kleine ope- 'ing fchiet. Het vertoont zig aan het gevoel, in Mans, als of er
jWiige wormen in den ftreng der zaad vaaten waren,. Ito daar door mede dikker is, het gezwel zelve is niet Pij'nelijk, en laat zig niet inbrengen dan in het bed,als <fe lijder legt en warm is : Dit wordt dikwijls voor ee- "8 cirfocele gehouden. Het flimfte is, dat er bijna tee banden zo volkomen fluiten können, dat zij dee- ZE ireuk inhouden. Ds vette net-breuk 't zij op zich zelve, het zij met
pdarmte uitgefchooten, bedriegt dikwils den Heelmees-
'etals er verftropping plaats heeft, om dat zij het ver-
«erdelijk houden voor keutelen, die zij bij gedeeltens
"«ten inbrengen.
In verflropte breuken ondekt men- dit net zeer dikwils
01erk in een gepakt, dat het, of fchoon de ring reets
"j^eg verwijdert is om den darm in te brengen, moet
,(Wonden en onder den band afgefneeden worden,
We'k nogtans zonder eenig toeval volkoomelijk ge-
J**> alleen houd men in dit geval den band in den
j.'trnd> om bij de afvalling dit verrotte ftuk te verze-
ü>kwerf ziet men zulk een net jaaren lang uit hangen
|
|||||||||
2 e« '5
|
|||||||||
zonder öngèfnak, dan die de zwaarte veroorzaakt. T)e net-
breuk is niet zeer gevaarlijk ten zij dezelve den darm beknelt die teffens uithangt. Evenwel zijn er voorbeelden van verftropt net-vlies,
zelfs' in eene dije-breuk, zonder darm verzeld, waar door koud vuur gebooren wierdt, welke zig over den geheelen buik uitfpreidde , én den dood veroorzaak- te. NETEL; Barn-netel, oï Br and-net el; in't latijn Ur-.
tica.Hier van zijn verfcheide zoorten daar de volgende- de gemeenfte en bekendfte van zijn. 1. De groote Brand-neiel; Urtica major; Urtica urens
IL.Dodonjei; {Urtica f'oliis oppofitis cordatis racemisgc- minis, Li'nn. Spec. Plant.') 2. De kleine Br and-netel; gewoonlijk Heete Netel ge-
noemt; Urtica urens minor; ve l minima Dodonmi, (Ur- tica f'oliis oppoßtis ovalibus, LiNN. Spec. Plant.) 3. De Roomfche Netel; Urtica urens, pilulas ferens;
Urtica romanavulgo; (Urticaf'oliisoppoßtis, amentisfru- Biferis globofis, LiHN. Spec. Plant.) Beschrijving. De eerfte zoort fchiet uit de wortel,
die vezelagtig, en geelagtig is, en verre onder de grond voortkruipt, een vierkante getakte fteng op, van twee voeten hoogte of meer; waar aan bladen tegen malkan- der over groeijen, die hartformig-langwerpig, puntig, ge- zaagt, en wat haairig en rouw zijn : Aan de toppen der takken en uit de oxels der bladen koomen lange dunne trosfen met bloemen voort, die uit helm-ftijltjes be- ftaan , en de mannelijke bloemen zijn, en geen vrugt of zaad geeven ; maar daarintegen koomen op andere tak- ken of planten die Vrouwelijk zijn, op de fteelen fpit- ze zaadhuisjes voort, zonder zigtbaare bloemen, vvelke rond, plat en blinkend zaad bevatten. De tweede zoort, gelijkt veel naar de voorgaande,
maar is kleiner, zelden hooger dan een voet opgroei- jende,- en de bladen zijn ook korter en eijrondagtiger, ook zagter, en bleeker groen van Jsoleur; brandende ook meer als de voorige. De derde zoort gelijkt ook veel naar de eerfte zoort \-
maar fchiet zo hoog niet op, en de bladen zijn kleiner, en fterk brandende ; uit de oxels der bladen koomen ko- gel-ronde rouwe groene bolletjes op fteeltjes voort, gro- ter zijnde als erwten, welks het zaad bevatten, dat plar, puntig, bruin en blinkend is, en zeer veel naar het Lijn- zaad gelijkt. Daar is ook eene verandering van, die minder gezaagd
de bladen heeft, welke naar die van het Glas-kruid ge- lijken; en nog een andere die fraaije groen- -, geel- en rood-bonte bladen heeft. Plaats.. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Weder-
Duitschland enz. naast de heggen, wegen , oude. muu- ren en elders op ongebouwde vervallene plaatzen. De tweede zoort word op diergelijke plaatzen" gevon-
den , gelijk mede in de hoven en op vochtige akkers en bouwlanden ; verftrekkende dikwils tot en lastig on- kruid. De derde zoort, word gevonden in de \veiden vaiï
Engeland, Switzerland, Zuid Frankrijk, Italien, enz. Deeze zoort met haare veranderingen word bij ons en elders zomtijds uit liefhebberij in de hoven gekweekt,, zijnde eenjaarig gelijk ook de tweede zocit; maar de eerfte zoort is langlevend, en heel hard van aart. Kweeking. Dezelvegefchied ligtelijk door het zaad»
dat men in het voorjaar zaait, gelijk andere zaaigewas-- fen, ter plaaze daar men begeert. Daar is weinig fchoort- hsiit
|
|||||||||
NET.
|
||||||||||
NET .
van zeer fijne of grover witte doffen heeft, die den naam
van netel-doek draagen, maar die van Vlas of Katoen, in- zonderheid van de laatfte gemaakt worden, en meest al- le uit Oost-indiën, Pcifien, enz. koomen, dewijl mai ze in Europa, nog niet regt heeft kunnen na maaken, Haar gebruik is inzonderheid voor de Vrouwsperzoonen tot veelerlei Kleding, als Hooft-bedekzels, Manchetten' Hals-doeken, Schortel-doeken, enz. NETEL (DOOVE-); in 't latijn Lamiim Oaleoffis;
Urtica iners. Daar zijn verfcheide zooilen van; de vol- gende zijn bij ons de voornaamfte. i. De gemeens Doove Netel ; Lamium album foetens
folio oblongo; Urtica iners, ßre Lamium I. Dodonaïi- (Lamium foliis cordatis acuminatis ferratis petiohtis Li un, Spec. Plant.') 2. De Doove Netel met rondagtige bladen ; Lamium
purpureum f'oetidum, folio fubrotundo ; Urtica iners II, Dodonäi ; (Lamium foliis cordatis obtufts petiolatis Linn. Spec, Piant.) . 3, De Doove Netel met fteng-omvat tende bladen, ook
kleine Akker-netel genoemt ; Lamium folio eaulem ambt- ente; Morfus Gallince folio hederulx, II Dodonjei; (Lamium foliis fioralibus, fesfüibusßmplexicauiibus okii- fis, Linn. Spec. Plant.) BeJ'chrijving. De eerfte zoort, fchiet verfcheide vier-
kante getakte ftengen uit een vezelagtige wortel, van anderhalf tot twee voeten hoogte; waar aan bladen groei- jen, die langwerpig-hartforinig, puntig, gezaagtenwa: j rouw zijn, maar geen brandende fteekels hebben, ge- lijk de in, het voorige artijkel béfchieèv ene, Netels, en daarom ook den naam van Doove ATeteh draagen ; uit ds oxels der bladen koomen taamelijk groote gelipte bloe- men wervels-wijze voort, die meest doorgaans wit, doch zomcijds ook 'wat rood of purpcragtig zijn ; waai na vier naakte zaaden in ieder bloemkelk volgen. Daar is ook eene verandering van, die geel-gevlette
bladen heeft, en nog een andere met een witte ftreep over de bladen. Ook is er een zoort van Doove netds met geele bloemen. De tweede zoort, groeit uit een vezelagtige wortel,
met veele getakte ftengen op, van een à anderhalf vos- ten hoogte of meer ; waar aan bladen aan langagtige ftee- len groeijen,die rondagtig-hartformig , gerimpelt enge- kertelt zijn, van een donkergroene koleur, en zwaars onaangenaame reuk; de bloemen koomen aan het boven- fte der takken ,.en uit de oxels der bladen voort, zijn belm-formig en purperagtig of befmult geelagtig van koleur; waar na het zaad in bloemkelken volgt. De derde zoort, groeit ook dikwils met veele getai'
te ftengetjes uit de wortel, maar laag, van een vierde voet, of wat meer hoogte; hebbende kleine bladen die rondagtigen gekertelt zijn, en rondom de takken gr°e!' jen ; aan het bovenfte der takken koomen kleine heta1' formige, purperagtige bloemen voort, waar na zaa volgt, op de wijze der voorgaande. Daar is ook eene verandering van, die wat grof"
groeit. , Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Ne"V
Duitschland enz., veel in de tuinen en elders, n3051^" heggen, en op andere ongebouwde plaatzen. De tw doen derde zoorten worden op dergelijke plaatzen ge den; dog inzonderheid op de akkers der Moes-tuincl ^ Velden enz; zijnde de eerfte zoort langlevend, ®m ' tweede en derde eenjaarig. en. Ëigenfchappen. De eerfte zoort heeft een verwar» ^
|
||||||||||
2216"
|
||||||||||
lieid aan, maar men doet wel een takje daar van in een
Bouquet, als men iemands neus bedriegen wil. Ëigenfchappen. De eerfte en tweede zoon, die men in
het wild zoekt, worden in de Geneeskunde gebruikt, hebbende de eetfte een maatig verwarmende, openende, infnijdende, verweekende, pis- en fteen drijvende, en zeer bloedzui verende kragt, en word derhalven gepieezen te- gen bloed-fpuwing , bloed-loopen, bloed-pisfen, long- zugt, teering-, .pleuris, etterborst, geele ziekte, heete koortzen, om de Kinderpokken en maazelen uit te drijven, en tegen het graveel; men gebruikt daar te- gen de wortel of bladen in af kookzels of infufie , of wel 't zaad. Uitwendig dient de Netel tegen neus-bloeding,bloe-
dende aambeijen, koude gezwellen, enz. De gekneus- bladen, of het zap, of een pap daar van gebruikt. Men prijst de Netels ook zeer, om zwaare jigt, ge-
raaktheid, verlamming en andere uitwendige zenuwe- gebreeken te geneezen; namelijk, als men het lijdende of fmertelijke deel daarmede altemets als gesfeelt, tot roodwordens toe, en het dan met beste witte wijn wascht; dit middel is geenzins te veragten, en heeft dik- wils geholpen, fchoon het in het eerst wel wat pijn fchijnt aan te brengen. En de brandende kragt der nete- len is aanmerkelijk; hebbende haare oorfprong uit zeer fijne fcherpe fteekels, waar mede.de bladen als haairen bezet zijn, en die aan haar onderftc gedeelte een blaas- je hebben, gevult met een fcherp bijtend zap, dat bij 't branden of fteeken uit een zeer kleine opening , van de punt der fteekels vloeit, en benevens de fteek, pijn en jeukte verwekt; gelijk men dit door het Microscoop ontdekt heeft. Een zeer goed middel tegen deeze bran- ding is het zap der plant zelfs , als men het gebrande deel daar mede fmeert, of anders met boom-olie. Men zegt ook , dat de brand-netels een tegen-gift
zijn, tegen de Dulle-kervel; dog dit is nog niet zee- ker beweezen. De kleine brand- of heete-netel is openend ,„pisdrij-
vend, en laxeerend, en komt in kragten veel overeen met de voorige groote netel, maar is inzonderheid zeer heilzaam in borst-kwaaien," bloed-fpuwing, long-ont- fteeking en beginnende long-zugt, als men de bladen in af kookzels gebruikt, of dat men dezelve met andere nuttige borst-kruiden, als een groen-moes kookt en dikwils daar van eet. Ook word dezelve zeer gepiee- zen in de pleuris, als den Lijder het afkookzel daarvan drinkt, en ook een pap daar van op de pijnlijke plaats in de zijde legt. De derde of Roomjche netel, koomt in kragten genoeg-
zaam overeen met de voorige zoorten, maar word bij ons zeldzaamer gebruikt, dewijl ze in deeze landen ook weinig gevonden word. NETEL-BOOM, deeze naam word door zommige
Schrijvers, aan de Lotus-boom gegeeven. NETEL-DOEK; is eenweefzel, 't welk eigentlijk
uit de groote Brand-netels gemaakt word, waar van het de naam draagt ; want als men de netelen op dezelfde wijze als het Vlas en Hennip droogt, roost en braakt, zo geeven ze-even zulke vezelen , die zich laaten he- kelen en tot 'fijn gaarn fpinnen; waar uit men zeer fijn linnen maaken kan, maar dat een weinig grijsagiig is, en best rouwof ongebleekt gebruikt word; Eertijds wierd diergelijke lijnwaad veel in Picardijen gemaakt en zeer hoog geagt; dog hedendaags word geen netel-dosk meer uit de netelen vervaardigt,fchoon men veelérleij zoorten |
||||||||||
NET.
|
|||||||||||
NET. NEU.
|
|||||||||||
ÊS8y
|
|||||||||||
tfe, opdroogende en pisdrijvende kragt; en word zeer
gepreezen tegen de overvloedige ftonden, buik- en roo- de-loop , en witte vloed; de zagtjes gedroogde bloemen daar van, als thee getrokken en met zuiker gedronken, gijn een dienstig middel, tegen de chatarren op de keel en borst, dienende ook in de bloedrijkheid; dewijl ze het overvloedige bloed in de weij verandert, en door de piswegen afvoert. De tweede zoortis een zeer goed borst-middel, tegen
de engborstigheid, alsmede beginnende teering of long- zugt, als men ze in een drank gebruikt. NETEL-KOORTS , ook wel Netel-ziekte ; dat is
ziekte waar in het vel uitflaat met roode puistjes, als of het met brand-netels geflagen was. Zij behoort tot koortfen niet uitflag ; Oosterdijk noemt haar Purpura urticata. pag. 30. §. 7. en onderfcheidt ze in witte en roode ; de witte noemt men ook geers-koorts , welke altoos gevaarlijker is dan de purper of fcharlaaken koorts. Zij is eene hevige koorts welke voor den uitflag
zwaare toevallen veroorzaakt, en door zeer veele an- dere verzeld wordt. Nergens wordt meer voorzigtigheid dan hier ver-
eischt, bloedlaaiing is zeer zeldzaam dienftig , dog geer dikwils herhaalde clijfteeren van verkoelende ver- zagtende middelen ;Jpaanfchevlieg-pleifters aan armen en beenen, zomtijds in den nek gelegd doen een zeer groot voordeel ; ook zuur deeg aan de voeten. Onderwijlen moet men zig zorgvuldig wagten van zweetdrijvende en verhittende drogerijen, maar een zagte uitwaasfe- ming behoort, door veel vogt te drinken , onderhou- den te worden. Salpeter en deszelfs verfcheidene toebereidzelen, zijn aller bekwaamst om de hitte in- wendig te temperen; evenwel zijn de,antifeptifche mid- delen zomwijlen nodig, om dat er altemets iets kwaa- daardigs onder loopt. . NETEL ZIEKTE ; Roode Hond ; in 't latijn Effloren-
M fcorbutica ; deeze ziekte beftaat daar in, dat dehuid over hetgeheele Lighaam met veele kleine roode vlek- ken of harde blaartjes bedekt is, met groote jeukte en dikwils met een klein koortsje vergezelfchapt , even als of ze met Netels gegeesfelc was; dog welke blaartjes fchielijk weder verdwijnen, zonder etter, vogtigheid pf kwaadaardigheid na te laaten. Zijnde de oorzaak van deeze ziekte, een fcherp onzuiver fcheurbuitig bloed; dog deeze ziekte is niet gevaarlijk, als er goede midde- len gebruikt worden. Dienstige middelen hiertegen, zijnde zweetdrijvende
bloedzuiverende en tegen febeurbuitige middelen: 'Als inzonderheid, detin&uurvancoraahn, \znmirrhe, van entimonie, van de houten, vanjaffraan, groene esfents, elixir proprietatis, geest of vlug zout van herts-hoorn, Vieriaak, enz. Of neemt, water van vlierbloemen, envaricarde-bene-
diiïe, van elk twee oneen; geest van hens hoorn; tinc- tuur van mirrhe, van elk één drachma ; geprepareerde toeefts-oogen, anderhalf drachma; rob van vlier-befiën, één halve once ; mengt het tot een drankje, waar van de Lijder om de twee uuren één lepel vol neemt, wel om'- geroert. Of neemt vlierbloemen, kooktze in melk met wat/a/-
f'aan, of trekt het fterk als thee; hier van moet de Lij- der altemets een paar thee kopjes vol drinken, lauw *arm; en >s morgens en avonds een half drachma the- r«iak inneemen,- zich hier nevens warm houdende. IV. DQel.
|
|||||||||||
NETOPION, in't griksch nW«», is de naam door
de Ouden aan een kostbaare en weiruikende Balfem ga- geeven, die uit een mengzel van fijne Specerijen was zaamengefteït. De Romeinfche Dames maakten er uit weelde gebruik van. Hippocrates fchrijft het veel- vuldig in de ziektens der Baarmoeder voor. Hetwoord Netopion betekent zomtijds Egijptifche balfem, en ook wel zoete amandel-olie. . NEUROGRAPHIA, betekent de befihrijvingder ze-
nuwen. Raim. Vieussens Geneesheer te Montpellier, heeft een uitneemende latijnfche Verhandeling het licht doen zien, getijtelt JSleurographia univerfalis\ hij be- wijst er in, dat er meerder zenuw takken in het vel, dan in de fpieren en alle andere deelen gevonden worden. Düncan insgelijks een Geneesheer van Montpellier,
heefc een andere Verhandeling die insgelijk zeer geagt is, uitgegeeven, onderden tijtel van Nsurographia ra- tionâlis. NEUROLOGIA, dit woord fchijnt een mia uit ge-
ftrekter betekenis te hebben dan Neurographia; aange- zien ditlaatfte niet alleende Verhandelinge over de ze- nuwen bevat, maar ook de prenten en fchetzen die de- zelve afbeelden;; in plaats dat Neurologia zich maar al- leen over de befchrijvingen uitftrekt. Wij bezitten eea fchoone verhandeling van Wallis over de Neurologia, tot tijtel voerende, Cerebri anatomia, Nervorumque di- fcriptio £? üfus.. NEURADA LINNiEI ; Chamcedrifolia tomentofa mu-
fcarienfis; is een jaarlijkfche plant, die wolagtige bladen heeft, wat naar die van de Chamœdrijs gelijkende, en ia Egijpten en Arabien groeijende. NEURENBERGER ROOD , is een roode Aarde,
welke omtrent Neurenberg gegraven, daar na in de oven gedroogt,en vervolgens overal verzonden word; dezelve moet nietfteenagtigenregt droogzijn. Omtrent dezelfde plaats word ook een fchoone geele Verf uit degrondge- graven, en mede verzonden. NEUS , de neus of fchoon uitwendig niet zeer groot
bij Menfchen, ftrekt zich nogtans zeer verre uit met zijne holtens; welke minder tot den reuk, dan tot af- zondering der fnot fchijnen te dienen. 1. Beftaat 't beenig reukdeel uit een zeer dun, won-
derlijk, en zonderling in een gekronkeld been, 't welk het opperfle fpongieus been genoemd wordt ; en uit twee genaamde onderfle fpongieufe beentjes, die nederwaarts geboogen ftaan. Deeze zijn door Palfijn- , door Che- selden, Bidlo en Albinus zeer fraai afgebeeld. Deeze beenderen zijn alleen van onderen bekleed
met een bijzonder vlies, 't welke veele kleine flijm- kliertjes heeft, en oneindig veele bloedvaten en zenu- wen , zo dat het zeer gevoelig is, en geftooten worden- de ligt bloedt. De opperfle fpongieus beenieren zijn geplaatst tusfehen
de oogbollen , en zijn even diep, de onderfte zijn vast aan de binnen-kant der opperkaak en verbemel- tens. beenderen. De viervoetige Dieren hebben deeze zeer verfchil-
lende van Menfchen, ook grooter, meerder gekron- kelt, naar maate zij fterker rieken moeten. Het opperfle fpongieus been krijgt onmiddelijk de ze-
nuwen van het eerfte paar die uit het voorfte deel der herfenen gebooren door het zogenoemde zeefbeen metduizendekleine takjes uitgaan, om zig door'tneus- vlies te verfpreiden, en dén reuk behulpzaam te zijn. In de Visfchen vindt men die deelen der herfenen C c c als |
|||||||||||
NEU.
deeze holtens voor die van het hoofd zijn genoomen ï
en de onervarene Geneesheeren misleid zijn geworden oordeelende uit de grootte als of die Dieren geene her- fenen gehad hadden. Alle deeze holtens zijn aan de lucht bloot geftelt,
en om die reden van binnen met een fnot-vlies voor- zien, om tegenftand te bieden tegens de fcherpe dee- len daar de lucht dikwerf mede bezwangerd is. Eene ont- fteeking der vliezen gelijk in verkoudheid, maakt dip, zwaarte binnen in het geheele hoofd, die wij verftopt- heid en zwaarte noemen; om dat de opgenoemde hol- tens.zo hoog boven de oogen, onder, en agter in deu neus leggen. De Neus beftaat dan uit de befchreevene neus-been-
deren en holtens, alle welke in tweën afgedeelt wor- den, door een beenagtig middelfchot, loopende vanbo- ven het beenagtig verhemelte van den mond tot aan het zeef been, voorwaarts tot aan de neus beenderen, daar deeze eindigen is het middenfchot kraakbeenig en dubbeld, loopende tot in bet uiterfte topje van den neus, geeft daaraan de grootte en breette; eindigende voor, onder in twee gaaten, die langwerpig zijn om de lucht door te laaten. Maar om te beletten dat niet allerlei veertjes, ftof, of andere fchadeliike deelen in de Ion. gen zouden geraaken , heeft de Schepper er veele hai- ren ingeplant, die doorDuVERNEij Oeuvres anat. torn. i. pi. 14. fig. 1. uitneemend afgebeeld zijn. Agter in den mond zijn twee ovaale, groote gaten,
waar door de lucht vrijelijk in den keel gaat, de neus- gaten können willekeurig verwijd, of vemaauwd wor- den, zo dat wij nauwkeurig willende ruiken, die flui- men door het toedrukken der neuslellen. De Dieren 'hebben daarom de neuslellen nog beweegelijker daa wij. ■ Digt agter de binnen holtens, of gaten der neus, zij-
delings, zijn de openingen der trompen of buizen vas eufiachius, die met het oor inwendig gemeenfchap heb- ten: Het neus-vlies is hier mede vereenigd, en ia verkoudheid hooren wij eenen hollen klank in het oor bij de inademing om die rede. Niemand heeft den neus van binnen zo fraai, en
duidelijk afgebeeld, alsDuVERNEij ib. fig. 1. 2. 3. 4. 5. en 6. Binnen in den neus ontlasten zig nog de traanbuizen,'
agter en zijdelings, langs deonderfte fponfieufe beende- ren. De traanen loopen langs den bodem der neus, ag- ter in den mond. Behalven deeze zijn er nog twe« kleine buisjes, welke even agter de bovenfte fnijtanden in den mond uitkoomen, en wijde monden hebben in den bodem van den neus aan de zijde van het midden- fchot. Du Verneij heeft ze afgebeeld ib, fig. I. *» zij worden dikwils gevonden, fchoon zij ook wel eens ontbreeken. In de meeste viervoetige Dieren zijnze veel grootter, en fchijnen zeker fijn of dun fnot door te laaten. Op deeze wijze beftaat dan de neus inwendig," vit*
wendig is hij met veele klieren bezet, dieeene vettige ftof kleinzen; de neus zweet ook meerder dan de ande- re deelen onzes aangezigts. In de Koeijen is bet neus- vlies als een zeef, en de dikke droppen fijpelen er ge- duurig door,: Wij hebben geen haair om den neus, e» alle viervoetige Dieren hebben dit vel kaal; uitgezon- den het Rendier, welker neus geheel en al met ruig haair bedekt is, zekerlijk om de koude te wcdei- |
||||||
«88 NEU
als balletjes afgefcheiden van de groote herfenen, ge-
lijk de Prof. Camper in den Kabeljauw en andere Visfchen heeft aangetoont. Behalven deeze zenuwen, komen er nog takjes van
den eerften tak van het vijfde paar zenuwen, uit het ooghol, die tusfen het os planum en het voorhoof ds. been, langs een of twee gaatjes indringen in het hoofd, en zig als -dan vereenigen met de reuk zenu- wen. Verders geeft de tweede tak van het vijfde paar zeer
Teele takken binnen in den neus , en deeze fchijnen meerder tot de inwendige gevoeligheid van den neus, dan tot den reuk te dienen. a. Alle ademende Dieren ruiken door middel der
lucht, welke de ruikende deelen brengt tegen de zenu- wen, om die rede heeft de Schepper den neus geplaatst digt bij de luchtpijp, en ons langs deszelfs gaten doen ademen. Maar in de Visfchen worden de reukdeelen door water aangevoerd, en daarom hebben de neus-ga- ten geen gemeenfchap met den mond, dog meestal een klepje, 't welk de visfchen geduurig beweegen, en op deeze wijze het water in en uit den raew-rbrengen ; zom- mige hebben pijpjes tot het zelfde gebruik ; in den Roch, Snoek en dergelijken, zijn de reuktuigen zeer fraai, en opmerkenswaardig: Men vindze bij Castebius , bij Collins en Willougbij, zeer wel befchreven en afgebeeld. Doch, om te rug te keeren van deeze kleine uitwei-
ding, moeten wij herbaaien, dat in ons, en in alle ade- mende fchepzelen, de neus* behalven de opgenoemde fpongieufe beentjes nog eenige groote holtens heeft,1 als. I. De genaamde finus frontales of voorhoof'ds holtens,
welke zig boven de oogbollen uitbreiden tot diep naar binnen ; deeze zijn in het midden van een gefcheiden, hier en daar verdeeld door halfdoorloopende midden- fchotjes, en ontlasten zig boven in den neus. Inwen- dig zijn ze bekleed met een glad uitgeftrekt fnot- vlies. II. De ßnus fphenordales of wiggebeens holtens, me-
de in tweën verdeeld, en tot het groote gat van het agterboofds been zomtijds uitgeftrekt, leggen in het midden van het hoofd, en ontlasten zig voorwaarts, aan de agterkant van de bovenfte fponfieufe beende- ren. III. De twee finus palatini, of verhemeltens beende-
ren holtens, die gevonden worden in die deelen welke het ooghol vol maaken : Deeze zijn klein en brengen weinig vogt toe. IV. De opperkaaks holtens, of ßnus maxillares, deeze
leggen onder de ooghollen, en daalen neder tot de wortels der kiezen, zij ontlasten zig aan de bovenkant door eene kleine opening boven het onderde fponfieus been. Alle deeze holtens zijn bijna.onzigtbaar in Kinderen,
worden grooter in bejaarden , en zijn. aflergroots in Oude lieden, die misfchien om die rede den neusfcm- pende hebben. Wijders zijn ze zo konstig gefchikt, ■dat de bovenfte zig ontlasten als wij overcinde zijn ; de wiggebeens holtens , als wij het hooft voor over buigen, en de opperkaaks holtens als wij het hooft op zijde houden. In de viervoetige Dieren, als Paarden, Koeïjen,
Schapen enz., zijn de voorhoofd holtens allergrootst, en •loopen opwaarts tot over de herfenen, zo dat dikwijls |
||||||
NEU.
Onze neus is uitwendig zeer gevoelig, gelijk ook
inwendig: Deeze gevoeligheid hangt af van de veele zenuwen, die er zig door verfpreiden; verfcheidene zijn reets inwendig loopende gefteld, hier koomen bij veele takken van den tweeden tak van het vijfde paar zenuwen, door het onder ooghols-gat naar buitengaan- de, om zich naar den neus en opperlip te verdeelen. Deeze nu hebben gemeenfchap met zeer veele takken van den-harden tak van het 7de paar, welke door den beroemden Mechel in de Berlijnfche verhandelingen zeer keurig afgebeeld zijn, sn door Du Verneij ib. pi. 13.
De vereeniging van deeze zenuwen met den inter-
costalis of tusfchewibbige zenuw, en met de middenrif s zenuwen, fchijnen oorzaak van de geduuurige niezin- gen, als wij iets fcherps ruiken, of met een veertje in den neus gekitteld worden; ook op het invallen der zonneftraalen op den neus en oogen. De bloedvaten koomen van de in-, en uitwendige
tarotis, of hals-flagader, die zeer kondig door Hal- ler en Du Vernetj afgebeeld, en befchreeven zijn. NEUS-BLOEDING; in ' t latijn Hœmorragia narium. 't Bloeden uit deneus, kan bij gezonde lieden, uit verfchei- derhande oorzaaken ontftaan, als door fterke zonnefchijn, hooft-verftopping, dooreen ftoot.flag of vallen, door fterke beweging, door het te veel drinken van heete dranken, of door bloedrijkheid. Hiertegen zijn de volgende middelen dienstig: Neemt
brandnetels, ftampt ze wat en drukt er het zap uit, hier van fnuiftde Lijder in deneus op; of maakt er een wiek van fijn linnen in nat, en fteekt die in de neus. Of neemt voorloop of goede brandewijn, mengt er een
derde azijn onder, en gebruikt het als 't voorige ; dit ftilt 't bloeden fchielijk. Of maakt een doekje in koud water met azijn gemengt
Bat, en legt het op't voorhoofd, of over de neus. Of neemt een poreij versch uit den grond, ftampt die
met een weinig wijnazijn, en beftrijkt met dit vogt het voorhoofd en de flaapen, is een uitnemende remedie. Indien het neus-blosden uit bloedrijkheid voortkoomt,
en dikwils gebeurt; dan moet men het bloeden niet te fchielijk fluiten, maar een goed deel laaten wegloopen, zelfs zomtijds tot zwijmens toe .-.Vervolgens moetdeLij- der een maatige levens-regel onderhouden , weinig engeenezeer voedende fpijzeeeten, alle fcherpe en gee- ftige dingen vermijden, zeer warme plaatzen ontwijken, en het hoofd maar fugtig dekken, waar door het bloed vermindert word, en het neus bloeden zal ophouden; ook is een purgatie en aderlaating van nut, die men vantijd tot tijd kan herhaalen, om het neus bloeden op 't nieuw voor te koomen. Als er in eenige ontfteekings-ziekte eene bloedflorting
tij't de neus voortkoomt, is zulks gewoonlijk een teken Van een gunftige fcheiding der ziekte, die men zich wel moet wagten om te fluiten; ten minsten zo lang ze niet overmaatig word, en voor het leven van den Lijder doet dugten. v NEUS GEWAS of NEUS-VEELVOET, zie PO-
LIJPUS. NEUS-GEZWEER J in 't latijn Ozaena ; zie de Be-
fchrijving van deeze erge kwaal op NEUS ZIEKTENS: wij laaten hier enkel eenige middelen volgen, die als zeer dienstig is het niet tot volkoomene geneezing, ten min- iten tot groote verzagting en verligting van den Lijder «unnen ftrekken. |
||||||
NEU. 223*'
Voôr eerst moet getragt worden, om de korst van 't
gezweer te verweeken en weg te neemen, waar toe die- nen kan verf che ongezoutene boter, of honing met wat terpentijn vermengt; of wil men het konstiger hebben, en misfchien met meer nut, zo neemt, bafilicums-zalf, mengt ze met wat heemst-zaJf, en doet er een klein wei- «ig •witte fublimaat bij; met deezezaive moet men het gezweer door middel van een zagt veertje fmeeren, e» als de korst los geweekt en weggenoomen is, moet men het gezweer zuiveren en zoeken op te droogen. Tot het cerfte oogmerk is zeer goed bevonden het volgende; Neemt boom-veils-bladen en weegbreebladen, van ie-
der even veel, ftampt ze klein en perst er het zap uit, hier bij mengt wat gemeene- dog beter roofen-honing, en beftrijkt daarmede het gezweer altemets; of doet het op een dunne wiek en fteekt't in de neus-gaaten. Of neemt marjolein- en weeg'oree-water, van eiks een
half once; roofen-honing, twee drachmen, en geestvan lepel-bladen, drie drachmen; mengt het en gebruikt 't alt het voorige. Ook is om te zuiveren, zeer dienstig beste witte wijn,,
waar in gemeene of roofen-honing ontbonden is ; en nog1 beter is het, als men maar pisfegebruikt, totafwasfching met een veertje, fchoon dit geringe middel wat onaan- genaam fchijnt, echter kan 't in dit en meer andere onge- makken van veel nut zijn : Het afkookzel van pokhout, 't zij alleen of met tabaks-bladen, is ook zeer goed ; an- dere prijzen de loog aan. Het gezweer gezuivert zijnde, kan men tot opdrooging
en heeling, een zalf of fmeerzel maaken van gebrand loot, geprepareerde calamint-fleen, en een weinig zoet gemaakte kwik, met verf che boter of roofen-honing ge- mengt. Of neemt grijfeums-pleister, witte camfer-zalf, en wat.
geterpentijnde baljemfulfer, fmelt ditzagtjes onder mal- kander tot een zalfje. OFneemtceruisen calaminth-fleen, van elks twee drach-
men , mengt het in een fteenen of looden mortier onder malkander, met wat roofen-olie, daar bij voegende wat zap van weegbree en oijevaars-bek of van nagtfchaije, tot een bekwaam dik zalfje. Ook zijn de rookingen zeer dienstig, als van wierook,.
maftix, flijrax, benzoin, gom-fandarak, ladanum, mijr- rhe enz. ; waar van men op gloeijende kooien werpt, en den Lijder daar van dikwils de rook in deneus laat trek- ken , en ook 't hoofd mede berooken. Maar dewijl dit gezweer niet wel kan opdroogen en
heelen, zo lang er toevloed van fcherpe vogten uit het hoofd is, zo moet men deeze tragten weg te neemen, door verfterkende en opdroogendehoofd-middelen, waar toe eene rooking van de voorgemelde dingen ook zeer dient, of het volgende. Neemt marjoleine, falie, roofemarijn, van elk één hand
vol ; betonie- en lavendel-bloemen, van elk één halve hand vol; flijrax, twee drachmen ; klein gefneeden zijpde, benaait het losjes in een linnen zakje of hoofd mutsje, en doet het warm gemaakt op het hoofd. Nevens deeze middelen is ook dienstig, dat de Lijder in-
wendige zweet- en bloed-zuiverende middelen gebruike,; waar toe een drank uit de houten gekookt van veel nut zijn kan; inzonderheid als onder dezelve eenige drup- pels van de volgende mixtuur gemengt worden. Neemt esfents vanduive-kervel, vier fcrupels ; geat vm
herts-boorn, twee ijcmpel ; vlug olieagtig zout, één fchru- pel; mengthet, ' . Ccc a Dos
|
||||||
NEU.
|
NEU.
|
|||||||||
22$0
|
||||||||||
een fchandvlek te hebben willen tekenen, tot affchrik
van anderen. De neus valtgeheel in en weg in verouderde venusziek.
te, ja zelfs verzweert hij geheel in die afgrijsfelijke kwaa. Ie, zo dat men door de neusgaaten in een geloopen tot in de keel ziet. Of fchoon de kwikzilver dikwijls deeze ziekte geheel uitroeit, zo verzakt echter de neus zodanig, dat hij een altoos duurend teken geeft van die ziekte. Daar is nog een gebrek aan den neus bij niemand
recht, ofmLsfcbien in het geheel niet befchreeven, wel- ke den neus langzamerhand geheel weg knaagt, de oor- zaak is van gelijken onbekend, zij is geene venus-ziek- te en overvalt Kinderen, Meisjes, Jongens, getrouw- de Vrouwen, ook Mans. De kwikzilver geneest haar niet; het begin is eene zwelling, welke aan de lellen eene ettering maakt; deeze bekorst, de korst valt af, en daar komt nieuwe etter, en zo voorts tot dat door de geduurige etter de geheele neus wegvreet. Zomüjds blijft het middelfchot alleen (laan. Het was der moei- te waard dat onze Heel- en Geneesmeesters zig toela- gen op middelen om deeze zweer met magt te keer te gaan. Eene fmeering met een weinig kwikzilver, houdt haar best in bedwang. Inwendig doet zig zeer dikwijls op eene bloeding,
welke of door eene uitwendige kwetzing.. of door eene pooging der natuur tot ontlasting van overtollig-bloed, gelijk in kinderen en jonge Dogters dikwijls gebeurt, veroorzaakt wordt; dikwijls ontlast eene heete ziekte door fcheiding op die wijze, veel bloeds tot groot ge- luk des lijders : Om die rede wil Hippocrates en dia hem gevolgd zijn, volftrekt de bloeding in zulken ge- val niet tegen gehouden hebben, Dit i9 zeeker dat er geene voorbeelden zijn dat ie«
mant uit den neus dood gebloed is, wanneer de bloe- ding van zelve gekoomen was. Veeltijds brengt zij de Lijders wel op het uiterfte, doch als dan houdt zij op- Hangt de bloeding af van bloedrijkheid, zo is zij zel-
ve de geneesmiddel : Want eene aderlaating in dat ge- val is wel goed , maar geneest de bloeding niet dan zo ver- re zij eene vermindering maakt, 't welke de neus bloe- ding ook bewerkt. indien de bloeding zonder voordeel is, kan zij gefluit
worden, of met toedrukking der neus als het opene vat voor aan is, of door ftempende poeders op te fnuiven ; lolus armem, mastik , fanguis draconis, enz.zijn de bes» te; deeze maaken een prop, die men er haast niet uit kan haaien, maar die door niezen zelfs uit gedreeven wordt. OosTERDijcK prijst zeer fferk aan , zeker zwitzers
poeder van btrg-aluin en draakenbloed ; wcike wij niet afkeuren. Veelen houden van den nek, het hooft, enz. met koud
water te befprengen,de voeten in koud water te baden, en de teeldeelen. Dog dit middel doet of niets, of wel bepaalt de drift des bloeds meerder naar binnen, en naar het hoofd, en neus. Het binden van touwt- jes om alle de gelederen, armen, bcenen, en vinger* doet het zelfde kwaad. Men moet tijd geeven,- en als het vereifcht word dï
bloeding door poeders zo even befchreeven, doen op* houden ; want er eicken-zwam in te brengen , is wel voor aan in den neus moogelijk, maar diep op, of we binnen in de holletjes van het oppeifte fponfieus been gen«'
|
||||||||||
Dog dit ongemaak word gelijk boven gezegt is, be-
zwaarlijk geheel geneezen, voornaamelijk als het verou- dert is. Maar is het door deSpaanfche pokken ontftaan, dan zijn de kwik-middelen de beste, dog inzonderheid de kwik op van Swietens wijze bereid ; en ik ben van ge- dagten dat dit zelfde middel, ook moogelijk het beste zou- de weezen, in het gemeene neus gezweet, dewijl het de kwaade vogten uit het lighaam zuivert, en verder ook geen hinder doet; zo het tegen verwagting niet mogte helpen, mits dat het behoorlijk gebruikt worde. NEUSHOORN, dusdanig word een zoort van groo-
te lndiaanfche Tor genoemt, die ook de naam van Een- hoorn^ draagt, uit oorzaake dat hij een zoort van hoorn voor de kop draagt. NEUS-HORSEL , zie HORSELEN n. III. pag.
J144. NEUS-MIDDELEN. zie ERRHINA NEUS-POEDER; in 't latijn Pulvis flernutatorius ; is een poeder 't welk gebruikt word, om te niezen , en daar door het hoofd te zuiveren. Men gebruikt daar toe gewoonlijk de fnuif'tabak, die van tabaks bladen ge- maakt word, waar van men verfcheidcn zoorten heeft, fijne of zogenoemde efpagnol; grove geraspte of rjppè en gekorlde, enz.; dog men maakt ook bijzondere Nies- f ceders, die uit verfcheiderhande kruiden , bloemenen andere dingen zaamengeftelt worden, zie hier eenige voorbeelden van. Neemt tabaksbladen, twee drachmen,marjoleine troo-,
femarijn, van elk één drachma ; leliën van dalen, twee fcrupels, kruid-nagels en nigelle-zaad, van elk één fcru- pel; witte nieswortel, een halffcrupel; roofenhout-olie, één fcrupel; maakt er een fijn poeder van, en mengt 't tot een fhuif-tabak. Of neemt marjoleine, roode roofen, leliën van dalen,
ïoofemarijn bloemen, lavendel- bloemen en betonie-bloemen, van elk twee drachmen ; Flonntijnfche lisch-wortel, en kruid-nagels, van elk één drachma ; beste tabaks-bladen, drie drachmen,- maakt het tot een grof poeder, en mengt er een weinig kruid-nagel- of camel-olie onder. NEUS-PROP,"zie NASALE. NEUS-VERSTOPPiNG; in 't latijnObfiruBio narium; dit ongemak valt dikwils voor bij een drooge verkoudheid, zijnde zeer lastig in "t adem-haalen; dienstige middelen daar tegen zijn de volgende. Neemt verfche marjoleine of marum verum, wrijft het
een weinig roet de.vingers, en trekt het zap daar van in de neus op, of zo men deeze kruiden niet versch heb- ben kan, zo moet men het poeder van de drooge krui- den , als fnuif tabak gebruiken. Of neemt gedistilleerd marjolein water,, daar een wei-
nig geest van ammoniak-zout bij gedaan is, en fnuift daar van in de neus op. Of neemt uitgeperst zap, van de wortel van gemeene
heete, en fnuift het in de neus op, dit opent kragtig, doet niefen en zuivert het hoofd. Zie ook VERKOUD- HEID. NEUS-VISCH, zie KARPER , ». XXL pas. 1447, NEUS-ZIEKTENS. en GEBREEKEN, de neus is «itwendig onderhevig, gelijk alle deelen van ons vel, aan uitwasfen, welke veeltijds aan den top als wennen hangen, en zeer veel ongemak wegens de zwaarte ver- eorzaaken. De koleur wordt ook zeer rood, paars, en het vel
puisterig, in lieden die zig aan fterken drank verloo- i>enj de Schepper fcbijnt die verfoeijelijke fout met zulk |
||||||||||
NEU. NEV. NEX.
geheel onmogelijk.
Het opfnuiven van bloedftempende vogten zijn mede
minder goed, dog indien dezelve verkoozen wierden, zijn de liquor fiipckus, gefmolten aluin en vitriool in water van weegbree blad, Jp. terebinthinœ, alcohol enz. zeer bekwaam. Dog indien eene fcherpheid van bloed, de vaten door-
tnaagende de bloeding veroorzaakte, moest men deeze wegneemen. Verkoudheid van het hoofd, is eigentlijk eene klei-
ne ontfteeking van het geheele fnot-vlies door den gan- fcben neus: Deeze geneest meest van zelve, de fnot is eerst dun, en wordt langzaamerhand dikker , jgroen als euer, waar van zij evenwel geen de minste eigen- fchap heeft. De verandering in de fnot hangt af van de iluiting der klieren , die wij reets gezegd hebben , zeer menigvuldig te zijn; gefteld iemand wilde genees- middelen gebruiken, hoe zoude hij binnen in alle die holtens iets können brengen ? het beste is zig voor kou- de te wagten, en in de warmte te blijven tot dat de ziekte gebeterd is. In den neus voor aan.koomen niet zelden zweeren ,
welke nederwaarts loopen tot het midden van de boven- lip,, en bekorsten; deeze zijn moeijelijk te geneezen; vooral, wanneer teffens de hoeken van den mond, en de aars met dergelijke bezet zijn. Eene fmeering met populier zalve, waarin ammoniak-zout, en witte nies- wortel is gemengd, van ijder even veel te zaamen uit- maakende een agtftedeel derzalve, geneest het zekerst. Inwendig een weinig calomela, of andere kwikmiddelen doen mede dienst. Aller verfchrikkelijkst en meestal ongeneesfelijk is de
ozaena, of neus-zweer, welke met ve,el ftank en ge- duurig op nieuws opkoomende korsten, die door uitfnui- ting zig ontlasten, verzeld is. De Ouden gelijk Cel- sus hielden deeze kwaaie volörekt ongeneesfelijk : Wij weeten geen voorbeeld dat zij geneezen is, dan wan- neer zij van venus-ziekte afhing, dog dan is het geene Kaena ; kwikmiddelen, als het liquor van vak Z wieten doen er wel goed in, maar geneezen niet. De ziekte zelve is niet alleen eene verzweering maar tefFens een zoort van caries y of beenhederf in de fpongieufe. been- deren. Zij is zeldzaam voorvallende, en in het geheel gelijk
aan de kwaade droes der paarden. Behalven de opgenoemde ongemakken is de polijpus
een der lastigfte, en zomtijds doodelijkfte kwaaien der neus, Zie POLIJPUS. Eindelijk fchijnt de neus door de oude en hedendaag-
fche Phijßognomisten voor een zeker bewijs der karak- ters gehouden te zijn. Een haviks neus zoude eene ftoute en fcherpe hoe-
danigheid der ziele, te kennen geeven," eenflompe, bot- heid enz. ; echter fchijnt er niet veel (laat opgemaakt te kunnen worden. Het is immers niet waarfchijnelijk dat de ziel den neus of de neus de ziel zo verfchillend her- vormen zoude. NEUS-ZWEER, zie NEUS-GEZWEER.
.NEVEL, is de naam van een kleine en geringe geld- 'pecie, die langs de kust van Cormandel gangbaar is. NEVEL, zie MIST.
NEXUS., betekent zo veel, als Burger, uit oorzaake
vin-fchulden * aan zijnen Schuldeis f cher met flavemij on- 'trwarpen. Bij de Romeinen noemde men de zulken Nexi, *cH:e. fchulden gemaakt.hebbende,,en die. op de benaal- |
||||||
NEX. NHA. NIC. 2291
dag niet kunnende voldoen, Slaaven van hunne Sehuldeis-
fchers wierden, die niet alleen het recht hadden om ze voor hun te doen werken, maar ook om hun in de boei- jens te doen plaatzen en in gevangenis te doen houden» Liber qui fua opera in fervitute pro pecunia quam debet, , dum folveret', dat, nexus vocatur, zegt Var.ko. NEXUS 'STRAMINEÜS, dusdanig-word het vlies-
agtig uitfteekzel aan't druif'befiën-vlies genoemt. NHAMBI, is de naam van een Amerikaanfche Plant,
die een vrij lange, dikke, ruige en takkige fteel heeft, deels langs den grond kruipende , deels overeind ftaande als porcelein; zij heeft groote, groene, aan de kanten ge- tande en zomtijds diep ingefneeden bladen ; groeijende de bloemen op de knoppen der takken , in de gedaante als de Kamillen; het zaad is als een navel, eijrond van fatzoen, blinkende grauw ofroodagtig van koleur ,• de wortels fpreiden zich aan alle zijden in dunne vezels uit -T deeze plant groeit in de bosfehen en tuinen ; zij is fcherp enfpecerijagtigvanfmaak; voorts openende, zweetdrij- vende, hart- en maag-vermerkende. NHAMDIROBA, is een rankagtige Amerikaanfche
Plant, die de Hr.Linnmvs Fovillœa noemt, en aldus be- fchrijft: Dezelve brengt zeer onderfcheidelijk Mannelijke en Vrouwelijke bloemen voort, 't bekleedzel van de man- nelijke bloem beftaat uit een enkeld blad in de gedaante vaneenklok; debloem isook eenbladig, roodagtig, na de zoomen op vijf plaatzen ingefneeden, met eene navel welke dooreen dubbelde ftar is verciert; de ftampertjesr beftaan uit drie veezel draadjes. De vrouwelijke bloem, verfchilt weinig van de mannelijke, dan alleen ten aan- zien van de fter, die uit vijf hartvormige bladjes is zaa- mengefteld. De vrugt beftaat uit een zeer dikke vlee- fchige.befie, vaneen eijronde, ftompe gedaante en met een harde fchors bedekt. De zaaden zijn platag- tig-bolrond. NHAMDIU, is een zoort van Brafilifche Spin, die
de lengte van één duim heeft; op den rug met een drie- kantig blinkend fchild voorzien ; in- de zijden met zes ke- gels vercierd, die wit van koleur zijn metroode vlakken,' haar bek is met twee kleine omgeboogen blinkende tan- den gewapend ,• het voorde gedeelte van haar lighaamt word door agt pooten onderfieund, die circa twee dui- men lang. zijn, geelagtig of bruin rood van koleur; en haar agterfte gedeelte 't welk het grootfte is, blinkt even. als zilver. Dit Dier't welk vergiftig is, fpint een web, gelijk.de.andere Spinnekoppen. NHAND.UAPOA, is de naam van een Braiïïfçbe vo-
gel, beter bekend onder.die van Seurvogel; zie SCUR? VOGEL. NHANDUGUACU, dus word een Brafilifche vogel
genoemd,, onder het geflagt der Struisvogelen behooren?- de, maar van een kleinder zoort als deAfrikaanfehe.zijn lighaam is zeer dik, zijn hals lang.en fterk, zijn beenen hoog en dik; zijn vleugels die buiten gemeen kort zijn, dienen hem tot niet anders dan om te loopen,, de koleur van zijn pluimen is grijs. Deeze vogel houd de.hals ge- kromt als een Zwaan ; zijn kop. is van-maakzel als die der Gans, zijn agterfte.vederen bedekken deftuit, en vor- men een zobrtvanftaart ; hij loopt"zo fnel als een Wind» hond, en voed zich met vleesch en vrugten. NICKEL ; in de Xlle. en XVIe. dielen van de Même*
rien der Kon. Zweedfche Academie, vind men eene ver- handeling van de Hèer Axel Françpis C«onstedt,„ over een nieuwe mijneraale zelfftandigheid', in een Co»- hak-miin.te Ecerila in Helfingien geleegen, gevonden,-, C'cc 3; waas* |
||||||
'NIC. NID. NIE.
vereenigt zich niet met de Zinc.
De Kalk die uit de calcinatie van die zelfltandigheid
voortkoomt, si,aat zonder bijvoeging van een ander ftof. fe niet tot glas over, ja zelfs nret wanneer men ze met glas vermengt; maar de regulus van de Nickel verft de borax zeer helder bruin, en wanneer men dit zoort van glas een hevige trap van hitte geeft, word het violet ea doorfehijnende, even als'tzod?nigedat met magnefia is vermengt geworden. Hetfchijnt alsof men nog nadere proefneemingenzou-
de moeten werkftelligmaaken, om de zekerheid tebepaa- len, of die regulus van Nickel, waar van de Hr. Cron- stedt fpreekt, een bijzonder half-metaal is, dan of het eer als eene vermenging van ijzer, arfenicum, bismuth, cobalt, ja zelfs koper en zwavel moet aangemerkt wor- den. De tijd zal hier omtrent onze onzekerheden be- paalen. NICOMBARDSCIÏE DUIF, zie DUIVEN ».XV.
pag. 552-
NICOTIANA, zie TABAK.
NIDUS AVIS, is een zoort van Orichis of Stendel-
wortel. NIDUS AVIS, of Vogel-nest; dus word ook de wil-
de Peer genoemt, om dat de zaad-koorntjes een hol vo- gel-nest vertoonen. NIEKE CORONDE,, is de naam, welke die van Ceij-
Ion aan een bastaard zoort van caneel geeven. De boom daar deeze fchors van gegaart word, gelijkt na een hees- ter 't welk veelvuldig op Ceijlon groeit en Nieke word genoemd. De Inwoonders gebruiken de Nieke-coronde in de medecijnen ; zij trekken er eene olie uit, waar mede zij in zenuw ziektens, het hoofd en andere deelen des lighaams heilrijken. NIELLE, zie MIST.
NIEREN, de Nieren zijn in Menfchen langwerpig,
als een witte boon van gedaante , vijfduimen of daar omtrent lang en een duim dik, min of meer, gelijk dee- ze deelen meestal verfchillende zijn; zij leggen met de uitgeholde zijden naar eikanderen toe, aan de zijden der lenden wervelen. De rechter legt veeltijds hooger dan de flinker, om
dat de milt de flinker nederwaarts drukt, in de Aapen is dit verfchil zeer zigtbaar ; de helft omtrent van de nier legt op het middenrif, de andere helft op de vierkante lenden fpier, zo dat zij gedrukt wordt door ijder inade- ming naar vooren , en een weinig nederwaarts door het middenrif, door de lendenfpier vlak voorwaarts fchooa weinig, door de overige buik fpieren te gelijk met de ingewanden agterwaartc : Zij is derhalven in een ge- duurige pers. Haare zelfftandigheid is tweeërlei, corticaale of bast'
agtige, beftaande uit bloedvaten zonderling in een ge- flingerd; en mergagtige, welke eigentlijk beftaat uit fij- ne buisjes naar den ontdekker Bellinus belliniaan- fche buisjes genoemd, die in zeeven , zes, of vijf te- pels uitloopen, welke doorgaat zijn en de pis af kla- zen. . In de Kinderen is de nier beftaande, uit zo veels
knobbels als er tepels zijn ; doch in bejaarden fmelten deeze vcrdeelingcn is een , en de niet is van buite» glad. . In Koeijen is de nier altoos in deeze verdeelmgeQ
onderfcheiden, en nog zigtbaarer in Beeren, geiijK.ü Parijsfche Anatomisten zeer wel in de Memoires wr tés,toml. opgemerkt hebben. Ijder bolletje of knobo^ |
||||||
i29î r •"' NIC
waar uit hij esne doffe heeft getrokken, die hij als een
nieuw half-metaal aanmerkt, dat tot nu toe onbekend is geweest, en't welk hij Nickel heeft genoemt ; om re- den dat het uit de Mijn word getrokken, die de Duit- fchers Kupfemickel noemen. De mijnftoffe waar uit de Nickel word getrokken, is
witagtig van koleur, eveneens als nieuwlings doorge- brooken Zilver; die koleur is echter zomwijlen donker- der , ook trekt die dikwüs na het geelagtig roode. Na eenïge tijd aan de lucht blootgefteld te zijn geweest, be- dekt zij zich als met groene pleister; indien men ze als dan met water wascht, verwt zij het zelve groen; dit water laatende uitwasfemen , bekoomt men vierkantig langwerpige chrijstallen, die veel gelijkenis na Vitriool hebben. Dit vitriolisch zout calcineerende , bekoomt men een helder graauw-koleurigoverblijfzel, 't welk ge- fmolten zijnde een regulus van 50 ponden geeft, opeen quintaal overbljfzel. Die regulus is uitwendig geelag- tig, dog dezelve breekende is zij imvendig wit als zil- ver, en even als Bismuth uit dunne fchljfjes en plaat- jes zamengefteld. Deeze regulus fmeit in het falpeter- agtig zuur, wijngeest, en konings-water, en deelt een groene koleur aan die vogten mede; het fmelt niet in't vitriolisch zuur nog in dat van azijn, en het amalgameert zich niet met het kwikzilver. Dikwils is deeze zelfs- ftandigheid met een deel ijzer vermengd; maar welke proeven de Hr. Cronstedt er ook meede heeft genoo- men, heeft hij niet kunnen ontdekken dat er koper in was. Wanneer de mijnftoffen die deeze zelfsftandigheid ver-
fchaft gecalcineert word, verfpreid zij inden beginne eene rook die ten eenemaale zwavelagtig is; en met de calcinatie vervolgende, word de rook witter en verkrijgt een arfenicaale reuk. Die calcinatie nog meer voort- zettende, word de mijnftoffe als met kleine takjes van een helder groene koleur overdekt, welke meteen ont- brandbaare ftoffe gefmolten zijnde, een gelijke regulus geeft als hier boven is befchreeven. Wanneer men die re- gulus calcineert, word die fchoon groen en neemt op nieuw de gedaante van takken aan. Uit alle die eigenfehappen, befluit deHr. Cronstedt ,
dat deeze zelfsftandigheid als een nieuw half metaal moet aangemerkt worden, welke ten eenemaalen van de co- lalt en bismuth verfcheiden is. Wat meer is, zo gelooft hij dat de Nickel, voor het grootftegedeelte decompo- fltie uitmaakt, die de Duitfchers Speiff noemen, zijnde de ftoffe welke op den bodem der potten word gevon- den-, waar in de Saffer, dat is het blauw gekoleurde glas door middel van cobalt word vervaardigt. De Nickel heeft veel geneigtheid om zich met àe zwa-
vel te vereenigen ; zij gaat niet tot fmelting over dan na gegloeid te hebben; derzelver innerlijke zwaarte is mqt het water als 8 en een half tegens een. De Nickel vereenigt zich met het goud, niet met het
zilver, gemakkelijk met het tin, bezwaarlijker.met het lood ; ook vereenigt het zich met 't koper, doch veel fpoediger met 't ijzer. De Hr. Croijstedt is van ge- dagten, dat het door middel van de zwavel is, dat de vereeniging met dit laatfte metaal zo gemakkelijk in zijn werk gaat. Het Arfenicum heeft veel geneigtheid om zich met'de
Nickel te vereenigen, en laat er zich niet dan met veel moeite weder van fcheiden. Insgelijks is het met de co- lalt, rauwe Antimonie, regulus van Antimonie en Bis- tnutk gelegen, daar de Nickel mede vermengt ; doch zij |
||||||
NIE.
je is derhalven een nier, • •
De nieren ontfangen, uit de groote flagader even on-
der de coeliaca, en boven de mefinterica fuperior, van wederzijden eene grooten tak , die men de emulgens noemt of afkknzer, deeze word verfpreidt door de geheele zelfftandigheid der nier, en de pis wordt er van afgefcheiden in het bekken van den pislei- der. Hetbloed dus gezuiverd, koomt terug naar de groote
hol-ader langs de ve'tia emulgentes, of afklenzers , en loopt te rug naas het hart. Op deeze wijze word dan de pis afgefcheiden van het bloed. Rondom ijder tepel begint een vlies dat vrij dik is,
en maakt een buis van eenvierdeduim lang, of daar om- trent .-Deeze vereenigen zig fchielijk in de holte der uier in eenen boezem, of bekken, welke even onder de nier nauw toeloopt, en in eenen dunnen ftip eindigt, de fisleider genoemd; die langs de vierkante lendenfpier in het groote bekken loopt, om zig te ontlasten aan de onderkant der pisblaas. Langs deeze buizen wordt de pis door de tepels
afgefcheiden, bij droppen gevangen en in de blaas ge- bragt, hebbende reets de hoedanigheid van pis, gelijk gebleeken is uit de proeven van Tenon, en die, weN ke dagelijks in Menfchen zonder blaas gebooren ge- noo'rheh kunnen worden. Zie HÊRMAPHRODIE- TRN. De Nieren ontfangen zenuwen van de plexus mefenteri-
cusfuperior, of bovenite vlegt van 't darmfcheil, welke hoofdzaakelijk koomen van de tusfchenribbige zenuw takken, die ook langs het geheele gedarmte zig verfprei- den. Deeze vereeniging van zenuwen is'oorzaak van al-
le ziekten der nieren, als ontfteeking, graveel, fteen, enz. die veele krimpingen, winden en colijk.pijnen veroorzaaken.' De pisleider loopt langs de voor-dije-zenuwen, wan-
neer er fteentjes doorzakken, geeven die eene druk- king aan de zelven, en eene doofheid aan de dije. De Nier met derzelver vaten en zenuwen, legt agter het peritonaeum of pens-zak, welke derhalven een be- ileodzel is van dezelve aan de voorkant : Evenwel heeft de nier een eigen vlies gelijk andere deelen on- zes lighaams, dog dit koomt niet af van het buik vlies of pens-zak. De Nieren hebben aan haaren bovenkant eene Bijnier,
Jtenfuccenturiatüs, of CapfuliS atrabilarim geheeten, wel- ker nuttigheid en gebruik ten eenemaal onbekend zijn. Zij zijn grootst in Kinderen, in Bejaarden platen als hol, bevattende eene geele groene ftoffe als of het gal was, waarom zij zwarte gal-huisjes genoemd worden van zommigen. Zij ontfangen bloedvaten en zenuwen even als de nie-
ren, dog de flagaders meest uit de coeliaca of buiks- ilagader,de aders Ioopen uit in de vence emulgentes der nieren. Zij hebben geenen buis tot ontlasting, zo dat aen het gebruik niet heeft kunnen ontdekken, te min- ?er om dat zij in kleine Kinderen zo groot zijn. Zom- pige hebben gemeend, zij bragten iets toe tot affchei- «ing van het voort-teelings vogt, dog in Vrouwen en Mans eveneens zjjnde, en in de Kinderen voor de huw- baarheid geduurig verminderende, vervalt die fteliing ge- heel. Eustachius, Du Verneij en Ruijsch heb- oen de beste figuuren en befchrijvingen der nieren, gc- Secven. |
||||||
NIK. 2S$3
NIER.GEBREEKEN en ZIEKTENS. De Meren
zijn onderhevig aan veelerlei gebreken, deels uit de aandoeningen der bloedvaten oorfprongelijk, deels uit die der zenuwen; terwijl er anderen uit den aart der pis ontftaan, welke allen eene korte befchrijving ver- eifchen : De beroemde Oosterdj jk Schacht heeft de meeste zeer naukeurig befchreeven, ende geneezings wijze zeer kort en klaar voorgefteld, waar toe wij on- zen Leezer verwijzen. De nephritis inflammatoria, of nierpijn van ontfleeeking
afhangende, geeft zwaare (lekende pijn in de lende- nen , welke zig over het gedarmte verfpreidt tot aan het fchaambeen: Zij veroorzaakt perilng om te wateren , doet in Mans den bal der aangedaâne zijde opkrimpen, of beide; geeft walging, braaking, hik, winden on- der en boven; weinig, maar bleekë pis, met allerlei vezelen, en dan eens een verftopt, dan een los lig- haam. , Alle deeze toevallen worden verzeld door eene ge-
duurige koorts, die dikwils hevig is, en de pis brandig doet zijn, en zeer ftinkende. Wanneer eene aderlaa- ting dikwils herhaald , verkoelende en vermurwende dranken en zoortgelijke clijfteren niet helpen , loopt de Lijder gevaar eene verzweering te krijgen, of andere flimmer toevallen die den dood na zig Äeepen. Allerleizuuredingen zijn hier,, gelijk in alle ontftee-
kingen noodig. Onder alle de middelen die men uitwendig gebruikt,
is buiten tegenfpraak het warme bad het beste. . Nephritis pituitofa, of flijmgraveel, heeft over bet
algemeen omtrent dezelfde toevallen, dog geene koorts, althans geene die hevig is; de pis is gemeenlijk zeer dun, ftinkende, witagtig, taai of flijmerig en veroor- zaakt geweldige pijn in het wateren, zo dat men dik- werf meent dat er fteen is, die nogthans op het (onde- ren niet gevonden wordt: Dit ongemak overvalt de Vrouwen even als als Mann en, en is niet ongemeen in. dit land. Tot nog toe kan men zeggen dat de Geneesbeeren
weinig geflaagd zijn met de gencezing, want de zoge- naamde alcalina, waar onder de Aq. calcis vivœ is, doen volftrekt niets, en de'kwikmiddelen werken onzer be- dunkens in het geheel niet op de waterwegen. De Spaanfche vliegen in tinctuur inwendig ingegeeven, doen zeldzaam eenige voordeel. OIieagtige;en vermurwende middelen, zijn de aller-
gevoegelijkfte. Nephritis calculofa ofßeen-graveel, is wanneer met
de pis kleine fteentjes uit de nier naai;.de blaas zakken : Boerhaave J. 1415» meent dat die ftoffe veel hangt in de uiteindens der flagadertjes in de nieren, 't geene on- gerijmd is ; veel gelukkiger is de Hr. G aubius geflaagd in zijne Pathol. §. 573- pag. 295, die de fteenagtige ftoffe begrijpt te hangen in de pis, even als het zout in wa- ter, en dat die ftoffe door aantrekking der deelen in een zoort van crijftallen fchiet ; of wel zig aan de wanden van potten enz. aanzet. Ook beßaan de nier- of blaasfleenen uit aarde, olie en alcalisch zoirt, en uit een groot gedeelte lucht. Het olieagtige fchijnt te beletten dat de fteen niet ligt fmelt. Zo lang de fteentjes als gruis, of kleine korreltjes
zich uit de nier ontlasten kunnen, is er weinig fmertS maar wanneer zij blijven hangen in den boezem van dsn pisleider, groeijen de korrels tot een en bekort- ten, zo dat zij of in het geheel niets of zeer ïnoeijelijfc en
|
||||||
«~ t r:
NEE.
rig prikkelende fteen. De eerfte oorzaak neemt men weg
door zaamentrekkende middelen , die tefFens heelen- de zijn; de verdunning van het bloed moet door eigene geneesmiddelen gered worden, zieROTKOORTS enz.; wat omtrent den fteen te doen is, is reets gezegt. Evenwel dient niet 'verzweegen , dat in Vrouwen, Voornaamelijk als demaandelijkfche ontlastingen niet ge- regeld zijn, door te groote veelheid van bloed de vaten der nieren overweldigd können worden ; in dit geval i$ eene aderlaating op den voet noodzaakelijk, voetbaden enz. De Daletes, Dipfacus, Hij drops ad maculam, heeft
in onze taal geen bijzonder woord, het betekent eigent- lijk eene zeer fchielijke afloop van pis, welke het drin- ken unverändert opgeeft. Men onderfcheit deeze ziekte in waare, en onwaars;
de waare is, de afloop van het drinken onverandert; de onwaare is eene affcheiding van water zonder reuk, en bleek, overtreffende verre het geene gedronken was in veelheid. Deeze is fchoon zeldzaam , nog meerder voor. koomende dan de eerfte, diemisfchien nooit recht ge- zien is geworden. Zij word verzeld van eene groote veelheid water
meer dan gedronken is, witagtig, met vezels, en vlie- zen, zonder reuk noch fmaak; van hevige dorft, droo- ge mond en keel, veef hitte inwendig, uitteering, ee- ne kleine koorts en zugt in de beenen. Het fchijnt dat deeze ziekte alleen aan eene bijzon-
dere geftelténisfe in de nieren, moet toegefchreeven worden. Welke ook de oorzaak zijn mag, is het zee- ker dat de meeften er aan fterven, fchoon allen niet even fchielijk. De geneezing is op veelerlei wijzen onderzogt, in
't algemeen hogtans zijn zulke geneesmiddelen , die lij- merig zijn en zaamentrekkende de beste: Voor al de zulke die verfterken, als te ft aal-middelen, aluin, en Bristols water. Uitzetting der Nieren. Wanneer Menfchen lang aan
den fteen in de blaas kwijnen , zo dat dezelve groot, en de blaas toegetrokken word, loopt de pis bij droppels af, om dat de pis tegengehouden word door den fteen; allereerst zetten zich de pis leiders uit, en worden als een Kinder darm van gedaante , wijdte en dikheid van vliezen; daar na verwijdert het bekken der nier, en zij- ne takken boven befchreeven, zo dat de niets boezem eerder de Blaas verdient genoemt te worden, dan den blaas. Zomwijlen krunkelthier door de pisleider, waar door
de afloop vertraagd word. Men begrijpt hier uit ligt, dat eindelijk degeheele nier
verteert, en onderwijlen het water maaken lastig, °n" gemakkelijk en fmertelijk word. Deeze uitzetting is ongeneeslijk, ten waare de fteß11
door fnijden weggenoomen wierd. Of evenwel in de zulke , of fchoon de fteen gelukkig uit gehaald wierd ) de verwijderde nieren en pisleiders zich geheel berftel" len zouden, is als nog zeer twijffelagtig. Dit is zeker 1 dat dit toeval geen plaats vind, dan in de zulke die den fteen hebben, en door de Iangduurigheit in droppd' pis vervallen zijn. NIER HOUT, zie GRAVEEL-HOUT, -
NIER-KWAAL, zie GRAVEEL.
NIER-VATEN, zie NIEREN.
NIERZIEKTENS, zie NIER-GEBREEKEN-
|
||||||
en met veel imert doorfchieten. Zomwîjlen vullen zij
den geheelen pisleider: T. Alghisi beeld er zulk ee- nen af, Litotomia Tav. III. Fig. 6. die knobbelig is, daar de fteen in het bekken der nier gezeten heeft, en vervolgens zes duim lang de dikte heeft van een tabaks pijp, en kromloopendeals de pisleider. Dog wanneer zij blijven zitten in de nier eenige jaa-
ren agter een, krijgen zij de gedaante daar van, gelijk blijk uit de nieren van den Paus Innocentius de XI. welke door Alghisx Tav. IV. zeer keurig zijn afge- beeld. Deeze fteenen verwekken dikwerf verzweeringen ,
die uitwendig in de lendenen doorbreeken , of fistels maaken, welke zomtijds tot aan de liezen toe zig ope- nen. De geneesmiddelen moeten hier de zelfde zijn als in
de fteen, dog zij helpen even weinig, zo dat men deeze ziekte voor hoopeloos moet houden , 't en ware men den fteen uit de nier uitfneedt, gelijk Marchet- ti in den Burgemeester Hoeson zeer gelukkig deedt : Rousset verdedigt deeze konstbewerking zeer fterk; niemand heeft er netter en volflagener over gefchree- ven dan Mr. He vin dans les Mem. de l' acad. R. de Chir. torn. III. alwaar hij teffenspag-. 240.aantoont, dat deeze operatie niet voor het laast der vijftiende eeuwe ge- oeffend is. Zie voor het overige STEENBREEKEN- DE MIDDELEN. De nephritis rheumatica of nierpijn door verkoudheid,
geeft omtrent de zelfde toevallen als de flijmgraveel, dog luistert naar uitwendig verwarmende, en inwendig verzagtende middelen. Zeldzaam is er eene aderlaating noodig, echter doet
zij veel goeds als de pijn zeer heevig is. De nephritis hijflerica, oikramp nierpijn, heeftin Vrou-
wen wel meest, maar ook in Mannen plaats; men kent haar uit het geitel der Lijderesfe of der Lijders, en uit voorafgegaane hartstogten; zie MOEDER-KWAAL. Sijdenham geeft er eene allernetftebefchrijvinge van, en merkt te recht op , dat één grein opium meer dienst doet in dit geval , ■ dan alle andere middelen te zaa- men. Men ziet ook uit de witheid van de pis in tedere Vrouwen, hoe fchielijk eene gemoeds aandoe- ning op de nieren werkt. Papaverbollen, dat is Maan- koppen in zoete melk gekookt, doen even als alle ande- re flaapmiddelen wonderen in deeze ziekte. De Nier wordt zomwijlen met een of meer wormen be-
zet gevonden, in Honden en Wolven gebeurt dit dikmaal : De voornaame Natuuronderzoeker Klein , geeft er eene fraaije befchrijving en aftekening van, agter zij- ne Herpetologia. Zij zijn als ronde wormen, maar heb- ben koppen die rond en breed zijn; of fchoon dezelve niet even eens in de Menfchen gevonden worden, be- wijzen zij even wel dat er dezelfde mogelijkheid in is. De meeste befchrijvers van waarneemingen geeven er gevallen vanop, onderwelken wjjBlasius alsden voor- naamften rekenen; ook können wij ons gevallen te bin- nen brengen, dat Mans levendige Wormen door den fchaft geloosd hebben, zonder voorgaand of volgend ongemak. Bloedvateren, dit kan wel uit de blaas voortkoomen,
evenwel is deeze kwaaie meest oorfpronkclijkuitde'Ms- fen; zij hangt af van groote verwijdering der pisbuizen in de nier , of van te groote verdunning van het bloed, gelijk in rotkoortzen enz,; ten derde van eenen geduu- |
||||||
■ ■■.
•NIÉ.
NJES-KRUID, zie NIES-WORTEL. . ^»ow
' NIES-WORTEL (WILDE WITTE-), zie HEL-
LEBOR1NE. ' ••• ■ NIES-WORTEL (WINTER-) , zie WOLFS-
WORTEL. NIES-WORTEL (WITTE) ; wit Nieskruid, in't
latijn Heïleborus albus ; Veratrum album; daar zijn voor- namelijk twee zoorten van. i. De witte Nies-wortel, met groenagtige bloemen ;
Heïleborus albus, flore fubviridi; Veratrum album Do- donjei ; (Veratrum racemo fupra decompoflto, coroUis erec- tis, Linn. Spec. Plant.') 2. De witte Nies-wortel, met zwartagtig-roode bloe-
men; 'Heïleborus albus, flore atro-rubente ; (Veratrum racemo compofito , corollis patientisflmis , Linn. Spec. Plant.) ■ -i ■ ' ' ■ '.'■ ' '~; ■> Béfchrijving, De eerfte zoort, heeft groote breede
langwerpige, en in de lengte geribde en geplooide bla- den, die veel naar de groote weegbree of gentiane gelij- ken , tusfchen welke een ronde regte bloei-fteng opfchiet, van drie of meer voeten hoogte, die met verfcheidene dergelijke maar kleinder bladen bezet is, en aan wiens bovenfte een lange getakte airs gewijze tros, met veele kleine zesbladige roosformige bloemen, op Iangagtige fteeltjes voortkoomt, dié groenagtig-wit van koleur zijn ; waar na een vrugt of zaadhuis volgt, langwerpige zaaden bevattende, die na het tarwe-graan gelijken, maar die kleiner zijn; de wortel is dik, kort en wit- ofgeelagtig, en maakt veele vezelwortelen; hebbende een fcherpen bitteragtigen fmaak en vieze reuk. Dé tweede zooft, koomt met de voorige genoegzaam
overeen, behalven dat de bladen aan deftengveel fmal- ler, en de bloemen donker bruin-of zwartagtig rood en ook niet-zo hol zijn. Plaats. Dezelve groeit in Oostenrijk, Hongarijen ,
Zwitzerland, Italien en elders op bergagtigeplaatzen;en word bij ons veeltijds in de hoven geplant, zowel we- gens haare bloemen als tot medicijnen. Kweeking. Dezelve gefchied door fcheuring der wor-
tel, vroeg in het voorjaar, even voor dat ze begint te fpruiten ; beminnende liefst een goede losfe vette grond, daar zefchoone groote bïoei-trosfen in voortbrengt; men plant ze wegens deeze mooije trosfen dikwils hier en daar op de rabatten of elders in groote bloem-tuinen; en het dient aangemerkt, dat de tweede zoort vroeg in de Len- te en wel een maand eer bloeit als de eerde zoort. Men moet ze niet te dikwils verplanten, maar een jaar of drie a vier, laaten ftaan; want dan bloeijen ze veel iter- ter. Men kan ze ook van zaad aankweeken, op de wijze
a's van de zwarte nies-wortel gezegt word; dog dit word zelden gedaan, om dat de planten uit 't zaad niet voor "et vierde of vijfde jaar bloeijen, en men ze gemakke- lijker door fcheuring voortzetten kan. Eigenfchappen. De witte Nies wortel heeft een gewel-
dig purgeerende kragt," en doet ook fterk braaken , wes- halven ze zelden daar toe gebruikt word; men prijst ze echter zeer. in de dolheid (Mania), Waterzugt, en an- dere hardnekkige of langduurendeziektens; maarzij moet met groote omzïgtigheid;, in kleine dqfls, of metande- re middelen'gemengt, -als een alterans of veranderend niiddei, en niet als een fterk purgeer- of braak-middel ge- geven worden/ • ." , i :-, ; . iri : ssped Uitwendig doet ze fterk niezen , en word derhalven
onder de mes-poeders of fnuif-tabak gebruikt ; 't welk me- e in kleine défis gefchieden moet ; zij zuivert en geneest •"• Deel. |
||||||
•Nffi. 220?
ook dé vuile wörideri en gezweeren, de-fchuift en het
kwaad-zeer des hoofdg. ';>•'■':_'■' " Als men j volgens dé Heer Boekhave, Deegens of Mesfen met het zap van de witte Nies-wottel befmeert, brengen zedöodelijke wonden aan. NIES-WORTEL (ZWARTE-); Zwart Nies-huid,
Krist-wortel ; Heilig kers kruid; in't latijn Heïleborus ni- ger; Veratrum; daar zijn verfcheide zoorten van, als on- der anderen de volgende. ..!,'„. • i. De gemeene zwarte Nies-wortel, met witte of roo- zen-koleurige bloemen ; Heïleborus niger, flore albo, vel rofeo ; Veratrum nigrum DodonjEC ; (Heïleborus fiapo fubunifloro fubnudo, foliis pedatis Linn. Spec. Plant.) 2. De kleine Nederlandfche zwarte Nies-wortel, met
roosverwige bloemen; Heïleborus niger flore rofet, mi- nor belgicus.' 3. De zwarte Nies-wortel, met veele groene bloemen
op de bloeiftijl ; ook Vuur kruid en Krop-kruid genoemt ; Heïleborus niger hortenüs, flore viridi; Veratrum nigrum II Dodonœi; (Heïleborus caulemultifloro f'oliofo, foliis digitatis, Linn. Spec. Plant.) 4. De groote flinkendezwarte Nies -wortel, met veel*
bloemen op de bloeifteng, ook groot Luis kruid van zom- mige genoemt; Heïleborus niger'foetidus; Veratrum ni- grum III.DoDONmi;(HelleborUscaulè multifiorofolio/o, foliis pedatis, Linn. Spec. Plant.) ' 5. Dé driebladige zwarte Nies-wortel; Heïleborus ni-
ger trifoliatus ; (Heïleborus niger preced., Linn. Spec* Plant.) ■ ...:.. ,....ó ..;:■'-- 6. De Virginijche driebladige zwarte Nies-wortel, met
een eenbloemige bloemftijl ; Heïleborus niger trifolia- tus virginienßs ; (Heïleborus foliis ternatis, fcapo uniflt- ro, Linn. Spec. Plant.) Béfchrijving. De eerfte^zoort fehlet uit dikke veeza»
lige wortelen , veele gladde (lijve bladen uit, op vrij lange bezondere fteelen, die in veele deelen, (zes tot negen) diep ingefneeden zijn, zijnde de deelen vrij lang- werpig en gekertelt ; tusfchen deeze bladen koomèn geen ftengen, maar alleen verfcheidene bloemen op fteelen voort, met bloemftijltjes dieroosformig, tameiijkgroot en meest eerst wit zijn, maar daar na roos-koteurig of roodagtig worden,en zo hoog niet öpfehieten als de bladen; waar na vier of vijf hoornformige , naast malkander ge- plaatste zaadhuisjes volgen ,op de wijze als Akkeleijen en Ridderfpooren voortbrengen , die eijrondagtig zwart zaad bevatten. ....." Deezezoórt:', gelijk ook de meefte overigen, bloeit in
de winter omtrent kerstijd, te weeteny als het zagt on- vorftig weer maakt .anders koomt-ze laater in bloem, zo dezelve 'niet door fterke vorst vernielt word,' en ze is dus eene mede van de weinige bloemen die bij ons in de •winter-bloeijen ,"■■ weshalven zé ook een plaats in de bloem-tuinen verdient, fchoon ze anders een medicinale plant is. De tweedezoortyerfchilt van de eerfte weinig'anders,
dan dat ze kleiner eh fijner groeit. De derde zoort is van de eerfte onderfcheiden daar in,
dat ze hooger van bladen op de fteelen groeit, defnip- pelingen der bladen fmallèr zijn l en verfcheidene bloe- men tezaamen, op eerï hoogerfterig, die boven dé bla- den uitfteèkt, voor tkoomén, welke niet rood, maar bleek- of geelagtig-groen' van köleur zijn. De vierde zoort, verfchilt van de voorige daar in, dat
ze fmâllef diep ingéfnedéne of als'getakte bladen heeft,
en een getakte fteng, die taamelijk hoog opfchiet, en waar
D d d aan.
|
||||||
NIE.
|
|||||||||||
NIE.
|
|||||||||||
2206
|
|||||||||||
aan veele groenagtig-geele bloemen voortkoomenr heb-
bende voorts de plant een fterke {linkende reuk. De vijfde zoort verfchilt, om kort te gaan, hoofdzaa-
kelijk van de voorige daar in, dat haare bladen maar in drie deelen ingefneeden en dus driebladig zijn; zijnde alleen maar eene verandering van de voorige zoort. De zesde zoort heeft ook driebladige bladen, dog maar
eene bloem op de bloei-ftijl. Plaats. De eerfte, tweede en derde zoort, groeijen
natuurlijk in de gebergtens van Ooftenrijk, Hongarien, Stiermark, Savoijen, Italien en elders ; de vierde en vijf- de zoorten, worden gevonden in Hoog-Duitschland, Z wit- zerland, Frankrijk enz., ook op bergagtige plaatzen ; de zesde zoort koomt voort in Canada, Virginien, alsme- de in Sibérien en elders; zijnde alle harde langlevende planten. Kweeking. De vermeerdering van alle deeze zoorten
gefchied niet bezwaarlijk, door fcheuring der wortel- fpruilen ; het welke best verrigt word vroeg in het voor- jaar; beminnende dezelve een goede losfe, liefst wat zandagtigeongemestegrondenfcbaduwagtige plaats, en zekunnen onze winter-koude zeer wel doorftaan. Men kan ze ook van het zaad aankweeken, dat men op een bedje zaait, voorts nadat het rijp geworden is, of anders in het najaar, zo zal het in 't volgende voorjaar opkoomen ; moetende men vervolgens de jonge planten van het on- kruid fchoon houden, die men daar na in het volgende •voorjaar verplant op een ander bedde, of daar men be- geert. Eigenfchappen. De eerfte zoort, is voornaamentlijk
medicinaal, waarvan de wortel die een bittere fcherpe walgagtige fmaak en reuk heeft, veel in de Geneeskun- de gebruikt word; dezelve heeft een verwarmende, op- droogende, fterk pisdrijvende en buikzuiverende kragt; purgeerendealledetaaije, galagtige en zogenoemde me- lankolijkevogtenuit'tlighaam; en is derhalven zeer dien> ftig tegen alle gebreeken-die daar uit ontdaan, en meer andere, als hijpocbondrie of miltziekte, zwaare melancho. Jie, rafernij, en de zogenoemde bezetenheid, waterzugt, draaijing of duizeligheid des boofds, beroerte, jeukte en fchurft der huid ; als mede in de d'erdendaagfche koorts, en andere hardnekkige ziektens : Men gekruikt het af- trekzel daar van, tot drie of vier drachmen ; of de ge- poederde wortel tot één fcrupel, of het extract daar van tot pillen gemaakt, tot een half of heel fcrupel: Dogdit middel moet voorzigtig en niet anders dan aan fterke lighaamen gegeeven worden, en die van binnen geen be- fthadigde of geinflammeerde Ingewanden hebben, en. dan kan dit middel in de gemelde en meer andere weerfpan- . nige ziektens dikwils van grootehulpzfjn. In zweerenen ;kanker.,; is ze de beste laxeering; ook bevordert ze de ambeijen bij perzoonen die daaraan onderhevig zijn: En <em dat ze inzonderheidzeer nuttig is in de gewaande be- •.zetentheid, dat alleen een zwaai-e doiheid of; razernij, (Mania) is, zo heeft ze bij de Ouden de naam van Fuga JDiémonuHiverkregen.-' 7 -■', hiv Hoos Uitwendig is ze bijtende en zuiverende , en heelt
.haare'nattigheid in ulceratien,: die harde kanten heb- ben. iiöJèïtfl ■ - ebW '' 1-■ ocï ssn.b NIES-WORTEL CHARTE. BASTERTt) , ?ie
ASTRANTIAen BRUINETTE. ;o ,tu Jim s 9i n
-, .NIET; Qogniet, of Wit-nieti in 'Latijn >Mhit,'NU
of Nihil album; is een: zeer wit fijn en licht poeder, het
: welk men zegt, voort te koomen, als men de Calmeij
. eilciheert , en de bloemen (flores) daar Van genomen
1-iêV, £! " ,J.Li..: •'.> ; ' ';.. : ] Li.,,-',,...:;:-..,:'.... j
ßi i. i h a
|
worden.
Ofdit het zelfde is met 't pompholix van zommige, ïs
onzeker, 't welk'gezegt word voort te koomen, bij het fmelten en bearbeiden van het koper met calmeij-fleen, om er geel-kopervan temaaken, 't welk zich als dan aan de ijzere ftangen, die de fmelt-kroezen dragen, en aan de tangen die daar toe gebruikt worden, aanzet, enz. Hoe het zijn mag, het oog-niet ofpompholix is een zeer.
goed middel tegen geinflammeerde oogenen andere oog- gebreeken, het zij alleen in de oogen gedaan , of met roofè water enz. tot een oog-water gemengt ; ook is het van veel nut in vogtige kwaadaardigegezweeren, om de. zelve op te droogen en te geneezen. Dog thans word in plaats van het gewoonlijke oog-niet,
veel tegen de ontfteeking der oogen, en andere ligte oog-gebreken gebruikt, de bloemen van zink, dieookvan een zeer goed gebruik in deezen zijn, als mede tot ge- neezing van gezweeren NIET-NATUURLIJKE DINGEN , zie NA-
TUURLIJKE enz. DINGEN. NIEUWJAARS KOEKEN, zie GEBAK, pag. 70S.
NIEUWE LANDBOUW, zie LANDBOUW.
NIEUWE-MAAN, zie MAAN.
NIEUWSGIERIGHEID. Denieuwsgierigheid is eene
der beftendige en zekei'e merktekens van een fterke bo. vatting, welke zich door elke vordering in kundigheit nieuwe uitzichten geopend ziet, en nieuwe aanfpoorin- gen tot verderen voortgang ontfangt. Alle mooglijko verkrijgingen, waar voor wij in onze tegenwoordige!) ftaat vatbaar zijn, zijn klaarblijklijk niet evenredig met onze vermoogens van genieting. Overwinningen die- nen nergens toe, dan om de ftaatzucht meerder te ont- fteeken. Ontdekking heeft geene andere uitwerking dan nieuwe verwagtingen voorttebrengen. De vervulling van eene begeerte, moedigt eene andere aan, en naai onzen arbeid, poogingen en nafpooringen, zijn wij ge- duurig op denzelven afftand van de voltooijing onzer ontwerpen ; wij hebben altoos nog eene dringende be- geerte te voldoen ; v/ij bezitten altoos noch een vermo- gen , dat rusteloos en oproerig is, om dat het niet word te werk gefteld. De lust tot wetenfehap, fchoon dezelve meenigmaal
door uitwendige en toevallige beweegredenen aange- moedigd wordt, fchijnt, bij veele gelegenheden, zon- der onderwerping aan eenig grondbeginzel, te wer- ken. Wij zijn greetig tot zien èn hooren, zonder ee- nig oogmerk om onze waarnemingen tot een verder einde te bezigen. Wij beklimmen eenen berg, alleen om een gezigt over de vlakte te neemen. Wij loopen, in eenen ftonn naar het ftrand, alleen om de fterke beroering van het water te befchouwen. Wij zwerven van de eene ftad naar de andere, fchoon v/ij huis- nog vestingbouw verftaan. Wij doorkruisfen dezeè'n, al- leen om de bloote natuur, of om heerlijkheid in puiK' hoopente zien. Wij worden door alle nieuwigheid even zeer vermaakt, van wat zoort dezelve ook zijn niag. door een woeftenij of een paleis, een waterval of een fpelonk; door alle dingen die ruw of .befchaafd, gr?0* of klein, zijn.- Wij zien geen boschje', zonder eenige aandoening om er intetreeden. Wij-ontdekken geea ünfeól, dat voor ons vliegt, zonder eenigen trek te go' voelen.om het van nader bij .te kennen, - ., Deeze zucht is, mooglijk, evenredig in groothejui
•naar maate de vermogens der ziele uitgeftrekt of verlig venzijiii Lucanus voert-daarom, Ces ab. fpreeken |
||||||||||
NIE.
in, met eene waardigheid, overeenkomende met de
grootheid van zijne ontwerpen, en de uitge- strektheid van zijne bekwaamheid, wanneer hij aan den Egijptifchen opperpriefter verklaart, dat hij geen ern- ftiger begeerte had, dan den oorfprong van den Nijl te vinden , en dat hij van alle ontwerpen der burgerlijke oorlogen wilde afftaan, voor het gezicht van die bron- nen , welken zo lang waren verborgen geweest. En Homerus, de Sijrenen van een verzoekend vermogen willende voorzien, waaraan zijn Held, zo beroemd door wijsheid, zich, zonder fchande, mögt overgee- vei), doet dezel ven getuigen, dat nooit iemand van haar vertrok, zonder vermeerdering van kennisfe. Daar is, inderdaad, naauwlijkseenigezoort van denk-
beeldige verkrijging, welke niet tot eenig gebruik kan toegepast worden, of ten minden den hoogmoed met toevallig gezach kan kittelen ,' maar ieder die de bewee- gingen van zijn eigen gemoed raadpleegt, zal bevinden dat op de eerde verfchijning van eenig voorwerp, of het eerde voordoen van een verfchilpunt, zijn trek tot een nader gezicht, of juider navorfchen, alle gedach- ten van voordeel of naijver te boven dreeft, en dat zijne wenfchen, door onmiddelijke aanporring, zich verheffen, hoewel hunne vlucht kragt kan bijgezet, of hunne poogingen vernieuwd worden, door laatere over- weegingen. Het voldoen der nieuwsgierigheid, bevrijd ons eerder van ongerustheid, dan dat ze ons vermaak verfchaft : Wij worden , zekerlijk , meer gepijnigd door onkunde , dan verlustigd door onderrechting. Nieuwsgierigheid is de dorst der ziel: Zij verhit en plaagt ons, en doet ons ieder dïng met genoegen fmaa- ken, hoe fmaakeloos het anders ook zijn mag, als het denzelven maar kan lesfchen. Het is onbetwistbaar, dat de vroegde naafpoorders
der wetenfchappen, zig alleen kennis tot hun beloo- ning voorgedeld hebben ; en dat geleerdheid, hoewel misfchien de voedfterling van Belang, de dochter was van Nieuwsgierigheid. Want wie kan gelooven, dat de Menfchen, die 't eerst den loop der darren waarna- men , het gebruik van hunne ontdekkingen , tot bevor- dering van den koophandel, of tot de afmeeting van flen tijd, voorzien hebben. Zij wierden des nachts vermaakt, door den luider der hemelen; zij bevonden dat de lichten van plaats veranderden; 't geen hen ver- baasde, waren zij begeerig te verdaan, en dus leer- denzij, door den tijd, derzelver omwentelingen kennen. Daar zijn inderdaad, wezens, welke de gedaante
van Menfchen hebben , die met hunne verdandelijke vermogen vergenoegd fchijnen, en zonder begeerte leeven , om hunne bevattingen uit te breiden; voor wie de waereld, zonder dat zij er acht op daan, voor- bij gaat, en die voor natuur of kunst even onbewogen blijven. Deeze onoplettendheid is, zomtijds, alleen de voor
zekere tijd duurende uitwerking van eenen overheer- fchenden hartstogt. Een minnaar vindt geen genegen- heid om een andren weg te gaan, dan dien welke tot de woon ing van zijne meestres geleid. Een koopman kan'weinig aandacht op gewoone voorvallen misfen , terwijl zijn geluk door een dorm in gevaar is. Dik- werf is zij ook het gevolg van eene gebeele dompeling ln wellust; dierlijke vermaaken kunnen zo lang inge- volgd worden, tot het geheugen van alle andre zoorten Van geno'egen als wordt uitgewischt; De ziel, lartgaan eenen flaapzuchtigen werkeloozen daat gewoon, is ón- |
||||||
■'-■■• NIE. NKJ. 0.197
willig om tot den arbeid van denken te ontwaken ; en
hoewel zij'zomtijds geftoord kan worden, door de op- dringing van nieuwe denkbeelden, keert zij weder tot onkunde en vadzigbeid te rug. Maar zo wi; die Menfchen uitzonderen , aan wie de
geduurige taak, om voor de noodzaaklijkheden van het leven te zorgen, alle gelegenheden tot uitweiding van hun eigen bekrompen perk verbied , dan is het getal van zulken, die buiten de zucht van onderzoek leeven, zeer gering, hoewel veelen zich met laage bezigheden vergenoegen, en hun leven in nafpooringen van geen het minde belang doorbrengen. Daar is geen gevaarlijker drifc voor werkzaame en
uitweidende gemoederen, dan de fpinnewebben eener laage onderzoekzucht, die dezelven in geringe bezighe- den , of beuzelachtige oefeningen verwarren , en lien in eenen middelftaat, tusfehen het verdriet van geheele werkeloosheid, en de vermoeidheid van flaavendepoo- gingen ophouden, hen gelijktijdig met gemak en nieu- wigheid betoverende, en door de weeldrigheid der geleerdheid bedervende. De noodzaaklijkheid van iets te moeten doen, en de vrees van veel te ondernemen, vernedert den hidorie-fchrijver tot eenen geflachtreke- naar, den wijsgeer tot eenen dagverhaaler van weer en wind, en den wiskondenaar tot eenen zâmendeller van zonnewijzers. Het is gelukkig, wanneer zij, die zich ze!ven niet
met ledigheid vergenoegen, noch befluiten kunnen om vlijtig te wezen, zich ten minden beezig houden, zon- der anderen nadeel te doen," dochhet gebeurt zelden, dat wij ons lang tot eenen onzijdigen daat kunnen be- paalen, of ons onthouden tot ondeugd te vervallen,. wanneer wij ons niet langer tot deugd bevlijtigen. NIGELLA; Nigelle; zwarte Kümmel ; zwarte Corian-
der; Nardus zaad; Gith ; in\\m\noo}&Melanthium} Cu-, minunt nigrum germanicum, en Melofpermum genoemtr Dit is een kruid-gewas, waar van het zaad in de genees- kunde gebruikt word , zijnde zwart, en heeft een aan- genaame reuk en fcherpe froaak ; hetzelve is befebree- ven, gelijk ook'deszelfs kragten, op het artijkel van JUFFERJES in't GROEN., daar het een mede zoort van is. N1GELLASTRUM; dus word de koorn-nagel ook
genoemt, zie LIJCHNIS. NIGROMANTIA, dit woord betekent in de letter-
lijke zin, zwarte v/aarzegging. Het is uit twee woor- den zamepgedeld, het eene latijn nigra, zwart, en het andere grieksch n*mi«., waarzeggen. Eertijds gaf men deeze naam aan de kundigheid om de dingen in de inge- wanden der aarde, en op zwarte duistere plaatzen ver- borgen, zo als mijnftoften, metaalen, verdeeningen, enz. te kunnen vinden, en't is in deeze zin dat dit woord door Paracelsus word gebezigd. Rulanus en Dor- NiEus zijne uitleggers, hebben gewilt, dat die kundig- heic in den aanvang natuurlijk, door de ingeeving des Duivels en de ondeugentheid der Menfchen, een dui- velfche en verfoeijelijke weetenfehap is geworden, en dat die geene welke dezelve oeffende, de Duivels en kwaade Geesten aanriepen, en hun bevoolen om zekere dingen in verafgelegene landen te brengen, of daar van dan te haaien , 'tgeenzij begeerden ie hebben. De nagt was inzonderheid tot die aanroepinge voorbefchikt; en het was ook geduurende die tijd dat de Duivels, de boodfehappen waar mede men ze belast hadde volbragten, uit oorzaake dat de "kwaade geesten het licht vreezen , Ddd 2 - daat |
||||||
NIT. NOC. NOD.
NOCTAMBULONES , zie NAGT-WANDE-
LAARS. NOCTI FLORUS, bij nagt bloeijend; gelijk zom>
mige bloemen doen. NOCTILUCA.zie CICINDULA,GLIMWORM,
ST. JANS-VLIEGEN en PHOSPHORUS. NOCTIVIGLIA, zie GLIMWORM.
NOCVUA, deeze naam word van zommigeSchrijvers
aan de Nagt-uil gegeeven. NODOSUS, zie GENICULATUS.
NODULUS; Nodus; een Popje of Zakje; hierdoor
word in de Geneeskunde verftaan, een zakje van fijn Lijnwaat, of de Lijnwaat maar losjes boven zaamen ge- bonden zijnde, waarin men eenige kruiden,wortelen en andere dingen gedaan heeft, welke tegen deeze ofgee- ne ziekte dienstig bevonden zijn, om dezelve aldus in een bekwame hoeveelheid wijn, bier, of eenig ander vogt, daar men het zakje inhangt, te laaten trekken, en er aldus de kragt uit te haaien. Dezelve word dus uit verfcheiderhande dingen tot differente oogmerken be. reid, waar van de volgende tot voorbeelden dienen, en zeer nuttig zijn- , Laxeer-popje.
Neemt kruifi munte en duive kervel, van elk één hand-
vol ; gezuiveide/e;ies-bladen en alands-wortel, van elk één halve once; zwarte nies-wortel, galange-^en zedoar-wor- tel, anijs-zaad, van elk drie drachmen ; wijnfteen-zout, twee drachmen ; klein gefneden en geftooten zijnde, doet het in een zakje, en hangt het in anderhalf mingelen wijn, of goed bier, en laat het wat ftaan te trekken; waar van men over dag twee of drie romertjes vol drinkt; dit laxeert zagtjes, en is dienstig voor verftopte inge- wanden, miltziekte, verilijmde maag, enz. , Popje tegen de Scheurbuit.
Neemt zwarte nies-wortel, zes drachmen; beste rhfr barber, één half once; eickenvaren-wortel, drie drachmen; galange, en gzznivevde fenés-bladen, van elk twee draclv men ; verfche duive-kervel en beek boom, van elk één hand vol ; verfche lepel-bladen, één halve hand vol; anijs-en venkel-zaad, van elk twee drachmen ; wijnfleen-zout, drie drachmen; klein gefneeden en geftooten zijnde, hangt het in twee mingelen wijn of best dun bier, om te trek- ken, en gebruikt het als't voorige. Popje tegen de verftopte. M-aând-fiomhn.
Neemtzevenbaom, zes drachmen; bijvoet, melis/e en
poleij, van elks een halve handvol; hafel-wortel, mte- krap-wortel, van elk twee drachmen; gras-wortel en pe- terf elie-wortel, van elk één drachma; beste gezuiverde finé.s-bladen, één once; caneel, bestefaffraan , foelie en veneetfche borax, van elk één half drachma^ klein ge- fneeden en geftooten zijnde, bereid en gebruikt het als 't voorgaande. -, NODUS; Nodi; hier door worden in de Geneeskun-
de verftaan, de knoopen of knobbels der vingeren, bij de inl'eeding; ontftaande daaruit, als er zich. tusfeben de beenderen en het been-vlies een vreemde fiofFe vast zet, welke eerst beweegbaate gezwellen worden-, die men gimmata noemt ; maar als deeze gezwellen verharden, ontdaan er knobbels (nodi of toplti) ; welke haare oor- fprong hebben van uiterlijke aandoening of kwetzuuren, of van jigt, of van de vuile ziekt«.; deeze knobbels 1 zijn een tijd lang gevoeleloos, maar eindelijk verweK" keri^e eeA bçea-bederf (caries},, verzeil.-van.efin *j^j |
||||||
Ü298 NIG. NIH. NIL. NIM. NIN, NIP. NIS. NIT.
daar bij vrienden enbeminnaarsderduisternisfezijn. De
Duivels zeggen zij, veinsden door deMenfchen gedwon- gen te worden om te doen 't geen men hun vroeg, fchoon zij het met vermaak volbragten , zeer wel wetende dat dit tot nadeel der geenen die 't hun bevool, ftrekte. Niets is beklaaglijker, vervolgen die met angst vervul- de Schrijvers, dan zulk een verfoeijelike dnivelfche weetenfebap zelfs bij Christenen geoeffent en in prac- tijkgefteld te zien ;ziehier verder over het Lexicon van Johms en CASTELLUs.Ten huidigen dage dat men weet wat denkbeeld men van de Tovenaars moet vormen, en dat men met de fakkel der wijsgeerte al 't geen men toverije noemt, verlicht heeft ; flaat men geen geloof meer aan die gewaande voorzeggingen. Men is volkomen verze- kert , dat die aanbiddingen, die verfchijningen van den Duivel alle zo belachgelijk en even min wezenlijk zijn, als die van Iupiter, Mars, Venus en alle de overi- gevalfche Godheden der Heidenen, die met reden door de verftandigen en wijsgeeren van die tijd befpot wier- den. Men fielt ze in haar rechte waarde, wanneer men ze als droomen en voortbrengzelen, van een ziedende en veeltijds ontroerde verbeelding aanmerkt. De Gods- dienst is het omtrent dit ftuk ook volko.omen met dî Wijsgeerte eens. NIHIL ALBUM, zie NIET;
NIL1CA MARAM, is de naam van een Oost Indi-
fehe boom, zeer wel na onze Pruimboomen gelijken- de ; derzelver bladen in een afkookzel gebruikt, zegt men een goed middel te zijn tegens heete koortzen. De vrugt, als mede de eerfte bladen gedroogd, voorts gepoeijert en in geftremde melk gebruikt, is dienstig te- gens de roode loop. Nog fchrijft men verfcheidene deug- den aan derzelver geconfijte vr.ugten toe.. NIMBO, is een boom die in America groeit, en ook
*p de kust van Malabar gevonden word, daar hij den naam van Bepak draagt; gelijkende veel nadeEsfcben- boomj zijne bloemen zijn klein, vijfbladig en wit, heb- bende een reuk als de lotus of weiruikende klaver; waar na geeiagtige vrugtën volgen, die de gedaante van klei- ne, Olijven, en een zeer dunne febil hebben. i De bladen van deeze boom zijn oplosfend en wond- ïieelend, en haar zap word gepreezen tegen de wormen7 de bloemen zijn zenuw verfterkend, en uit de vrugt word een olie geperst die nuttig is tegen de kwetzïngeu jEnopkrimpingen der zenuwen. ., N1NSI, NJNSING, zie GINSENG. „^ NIP, zie KATTEN-KRUID.
n NIS; in't fransch.'iVïVAe, in 't italiaansch Mchio; noemt men in de Bouwkunde een cijlinder-formigehollig- hcid, die in de muuren word gemetzeld.en welke dient, om er een Beeld in te plaatzen. In de Tuinerij heeft deeze ber.aaming insgelijks plaats, ten aanzien van Heg- gen, alwaar hier en daar Beeldenin gezet, en ten dien einde Nisfin of holligheden in geplant worden^ NISAN, is in de hebreuwfche Almanak, da naam
van de eerfte maand > dezelve valt gedeeltelijk op on- ze maand Maart en gedeeltelijk op April. . . NISI EINGI, is denaam van eenjapanfdie heeftcr, dewelke aldaar in de tuinen word gekweekt,. en waar van de vrugt die rood is, ter dikte van een kers» aan trosfen groeit. • NISSOLIA, zie LATHIJRüS.' -/:"
' , NITEDULA , zie CILINDULA. *V: • '-". - N1TRUM, zie SALPETER. " 4, ' «, '.'. •"'-' ' ",
■ NITÜLUtó- VlTRIOLATUMv zie ARCÄNUM
•buplïcatüm; -.....
|
||||||
NOD. NOE. NOL NOL. NOL. NOM. NON. NOO. 23.99
|
|||||||
lfjkeBeenzwelling, (exoftoßs). ,w - ; ,'1. ,s ..-„,,,,
Dienstige middelen hier tegen, zijn de bloedzùivç-
rende, als inzonderheid ', klisfe wortel, chim-wortel, farj faparille, pokhout, Jas/af f as, ] enz.' daar men een drank van kookt met wat rouwe dntimonié, waarvan de Lijder1
's morgens, nademiddags en avonds één of twee thee- kopjes vol warm moet drinken, en daar<mede aanhou- den ; de iinSuur van antimonie, en andere antimoniaale middelen, zijn ook zeergoed; dog hoe eer men middelen gebruikt, alvoorens de knobbels gecarieert zijn, hoe be- ter, want daar na zijnze dikwils ongeneeslijk:. Maar is het, dat deeze knobbels, uit,de,vuile..ziekte (lues ve- nerea') ontftaan, dan kunnen goede kwik-middelén ge- bruikt worden, welke dan van veel dienst zijn, wel ge- bruikt wordende. De knobbels, die bij het verouderde Podagra ontftaan,
zijn , gelijk het podagra zelfs, doorgaans ongeneeslijk. NODUS, zie GENICULUM.
NOEDELS; Vermicelli; zijn van fijn meel gemaakte
dreoge korte dunne draatjes of veezeis, als wormtjes uitziende, welkg van best tarwen- of rijst meel, met wa- ter eerst tot een deeg gemaakt en vervolgens door een fpuit met veele fijne gaten, als dunne draden, of in de gedaante van kleine wormen, gevormt worden. Ge- meenlijk zijn zé wit, dog Worden ook geel gemaakt , door vermenging met faffraan of eijerdoir , en daar word zomtijds ook zuiker iri gedaan, om ze aangenaamer van fiiiaak te maaken. , De Itaaliaanen,. die er groote lief hebbers van zijn ;
wrijven zomtijds ook Parmefaan-kaas onder het deeg, en vormen het in allerleijgedàahtens', zomtijds rond als ko- gel tjes, zomtijds plat en breed ars flukjas lint, of als veer- kielen, enz. aan welke ze vervolgens ieder een bijzon- dere naam geeven. De noedels dienen hooftzaakelijk om er met vleesch-
nat of anderzints heel aangenaame frnaakendezopjesvan te kooken, die ook heel gezond zijn ; dezelve worden veel in Italien, en ook te Neurenberg bereid en overal ver- zonden; 'en men vind ze bij de ltaliaanfche Kooplieden en Drogisten te koop ; moetende men bij de inkoopagt- geven , dat ze vèrsch en wel droog zijn. NOESSEL KOENING, zie KWIKSTAARTEN,
n. XXIX. pag. 1705. NOIR D' ALLEMAGNE; Duitsch zwart y is een
zoort van zwarte verfftof, die uit.de laaifte.uitgcperfte wijn droefem in de wijnlanden. gebrand", en tot 't ge- bruik: verzonden word'; dezelve moet een weinig vog- tig, fraai gliniterende-zwart,. ligt en met kleine kor- reltjes vermengt zijn; ze is zo veel te beter, als er wat y voor mede onder verbrand is, en ze word van de olie-fchilders en boek-dïukkers, dog inzonderheid van de plaat- en katoen-drukkers, veel gebruikt. NOIR D'ESPAGNE, Spaansch zwart ; is een'zwar-
te ligte verf, die in Spanjen en elders van de kurk ge- branden gebruikt'word als de vorige. . NOLI ME TANGERE ; dus word' genoemt een zeeker kanker- óf'kreeft-agtig. gezwel of versweering, die ronsdom zich'vreet, en dikwils korstig is, kunnen- de op allerlei plaatzen des üghaams voortkoomen : Ze ^ord Noli m.s tangere, dat is Roert mij niet aan, ge- ■"'eeten,. om dat ze niet naar de allerfterkfte en beste geneesmiddelen luiftert, maar daar door eet verergert: .■^e beste middelen in dit zeer kwandaartip- ongemak, tfjifi. graäfe ßrccünidäckn:; zie. KANKER, KREEFT", "f.OLF enz '•';;J '" '{ 'V:
; *-b! iTSVft tidî»d,rtLfiir.t3.if:i,,-.,trrEti9tvî«dc3ialil
|
NOLIME TANGERE, of Kruidje roer mij niet, of
ook fpring-kruid ; wórd 'pok genoemt, een zekere krüid- agtigép!ant,dië9nderhetgeflagtder£a//om!>jaV behoort, of de^uropifche B'alfamina is, "en dien naam draagt, om dat haaren zaad peulen rijp zijnde, opfpringeh.zo dra men ze met de vinger aanroert. Dezelve is be-- fchreeven op 't artijkel BALS AMINE 't wijfje; pag. 129. NOMA of Nomas, betekent de Watex-ktmker of fiin- kendekanker desmonds;' zijnde eéhe Hinkende, kanker-' agtige verzweering in de klieragtige deeleri der möh'd, of aari het tandvleesçh; gepaart gaande, met eene af- knaging en dikwils met eene'doorvreting (caries), dex beenderen; zij heeft meest haren.. óoffpong uit een fcheurbuikig of anders fcherp onzuiver bloed. De beste middelen hier tegen, zijn de bloedzuive-
verende en tegen fcheurbuitige middelen. Zie op 't artijkel SCHEURBUIT en KANKER. NOMMER, zie NUMERO. ; ' NON-DUIKER, is de naam die de - E'ngelfchen aan' een Watervogel geeven, welke bij'ónze Schrijvers de witte ATon word genoemt;zie ZAAGBEKKENn.IV. NONNEN-GLAS , word genoemt en zeeker zoort van Vies, die beneden wijd is, en naar bovenwaart^ geduurig nauwer word, met een nauwen hals, heb- bende een platten voet, daar ze op ftaan kan. NONNEN-KOEK, zie GEBAK pag. 798. NONNEN-KRUID, zie DUIVE-KERVEL. NONNETJE., diis'noemen dëÉngelfcrÏen. het Vo* geitje dat bij. ons de haam.van Pimpeltjè of Pimpel-meer draagt; zie MEESEN n'. IV. pag. 2011'. NONNE-VEESJES, zie GEBAK pag. 798. NOORD, in't latijnSeptèntrio-, betekend dat punt, het welk een van hetzenith door den noord;poo!getrok- ken boog aan den Horifont aantoont ; of wel het punt, dat tusfehen de Cardo Orientis en P'ccidentis; tegen, den* Noordpool,'in 't midden gelegen, en van beiden 9er graaden in den Horizont afgelegen is.' Ook draagt de; haam vàn Noord of-Noorden, de gantfche luchtftreek cjip- om en nevens de voornoemde punt op beide zijden"ge-* leegen is. De Noorde-wind Tvord Apariïius, en door zommigen ook Boreas en Aauilo genoemt. NÖORDER- LICHT, in 't latijn ' Lumen bore alt s i
Aurora borealis\ is eert luchtverheveüng-, welke zónder tegenfpraak zo veel als- eenrg ander voortbrengzel der natüuur, eene nauwkeurige befchouwihg van febrande- fe en vernuftige geesten verdient. Hét is om die reden ook, dat wij zullen tragte.n aan onze Leézers een kort dog duidelijk denkbeeld; van den oorfprong, uitwe'rk- zelen en efgenfehappen, van dit vreemde luchtvel fchijnzel te geeven. .. ; ,; ' De kundige Heer Lulofs (zie de uiigeleezene Na-
tuukundige. of Filofofifche Verhandelingen Ie deel pagt 209 enz.) is volftrekt van gedagteri,dat dit verfchijnzel-èen- yuurftofre zij, volkoomenj iri aarten eigen fchappch overeenkomende, met die welke door-haare ontftèekirt- ge den Blixem en het Wèerlhliï veroorzaakt'; namelijk zwavelige' en falpeteragtige dampen, of liever üitwaas- ïemingen. Hij grondvest dirzijn gevóeleft'opveelvuldf- ge fcheijkundige proefriemirigen , zo door hem zei ven afs- door anderen in 't werk geftèld; insgelijks op'verfchef- 'dene omftandjgheden die zomtijds hef' Nocrder-liclif hebben ve,rzérd; zo als bij voorbeeld, de waarneming van den Heer Wa'GNEr in de Acta End. 'Lipfienf. amr.. 1716, d^at namelijk , toen ter; tijd ; .tóen het ver- inaiirde'Noordcr-licht tusfehen'deh 17 éïi'r&'Maart^van) |
||||||
ftOÓ;
onder iefiille behooren de zulken, die eigenlijk niet
anders dan lichtpnde wolken zijn, hier en daar door den lucht verfpreid , en aan welke verfchillende naamen word gegeeven , overeenkomftig met de gedaante waar na het "t meest gelijkt. Dus noemt men het een Balk, wanneer het licht langwerpig zijnde, in de lucht even- wijdig aan den, grond legt; de naam van Pijl bekoomt het, wanneer van dezelfde gedaante is, behalven dat't aan zijn een einde fpits toe loopende, de gedaante van eene pijl vertoond ; eene Fakkel noemt men het wanneer opallerleij manieren inde lucht hangt; de danfende Geit, wanneer het licht door den wind verfcheide gedaantens aanneemende, nu gebrooken , nu weder heel fchijnt; het Hol, wanneer de lucht als een diepe fpelonk uitge- hold fchijnt, en rondom als met eene kring omringt word; het Fat zegt men, wanneer het licht de gedaante van een groot rond vat heeft en fchijnt te branden. Ligtelijk be- grijpt men , dat deeze naamen van weinig belang zijn, en dat men een groot aantal zoude kunnen maaken, ge- fchikt naar de verfcheidenheid der gedaanten van het licht, zonder echter een haairbreed wijzer geworden te zijn. Door flraalfchietend Noorder-licht verftaat men dat
geene, 't welk meerder verfcheidenheid van vertoonin- gen geeft, en niet altoos van dezelfde verfchijnzelen ver- zeit word; dog welker verfchijnzelen meestendeels de vol- gende zijn. In de Noorderluchtftreek, en wel of vlak in 't Noorden, of van het Noorden naar het Oosten, of naar het Westen, vertoont zich een wolk, welke op de gezichteinder legt, of er eenige weinige graaden boven, zelden tot 40, deeze ftrekt zich tot op den gezichtein- der uit. Het gebeurt ook dat de wolk van de gezichtein« der gefcheideriis , en tusfchen die en haar in den blau- wen helderen Hemel gezien word. De wolk beflaat met haare langte, een gedeelte van den gezichteinder van 5 graaden af tot iqo zomtijds toe en meer. De wolk is wit en licht, dikwils is zij dik en zwart, baar bovenfte rand is evenwijdig aan den gezichteinder als een lange verlichte ftreep, hier en daar hooger of laager ; ook wel krom in de gedaante van een boog, naar een ronde fchijf gelijkende, welke zich eenigzints boven de kimmen be- gint te verwonen , wiens middelpunt beneden de Hori- zont is. Zomtijds hangt aan de bovenfte rand van den zwarten wolk een andere breede rand, wit of fchijnen- de; ja men ziet ook wel aan de onderfte rand van de zwarte wolk een lichtende rand. Het donkere deel der wolk, word ook wel in een
witte en lichtende wolk verandert, na dat het Noorder- licht eenigen tijd gebrand, en veele heldere brandende roeden uit zich gefchooten heeft, ook gebeurt het wel dat de wolk gantsch wit geworden, naderband wederom dik en zwart word. Boven den bovenfte rand der wolk , fchijnt de lucht
helderer dan ergens anders, even of de wolk in haare bovenfte oppervlakte brandde ; maar deeze helderheid is niet beftendig, nu is zij meer dan wederom minder; zom- tijds heeft zij de breedte van 4 of 5 graaden. Uit den bovenften rand der wolk worden als draaien
gefchooten, zomtijds veel, zomtijds weinig, ook we' digt bij een, of eenige graaden van malkanderen af; z'J lichten fterk, en vertoonen zich als of er een branden of helderfchijnend vocht, met groot geweld uit eenfpuic of fontein uitgeperst word ; de ftraal licht bet heiderite, en is het dunste alwaar hij uit den rand uitgaat» hij wor ijler en breeder, maar glimt minder, hoe hij verder van zij |
|||||
2309 NO'O.
dat jaar gezïen wierd, in zeer veele; plaatzen tan Eu-
ropa een gekraak, als van duizend afgefchoote fnap- liaanen was gehoord geworden; voeg hier bij het ge- ilelde van de Heer Kirch in die zelfde Acta'', welke verbaalt, dat hem van een geloofweerdig waarnemer bericht was, dat hij op de .zo e vengemelde tijd 's avonds om half negen een gedruis gehoort hadde uit de lang- zaam voorschietende vlamme, het welke hij naukeurig hadde können onderfcheideii van dat gedrujs, dat op die zelfde tijd van de zeebaaren verwekt wierd. Nu is het bekend, vervolgt de Heer Lulofs, dat geen ge- luid vernomen word, zonder een fterkebeweeginge in de lucht, welke niet kän veroorzaakt worden door en- kele weêromgekaatfte lichtftraalen, gelijk andere zich verbeeld hebben. Hier moet dan noodwendig tot ee- ne daadelijke ontfleekinge van dampen, toevlugt geno- men worden, welke men met reden kan vermoeden dat van een fulpheragtigen én falpeteragtigen aart zijn; de- wijl die dampen ook wel zodanig een gekraak en ge- druis veroorzaaken, wanneer dezelve aan 't branden geraaken. Het gevoelen van de Heer Lulofs word ook nog meerder kragt bijgezet door het geen de God- vrugtige Derham in zijn Godleerende Sternkunde, bij- voegzel pag. 195 enz. verhaalt; dat toen zichAo. 1726 den 8 O&ober het Noorder-licht op veele plaatzen ver- toonde , een geloofwaardig waarnemer in Chelfeij een zwavelagtige reuk vermengt met een gefuis en gekraak, zodanig als in de aardbevingen zomtijds word waarge- noomen, was gewaar geworden. Daar en boven vér- haalt de grooteWoLFius in^cf. Erudit. Lipfiens. 1716", dat 10 mijlen van de ftad Halle, toen het Noorder4icht zich den 17 van Maart vertoonde, een poeder uit de lucht was gevallen, dat geheel en al na zwavel geleek; insgelijks nam men te Zutphen op die zelfde tijd waar, zie Uitgel. Filozoof. Verh. Ib. pag. 212 , dat op de linnen-klederen, die buiten de ftadsmuufen te blee- ken lagen, eenige groenagtige ftip/es na vitriool ge- lijkende, zich vertoonden. De HeerMusscHENBROEK Beginz. der Natuur}:. 1739
pag. 844 enz. verwerpt gantfchelijk dit gevoelen, zon- der echter zijne gedagten over den oorfpronk van het Noorder-liclit mede te deelen. De voornaamfte rede- nen dien hij hier toe heeft, zijn . 1. Om dat zwavel enfalpeter in brand geftooken zijn- de, zich geheel anders vertoont dan dit lucht-verbéve- ling; zwavel vlamt, gelijk ook f alp eter; maar hét'iVpor- der-licltt geeft alleen licht als Phosphorits, niets gelijken- de hier naar eene vlam, en tot huiden toe is het nog niet bekend , dat de konst uit zwavel enfalpeter eene ftoffe heeft voortgebragt, welke licht gelijk dat van Phosphorits of het Noorder-licht. 2. Eens toegedaan dat de ftof van het Noorder-liclit
zwavel enfalpeter zij; hoe koomt het dan, dat er zo veele Zuidelijke, Westelijke en Oostelijke "lichten niet gebeuren, als Noordlijke? dewijl zo wel de Zuidelijke als andere landen vol zwavel zijn, en dezelve in groo- te menigte uitwaasfemen, zo als hier van de.35thna en Vefuvius in Italië tot getuigen verftrekken, welker vuurfpouwende mopden een vreesfeüjken zwavelagtigen rook uitbraaken ; dus zoude het Noordcr-lkhi in Italië gemeenzaam moeten zijn, gelijker de Donder en Blix- em is, maar totnogtoe heeft men bij Menfcbengeheu- gen, flegts twee >of drie Noorder-lichten aldaar gezien. De Noorderlichtenkan men tot twee zoorten brengen, jiaarnelijk tot Stille en Straalfchieiende. |
|||||
NOO.
|
NOO. 3301
|
||||||||
der-licht word gezien, wanneer het gantsch fril weer is,
of maar de wind waait met de eerfte kragt ; het is dik- wils .niet, wanneerde wind waait met de tweede kragt; maar hèt fchijnt zelden wanneer het ftormt. Dit licht vertoont zich met alle winden, zonder onderfcheid : Ook fchijnt het 't gehÉele jaar door, maar 't minst in Junij en julij, dewijl als dan bij ons weinig nagt is; maar een geheeleavondftond, na zonnen ondergang tot haaren opgang ; waarom men voorzichtig moet zijn , met den avondftond dan niette neemen voor een Noor- derlicht; anderzints koomt het op alle andere maanden zonder onderfcheid* Dit zijn nu de voornaamfte verfchijnzelen, die het
Noorder-licht verzeilen, alsmede de waarneemingen waar aan men het kan kennen. Die er omftandiger over.wil leezen, ziene in het,aangehaalde werk van den gropten Natuuronderzoeker P. v. Musschenbroek , die wij ook gedeeltelijk in het ftellen van' dit artijkel gevolgt heb- ben , insgelijks Hiß. de l'Academie Roijale 1730 & 1731, Miscellan. Berolin. Tom. I. pag. 132; Commentar. Pet/o'- pol. Tom. I. pag-, 365. AH. Erudit. Lipfiens. Ann. 171& Weidler Commentatio de Aurora Boreali, £?c.;Polj- NiER en andere. NOORD-KAPER, zie WALVISSCHEN, n. IV.
NOORD-POOL ; in 't latijn,iViw arüicus vel la-
realis, word in de Aflronomie en Geographie genpemt, een ingebeeld vast ftip aan den Hemel, of Aardkloot in het noorden, het welk regt diametraal tegen over de zuidpool, Pollis antarUicus vel auflralis, die in't zuiden is, ftaat, en waar door heen des waerels asfe (axit mundi)gaat, om welke de aarde, en hemel, ofhemel- fche lichten zich kringswijze omdraaijen. Tusfchen deeze twee Poolen gaat de (equator of evenaar midden door, zo, dat dezelve dus van ieder Pool overal 90 graaden af- ftaat. Deeze Pooieri dienen in de Geographie, Hydro- graphie en Aflronomiei om daar door. de noordelijke of zuidelijke Polusioogte. of Breete (.Latitudo) der plaat- zen op de aard-kloot te bepaaJen ; dat is, hoe en' hoe verre de eene plaats zuidelijker of noordelijker legt als de andere enz. NOORD-POOLS KRING; in 't latijn Circulus polo-
ris arüicus ; is een ingebeelde kring aan den Hemel of op de Aard kloot, dierondom-de noord-pool gaat. endaar van overal 23 en een tweede graad afftaat : Gelijk er dus ook een zuidpools- kring, is, die even zo ver van dezuid- ppol;af ftaat; hebbende béide haare nuttigheid en ge* bruik in de Aflronomie, Geographie, enz. \ NOORDSCHE EGEL-VISCH , zie EGEL^ VIS-
SCHEN, n.VII.po^.rJoi. NOORDSCHE KRAB, zie KRABBEN, n.XLIX»
pag. I624. '.,..• .;. ;.,-,-,
NOORDSCHE KREEFT , zie KREEFTEN, m
XU. pag. 1633- ; ■■' "■•' : ; ■ - . ' - ..j NOORWEEGSCHE ESCH-DOORN , zie ESCB-
DOORN, n.2.pag.6yo. :-..;■ .b :»> .niewtfu NOORWEEGSCHE MUIS, deeze naam word ift
Zweeden en elders veel aan de Lemming gegeeven, uit oorzaake dat hij zich 't meest in Noorwëegen onthoud; zie MUIZEN,'«. III. pag. 20.06. . NOOT; in 't latijn Nux; daar door word in.de Bo- tanie verftaan, een zodanige vrngt die een harde beefi- of fteenagtige fchors heeft, en-daar in een korrel of pi" bevat: Hiervan zijn veelerleij zoorten; bij voorbeeld" Hazel-nooten, Oker-;mtm yen& > '' .,',... . :.,.,;. ï<3 fctfiäS üb ï'.-■:, . NOQ.. |
|||||||||
Qor.fprongaf is; nadat deeze glimmende ftraal uit de wolk
uit is, volgt er, aanftonds uit dezelfde plaats, iets als het overblijfzel van den ftraal, nog niet in brand zijn- de maar ilegts rookende; bier op volgt aanftonds een meer brandende ftof; deeze lichtende ftof word meteen vei'baazehdè fhelheid aangeitooken en uitgefchooten. Ook gebeurt't wel, dat uit eene wijde opening der wolk, een lichtende pijlaar opgaat als een vuurpijl, maar lang- zaam en met een gelijke beweginge, welke pij laar voort- lopende breeder word, aan een blijft hangen, als ook aan den rand der wolk, ja zij blijft dus ftaan 10, 20 tej cunden en langer, dewijl men er enkel gezien heeft, die 4 of 5 minuten duurden; ook zijn de zodanige pij- laaren raar, welker diksteia/ïj aan de wolk vast blijft, en die voortloopende boven ineen fpitzer toppunt eindi- gen. Daar zijn ook pijlaaren, welke nog geen licht gee- ven, zo ras zij buiten den rand der wolk zijn, maar be- ginnen te lichten, na dat zij er wat van afzijn, deeze begten zich niet aan den rand der wolk, maar zij febij- oen als uit de heldere lucht voortgebragt. De pijlaaren hebben of een wit, roodagtig of bloed-
rood ligt; maar terwijl zij voortloopen, word hunne koleur wat verandert, zodat zij wel naar regen-boo- gen gelijken. Men ziet niet altijd dat de vuurpijlaaren uit de wolk
uitgefchooten worden; want het gebeurt dat de gezicht? einder, zo verre men zien kqn> in het Noorden zeer hel- der fchijnt, en als te branden,, zonder dat men eenig teeken van eene wplk gewaar word ; uit dit licht koo- men ook kleine pijlaaren te voorfchijn, welke fterk lich- ten en branden. ; . . , -. . t , ,, ...., Dit luchtverfchijnzel duurt zomtijds een gantfehen nagt door, ja dik wils ziet men't twee drie nagten agtereen ; in den jaare 1734 is het meer als 10 dagen en nagten agter een gezien, en in 1735 duurde het van den 22 tot den 31 Maart: Ook gebeurt.het- dikwils àat't Noorder-licht paar weinig minuten duurt, <: Wanneer men het Noorder-licht op de eene plaats ziet,
word het juist niet op een andere gezien , fchoon nabij leggende, ja weinig mijlen van een : Ook gebeurt- het wel dat er zo veel ftof tot dit licht is, dat men het bijna over geheel Europa.te gelijk ziet; gelijk het licht van het jaar 17r7 op den 17 Maart geweest is, als olak^t van den 19 Qftober1725.en.1o November 1729, ;welk laatfte van den zeergeleerde Hr'. Weidler in Commen- tetio de Aurora Boreali treffelijk befchreeven.is. De wolk welke uit de ftof van het Noorder-licht be-
ftaat, duurt heel djkwils veele uuren agtereen, zonder de minfte veranderinge, niet hooger boven den gezicht- binder rijzende.noch zakkende; zomtijds word zij enig- sints bewoogen van het Noorden naar 't Oosten, of naar '{Westen ; ja zomtijds (trekt zij zich wel verder weerzijds uit, dat is, naar het Oosten en Westen tegelijk, doch a[s dan,: fehlet zij van alle kanten veeie lucht-pijlaaren l'it: Ook rijst zij wel geheel op hoven den grond, en verandert ten eenemaalen in een witte en fchijnende , Wanneer er een Noorder-licht is, is dikwils de gant*
'che lucht helder enbjaauw, uitgenoomen,het Noorden, alwaar het Jichtï.zelfis,;.of.de lucht isbier en daar met wolkjes bezet; -Nriinmerzal men het zelve zien, .wan- leer ,de gaiitfthçlucbr vol donkere wolkenis, maar wel nadat het .efemgen tijd beeft gefclleenen, dat alsdan de Uc«t gehsel met wolken word overtoogen. Het-ATaar* |
|||||||||
NÖ¥.5
aangefteld, Iri'waaTeldlijke zaaken, fiuti"pràctijk kira*
nen waarneemen,: in al zulke plaatzen waar den Keijzer eenig gebied 'beeft.- Gemeene welke bij de Regeerders óf Souverain vân deeze af geene bijzondere landftreék aangefteld, hun magt alleen binnen de paaien dier land- ftreék kunnen offenen. • In de Nederlanden zijn ook al vroeg publicque Notari-
ell gevonden ; bijzonder-in het Graaffchap vanHolland, zijn er verfcheijden inftrumenten voor handen, welke al-" daar in de 15e. eeuw voor Notaris en Getuigen gepas- feer'd zijn. In de andere Provinciën vindt men waar- fchijnlijk geen zo oude blijken. In Vriesland ten minden, zijn voor de 16e. eeuw genoegzaam alle de handelingen door deGeestelijkheit beftierd, enmenvindaldaargeen notarieelé inftrumenten, als na de reformatie door de Hertogen van Saxen in 't begin der 16e. eeuw gefchied. In'Gelderland, Overijsfel en Stad en Lande, werden nog huiden ten dage geen Notarien gevonden, niet al- leen; maar men refpeeteert in de beide eerstgenoem- de, de notariële'inftrumenten welke in de andere Pro- vinciën gemaakt zijn .geheel niet inde regts-oeffening, en in andere zaaken niet dan bezwaarlijk, en onder ver- fcheidene bezaaiingen. De admisfie tot Notaris gefchied in de refpective Pro-
vinciën, rik voorafgaand onderzoek omtrent hun gedrag en bekwaamheit, door de Staaten of Hoven van Justi- tie, daar toe door de Staaten gemagtigt ,• én geen andere, als zodanig geadmitteerde, worden tans tot exercitie van 't Notaris ampt tóegelaten. Voor de eredie van de Repubüeq zijn evenwel ook de Keizerlijke, ende . zulke die op 't gezag van den Keizer, door de Paltz- graaven waaren aangeftelt, tot exercitie van hun ampt, ten rhinften in zommige Provinciën toegelaaten; nopens Holland en Utrecht vindt men daar van duidelijke proe- ven, en ten opzigt van Vriesland,moet men zulksbe- fluiten uit de Wet in den jaare 1602 aldaar gemaakt, waar bij aan de zodanige de-exercitie van hun ampt is verbooden. 't Werk der Notarien beftaat in 't inftellen van Testa-
menten en andere uiterfte willen, mitsgaders van aller- hande aften en contracten ; zij zijn bij eede verbon- den , daar in getrouwelijk te handelen, de Contractanten van de zin eh' meening te ó'nderrigten ; ihzonderheit om de kragt der renunciatièn, die bij de aften, van hun gepasfeerd werden gedaan, aan de geenè welke ze doet, duidelijk te verklaar en; voorts om van alle handelin- gen deugdelijk register en prothocol te houden, ten ein- de daar door alle vervalfching en verdonkering werde voorgekomen : In Vriesland evenwel is 't houden van prothocol, fchoon bij de wet gebooden, in de vorige eeuw in. onbruik geraakt, waarom 't ook in den jaare ^723, bij de vernieuwing van s'Lands Ordonantie, uit de wet gelaten is. '■"•.'.. tjïwO -. 't Gezag der Notarien beftaat hier in, dat' de aften
voor Notaris en twee Getuigen gepasfeerd , voor pu' blicque inftrumenten werden gehouden en daar aan m de regtbanken een volkomen geloof wert geattribueert. In Vriesland werden de-irièeste en genoegzaam alle °a aftenvoor een Notaris alleen, zonder Getuigt» Sel'a,s' fee«; en de gewoonte heeft i'ngevoërti'dat daar aan in ao regtbanken ïlrer Provincie^' eene 'meerder kragt, a aan privaate,inftrumenten weh toegekend, hoewel 2£ nà regten vdorgeen Infirumenta .publica'gehouden ku - nenVworden.j;j". ".< 'v w i asii^ ---■- -'-•'- NOTEBOOM, zie OKER-NOOTEBOOM. Qm
|
||||||
='230i NO&NOT.
■ NOOTÈ-BOOM, zie OKER-NOOTEBOÖM.
NOOTE-BOOM(MOLUKSCHE-),isdeBONDUC.
NOOTE-KRAAKER, zie HAZEL-MüTS , Hill
pag. ion,en RAAVFN, n. IX. NOOTE-MUSCAAT, zie MUSCATE NOOT-
BOOM. NOTA, is een latijnfche uitdrukking, waar van men
zich zomtijds in den Koophandel1 bedient : Hét bete» kent eene aanmerking die men bij de een of andere post aaneen rekening, register, journaal < faftuur enz. moet doen, wanneer men op de kant het woord ATota gefchree- ven vind; zo als bij voorbeeld wanneer een artijkel niet wel is geftlt, 'eene zom niet wel uitgehaalt, eene-reke- ning'kwaalijk opgeteld, of't een of ander gebrek, dat men wil doen verbeteren. Ook word'zomtijds het woord Nota gebruikt, om te
verplichten zijn aandagt opzaaken te vestigen, die men •van belang denkt te zijn, en waar van men het geheu- gen wil bewaaren, ' 'NOTA BENE, betekent, Let wel, en word in de-
zelfde gevallen gebruikt als hier boven ten aanzien van Jffota is gezegt ; door de bank word het enkel met de twee letters NB. uitgedrukt. NOTARIS. Een Notaris Is een perfoon door pu-
blicq gezag tot het inftellen en bevestigen van jAfta, Contracten en andere handelingen gemagtigt. De naams oorfpronk iszeekerlijk te zoeken in 't latijnsch woord "Nota (lettermerken) anders ook figla enfiglce genoeint (bijons abbreviatie)'welke dienden, om bij verkorting, meteen of twee letters, of met een of ander teeken, eert geheel woord te befchrijven; die welke die konst om bij verkorting en daar door zeer ras te fchrijven vérftonden, wierden bij de Romeinen Notarii genoemd. ZodanigeNotarii waaren in die tijden, van' geen groot aanzien , werdende daar toe'veel al Slaven en ander' gering zoort van Menfchen gebruikt ; 't werk zelf, al- leen in 't affchrijven of copieren van wetten,boeken en gefchriften beftaande, kondeookgeene waardigbeit bij: zetten. In latere tijden is de naam van Notaris gegee- ven aan de zulke, wier werk het was, diplomate te ont» werpen'en na tefchrijven,ook aan Schoolmeesters en vee- leandere zoorten van fchrijvers, zoalsbijMABiLLON<fe rediplomatica, Hugo de prima orig. fcrib. en du Fresne in Glosfario gezien kan worden. Eindelijk is ookdie naam gegeeven aan de zulke, die .(gelijk gezegt is), door pu- blicque autoriteit tot't ingefchrifteftellen van allerlei' handelingen gemagtigt zijn. Hier uit blijkt dan dat on- - ze heédendaagfche Natarien geheel verfchillén van de zulke, die door de Romeinen Notarii genoèmt wierden, en dat hunne post en werk ten naasten bij overeenkoomt met den zodanigen , die bij de Romeinen onder de naam^ van Tabularii of Tabëlliöries/.bekend' ftdnden. . Een Notaris is een publicq perzoon ; delhalven kan
de aanftellinge.va'n Natarien niét géfchiéden dan door een Souverain, of door een.zodanige, wslke bij den Souverain daar toe' is gemagtigt, of met dat regt be- giftigt, t . -■- Cs R'jh-si .;» ' Men vindt Notarien van verfchülende zoort. Jposto- lifche of Paufelijke, welke door den Paus" of de Bis-: fchoppen zijn aangefteld, om over kerkelijke'zaaken, eftusfchen kerkelijke perzoonen, inftrumenten temaa- ken^ en deeze kunnen hun post, ook buiten.'t regtge- bied van den aanfteller öéffenen, in al zulke plaatzen daar de Opperhoofdigheid der Paus erkend wort. Jieij: férlijke welke door de Keijzer of deszelfs gemagtigde |
||||||
NUM. NUF. NVT. NUX. a3o3
me numero's, die zij aan de Koopmanfchappen doen ,
om door dat middel de prijzen niet te vereeeten. NUMERUS AUREUS, zie GULDE-GETAL.
NUMMULARIA, zie PENNING-KRUID......■-
NUPTLE, zie HUWELIJK.
NUTRIMENTUM, betekenthet voedzelof de voe-
dende ftoffe, zo wel van Menfchen en Dieren als Plan- ten, tot haar leven en onderhoud, zie ook op VOED- ZEL. NUTRITIO, zie VOEDING.
NUTRITUM , is een zoort van Zalf, waar van de be-
reiding en gebruik , op het artijkel ZALF kan nageziea worden. NUX, zie NOOT.
NUX BEN, zie BEN-BOOM.
NUX CARIJOPHIJLLATA, zie NAGEL-NOOT.
NUX COCOS, zie COCOS-NOOT.
NUX CUPRESSI; zijn de yugten of nooten van ds
Cijpresfe-boom, zie aldaar. NUX INDICA, zie COCOS-NOOT.
NUX INSANA ^ Prunula infanafpinoja ; in'tduitsch
Malie-noot ; Malle pruim ; Dolle-noot; is een Indi- aanfche vrugt, van grooteals onze kleine pruimen, zijn- de rond en met een rouwe roodagtige harde fchors be- dekt, en bevat een vliesagtige zwarte kern of pit, die met een witte vlek getekent is. Deeze Noot is_ bij ons weinig bekent, of in 't ge-
bruik; enmenzegt, dat ze aan een boom wast, die lange fmalle bladen heeft, als de Perfikboom, en van groote is als onze gewoone Kerfeboomen. Men zegt wijders daar van, dat ze een verdovende
kragt heeft, en aan die geene welke daar van eeten, zuizingen en draaijingen in het hoofd, en een kortfton- dige ijlhoofdigheit, als mede buikloop veroorzaakt, 'en bij gevolg fchadelijk is; ten waare men ze geprepareert weet te gebruiken. Uitwendig wordze wegens haare verdovende kragt,
gepreezen tot pijnftillingen verzagting, enz. Men ziet deeze nooten onder andere afgebeeld en verder befchree- ven in Dodon/eus Kruid boek. NUX LAMPERTINA , Lampert-noot, zie HASEL-
NOOT. NUX M AL AB ARICA; is een zoort van Noot, die op
de kusten van Malabar op een boom groeit, en in de Hor- tusMalabaricus, Tom. I.pag. 89. tab. 49, onder de naam van Cavalam afgebeelden befchreeven is. DeHr. Liknœus noemt hem in zijne Spec. Plant. Sterculiafoliis ovatis in- tegerrimis alternis petiolatis, floribus paniculatis ; zie ook ECBOLIUM. NUXMEDICA, is een zoort van Noot, die de groo-
te vaneen Kaiianje heeft, zijnde langwerpig en hard, en in het midden verheeven, maar aan de einden wat plat- agtig, van koleurgeelagtig, iets naar den rooden trekken- de; ze is verder aan de eene zijde, naar de lengte half open, en aan de andere nauwkeurig geflooten, hebbende rondom in't midden een ribbe. Dezelve groeit aan een boom, die bij menigten zo
men zegt in de Maldivifcbe Eijlanden groeit, en zij word Nux medica, dat is , Medicinaale noot genoemt, om dat ze aldaar veel tot geneesmiddelen gebruikt word ; wordende onder anderen gepreezen in de vallende ziekte, en tot bevordering van een zwaarebaaring en afgang der nageboorte, enz. NUXMETEL, is vanzommige voor een medezoort
gehouden, van de Nux vomka of Kraan-oogen; dog
Eee 'de
|
||||||
NOT. NOV. NUA. NUB. NUC. NUD. NUL.NUM.
• NOTEN (LEVANTSCHE)', dus worden de Kok-
kels-korls ook genoemt. NOVACULA RONDELETII, zie SCHEERMES
VISCH. ; NOVEMBER, zie SLAGT-MAAND.
NUAIJHAS, is de naam van een zoort van Indifch
Riet, waar van de Inwooners ongelooflijke wonderen vernaaien, die alle in de Hortus Malabaricus zijn ver- zamelt. De Indiaanen verzekeren dat die plant maar eens om de zestig jaaren bloeit, en dat die vervolgens bin- nen den tijd van een maand derft, na datbaar zaad-korls zijn rijp geworden ; maar 't geen zekerder waarheid fchijnt te zijn, is dat derzelver ftam verbaazende hoog groeit, dewijl men er eene in 't Mufium van d' Achmole te Oxford bewaart, die bij de 28 voeten hoog is, en agt duimen diameter heeft. NUBECULA , betekent in de Heel-kunde zo veel
als Pannus of Oog vlies. NUCAMENÏÜM, zie KATTEKENS.
NUCHA, is de latijnfche naam van de Nek, of plaats,
alwaar het merg van de rug-graad zijn beginzel neemt. NUCLEUS, Kern, Korrel of Pit, word het zaad
genoemt, dat in de fteen der fteen-vrugten en in de nooten opgefloten is. NUDUS, betekend zo veel als Naakt, datgeendek-
zel heeft. NUDUS FLOS, Naakte bloem, die geen kelk heeft
gelijk de Tulp enz. NUL; Zero; Cijphra, is een teken, dat op zich.zelfs
en alleen genoomen, niets betekent en geen getal ter we- reld uitmaakt; doch in 't midden of aan 't einde van andere getallen gefielt zijnde, vermeerdert dat getal daar aanmerkelijk door. De onwaarde van de nul die door bet. teken o word uitgedrukt, beeft gelegenheid tot verfcheide fpreekwijzen gegeeven j als onder anderen, om te betekenen dat een contract of ander gefchrift van dien aart niet in rechten kanbeftaan, zegt men, het is nul of van geener waarde ; om uit te drukken boe weinig iemand gezien is, of te zeggen heeft; hij is van Zo veel tel als een nul voor 't cijffer enz. NÜMERATIO , is dat gedeelte der Reken-konst,
't welke leeraart hoedanig men een uitgefprooken getal fchrijven of een gefchreeven uitfpreeken moet. NUMERO; Nommer; is een zeer gebruikelijke uit-
drukking bij Kooplieden, Manufacturiers enz., en bete- kend een zeker getal of cijffer, waar mede men de Koopmanfchappen merkt, om ze de een van d'ander te onderfcheiden. In de Koopmans-boeken, Faftuurerj enz., word het
Woord numero dusdanig (No.) bij verkorting gefchree- ven ; de getallen of cijfferletters fchrijft men vervol- gens op deeze wijze; No. 1, No.5,No. 10, No. 50, enz. Ook 'gebruikt men het woord numero, om de dikte,
langte, breedte en hoedanigheid van zekere Koopman- fchappen, mede te betekenen, die het anderzints be- zwaarlijk zoude vallen om uit te drukken; dit vind plaats ten aanzien van fpelden, gaarens, linten enz.; zodat dusdanige goederen van denFabrikeur ontbieden- de, men de gcfteide numero flegts meld, om die zoort te bekoomen welke men begeert te hebben. Numero betekend ook dikwils in de tafel van een
register, de pagina op welke eenige zom is overgedraa- gen; 't geen hetzelfde is, als of men zeide, pag. 6, P"g- iOy,pag. 20, enz. De Kooplieden bedienen zich ook van zekeregehei-
IV Deel.
|
||||||
OBS.
neesheeren de verftoppinge of Obflruiïie gefield in de
flagaderen,1 en wel zodanig dat gelijk bij Boerhaave, inzonderheid gezien kan worden,- 1. dat het roode bloed geperst wordende, in eeniraauw toeloopend vat, eene1 Oftruüie maakt van rood bloed ; 2. dog wanneer een roode bloedbol overgaat in een vat welke niet dan weij voeren kan, eene Obflruüie gemaakt word door afdwaa- ling van plaats, errore loei; 3. dat een bolletje van weij kan afdwaalen en verftoppen een watervat; eindelijk ten vierden, dat dezenuwzappen hunne eigene vaten verftop- pen kunnen, en zo voorts. Boerhaave ftelt dus alle de, bloedvaten lijdelijk voor; maar hedendaags, nu de im- tabiliteit voor een algemeen beginzel gehouden word, ftelt men geen error loci, dat is plaats afdwaaling, maareena fluiptrekkende beweeging der vaten, waar door die ver- naauwd wordende, maaken, dat de zappen die aan de- zelve eigen zijn, en anderzints er ruim door heen loo- pen können , nu verftopt raaken. Zie IRR1TABI- LITEIT. , j Obflruttie evenwel kan afhangen van eenefuitrekking ;
der vaten, die als dan vernaauwd worden van drukking, van fchroeijing, van verdikking der vloeiftoffen, hetzij uit zich zelven , het zij door vergiften als anders; van plaats afdwaaling, van toetrekking der vaten; eindelijk vân alle deeze te zaamen vereenigJ. Alles wat in ftaat is veyftoppingen van welk een aart
die ook zouden mogen zijn weg te neemen, worden los- maakende geneesmiddelen, of deobßruentia genoemt; ; en deeze zijn in aart en wezen zo verfchillende, als de oorzaaken der verftopping zijn. En hedendaags na de . fpasmodike toetrekking der vaten zo zeer algemeen geftelt word, worden zelfs die dingen losmaakend en verdun- nend genoemd , die men te vooren niet kende dan voor vérfloppende middelen. Bij voorbeeld opium of heulzap, is uit zijnen aart zaa-
ïnentrekkende, dog voor zo verre 't de algeméenë'ftuip- i trekking der vaten wegneemt, los maakende enz. Het zal evenwel waarheid blijven , dat alle zoute en : i
gomagtige.lighaamen , losmaakende en verdunnend zul- len blijven, -het zij inwendig in het bloed gebragf, het zij uitwendig aangelegd. Water bij voorbeeld, het al- gemeen middel om alle zoute, taaije, gomagtige en olie- agtige deelen op te losfen, zal het beste deopfiruens, dat is ontbindend middel zijn van allen -, dog dit waterge- holpen door zouten en zeepagtigedingen, zal zich fpoe- di.ger en beter vereenigen, met de verfcheidene begin- ! zelen , waar uit ons lighaam beftaat. Alle melkzappige kruiden, en kruiden in het algemeen, j
mineraals wateren , vooral daar teffens een weinig jW in is, zullen dubbele kragt hebben. Zedert het kwikzilver in venusziekte algemeen gewor- I
den is, en het bloed als febeen te ontbinden, heeft men •het in allerlei]' verhardingen van klieren , die reets knoestgezwellen waaren geworden, gebruikt, ookin de verftopté oogzenuwen; dog zonder eenig nut. . De kwik ontbint eigentlijk dediktens inde venus ziek*
tens oorfprongelijk.niet, als een deobfiruens; maarts een tegengift van het vergif, ' 't welke die verhardin- gen maakt; dit dan weggenoomen zijnde, overwint de natuur deeze ongemakken van zelve. OBSTRUCTIO VISCERUM , zie INGEWAN-
DEN ("VERSTOPTE-). OBSTRUENTIA; Stoppende genees-middelen ; zijn
de zodanige , die een .opening en vloeijing, blJ voorbeeld' eene .bloedvloeijing of. buikloop enz., |
||||
.23s<5 ÖBL, OBM. OBO. OBS.
bedongen. Intresfen een vierdepart voor reëel kan wor-
den gekort, en dus de Interesfen een vierde hooger moeten worden geftelt; of bepaald, dat de korting geen plaats zal hebben. OBLIVIO ; de Vergetelheid ; als men iets dat men
gehoort of geleezen heeft, haast weder uit het geheu- gen verliest. OBMUTESCENTIA, zie APHONIA.
OBOLUS , is in de Pharmacie, de latijnfcbe naam van
één halffchntpel, wordende aldusgetekent 9ß. Anders betekent het ook een ligte kopere penning ; koo- mende dit woord van de oude Romeinen af. OBSERVATIE; Waarneeming, noemt men dat geene,
't welk wij door de zinnen of ondervinding weeten waar te zijn, zo dat er geen verder bewijs toe noodig is. OBSERVATORIUM; Spécula Aftronomica; is een
hoog Gebouw, hebbende naar alle kanten een vrijenon- belemmert uitzicht ; daarbij met alle noodige werktui- genvoorzien, dienstigom nauwkeurig de beweeging der Hemellichten en Vernevelingen gade te flaan. De beroemdfte Qbferratoriums zijn deeze vier volgen-
de; als i. dat van Greenwich in Engeland, 't welk op bevel van Koning Karel de II, in 't jaar 1676 wierd gebouwt, en metallerleij fchoone en nauwkeurige werk- tuigen, door den zelfden Koning vorzien. Het 2de is door LoDEwijK de XIV in deParijfche VoorftadSf. Ja- ques gcûicht; men begosthetin denjaare 1664 te bouwen en 'f wierd in 1672 voltooit; het is een fchoon gewrogt dog van een zonderlinge Bouw-order. Het 3de beroemde Ohfervatorium is dat vanTicHoBRAHE,op't kleine Eii land Ween, tusfchen de kusten van Schonen en Seeland in deBaltifcheZeegeleegen.DiegrooteSterrekundige heeft datGebouw op zijne kosten doen (lichten, en met de noo- dige werktuigen voorzien; hij gaf aan het zelve de naam van Uraniburg, en heeft er 20 jaaren doorgebragt, om de Hemelfche lighaamen waarteneemen. Eindelijk is 't 4de beroemde Ohfervatorium , dat van Peking; Vader LeComte geeft ons de befchrij ving van een groot en prac- tig Gebouw, 't welk eender laatfte Chineefche Keijzers ïn die Hoofdff ad heeft doen oprichten, en zulks op ver- zoek van eenige Jefuiten die zeer ervaaren in de He- melloopkunde waaren; een derzelvenVcRBiESTgenoemt, wierd door den Keijzer als eerfte Sterrekundige van dat Ohfervatorium aangefteld. OBSESSI; Befetene; zegt men van die Menfchen,
welke van de Mania dol of razend zijn , en welke men eertijds als door een booze geest bezeten , aa-^ezien heeft; fchoon het een wezenlijke en zeer zwaare ziek- te is. . ' OBSTETRICIS ARS, betekent zo veel als dekonst
om Vrouwen te verlosfen , zie VROEDVROUW- KONST. OBSTETRIX, zie VROED-VROUW.
OBSTRUCTIE ; dit woord is van eene zeer alge-
meene betekenis, echter wordt het meestal bij de Ge- nees- en Heelmeesters genoomen vooreene verftoppin- ge in een of ander zagt deel des lighaams, zo dat alles wat natuurlijk zagt, nu hard geworden en vergroot, of verdikt is, gezegt word verftopt te zijn ; de verharding echter is niet altoos een metgezellinne van verftoppinge maar zeer dikwils; eene verflopte lever, verfiopte klieren, enz. De Heelmeesters noemen het ook wel belette door- flraaling ; al. hetwelk over een uitkoomt. ■Zedert dat de omloopdes bloeds bekend is geworden
en de gedaante der vaten,. hebben de redeneeiende- Ge'. |
||||
QBS. OBT. OBU. OCA. OCE. OCH. OCI. OCN-
|
||||||||||
O CO. O CT.
|
||||||||||
2307
|
||||||||||
öpftoppen; dezelve zijn veelerlei, moetende gefchikt
zjjn naar de aart en oorzaak , waaruit het kwaad, dat eene ftopping vereischt, voortfpruit; dienende daar toe de adftringerende of zamentrekkende middelen. Zie aldaar. OBSTUPEFACIENTIA ; verdoovende middelen,
zie NARCOTICA. OBTURATORES MUSCULI, zie STOP-SPIE-
REN. OBTURATATORIA; Toeflopzels; worden bijzonder
genoemt die dingen, waar mede men de Ckijmifcke en pharmaceutifcke vaten , als mede anderen toeftopt. OBULARIA, is de naam door de Heer Linn^us
aan een Planten-geflagt gegeeven, wiens bloem geen Kelk heeft en eenbladig is. OBVOLVENTIA ; Omwindende, bedekkende, ver-,
lergende Genees middelen, worden genoemt die midde- len, waar door de in het iighaam zijnde fcbeipte, zoda- nig omwonden en bedekt word, dat ze in die deelen, waarin ze zig bevind geen nadeel toebrengen kan , en door die omwinding, de pijne verligt word ; wes- halven ze ook de naam van demolientia of lenitiva , verzagtende middelen dragen. Zij zijn van verfcheide zoorten , zo wel in 't dieren- als planten rijk , en eeni- ge weinige uit 't mijner alen-rijk, zie VERZAGTEN- DE MIDDELEN. OCA, is de naam eener wortel, waarvan zommige
Westerfche Indiaanen zich in de plaats van Maijs- of Turkfche weit bedienen. De Oca heeft de dikte en lang- te van een duim; men eet dezelve rauw, of ook in de Zon gedroogd zijnde, wordende als dan Cavi genoemd. OCCIPUT, betekent het agter-hotfd, dat is, 't ag- terfte gedeelte des hoofds. OCEAAN, is die vreesfelijk wijduitgeftrekte water-
plas of zee , welke al het vaste land van onzen Aard- kloot onringt. Wij hebben van de Grieken het woord Oceaan 'fl*s«vôc ontleend., zamengefteld van sixlae, /nel, en van voi»; vlieten, firoomen. Men zegt énkelijk Zee om de wijde uitgeftrektheid
van wateren te betekenen, welke een groot gedeelte van onzen kloot beflaan. De Oceaan heeft iets bijzon- derder , en word van de zee in 't algemeen gezegt, in tegenftelling van zeen die tusfchen landftreeken leg- gen. De Oceaan omringt zo wel de nieuwe als oude Wereld; maar ten aanzien van zeen die tusfchen zeke- re landilreeken ingeleegen zijn, past de naam van Oce- aan niet. OCHLOCRATIA, o'^okp«^/« word eene bedorven
Democratia of Folks-regeering door verftaan ; namelijk wanneer een ieder van het volk enkel zijne bijzondere belangens beoogende, die van het algemeen uit'tgezigt verliest, en uitdien hoofde enkel zijne driften raad- plegende, de wetten met voeten treed». OCHRA, zie OKER- OCHROLEUCOS, betekent Bhek-geeL OCHRUS , is de naam die de Heer Tournefort Infl. rei herbar. aan een zeker Planten geflagtgeeft, met vlinterastige bloemen. OCHTODES, bij zommige Schrijvers vind men dit
Woord gebruikt, om zodanigezweerén te betekenen, die we! hoog zwellen, doen egter niet kwaadaardig en be- finettetük zijn. OCINUM, zie BASILICUM. OCN-'US, volgens Pausanias was dit een werkzaam Man die een vercmisteiide Vrouw had; zo dat zij in |
||||||||||
een ogenblik verteerde het geen hij met veel arbeid
in het zweet zijnes aangezigts den ganfehen dag won. In het'beruchte fchilderij van Polignotus word hij zittende verbeeld, een touw van biezen vlegtende; een Ezelinne die er bij ftaat eet het touw op na maa- te hij het vervaardigt, en maakt daar door zijn gant- fchen arbeid onnut. Dat fchilderij gaf aan de Grie- ken gelegenheid tot het fpreekwoord, Ocnus funhu- lum torpiet, waar door zij het zelfde wilden beteke- nen als bij ons den Moor wasjchen of verhoren arbeid doen. OCOS, is de naam van een Turksch Gewigt, het
welk 400 drachmen, of 3 pond 4 lood Marfeliiaans Gewigt behelst ; veertig ocos en op zommige plaatzen van de Levant vijfenveertig, maaken de Turkfche quin- taal van hondert rotten of rottons uit. OCOSCOL, is de naam van een Boom die in nieuw
Spanjen in America groeit. Derzelver bladen gelijken na die van Klim-op; de bast is dik en graauw kolen- rig ; wanneer men er eene infnijding in maakt , zij- pelt er een helder rood vogt uit, 't welk de liquid- amber is. OCTAETERIDES, in 'tgrieksch »Wi<r«'p.e, was bij
de Grieken een tijdkring van agt jaaren, na verloop van welke er drie Maanjaaren bijgevoegt wierden. Die tijdkring bleef in gebruik tot dat Methon de Athenienfer denalmanach verbeterde, met het gulden getal of tijd- kring van negentien jaaren uit te vinden. Zie Potter Ardiceol. grœc. torn. 1. pag. 460. OCTAHEDRUM of ÖCTAEDRUM, is de naam
die men in dé Geometrie aan een der vijf reguliere lighamen geeft, welke uit agt gelijkzijdige driehoeken is zamengefteld. OCTANGULUS , in de Geometrie , word deeze
naam aan een vlakke Figuur die agt hoeken heeft, gegee- ven. OCTANT, in de Astronomie word het woord Oc-
tant gebruikt, om een zekere plaatzing of aspect van twee Planeeten mede te betekenen, wanneer zij het agfte gedeelte van. den Dierkfing of 45 graden van malkanderen afftaan. Ook noemt men Ocrant een Sterrekundig Infiniment,
uit het agfte gedeelte van een in zijne graden en mi- nuten gedeelde kring, beftaande. Dit Inftrument word gebruikt om de onderlinge afftand der fterren te mee- ten. OCTAVO , hier door verftaan de Boek verkopers, een
zeker Formaat van een Boek ; wanneer namelijk een blad drieinaalen is toegevouwen, en dus 16 zijden of pagin. uitmaakt. OCTIDUUM, word een tijdperk van agt dagen
door verftaan. OCTILIS, ten aanzien van fterren betekend dit 't
zelfde als Octant. OCTOBER, zie WIJNMAAND.
OCTOTIDUSj iets dat in agt deelen gefplisfof gedeelt is. OCTOGONUM, hierdoor verftaat men in de Geo-
metrie eene Figuur die agt zijden beeft Wanneer al- le de hoeken én zijden van deeze Figuur gelijk aan eL- kanderen zijn, word het Octogonum reguläre en andei> zints irreguläre genoemd. OCTOLOCULARIS, ofOctovascularis \ agt-vakkig,
word inzonderheid in de kruidkundegeztgt, van de zaad- huizen die 8 vakken hebben.. Fee 5 OC-
|
||||||||||
OCT. OCU.
|
||||||||||
OCU,
ten, mede wanneer de zappen niet wel vloeijen, of als
het door legging te droog geworden is, dan is de oculatie, van geen nut, want zoude dan geen groei vatten, en zo ze al vast groeide, nooit kunnen fpruiten, moeten- de men dan een ander uitfnijden. Indien het gebeurt, dat de oculatie niet wel losfen
wil1-, kan men dezelve, na dat, ze rondom los gemaakt is,. met wat hout af fnijden , en daar na het hout binnen de oculatie zeer voorzigtig, zonder de fchil te raaken , met de punt van bet oculeer mesje in fnij- den ; kunnende het ook geen hinder doen , als er een weinig hout binnen blijft, als het maar vlak is, zo dat het wel tegen de ftam kan aanfluiten,- welke behan- deling inzonderheid dikwils nodig is, aan de oculatien van oranjen, citroenen, enz., insgelijks aan de fteen vrug- ten, enz. De oculatie dan toebereid hebbende, zo houd men zul.
ke bij de fteel van het blad, dat men half inkort, in de mond, en men fnijd de bast of fchors van het flamme- tje, ter plaatze daar de oculatie zal gezet worden, en de fchors mooij glad is, met de punt van het mesje voor- zigtig, zonder veel het hout te raaken, door, in de ge- daante van de letter T, eerst de dwars-fneed en dan do fneed naar beneden maakende, die een weinig langer moet weezen als de oculatie is: Daar na maakt men met een fpatelcje van hard hout of ij voor, of anders met de punt van het mes, de doorgefneede fchors los, dezelve wat van malkander buigende; en men fchuiftde oculatie tusfchen de fchors van boven in, zo ver na beneden, dat de twee dwarze fneeden, zo van de ftam als van de ocu- latie net tegen malkander aanfluiten ; ten laatften bind mende fchil van de ftam boven en onder het oog met nat gemaakte Mofchovifche mat, of andersmet hennip, vlas enz. bekwaamelijk, dog niet al te vast, op dat alles wel op malkander zouw fluiten, en geen lucht nog vogt erbij koome ,- waar bij nog in agt te neemen ftaat, dat men doorgaans boven een weinig vaster moet binden als onder, om dat daar door de rijzende zappen eenigzins belet worden, om in het bovenfte van het ftammetje op te klimmen, en dus meer naar de oculatie te gaan, om ze te doen beklijven. Veele maaken de fneede van het ftammetje in de ge-
daante van een omgekeerde letter T, aldus j,, maar dan moet de punt van de oculatie, boven het oog gefneeden zijn, en men fleekt dezelve dan van onderen in de fnee- de op, zo ver, dat wederom de dwars-fneeden tegen mal" kander aankoomen. Hier mede is dan het werk van het oculeeren vem'gt;
waar bij echter nog eenige dingen, noodzaakelijk aan te merken ftaan; als Voor eerst, dat de ftammetjes of takken , daar men op
oculeeren wil, jong en dun moeten zijn , dewijl de ocula- tien op dikke (lammen, wegens haare dikke fchors, be- zwaarlijk of geheel niet vatten, inzonderheid van fteen- vrugten , als Kerfen, Pruimen enz. ; en het welk dikwils de reden is, dat het oculeeren mislukt. Men zet ook ge- woonlijk twee oculatien op een ftammetje aan weer zij- den , de eene wat hooger als de ander, om reden of er eene mogte misfehj dog met oogmerk,om als ze beide vatten, de eene daar na weg te fnoeijen; naamelijk de flegtfte. •Men oculeert de jonge plantfoenenof ftammeu'es ge- woonlijk digt bij de grond , zo wel voor hoogftaande ais laage boomen , om dat men daar door beter of reg - fcheutiget flammen kan teelen. , |
||||||||||
îgoS
|
||||||||||
OCTROOIJ , betekend het zelfde als Privilegie,
en is eene Vergunning die een of meerPerzoonenword gedaan , om de een of d'andere fabrijk , negotie, fcheepvaart enz. met uitfluiting van anderen, te moogen oeffenen. Het is een recht den Souverein behoorende. die eg-
ter nimmer octrooi) kan verleenen, 't wellt tot kren- king van een ander zijn- verkreegen recht verftrekt; alwaaromme in Friesland en elders een octrooij door de Heeren Staaten vergunt zijnde , geen kragt be- koomt voor dat het zelve is geinterineert, het welk wil zeggen, bij den Hove te boek gebragt, na voor. gaande overroeping der geenen, die daar aan gelegen mag zijn. OCTUNX , is de naam van een zeker Gewigt,
het welk ook Bes word genoemt, en 8 oneen zwaar is. OCTUPLEX , betekend iets dat agt-maal grooter
■is.
OCULAIRE INSPECTIE, afkomftig van 't latijn-
fche Ocularis infpectio , betekend zo veel , als dat men het een of ander zelfs gaat zien of bezichti- gen. OCULARIA, dus word het Breuk-kruid, als mede
de Oogentroost genoemt. OCULARIA MEDICAMENTA, zie OOGMID-
DELEN. OCULATIE; Oog; betekent in de Tuinoeffening 't
uitgefneeden hastje of fchilletje met een oog of bot, dat bij het oculeeren tusfchen de bast van een ander ftam- metje gezet word. Zie OCULEEREN. OCULEEREN,- het Enten met't Oog of SchUletje, is
een zoort van Enting van jonge boomen, die door mid- del van een met wat bast uitgefneeden oog of bot, uiteen jeugdig takje van een boom , tusfchen de opgefpouden bast van een ander jong boomtje in te zetten gefchied ; groeijende vervolgens, als de oculeering wel gedaan is, of geen verhinderingen zulks beletten 't oog uit, en word, om kort te gaan , allengskens een boom, van die na- tuur als die is, waar van het oog met 't fchilletje geno- men is, en brengende zulke vrugten voort ; hoewel eg- ter niet altijd even gelijk , dewijl de oculatie ook zom- tijds deel neemt van de natuur en aart des ftams, daar dezelve in geoculeert is, door de voedende zappen; zo dat de vrugten dikwils minder en ook wel beter kunnen zijn, dan die van de oculatie. Manier om te Oculeeren.
Om't oculeeren wel te verrigten, zo neemt een een- jaarig wel gevoed en gezond takje van de boom daar gij van oculeeren wilt, fnijd rondom een van desfelfs oogen of botten, met de punt van een fcherp mesje , de bast door, tot op 't hout, van lengte ongeveer als een dikke vingerbreed; daarna maakt met de punt van het zelfde mes- je, de fchil rondom voorzigtig van het hout los, 't welk gemakkelijk gefchieden zal, als 't zap in het rijs wel rijst ; vat dan het oog en de fteel van het blad met uw duim en vinger, en wringt daar mede het los gefneeden fchilletje, iets daar tegen aandrukkende, van het hout af; ziet dan voorts naar binnen, en zo gij gewaar word, dat het aldaar overal digt is, zo is het werk wel gelukt en het fchiltje of de oculatie goed, maar zo gij een ope- ning of gaatje door het fchilletje, naar -'t oog toegaande verneemt, dat veeltijds gebeurt, inzonderheid aan door- nig hout, of aan zodanige, daar de botten niet vlakzit- |
||||||||||
OCtt
e Aangaande de tijd van het ocukeren, die is tweezins,
volgens tweezoorten van ocukeren, die in gebruik zijn, als, met een wasfende- en met een flaapende bot of oog : Ocukeren met een was/end bot noemt men, wanneer het zelve vroeg gefchied, zo dat het oog nog in het zelfde jaar uitfpruit en een fcheut maakt; zijnde meesttijds van 'tlaatfte van Maij af tot't Iaatfte van Junius , daaririte- gen word ocukeren meteen flaapend oog, genoemt, wan- neer het zelve laat gefchied , en het oog eerst het vol- gende voorjaar koomt uit te fpruiten ; wordende door- gaans verrigt, als de zappen ten tweedenmaal fterk rij- zen, 't welk is van omtrent half Julius tot 't Iaatfte van Augustus. Deeze tweede tijd is de beste, en daarom ook de meest gebruikelijke , om dat de eerfte onzeker- der in de groei-vatting is, vermits de zappen als door- gaans zeer fterk rijzende, de oculatien daar door dik- wils niet alleen uitwaats gedreven worden, en beder- ven, maar ook de (lammetjes van fteen-vrugten veeltijds rondom de oculatie gom uitwerpen, die dezelve doet ver- ftikken; daarenbooven zokoomen de vroeg gezette ocu- latien zo traag en laat in de groei, dat de fcheut dikwils niet rijp of hard genoeg word, om de ongemakken van de volgende winter te kunnen tegen flaan ; waar door dan dikwils veele bederven. Dog men kan deeze tijd van het ocukeren, aan geen
zekere dagen of wecken bcpaalen; koomende het er al- leen op aan, dat de zappen zo wel van hetftammetjeals oculatie-rijs, wel rijfen, en daar door de fchors zich gemak- kelijk van het hout laat fcheiden ; zulks door onderzoek bevindende, kan men altijd het ocukeren in zekere ver- wagting van een goede uitflag onderneemen; en dewijl de ondervinding leert, dat de zappen ^t best rijzen voort na een regen, zo dient die tijd niet verzuimt te wor- den; echter moet het op een dropge dag, en bij een be- trokkene of grijze Jucht, of anders in de nademiddags uuren gefchieden, om dat anders, wanneer het in zeer heet weer op de middag verrigt word, de oculatien fchie- lijk uitdroogen en aldus dikwils niet vatten. Tot de oculatie-rij zen moet men jeugdige looten, van
vrugtbaare boomen verkiezen, diein het 2elfde jaar ge- groeit, vohvasfen, niet te week en gezond zijn; behal- ven tot oranje-, citroen- en andere diergelijke boomen, waar toe men tweejaarige looten neemt ,om dat eenjaa- rige doorgaans te week en niet rond'genoeg zijn : Dee- ze looten afgefneeden zijnde, kort men haar dunfte on- nutte boven einde, alsmede de bladen , tot op de helft, af, en men moet ze vervolgens voor het uitdroogen be- waaren, door middel van dezelve ergens in, bij voorb. in een kools-blad te rollen, indien men ze niet aanftonts gebruikt, en voorts zo ras af ocukeren als 't doenlijk is; maar zo men het werk in één dag niet afdoen kan, zo moet men de rijzen, met haar benedenfte eind in een potje met water en in de fchaduwe zetten, op welke wijze men dezelve verfcheide dagen goed houden kan. Omtrent het ocukeren van fteen-vrugten, inzonder-
heid Perßken, moet men agt geeven, om zodanige lo- ten te verkiezen, die verfcheide botten te zaamen heb- ben, om dat, als er maar een bot alleen is, zulks een vrugtknop zijn kan, die geoculeert wordende^ niet kan groeijen. Moet men de oculeer-rijzen van verre haaien,of wil men
ze naar elders verzenden, zo moet men haar einden in een kluit vogtige leem fteeken, en dezelve vervolgens in een langwerpig houten doosje, dat met kleine luchtgaa- ten doorboort is, met vogtig mos losjes pakken ; op wel- |
||||||
OCU. 2303
ke wijze de rijzen lange kunnen goed blijven tot het ge.
bruik.
Om in één week à twee na het ocukeren té kunnen
weeten, of de oculatien gevat hebben, zo let op't blad, of de blad-fteel, die bij het oog gebleven is; want indien dezelve binnen de gemelde 'tijd van zelfs, of door een weinig zagt aan te roeren, afvalt, zulks is een zeker te- ken , dat ze met de ftam vereenigt is ; maar zo de fteel inkrimpt, en aan het oog verdroogt, zonder af te val- len, zelfs niet als die fterk geroert word , dit toont meest altoos het bederf der oculatie am: Als men dit derhal- ven bij tijds ontdekt en vroeg geoculeert heeft, kan men er, indien beide de oculatien op een ftam bedurven waa- ien , nog in het zelfde jaar weder andere opzetten. Zo dra menziet, dat de oculatien gevat hebben, moet
men het verband los maaken, om dat anders de ftam of tak, in 't vervolg aandikkende, daar door gekneepen word en dun blijft, waar door de oculatie veel benadeelt word, of de ftam breekt aldaar door de wind enz. ligtelijfc af. In't volgende voorjaar na, het ocukeren, moet men de
ftam fchuins affnijden , ongeveer drie duimen boven de oculatie; aan dit eintje van de ftam, kan men gevoeg- lijk de jonge fcheut der iculatie vast binden, niet alleen wegens het gevaar, om van de wind of anders gebroo- ken te worden, maar ook om de fcheut, die meest door- gaans zijdwaarts uit groeit, regt op te leiden. Het ge- melde eind van de ftam moet daar na in het volgende voor- jaar geheel tot digt boven de fcheut van óeoculatie fchuins weggefnoeit en met ent-was bedekt worden, op dat de ftam met de oculatie-fcheut zoude begroeijen. Dog men kan ook wel in 't eerfte voorjaar het bovenfte van de ftam tot digt' boven het oog weg ïhoeijen, dewijl het zo groot hinder niet doet, als veele willen. Wijders moet men alle uitfpruitzels uit de wilde ftàm bij'1
tijds weg fnoeijen, welke anders de oculatie van haar voed- zel beroven en minder doen groeijen. Ook moet men de ongedierten, ais Rupfen, Mieren, enz.; welke de oculatie-fcheut ligtelijk kunnen vernielen, te keer gaan zo- veel doenlijk is, en voorts de jonge fcheut voor alJekwa^ de ontmoeting fragten te befchermen. Hoe men vervolgens de jonge geoculeerde boomen»
verder behandelen , en 't zij tot Naantjes of Hoogftam- men aan kweeken moet, en verdere aanmerkingen over het enten in het algemeen , zie op 't artijkel ENTEN,, enz. OCULEER-MES; noemt men een klein mes, dattot
't oculeeren gebruikt word; waartoe elkpenne-mes karr dienen, dat van vooren puntig is. Voordeezen bedien- de men zich daar toe van een bijzonder klein Mes, datt geen fcherpe punt hadde, maar van vooren rond was,, hebbende agter aan de fteel een plat fpateltje van ijvoor,, om daar mede de doorgefneeden fchors van 'tftammetje los ; te maaken,- dog men heeft dergelijk mes juist nietnoc dig, zijnde ook, mijnes oordeels, zo gemakkelijk niet im het gebruik als een puntig mesje. OCÜLI CRANCRORUM, zie KREEFTS-OD*
GEN. OCÜLI SERPENTUM MELITENSESi zieStAN-'-
GEN-OOGEN. OCULIST, zie OOGMEESTER..
OCULUS, zie OOG.
• OCULUS, beteekent in dé botanie ook zo veel auf^ Gemma; Knop, Oog of Bot, zie GEMMA. OCULUS BELI, zie KATTEN-OOG.-
ÖCUï-
|
||||||
ODO..OEB. OEC.
ODONTOPETRiE, deeze naam is dooi- zommige
Natuiir-befchrijvers aan de verfleende Visch-tanden enz.
gegeeven, die men gemeenlijker Glosfopeirœ of Serpent/- tongen noemt. ODONTOPHIJCA ; een welriekend geneesmiddel
noemt men een zulk, dat gebezigt word om een aan- genaame reuk te maaken , wordende daar toe gebruikt veelerleij weiruikende Vegetabiliën, als Florentijnfche lischwortel, cijper-bloemen, roofen, jasmijn-bloemen, an- gelier-bloemen, paradijs hout, ladanum , flijrax, benzoln, ■mufeus, ziebeth , amber; ookeenigegedistilleerdeolien, zlsplièyan caneel, kruidnagels, foelie, lavendel, van citroen- Jchil (of cedro) ; als mede balfem tegen de beroerte en an> dere hoofd-balfemen, gelijk ookgeest van roofemarijn bloe- men of nngarisch water, geest van daal-lelien, van anje- lier bloemen, van kwendel, enz. ODONTOPHIJA , word het uitbreeken der eerfte
Tanden bij de jonge Kinderen door verftaan. ODONTOTECHNIA , is afkomftig van de griek-
fche woorden »JVs, tand, en Ti^y», konst, het welk ei- gentlijk gefprooken de Tandmeesters-konst in het al- gemeen betekend ; zommige verftaan in het bijzon- der door die uitdrukking, dat deel der Tandmees- ters konst, het welk de konst-tanden tot een onder- werp heeft. ODOR, zie REUK, ODORAMENTUM, een Reuk-werk ; Reuk balletje,
dienende om een lieflijke reuk te verwekken; hiei toe kunnen dezelfde dingen dienen die op't artijkel ODON- TOPHIJCA gemelt zijn. OEBLIEN, oïOuwelen, worden genoemt een zoort van
heel dunne witte koekjes, die uit een deeg van meel en wa- ter in groote dunne bladen gebakken zijn, en voorname- lijk van de Zuiker-bakkers gebruikt worden, om de ma- cronnenen het confijt er pp te bakken; dienende dezelve ook om deeze en geene onfmaakelijke geneesmiddelen, die men daar mede omwind, als bij voorbeeld Pillen er gemakkelijker mede door te flikken. Daar worden ook dergelijke oeblien gemaakt of gebak-
ken, welke tot 't verzegelen van Brieven dienen , en wit, of met men'e of cinaber rood, of met kien-roet zwart geverft zijn ; dog men verft ze ook met verfchei- de andere koleuren, als blauw, groen, geel, enz. De- zelve worden eerst in een groot dun blad gebakken, en daarna met een daar toe gefchikt rond ijzer uitgeftookei). Zij worden inzonderheid, veel te Neurenberg en Leip- zig vervaardigt, en in fpaane doozen overal verzonden; men koopt ze gewoonlijk bij de Papier-verkoopers voor weinig geld, zo dat net niet waardig is, om ze zelfs te maaken ; dog daar ftaat nog aantemerken, dat 't zege' van deeze oeblien, de brieven zeer vast fluit, zo dat hetzegel niet kan los gemaakt worden, gelijk wel met • 't zege! lak gefchieden kan, als het zelve flegt en niet van het beste is ; ook kan men de brieven ras en zonder brandende kaars daarmede fluiten en verzegelen; wes- . halven ze veel gebruikt worden, inzonderheid bij Koop- lieden en anderen, die veele brieven hebben te fclirij- ven. OECONOMIA , dit woord is afkomftig van °j?f>
huis, en van is«,;, wet, en betekend oorfprongeuj* niet anders, dan het verftandige en wettige huis-beftn-f tot algemeene nut van 't gantfche Gezin. De betekenis van deeze uitdrukking heeft men in 't vervolg dos» uitftrekken tot 't beftier van de groote huishouding, welk den gantfehen Staat of Gemeenebest bevat. U" |
||||||
»318 OCU. ODA. ODI. ODO.
OCULUS CATI, zie KATTEN-OOG.
OCULUS CHRISTI; aldus worden vérfcheiderhati-
de planten genoemt, -als onder anderen een zoort van wilde fcliarleij , en ook een zoort van lijchnis. OCULUS LEPORINUS, zie HAASEN OOG.
OCIJMASTRUM, zie LIJCHNIS». 7. Sc. 10. pag.
1887.
OCIJMUM, zie BASILICUM.
ODÄX1SMUS , is een grieksch woord afkomftig
van <f*>v» , ik bijte , wordende door verfcheidene Schrijvers gebruikt, om een onaangename gevoelige gewaarwording mede te betekenen, die fterker is als jeukte, en zeer overeenkomftig met die welke door een beet word veroorzaakt. Het is in die algeraeene zin dat van Helmont het gebruikt; Dioscorides eigent het ook aan eene pijne toe, waar in de zieke dat zoort van fmerte gevoelde; hij zegt dat als dan de nieren iia. l*(jt.wi, als gebeten waaren. Hippocrates en daarin door het grootfte aantal Geneesheeren gevolg, bepaalt de naam van Odaxismus, tot gevoelige en veeltijds fmertelijke jeukte, welke de kiiïders aan het tand- vleesch gewaar worden, wanneer de tanden beginnen door te breeken. ODIUM, zie HAAT.
ODOLLOM, zieMANGHES.
ODOMETRUM, is de naam van een werktuig om
de diftantie te meeten van de weg die men gegaan of gereeden is. Het word ook Pedomstrum of Pafteller genoemt. Het woord Qdometmm is afkomftig van de twee griekfche woerden »Voc, weg plrfnu, maat, ODONTAGOGUM, ook Ödontagra, beteekent
in de chirurgie een Tand-trekker, die ze anders ook Pelicaan noemen. ODONTALGIA, Tand-pijn, is zamengeftelt van
het griekfche iSm, tand, en van àthyut, fmerte. Zie debe- fchrijving van deeze allerfmertelijkfte kwaal, op TAND- PIJN. ODONTITES, zie OOGENTROOST.
ODONTOGLIJPHON , is de griekfche naam van
een Tande-fiooker: ÖDONTOLIJTHOS , bij verfcheidene Schrijvers
vind men dit griekfche woord gebezigt, om den kalk der tanden mede te betekenen. ODONTOIDES, crwi^c, word in de ontleedkun-
kunde een uitfteekzel (apophijsis) in 't midden van 't twee- de wervel-been zittende door verdaan ; men heeft het deezen naam gegeeven, uit oorzaake van de gelijkenis die het met eene tand heeft. Het woord Odontoides is gevormt van het griekfche
tfis, tand', en van »ito, gedaante. Derzelver oppervlakte is een weinig oneffen , op
dat de band die er uitgaat en haar met het occiput of agterhoofd verbind, zich er zo veel te beter aan hegte. Zij is mede door een vaste band van een ronde ge-
daante omringd, die op een künftige wijze is gewrogt, om te beletten dat het merg van deruggegraat, niet door deeze apopkijßs gedrukt worde. ODONTOIDES , is ook de geflagtnaam door eenige
Schrijvers aan de Steenen gegeeven, die na tanden ge- lijken. ODONTOLOGIA, word dat gedeelte der ontleed-
konst door verdaan, 't welk over de tanden handelt; het is zamengefteld van twee griekfche woorden tlx, tand, en *&}■•;, verhandeling. |
||||||
GECt *3iï
ders ' ingewanden is befiooten, en dat zelfde Kind een
weinig na dat het in de weereld is verfcheenen, en in- zonderheid wanneer het tot de jaaren van onderfcheid is gekoomen ; men kan verzekeren dat die Kinderen op een zeer verfchillende wijze leven. Het leven van de Foetus fcbijnt maar een enkele groeijing te weezen ; die van een Kind tot den ouderdom van drie ofce vier jaaren, en in veele voorwerpen tot een gevorderder ouderdom, fcbijnt weinig van die der Dieren te ver- fchillen ; eindelijk heeft iemand tot jaaren van onder- fcheid gekoomen zijnde, zijn bijzondere levenswijze, het geen eigenlijk 't leven van de Mensch is, en zon- der tegenfpraak de beste; na mate hij nu ouder word en fterft, koomt hij allengskens tot het leven der Kin- deren en Foetus te rug.Men behoeft niette twijffelen, of deeze ouderdom die zekerlijk de volmaakfte is en aan de minfte veranderingen onderhevig, is teffens ook de gefcbikfte om er de wetten van de Dierlijke huis- houding op te onderzoeken en te gronden ; de verfchei- denheden welke uit het onderfcheid der jaaren en om- Handigheden voortvloeijen, heeft men op de artijkels FOETUS, KIND, MENSCH, enz. genoegzaam ge- fchetst. Die welke door de een of andere ziekte wor- den voortgebragt , zal men in dit Woordenboek op de verfchillende geneeskundige artijkelen aangete- kend vinden; inzonderheid vinden zij plaats in gevallen van amputatie, dat is afzetting van eenig aanmerkelijk deel,- of wel door gebrek, of ftooring inde plaatzing, het getal en dikte van eenig ingewand. Wat de alge- meene oorzaaken van ziekte betreft, zulks behoort tot het ontwerp het welk wij gevormf hebben, en daar zal op het flot van dit artijkel melding van worden gemaakt. ■ De Dierlijke huishouding in de Mensch befchouwd, opend een wijd uitgeftrekt veld tot onderzoekingen van het grootfte belang; zij is van alle verborgenheden der natuur, die geene, wiens kunde de Mensch het naaste treft, het innerlijkfte aandoet, en het eigenaartigfte is om zijn nieuwsgierigheid optewekken en te voldoen; het is de Mensch die zich zelven doorgrond, die in zijn in- wendige dringt; hij rukt het dekzel af, 't welk hem aan zich zelven verborg, en werpt oogen, die door de fak- kel der wijsgeerte verlicht zijn, op de oorfprongen van zijn leeven, op 't werktuiglijke van zijn beftaan ; hij ver- vult nauwkeurig diefchooneles, welke totopfchriftaan de vermaardfte Tempel der oudheid diende, *yn*s« cvtvtm, ken uw zelven. Want hij bepaalt zich niet, toteene niets betekenende befchouwing, van de verzaameling, van't getal en't maakzel der verfchillende fpringveeren, waar uit zijn] verwonderenswaardig werktuig is zaamenge- fteld;hij laat zijn billijke nieuwsgierigheid verder gaan, hij zoekt om er't gebruik van te leeren kennen, haare werking te bepaalen; hij tragt te ondekken, op welke wijze zij haare beweegingen uitvoeren, de eerfte oor- zaaken die haar bepaalt hebben., en inzonderheid die, welke er de duurzaamheid van onderhouden. In het wijs- geerige onderzoek van alle die verrichtingen, ziet hij oneindig duidelijker dan ergens anders, de grootfte een- voudigheid der middelen, gevoegt bij de allergerinfte verfcheidenheid van uitwerkzelen ; de allergrootfte te werkltelling van kragt; door de alleraanmerkelijkfte be- weegingen gevolgt;de verwondering die hem vervult, de verrukking die hem aangrijpt op de herinnering dat er een Opperweezen is, die h et menfchelijke werktuig ge- vormt en het leeven gefchonken heeft , fchijnt mij zulk een trefFend en overtuigend bewijs tegens de Godlqche- F ff naar, |
||||||
OEC.
jni die.twee aangenoomenebetekenisfen behoorlijk te on-
derfcheiden, noemt men dezelve in het laatfte geval Oeconomia generalis vel politica dat is algemeene' oï fiaatkündige Oecommie ; en in d' andere 'Oeconomia do- mefiica vel particularis 't geen huishoudelijke of bijzonde- re Oeconomie betekend. OECONOMIA ANIMALIS; Dierlijke Huishou-
ding. Wij hebben hier boven gezien, dat het woord Oeconomia van hetgrieksch afftammende, letterlijk huis- vietten betekend; doch naderhand heeft men 't tot wijd- uitgeftrekter betekenisfen gebezigt. Zommige Schrijvers hebben zeer oneigenlijk den naam van Oeconemia ani- malis gebruikt,',om het Dier zelve mede te betekenen ; pn het is hier van dat de oneigenlijke fpreekwijzen af- iomitig zijn, beweegingen, verrichtingen van de dierlij- Ie huis houding-of Oeconomia animalis. Maar deeze be- noeming in de nauwkeurigste en meest gebruikelijkste zin genoomen, bevat niet anders dan de order, het werktuiglijke, het alles van de verrichtingen en bewee- gingen , welke 't leven der Dieren onderhouden ; wiens : volmaakte , algemeene oefFening, aanhoudend , met gemak en genoegen gebeurende, de alderbloeijenftetoe- ftand van gezondheid uitmaakt; waar van deminfte ftoo- ; ring, door zich zei ven ziekte is, en waar van de volkome» j ne ophouding regtftreeks tegens het leven gefield is, dat is te zeggen de dood. Het gebruik, de fouveraine mees- ter van de zegswijzen, deeze betekenisfe gewijd en ei- gen gemaakt hebbende, heeft daar door de in gebruik zijnde uitdrukkingen, van wetten derDierlijke huishouding, \ verfchijnzelen der Dierlijke huishouding bekragtigd De : wetten volgens welke die verrichtingen gewrogt wor- ! den, en de verfchijnzelen die er uit voortvloeijen, zijn niet nauwkeurig dezelfde in alle de Dieren ; dat gebrek | van gelijkvormigheid, is een natuurlijk gevolg van de verbaafende verfcheidenheit.die in het maakzel, fchik- ' king, getal enz. van de voomaamfte deelen, die dezei- ; ve zamenftellen, gevonden word;die verfcheidenheden zijn inzonderheid aanmerkelijk,;in de Infeüen, Visfchen, Kruipende Dieren, Vogelen, viervoetige Dieren, de Menfch, als mede in eenige andere zoorten van die algemeene clasfen. Wij kunnen hier in geen omftandige uitbreiding | over aller de bijzonderheden treeden , waar uit die verfcheidenheden voortvloeijen ; wij zullen ons enkel bepaalen, met de wetten , algemeenfte regelen en grondbeginzelen te ftellen, waar van men in bijzonde- re gevallen met de nodige bepaalingen en veranderingen de toepasfing zal kunnen maaken. Onder de Dieren Eullen wij die zoort uitkiefen , welke voor het vol- roaakfte word gehouden, en ons enkel bij de Mensch be- paalen , die onwederfpreekelijk het volmaakfte Dier is, en behalven dat het eenigfte onmiddelijk onderwerp der Geneeskunde. Men zal op de artijkels ICHTIO- LOGIA, INSECTEN, VIERVOETIGE DIEREN, VOGELEN enz. aangetoond vinden, 't geen het bij- sonderfte in die verfchillende zoorten van Dieren aan te merken is; ook heerscht 'er veel verfcheidenheid ten aanzien van de Mensch, hij is niet altoos gelijk aan 2ich zelvenj. de order en het werktuiglijke van zijne Verrichtingen, is verfcheiden in veele omftandigheden ei tijdperken van ouderdom," veeleoorzaaken vanziek- 'er|s , doen zeer aanmerkelijke verfcheidenheden ge- "Ooren worden, die nog niet voldoende zijn-waarge- nomen en zo veel te minder verklaart; maar het voor- äaanifte onderfcheid dat men opmerkt, is dat geene 't ,7elk plaats vind tusfchen een Kind dat nog in s'Moe- IV. Deel. |
||||||
k.
|
||||||
ODO..OEB. OEC.
ODONTOPETRiE, deeze naam is door zommige
Natuur-befchrijvers aan de verfleende Visch-tanden enz. gegeeven, die men gemeenlijker Glosfopetm of Serpents'- tongen noemt. ODONTOPHIJCA ; een welriekend geneesmiddel
noemt men een zulk, dat gebezigt word om een aan- genaame reuk te maaken , wordende daar toe gebruikt veelerleij weiruikende Vegetabiliën, als Florentijnfihs lischwortel, cijper-bloemen, roojen, jasmijn-bloemen; an- gelier-bloemen , paradijs hout, ladanum, flijrax, benzoin, mufcus , ziebeth, amber; ook eenigegedistilleerdeolien, alsjo! ieyan caneel, kruidnagels, foelie, lavendel, vaii citroen' jchil (of cedro) ; als mede balfem tegen de beroerte en an- dere hcofd-balfemen, gelijk ookgeest van roofemarijn bloe- men of ongarisch water, geest van daal-lelien, van anje- lier bloemen, van kwendel, enz. ODONTOPHIJA, word het uitbreeken der eerde
Tanden bij de jonge Kinderen door verftaan. ODÜNTOTECHNIA , is afkomftig van de griek-
fche woorden oJVc, tand, en tï^vh, konst, het welk ei- gentlijk gefprooken de Tandmeesters-konst in het al- gemeen betekend ; zommige verftaan in het bijzon« der door die uitdrukking, dat deel der Tandmees- ters konst, het welk de konst-tanden tot een onder- werp heeft. ' ODOIl, zie REUK, ODORAMENTUM, een Reuk-werk ; Reuk-balletje,
dienende om een lieflijke reuk te verwekken; hiei toe kunnen dezelfde dingen dienen die op 't artijkel ODON- TOPHIJCA gemelt zijn. OEBLIEN, ofOuwelen, worden genoemt een zoort van
heel dunne witte koekjes, die uit een deeg van meel en wa- ter in groote dunne bladen gebakken zijn, en voorname- lijk van de Zuiker-bakkers gebruikt worden, om de ma- cronnenen hef confijt er pp te bakken; dienende dezelve ook om deeze en geene onfmaakelijke geneesmiddelen, die men daar mede omwind, als bij voorbeeld Pillen et gemakkelijker mede door te flikken. Daar worden ook dergelijke oeblien gemaakt of gebak-
ken, welke tot 't verzegelen van Brieven dienen , en wit, of met menie of cinaber rood, -of met kien-roet zwart geverft zijn ; dog men verft ze ook met verfchei- de andere koleuren, als blauw, groen, geel, enz. De- zelve worden eerst in een groot dun blad gebakken, en daar na met een daar toe gefchikt rond ijzer uitgeftooken- Zij worden inzonderheid, veel te Neurenberg en Leip- zig vervaardigt, en infpaane doozenoveral verzonden; men koopt ze gewoonlijk bij dePapier-verkoopers voor weinig geld, zo dat het niet waardig is, om ze zelfs te maaken ; dog daar ftaat nog aantemerken, dat 't zegel van deeze oeblien, de brieven zeer vast fluit, zo dat hetzegel niet kan los gemaakt worden, gelijk wel met 't zege! lak gefchieden kan, als hetzelve liegten niet van het beste is ; ook kan men de brieven ras en zonder brandende kaars daarmede fluiten en verzegelen; wes' , halven ze veel gebruikt worden, inzonderheid bij Koop- lieden en anderen, die veele brieven hebben te fchrij' ven. OECONOMIA , dit woord is afkomftig van •«'«< 'huis, en van vóy.m, wet, en betekend oorfprongeui* niet anders, dan het verftandige en wettige huis-betW ,tot algemeene nut van 't gantfche Gezin. De betekeM van deeze uitdrukking heeft men in 't vervolg doe uititrekken tot 't beftier van de groote huishouding. . welk den gantfehen Staat of Gemcenebest bevat. ^ |
||||||||||
OCU. QDA. ODI. ODO.
|
||||||||||
«319
|
||||||||||
OeULUS CATI, zie KATTEN-0 OG.
OCULUS CHRISTI; aldus worden verfcheiderhati-
de planten genoemt, -als onder anderen een zoort van ivilde fcliarleij , en ook een zoort van lijclmis. OCULUS LEPORINUS, zie HAASEN OOG.
OCIJMASTRUM, zie LIJCHNIS ». 7- &• ^o. pag.
1887.
OCIJMUM, zie BASILICUM.
ODÂX1SMUS , is een grieksch woord afkomftig
van <f*>v» , ik bijte , wordende door verfcheidene Schrijvers gebruikt, om een onaangename gevoelige gewaarwording mede te betekenen, die fterker is als jeukte, en zeer overeenkomltig met die welke door een beet word veroorzaakt. Het is in die algemeene zin dat van Helmont het gebruikt ; Dioscorides eigent het ook aan eene pijne toe, waar in de zieke dat zoort van fmerte gevoelde; hij zegt dat als dan de nieren „v* l^svoi', als gebeten waaren. Hippocrates en daarin door het grootfte aantal Geneesheeren gevolg, bepaalt de naam van Odaxismus, tot gevoelige en veeltijds fmertelijke jeukte, welke de kiiïders aan het tand- vleesch gewaar worden, wanneer de tanden beginnen door te breeken. ODIUM, zie HAAT.
ODOLLOM, zie MANGHES.
ODOMETRUM, is de naam van een werktuig om
de diftantie te meeten van de weg die men gegaan of gereeden is. Het word ook Pedometrum of Pafleller genoemt. Het woord Odometrum is afkomftig van de twee griekfche woerdeu Wot, weg f*ére°u> maat, ODONTAGOGUM, ook Odontagra, beteekent
in de chirurgie een Tand-trekker, die ze anders ook Pelicaan noemen. ODONTALGIA, Tand-pijn, is zamengeftelt van
het griekfche ó^o;, tand, en van ö^os, fmerte. Zie debe- fchrijving van deezeallerfmertelijkftekwaal, op TAND- PIJN. ODONTITES, zie OOGENTROOST.
ODONTOGLIJPHON , is de griekfche naam van
een Tande-flooker. ODONTOLIJTHOS , bij verfcheidene Schrijvers
vind men die griekfche woord gebezigt, om den kalk der tanden mede te betekenen. ODONTOIDES, cSoymtife;, word in de ontleedkun-
kunde een uitfteelr.zel (apophijsis) in 't midden van 't twee- de wervel-been zittende door verftaan; men heeft het deezen naam gegeeven, uit oorzaake van de gelijkenis die het met eene tand heeft. Het woord Odontoides is gevormt van het griekfche
»fee, tand; en van «ijvc,-gedaante. Derzelver oppervlakte is een weinig oneffen , op
dat de band die er uitgaat en haar met het occiput of agterhoofd verbind, zich er zo veel te beter aan hegte. Zij is mede door een vaste band van een ronde ge-
daante omringd, die op een konftige wijze is gewrogt, om te beletten dat het merg van deruggegraat, niet door deeze apophijfis gedrukt worde. ODONTOIDES , is ook ds geflagtnaam door eenige
Schrijvers aan de Steenen gegeeven, die na tanden ge- lijken. ODONTOLOGIA , word dat gedeelte der ontleed-
konst door verftaan, 't welk over de tanden handelt;, het is zamengefteld van twee griekfche woorden »ƒ«, tand, en htyt, verhandeling. |
||||||||||
ÖE(f. «tstï
cïers'ingewanden is beflooten, en M zelfde Kind cea
weinig na dat het in de Weereld is verfcheenen, en in- zonderheid wanneer het tot de jaaren van onderfcheid is gekoomen ; men kan verzekeren dat die Kinderen on een zeer verfchillende wijze leven. Het leven van de Foetus febijnt maar een enkele groeijing te weezen ; die van een Kind tot den ouderdom van drie ofce vier jaaren, en in veele voorwerpen tot een gevorderdei' ouderdom, febijnt weinig van die der Dieren te ver- fchillen; eindelijk heeft iemand tot jaaren van onder- fcheid gekoomen zijnde, zijn bijzondere levenswijze, het geen eigenlijk 't leven van de Mensch is, en zon- der tegenfpraak de beste; na mate hij nu ouder word. en fterft, koomt hij allengskens tot het leven der Kin- deren en Foetus te rug,Men behoeft niette twijfFelen, of deeze ouderdom die zekerlijk de volmaakfte is en aan de minfte veranderingen onderhevig, is teffens ook de gefchikfte om er de wetten van Ae Dierlijke huis- houding op te onderzoeken en te gronden ; de verfchei- denheden welke uit het onderfcheid der jaaren en om- flandigheden voortvloeijen, heeft men op de artijkels FOETUS, KIND, MENSCH, enz. genoegzaam ge- fchetst. Die welke door de een of andere ziekte wor- den voortgebragt , zal men in dit Woordenboek op de verfchillende geneeskundige artijkelen aangete- kend vinden; inzonderheid vinden zij plaats in gevallen, van amputatie, dat is afzetting van eenig aanmerkelijk deel; of wel door gebrek, of ftooring inde plaatzing, het getal en dikte van eenig ingewand. Wat de alge- meene oorzaaken van ziekte betreft, zulks behoort tot het ontwerp het welk wij gevormt hebben, en daar zal op het flot van dit artijkel melding van worden gemaakt. De Dierlijke huishouding in de Mensch befchouwd, opend een wijd uitgeftrekt veld tot onderzoekingen van het grootfte belang; zij is van alle verborgenheden der natuur, die geene, wiens kunde de Mensch het naaste treft, het innerlijkfte aandoet, en het eigenaartigfte is om zijn nieuwsgierigheid optewekken en te voldoen; het is de Mensch die zich zeiven doorgrond, die in zijn in- wendige dringt ; hij rukt het dekzel af, 't welk hem aan zich zelven verborg, en werpt oogen, die door de fak- kel der wijsgeerte verlicht zijn, op de oorfprongen van zijn leeven, op't werktuiglijke van zijn beftaan ; hij ver- vult nauwkeurig diefchooneles, welke tot opfehrift aan de verniaardfte Tempel der oudheid diende, a-yiut* rtctvrov, ken uw zelven. Want hij bepaalt zich niet, toteene niets betekenende befchouwing, van de verzaameling, van't getal en't maakzel der verfchillende fpringveeren, waar uit zijn' verwonderenswaardig werktuig is zaamenge- fteld;hij laat zijn billijke nieuwsgierigheid verder gaan, hij zoekt om er't gebruik van te leeren kennen, haare werking te bepaalen; hij tragt te ondekken, op welke wijze zij baare beweegingen uitvoeren, de eerfte oor- zaaken die haar bepaalt hebben., en inzonderheid die, welke er de duurzaamheid van onderhouden. In het wijs- geerige onderzoek van alle die verrichtingen , ziet hij oneindig duidelijker dan ergens anders, de grootfte een- voudigheid der middelen, gevoegt bij de allergerinfte verfcheidenheid van uitwerkzelen ; de allergrootfte te werkftelling van kragt, door de alleraanmerkelijkfte be- weegingen gevolgt;de verwondering die hem vervult, de verrukking die hem aangrijpt op de herinnering dat er een Opperweezen is, diehetmenfchelijke werktuig ge- vormt en het leeven gefchonken heeft , fchijnt mij zulk een treffend en overtuigend bewijs tegens de Godloche- E ff naar, |
||||||
OEC,
nu die.twee aangenoomenebetekenisfen behoorlijk te on-
derfcheiden, noemt men dezelve in het laatfte geval Oeconomia generalis vel politica dat is algemeene• of flaatkimdige Oecommie; en in d' andere 'Oeconomia do- meflica vel particularis 't geen huishoudelijke of bijzonde- re Oeconomie betekend. OECONOMIA ANIMALIS; Dierlijke Huishou-
ding. Wij hebben hier boven gezien, dat het woord Oeconomia van hetgrieksch afftammehde, letterlijk huis- wetten betekend ; doch naderhand heeft men 't tot wijd- uitgeftrekter betekenisfen gebezigt. Zommige Schrijvers hebben zeer oneigenlijk den naam van Oecoiwmia ani- malis gebruikty,om het Dier zelve mede te betekenen ; pn het is hier van dat de oneigenlijke fpreekwijzen af- iomftigzijn, beweegingen, verrichtingen van de dierlij- ke huishouding-of Oeconomia animalis. Maar deeze be- noeming in de nauwkeurigfte en meest gebruikelijkfte \ zin genoomen, bevat niet anders dan de order, het ; werktuiglijke, het olies van de verrichtingen en bewee- gingen , welke 't leven der Dieren onderhouden ; wiens l volmaakte , algemeene oeffening , aanhoudend , met : gemak en genoegen gebeurende, de alderbloeijenftetoe- ! ftand van gezondheid uitmaakt; waar van deminfte ftoo- : ring, door zich zelven ziekte is, en waar van de volkome- ne ophouding regtftreeks tegens hetleven gefteld is,dat [ is te zeggen de dood. Het gebruik, de fouveraine mees- , ter van de zegswijzen , deeze betekenisfe gewijd en ei- \ gen gemaakt hebbende, heeft daar door de in gebruik ; zijnde uitdrukkingen, vanwettenderDierlijkehuishouding, ' wfchijmelen der Dierlijke huishouding bekragtigd De , wetten volgens welke die verrichtingen gewrogt wor- ; den, en de verfchijnzelen die er uit voortvloeijen, zijn \ niet nauwkeurig dezelfde in alle de Dieren ; dat gebrek | van gelijkvormigheid, is een natuurlijk gevolg van de i verbaafende verfcheidenheit,die in het maakzel, fchik- king, getal enz. van de voornaamfte deelen, die dezel- : ve zamenftellen, gevonden word;die verfcheidenheden zijn inzonderheid aanmerkelijk.fn de In/eden, Visfchen, Kruipende Dieren, Vogelen, viervoetige Dieren, de Menfch, als mede in eenige andere zoorten van die algemeene clasfen. Wij kunnen hier in geen omftandige uitbreiding over aller de bijzonderheden treeden , waar uit die '■ verfcheidenheden voortvloeijen ; wij zullen ons enkel i bepaalen , met de wetten, algemeenfte regelen en grondbeginzelen te ftellen, waar van men in bijzonde- ! re gevallen met de nodige bepaalingen en veranderingen l de toepasfing zal kunnen maaken. Onder de Dieren zullen wij die zoort uitkiefen , welke voor het vol- Hiaakfte word gehouden, en ons enkel bij de Mensch be- paalen , die onwederfpreekelijk het volmaakfte Dier ij, en behalven dat het eenigfte onmiddelijk onderwerp der Geneeskunde. Men zal op de artijkels ICHTIO- LOGIA, INSECTEN, VIERVOETIGE DIEREN, VOGELEN enz. aangetoond vinden, 't geen het bij- Eonderfte in die verfchillende zoorten van Dieren aan te merken is; ook heersebt er veel verfcheidenheid ten aanzien van de Mensch, hij is niet altoos gelijk aan 2ich zelven; de order en het werktuiglijke van zijne Verrichtingen, is verfcheiden in veele omftandigheden en tijdperken van ouderdom ; veele oorzaaken van ziek- *ens , doen zeer aanmerkelijke verfcheidenheden ge- booren worden, die nog niet voldoende zijn waarge- floomen eri z0 veei te minder verklaart; maar hetvoor- Eaamfhj,onderfcheid dat men opmerkt, is dat geene 't welk plaats vind tusfehen een Kind dat nog in s'Moe- IV. Deel. |
||||||
K,
|
||||||
OEG.
zenuwen en verfehiliende vaten ; de omftandige uitbrei»
ding, maar inzonderheid de juiste prijzeering der ver- fchijnzelen dje uit haare werking en beweeging-fpruhen • en eindelijk de wel over.dagte waarneeming der veran- deringen, welkeindie uitwerkzels de werking der be. weegende oorzaaken voortbrengen,- zijn de vaste gron. den op welke men de theoretifche kennis van den Mensch moet fliehten, wil men zo verre koomen om ze tot de hoogfte trap van zekerheid te brengen, waar aan zij on- derhevig is ; ter zelver tijd zijn het verfehiliende flippen waar uit de wetten die men zich voorftelt vast te ftel. len, moeten voortvloeijen en overeen gebragt worden. Deeze voorafgaande kundigheden, verftrekken aan de Geneesheer die het Doolhof van de Dierlijke huishouding ■ I wil intreeden, 'tot een leid-diaad, en het is met dezel- ve te volgen, dat hij.de bijwegen die hem van 't rechte fpoor brengen, en welke zo aanmerkenswaardig zijn door verdwaalingen van de grootfle Mannen , kan ont- wijken. Het is hem. van geen minder voordeel en wezen- lijk nut, de oorfprong der dwaalingen van die welke hem in 't onderzoek der Dierlijke huishouding zijn voorge- gaan, te kennen; zulks is't zekerfte middel om er zich voor te beveiligen^ Men kan niet anders dan den ijver van de zulken prijzen, die zodanig een moeijeliiken ar- beid ondernomen hebben; hunne pogingen toejuichen, en hun verpligt zijn over't wezenlijke nut dat zij toe^e- bragt hebben, door hunne fchipbreuk', de klippen too, nende die men moet vermijden; veeltijds dringt men door de dwaalingen heen, na dezelve om zo te fpreeken in het Heijligdom van de waarheid uitgeput te hebben ; wij zullen hier in geen de minfte ontleedkundige uitbreiding treden en veronderftellen dit alles bekent te zijn ; buiten dat is zulks onder de bijzondere Ontleedkunde ge artijkels in dit Woordenboek befchreeven. Het zal voldoen in 't algemeen aantemerken , dat
het menfchelijk lighaam een werktuig van dat zoort is, 11 't welk men flatico-hijdraulica noemt; uit vaste en vloei- baare deelen zamengefteld, waar van de eerfte beginze- len mede aan Planten en Dieren gemeen , leevendigeen : werktuiglijkeftofdeeltjes zijn: Laaten wij ons.de ver- \\ wonderenswaardige verzaameling van die deeltjes ver- j beelden, zodanig als de ontleedkundige waarneemingen f ons die in het lighaam van een volwasfen Mensch doet 1 zien, wanneer de vaste deelen de weeke ftaat hebben 1 verlaaten, om allengskens een vaster zelfsftandigheid en die beter met het gebruik van elke deel overeenkomftig is, aanteneemen: Laaten wij ons alle de Ingewanden I in een goede toeftant voor oogen ftellen,• de vaten vrij» open, met een wel bereid vogt vervult ; de zenuwen door't gantfche lighaam verfpreid, die op duizcndciieij ver- fehiliende wijzen gemeenfebap met malkanderen heb- ben; alle deelen eindelijk in de gezondfte toeftand, dog zonder leeven ; dit Werktuig dusdanig gevormt, verfchilt van de levende Mensch niet anders dan door de bewee- ging en 't gevoel ; voornaame verfchijnzelen van het leeven, die waarfchiinelijk tot eenen hetzelf- de, beginzel-deeltje te brengen zijn; zelfs voor dat het leeven begint, of weinignadat hetgeeindigt is, neemt j men er een bijzondere eigënfchap in'waar, naamelijk de oorfprong van de beweeging en't gevoel aan de werk- tuiglijke natuur der beginzelen gehegt, welke het lighaam zaamenftellen, of veel eer afhankelijk van een zodanige vereeniging dier deelties, welke Glissonius het eerfte heeft ontdekt en irriiabiliteit gsnoemt. Zie IRRITA" BILITEIT. ■'•..*« |
|||||
$$& OECi-
ȉar, dat ik mij niet genoeg kan verwonderen, dat men-
zo dikwils aan de Geneesmeester-wijsgeer, die haatelijke benoeming geeft, en dat hij ze zomtijds verdient. De nauwkeurige kundigheid van de Dierlijke huishouding, verfpreid ook een helder licht over de natuurkennis der zedelijke daaden: De ophelderende denkbeelden .welke het vernuftig denkbeeld verfchaft dat wij Iaager zullen openleggen,om de handelwijzen en uitwerkzelen der harts- tochten op het menfchelijke lighaam teverklaaren; ver- fcbafFen dringende redenen, om te denken dat het aan het gebrek van die kundigheden is, dat men de weinig nauwkeurigheid en onnutheid moet toefchrijven die er over dat gedeelte het licht ziet; insgelijks de bijna over- fcoomelijkezwaarigheid, om met vrugt de grondbeginze- len diemenerftelt toetepasfen: Misfcnien ishet waar, dat om een goedZedekundigete zijn, men de hoedanig- heid van uitmuntend Geneesmeester, moet bezitten. Men kan niet twijffelen, of de beoefenende Genees-
kunst, trekt veel licht en zekerheid uit eene welgegron- de theoretifche, dat is befpiegelende kennis van den Mensch; een ieder (temt de onvolkoomentheid vaneen blind empirisnus of ongeletterde Geneeskunde toe; en fchoon men zich niet kan ontveinfen, tot hoc verre de wetten van de Dierlijke huishouding kwalijk verklaart zijnde, verwevring indeScbeijkundigeGeneeskonstheeft ingevoert, blijft er nog een verfchilftuk over dat ik mij niet zal vermeten tebeflisfen; te weeten of eene beoef- fening op eene flegte theorie gevestigt, onzekerer en verderfelijker is, dan die welke geheel en al door geen theorie of befpiegelende kundigheid word beftiert. Wat er ook van mag zijn, de klippen die er in meenigte in beide gevallen ontmoet worden; de gebreeken die aan bei- de kanten plaats vinden en niet te ontwijken zijn, wrog- ten alleenlijk uit, om de noodzaakelijke invloed van de theorie op de praüijk kenbaar te maaken, als mede de dringende noodzaak die men heeft, om over dit ftuk wel vastgeftelde gronden te^hebben en beftier-rege- len, waarvan detoepasfing eenvoud ig en onveranderlijk zij. Maar van hog veel grooter belang het Sijfiema der menfchelijke verrichtingen ook is, hoe meerder hetzel- ve ook onder een is gemengten bezwaarlijk om te bevat- ten ; zo fchijnt't als of de duisternis en onzekerheid on- affcheidbaar lotgemeen zijn, met zulke kennisfen en weetenfchappen, die het dierbaarfte zijn en van 't mee- fte belang: Daar bied zich een. zeer natuurlijke reden van die hinderpaal aan, in 't levendig belang dat wij in dus- danige gefchillen ftellen , en 't welk ons aanzet om ze fcherper te onderzoeken en dezelve van verfcheidene kan- ten te befchouwen ; hoe veelvuldiger de gedaantens wor- den onder welke men ze vermerkt, hoe bezwaarlijker't ook word, om er nauwkeurig de verfehiliende overeen- fcomften van te bevatten en zaamentevoegen ; en men neemt gemeenlijk waar, dat de klippen en hinderpaalen zich vermenigvuldigen , na maate dat men voortgangen in de weten fchappen maakt; elke ontdekking doet nieu- we zwaarigheden te voorfchijn koomen. Ook is het dik- wils niet dan na verloop van geheele eeuwen, dat men tot iets zekers geraakt, wanneer er van die zeldzaame Mannen gevonden worden, met een levendig enfehran- tler vernuft ter weereld koomende, voor wiens doordrin- gende oogen, de natuur als gedwongen word zich teont- lilooten, en die het waare uit de fchoot der dwaaling weeten te ontwarren. De nauwkeurige kennis, van het maakzel en plaat-
zing, der voprnaamileIngewanden; de verfpreiding der |
|||||
OEC.
|
|||||||||
' 0EC~, mm
|
|||||||||
Zo dra de levendfguiaakende adem viu de öodheid dat
Werktuig heeft bezield, de werkzaamheid der verfchil- lende zintuigen gaande gemaakt, de beweeging en het Vevoel ia a!le de deelen verfpreid ; worden die twee hoedanigheden onderfcbeidenlijk in elke ingewand be- ftiert, onder een groot aantal verfchillende gedaantens wederom voortgebragt, en geeven zo veele bijzondere levens, waar van'tgezaamentlijke, de medewerking, het onderlinge fteunzel, het algemeene leeven van'tgant- fche lighaam uitmaakt ; elk gedeelte kondigt die geluk- kige verandering aan, door het waarneemen der bijzon- dere oeffening waar toe 't is beftemd; het hart, de flag- aderen en aderen, brengen door een bijzondere volftan- dige werking voort, 't geen men den omloop des bloeds noemt, onderhouden de voortgaande beweeging der vog- ten, en bieden die beurtelings alle de deelen van het lighaam aan; daar uit. volgen; i. de voeding van die dee- len ; 2. de vorming van het zaad, dierbaar uitrekzel van het overvloedige der voedende deelen; 3. de affcheidin- gen der verfchillende vogten (humores) die door de daar toe dienstig gemaakte zintuigen, uit het bloed gezoogen en daar vanafgeklenst worden ; 4. door de eigenaartige en tot nog toe onverklaarde werking dier vaten,worden de bijzon- dere omloop in de lever, fpeen-vaten, in zommige tijden in de baarmoeder, de longen en hersfenen, en misfchien in alle de andere ingewanden voortgebragt. De beurte- lingfche beweeging der borst en long, de lucht in vlie- zen of blaasjes der longpijp trekkende, en er die vervol- gens weder uitjaagende, maakt deademhaaling, en brengt veel tot de beweeging van de hersfenen toe, volgens waarneemingen van de kundige de Lamure, te vinden in de Memuir. de /' Acad.Roijale des-Scienc.Ann. 1739; de werking der zenuwen, op de fpieren van de lighaams hebbelijkheid toegepast, geeven oorzaak tot de bewee- gingen , die Gewillige genoeau worden ; de zenuwen ook inde zintuigen der uitwendige zinnen werkende, het oog, 'toor, de neus, de tong, het vel, verwekkende gewaarwordingen, die men Gezigt, Gehoor, Reuk , Smaak en Gevoel noemt. De beweegingderbersfen-vezelenfjnet de werking der ziel overeenftemmende, en gevolgelijk met de wetten van haare vereeniging met het lighaam) , bepaalen de innerlijkegewaarwordingen, de denkbeelden, de verbeelding,' het oordeel en 't geheugen. Eindelijk, de gewaarwording verwekt in elke deel verfchillende lus- ten, die min of meer kragtig zijn; de maag begeert de fpijzen; de keel de drank; de teeldeelen, de uitftorting van het zaad, en ten laatften alle de afvoerende vaten, de uitloofing van de afgefcheiden vogten, enz. Alle die werkingen verleenen eikanderen een onderlinge hulp; zij hebben een wederzijdfchen invloed de een op d' an- der, zo dat de belediging van deeendeftooring van alle d'anderen uitwrogt, doch min of meer fchielijk, namaa- te van de grootheid der Sijmpatie, dat is overeenftem- ming, welke deeze of geene deelen met malkanderen heb- ben; de ftooring der natuurlijke toeftand van een inge- wand, maakt een zeerblijk.baaren indruk op de overigen; volgens de nieuwe waarneemingen van de Hr. Bordeu Recherches fur le Pouls par rapport aux crifes, openbaarrt de pols die indruk op de zirituigen van .circulatie of om- loop. De oeffening van die werkingen, hoedanig die ook 'Pogen zijn, bepaalt enkelijk het leeven; de gezondheid word door dezelfde oeffening, dog als dan tot de verhe- venfte trap van volmaaktheid gefteigert voortgebragt ; de z%^wordujtde minfte ftooring derzelvegebooren, morbus ex quocumque defeftu, De dood as niet anders |
|||||||||
als defzeïvfcr göheele ophouding. Zes voornaame 001-
zaaken die tot de duurzaamheid van het leeven vereischt worden, en welke onder den naam van zes niet natuur- lijke dingen bekend .zijn ; te weeten, de lucht, defpijs' en drank, de beweeging en rust, 't flaapen en waaken, de ontlastinge, en.eindelijk de hartstochten, onderhou- den door haare welgefchikte evenredigheid, die weder- zijdfche eenileinrnigheid en volkoomene overeenkomst inde verrichtingen, welkedevgezondheiduitmaakt; ook worden zij deeze evenredigheid verliezende, de alge- meene oorzaaken van ziekte. Men heeft alle de verrichtingen of w'erkinge*
van het menfchelijke lighaam in drie Clasfen verdeelt: De eerfte Clasfe bevac de verrichtingen .die men le- venwekkend noemt, waar van de noodzaakelijkheit om het leeven te doen duuren, zodanig fchijnbaar is, dat het leeven na derzelver opbouding niet kan beftaan ; zij zijn er de allerblijkbaarfte oorzaak en het zekerfte tekea van. Onder dat getal behoort de omloop des bloeds» of veel eerder de beweeging van het hart en flag-aders, de ademhaaling, en volgens zommigen, de onbekende en onfehijnbaare-werkingder hersfenen. De verrichtin- gen van de tweede Clasfe zijn onder de naam van natuur- lijke bekend; haar voornaame uitwerking is, de herftel- •ling van 't geen het lighaam heeft verlooren ; men bevat hier onder de voedzel-verteering, de bloedniaaking, de voeding en uitwerpingen ; haar invloed op het leeven is minder gevoelig, ah de leevenwekkende verrichtingen; de dood volgt minder fpoedig de ophouding van haare oef- fening; zij word door een meer of min langduurende ziekteftaat , voorafgegaan. Eindelijk maaken de Dier- lijke verrichtingen de derde Clasfe uit; zij worden due genoemt, om dat men denkt dat zij uit de verkeering van de ziel met het lighaam voortkoomen ; zij kunnen in den Mensch niet voortgebragt worden , zonder de wederzijdfche werking van die beide deelen; dusdanig zijn de bewegingen, die men Vrijwillige noemt, de uit en in wen dige ge waar wordingen enz. ; de ftooring, jazelfs- volkoomene ophouding van alle die verrichtingen, krenkt enkel de gezondheid zonder 't leeven aan te doen. Bi; die verrichtingen kan men nog de zulke voegen, die aan el- ke Kunne of Sexe eigenaartig en echter niet noodzaake- lijk, tot behoud van het leeven zijn; in deeze Clasfe zijn begreepen, de uitftorting van 'tzaadvogt, de voort- teeling, devloeijingder ftonden, de zwangerheid, ver- losfing enz. Alle deeze verrichtingen zijn zo als wij het rede aangemerkt hebben, niet anders dan bijzondere ge- waarwordingen , die de beweeging en'r gevoel door het gantsche werlctuig verfpreit, in elke zintuig ondervon- den hebben. De order, het werktuiglijke , de wetten en de verfchijnzelen van elke verrichting in 't bijzonder, worden op ieder van deszelfs bijzonder artijkel, in dit Woordenboek gevonden. Dog alle- die uitbreidingen be- hooren niet tot het algemeen ontwerp van de Dierlijks huishouding , deeze moet zich niet bezig houden, als met de eerfte beginzelen der beweeging in het groote befchouwd. Daar is reden om te denken dat het met '8 menfchelijke lighaam eveneens is gefteld, als met alle an- dere werktuigen , waar toe de konst in ftaat is om de allerkleinfte fpringveeren te onderfcheiden, uit malkan- deren te neemen en weder bij een te voegen ; het is ee- ne zaak bij de geringde Konftenaars bekend, dat in de werktuigen , zelfs de-zulken die 't allermeest zijn zaa- mengefteld , de gantfebe beweeging op een voornaam ftuk draagt, waar door de beweeging is -begonnen, en E f f 3 waar |
|||||||||
2314 OEC.
waar van het zich in de overige gedeeltens van 't werk-
tuig verfpreid, en de verfchillende uitwerkingen in ieder bijzondere fpringveer voortbrengt. Het is niet dan door de ontdekking van een dusdanige fpringveer in den Mensch, dat men zo verre kan koomen, om de han- delwijs der algemeens oorzaaken van het leven, ge- zondheid , ziekte en dood regt te kennen en nauwkeu- rig te bepaalen. Om een juist denkbeeld, van de Dier- lijke huishouding te vormen, moet men noodwendig tot een eerile verrichting opklimmen, die alle de an- deren is voorafgegaan en dezelve heeft beftierd. Dit is 't geen dat aan de onderzoekingen van genoegzaam alle de Waarnemers is ontfnapt. Het gebrek van deeze kundigheid, is de voornaamfte oorfprong van hunne dwalingen, en de waare oorzaak waarom er zedeit langen tijd geen werk over de Dierlijke huishouding is in het licht gekoomen, dat aan zijn opfchrift heeft vol- daan ; "zondert hier nogthans van uit de uitmuntende verhandeling tot tijtel voerende, Specimen novi medicina confpeßus, het welk voor de eerftemaal in 1749 liet licht zag, en wel haast daar na, in 1751 met aan- merkelijke vermeerderingen, wierd herdrukt. Tot de eerfte eeuwen der geneeskunde te rug tree-
dende,een tijd waar in die wetenfchap nog in de wieg lag, en tot een blind empirismus, ge voegt aan een mis- felijke bijgelovigheid,'al te gewoon uitwerkzel van de onwetenheid, was bepaalt; vermerkt men geen de min- fle ontleedkundigekennis, geeneenigebeweezene waar- neeming, ja geen 't minfte theoretisch denkbeeld over de Mensch ; het was omtrent de veertigfte olympiade dat is in 't begin der vijf endertigfte eeuw; dat de Wijs- geeren zich op de geneeskunde toegelegt hebbende, er de redeneering invoerden, en dat gedeelte vastftelden 't welk men phijfiologie noemt, ' 't geen inzonderheid van 't menfchelijke lighaam in de (laat van gezondheid han- deld, en er de verrichtingen na ontleedkundige waar- neemingen en natuurkundige beginzelen van zoekt te verklaaren; maar die beide wetënfchappen doen ter tijd weinig geoeffent en niet wel gekend, waaren niet in ftaat , dan om zeer onvolkoomene en onnauwkeurige denkbeelden voort te brengen: Ook ziet men in alle de fchriften van die oude Wijsgeeren-geneesmeesters, niet anders dan een ige onzekere en verwarde denkbeel- den, die geen ander oorfprong hadden dan eenige bij- zondere en kwalijk gewaardeerde daaden , maar die be- halven dat geen de minfte verbinding onder malkande- xen hadden , insgelijks niet met de een of d' ander ont- leedkundige ontdekking. Volgens Celsus is Pijtha- «K>RAs de oudfte Wijsgeer die zich op de theoretifebe tennis der geneeskunde heeft uitgelegt, doch waar van hij ter zelver tijd het beoeffenend gedeelte heeft ver- waarloost; : hij paste op het Menfchelijke lighaam de beroemde-en duistere wetten der harmonie dat is over- eenftemming toe, volgens welke hij geloofde dat het gantfche Heelal beftierd wierd ; hij beweerde dat de gezondheid; zo wel als de deugd , ja God zelven en in 't algemeen alle goed, in de harmonie beftond, welk woord hij dikwils heeft gebruikt doch nimmer uitge- legt; misfehien verftond hij daar door niets anders, dan een nauwkeurige overeenkomst of juiste evenredigheid, 't welk alle de gedeeltens en alle de verrichtingen on- derling moeten hebben; zeer fraai en regtmat ig-denk- beeld, waaraan de waarheid ten huidigen dage alge- meenlijk erkend word; het is egter veel waarfchijne- lijkeï» dat het wooid harmonie een verborgener oor- |
||||||
OEC.
fprong, en zeer veelovereenkomsthadmetzijn leer over
de verfchillende getallen. Volgens hem, was de ziekte een natuurlijk gevolg, van eenige ftooring in die over- eenftemming. Voor't overige ftelde hij zo als de oude ge- wijde Hiftorijfchrijvers,die deeze leer van de Chaldëers hadden overgenomen, dat de ziel zich van het hart tot in de hersfenen imftrekte, en hij dagt dat het gedeelte 't welk in't hart is, de oorfprong der gemoeds-driften en aandoeningen behelsde, en dat die welke in de hers- fenen was geplaatst, het vernuft en de reden voortbagt; men weet niet welk gebruik hij aan de andere dee- len tusfehen het hart en de hersfenen geleegen, toe- fchreef. Zijn leerling Alcm&on, wiens naam beroemd moet
zijn in de Jaarboeken der geneeskonst, dewijl hij de eerfte is geweest die Dieren heeft ontleed (het was lang na zijnen tijd, datERAsisTRATUs enHiEROPHijt.- lus 't mes op lijken van Menfchen, dorsten gebruiken). Alcmœon zeg ik , geloofde dat de gezondheid afhing van een evenredigheid in de hitte, droogte, koude, vogtigheid, zoetheid, bitterheid en meer andere gelijk- zoortige eigen febappen; de ziektens kwaamen te voor- fchijn, wanneer eene deezer dingen over de anderen de overhand kreeg, en er dus 't evenwigt en de vereeni- ging van verbrak : Die denkbeelden hebben de gronden gelegt van alle de oude iheoretifcbe kundigheden, van de verfcheidene Clasfen van ongefleltheden, en van de beruchte onderfcheidingen der vier temperamenten of ge- itellen. Heraclites, die Wijsgeer zo berucht, door de traanen dien bij de goedheid heeft gehad in zulk een overvloed over de gebreeken der Menfchen te ftorten, was de infteller van de beroemde vergelijking van het menfchelijke lighaam met de waereld, hetwelk de Al- cbijmistenzedert dien tijd vernieuwt hebben, den Mensch onder de naam van Microcosmus (kleine weereld) bete- kenende, integenftellingvan Macrocosmus (groote wee- reld) : Hij beweerde dat de beide werktuigen zich ten aanzien van de bouworder geleeken , en dat de fchik- king in het werktuiglijke der verrichtingen, volkoomen dezelfde waaren: Alles, zegt hij, gefchied in ons lig- haam eveneens als in de weereld ; de pis word gelijkelijk in de Maas voortgebragt, als de regen in de lucht; dewijl de regen van de dampen voortkoo7nt die van de aarde opgaan, en die zich verdikkende de wolken voortbrengen ; zo word insgelijks depisdoor de uüwaasfemingen voortgebragt,dis van de fpijzen uitdampen en vervolgens in de blaas drin- gen. Uit dit ftaaltje kan men over de Phijfiologie van Heraclites, oordeelen ; insgelijks over de uitgeftrekt- heid en nauwkeurigheid, van zijne ontleedende kundig- j heden. De groote Hiit-ocrates met recht de Go hielijke Gnj-
zaart genoemd , voegde bij een naukeurigc waarneeming der zaaken , eene veel gegronder redeneering: Hii za£ zeer wel, dat de voornaamfte bronnen waar in men de waare kundigheid van 's Menfchen natuur koste putten, de beoeffening der Geneeskonst was, dewijl men daar door gelegenheid bekwam om zich van de verfcheidene toeftanden van't lighaam zo wel in gezondheid als ziek' te te onderrichten; insgelijks de veranderingen leeren, kennen welke de eene ftaat van d'andere onderfcheM, en inzonderheid over den indruk, dat het eeten, drin- ken, beweeging, rust enz., het zij maaugtif wel over» dadig gebruikt, op het lighaam verwekte; Hb, de Fßer- Med: Die bronnen zijn zekerlijk zeer vrugtbaar en dien- ftig om grondbeginz'elen te verfchàffen, welke op «3 ö b Dierlijke
|
||||||
OEC.
|
|||||||||||
DEC.
|
|||||||||||
2SI5
|
|||||||||||
Éierlifie huishouding kunnen toegepast Worden ; maar
Hippocrates in hec vaste denkbeeld, dat dekennis der ontleedkunde nodiger voor een Schilder als Genees- meester was, verwaarloosde al te zeer dat geedeeite , 't welk egter veel licht aan de theoretifche kennis van de Mensch kan bijzetten. Het boek over de vleefchen of der grondbeginzels, mfï <ra/»c a>, S Trifi «px»?, het welk de leerwijze over de vorming van het Jighaam en de fpeeling van derzelver deelen bevat, is ten eenemaalen raadzelagtig; aan het zelve is ook nog geheel op geen vol- doenende wijze door zijne uitleggers licht bijgezet; de woorden warm, koud, vogtig, droog enz. waarvan bij elke ogenblik gebruik maakt, beeft men niet wel ver- klaart nog aan hun de regte waarde bijgezet ; enkel ziet men of men denkt te zien, dat hij over de zamenftelling der vliefen oï'tcelluleufe wee/zsizeernauwkeurigedenk- beelden heeft gehad, hij doet ze van een groote me- nigte kleverige ftoffe voortkoomen ,'t geen genoegzaam 't zelfde is als de corpora miicafa der Hedendaagfchen. Volgens die beroemde Geneesmeester , wierden alle de verrichtingen van het menfchelijke lighaam door de volftandîge oeffening van vier hoedanigheden voortge- bragt.dien hij attra&ica, retentrica, asßmüatrica £f ex- pultrica noemt; de facultas attraSica trok tot de lighaa- men al 't geen tot welzijn van de Mensch koste toe- brengen ; de retentrica bewaarde dezelve, of wel belet- tede dat zij niet te ruggedreeven wierden; het gebruik van de facultas asßmilatrica beftond, om elke vreemd en ongelijkzoortig lighaam, dat aan verandering onder- hevig was, te veranderen en met de anderen gelijk te maaken, dat wil zeggen, om het in den aart, die aan de Mensch dienstig is over te brengen; eindelijk, dat van de facultas cxpultrica , om de ftoffen die door een al te lang verblijf door haare menigvuldigheid of hoe- danigheid nadeelig kosten zijn, uit bet lighaam te drijven. Die hoedanigheden op elke ingewand en zintuig toege- past, en in de natuurlijke ftaat en eene juiste evenre- digheid onderhouden, maakte de gezondheid ; de ziekte was bepaalt, wanneer er eenige (tooring in de een of d' andere van die hoedanigheden voorviel: Hiprocra- tes ftelde ook tot eerfie beweeg-oorzaak van die'.boe- danigheden, een waakend beginzel tot behoud van het werktuig, die er in ?le gezondheid,, de oeffening van beftierde en regelde, en dezelve in de nodige ftaat van overeenftemming bewaarde ; wanneer eenige oorzaak dit nauwkeurig evenwigt ftoorde, zo genas datzelfde waakend beginzel de ziektcais, to» niai nffot, deed min of meerdere fterker pogingen, om de vijand welke tot vernietiging van het werktuig arbeide, te over- winnen en te vernielen. Dat beginzel word indefchrif- ten van Hippocrates door de naamen van ziel der na- tuur , ingefchaapen warmte, wezenlijke warmte, eerfie warmte enz. betekend. Sennertus beweert dat die ïngefihapen warmte , niets anders was dan het voornaa- me zintuig waar van zich de ziel bedient, om. haare verrichtingen in het lighaam te oeffenen. JËernelius in tegendeel, merkt aan, en zulks gegrond op de dui delijke beflisfing van Galekus , dat alle die naamen niet anders danßjnoniifia van Ziel zijn, en anverfchil- lig door Hippocrates in dezelfde betekenis zijn gebruikt. Het was eene groote ftelregel van Hippocrates, dat alles in het lighaam zamenfpant, toeftemt en medewerkt; z£er aanmerkenswaardige, met de waarheid overeenkomen- de, enjseer nuttige ftelregel tot uitlegging van de Dier- i!jke huishouding.. Hij, fchreef,aan. al.'e de.deelen eene |
|||||||||||
zodanige verbintenis toe, dat zij wederzijds gevoelig
waaren over de fmerten die zij moesten lijden, en 't goede deelen dat hun overkwam. Wij zullen-aanmer- ken , teffens befluitende 't geen hem betreft ; dat hij de zitplaats van 't gevoel rondsom de borst plaatfte, dat hij aan het vlies 't welk de borst van de onderbuik fcheid, de zelfde naam geeft, als waar door de Grie- ken geest, <t{w, betekenen; de oudfte Geneesmeesters hadden dit deel dusdanig genoemt, om dat zij dagten dat het de zitplaats van 't verftandof de voorzigtigheid was. Plato had eene ziel uitgedagt, die nabij het middenrif (diaphragma) geplaatst was, en die het eeten en drinken, benevens al 't geen tot het leven noodwen- dig was aanzogt , en daar bij de oorfprong der zondige begeerlijkheden was. Galenüs die opge- togene verwonderaar -van Hippocrates, heeft niets nieuws in zijne leerwijze over de Dierlijke huishouding; 'enkel heeft hij,zich vergenoegt om die van Hippocra- tes te verklaren,uit te breiden, (taande te houden en overal met veel iever te verfpreiden ; alle die gevoe- lens is geduurende verfcheidene eeuwen de heerfchen- de theorie geweest, en de eenigfte die onder de naam van Galenismus in de fchoolen is aangenoomen en ge- volgt. De fcheijkundige Geneesmeefters welke in de der- tiende eeuw te voorfcbijn kwaamen , bragten er eenige verandering in te weege, enPARACEi.sus die in 't laatst van de vijftiende eeuw leefde, verlietze ten. eenemaa- len; hij was verwaand, genoeg, om de Geneeskunde gantsch en al van gedaante te doen veranderen, en om zo te .fpreeken eene nieuwe te fcheppen; eene zieden- de, levendige dog vooringenoomene verbeelding , deed hem niets anders in het menfchelijke lighaam vinden, als eene verzameling van veifcbillende fcheijkundigs beginzels; 's Menfchen lighaam, riep hij uit, Paramis* lib. de Origin. Morbor. is niet anders dan zwavel , kwik- zilver en zout; het juiste evenwigt en evenredigbeit van die drie zelffiandigheden, fcheen hen de gezond- heid te doen uitmaaken; en de oorzaaken van ziek- tens, werken volgens hem nimmer, anders, dan wan- neer er eene ftooring in gebeurt ; zo dra deezs eetfte grond was gelegt, wierd de fcbeijkunde of chijmi'e de bafis van de Geneeskonst. Het Chijmis- mus verfpreidde zich zeer ras in alle de. fchoolen; het Galenismus wierd er uit verbannen ,. en men boorde er niet anders dan de onbepaalde en onzekere naamen, van zout, geesten, van zw-avel of andere beginzelen» die ieder Chijmist op ziine wijze veranderde en vermeer- derde, na de tekenen die hij er vandagt- te vermerken, ofdebenodigheid diehij ervan had om eenige verfchijn- zelen te verklaren. Op de eene tijd maakte men van 't Menfchelijke lighaam een Distileer ketel , en op d' andere een volkoomen Laboratorium, alwaar, alle zoor- ten van werkingen verricht wierden ; de verfchillenda oeffentngen, waaren er niet anders dan 't gevolg of be*- fluit van. ■ . ; Doen HarveuS'den omloop vani't llovd, badweereldï-
kundig gemaakt en door eenige proeven bevestigd,, verloor bet chijmisnus veel van zijn gezag; de gantfcha gedaante der geneeskunde veranderde op-nieuw. Dis* ontdekking , nam alle geesten in en verfpreide zich weinig tijd daar na in alle de fchoolen ;het-draalde niet: lang of men ging van 't eene uiterfte tot het andere over, de omloop des bloeds fcheen aan de Dierlijkehuis* houding een groot licht bij- te zetten ; zij wierd als êa werking bij uitnemenheid, als dewaare oorfprong var» Eff'i hete |
|||||||||||
OEC.
men lettede zelfs niet op de zintuiglijke firuttuur vm
's Menfchen lighaam, 't welk egter de oorzaak en bron van zijne voornaamfie eigenfchappen is. Het is uit die gevoelens, op verfchillende wijzenzamenvoegt, dat 't Boerhavismus zijn geboorte is verfchuldigt, 't welk nog ten huidigen dage de algemeene theorie is; de beroem- de en zeer kundige Boerhave, gevoelde dat het geftel van de Dierlijke huishouding wezenlijk tot een geheel fiel van werk-wetten behoorde die noodwendig de een van d'ander moesten afhangen; maar hij bevond die kring , die aaneenfchakeling van werkingen zo ondoor« grondelijk, dat hij er volgens eige bekentenis geen be- gin nog einde aan wist toetefchrijven ; dustheeft hij ia plaats van zich van zijne misfchien aan al te veel regels verbondene fchrijf en leerwijze aftezonderen, verzuimt om in't onderzoek der ecrfle leevens-wetten te treeden, en heeft zich bepaalt om er na malkanderen de verrich- tinge van te befchouwen, na maate dat zij de een uit d'andere fcheenen voort te koomen, tragtende de alge- meene beginzelen en oorfprongelijke wetten, dooreea zeer omftandige uitbreiding van verrichtingen te vervul- len," doch die op zich zelven fïaande , naakt en als on- bezielt, gebrek aan dat leeven hebben , 't welk niet dan in de overeenkomst, verbinding , en onderlinge fteun der verfcheidene deelen , kan gevonden worden. De onmoogelijkheid die men dagt te vermerken, om alle de menfchelijke bewegingen van een enkeld mechanismus af te leiden, en er het leeven in te doen beftaan, onmoo- gelijkheid diezeer weezenlijk is, wanneer het ten aanzien van werktuigen plaats vind, die uit ruwe en zonder zin- tuigen begaafde deelen zijn zaamengefteld, deed de he- dendaagfche Geneesmeesters , tot een verftaanbaare Mjpermechanifclie hoedanigheid toevlugt neemen, welke die beweegingen regeerde, beftierde, dezelve met de ver- fchillende nooddruften overeenbragt, en door haare waak- zaamheid en werking, het leeven en de gezondheid on- derhield, zo lange de fpringveeren in een goede ge- ftekheid in wezen zouden zijn , ja dat die zelfs dekwaa- de geneigtheden van het lighaam ingevalle van ziekte, zoude kunnen veranderen en verbeteren; uit dien gevol- ge, fielden zij de Ziel als de werkfter van alle die ver- richtingen, de gezondheid bewaarende, de ziektens ge- neezende of die verwekkende, wanneerde nuttigheid boven derzelver gevaar de overhand fcheen te hebben. Dat gevoelen is genogzaam 't zelfde, als dat geen 't welk HirrocEATES verfcheidene eeuwen te vooren had inge- field. Stahl is de eerfte geweest, welke die oude leer- wijze op nieuw heeft doen herleeven : Zonder in den grond van die leerwijze te dringen, zal het ons voldoen aan te merken,- dat tot de ziel opklimmende, om het leeven uit te leggen, en aldaar de wetten der Dierlijke huishou- ding te zoeken, niet anders is dan de knoop door te fnij- den en geenzints los te maaken; het is't gefchil van de hand te wijzen, en het in dezelfde duisterheid te flor- ten, waarin ten onze opzichte de kennis van dat geeste- lijk wezen gedompelt is ,• behalven dat, zoude men niet minder het mechanismus van die algemeene overeenkomst der bewegingen van het leeven moeten vinden, die Stahl zelve gevoelig- aangedaan hebben, fchoon hij ze zeel' onvolkomen heeft ontwimpek: Daar zoude nog over- blijven te bepaalen , welke het gedeelte is dat het eerfte door dat verborgen beweegrad , word bewoo- gen, voorts welk de verrichting is die de anderen vooraf gaat, en eindelijk water de oorfprong en fteun van is. Alle die verklaaringen, welke de Geneesmeesters m b ver |
||||||
23IÖ OEC.
het leven «angemerkt: De ademhaaling en werking der
hersfenen, fcheenen niet meer nodig, als voor zo ver- re zij een oniniddelijken invloed op die voornaame werking hadden. De algemeene vervoering, een ge- woon gevolg van nieuwigheid, liet het onderzoek niet toe, of de omloop wel zo algemeen en gelijkformig was als men ze in den beginne had aangekondigt; de be- weeging van het bloed door voorwaarts- en te rug- vloeijing, wierd als een hersfenfchim aangemerkt. De eerfte proefnemingen, die zeer eenvoudig en natuur- lijk waaren, vielen niet tot hunnen voordeel uit, zij deeden befluiten, dat al het bloed van het hart na de verfchillende deelen van het ligbaam door de flag-aders ■wierde gevoert, en dat heter door de aderen na toe wierd gebragt ; men geloofde, en gelooft nog ten hul- digen dage, dat al het bloed 't welk de linker hollig- heid van 't hart uitgaat, om zich door het gantfche lig- haam te verfpreiden, door de long-aderen in die zelfde holligheid gegooten word, en dat het in zijn geheel de longen doorgaat ; de vrije, eenparige en gemakkelijke doortogt van al dat bloed door een deel 't welk niet het tiende gedeelte van 't geheele lighaam uitmaakt, dat ook niet holvatiger is als verfcheidene andere lig- haamen, en waar in het bloed zich niet fnelder be- weegt , heeft niet bezwaarlijk gefcheenen om te be- vatten , en zulks om dat men de moeite niet heeft ge- noomen om het nauwkeurig te onderzoeken ; de wijze op welke het bloed in de lever omloopt, heeft enkel -eenige waarnemers getroffen en opmerkzaam doen zijn; de beweeging der hersfenen overeenkomftig met die der ademhaaling, welke ontdekking van 't uiterfte be- lang is, hebben enkel eene ligte aandoening verwekt; uit alle die aanmerkingen wellen egter geweldige vermoe- dens op, tegens de algemeen aangenoomene gelijkvor- migheid en evenredigheid van den omloop des bloeds. Men kan daar door vermerken , hoe weinig zij ver- dient als de eerfte oeffening en't beweegrad van alle an- deren aangemerkt te worden. Maar al was het zelfs, zo duidelijk beweezen als het 't niet is, zijn er nog vrij wat andere redenen zo als wij het laager zullen zien, welke beletten zouden om haar dat voorrecht toe te ftaan. De Mechanici, welke zonder de minfte uitzondering nog keuse, alle de leerftukken der Chimisten verwer- pen , hebben een bijzondere leerftelling opgericht, za- mengetleld uit eenige nog in wezen zijnde overblijfzels van 'tGalenismus, en uit de ontdekking van den omloop des bloeds; het Menfchelijk lighaam wierd onder hun- ne handen een vreesfelijk zamengefteld werktuig, of veel eerder een gantfch pakhuis van touwen, katrol- len, hef boomen en andere mechanifcbe inftrumenten, en zij dagten dat't algemeene doel van alle die fpringveeren was, om tot de voortgaande beweeging van het bloed mede te helpen, die zij volftrekt alleen als noodzaa- kelijk tot onderhouding van het leven fielden, en dat de ziektens door eenige flooring in die beweeging voort- kwam. Men dagt dat er de beweeging gefchiede, volgens de gewoone wetten die in alle zodanige werk- tuigen die met geen zintuigen zijn begaafd, plaats vind; men behandelde het Menfchelijke lighaam op een geo- metrifche wijze; men rekende met de uiterfte nauw- keurigheid alle de trappen van kragt uit, die er ver- eischt wierden tot uitvoering van de bijzondere verrich- tingen enz. Maar alle die berekeningen, die onweder- fprekend verbaazend moesten verfchillen , zettede geen het minfte licht aan de Dierlijke huishouding bij; |
||||||
OEC.
|
|||||||||||
OEC.
|
|||||||||||
23*7
|
|||||||||||
terfcheidene tijden en eeuwen van de. Dierlijke huishou-
ding hebben getragt te geeven, hoe uitgebreid die ook hebben gefcheenen, en onder welk een voordeelige licht- plaatzingzij zich ook hebben vertoont, zijn echter niet in ftaat geweest de goedkeuring van rechtfcbapene waar- neemers te kunnen wegdraagen. Voor het meerenge- deelte, zijn zij niet nauwkeurig; andere zijn veel te al- gemeen, zommige klaarblijkelijk onwaar, in een woord alle onvoldoende; die onvoldoenenheid maakte terftond indruk zo dra men ze nauwkeurig onderzogt, en ver- vulde de geest met een zoort van ongenoegen, waarvan men de eigenlijke oorzaak niet koste bepaaien. Einde- lijk verhief zich onder de fchrandere Geesten , een Man van oordeel en vernuft, die de bron der onwetenheid en dwaalingen ontdekte, en zich en nieuwe weg baanen- de, aan de konst eene zelfftandigbeid en gedaante gaf, die hem zo veel als doenlijk is , de ftaat van nauwkeurige en bewijsbaare wetenfchap doen naderen. Op de eerde ftap, wierd hij reeds de twee voor-
naarafte gebreeken , van de aangenoomen leerwijze ge- waar, i. De oorfprongen der kundigheden fcheenen hem kwaalijk uitgekoozen ; de proefheemiiigen van de gemeeneNatuurkemiers, de overeenkomften afgeleid uit de werktuiglijke beweegoorzaaken, de befchouwing van de Scheikundige hoedanigheden der vogten, hetzij ge- zondof wel ontaard, die vandezaamenweeving der zin- tuigen, van de verfpreiding der vaten, enz.; die oor- fprongen van kundigheden, zeg ik, fcheenen hem vol- flreluelijk onvoldoende, fcböon ten minden wat demee- ile betreft in zich zei ven zeer dierbaar. Het tweede wezenlijke gebrek van de in zwang
zijnde theorien, fcheen hem toe, eeii»volkoomen afwee- zigheid van verbinding tusfehen de bijzondere kenmer- ken te zijn; want al floeg men zelfs de valschheid der be- ginzelen niet gade, waar op de meesten zijnge vest igt ; al ftondmen toe, dat de bijzondere leerftukken als waarhe- den wierden aangenoomen, zo is het echter onbetwistelijk, dat eene verzaamelïng van op zich zelven Maande waar- heden , hoe uitgebreid men die ook maar zal willen ver- onderftellen, niet in ftaat is, een weezenlijke weten- fchap voorttebrengen. Hij befluit uit die twee voor- afgaande overweegingen.; i. dat men tot een ander mid- del van onderzoek, zijn toevlugt moest neemen; 2. dat het noodig waare, die bijzondere kundigheden tot een klein getal beginzelen te brengen, ivaar van men ver- volgens de overeenkomften zoude moeten fragten te be- paaien ; en hij ftèlde zich zelfs nog een grooter onder- werp voor, en na't welk men altoos moet haaken; te weeten , om een enkel en algemeen beginzel vast te ftellen, allede bijzondere onderwerpen, omhelzende, verbindende en verlichtende, ,'tgeen het complementum of de voltooijing en de hoogfte trap van alle weten- fchap uitmaakt; want volgens een oude fpreuk die den Schrijver zich uit Seneca te binnen brengt ; omnisfden- tia atque ars debet aliquid habere manifestum , fenju com- prehenfium, ex quo oriatur et crefcat. Dat nieuw ontwerp van onderzoek, die verlichte en op
heden toe al te zeer verwaarloosde Gids, die onzen Her- vormer zorgvuldig heeft gevolgt, is het inwendig ge- voel: En waarlijk welk onderwerp is nader, gefchik- tcr, duurzaamer aan onze waarneemingen onderwor- pen als wij zelven , en welk getrouwer en zekerder leids Wan als die van ons eigen gevoelen, zoude er kunnen *tjó, oip aan ons de loop, de fpeeling, het werktuiglij- ke van ons leeven te kunnen ontdekken. |
|||||||||||
DeS.chrijver van het nieuw Geneeskundig omwerp,
't welk wij ontvouwen, beftudeerde zich zelven aller- nauwkeurigst, en paste vervolgens dekennis dien hij noodwendig door die beoeffening moeste verkrijgen, zorgvuldig toe, om bij anderen dezelfde verfcbijnzels die hijin zich vernooDien hadde, te ondekken. Hij begon zich met de ziektens en ongemakken bezig te houden, met de tegennatuurlijke ftaat in kennis te geraaken, om dat de duurzaame gezondheid, in een diepe en aanhou- dende rust, ineenevenwigt en harmonie beflaat, welke nauwlijks toelaatenom de werking der levens zintuigen, de overeenkomst en de geftadige opvolging der verrich- tingen, te onderfcheiden. Maar zo dra als die in rust zijnde toeftand, door de ontroering der ziekte of de fchudding dèr hartstochten vernielt word, openbaaren die zo onderfcheidene en nadrukkelijke gevoelens, de fpeeling der verfcheidene zintuigen, derzelver overeen-« komften en wederzijdfehen invloed. Diensvolgensna dee- ze leerwijze te werk gaande, en zich met nauwkeurig- heid beftierende van het allerduidelijkfte oneven-wigtiif, tot aan de nabuurigfle ftaat van het volmaakste even-wigt toe, is onze vernuftige Waarneemer zo verre gekoomen, om zich een gevoelig denkbeeld van de Dierlijke huis- houding te vormen, zo wel in de ftaat van gezondheid als in die van ziekte. fe: Hij onderwierp terftont aan het onderzoek 't allereen-
voudigfte, en ter zelver tijd vrugtbaarile oogpunt, on- der welke men immer de gantfche Dierlijke huishouding befchouwd heeft, die welke haar afbeeld als op twee fpillen , of wezenlijke en voomname fteunpunten draai- jende, naamelijk de beweeging en het gevoelen, en hij omhelsde dat grondbeginzel. Zijne waarnemingen dee- den hem die andere aangenoomen e waarheid toeftemmen, naamelijk dat de beweeging en het gevoelen, en de ver- fcbillende verrichtingen welke van elk derzelven afhan- gen, zich op onderfcheidene wijzen bepaaien en vereeni- gen. Maar zo dra hij tot dat andere punt van de in zwang gaande leerwijze was gevordert; (e weeten dat het Sijstema van die verfchillende bepaalingen zodanig is, dat door eene beftendige verwisfeling de oorzaaken én uitwerkzelen wederzijds zijn, of, het geen op't zelfde uitkoomt; de eerfte werkers worden op haar beurt in beweging gebragt door de vermoogens waar van zij zel- ven de werkingbeftierd hadden, wierd hij zonder moei- te overtuigd, dat zulks een zeer gebrekkige kring was die eene ongerijmtheid uitdrukte, voor Menfchen die dit voorftel na de letter en als.volkoomen met de waar- heit overeenkoomende, zouden opvatten; enten mins- ten voor een ftilzwijgende, doch volkoomen bekentenis van onwetenheid ftrekken, voor die welke enkel daar door willen doen verftaan.dat de aaneenfchaakeling van die verfcbijnzels hun ondoordringelijk fchijnt; onweder- fpreekelijkword een Sijstema van werkingen, waarin het verst afgelegene uitwerkzel eerfte oorzaak word , vol- ftrekt en (triktelijk onmoogelijk. Op deeze wijs de oor- fprong der dwaalingen van alle de Geneesmeesters-Wijs- gieren, die zich met de Theoretifche beftudeering der Menfch opgehouden hadden, ontdekt hebbende,- vol- koomen overtuigd van de noodzaak om een eerfte wer- king of beweeg-oorzaak van alle de andere toeteftaan, pas- tehijdatvrugtbaareen verlichtende beginzel,aanzijne on- derzoekingen op de Dierlijke huishouding toe. Het kwam er dan op aan om in die zogenoemde kring of cirkel, dat eerfte en werkende punt te vinden , of, om duidelijker te fpreeken, in de aaneenfchakeling en op malkanderen r©l-
|
|||||||||||
OEC.
fchap van kragten fpruit een algemeene en middelijke vet-
richting, die de Schrijver wonderbaarlijk wel gevolgt, ontleed en aangebooden heeft, onderde naam van forces ■ gaflrico- diaphragmatique , of middelbovenbuiks kragten. Zie daar dan de eerfte, de beiliegende en grondverrig.
ting; blijft nu nog over te bepaalen, welke de zintui- gen zijn, die haar tot zo verre evenaaren, om merhaar die wederzij dfche en weerkeerige beweeging uitte voeren, zonder welke geene kragt hoegering ook, kan geoeffent, bepaalt of bevat worden. Die zintuigen zijn het Hoofd, aangemerkt als een zintuig, 't welk onmiddelijk door de aandoeningen der ziel, de gewaarwordingen enhartstog. ten enz. gekrenkt word, insgelijks als een algemeen uit- wendig zintuig aangemerkt, waar van de ontdekking ten allerhoogften aan onze Waarneemer behoort. Een gemeenfehap van werkingen of verrichtingen uit
het middelpunt van 't epigastrum na het hoofd en uiter- lijke des lighaams, en eene aanhoudende en gelijkvor- mige verfpreiding van laagten, beweging, van toon enz. aan de verfchillende te hulp koomende zintuigen, vervol- gens door die eerftgeftelde zintuigen , levendig gemaakt en in beweeging gebragt : Zie daar het leven en de ge- zondheid. Word nu die verfpreiding geftoort, is er eene minder of meerder aanvoering van kragten, in eene van deeze zintuigen ; zo is reeds de ziekte of ftuiptrekking daar, want ziekte of ftuiptrekking is eigentlijk een en dezelfde zaak:: In tantum Imditur, in quantum convel- litm: Dat algemeene gezicht-punt moet in den beginne maar
gegist, en voorgevoelt worden, het weezen der gewaar- wordingen in 't groot, brengt mede, om niet aan de nauw- keurige en bepaalde wetten van de betooging onderwor- pen te zijn; want die waarmaakingen in't breede, belet- ten de voortgang van 't vernuft , welke omtrent onder- werpen van dien aart, niet al te vrij kan zijn , en een ten ruimen teugel vieren. Behalven dat is die manier van bevatting noodzakelijk verbonden, aan het weezen zelve van het middel tot onderzoeking, waar van men de noodzakelijkheid heeft vastgefteld, te weten, het in- wendige gevoel, waar van de ontdekkingen niet kunnen toegepast worden, op de gemeene maat van de beoeffe- nende konst. Maar dat zoort van voorgevoelen is voor ieder kundig Waarneemer en die ter goeder trouw han- delt, evenredig met de betooging die door konst gefchied. Men heeft niets van eenige waarde aan een zulke te- gentewerpen, welke zegt: Neemt uw waar, treed in't binnenfte van uw zelven , leert zien en gij zult zien; want alle de goede verftanden die ik na mijn ontwerp geleiden onderweezen hebbe, hebben even hetzelfde gevoelt en waargenoomen, als ik. Maar wat meer is, de allerbekendfte verfchijnzelen van
ziekte en gezondheid, deontleedkundigeverrichtingen» de zonderlinge waarnemingen , door de Geneesmees- ters die ons voorgegaan zijn onverklaart gelaaten, de tiiBinv 't welk Hippocrates in de ziektens vond; dat al- les, zeg ik, fchikt zich zo natuurlijk onder het vastge- ftelde grondbeginzel, dat men het met een reeks van be- wijzen kan ftaaven, die met't gebruik en wijze van een zulk Theoricus die 't meest aan de aangenoomene leerwij- ze gehegt is, overeenkomt. De vernieuwing der oorziaken van werkzaamheid,
de onderfteiming van het fpel des levens door de wer- king der zes niet natuurlijke dingen; de verdeel ingen en gezonde befpiegelende kennis der ziektens, vloeijen a.s van zelven uit dat vrugtbaare en helderfchijnende gr0"°" |
||||||
2318 OEC.
volgende verrichtingen, die eerfle en grondftellige ver-
richting, bet waare beginzel van het leeven en dier- lijkheid. Het is niet moogertjk dat deeze verrichting de om-
loop des bloeds zij, die al was zij ook zo gelijkvormig en algemeen als men 't beweert, behalve» dat al te zeer onderworpen en lijdende is, indien het geoorlooft is zich zodanig uittedrukken.De veranderingen dien zij on- dergaat , zijn al te langzaam en van te weinig belang in de voornaamfte gevallen, zo als in de gemeene voorval- len der hartstochten, ongemakken, ziektens en de dood zelve, die't meest zonder een aanmerkelijke ftooring van 'tvaatagtig geitel (Sijstema va/culofuni), zonder ontftee- kTng, zonder koud-vuur, zonder een ftilftand in de vog- ten, enz. voorvalt. Behalven dat is zij zo wel in de Foetus die geen eigenlijk leeven heeft zo als wijftraks zullen waarneemen, tegenswoordig.als in een Dier dat een weezen op zich zelven is geworden. De voornaamfte verrichtingen, die vervolgens door
hun aanmerkelijk belang, de vestiging van zijn andagt verdienden , zijn de aademhaaling, de werking der zintui- gen van de verteering , en die der inwendige zintuigen van't hoofd. De ademhaaling is klaarblijkelijk die van de drie, welke't eerst is geoeffent geworden, en wiens invloed op het geheele werktuig zich van 't ogenblik der geboorte af aan heeft geopenbaart ; en het is maar van dat ogenblik af, dat het Dier befchouwt moet worden als een eigen leeven hebbende ; zo lange hij in de Baar- moeder is beflooten., kan hij niet anders, dan als een weezen't welk vaneen ander beftaat, aangemerkt wor-. den. Onze roemenswaardige Schrijver fchildert op een gevoelige en aandoenende wijze, die zonderlinge ver- andering, welke een Dier ondergaat wanneer het voor de eerftemaal ademhaalt, door 't yoorbeelt van e«n zoort van algemeene ftuiptrekking , welk het lighaam van de Kinderen aantast, die zwak en ziekelijk ter waereld koo- mende, .en welke geduurende eenige minuiten na haare geboorte in een toeftand van werkeloosheid zodanig zijn gedompelt geweest,. dat men ze voor dood zoude aan- zien , uit welke ftaat zeg ik zij eindelijk door de fchud- ding van die zoort van algemeene ftuiptrekking geraa- ken, door de aangewende pooging van die eerfte adem- haaling voortgebragt. Dewijl men nu weet dat 't Mid- denrif het voornaamfte zintuig , de eerde en waare be- weegoorzaak van de ademhaaling is, dat dit zintuig in de Foetus opgeheeven en als gewuifd is, zo dat hij de holligbeid der borst genoegzaam wechueetnt, en dat het zelve in tegendeel in de inademing, effen en uitge- ftrekt is; is men zeer geneigt om te gelooven, dat de eerfte beweeg oorzaak van 't eigentlijk zogenoemde lee- ven, het middenrif is; en om't zelve in den beginneren minsten maar als een zoort van evenwigt. of balans aan te merken, die alle de zintuigen in flingering houd ; is hetallerwaarfchijnelijkst, dat beginnen te leeven, voor ieder ademhaalend Dier, den invloed van de eerfte druk- king van het middenrif is geweest te beproeven. Maar dewijl er geen werking zonder weder werking is,
en dat hetfteunpunt welke voornamelijk deeze beftiert, het zelve door eene toekoomende en onmiddelijke we- derkeering bepaalt en begunftigt, zo gefchied dit door de klomp ingewanden des buiks {gaflrico intestinalis') ; het zij door een ingefchaapen veerkragt, dog inzonderheid door die \velkezij verkrijgt, met zich tot dienst van haar eigenaartige werking uit te zetten; te weeten de koo- king en verteering der Tpijzen. Uit deeze eerfte gemeçn- |
||||||
OEC,
|
|||||||||
OECÏ OED. OEN. zw
|
|||||||||
mede de bijzondere artijkels van de twaalf Maanden ,
daar men een volkomen befchn'jving zal vinden, van alle de verfchillende bezigheden dié op 't land moeten waargenoomen worden, om er zijne Huishouding met voordeel te beftieren. OECONOMUS, met deeze naam word doorgaans
een zodanige betekend, die zijn huishouding wel bc ftierd, en alle zijn zaaken in een goede ordre houd, . OEDEMA, Slijm- of Water-agtig gefwel ; Koui
gefwel; zie SLIJM-GESWEL. OEN^ELEON ; dus noemt men een mengfel van
wijn en olie. OENANTHE; is een zoort vanFilipendula of roods
fleen-brek. OENANTHE; Oenantheaquatica;Filiptndula aquati-
ca; (Oenanthe flolonifera, foliis caulinis, pinnatis, fiti- formibus fiflulojïs, LiNN. Spec. Plant, in't nederduitscb. wrelruikende Water-biejen. ' Befchrijving. Dit gewas fchiet uit de wortel dunne
ronde holle biesagtige (lengen, van één tot twee voeten hoogte, waar aan eenige weinige lange geveerde bla- den groeijen, welker ribben dun en hol ende veer-blad- jes heel klein, en zomtijds geen bladjes aan de ribben zijn, zo dat de bladen na biefen gelijken; op de top der Hengen, en eenige weinige takjes boven aan de Heng, koomen kleine kroontjes met witte bart-formige, veel- bladige bloemen voort, welker bladjes ongelijk groot en hartformig zijn ; waar na uit ieder bloem twee langwer- pige bultige zaadjes volgen, die aan de eene zijde effen, en aan de andere gegroeft zijn , eindigende in een zoort van flikkels, waar van de middelde fteiker is als de an- dere'; de wortel is bol- of knobbelagtig, uit verfchei- dene vleefchige knobbels beftaande, die aan draadjes za« men hangen. Plaats. Het zelve groeit bij ons en elders veel aan.
de kanten van de flooten , gragten en andere vogtige plaatzen; dog heeft geen gebruik; men wil zelfs dae ze van een, zo niet venijnige, echter zeer fchadelijke hoedanigheid is. Maar daar is een mede-zoört van, behalven meer
andere mede-zoorten , die de naam draagt van Oenanthe chcerophijUi foliis; Oenanthe cicutce facie, fiicco virofo crocante , Lobelii; (Oenanthe foliis omnibus multifidis ob- tiifis fubcequalibus , Linn. Spec. Plant.) welke plant een zeer vergiftige en doodelijke hoedanigheid heeft, inzon- derheid de wortel, en derhalven van zommige voor de waareCicuta oï Dulle-kervel der Ouden gehouden is; dog volgens Wepfer , is de Sium alterum olufatrifacie , Lobe- lu die plant, welke de ouden Cicuta genoemt nebben, en daar fchijnt een verwarring bij de Schrijvers, welke eigenlijk de regte dulle kervel is; hoe 't ook zijn mag, verdient dit nader onderzoek, (zie verder DUL- LEKERVEL) en wij zullen ondertusfchen niet kwaa- lijk doen, deeze gemelde fchadelijke Oenanthe hier ook kortelijk te befchrijven, om dezelve te leeren kennen en er zich dus voor te kunnen wagten. Dezelve fchiet uit de wortel flerké ftengen op, vaii
vier tot vijf voeten hoogte.die met leden voorzien zijn; en welke gekneust wordende.een geel faffraan-koleurigïrerk- ruikend of ftinkend zap van zich geeven, 't welke een zeker kenteken van dit kruid is, gevoegt bij zijn overi- ge gedaante; aan deeze ftengen groeijen veel gedeelde ofgefnippelde bladen, die eenigzins na degemeene Ker- vel of Dullekervel-bladen gelijken; op de top der fteng en takken, koomen de bloemen in kroontjes voort, ge- _ Ggg lijk |
|||||||||
beginzel; zodat uit dat zaamengenoomene, een gantsch
Ijgbaatn van leerftukken en beoeffeningen voortvloeit; daar alles overeenllemmende , verbonden, eenvoudig in is. Maar een dervoornaamfte voordeden van dat nieuwe
ontwerp van Geneeskunde, en waarin het zelve boven alle te verkiezen is, beftaat in 't flikkerend licht, het welk't op de Hijgiena verfpreid, die zo dierbaare, doch al te veel verwaarloosde tak van de Genees- kunst. De vorm van dit werk laat niet toe, om hier de bij-
zondere takken van hetSijstema te ontvouwen; zo als ten opzicht van de voldoenende befpiegelende kundig- heden , welke het ten aanzien van de min of meerdere algemeene verrichtingen verfchaft ; insgelijks niet het tafreelvanziektens, het algemeene ontwerp van Genees- en Heelkunde enz.; om dat alle deeze dingen in bijzon- dere artijkels verhandelt worden. Behalven dat, zul- ien de Lezers, welke geen bijzondere beoeffening der onderwerpen van deezen aart maaken, geen grooter uit- breiding verlangen; en de zodanige wiens werk het is, de Geneeskunde te beoeffenen, moeten deeze floffe van al te veel belang vinden, om te verwaarloofen van er zich in de werken van den Schrijver zelven, van te onderrichten. Tor dien einde moeten zij raadpleegen het Specimen novi medicinœ confpettus, edit. alter. Paris. 1751; de Inflitutiones medkce op dat nieuwe ontwerp gemaakt Paris 1755; l'Idée de l'homme phijfique & mo- ral, £f l'extrait raifonné de ce menie ouvrage. &c. OECONOMIA POLITICA , Staatkundige Huis-
houding, is de konft en wetenfchap om de Menfch in zamenleeving te houden, en hem d.aar in gelukkig te doen zijn, zekerlijk een alderverhevenft onderwerp , en 't welk van 't grootfte belang voor 't Menfchelijk geflagt is; zie HUISHOUDING. OECONOMIA RUSTICA vel RURALIS , Land-
huishouding; is de wetenfchap om alle dé nuttige en winfldoende onderwerpen van het Land te kennen, zich die te verfchaffen, dezelve te bewaaren, en er al het mogelijke voordeel van te trekken. Die manier om zich te verrijken, is van een verbazende uitgeftrektheid ; genoegzaam alle de wezens der natuur, zijn haar fchat- tingi verfcbuldigt ; ja de Elementen zelve zijn er niet van uitgezondert. De enkele voorftelling der zaaken die tot de Land-huishouding behooren, zoude een aan- merkelijk boekdeel vormen. Zie hier de optelling der voornaamflen. Die welke op het land zal leeven, en zijn verblijf aldaar ten nutte belleden, zal een gron- dige kennis van de land- en tuinbouw in alle derzelver Uitgeftrektheid en verfchillende takken bezitten ; hij zal kundig zijn in al 't geen de nodige gebouwen betreft, voorJhem, voor zijn Huisgezin, Bedienden, Vee, en verfchillende inzamelingen; voorts de Jagt, Visfche- 'ije, 't Iloeten van Paarden, aanfokking van allerlei zoort van Vee enz. Hoedanig het algemeen ook mag denken, over het leven van een Menfch, dat zich ten ee- lemaalen aan die voorwerpen overgeeft, ken ik er geene zonder uitzondering , die overeenkomfliger is met^ de natuur, de gezondheid, de uitgeftrektheid van jmttige kundigheden, verheffing van Geeft, eenvoudig- heid van zeden, fmaak voor goede dingen, deugd, al- gemeene welzijn en eerlijkheid. Ziet op verfcbeide- 'ie artijkels van dit woordenboek die betrekking tot de Land-huishouding hebben , en inzonderheid JAGT., LANDBOUW, LANDEN, VISSCHERIJ en2, als iV Dtel.
|
|||||||||
232» ©EN. OER.
lijk die der medezoorten. De wortel is zamengeftelt
of verdeelt in vier of vijf pen-wortelen, die gefcheiden wordende, eenigzins na Pinxftemakels gelijken, het welk gelegentheid kan geeven, en ook aan zommige onkun- dige Menfchen gegeeven heeft, om deeze wortelen te koo- Ken en te eeten, waar door ze zich en dikwils ook hun huisgezin, ongelukkig hebben vergeeven -, gelijk men daar van meer als een droevig voorbeeld beleeft heeft. Deeze plant groeit in waterige plaatzen, naast de floo-
ten en andere wateren, dog word zo veel niet gevon- den als de eerstgemelde gemeene zoort. Indien iemand bij ongeluk van deeze wortelen gegeten
hadde, dan zijn dezelfde middelen hier ook nuttig, wel- ke tegen de DULLE-KERVEL gemeld zijn; dog het voornaamfte middel is, om te doen braaken, mits dat het terftond gefchiede, eer het venijn de maag veel aan- getast heeft, want het venijn wat lang in 't lighaam ge- weest zijnde, zijn alle middelen vrugteloos ;' Als men geen ander braak-middel bij de hand heeft, zo heeft men maar veel van de eene of andere olie of vetten , het zij loom-, raap-, of lijn-olie , boter, enz., dat men maar het fchielijkst bij der hand heeft, met warm water te men- gen en in te geeven, dit is een zeer goed braak-middel en tegengift in dit geval. OEN ANTUE AVIS, dus word dat Vogeltje wel
genoemd, 't welk men onder KWIKSTAARTEN ». XVII. pag. 1704. befchreeven vind. OENODES, is gewaterde wijn; of wijn met water
gemengd. OENOMEL, zie HONING-WIJN.
OER, aldus hier te lande genoemt; is een zoort van
Rots, of harde fteenagtige ftoffe , die in deeze Neder- landen dikwils hier of daar onder de zandgronden in ver- fchillige diepte en dikte, laags-of beds-wijze gevonden word , zomtijds op 2 en zomtijds op 3 en meerder voeten diepte ; dezelve is min of ineer hard, dog meestijds van die hardigheid en dikte, dat men hem met de fchup of lep niet kan doorfieeken , maar om hem te breeken, een houweel gebruiken moet; deszelfskoleur isverfcbillend, en bruin- of grijsagtig, of ijzer-koleurig , uitziende als ijzerflakken. Deeze Oer is in die zandgronden , daar hij zich in
bevind, dat juist niet overal is, zeer nadeelig voor de gewasfen die men daar in wil teelen, dog inzonderheid voor zodanige, die met haare wortelen diep naar benee- den in de aarde booren, gelijk de boom gewasfen van allerlei) zoort, zowel tamme of vrugt-boomen als wil- de plantagie-gewasfen; waar vanhoofdzaakelijk de rede is, om dat de diepgaande wortelen in haar aangroei tot aan deeze Oer of harde ftoffe koomende , haar groei, en bij gevolg de geheele groei der gewasfen ge- fluit word', en ophouden of verminderen moet. Dog dit is de oorzaak niet alleen, de hardigheid van
aëszeósr veroorzaakt ook,dat het vogt van regen, fneeuw, enz. niet in de grond naar beneden in de diepte kunnende komen, gelijk in andere gronden, zo veroorzaakt dit in natte jaaren, als de grond te veel vogt ontfangt, dat dezelve daar door verkoud; daarintegen in drooge jaa- Ten, wanneer de bovengrond in de zomertijd te iterk •uitdroogt, de wortelen geen vogt van onderen, uit. de beneden-grond kunnende ontfangen , gelijk de.çeden en ondervinding leert, dat de gewasfen in zulke drooge Jijden het vogt uit de diepte des gronds, behalven den nagt-dauw, tot baar onderhoud en leeven verkrijgen, zo Is het hier door, dat de groeij der gewasfen moet ver- |
OES.
minderen; gelijk men doorgaans ook ziet, dat de boom
en andere langlevende gewasfen, die in zodanige gron- den in't begin wel groeiden, na verloop van weinige jaaren aan 't ftilftaan en kwijnen raaken, en op 't laatst dikwils geheel vergaan. Daarintegen heeft men ook bevonden , dat als deeze
Oer door delving des gronds gebrooken , en op de bo- ven-grond gebragt word, dat dezelve in de lucht ver- molt, en tot een deftige verbeteringsftoffe word; die vervolgens met de grond vermengt wordende, dezelve zeervrugtbaar maakt, enzulks voor veele jaaren, zodat allerleij boom-en andere gewasfen, daar in voorfpoedig en fleurig groeijen , gelijk mij dit de eigen ondervinding geleert heeft: Deeze Oer fchijnt derhalven niets anders te zijn, dan een zoort van mergel, daar hij in de hoe- danigheeden mede overeenkoomt. Zie MERGEL en DELVEN» OESÓPHAGEUS MUSCULUS; zieSLUIT SPIER,
OESOPHAGUS, zie SLOKDARM.
OESTER , is de Nederduitfche naam van een twee j
fchelpige Schelp-vifch of Doublet, dewelke in 't latijn S Ofireum word genoemt, af komftig van het Griekfche woord oVficv of Oç-ca«», 't welk een been of bonk bete- kend. Schoon de Heer Linn/eus een-en dertig zoorten van Oeflers opteld, zullen wij ons enkel btpaalen dis ! te befcbrijven welke de naam van gewoone Oeßer draagt en bij ons word gegeeten; dezelve word in 't latijn, Ofirea edulis genoemt; (Ofirea tefta inœquali femi orbi- I culata, membremis imbricatis undulatis , Valvula altera ■plana integerrima , Lthn. Faun. Suec.) Onder de zon- derlingfte zoorten van Oeflers, telt men die geene, welke Hamer, Vogelfchelp, Lauriersblad, Ajuinfchel, Haanekam oi Poolj'che zadel genoemd worden. De ver- 1 fcheidenheden der punten en knobbels, die men op de fchelpen der Oeflers opmerkt , als mede dcrzelver fchoone koleuren, maaken na alle gedagten niet anders dan verfcheidenheden, engeen verfcbillendezoorten uit. De Oefier, is uit verfcheiden korften of plaaten za-
mengefteld, die een ruime oppervlakte vormen ; de op- perde fchelp is veel platter dan de onderfte, hij heeft een Bek die zich aan een van zijn uiteinden verheft. Niet tegenftaande de ruwheid der oppervlakte van de Oefier, en de punten met welke hij dikwils bezet is, fluit hij egter volmaaktelijk. Deeze fchelp-dieren , woonen genoegzaam in alle io
Zeen van de weereld. De Oude Romeinen hebben reeds met malkanderen getwift, over de plaatzen die de befte Oeflers uitleverden. Zommigen gaven aan die der Dardanellen de voorrang, anderen aan die van do Adriatifche Zee of de kuil van Napels en Kalabrie. Ten huidigen dage worden die van Bretagne voor de lekkerften van de Franfche kuft gehouden, doch in 't algemeen is men van denkbeeld, dat de Engelfche Oi' fiers verre weg in lekkerheid , die van Vrankrijk > 1 Duitfchland en Italien overtreffen. De Oesters leggen veelal los in de flibber, flik of
zand van de zogenoemde Oester banken, of op de grond der. Zee , doch hebben de bekwaamheid om zich onbe- weeglijk aan rotzen, klippen, paaien, ankers enz. vast te hegten; het welk dan ook bijzonder blijkt in die der andere weereld doelen, alwaar men ze zeer gemeen , en bij troppen aan de takken of Hammen van zekere boo- men , Mangroves of Duizendbeenen genoemt, vast ge- groeit vind. Deeze boomen , die op de ftranden en aan de mond der Rivieren ia 't water groeijen, en hunne tak- |
||||
GES. «3î£
|
|||||||||
OES.
|
|||||||||
zaad gelijkende, zo dik als honing; dog in de meesten
een dunner vogt, 't welk door een microscoop belchouwd zijnde, uit ontelbaare kleine eijtjes daar in drijvende , 'beftaat. In veel andere zag Lister (Exercitat. 4natom* III. pag. 79-84-) in 't midden van Julij de Kieuwen als met een fijn meelagtig poeijer befprengd, dat paarsch- agtig van koleur was, zijnde na zijn gedagten, de eijt- jes in volwasfenheid. De zodanigen voor 't microskoop brengende, uit een Oester welke hij op't eind van Julij opende, bevond hij, dat in 't midden derzelven reeds het jong Oestertje zigtbaar was. In 't begin van Augus- tus nam Leeuwenhoek (Obfervat. Microscopic. Part. III. pag. 566.) in Engelfche Oesters een menigte leven- dige jonge Oestertjes waar, die met haare baardjes zulk een beweeging in 't water "maakten, dat zij reeds fneï zwemmende konden voortgaan. Deeze Oestertjes waaren zo klein, dater, naar zijne rekening, meer dan anderhalf millioen te zaamen konden huisvesten, in een "bolletje van een duim middellijns. Dus was het getal van deeze Jongen, in een Oester die boven de anderen in grootte uitmunte, zo onverbeeldelijk, dat hij het niet durfde uiten. Veele zaaten tusfehen de baarden, ande- re fcheenen aan zekere fijne draadjes gehegt te zijn , an- deren lagen door de fchaal hier en daar verftrooid. De Hr. J. Baster (Natuurk. uitfpanningen ïfle Deel,
bladz.) 74.) tekent aan , dat de eijtjes i'n de maanden Julij en Agustus reeds levendige Oestertjes zijn , welke de Moer tusfehen de baarden,heeft uitgebroed, en dia zij zich, door de enkele beweeging deezer baarden ge- noegzaam weet kwijt te maaken, zonder daar toe dia roode Wormpjes te behoeven, welke de Franfchen om zo te fpreken voor Vroedmeesters van de Oeste«houden, die door prikkeling van de teeldeelen behulpzaam zou- den zijn in 't jongwerpen. De Hr. Baster fchroomc niet om te verzekeren, dat men nimmer hier te lando dusdanige roode Wormpjes, in deeze Schulpdieren heeftgezien. Doch het is evenwel niet te denken, dat zo veele kundige FranfcheNatuurbefchrijvers, en daaronder de fchrandere Hr. Reàumur er alle van zouden gemeld hebben , indien men niet wezenlijk zodanige Wormp- jes', aan de Franfche kust in de Oesters had gevonden. De waarneeming nogthans van Deslandes , om te be- wijzen, dat deeze Wormpjes tot de vrugtbaarheid der Oesters noodzakelijk zijn, fchijnt nader bekragtiging te vereifchen. Deeze Wormpjes verfchillen ten eenemaalen , van
die witte Diertjes, welke men op de Oesters vind, en reeds voor hondert jaaren door een Ingenieur te Brest ontdekt zijn. Zij gelijken naar een dikken fpeld, en zijn van vijf tot agt liniën lang. Niets is bezwaarlijker dan deeze wormen geheel te onderzoeken; dewijl zij zich op de minfte aanraking of floot in een lijmige waterige ftoffe ontbinden, die zich zelfs aan de vingeren hegt. Het is genoegzaam onmogelijk zodanige Oesters te be- handelen, zonder dat men eenige van deeze Diertjes wegneemt, welke gekneusd zijnde fterk glinfteren ,• eg- ter gelukt deeze proefneeming met alle Oesters niet. In een korf van twee of drie honderd, vond men ernauw- lijks twintig of vijf-en-twintig , die met glinfterende wormpjes bezet waaren, en dit had nog maar in zeke- re faifoenen, ja in zommige jaaren plaats: Ook heeft de Hr. Deslandes ontdekt, dat de groote Oesters meer dan de kleinen glinfteren. Wanneer de kleinheid der reeds bevrugte eijertjes in
aanmerking word genoomen, - is het zo ongeloof baar
Gag 2 niet
|
|||||||||
ken laaten nederhangen, welke dan wortelen fchieten en
als nieuwe flammen worden, kan men dan afhakken en met Oesters belaaden op fchouder draagen : Dit.vind niet alleen in de West-Indiën, maar ook in Guinée en elders aan de westkust van Afrika plaatst. Nogtans worden te Caijenne en op alle zodaanige plaatzen die rotsagtigzijn, de meeste Oesters aan de klippen vastzittende gevon- den, en moeten met een ijzeren werktuig lös gemaakt worden, om ze te bekoomen ; men treft ze in die zelf- de weereld-deelen echter ook aan , dat zij even als op de kusten van Europa, los op het zand of in da flik leg- gen. Hier uit kan men dus opmaaken, dat deeze fchulp- dieren onbeweegüjkkunnen leeven ofzich eenigermaaten verplaatzen, 't zij door't geweld der golven of wel door eigen werking en beweegkragt; waar van men, volgens de waarneemingen van de Hr. Leeuwenhoek, in zeer jonge Oestertjes duidelijke blijken heeft, die zelfs, zege de Hr. Baster in't ide Deel zijner Natuurk. Uitjpann., zeer vlug kunnen zwemmen. „ Dit Schulp-dier, door zijne zwaarte onbeweeglijk,
„ (zegt de Hr. D' Argenville Conchyliologie part. 2.) „ opent zich niet meer dan een duim breed tot adem- „ ling, om water inteneemen door zijne zuigers en het „ voedzel hem benoodigt, het zij de zappen van kleine „ Diertjes en van Planten, of zekere korreltjes van eene „ flijkerige Aarde, 't Is alleen zijn bovenfte gedeelte „ dat beweeging heeft; het onderfte blijft onbeweeglijk „ en dient tot fteunpunt. De Oester zouto zijn water „ verliezen, indien hij niet op de rug lag. De opening „ van zijn mond istusfehende kieuwen,- zij is met twee „ groote lippen gezoomt die met zuigers zijn voorzien, ,, het geen een zoort van doorfchijhendé harde franjes „ maakt, die aan beide zijden den inwendigen wand der „ twee kleppen bekleed. Zijn gedarmte is langer dan in „ eenige andere Visch , om te langer zijn afgang te kun- „ nen ophouden. Indien hij veel waterinzicht befluit, ,, {trekt zulks om hem te langer buiten de Zee te doen Iee- „ ven. "Want het zijn deeze Schulpdieren, die men, zo als LinnjEUS aanmerkt, tot lekkernij leevendig verllind. Zo algemeen het bekend is, dat het Dier der Oesters,
baarden of kieuwen heeft, waar van de buitenfte als kraakbeen ig is, met kleine tandjes voorzien; als ook dat het zelve met een pees aan de fcbaal is gehegt, gelijk andere Schulpdieren; zo weinig zal het aan veelen, die dlkmaalen Oesters gegeete'n hebben, bekent zijn-, dat het vleesch deezer Dieren zaamcngefteld is uit een keel, maag, gedarmte, darmfcheil, lever, hart en aderen; alle welke deelen, men te gelijk gaat inzwelgen. Wat de voortteeling deezer Diertjes betreft, zommi-
gen en wel de meesten hebben gewild, dat onder de- zelve Mannetjes en Wijfjes zouden |weezen : Lister zelfs befluit zulks uit zijne waarneemingen, en zegt dat de Visfchers aan de Engelfche kusten, die Oesters welke een zwart broed bevatten, voor de Mannetjes houden en dezeb'e Zwart ziek noemen ; de geenen die een wit hroed bevatten voor de Wijfjes, noemende dezelven iVitziel ; deeze benoeming heeft daar van zijn oorfprong, °m dat zij op dien tijd niet goed om te eeten zijn. An- deren integendeel, houden de Oeflers, gelijk de Schulp- dieren in 't algemeen, voor Hermaphroditen , bekwaam °m zonder paaring voortteteelen : Dit is ook gantch niet onwaarfchijnelijk, dewijl men geene verfchillende teeldeelen in dezeve kan ontdekken. • Warineer men. in de voorzoomer leevendige Oesters opent, zo vind men ineenigen een melkwit vogt, naar |
|||||||||
OES.
|
||||||||||
OES.:
,. welke men in Denemarken, bij Tonderen en Flad-
,, ftraijd op de zandgronden vind. De fmaak is zui- „ ver en goed, doch zij zijn zo groot en vol niet als „ de derde zoort, te weten de Berg-Oesters; die men ,, dus noemt, om dat zij aan de zijden der Bergen zit- ,, ten, onder den vloed-peil, waar door de paaien ver- „ ftaan worden van het daaglijks rijzende en vallende „ water, dat is van vloed en ebbe. Deeze, inzonder- „ beid de grootfte zoort derzelven, die de Holländers „ Groenbaarden noemen , hebben een veel dunnere „ fchaai, doch de Visch is wel eens zo groot, als in de „ Tonderjche of Fladflrandjche Oesters, uitgenooinen ,, in de vier zomer-maanden, als wanneer de Oesters „ hier zo wel als elders, ziek zijn. DeZand- snKleij- „ Oesters zijn wel drie of viermaal zo dik van fchaai, „ en ondoorschijnende, daar men gemeenlijk door de ,, Berg-Oester-fchulpen den dag kan zien, gejijkerwijs „ door Hoorn. Daarom gaan er ook veel meer van ,, deeze in een ton. 'Hier te Bergen rekent men een. ,, ton Zand-Ooesters maar óp 3 of 400 ftuks, terwijl ,, in een ton Berg Oesters, die hier doorgaans twee ,, markenlubs, dat is bijna agtien goedegrosfehenkost, ., 6 of 700 Oesters gaan. Zij zijn zeer vet en goed ,, van fmaak. Om dezelve van de klippen af te bite- „ ken, worden boute!}knijptangen gebruikt, daar men ,, op eenmaal een of meer van deeze Oesters meede ,, aanvat. Buiten ds geerren, die men hier te lande „ tot fpijze«gebruikt', worden veeje ingezouten, en ,, in glazen of vaten, die het zestiende deel van een ,, ton uitmaaken , naar verfcheide plaatzen van de Oost- „ zee verzonden. De Paa|len die men er in vind , zijn „ zomtijds tamelijk groot, doch.zelden zo rijp dat zij „ haaren vollen glans hebben bekoomen. In de gewönne Oesters, is een aanmerkelijk verfchil
van koleur. In Spanje heeft men die ros of. roodag- tig van fchaai zijn; in Italie die bruin zijn, en elders zwart zo wel van vleesch als van fchaai ; doch de groenagtigen worden het meest geagt, en niet alleen aangenaamst van fmaak maar gezondst bevonden. Zowel als alle de andereDieren, heeft de Oester zijne vij-
anden; en deeze zijn de Krabben, Kreeften, Zeedui- velen, St. Jacobs Schulpen en Polijpusfen; doch de ge- vaarlijklten „van alle fielt men de Zec-ftarren te zijn, die zeer behendig haare armen of pooten tusfchen de fchulpen weeten te krijgen en dez.elven uit te zui- gen ; des ook de Oestervisfchers in Engeland , vol- gens de wetten verplig't zijn', deeze Schepzels dood te trappen, of op 't ftrand te imijtén , alwaar zij dan moeten fterven; het wier en (lijk onderdrukt ca verfmoort ook een menigte jonge Oesters. Fan de Oester-banken en,Puften, als mede •
de verjeheidene manieren om de Oes- ters te vangen. De Oesters zich fchielijk vastzettende op .eikanderen, en. daar door als onbeweeglijk wordende, kunnen zeer ligt bij een gehouden worden: Zij verwandelen even- wel van plaats, in de opene zee, 'kiezen, zulk een bank daar zij goed voezel kunnen krijgen, dog daar vestigen zij ziehen vermenigvuldigen zoodanig, dat zij met eene gVQote veelheid, gevischt kunnen worden op. verfcheide- ne' wijzen, met de hand., met het net en met de hark, * 7 De Vischevenwel krijgt een aangenaamer finaak, wan-
neer, hij goed voedzel. verfchaft word'; 't geene hier m . •'. .'.•'.,■•!- - ■ «a |
||||||||||
53"
|
||||||||||
ntet als zulks in den eerften opflag wel fchijnt, dat
men in China de Oesters aan ftukken kapt of kneust, en het zap daar uit drukkende, dezelve, daar mede, druppelswijze in eenige Meiren zaait. Het een of't ' ander zal dit broedzel niet befchadigen, 't welk echter veel grooter is, wanneer men het op de zandbanken van de Hollandfche of Zeeuwfche kusten, tot het zaai- jen der Oesters gebruikt. Meest groeit dit broed op fteenige gronden, en word daarom zelfs met vaartuigen uit Engeland afgehaald; even zo als de Grieken het jaarlijks met fcbepen na Konftantinopelen , pleegen te brengen en te zaaijen. Het zaad der Oesters, of wel de eijtjes of jongen, hechten zich aan fteenen en veel- lerlei andere dingen, en gelijken in'dien toeftand niet kwalijk aan een druppel kaarsmeer. Dit broed wat harder en grooter geworden zijnde, word door de Vis- fchers van den doel afgefcheiden, of met denzelven opgenoomen, en dus op andere plaatzen gebragt. Ook fchiet men de Oesters uit, die maar twee of drie jaaren oud, of anderzints tot verzending onbewaam zijn , en ftrooit dezelve op de Ooster-banken , daar men dan vervolgens 't gedagte jaarige broed overheen zaait. De reden hier van is gemakkelijk te bevatten, de- wijl men daar op deeze wijze jaarlijks een teelt Oesters door bekoomt, die tot gebruik bekwaam aijn. DeO;sters verfchillen verbazend veel in grootte. Tus-
fchen de klippen van Schotland worden er gevischt, wiens fchaai zeer breed, dik en zwaar is. Volgens be- richt van zeer geloofwaardige Reizigers, koomen er in de Indien voor, die meer dan een voet breed zijn; ja zelfs vertoont men, na 't verhaal van de Hr. Pow- toppidans Natur. Hiß. von Norwegen {II. Theil. pag. 3©5. aantek.) in de Koninglijke konstkamer te Koppen- hagen, onder anderen twee Oester-jclmlpen, die bij Goa met een anker-touw uit zee gehaalt zijn; een ieder dezer fchulpen is 224 ponden zwaar eri derdehalf elle over 't kruis breed; van den Visch die daar in wierd gevonden , kreeg ieder op het fcbip een ftuk. In ons land bepaalt zich egter gemeenlijk de grootte van de eetbaare Oesters, tot een handbreed of minder; en van deeze kan men zeggen , dat zij de fchaai niet zeer dik of zwaar, platagtig en bijna rond hebben, van bin-, nen wit en eenigzints paarlmoeragtig, van.buiten ruw en fchilferig, ziende uit den grijfen-groen. Veelvuldig vind lïien aan deeze Oester-fchulpen eenige fchulpjes of, zse- gewas ; ook gebeurt het wel , dat gantfche klompen Oesters aan eikanderen voortkomen, of Oesters aan Mos- Jelen gegroeid. , De zo even aangehaalde Heer Pontoppidans, te-
Sent in bet opgenoemde werk pag. 303. enz. aan. " Dat „ de Oesters in Noorwegen, inzonderheid aan de west- „ kust menigvuldig en voortreffelijk zijn, zo wel ten „ aanzien vangrootte als deugd; zo dat men, zegt hij, „ ze nâuwlijks in eenig gedeelte van Europa, zogoed ,,. zal treffen. Dit geflagt is ondertusfchen, zeer ver- „ fchillende. De geene die van de gewoonlijke; ge- „ ftaltezijn, koomen driederlei voor, naar 't verfchil ,, van den grond daar zij opgenoomen worden; na- j, meiijk Berg- , Zand- en Klei-Oesters. Deeze Iaat- „ ften zijn de flegtften en worden weinig geagt, wan-, „ neer men.de anderen kan bekoomen ; want de dikke- „ flibberige zeegrond'waar van zij leeven, maakt de- ,; zelve eenigzints modderig van fmaak. De Zand- „ Oesters zijn heter> aij zijn namelijk van die zoort» |
||||||||||
■ ' * OES. ij'
de natuur weigert, heeft de konst bewerkt dôor de en het geftaadig bukken
X)esters te verputzen en in banken of putten te bren- doet krom worden, gen. De Romeinen (chijnen ons hier in voorgegaan te |
||||||||||||||||||||||||||||
OES.
|
||||||||||||||||||||||||||||
2S23
|
||||||||||||||||||||||||||||
dat deeze Luiden alleng9
|
||||||||||||||||||||||||||||
zijn, en zijn niet minder keurig geweest dan wij op dit
ftuk, gelijk blijkt uit Horatius en bijzonder uit Ari- cius, die de konst van Oesters te voeden en langen tijd versch te houden, alseengtbeim bewaard heeft, 't wel- ke tot groote droefheid der Lekkerbekken met hem ver- looren is. DeFranfchen, Engelfcben en Wij, zeker- lijk in navolging, geeven de voorkeur aan de Oesters met groene baarden. De meeste worden uit Engeland overgebragt, in Zee- |
Nut en Huishoudelijk gebruik vân de Oesters.
Dat de Oesters reeds voor eeuwen- lang als eene lek- kernij zijn geagt geweest, blijkt uit veele oude Schrij- vers; onder anderen heeft Macrobius aangetekent, dat dezelve altoos op de tafels der Romeinfcbe Opperprie- sters wierden voorgedient. Het grootite gedeelte van het jaar zijn zij goed; zommige willen echter, dat zij in de tijd der kuitfcbietingofjongwerptag, onfmaakelijk en ongezond zouden zijn, zo dat men ze in Spanje en |
|||||||||||||||||||||||||||
land gefpeend, en dan in tonnen verzonden ; in En- elders niet te markt mag brengen, voor dat die tijdvoorbij
geland heeft men inzonderheid in den baaij van Col- is; doch" de Romeinen hebben de geene, die met vee!
ehester, die de rivier de CWweontfangt, veele Oester-ban- melkagtig vogt bezet waaren of bevrugt , voor de lek-
ken. . .„ kerfie gehouden. De fpeening en zuivering in de' Oes-'
De Oester Visfchers, maaken inde zandbanken aan ter-putten, maakt deeze Schulp-dieren zeer bekwaam tot
den oever, kuilen omtrent 18, 20, 24 of 30 duimen diep fpijze. Goed zijnde,, 'bezwaaren zij in 't geheel niet;
|
||||||||||||||||||||||||||||
tzij men ze des middags of des avonds , of ook wel des
morgens tot een ontbijt gebruike. Men zegt dat ze uit- nemend dienstigzijn voor de zulken, die. met.de blauw- fchuit zijn gekweld, als mede dat zij de de wellust.aan- prikkelen. Na vooraf kortelijk te hebben aangetekent, van wat |
||||||||||||||||||||||||||||
den een aan den ander , zo dat zij dezelve kunnen af-
febutten, en beletten dat het zoute-water er niet of al in loopt. In die Kuilen dien zij ook wel Putten noe- men, werpen zij àe Oesters door elkander, eene vette modder overdekt ze wel haast, het regenwater en het zoete water maakt eigentlijk dé Oesters groen van baard, |
||||||||||||||||||||||||||||
echter worden er ten minden twee of drie maanden toe gebruik de Oesters in de Geneeskunde zijn ; zullen wij
|
||||||||||||||||||||||||||||
ten dienste der Lekkerbekken, de beste bereidingen
aanwijzen om er hunne tafels mede te ilofferen. Schoon 'er weinig gebruik van gemaakt word, zijn ech-
ter de Oesterfchulpen gantsch niet ondienstig in de Ge- neeskunde; dezelve tot kalk gebrand, en als dan fijn gewreeven zijnde, prijzen zommigen boven die van het koraal en paarlemoer aan, om de zuurevogten der maag op te florpen , uit oorzaake dat zij zich ligter in zuure vogten ontbinden. Voortijds pleeg men haar zeer te roe- men, tegens de fteen in de waterblaas, doch de on- dervinding heeft geleert dat zij niets meer uitwrogt, dan anders aangepreezene en weder verworpene mid- delen... Men heeft in Vrankn'jk, zeker middel te- gen de dolle Honds beeten opgegeeven , dat groo- tendeels uit het poeijer van gebrande Oester-fchulpen be- ftaat, en dit laattie alleen met wijn gebruikt zijnde, zou de droevige gevolgen van dien beet voorkoomen; indien dit door-de waarheid word bevestigt, is het zeker, dat er een bijzonder zweetdrij vende kragt in 't'poeijer moet plaats vinden. Dit zelfde.poeijer doet gemakkelijk wa- teren , en droogt inwendig de Idopende zweeren,.die- oppervlakkig zijn. Zommigen zijn van gedagten, dat |
||||||||||||||||||||||||||||
yereischt
■ Onze Te x elf che Oesters, • hebben nimmer, althans
zeldzaam den baard groen. De Oester-banken te Put- ten flaagen niet, om dat er geen zoet water genoeg bij komt ; ook worden ze mager , veele Infeéten doorbooren hunne fchelpen even als die der Texel- fche, de Visch kwijnt hier door, word ziekelijk en teert uit. Men heeft in Friesland eerst te Makkum, daar m
te Harlingen Oester-banken aangelegt, dog met een flegt gevolg. Wanneer men deßaaijen, die zo in Italien, Frankrijk als Engeland hier toe bekwaamst zijn, met onze itranden vergelijkt, zal men vinden, dat ons Land er geheel niet toe gefchikt is. De Oesters worden op verfcheiderhande wijze gevan-
gen of gevischt. Aan het Eijland Skij bewesten Schot- land, blijven in zekeren inham, als 't een fpringvloedis geweest, met het afloopen van't water, doorgaans ver- scheide wagen-vragten Oesters op het ftrand leggen, die tnen, zo wel als op de bijna droojjloopende zandbanken •van de HöIlandfcheeiiZeuwfche ftranden, gemakkelijk met de handen 'kan vangen, In Holftcin (zegt de Hr |
||||||||||||||||||||||||||||
Lesser Testaceo. Theolog. pag. 937.),daar de Óestersop dit poeijer niet van uitgebrande, maar ilegts van gedroog-
de grond der zee leggen, gebruikt men om die te vis- de fchulpen moet gemaakt zijn. fchen de volgende manier : Men vaart met Kaanen of Scheepjes bij gelegene wind op de plaats, waar Oester-ban- Hoedanig men de Oesters bereid om rauw te eeten:
ken te vinden zijn, en heeft een zwaar werktuig, dat uit De Oesters opengemaakt zijnde, neemt men er de .twee ijzeren ftaaven beftaat, die van vooren zamen ko- buitenfte baarden af en keertze in de beneden fchulp.om^
aen en vervolgens daar zij verder van elkander wijken, gemeenlijk eet men ze met citroenzap en fijn geftooten
ttiet een ijzeren ftaaf verbonden zijn, op dat men-name- peper,. benevens geroost witte-brood.
-Jijk het Net,, 't welk uit riemen van Osfen-huid gemaakt ls. aan zulke ftaavenzouw kunnen hangen, die aan haar Oesters op de wijze der Engelfchèn bereid.
geboogen enden een fcherp ijzer hebben, waar mede Neemt verfche Oesters ; haar fchelp van' buiten a%e
|
||||||||||||||||||||||||||||
droogt zijnde, legtze op, een rooster, doet-er een flerk
koolen-vuuronderv en als de fchulpzich dan opent, zijn! ze .goed; legt.ze óp een fchotel en geeft" zé heel warm op. de tafel ; men eet ze dan met citroen-zap of „een zinrre * eijer-zaas. G eß o of de Oesters.
De Oesters open gemaakt en van de bawdërj geziiiverr Ggg 3'. '" " zijnde,. |
||||||||||||||||||||||||||||
nien de dingen met geweld van den grond der Zee
kan afrukken, zo dat zij tevens in het-Net vallec. Wanneer men dus het Net meent vol te hebben , zö malen zij het op, en zoeken de Oesters uit de vuilig- heden; dit herbaaien zij zo dikw.ils tot dat zij genoeg gevangen-hebben. Het gefchied met zonder groote on - §eruakken, wegens dé ftank, die zij. moeten, uitftaan, |
||||||||||||||||||||||||||||
•:
|
||||||||||||||||||||||||||||
OES. OEV. OFF.
Gevulde Oesters,
De'Oesters uit de fchulpen hebbende gedaan, en laate» uittrekken , haktzemet boter ,anJjovis, zout, wat peper,' en peterfelie klein ; doet er wat doijer van een eij bij, met wat noote-muscaat, foelie en wat kruim van wit- te brood, dat in zoete room geweekt heeft ; ftampt het alles in een mortier onder malkander, doet dit vulzel dan in de fchulpen, en daar doijer van eijers met citroen-zap over, laat ze vervolgens in de taarte-pan gaar ftooven, gelijk de gefruite Oesters. Om Oester-P asteitjes te maaken.
Maakt een fijne korst van blad-deeg, zodanig als op het
artijkel DEEG n. 3. word geleert te bereiden; fnijdhet aan ronde of langwerpige ftukjes , de grootte gerigt na maate gij er veel of weinig Oesters in wilt doen; legtop ieder ftuk deeg 3, 4, 5 of meer Oesters, als mede wat boter; peper, geftooten biscuit en een weinig citroen-zap, legt op iedereen ftuk van hetzelfde deeg, knijpt het aan het onderfte vast, en laat het in de taarte-pan gaar bak- ken. OESTER VANGER, zie SCHOL-AAKSTER.
OESTROMANIA, bij Hippocrates vint men dit
woord gebruist, om een, onmatige drift tot het bijflaapen mede te betekenen. OESTRUS, zieHORSELEN,
OES1JPUS, of Hijsfopus. humid a ; Vet van ongewis-
fchen Schape-wol, inzonderheid die tusfehen haare bee- nen weggenomen is, en door kooking in heet water daar boven op drijft, vervolgens daar van afgefchuimt, doot een doekje gedrukt, en in kleine vaten bewaart word: Dit vet word zomtijds uit Frankrijk , en van elders ge- bvagt, dog men kan het ook hier te lande bereiden; moe- tende het zelve versch, niet Hinkende, en grijsagtig-wit van koleur zijn. Het word zeer gepreefen om gezwellen te verdeelen , zweeren te verweeken , als mede tegen verlamde leden en zenuw-ziektens, enz. OEVER-AAS, zie EPHEMERA en HAFT.
OEVER-BEESTJE, dusdanig noemtDoktor Scopo-
r.i een zekere Tor, die men in Krengen aan de oevers der Rivieren ontmoet. De Heer Linn^us in Sijstema Nat. X. noemt hem Silpha atra , elijtris lœvibus, lineis elevà' tis tribus, clijpeo orbiculato nitido. OEVER MIJT , zie MIJTEN , ra. XXX. p«g»
2240. OEVER-TIPULA, zie SCHOEN-LAPPERS, ni
XX. OFFICINA ;betekent"een Werhplaats, Werk-hais, of
Winkel, zijnde een plaats daar iets in toebereid, gemaal of bewaart word; dus noemt men bijvoorbeeld esn Boek- winkel , daar men boeken bind , bewaart en verkoopt Of- ficinalibraria. Een Barbiers-winkel (Officina chirurgiea)> die tot't baardfeheeren, en voornamelijk tot de wond- heeling , gehouden word : Een Apotheekers-winkel 01 Apotheek (Officina pharmaceutica) , daar men aller* leij genees-middelen bereid, en tot het gebruik gereea houd. In de natuurlijke kennisfe der dierlijke lighaamen, dran-
gen ook zommige deelende naam van Werhplaats, gelijk bij voorbeeld de Maag, de Officina of Winkel der ver- teering ; de borsten de werkplaatzen der melk, enz- OFFIC1NALIA; dus worden de geneesmiddelen ge-
noemt , die altijd in de Apotheek moeten gereed gehou- den worden ; zo Vel enkelde (ftmplhia) als zameng^ fielde (compofita). ^t |
||||||||||
ÖES.
|
||||||||||
*3H
|
||||||||||
zijnde, legt dezelve voor eerst in een kommetje ; neemt
dan een casferol of pot, doet er wat verfche boter in, met een fijn geftooten biscuit, wat fijn gefnede citroen- schil, foelie , 't zap van een citroen, wat water, en giet er het nat van de Oesters mede bij, laat het dan zaamen tot een gebonden zaus kooken, ais dan de Oesters er bij doende , en wat laaten doorftooven , voorts opge- discht. Andere manier.
De Oesters als vooren van de baarden gezuivert zijn- de, doet ze in een fchootel, legt er een tafel-bord over heen en zetze op een w,einig kolen-vuur, om er het nat uit te perfen, en ze te doen zwellen; het nat dan eeni- . ge reizen afgegooten ende Oesters fraai gezwollen zijnde,
zo neemt een andere fchootel, doet er de ruimte boter " in, zetze op 't vuur en laat de boter kookend heet wor-
den; doet dan de Oesters met wat nat indeheetefcotsr, benevens wat geraspte noote-muscaat, dekt ze digt toe, en laat ze zo zagtjes ftooven ; als ze dan bijna gaar zijn zo doet er gewreven witte brood of geftooten hiscuitbi), om het te binden; als men ze dan opdoet, drukt mener een citroen over uit. Andere manier.
Neemt een fnoekje, kookt het af in water en zout, breekt het dan in kleine ftukjes, dat er geen graaten in blijven,- maakt een faus, gelijk de voorgaande, doet er nog een anfjovis en een bosje tuin-kruid bij, legt er dan die ftukjes visch in, met zo veel Oesters als gij goed vind, laat het zaamen doorftooven. Voor dat men opdischt, bind men de faus met eijer-dooijers ter degen met citroen-zap geklopt. Hoe men de Oesters braad.
Hier toe neemt men gemeenlijk St.Jakobsfchulpen, of andere die groot zijn, en men doet in ieder fchulp 5, 6 of meer Oesters, .met 't nat, na dat de baarden er af gedaan zijn j men doet er verder wat geftooten biscuit en boter bij, zet ze op de rooster en doet er een fterk vuur onder, als ze dan aan het braden zijn, houd men er een gloeijende as-fchop over , en rigt ze vervolgens aan, daar wat citroen zap overdoende. Hoe men de Oesters bakt.
Neemt wat meel, doet er wat geraspte noote-muscaat, geftooten foelie enzuiker bij .wentelt dan de uit defchul- • pen genomene Oesters in het meel om, en bakt ze ver- volgens in boter ; dit word meest gedaan om de randen van andere fchocels te garneeren. Speetjes Ooesters.
Neemt wat meel en fijn geftooten caneel, met wat zuu
'\er, 3 à 4 eijeren , wat zoete melk of room, beflaat het
zaamen; fteektde Oesters dan aan kleine fpeetjes, iven-
„leltze met't fpitje in het beilag, bakt ze in boter gaar,
.en legt ze met de fpeetjes op een asfiet.
Gefruite Oesters.
Neemt een taarte-pan , beftrijkt deszelfs bodem met boter, legt daar de ontfchelpte Oesters in, met wat pe- per, nootemuscaat, gehakte peterfelie en wat geftooten biscuit m over; doet er een glas wijn bij, en dekt ze met boter en geroost witte-brood ; dan de taarte-pan gedekt hebbende, ftooft men ze met wat vuur van boven en pnderen gaar. |
||||||||||
"»*0fW
|
||||||||||
OJE.
|
|||||||||
OJE. 232J
|
|||||||||
OJEVAAR, de Jatijnfche naam van deeze in ons
land zo bekende Vogel, is Ciconia, waar van de Spaan- fche, Italiaanfebe en Franfche naainen ook afkomftig zijn. De Hebreen noemden hem Chafida, de Arabie- ren Zakid, de Turken Leglek, en de Grieken Rih*fytj yan de Hoogduitfcbe naam Storch of Slorck, is onge- twijffelt de Engelfche Stark afgeftamt. De Saxers gee- veu er den naam van Ebeher aan, en de Neder-Saxers omftreeks Roftok, die van Aaibar of Odeboer, waai van wij ons Omvevaar of Ojevaar met reden kunnen afleiden. Deeze Vogel is door de Heer Lihnzeus on- der het geflagt der Rngers geplaatft, en hij noemt hem in Sijfi. Nat. X. Ardea alba, remigibus nigris , cute fanguinea. De geftalte'en koleur der Ojevaaren, is een ieder be-
kend. Onder de Veeren is hunne huid bloedrood. Daar zijn Schrijvers die verzekerd hebben, dat zij geen tong hadden, doch de Ontleedkonft, die ondekfter van zo menigvuldige onwaare befchrij vingen, ten aanzien van het Dieren-rijk, heeft aangetoond, dat zij wel degelijk een Tong hebben, zijnde kraakbeenig, met een vlee- fchig vlies bedekt, ontrent een duim lang en aan den wortel breed, doch aan 'tend final en fpits. De Heer Schelhammer heeft opgemerkt, dat de beenderen van den Ojevaar, uit zeer teere plaatjes die van binnen altemaal hol zijn, zijn zamengefteld ; zommigen egter, zo als aan den rugge-graat, zijn dikker, doch de anderen zo ijl als honingraaten; allen, om kort te gaan, zo wel -gefchikt tot de ligtheid, dat men zich over 't beleid van de natuur niet genoegzaam kan verwonderen. Onder anderen vertoond zich een onnavolgbaare kond in de derde geleeding van de wiek, alwaar de twee beende- ren , die de plaats der groote en kleine ellepijpen inde Menfch vervullen, zich, om er maar een te maaken, met twee anderen zamenvoegen door middel van twee beentjes, welke naar 't aambeeld in 'c oor gelijken; al- les dermaaten met kraakbeenderen bekleed, dat de Vogel de wiek uitftrekkende, die op een zelfden tijd kan opheffen en vervolgens neerdrukken; 't welk dien- ftig is, om na zijn believen in de lucht op te Hijgen of neer te daalen. Volgens waarneeming van Dr. Peijerus, heeft de
maag der Ojevaaren eenige overeenkom!!: met die der berkaaiuvende Dieren,- en Swenkfeld heeft er been- dertjes van Vogelen in gevonden. De Ojevaaren zijn op verre na overal zo gemeen
niet als in ons Land ; in Engeland worden zij fpaar- zaam gezien, en in Italien zijn zij zodanig zeldzaam, dat iemand die agtentwintig jaaren te Romen had ge- woond, verzekerde, aldaar maar eens een witten Oje- vaar gezien te hebben. Ook heeft Aldrovanüus, in 't laatfte van zijn leeftijd betuigd, dat hij nimmer den Ojevaar gezien had, om dat die van Bononien er geen opvoedden. Met reden mag men zich hier over ver- Wonderen, dewijl de Ouden zo veel gewag maaken Van de veihuifing deezer Vogelen. Belonius verze- kert als een ooggetuigen, dat de Ojevaars tegens den Winter in Afrika overgaan ; aangezien men er een groote menigte van in Egijpten vind, in de maanden September en Octobèr. In 't laatft van Auguftus zag hij er eenige duizenden overKonftantinopolen vliegen, die uit Rusland of Tartarien fcheenen te koomen. Ook heeft de Heer Shaw ontrent het midden van April, onder defiBergCarmel ten anker leggende, groote vlug- gen van deeze Vogelen noardooftwaards zien trekken. |
|||||||||
Anderen ftellen de plaats van hun winter-verblijf, in ze-
kere landftreek van Afien. De Heer Klei k verwerpt alle deeze Getuigenisfen,
als zeer onvoldoende; hij is van gedagten, dat het onze Ojevaars niet kunnen geweeft zijn, welke Shaw zag, om dat wij dezelve gewoonlijk reeds voor 'r. end van Maart, ah; Boden van de Lente, verneemen, en dat zij zelden voor September vertrekken. Dat de Ojevaa- ren geduurende een zekeren tijd verdwijnen, fielt hij buiten kijf, dog hij helt tot de gedagten over, dat zij niet uit het land hunner geboorte verreizen, en zou veel eer gelooven, dat zij tegens den Winter in Poelen en Moerasfen, onder water kroopen, om in 't Voorjaar daar uit wederom levendig voor den dag te komen. De ongerijmtheid van dit ^wonderlijke gevoelen, vind men ten klaarden betoogd in de Uitgezogte Verhandelingen llde Deel. Uadz. 260., daar wij onze Leezers na toe wij- zen. In dat gedeelte van Sweeden, 't welk de naam van
Schonen draagt en 't zuidelijke deel van Gotbland aan deOoft-zee uitmaakt, vervaardigen àeOjevaars hun neftop daken, toorens en flammen van oude afgehouwen boo- men. In Noorwegen, inzonderheid in de Ooftelijke deelen , worden zij zelden als nooit gezien. In Duitfch- land, Vrankrijk en in onze Provintien, maaken zijhun neft op fchoorfteenen of op den vorft der Huifen, daar men dikwils zekere bakken of wagenwielen plaatft , om hun daar toe gelegenheid te geeven. De bijge- lovigheid, die oudtijds heeft geheerfcht en nog niet ten eenemaalen is verdweenen, als dat de Ojevaars geluk aanbrengen aan die op wiens huizen zij nedelen, en dat in tegendeel de zulken een ongeluk te verwagten heb- ben, wanneer de Ojevaars dit neft verlaaten, maakt in 't algemeen, dat men zeer zorgvuldig is, om hun niet in het broeden te ftooren. Niemand zal willens en wee- tens deeze Vogelen befchadigen, en eertijds pleeg er in Thesfalie eene wet te zijn , die op levenftraffe ver- bood , eenig kwaad aan de Ojevaaren te doen, omdat zij het Land van Slangen zuiverden; het is om dezelfde reden dat de Egijptenaaren haar eerden. Het gewoone, voedzel der Ojevaaren zegt men Slan-
gen te zijn, zo wel «Is Vifchjes, Aaien en kleine Vo- geltjes , ja zelf3 Vleefch en Brood, wanneer het hun word gegeeven. In de Moeraffige landsdouwen van ons geweft, zijn deKikvorfcheii hun gewoone aas; dog van Padden en Vledermuifen , hebben zij een afkeer. Op- merkenswaardig is 't, dat zij dikwils op een been, ja zelfs flapende, zitten, veeltijds ziet men hun zulks al loe- rende in ondiepe flooten doen. Het Wijfje legt tot ieder broedzel, twee, drie of
vier eijeren, welke in grootte met die der Ganfen, overeenkomen; het Mannetje en Wijfje broeden beur- telings, en de broedtijd duurt vier weeken. De Ojevaars worden als een voorbeeld van tedere
liefde aangezien ; zij verduuren het geweld der winden' en onweer om hunne jongen te koefteren, ja het gevaar van't vuur zelfs, is niet inftaatom hun die te doen ver- laaten ; dewijl 't gebleekcn is, dat, wanneer"een huis» verbrandde, op 't welk een neft met jonge Ojevaaren- was, de Ouden zo lang in 't ronde daar om heen vlo», gen, tot dat zij zelfs door de vlam verteerd wierden, zo- als men er een aanmerkenswaardig voorbeeld van bij- Hadr. Junii Batav. Cap. XVII. pag- 438. vind aangete- kend ; namelijk dat in den jaare 1536, in den zwaaien brand, die Delft op driehondeid huifen na geheel in de- |
|||||||||
O JE.
ciniis linearibus fubdivifis obtufis, Linn. Spec. Plant.')
o. De Ojevaars-bek met ronde ingefnedene Maluwe- bladen , Duive-voet genoemt ; Geranium folio malvm ra- tundo; Geranium columbinum ; Pes columbinus Dodo- N/ei ; (Geranium pedunculis bifloris , petalis integris longitudine calijcis, caule -proftrato, foliis reniformibus incifis, Linn. Spec. Plant.) 10. De Ojevaars bek of Duive-voet, met ronde fy'ri
gefnippelde bladen ; Geranium columbinum minus , majore flore £f folks bifidis ; (Geranium pedunculis bi. floris foliisque rameis alternis , caule ramofo dijfufo, calijcibus muticis, Linn. Spec. Plant). 11. De Ojevaars-bek met heemft-bladen ; Geranium
folio altheœ; Geranium malacoides Lobelii; (Geranium pedunculis multifloris , calijcibus pentaphijllis , floribus pentandris , foliis cordatis fubiobatis , Linn. Spec. Plant.) 12. De heel lang gebekte Ojevaars bek; Geranium
acu longifpmo ; Geranium gruinum, vulgo; (Geranium pedunculis multifloris, calijcibus pentaphijllis , floribus pentandris , foliis pinnatis acutis finuatis, Linn. Spec. Plant.) 13. De naar Muscus ruikende Ojevaars bek met fcheer-
lingsbladen; Geranium cicutœfolio, mofchatum; Gera- nium fupinum, £f grûinale Dodonaei; (Geranium pe- dunculis multifloris , calijcibus pentaphijllis , floribus pentandris, foliis pinnatis incifis obtußs, Linn. Spec. Plant.) 14. De Ojevaars-bek , gewoonlijk Robrechts-kruid,
genoemt ; Geranhmi RobertianumDoDONÂe.1 ; (Geranium pedunculis bifloris, calijcibus pilofis decem angulatis, Linn. Spec. Plant.) Behalven deeze en meer andere Europisfche Ojevaars-
lekken, zijner ook nog een menigte Africaanfche, !%• diaanfche en Americaanfche kruid- en heefieragtige me- dezoortenvan, die men bij ons, wegens haare fraaje ver- tooning, in voornaame Tuinen cultiveert ; zie hier de voornaamfte daar van 15. De Africaanfche heefieragtige Ojevaars bek met
platte blinkende Maluwe-bladen , en fraaije carmofijn- roode bloemen; Geranium africanum arborefcens malvn folio pingui, flore coccineo; (Geranium calijcibus mono-
phijllis, foliis orbiculato-reniformibus tomentofis crenatis integriusculis] Linn. Spec. Plant.) 16. De Africaanfche heefieragtige Ojevaars-bek met
alcea-bladen, en hoogroode glanfende bloemen ; Gera- nium africanum, folio alcece , flore coccineo fulgidiß'i'.o; (Geranium calijcibus monophijllis, foliis tripartitis incifis, intermedia majors, pedunculis umbelliferis geminis, cauU carnofo.) 17. De Africaanfche heefteragtige Ojevaars-bek met
alchimille of finnäuw-bladen, die een bruine kring in het midden hebben, en purperagtige roode bloemen ; Geranium africanum arborefcens, alchimillœ hirfuto foho» floribus rubicundis ; (Geranium calijcibus monopbijM1', foliis cordato.orbicuiatis incifis zona notatis, Linn. Spec. Plant.)
18. De Africaanfche heefieragtige Ojevaars-bek jnet
fraaije wit-bonte finnauw-bjaden, en purperagtige bloe- men. 19. De Africaanfche heefteragtige Ojevaars-bek met
groote ruige ronde gehoekte en wat zamengerolas bladen, en groote purperagtige bloemen ; Ge«"*»"'' africanum arborefcens, Ibifci folio, angulofi >. fl. L, amplis purpureis 5 (Geranium calijcibus monophijMs> 1 ' |
||||||||||
OJE.
|
||||||||||
23ïö
|
||||||||||
asfche lei, zulks wierde waargenoomen; insgelijks bij
Ciiarleton Onomaß. pag. 102. Ook heeft men zich eertijds verbeeld, dat de Ouden* onmagtig zijnde , van de Jongen werden gefpijzigd en gekoefterd; waar van het woord Antipelargia, 't welk een groote ondankbaar- heid der Kinderen jegens hunne Ouders uitdrukt, zij- nen oorfprong heeft." De Ojevaar ea deszelfs deeien, pleeg eertijds in de
Geneeskunde zeer beroemd te zijn. De Krop hield men voor vergift weerftaande. Ook heeft, men veel op gehad met de kragten , zo van het gediftilleerde water, als van het afkookzel van geheele Ojevaaren, als ook van de olie en het vlugge zout, door deScheij- lmnde uit deeze Dieren gehaald ; zelfs is er nog onder de naam- van Eleüuarium de Ciconia alexipharmdcum Crollii, eene tegengiftigejbereiding in eenige Apotheeken bekend, die uit het gedroogde bloed der Ojevaaren en het vafte zout van derzelver maag, met eenige andere ingrediënten , onder anderen bczoarfteen en theriaak , door middel van uitgeparfte olie van pijnappel-pitten, tot een weeke conferf gemaakt word. Dog dit, zo wel als verfcheidene andere gewaande middelen uitzommige deeien van den Ojevaar vervaardigt, die tegens veelerleij kwaaien zouden dienftig zijn , heeft de ondervinding volkomen de nutteloosheid van openbaar gemaakt. OJEVAARS-BEK; Kraanenbek; in 't latijn Geranium.
Daar zijn zeer veele zoorten van dit Kruid-gewas, daar we maar alleen de meeft bekentfte van zullen melden, en waarvan veele wegens haare bloemen in de tuinen onderhouden worden ; ook eenige tot medicij- nen dienen. 1. De Ojevaars-bek met Wolfswortel bladen ; Gera-
nium batrachioides, foliis aconiti; (Geranium pedunculis bifloris , foliis peltatis incifo-ferratis , caule ere&o , Linn. Spec. Plant.} 2. De Ojevaars-bek met Ranunkel-bladen ; ook Gods-
genade en blauwe Boterbloem genoemt ; Geranium ba- trachioides ; Gratia Dei Germanorum ; Batrachioides I. Dodonäi ; (Geranium pedunculis bifloris, foliis pelta- tis mnltipartitis rugoßs pinnato-laciniatis acutis ; Linn. Spec. Plant.) 3. De weiruikende Ojevaars-bek met Ranunkel-bla-
den ; Geranium batrachioides odoratum ; Batrachioides II. DoDON/Ei; (Geranium pedunculis bifloris, calijcibus inflatis, piflillo longijflmo, Linn. Spec. Plant.) 4. De Ojevaars-bek met eèn groote roode bloem op
elkefteel ; Geranium fanguineum maximo flore; Geranium hœmatodes ', (Geranium pedunculis uwfloris, foliis quin- quepartitis trifidis orbiculatis, Linn. Spec. Plant.) 5. De Lancaflerfche Ojevaars-bek , met fraaij geftreepte
bloemen ; Geranium hœmatodes lancaßrienfe, flore ele- ganter flriato. 6. DeBerg-Ojevaars-bek, niet terug gebogene bruin-
of donker-roode bloem-bladen ; ook Bloedwortel ge- noemt,- Geranium montanum fufeum ; Geranium monta- num DoDONffii ; (Geranium pedunculis bifloris foliis- que alternis, calijcibusfub-ariftatis, caule ereÜo, Linn. Spec. Plant.) 7. De Ojevaars-bek.met geknoopte wortelen; Gera-
nium nodofum; (Geranium pedunculis bifloris , foliis eau- Unis trilobis integris ferratis, fumms fubfeffilibus, Linn. Spec. Plant.) 8. De Ojevaars-bek met knobbelige wortelen ; Gera-
nium tuberofummajus; Geranium tuberofum Dodon;ei; (Geranium pedunculis bifloiis, foliis mnltipartitis, la- |
||||||||||
OJE.
|
||||||||||
OJE. ijtj,
|
||||||||||
UU pinnatis, foliolis ovatis, Link. Spec. Plant.)
. 20. De Africaanfche Ojevaars-bek, met dikke zee- groene rondagtige gladde als zuuring fmaakende bladen," Geranium africamm frutefcens, folio crajfo £? glauco, acetofa fapore ; (Geranium calijcibus monophijllis foliis glabris fubovatis carnoßs crenatis, Link. Spec. Plant.) 2i. De Africaanfche Ojevaars-bek met vijflobbige,
gladde als zuuring fmaakende bladen ; Geranium africa- mm , foliis inferioribus afari fuperioribus fiaphisagriß inaculatis fplendentibus £? acetofa fapore; (Geraniumca- lijcibus monophijllis, foliis quinquelobis integerrimis gla- bris peltatis, Linn. Spec. Plant). 22. De Africaanfche heefieragtige Ojevaars-bek met
gefnippelde fterkruikende Maluwe-bladen en purpere bloemen ; Geranium africanum frutefcens malvie folio laciniato odorato ; (Geranium calijcibus monophijllis, foliis lobatis undatis villofis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. Wij zullen in de befchrijving deezer
planten kort zijn, om de wijdlopigheid te vermijden, dewijl een kruid-beminnaar de gemelde zoorten ook uit de benaamingen voor een groot gedeelte kan kennen en onderfcheiden. . De eurfte zoort, maakt veele bladen uit de wortel,
op lange fteelen, dierondagtig, diep ingefneeden enge- kerteit zijn, naar die van de Wolfs wortel gelijkende,- tusfchen welke een fteng met veele takken regt op- fchiet, van ongeveer anderhalf voeten hoogte en met bladen bekleed, die kleiner zijn; op welker top vijf- bladige bloemen op lange fteeltjes voortkoomen, van gedaante als dieder wilde rauunkels of boterbloemen, en van koleur pui peragtig-wit, of bont, waarna zaad- huifen volgen die een langen bek hebben, naar de bek van een Ojevaar gelijkende, en waar van deeze planten haaren naam dragen.; bevattende in haar benedenfle deel verfcheiden zaaden. :- De tweede zoort, heeft rondagtige, diep ingefnedene
en gefnippelde rouwe bladen op lange fteelen. welke in het midden der bladen zitten, gelijk die der voorige eerfte zoort, tusfchen welke veele regte getakte ftengen uit de wortel voortkoomen, welke aan haar top vijf- bladige bloemen dragen , die blauw, violet-, of wit van koleur zijn, waar na lang gebekte zaadhuifen volgen, zo als die der overige zoorten. Daar is ook eene verandering van, met bonte bloe-
men. • , De derde zoort, gelijkt veel naarde voorige zoort,
maar is niet zo getakt, derzelver bladen zijn ook wat kleiner, en de bloemen zijn fchoon rood van koleur, welke ook dikwils. een aangenaame Muscus-reuk hebben. De vierde zoort, heeft rondagtige in vijven ge-
deelde en ingefnedene bladen op lange fteelen; de ftengen zijn veel-getakt, en wat geknoopt, ook boven- waarts meefttijds wat roodagtig; op welke fchoone groote bloemen voortkoomen , die grooter zijn als van de ineefte overige zoortcn, en fchoon rood van koleur, ieder bijzonder óp een lang fteeltje zittende, waar na lang gebekte zaadhuifen volgen. De vijfde zoort , is maar een verandering van de
Voorige vierde zoort, daar van hooftzakelijk verfchil- tende, dat haare bloemen, met donker- of bruin rood zeer fraai geftreept of geädert zijn. De zesde zoort, heeft diep ingefnedene en gekerfde
Waden , die veeltijds wat bruin gevlekt zijn ; waar tusfchen~*een of meer regte ongetaktc ftengen opfehie- . IV Deel, cm ' |
||||||||||
ten, die bovenwaarts meeft bladeloos zijn, en aan wel-
ke aldaar bij beurte vijf bladige bloemen op lange, fteel- tjes voortkoomen, welker bladen terugwaarts omgebogen zijn, hebbende een donker- purperagtige koleur ; waar na gebekte zaadhuifen volgen. Daar is ook eene verandering van, die geen omgebo-
gene, maar platte bloem-bladen heeft, die heel don- ker-rood van koleur zijn. De zevende zoort, fchiet verfcheide bladen uit de
wortel, welke ftijfagtig en in vijf lobben diep ingefnee- den en gezaagt zijn ; tusfchen welke twee of drie dun- negeknoopte, grijsagtig-purpere ftengen opfebieten, van eenvoet hoogte of meer, aan welke bladen groeijen die drielobbig zijn, en bloemen dragen, die vijfbladig en purperagtig van koleur en me: donkeragtige aderen doortrokken zijn; na welke gebekte zaadhuifen volgen. De wortel is knoopagtig en lidswijze verdeelt , met zommige vefelwortelen. De agtftc zoort, fchiet veele bladen met lange fteelen
uit de wortel, die in veele fmaüe fnippels gefnippelt zijn, op de wijze als de Anemone; tusfchen welke een fteng opfehiet met weinige takken en bladen, op wel- kers top groote vijf bladige bloemen voortkoomen, die fraai bleek-rood van koleur zijn, en waar na gebekte zaadhuifen volgen. De wortel is dik, ronden knob- belagtig, met zommige vefelwortelen. De negende zoort, heeft rondagtige nierformige in-
gefnedene en gekertelde zagte bladen op lange fteelen, naar die van de kleine Maluwe gelijkende; waar tusfchen dunne ftengen uit de wortel voortkoomen, van een voet of anderhalf lengte, die met dergelijke maar kleiner bladen bekleed zijn, en langs de aarde kruipen; aan welkers top kleine vijf bladige bloemen voortkoomen, die purperagtig van koleur zijn, en daar gebekte zaad- huifen na volgen, gelijk aan de overige zoorten. Daar zijn verfcheide veranderingen van; als i.met
witte bloemen; 2. een kleiner zoort ; 3. een grooter zoort met kleiner bloemen ; 4. Een zoort met fijner ge- fnippelde bladen, en heel lange bloemfteeïen enz. De tiende zoort, fchijnt maar een verandering van
de voorige te zijn ; dezelve groeit kleiner en heeft breede nierformige in vijven gedeelde en ftomp gefnip- pelde zagte bladen , en groote vijf bladige purpere bloe- men , welker bloembladjes in tween diep ingefnedes zijn. De elfde zoort, heeft langwerpige hartformige wat
gelobde bladen, naar die van de Heemst gelijkende, dog wat langer; zijnde zagt, gelijk de geheele plant; de fteelen leggen tegen de aarde; de bloemen zijn klein en purperagtig-rood van koleur, veele op een fteel zittende, waar na gebekte zaadhuifen volgen. De twaalfde zoort, heeft geveerde puntige bladen;
de bloemen zijn purperkoleurig ; waar na zeer lang ge- bekte zaadhuifen volgen, die deeze zoort bijzonder van de overige onderfcheid. De dertiende zoort, heeft langwerpige geveerde bla-
den , de veer-bladjes langwerpig en veel gekerft zijnde, en die veel naar de Mijrrhis gelijken ; tusfchen welke dunne hairige dikwils ook bleekroode ftengen , met takken, van een voet hoogte of meer opfehieten, op welker top veel kleine bloemen, kroontjes wijze , op wat krom omgebogene fteeltjes voortkoomen , die purperagtig of wit van koleur zijn ; en waar na lang- gebekte zaadhuifen volgen, met 't zaad. Peezegeheele plant heeft veeltijds een fterk muskeerende reuk en Hhü zomtijds |
||||||||||
/
|
||||||||||
2328 OJE.
>
zomtijds ook niet.
Daar zijn ook veranderingen van, als 1. een zoort
die lager groeit, en tegen de grond legt,- zijnde het GruinalisDoDOsmi; en z. die fijn gefnippelde bladen heeft, op de wijze als de Coriander. De veertiende zoort , heeft in vijven of drien op
fteekjes gedeelde of gelobde rondagtige bladen, die ingefneeden of gekerft zijn ; tusfchen welke verfcheide dunne getakte ftengen uit de wortel opfchieten, die wat ruig of hairig en zomtijds wat roodagtig zijn, gelijk ook de bladen; op haar top draagt zij kleine bloemen, die purperverwig zijn, waar na gebekte zaadhuifeu volgen, gelijk in de overige zoorten. Betreffende de andere vreemde zoorten , hier mede zullen wij ons kortheidshalven , niet ophouden om dezelve te be- fehlt! ven, dewijl ze uit haare benaamingen kunnen ge- kent en ondericheiden worden, beter als de voorige. Plaats. De eerfte, tweede, derde, vierde en vijfde
zoorten, groeijen natuurlijk in Hoog- en Nederdiiitfcb- land, Hon^arijen, Frankrijk , Engeland, enz. hier en daar in de weiden en elders op grafige en andere onge- bouwde plaatzen : De vijfde gemelde zoort, heeft in- zonderheid haaren oorfprong in Engeland, in het graaf- fchap-Lancaster, daar ze haar naam van draagt. De zesde scort, groeit in Hoogduitschland, Zwitzerland en elders op de gebergtens. De zevende en agtfte zoor- ten , worden gevonden in Hongarijen, Slavonien, Frank- rijk, enz. De negende , groeit in Hoog- en Neder- duitschland, enz. op ongebouwde plaatzen. De tiende zoort, word mede aldaar gevonden, op dergelijke plaat- zen, naast de wegen , ftraaten en elders. De elfde zoort word gevonden in Zuid-Frankrijk, Italien, En- geland enz. aan de zeekanten. De twaalfde zoort hoort in Kandiën té huis. De dertiende zoort groeit natuur- lijk in Hoog- en Nederduitschland, enz. op zandige ak- kers en andere onbebouwde zandige plaatzen. De veer- tiende zóort word in Hoog- en Neder-duitschland enz. gevonden op donkere vervallene plaatzen , omtrent oude muuren, (leen- en bergagtige plaatzen enz. De overige vreemde, buitenEuropifche zoorten, koomen in Afrika, omtrent de Caap de goede Hoop, en elders aldaar voort. Alle deeze planten zijn langlevend, behalven de li ,
S2 en 13de zoorten. Kweeking,. De langlevende Europifche zoorten, kun-
nen alle zeer gemakkelijk door fcheuring voortgekweekt en vermeerdert worden, gelijk andere plantgewasfën ; kunnende, ook onze winter-koude zeer wel door ftaan , ais die niet al te ftreng is, en beminnen meest alle een goede losfe, liefst zandagtige grond ; aangaande de een- jarige zoorten , die worden ook niet bezwaarlijk ge- kweekt door haar zaad, door bet zelve in het voorjaar in een goede losfe grond in kuiltjes te zaaijen, gelijk andere zaai-bloemgewasfen, enz. Betreffende de voortzetting van de vreemde heester^
agtige zoorten; zulks gèfchied bij ons door middel van Rekken of jonge takjes, die men in de zoomer in pot- ■ ten fteekt en 'dezelve in een matig warme broei- of run-bak zet, om de wortel-fpruiting en groei te bevor- deren ; agt gevende om dezelve in 't eerst tegen de zon te dekken, en verder met lucfetgeving der bak enbevog- tiging op zijn tijd wel te behandelen, gelijk andere der- gelijke ftekken 3 zo zullenze niet nalaaten te beworte- 2en, en 'aantegroeijen en goede planten te worden, die tnen als ae in den groei zijn» in de nazomer uit de bak in |
OJE. OIN. OIS. OKE.
de opene lucht op een warme plaats moet' zetten-, ofa
ze Sao de lucht te gewennen en tegen de winter wat harder te doen worden; moetende vervolgens in het najaar, als het begint koud te worden, gelijk ook de oude planten in het oranje huis, of in een getemperde ftook-kas, gebragt, endaarin luchtig geplaatst worden; dewijl ze onze winter-koude geenzins kunnen veelen; de gemelde jonge planten kan men daar na in het voorjaar ieder in een bijzonder potje planten; het wel; ke anders ook vroeg in het najaar ge.fchieden kan, na dat de ftekken wel bewortelt en aan het groeijen zijn. . Eïgenfckappen. In de geneeskunde worden inzonderheid
de tweede, zesde en veertiende zoorten gebruikt, doch inzonderheid de laatfte , ofhet Robreclrts kruid ; heb- bende een zamentrekkende, verdeelende, afvagendeen wondheelende kragt, en word inzonderheid zeer gepree- zen, om alle zoorten van bloedvloeijing te doen op- houden, en tegen inwendige wonden en geftolt bloed, in een afkookzel gebruikt; het welke ook zeer dien» Mig is in dekeel-ziektens, als een gorgelwater gebruikt; uitwendig dopt het Robrecht-kruid 't bloed, en is uit- muntend in ontfteekingen, gezwellen en zweeren der Vrouwen borden, en voor andere gezwellen' en zwee- ren, als men het als een pap gebruikt: Het zap van het verfche kruid met wat honing gemengt, heeft een heel bijzondere heelende kragt, en dient ook in de kan» ker en kaflkeragtige zweeren. OINOMANCIA ; Waarzegging doormiddel van wijn;
het zij dat men er de koleur van gade floeg, of het zij dacmendezelvedrinkende , nauwkeurig alle de omftan- digheden in agt nam die er gebeurden , om daar uit voorzeggingen te trekken. Vjkgtlius geeft ons in 't vierde boek van zijn Aeneids een voorbeeld van de eerile zoort. Vidit thurkremïs cum dom imponeret aris,
(Horrendum di£tu) iatius nigrescere Jacros, Fufaque in obfioenum Je vertere vina cruorem. En in de Thijest. van Senzca vind men er een van
de tweede zoort. AdmoPus ipfis Bacchus à labris fugit
Circaque diBus ore decepto affluit. Men zegt dat de Perfiaanen zeer veel geloof floe*
gen aan die zoort van waarzegging ; waar van de naam grieksch is, en gevormt van «»o?, wijn, en van pami», voorzeggen of raaden. OISSELETS, zie AVES CIJPRI^.
OKERS , in. 't latijn Ochrm\ Terra mctallicce; dusda-
nig noemt men in de natuurlijke hiflorie, de gekokurs de en metalifcke Aardens, gevormt door de ontbinding der metaalen die tot vitriool overgaan, 20 als het ijzer, koper en zinc. Men ziet daar door, dat er verfchei- dene zoorten van okers zijn, en zij verfchilten aan- merkelijk, ten aanzien van de koleur, vastheid en an- dere hoedanigheden der vreemde aardens waar mede zij vermengt zijn. De oker van ijzer, moet-als een wezenlijke ijzer-erts
aangemerkt worden , waar uit het ijzer word getrok- ken, met er een ontbrandbaare ftoffe bij te voegen. Men vind roods oker die men zomtijds rubrica of natuurlijke resiic oker noemt ; geelc oker die zomwijlen faffraan- ù v- ver- |
|||||
OKE. asî*
|
|||||||||
OKE.
|
|||||||||
verwig, dpg'ook wel minder helder van fco leur is,
deeze is zeer fijn , en vetft bij de aanraking de vin- geren; de bruine oker, verfchilt in donker of lichtheid van ko leur. Alle de okers zijn verfcheiden ten aanzien van de
.zelfftandigheid, men vind er die zo hard zijn als ftee- nen, terwijl anderen wrijfbaar zijn en zelfs onder de gedaante van een ligt poeijer gevonden worden. Daar is oker die er als dunne fchubben of bladeren uitziet ; van dien aart, is degeene welke tot een omwindzel van de cetites of arendfleenen verftrekt. Men zal zich gemakkelijk een denkbeeld van de vor-
ming der okers kunnen maaken, indien men in aanmer- king neemt, dat zo dikmaals als men de vitriool in wa- ter laat ontbinden, dezelve een geele aardachtige zelf- ftandigheid laat vallen, 't welk niet anders is dan ijzer, van zijn phhgißon berooft; deeze aardagtige zelfftan- digheid nu, is zuiver oker. Van 's gelijken ontbinden zich allengskens de ijzeragtige vuurfleenen in de boefem der aarde en veranderen in vitriool, die zelven door de aanraaking en vogtigheid der lucht verandering on- dergaat, en die geele aarde Jaat vallen, die wij oker noemen. ;. Eenige Schrijvers onder welke men Hill en Em.
Mendez d'Acosta teld, hebben de okers onderfchei- den en in verfcheidene clasfen verdeeld, geregeld na dat zij al of niet met de zuuren opbruisfchen , dat is te neggen, na den aart der verfchillende aardens met welke de okers zich toevallig vereenigt vinden; maar de zuivere oker, dat is te zeggen de metalifche aarde door de ontbinding van de vitriolifche vuurfleenen of pijritis voortgebragt, bruischt nietjnet de zuuren op ; indien zulks gebeurt, verftrekt het tot een teken, dat de oker met eenige kalkagtige fteen vermengt is. De zelfftandigheid die de Mijneralogisten koper-oker
noemen, is ontbonden koper en door het koperagtige vitriool voortgebragt. Die oker is groen of blauw; de eerfte word Berg-groen genoemd , de tweede Berg- hlauw, en beide zijn begreepen onder den naam van Chrijfocolla. Zie op die bijzondere artijkels. Dewijl de zinc mede de hoedanigheid heeft, om
■tot vitriool over te gaan, zo telt men onder de okers ook eene zinc-oker, 't welk de calaminth fteen is. De oker die door 't vuur word voortgebragt, word
zuiver zijnde, in de fchilderkonst voor't geel en bruin gebezigt ; deeze okers onder een moffel laatende reverbereeren, worden min of meer helder rood , na mate de oker min of meerder met vreemde aardens is vermengd, of ijzer-deelen bevat: De okers die in ons land gevonden worden, opeen zodanige wijs probeeren- de, zou men bevinden, dat men dikwils uit verre lan- . den koleuren laat koomen, die men zich met veel min- der kosten zoude kunnen verfchaffen. De giallono of het napelsch-geel, is niet anders als oker. De firaat- oker is een geelagtige oker na het roode trekkende; de koleur die men bruin-rood noemt, is ook een zoort van tker. Wat de omber aarde betreft , men befchouwt dezelve eer als een pikagtige aarde , dan als eene oker. In de geneeskunde word de oker, zo als alle de ande-
re ijzeragtige zelfftandigheden, voor opdroogende en zamentrekkende gehouden. OKER-NOTEBOOM; Walnoteboom; in\teti\n Jug-
ions; Nuxjuglans ßve Regia. Van deeze zeer nuttige wom.die in.alle de gewesten vanEuropa, en elders, dog in- |
|||||||||
zonderbeid in de warme Landfchappen, bekent genoeg is,
worden bij ons verfcheide zoorten of liever veranderin- gen gevonden, als i. De gemeene Qker.noot, ook Keulfihe Oker-noot g/e>
noemt. 2. De vroege Oker-noot.
3. De gemeene Oker-noot, met een roode pit.
4. De gemeene Oker-mot, met een dunne fchil, ook
Kraak-nooten en Kraaij-bekjes genoemt. 5. De Steen-Okernoot, of Oker-noot met een harde
Dop. 6. De Tros-Okernoot.
7. De dubbelde groote Oker-noot, ook JF'aarde-noot ge-
noemt. 8. De groote franfche Oker-neet.
Behalven deeze gemelde , zijn er nog eenige andere
veranderingen, en daar onder ook 1. de oker-noot met gefnippelde bladen ; 2. de oker noot met getande bladen ; en 3. oker-noot met bonte bladen; alle welke verande- ringen uit 't zaad of de nooten voortgekoomen zijn , en nog meer andere daar uit yoortkoomen kunnen. Befchrijving. Wij zullen eerst de Boom zelfs, en
dan de gemelde veranderingen der vrugten , wat nader befchrijven. Deeze boom, diezeergroot, hoog en uitgebreid met
takken kan worden , heeft een aschverwige en wat groenagtige febors, die benedenwaarts aan deftam dikwils wat gekloven is: Zijne bladen zijn ge veert, vijf of zeven bladjes aan een middelribbe zittende, welke langwerpig rond, wat puntig, glad, fraai groen en eenigzins fijn ge- zaagt zijn, hebbende een fterke niet onaangename reuk, inzonderheit als ze gekneust worden. Dezelve brengt Mannelijke en Vrouwelijke bloemen op dezelfde ftam, van malkander afftaande, voort ; de Mannetjes-bloemen zijn kattekens, gelijk de Hazelaar en meer andere dragen, en twee of drie uit de oxels der bladen bij een voort- koomen ; de Wijfjes-bloemen zijn klein, en twee, drie of meer bij een gefchikt; waar na de vrugten volgen , welke van buiten met een groene dikke bolfter bedekt zijn, waar ondereen harderuwe dop zit, die de eigent- lijke Noot uitmaakt, welke van binnen een witte pit be- vat, die in vier lobben diep verdeelt is : Deeze nooten gijn van verfchillige gedaante en hoedanigheid, gelijk boven in haare benamingen ten deele te zien is. De ifte of gemeene zoort, is meest rend van gedaan-
te en maatiggroot, heiende een taamelijk harde dop, en word 't meest gevonden. De 2de zoort, verfchilt weinig van devoorige eerfte,
dan alleen dat ze wel een maand vroeger rijp word. De 3de zoort, verfchilt niet van de voorgaande, als dat de pit met een min of meer rood vlies overdekt is; daar zulks in de overige zoorten wit of geelagtig is. De 4de zoort, is een weinig langwerpig van gedaante, taamelijk groot, en heeft een dunne dop, die ligt tusfehen de vin- gers te kraaken is, inzonderheid omtrent de punt, al- waar ze zomtijds bijna geen dop én maar een dun vlies heeft ; wordende van zommige voor ds fmaakelijkfte en waardigfte geagt. De 5de zoort, is rond van gedaante, en heefteen veel dikker en harder dop, als de eerfte zoort, waar in de pit zeer vast beflooten is, zo dat men moeite heeft, om de pit er uit te pluizen , weshalven die een van de minfte zoorten is. De <5de zoort word Tros-noot ge- noemt, om dat er zomtijds zes tot zeven en meer nm- tenbijzaamen zitten, die rondagtig van'gedaante zijn, daar de overige 2, 3 tot 4 en zelden meer bij malkan- H h h 2 -der |
|||||||||
2330 OKE.
der groeijen; dog de Tros-nooten zijn doorgaans kleinen
hard van dop, weshalven ze weinig geagt worden ; zijn- de anders zeer draagbaar. De 7de zoort, is heel groot, de eerfte of gemeene zoort dikwils het dubbeld in groo- te overtreffende, maar ze is dik van dop met weinig pit, dat voos en wateragtigen van weinig fmaak is; daar enbooven deboomdeondraagbaarfle van alle zijnde, zo is deeze zoort van weinig waarde. De 8fte zoort, komt veel overeen met de eerfte zoort, maar is grooter en heeft een minder harde dop , die vol van een fmaake- lijk pit is, zijnde dus eene van de beste. Plaats. Waar deeze boom eigentlijk natuurlijk of van -
zelfs in het wild groeit, is niet bekent, maar dezelve word veel gekweekt in Frankrijk, Italien, Spanjen, Portugal en . andere warme gewesten, wegens zijn veelvuldig huishou- delijk gebruik: Men kweekt en onderhoud hem ook bij ons in de tuinen, dog hoofdzaakelijk wegens de vrug- ten tot 't eeten. Daar zijn ook nog twee of drie zoorten van oker-noo*
teboomen, die in Virginien groeijen, maar die in Euro- pa weinig gevonden worden, dan alleen bij de liefheb- bers van vreemde planten. Kweeking der Naote-boomen.
De voortkweeking en vermeerdering deezer boomen
gefcbied, om niet te wijdloopig te weezen, op dezelf- de wijze als de Kaftanje-boom (zie aldaar); te weeten, door de twoten, die men voorheen heeft laaten meuken, waar toe men altijd van de beste, grootfte, dunfchillig- fte en fmaakelijkfte zoort neemen moet; evenwel is men niet verzekert, dat de daar uit voortkoomende Boomen, alle zodanige vrugten zullen voortbrengen, als die wel- ke men gezaait heeft ; want daar uit ditwils , gelijk uit 't zaad van andere ooft-vrugten, verfchillige en veeltijds alle de voorgemelde veranderingen voortkoomen ; dog als men goede moten gezaait heeft, zo heeft men van de meeste jonge boomen goede vrugten te verwagten; maar indien'tis, dat de boomen alleen zullen dienen tot hout, dan kan het zo vee.1 nietfcheelen, wat zoorten van nos» ten er uit 't zaad voortkoomen; en dan is het ook beter, dat de nooten gelegt worden op de plaatzen daar ze zui- len-blijven ftaan, want dan fchieten ze beter op, en worden grooter en fchooner hoornen, mits dat de grond goed zij ; daar integendeel het voor die welke men om devrugtkweekt, beter is, dat ze verplant worden, de- wijlze daar door vrugtbaarder gemaakt en ook de vrug- ten grooter en fchooner worden. Men moet de jonge boomen in de enterij van het on-
kruid wel fchoon houden, en de grond rondom jaarlijks in het voorjaar, en ook wel in het najaar, door om- fpitting roeren en los maaken , waar door ze zo veel te beter zullen aangroeijen; en men laat de jonge boomen zo lange in de enterij opgroeijen, tot dat ze een bekwaame dikte, van één duim à twee verkregen hebben en ftevig op de ftam zijn ; want het is veel beter dat men deeze boomen jong verplant dan oud en dik, welke daar na zo wel geen voortgang in de groei maaken; en inzonderheit moet men opletten, om de takken deezer boomen, het zij nog in de enterij ftaande, of verplant wordende, niet te korten, want dît is haar zeer nadeelig in de groei, en veroorzaakt dikwils, dat 't geen groote fchoone boo- men worden. Dus moet er ook aan wat bejaarde boo. men ; weinig gefnoeit of gekapt worden, maar men moet dezelve in vrijheid laaten groeijen, want dan zullen ze 't best tieren; dog als het noodigis,. omeenige takken |
OKE.
hier of daar aan jeugdige boomen weg te kappen, het
zij om de kroon te fatzoeneeren ', of als de takken ver- warring maaken enz., zo moet zulks vroeg, in Oftober gefchieden, en de takken moeten digt aan de oorfprong weg gekapt worden, dewijl anders de ftomp verdort en den ftam doet inrotten. De tijd om deeze boomen uit de enterij te verplan-
ten, is in het na of voorjaar, na dat het best geleegen koomt; moetende men niet verzuimen , om paaien bij de verplante boomen te zetten, en ze daar aan vast te binden , op dat ze door de wind niet geflingert worden, dat haar in de groeij zouw verhinderen, of ze zouden geheel om ver gewaait worden. Men moet zich wagten, om deeze boomen in de hoven
digt bij of omtrent andere boom-gewasfen te planten; want dewijl ze fterk en verre bewortelen, en veel voed- zei om wel te groeijen noodig hebben, ook grootekroo- nen maaken , zo benemen ze aan andere na bij ftaande boom- en andere gewasfen het voedzel, en doen ze bederven; om die redenen plant men ze ook meest totbe- zondere Cingels, of op de Avenûèn naast de wegen en elders, en men moet ze niet digter als ten minften op 30 voeten planten ; dog alleen voor hout gefchikt zijn- de , kunnen 2e digter ftaan, dewijl zulks baar regt op- gaande groeijing bevojdert. Deeze boom bemint liefst een hooge , drooge, lijvi-
ge, vrugtbaare grond , en wil ook in een goede fteen- agtige grond wel groeijen, maar in vogtigezand-ennog minder in laage natte klei gronden tiert hij niet wel : Hij kan onze winter-vorst vrij wel tegen liaan, maar geen aanhoudende ftrenge vorst, waar door hij aan het kwij- nen raakt, zo hij niet geheel dood vriest, inzonderheid jonge boomen : Dog zo het is, dat de boom niet ge- heel , en maar alleen de bovenfte takken vervriezen en verderven, gelijk dikwils gebeurt, zo moet men dezel- ve in het vervolg, tot op 't gezonde hout weg fnoeijenof kappen, zo zal de boom daar door dikwils Weder aan de groeij en in fleur geraaken. • -De tijd dat de nooten in het najaar rijp worden, weet men aan haar opberften, en dat ze beginnen af te drui- pen; als dan word het tijd om dezelve op een droogen dag af te plukken of met een lange ftok af te flaan, de- wijl men dikwils niet v/el anders daar bij kan koomen; men werpt de verzamelde nooten vervolgens eenige dagen in een luchtig vertrek op hoopen, zo zullen ze verder opbarstcn en bekwaam worden, om gemakkelijk uitge- bolftert te worden; dit gedaan zijnde, legt men ze op een zolder daar men ze op uitfpreid, om wel droog te worden; want indien ze niet wel droog zijnde, op een hoop gelegt, of in zakken of vaten bewaart worden, befchimmelen ze ligtelijk, bedervenen worden onünaa- keliik. Men vind veel in de oude Schrijvers gemeld, dat het
afflaan deezer vrugten den boom verbetert, en dat hoe meer hij als dan geflaagen word, hoe hij vrugtbaarder zouw worden ; waar uit dit latijnfche versje bij de Ou- den ontfhan is. Nux, Afinus, Muiier, fimili funt lege ligatir
Hœc tria nil fruüus faciunt, fi verbera- ceijant. Dog dit zeggen fteunt op geen gronden, want het
laan den Noote-boom geenzins verbeteren en vrugtbaarder aaken zal, even zo weinig als de overige twee in het ersj« gemeld, en de Noote-boom, beklaagt zich met regt. |
||||||
OKE.
ever deeze harde behandeling, zo kis in het volgende
pud versje niet- onaartig uitgedrukt is.; . '- ' « ■ • • f Nux ego junfta' via, cum fimßne crzmine vita,
A populo jaxis pra-terunte petor ; NU ego peccavi! nifi peccare /atemur, Arnim cultori Poma réferre fuo. Men heeft eertijts ook gelooft,- dat de fchaduwe van
deeze boom zeer ongezond was, als een Mensch daar lang onder vertoefde, dog dit isdrijdigmetde redenen ondervinding; want men heeftin onze tijden en gewes- ten nimmer gehoort, dat de lange vertoeving onder dee- ze boom iemand nadeelig geweest is; dog zo deeze fchaduwe eenig ongemak veroorzaaken kan, zo is het buiten twijffelniet anders, dan aan lieden die zeer ver- hit zijnde, zich in de" fchaduwe van deeze boom ne- derleggen, en fchielijk verkoelen. Dus is het ook ge- legen met het zeggen, dat als deeze boom en de Eicke boom niet verre van malkander daan, dezelve elkander door eene antipathie zouden nadelig zijn, en de eene of de andere zoude moeten bederven. Huishoudelijk en Medicinaal gebruik der Nooten.
Voornamelijk dient deeze boom en desfelfs vrugten,
tot het huislijke gebruik; want voor eerst zo verftrek- ken de nooten tot fpijze, niet zo zeei' tot het noodige voedzel, als wel, gelijk de Kadànjen en andere vrug- ten, tot nafpijze (defert), fnoeperij, en verciering der Tafels enz., zijnde dezelve zoet en aangenaam van fmaak, en worden ook vóór gezond geagt, goed voed- zel en bloed te maaken, en de mannelijke kragten te verder- ken; teweeten deverfche nooten, want dedroogeen oude zijn zo gezond niet, verwekkende een rouwekeel, hoest en hoofdpijn; dog worden veel gezonder en fmaake- lijker, als men ze voor het gebruik in water of wijn laat weeken, en dan het fchilietje van de pit aftrekt. DeScKoi.ASâLERTiNAzegter dit van , post Pi/ces nu- ées, post Cornea cafeus ad fit: Dat is, na de visch moet men nooten, en na vleesch kaas eeten. Men verklaart dit aldus ; dewijl de visch een lijmig voedzel in den maag veroorzaakt en ligtelijk bederft, zulks door het eeten van nooten verbetert word, om dat ze een ver- warmende en de kooking bevorderende eigenfehap hebben. Om de nooten lange versch te bewaaren, zomoeten
ze voor eerst wel rijp zijn , en men kan vervolgens daar mede handelen gelijk van de Eaftanjen gezegt is. De groene onrijpe nooten, worden ook in zuiker of
honing geconfijt, 't welke een zeer aangenaame confi- tuureneen heerlijk hart-en maag-verderkendmiddel is; zij verwekken eetlust en bevorderen de kooking : Ook verflerken ze bij zwangere Vrouwen de Vrugt,- en Verhoeden 't miskraamen. . Een voornaam gebruik, dat men van deeze vrugt
in de warme Landen maakt, is, dat men er een olie uit Perst, die tot veelerleij gebruik dient; want voor eerst word ze niet alleen gebruikt tot branding in lampen, maar van degemeene Menfchen ook tot fpijs berei- ding in plaats van boter, dewijl ze zeer zoet is; en hoe verfcher de nooten zijn, daar de olie uit ge- perst word, hoe zoeter en fmaakelijker dezelve, is: Ee oude noocen geeven wel meer olie, maar ze is z° fmaakelijk niet. •.■ '--• • f.....;,,.:-;.;..] |
||||||
OKE. - 3331
Deeze olie word ook zeer geagt ; én vëél gebruikt
van de, Schilders tot olie-verf, dewijl ze veel fpoedi*' ger droogt als, lijri-olie, maar zé moet met'wat goiid- glette gemengt of wat gekookt zijn: Men kan er door vermenging met terpentijn-olie, een goede oiièJ vernis van maaken, welke zeer goed is, om-allerlei]' Scbrijnwerkers:werk er mede over te vernisfen. ■, De buitende groene rijpe bolders, worden dooi-
de Verwersvan linnen, wolle en zijde gebezigt, om er bruin en andere .koleuren mede te verwen ; Waar toe ze zich ook van de bast en wortel bedienen. Ook gebruiken de Schrijnwerkers, het fterke afkookzel daar van veel, inzonderheid van de bolders, om de ka- binetten en ander cierlijk houtwerk, van ijpen- en an- der witagtig hout-daar mede een fchoone bruine koleur te geeven, en naar Nootebomen hout te doen gelijken ; hoewel ze daar toe bij gebrek van deeze bolders, ook andere bruine verfdoffen kunnen gebruiken. ZieKUNST- BÂNK. Het hout der Noote-hoomen is buigzaam, vrij vast,
glad, gemakkelijk te bearbeiden, en fraai bruin van koleur; zijnde*een van de beste Europifche houten, om erallerleij fijn Kabinet-, Tafel-:, Lijst-, Snij-werk en andere zindelijkehuis cieraadenvan te maaken, en word derhalven veel van de Schrijnwerkers, Draaijers en An- tijk-fnijers enz. gezogt en geagt: Het zelve word meest uit Frankrijk gebragt, als mede van Koningsbergen, in blokken of gezaagde planken en bladen, van allerlei] br'eete, lengte en dikte, welke de Werklieden dan ver- kiezen na dat zij ze noodig hebben. Ook worden de dikke wortelen van deéze boom niet weg geworpen, want de- wijl dezelve dikwils fraai geädert zijn, zo dienen ze mede voor de Schrijnwerkers tót fraai ingelegt eh ander werk: De prijs van dit hout is verfchillig , naar dat 't min of meer zuiver, breed en fraai van draat is. Tot 'grove Huisbouweragie ofBalkwerk is-'het niet:dienstig, dewijl het daar toe te bros is. ; '■-■ ■'-< .-*'■■•? Dit hout is ook een goed brandhout, maar dewijl'het
daar toe, wegens 't gemelde gebruik te kostbaar is, zo word het daar toe hier tè Lande wéinig gebruikt, ten waare het afval en de takken. ■ •■■■Wat het MeJicinaèle gebruik van cfeëzé boom betreft,
zo worden de bloemenen bladen daar vanj zaamentrelï- kende en verwarmende van aart zijnde, 'uitwendig ge- preezen,' om de melk op te droogëir. ; '' • De gedroogde bloemen agt men zeer dienstig, tegen
de opdijging der moeder,, gepoedert tot een vierde lobd ingenoomen. ; " '■ ."' f ra: ts Het af kookzel van de bladen, zuivert'de vuile won-
den en verzweeringen, inzonderheid als er een weinig 'zuiker onder gemengt word ; dood ook de wormen in de wonden. :,-^|..,.'ï: - Het gedistilleerde water uit dè groene nooten of bla-
den^ , word zeer dienstig geagt tegen' aiierléij inwendi- ge verbittingen, en in kwaadaardige befmettelijke koort- zen; kindèrpokjes en mafelerr. - ';..-.. De verbrande kern van de nooten, wann in de tand-
kas gedrukt, waar uit een tand getrokken is, en er een aanhoudende bloeddorring op volgt , (tilt de bloeding zonder pijn, geljjks veelmaaleii ondervonden is. Volgens deHèerBoERHAVEN is het water, dat in de
maand Maart uit de wortel van deeze boom door infnij- dirig zijpelt s het hoogde middel tegen de vallende zie te en deen; manrhet zap uit de takken is zutrragtig. De gepoederde inwendige-fehil tiisfchendepit,'word
H h h 3 zeer |
||||||
O LA, OLE.
r,'O.LAMPI, is een harde, geele wat'na den witte»,
trekkende," doorfchijnende' gom of hars, die naar de! Copaal gelijkt, zijnde zoet en een weinigzamentrekken- de: Ze word uit America-gebragt, en zomtijds, in de ge- nees-'en heelkonst. gebruikt, hebbende een ontbinden- de , afvagende en opdrogende kragt. OLEA, ziè OLIJF-BOOM. OLEA AEïHiOPiCA, zie ROOSEN-HOUT. OLEAGIJROSUS, oluagtig, vetagtig ; hier door yerftaat men al 't geen 't welk eenige vettigheid als olie in zig heeft; gelijk bij voorbeeld de amandelen, mo- ten, en eenige andere zaaden, ook andere dingen. OLEANDER, Laurier-roojen, in 't latijn JSJerium;
Laurus rofea; Rhododendrum Dodokai : Daar zijn verfcheide zoorten of veranderingen van dit heester of klein boomgewas, als i. De genieene Oleander met roofen-roode of witte
bloemen. 2. De Indiaanjche Jmalbladige Oleander, met incar-
nate of witte welruiKende bloemen. 3. De Indiaanjche breedbladige Oleander, met dub'
belde incarnate , witte of bonte weiruikende bloemen. 4. Dezelfae met fraaije bonte bladen.
Bejehrijving. De eerite zport wast boomagtig op, met takken die digtme^ bladen bezet zijn, zijnde vrij lang-
werpig of final lanfenformig, op de wijze als de aman- del-bladen, maar dikagtig, hard en glad; aan de top der takken komen veele vijfbladige bloemen in groote tros- jes te zamen voort, die de gedaante van kleine roode of witte roosjes hebben, en een cierlijke vertooning ma- ken j na de bloemen volgen rol ronde puntige peulen, van ongeveer een vingers lengte, bevattende verfchei- de zaden met een witte wolagtige haairigheid, die met de wind verwaait. Daar is eene verandering van, die wit-en roodbonte
bloemen draagt, dog die zeldzaam is. Die overige zoorten verfchillen in de gedaante niet
of weinig van de vorige, dan in 't geene haare bena- mingen aanwijzen; maakendede bloemen niet al leen een fraaije vertooninge, inzonderheid de dubbelde zoorten, maar hebben ook een aangename zoete reuk, en zijn der- halven waardig, om in aanzienlijke platzier-tuin en ge- kweekt te worden. Plaats. De eerfte zoort groeit in Sicilien , Candien.
Griekenland, Sijrien, enz. inzonderheid omtrent de ri- vieren ; de overige zoorten worden in Oost- en West" Indien gevonden. Daar is ook een medezoort van de oleander, waar van
op 't artijkel CODAGA-PALA gefproken is. Kweeking. Deeze gewasfen worden bij ons alle ver-
meerdert door de uitloopers of wortelfpruiten ; of door inlegging der jonge takken, opdegewoone wijze, in t voorjaar ; moetende men vervolgens de jonge planten, bewortelt zijnde, ieder in een pot planten, en verder ■ - - - ■ bemin- |
|||||||||||||||||
OKE. OK.U.
|
|||||||||||||||||
w
|
|||||||||||||||||
aefïgepreezen, jiegen'twinderig coljjken «oode. loop,
tot één half drachma ingenoomen. , Daar word ook een rob uit de onrijpe nooten bereid,
welke dienstig is tegen blaren in de mond, en fprouw, ontfteeking der keel en gezwollene amandelen; men maakt er ten dien einde een gorgel-water van ; ook dient deeze roi imde. engborftigheid. De olie is uitwendig dienstig tegen gezwellen ; ze be-
waart ook het haair voor uitvallen, en doet het weder aangroeijen.
Men zegt dat als men de Paarden en andere Dieren
met 't afkookzel van de noote-bladen wascht , dezelve die gebeele dag niet van de Vliegen zullen gekweit wor- den. Het afkookzel van de noote boîtiers is zeer goed yolgens 't zeggen van zommige, om Weegluizen te verdrijven. Hoe men de Oker-nooten confijt.
Neemt onrijpe nooten, de grootfte en (choonfte, eer de dop hard is, zijnde omtrent St, Jan, 't welk men kan onderzoeken door midddel van een naaide er in te fleeken, want als die er gemakkelijk doorgaat, is de dop nog niet hard; prikt er met een naaide of priem hier en daargat- jes door, legt ze dan in verschzuiver water, en laatze daar in s à 6 dagen ftaan, mits dagelijks twee of drie maal versch water er opgietende, om er de bitterheid uit te trekken; kookt ze daar na in een ketel met water daar wat zout oïfalpeter ingedaan is, niet langer dan tot dat ze beginnen week te worden; vervolgens uit't wa- ter gedaan zijnde, laat ze op een teems verlekken, en lardeert ze dan met kruidnagels en caneel, als mede, zo men wil, met dunne fnippels van oranje- of citroen Jchil ; doet ze dan in een maatig dik gekookte geclarificeerde fijroop, van zuiker bereid, en laat ze daar in zagtjeskoo ken tot dat de fijroop zijne behoorlijke dikte heeft, of begint te kleeven; doet de nooten dan in een verglaasde pot of confituur-glas, giet er de fijroop over en bewaart ze wel toegeilooten ; maar men moet zorg draagen, dat de nooten wel met de fijroop overdekt zijn en blijven, anders bederven ze ; men kan ten dien einde zuivere ftukjes leij boven over de nooten leggen, om ze onder de fijroop te houden. Tot één pont nooten, heeft men ongeveer één pond witte zuiker noodig. De nooten worden ook eerstgefchilt zijnde, geconfijt,
't welk op dezelfde wijze gefchjed, als alleen dat men de moten fchilt tot op het witte, zo dat er geen groen aan .blijft, en dezelve dan voorts in zuiver water gooit, om dat ze anders zwartagtig worden; dit confijt noemt men witte gekonfijte Nooten, Die met de groene fchii gecon- fijt.worden, verftrekken tot een zagtepurgatie. Wil men de nooten in honing confijten , zo ge-
fchied zulks, op dezelfde wijze; moetende daar toe beste honing genóomen, en dezelve door kooking wel ge- pulvert worden. Dit is minder kostbaar als met zuiker, |
|||||||||||||||||
en geeft ook een aangenaame en gezonde confituur;, hoe onderhouden, gelijk andere dergelijke planten ; ben» •
|
|||||||||||||||||
keurige tongen
|
. nende dezelve liefst, een goede losfe, wat zandagtig
|
||||||||||||||||
■wel in allen zo geurig niet voor
|
|||||||||||||||||
grond en veel water, inzonderheid in de zomer; '
de winter moet men ze in het oranjehuis bewaaren, op de wijze-als de Mijrtus, en andere dergelijke tam ' lijk harde uitlandfche gewasfen, en in de zoomerplW* men ze op een warme ftandplnats van de tuin ; doeti Indiaanfche zoorten moet men , als men 'er fraaije o men van hebben wil, in de zoomer in een. trek- or g fe-kas plaatzen, en over dag veel lucht, door open ting der glazen, laaten genieten, en veel water | |
|||||||||||||||||
Om de olie van Nooten te maaken.
Dit gefchied op de gewoone wijze; men neemt de pit uit de gekraakte nooten, doet er 't affcheidzel van af, ftampt ze klein, en perst er de olie op een Olie-molen uit, als men veel nooten heeft, om veele olie te maa- ten'; andei'6 kan men de olie ook door een kleine hand- pers daar uitperfen, enz. , * OVULATIE, zie OCULEEREN.
|
|||||||||||||||||
MM. a'333
OLEUM •CQRROSlSfUM; -bijtende OWe, geM/k uit
zömmfëe roinéràlïen koomen-,L "brij voorbeeld Vitriool- olie, enz;'- ■ ■'■ '-'--■■ i'Jtlafa ■u:...-. -. ■ OLEUM COST1NUM; iseene zaamengeftelde Olie
dcor infufie ; die :uit cost-wortel, marjolein toppen, casfie- bast en olie van fefamum door digestie bereid word. OLEUM-DE CADE; Ceder-olie, is een vite die in
Zaid-Frankrïjk, Italien en -elders uit de kleine Ceder- boom gedistilleerd word, dog is bij ons weinig bekent, zie bok CEDER-OLIE. ■OLEUM de CEDRO; 'is-die ■07*e welke uit debui-
terrfte'geele fchil van:dè Cedraat, een zoort vari"Citroen ofLimoen zijnde, in Italien, Spanjen enz. door konst gedrukt word, en die een zeer aangenaam ruikende en gezonde olie is, wordende ons ook uit Italien toege- zonden; zie CITROEN BOO-M. Men distilleert ook een diergelijke olie bij ons.uit de Citroen of Limoen- fchillen, doch die in allen niet zo'aangenaam en fterk van reuk en kragt is. ; OLEUM de KERVÄ •;- Oleum'kikimm; Oleum ficus
rnfernalis; is een vlie die 'uit de zaaden van een zoort van Wonder boom (Ricinus), of zo genoemde Grana tig- Ha, gekookt en uitgeperst word. OLEUM DESTILLATUM, vel STILLATITI-
UM ; gedistilleerde Olie. Zie-OLIE. ' OLEUM EMPIJREUMATICUM, aangebr.andeOUe,
zie OLIE. ' • "'-••' : OLEUM ESSENTIËLE; WefenlijkeOiie; is defijn-
fte.gedistileerdé-<?/?'è, -of't ffjnfteenkragtigfle weezen, de balfem (esfentia quinto) uit de Planten, weshalven ze van de Franfchen en Italianen ook Esfence genoemt word. Zie OLIE. - OLEUM GLACIALE ANTIMONII, is het zelf-
de ^ls Butijrum antimoni'i of Boter van antimonie ; \zie op dat artijkel. OLEUM HERACLINUM.'zie HASELAAR.
OLEUM INFUS UM; oliedoor Inweeking, is zoda-
nige, die door weeking van een of meerIngrediënten 'in olie, door digestie in een matige warmte toebereid word; zie OLIE. OLEUM KAJAPUTI, is een Olie die uit Oost-Indi-
en, gebragt word, maar men weet eigentlijk nog niet zeeker , hoe of waar van dezelve gemaakt word: Zom- mige zéggen van de bladen van zekere boom , Kaja- puta. genoemt,-- men prijst ze óndertusfeben uitwendig om te fineeren, tegen alleziektens en gebieeken der ze- nuwen. OLEUM LATERMUM, of Oleum Philofophorum,
Olie van Tichel-fieenen ; is eene metTighel-fteenen ge- gedistilleerde olie, die op de volgende wijze bereid word: *•■<' Neemt zuivere oude onyerglaasde Tichelen of Dak-
pannen , in groote ftukjes gefloten en vervolgens in een fterk brandend kolen-vuur glóeïjende gemaakt zijnde, Wuscht ze in heldere oude boom-olie, die in een bekwaam groot aarden vat gedaan is-, én dekt het fchielijktoe.om dat anders de olie in de brand raakt; laat die zo 10 à 12 uuren dus ftaan, tot dat de tichelen wel van de olie door- trokken zijn ; als dan neemt dezelve daar uit en ftampt' ze tot een grof poeijer ; doef't zelve in een wel verglaas- de retort, die zo groot moet zijn, dat er een derde vàa ledig blijft, zet.';t dan jn,ee.nReverbereer-oven, en legt er een, Ontvanger aan, luteert- vervolgens de naden nauw- keurig,'én begint'trapswijzeteäistilleeren met een zagt vu ui,
|
||||||
ven, anders gaan de bloemen niet wel open en Moe^
jen onvolmaakt, 'drezkh'anrJers, volmaakt Moeijende, zeer feaai, 'geMt gezegt rs,! vertonen. '_ Eigenfckappen. Deeze gèwasfen 'Hébben geen gebruik
in de Geneeskunde ; maar men zegt dat de bladen een tegengift voor de Menfchen tegen Slangen beeten zijn, maar een venijn voor de Beesten ; als mede dat men met het zap van dezelve, de pijlen Vergiftigt, om doode- lijke wonden temaaken; enz. OLEASTER ; Wilde, of BoUemfihe, Olijf-boom;
puitj'che Rhiis; in 't latijn Elœagnus ; Olea fijlvesffs; Olea boiiemica ; Zdzïjpltus alba Doqoïoer. Daar zijn«tt- fcheide/.oorten of veranderingen van, ais i. De Oleaster, met breede bladen en groote vrug-
ten. 2. De Oleaster, met fmalle bladen en kleine zoete
vrugten. . , , '' 3. De Oleaster, met fmalle bladen en kleine rondag-
tige zuure vrugten. 4. De Oleaster , met lange fmalle "bladen en kleine
vrugten. Befchrijving. De eerde, die taamelijk groot worden
kan, heeft langwerpige puntige zagte w.itagtige bladen, die veel naar de Wilge-bladen gelijken; :uit de oxelsder bladen van de jonge takken, koomen kleine geelagtige holle bloemtjes bij malkander voort; waarna langwerpig- ronde vleefchige vrugten volgen, met een zaadkorrel van binnen , naar die van de Olijven gelijkende i en van een zoetagtige fmaak. De overige zoorten, verfchillen niet of weinig van de
voorgaande, dan hoofdzaakelijk in het geene haar be- naamingen aanwijzen. Plaats. Deeze zoorten van wilde Olijf boomen groeijen in
Italien, Spanjen, Levant, Sijrien, Cappadocien en el- ders; men kweekt ze ook bij ons in de tuinen aan, om de verandering van boom-gewasfen, maakende een goe- de vertoon ing onder andere gewasfen-, Kweeking. De vermeerdering van deëze boomen ,kan
bij ons niet wel anders gefchieden dan door uitloopers, of door inlegging van jonge takken in het voorjaar, op degewoone wijze (zie KWEEKTNG); menfhijddaarna in het volgende voorjaar, de bewortelde inleggers van de Moer-boom af, en plant ze op zich zelfs, het zjj voor eerst in de kweekbof, tot dat ze wat grooter geworden zijn, öfter plaatze daar ze zullen blijven ftaan. Ze be- ginnen liefst een goede losfe zandagtige grond, en kun- nen onze- winterkoude vrij wel doorftaan , inzonderheid als ze een voor de feberpe winden gedekte ftandpläats hebben; anders gaan ze in ftrenge winters ook wel ver- derven ; dog als men als dan haare wortel met ïïroo of- lange ftrooagtige mist dekt, blijven de wortels behouden £n maaken weder nieuwe fpruiten. OLEA SYLVESTRIS, zie OLEASTER.'
OLECRANON, zie ELLEBOOG.
OLERIS ATRI SEMEM; is het zaad van de
foere of bruine .kool, die bok de naam Van Olus atrum draagt ■ - v OLEUM, zie OLIE.
OLEUM AETHEREUM, zie OLIE.
OLEUM ARTIFICIALE, door de konst bereide
°lie, zie OLIE. OLEUM BALANINUM, zie BEN-OLIE. s '\n
. OLEUM COMPOSITUM; ZamengefieldeOlïe,Ate
W verfcheide Ingrediënten bereid is. : " OLEUM' eOCTUM$g%<sm$ Olie, die doorkook
|
||||||
OLE. OLF. OLI.
LATERINUM. ■ •, , -.- - m« ..:..- ......
OLEUM TALCI ; Talk-olie ; is een' Olie dieuié
Talk op verfcheiderhande wijze bereid word , dog het welke meest gefcheid door middel van de Talk met Wijn- fteen en Salpeter in 't vuur, eenige uuren lang te calci- neeren, en dan de kalk in de kelder te plaatzen, om tot eën olie of liquor te fmelten; men noud Jeeze olie voor e.en best blanketzel ; dog ze is zeldzaam, en zommige willen, dat het er geheel niet in weezen is', of kan .ge- maakt worden. OLEUM TERR.S, zie AARD OLIE.
.OLFACTORII NERVI, zie REUK-ZENUWEN.
OLFACTUS, zie REUK.
OLIBANUM, zie WIEROOK.
OLIE; in 't latijn Oleum. Olie ïs naar 't uiter.
lijke aanzien, een vette, fmeerige, en vloeibaare ftoffe, welke vuur vangende, met een vlam brand, en zich niet geen water op zich zelfs vermengt, maar daar bo- ven op' drijft of naar de grond zinkt, dog daar in tegenzich met ai Ie andere Oliën, alsmede met dik veten wasch laat vermengen, en de zwavel oplost : De olie naar zijn inwendig mengzei befchouwt,- zo'beftaa't ze in't algemeen uit water en aarde, en we! uit de twee. de zoort van de Becherfche aardens, welke van het brand- baare beginzel afhangt, en die zeer nauw met elkander verenigt zijn ; ondertusfchen zijn de zeer veeletleij en verfchillige zoorten van oliën, eenigzins verfcheiden van aart, ten deele óm dat de eérie olie uit groter of fijner aarde, en zulks in minder of meerder hoeveelheid be- ftaat, enten deele ook, door de natuurlijke vermenging niet eenig daar bij koomend gefpecificeert zout, fchoon in eehe geringe hoeveelheid. • Men onderfcheid de Oliën in het algemeen, in twee
hoofdzoorten, als in Natuurlijke (olea naturalia), en door Konst-verkregene oliën (olea artificialia), welke laatfte wederom in verfcheidene zoorten onderfcheiden wor- den , 'als volgt. ,Men kan de Oliën gevoeglijk onderfcheiden in de
volgende. j,.. . x. Natuurlijke Oliën.
/■.'..' 2. Uitgeperste Oliën. 3. Door weeking, of kooking bereide Oliën.
4. Gedistilleerde Oliën.
'■S. Oliën van verfchillige natuur.
.1. .Denatiïurlijke Oliën, zijn zodanige ,welke de natuur,
door cjézelve van zelfs reeds afgefcheiden, ons levert, zon« der eenige konst er toe in 't werk te (lellen, gelijk bij de overige konstige gefchieden moet, om ze uit eenig fubjeâ:, dat olie bevat, " te verkrijgen : Daar zijn maar weinig van de natuurlijke Oliën, namelijk de Naphta, Aard-olie en Peter olie; dog zommige rekenen hierbij ook de vettigheden der Dieren, als Room, Boter, Merg> vet van Honden, Ganfen, Eenden, Hoenderen, enz... II. De' uitgeperfle Oliën, zijn zodanige, welke door
middel van eene iterke'drukking onder een pers uit de olie bevattende fubjeften'geparst'worden, welke bij ge* gevolg de olie, rede door de natuur' toebereid , in zich hebben, en die alleen door de konst daar uit gehaalt word. : , ;. ■ •Deeze oliën koomeh meest alle uit het Planten f ij«■■
behalven eene zoort, uit het Dieren-rijk, te weeten ue eijer olie ; en worden hoofdzaakelijk gemaakt uit vrugte" en3zaaden, waar van de vojgeodëdegebruikelijkftezijn, zoete'en'bittere nmandelen, olijven, lijn-zaad. raap sa«»- hennip,zaad, fefam-zaa4, anijszaad, ben vrugt, oker- |
||||||
»334; OLE.
vuur, tot dat de Retort gloeijend word;,' hierjnedeaan; :
houdende,t tot dat er geen dampen: en:olie meer:over gaat,: Neemt.dan.de olie uit de Ontvanger, ;engiet de- zelve óp'een wel gedroogt tichel fteen-poeijer, zoveel genoeg i-s,, oui er kleine balletjes van te maaken; doet de balletjes dan in een glafen retort, zet ze in .het zand, en voegt er een recipiënt aan, luteert denaden en ver- ineerdert het vuur traps wijze , en haalt de olie weder óver, om ze aldus te reftificeeren; is er dan nog eenig phlegma bij, zo moet men zulks affcheiden. Deeze o/te is een deftig uitwendig middel, tegen de pijn
der gewrigten, gezwellen, verftopping der milt, milt- gezwellen , lammigheid, kramp en krampagtige moer- trekkingen of moers-verftikking, kinkhoest, enz.; als mede inkwaade fchurft, zeerehoofden, haair-worm, en meer andere dergelijke uitwendige gebreken, inzonder- heid met eijer olie verzagt, of met andere goede midde- len vermengt, naardeomftandigheid. Men geeft ze ook wel inwendig, tegen in wendige kramp-trekkingen, enz. van 2 tót 4. druppels in wijn. OLEUM LAURINUM, Laurier-olie; is de Olie,
die uit uit de verfche Laurier'befiën of Bakelaars, door kooking en uitperzing verkregen word ; zie LAU- RIER-BOOM. OLEUM OLIVARUM ; Olijfolie , gewoonlijk
Boom olie genoemt, is de bekende en veel gebruikelijr keolie, die uit da Olijven, de vrugten van de Olijf-botm in Zuid-Frankrijk, Italien, Spanjen, Portugal", en yeele ander warme, landen .door uitperzing in menigte verkregen, en over al verzonden word : Zie OLIJF- BOOM. OLEUM OMPHACINUM, -Is een Olie, die uit de
onrijpe Olijven geperst word ; hebbende een zamentrek- kende en verkoelende kragt. OLEUM OVORUM ; Eijer-olie ; zie op't artiikel
EIJ. OLEUM PALM.& ;. Paim-olie^ ; is de uitgeperste
Olie uit de Pit van de vrugt des Palm-booms, die meest uit Afrika gebragt word:: Deeze Olie is dikagtig als bpT ter; ze moet versch en niet ranflg, maar van een goudt geéle koleur, zoete fmaâk, en aangenaame reuk als vi* ooien zijn; de oude is meest wit. Zeis van een goed ge- bruik in de genees- en heel-kunde, dienende zeer tegen de pijnen der leden, en rug-pijn, enz.. Men gebruikt ze zo wel uitwendig, om er mede te fmeeren, als in wendig in warme wijn of warm 'bier gefmolten. Zie ook PALM- BOOM. ; , OLEUM PAPIJRÏ vel Charta ; Papierolie'.word
verkregen} als men het papier op een bord in dé brand fteektj blijvende dan na de verbranding een olie of vogt over, dat fcherp en wat corroßjf is , en zeer gepreezen wórd 'tegen de Haairworm, Wolf en andere dergelijke Kwaadaardige fchurften en uitwendige zwe.eren, dezelve zo men zegt, binnen weinige dagen geneezende. .,..'. - OLEUM PER INSÖLATIÖNEM; Olie in de Zon
bereid ;verfcbilt niet van de olie door Infufis of Inwee- king , dan datmen deOlie met de de ingrediënten in de'Zon zet en daar in laat trekken; waar toe de heete zomer- dagen de beste tijd is; mengelooft niet zonder reden', dat zodanige olie, wegens deinfluentievandezonneftraalen, beter of kragtiger is, dan andere van dezelfde zoort, die op de gemeene wijze dóór vuur-warmte, gedigereert word. „ •'•..,:■ OLEUM PETR.E, zie PETER-OLIE.
OLEUM PHILOSÖPHORUM.,. zje ÓLEUM
|
||||||
OLI.
|
||||||||
OLL 2335
|
||||||||
fteoten, haafc-nootsn, pingels, pifiacien, papaver-zaad,
eickels, perfik-korrels, abricofe-korrels , vlierbefie-korrels, liljenkruid zaad, mostett zaad, rakette-zaad, nardus-zaad; de vier groote verkoelende zaaden," item muscate-noot, foelie , enz. waar van de meeste in de Geneeskunde dienen , en zommige ook tot het huishoudelijke ge- bruik. Wegens de uitperzing ftaan de volgende dingen aan
te merken ; 1. dat men de zaaden, vrugten, of andere dingen, daar men de olie uit perzen wil, vooraf ineen fleenen of houte mortier ftampen en kneuzen moet ; om dat er anders veel olie in te rug blijft; 2. dat niet alleen de geftampte ftoffe, maar zelfs ook de drukpers voorde perzing moet warm gemaakt worden, dewijl op deeze wijze de affcheiding der olie veel beter gefchied, en er meer 0/2« koomt; hoewel 't zeker is, dat de koude perzing de zuiverde en langduurenfte olie geeft, zo dat het beter is dat men de droge ftoffe koud perst; dog kan een matige warmmaakingniet fchadelijk zijn, inzonderheid ffl de winter; 3. dat indien de doffe al te droog was, men dezelve voor dat ze warm gemaakt word, wat moet bevogtigen of laaten weeken; 4. dat men de ftoffe in een nieuw hennipen zakje moet doen, op dat ergeduu- rende de perzing geen geheele ftukjes door 't zakje ge- dreven worden; 5. dat de drukking in't begin zagt, daar na fterker , en eindelijk heel fterk gefchiede, en daar en boven de ftoffe nog een tijd lang in de pers moet ge- laaten worden ; indien men dit alles niet wel in agt neemt, zo zal men nooit klaare, maar een troebele olie bekoomen; 6. dat me'ndeeze oliën, om dat ze -veele wa- terdeeltjes in zich bevatten , en daar door ligtelijk ran- zig worden, uit een kolf kan rectifkeeren; 't welke ge- fchied door bijvoeging van geftooten tichels, asch, krijt enz., op dezelfde wijze als de oleum laterinum gemaakt word (zie aldaar). De gemengde oliën, oizamengefielde uitgeperste oliën,
daar men vericheide zaaden en andere dingen , gepoe- dertonder malkander mengt en dan uitperst, worden op de voorige wijze bereid ; dog deeze zijn weinig in gebruik. III. De door Infufie of weeking toebereide oliën, zijn
zulke oliën, waar in eenige ftoffe gedaan, en de olie vervolgens eenige tijd ineen zagte warmte, of (bij de zomer) in de zon gezet en gedigereert , en ten ïaat- ftende-s/ïevandeftoffe, meteen zagte uitperzing, afge- goeten en doorgezijgt word. De olie die hier toe gebruikt word, kan drieërlei zijn,
als hoorn-olie, amandel-olie, en ben-olie, dog welke ver- fchillig gebezigt worden, naar den aart der ftoffen. Door deeze Infufieh beoogt men gewoonlijk , om
tweërlei zoorten van olie te maaken, ais 1. welriekende, die enkel voor de reuk dienen, en om andere dingen, tispomade, blanketzels, enz. een aangenaame reuk daar Wede te geeven, en 2. heelkundige oliën, tot't gebruik i'i de Heelkunde: Dog de eerfte weiruikende zoort tt'ord hier te lande bij na nooit, maar veel in Italien, Spanjen en Portugal enz. bereid; eensdeels om dat men de ben olie, welke daar toe noodig is , niet wel Rebben kan, en anderendeels en wel meest, dewijl men W deeze koude luchtftreeken, de daar toe benoodigde "loernen, niet in genoegzaame meenigte heeft. De voor- naamfte deezer oliën is de jasmijn-olie ; dog men maakt ook dergelijke weiruikende oliën van tuberofen , hija- ctiithen, jonquilles, roofen, geele violieren, blauwe vio- kn> en üieer andere. De manier om deeze oliën tebe- VI Deel. |
||||||||
reiden, kan men zkn op het artijke! JASMIJN.
Van de Heelkonfiige oliën door infufie bereid, heeft
men twee hoofdzoorten , als van Planten en Dieren,' en van de eerfte wederom tweërlei, enkelde en zaamenge* ßelde. Deenkelde worden tot het Chirurgieaale gebruik hoofdzaakelijk bereid uit de volgende planten ; roofen, witte leliën, violen, geele violier bloemen, camille-bloemen, vlier bloemen, wolkruids-bloemen, St.Janskruid-bloemen, zevengetijbloemen , munt e , marjoleine, alfem, ruite, dille, avemiit, -en de vrugten van de balfemine en mo- mordica. Dezaamengeftelde zijn, de kofl olie; de pijnfiillends
olie van Mijnzjcht, en de maag-olie van Ceato. De manier om deeze enkelde olie te maaken, is zeer
ligt: Men neemt de bladen,, bloemen of vrugten enz., daar men een olie van bereiden wil, en die zuiver moe- ten zijn ; men fnijd dezelve in ftukken.als-ze niet klein zijn en doet ze in een vies, en giet er elie bij, zo veel dat ze daar mede wel overdekt zijn ,• vervolgens zet men devies, wel geflopt, één week A twee of langer, in warm zand of asch, of op een andere matig warmeplaats, dezelve altemets eens omfchuddende ; daar na zijgt men de olie door een doekje, en drukt teffens de bladen of bloemen wat uit, zo is de olie bereid , die men dan in een vies tot 't gebruik bewaart. Wil men de olie in de zonne bereiden , zo moet men de vies op een plaats zetten, die de geheele dag door de zon kan befcheenen worden , en men moet ze daar twee à drie maanden laaten ftaan, dezelve weekelijks eens omkeerende en omfchuddende. De olie die hier toe gebezigt word, is gewoonlijk beste boom-olie ; dog men kan ook eenige andere uitgeperfte oliën daartoe neemen, naar begeeren. Om deeze olie kragtiger te maaken, kan men de eerfte geinfundeerde olie, wederom op verfebe kruiden enz. van dezelfde zoort gieten en laaten weeken, als voe- ren. Wat de zaamengefield's oliën door infufie betreft, deeze
worden op dezelfde wijze bereid als de voorige enkelde; alleen ftaat aan te merken , datais er eenige dingen bij' koomen, die het niet noodig is te infundeeren, men dezelve eerst op't laatfte, als de olie gereed is, bij de- zelve doen moet. DeDieren, daar de geinfundeerde oliën meest ran bereid
worden, zijn de groote Bosch-Mieren, Aard-wormen, Schor- pioenen, Kik-vorjchenjPaddenen Hagedisjen; dog inzon- derheid de drie eerften. De manier om dezelve te ver- vaardigen, koomt genoegzaam met de voorige overeen ; alleen ftaat aantemerken, dat men die Dieren levendig in de olie doen moet, en dat men vooral zorg moetdraa- gen, dat dezelve, inzonderheid de Padden geduurende de Infufie of weeking, geheel onder de olie bedompelt blijven, dewijl anders het buiten de olie zijnde deel, heel ligt aan 't rotten gaat, en dan- een afgrijfelijke en teffens zeer gevaarlijke venijnige flank van zich geeft; welke gevaarlijke ja doodelijke ziektens aan de Men- fchen kan veroorzaaken. En dewijl deeze oliën door- gaans vogtigheid uit de Dieren , inzonderheid uit de groote, aantrekken, zo is het nuttig en noodig,. dat men het vogt van de olie na de bereiding, in een open vat en in de opene lucht door en zagte warmte uitdampt, of als er veel vogt bij gekoomen is, dat zich doorgaans op de grond zet, door filtratie daar van te fepareeren. Betreffende de gekookte of door kooking bereide oliën,
zulke zijn zodanige die werklijk over het vuur gekookt
worden. Men heeft er in 't algemeen twee zoorten van.
I i i als
|
||||||||
OLL
alleen te infundeeren en in een zagte warmte te digeree»
ren; en indien er harsfige of kleverige dingen bij zijn zo moeten die op 't laatst 'na de extractie en uitdrukking er bij gedaan worden. Men is gewoon, bij 't bereiden van gekookte oliën wat
wijn te doen, dog veele agten zulks thans onnuttig en onnodig, om dat het vogt dog alle weder moet wegge- kookt worden. Men heeft voor deezen veele zoorten van deeze zanen-
gefielde oliën bereid, maar men maakt ze thans zelden alle meer; de voornaamfts die er nog van bereid worden, zijn de zamengeftelde capper-olie , nardus olie , colo- quint-olie, peper-olie, bevei:geil-olie , aardwormen-olie, maag-olie, zenuwen-olie. en wind bretkende olie. Wij moeten hier nog melden, dat men ook clienheefr
die door oplosfing bereid worden, dog waar van maat weinige, en voornamelijk de mofiix- en cawfer-olie, in gebruik zijn, en waar van de bereiding zeer ligt is; want men heeft maar een gedeelte zuivere mafiix, bij voorbeeld, één once klein geftooten zijnde, in één vierde pond roofen-olie te doen, en in dé warmte te laa. ten fmelten. Tot de camftr olie neemt men zsete amandel- olie. IV. Wij koomen nu tot de gedifiilleerde oliën, dat is-,
die door diftillatie verkregen worden. Dezelve zijn tweërlei, a\s esfentieele oiien en empijreumatifche, aangs- j brande of Hinkende oliën; waarvan't onderfcheid hoofd- zaakeiijk in de volgende dingen beftaat; i'.. dat gelijk in het algemeen de gedifiilleerde oliën veel fubtieler en vlug- 1 ger zijn als de uitg' ,-:rste oliën, ook de esfentieele alien 1 veel fijner en vlugger als de empijreumatifche zijn ; 2. dat de esfentieele oliën altoos den reuk of lrnaak, en de meeste zelfs beide te zaamen, behouden, van het gee- ne daar ze van gediftilleert zijn; maar daarentegen de empijreumatifche oliën altijd, hoe dikwiis zij ook gereed' flceert worden , een Hinkende, brandagtige of walglij- ke vreemde reuk en fmaak hebben, die niet 't minde overeenkoomt met 't ge-ene daar ze uit getrokken zijn. 3. De meeste, zo niet alle esfentieele oliën behouden
devoornaamfte eigenfehappen en kragt van de ftoffe daar ze uit vóortkoomen, en worden zelfs nog kragtiger; daarin tegendeel in de empijreumatifche oliën allede eigeri- fchappen der ftoffe geheel vernietigt word en verlooren gaat; 4. het onderfcheid tusfehen beide oliën beftaat ook nog daar in, dat de esfentieele oliën alleen uit eenige ve- getabiliën, en zulks in een kleine hqc-veelhcid, maarde empijreumatifche oliën uit alle planten en Dieren, en zulks in tamelijke menigte, zelfs ook uit mineralien, kunnen gediftilleert worden. De olea esfentialia of esfentieele oliën worden derhalven
aldus genoemt, om dat ze de reuk en Imaak , en dus de esfents, of 't hoofdweezen bevatten van de ftoffe daar ze uit voortgekoomen zijn.. Zij draagen ook de naam van olea œtherea of volatiiïa , ten deele om dat ze zo licht in'tdistilleeren overgaan en veel vlugger dan alle ande- re oliën zijn, en ten deele ook wegens haare wateragtige dunheid,' als mede wegens haare zeer fijne reuk en fmaak; hoewel deeze laatfte benaaming eigentlijk alleen aan de allervlugfte, dunfte en die bet ligtst over distill'eeren, behoorde gegeeven te worden. Deeze esfentieele oliën beftaan doorgaans, gelijk alw
andere, uit wateren aarde; dog eigentlijk zijn het niet anders dan opgeloste of verdunde en gefubtilifeerdehal- fen ofbalfems, vermits ze niet alleen uit zoortgelijke deeien beftaan, als- de hansfen of balfems, maar ook het |
|||||
333^ OLL
•als enkelde en zaamengefielde ; deenielde zijn weder tweer-
lei, als met water uitgekookte, daar dan de olie boven op 't water drijft, welke vervolgens van het water, koud ge- worden zijnde afgenomen word; dewijl deeze oliën door- gaans verftijven als boter. Deeze oliën zijn voornaamc- lijk de laurier-olie, palm-olie , olie van cacauw, en van kerva. De tweede zoort van gekookte enkelde olienzijn zo-
danige, die door- een enkelde plant of deel daar van, als bladen, bloemen, vrugten , zaaden, wortel, bast, fchil, enz. of een enkel Dier of deel daar van in eenige uit- geperste olie (gemeenlijk boom-olie) gekookt, van alle Yogtigheid bevrijd, en ten laatften uitgeperst worden. De manier om dezelve behoorlijk te bereiden, zó doet
mende ftoffe, klein gefneeden of geftooten zijnde, in een vies, giet er genoegzaam boom-olie op , zo dat ze er één of twee vingerbreed over ftaat, op één pond ftoffe ongeveer twee of drie pond olie; laat ze dan eenige da- gen op een warme plaats weeken, als dan doet dezelve in een verglaasde pan , en kookt het op een koolen- vuur zagtjes, zo lange, tot dat een ftukje van het In- grediënt, of één druppel à twee van de olie, in 't vuur geworpen zijnde, niet meer kraakt, en fchielijk begint te- branden , het weik tot een teken verftrekt, dat de waterigheid uitgedampt of verkookt is, en de olie de beste kragt uit de ftoffe in zich getrokken heeft ; als dan perst men zulks fterk uit door een doek, zo is de olie bereid; dog om deoizekragtiger temaaken, zo kan men er weder van dezelfde verfche ftoffe in doen, en op 't nieuw kooken, en zulks tot driemaal toe hervatten; als dan ten laatften de uitgeperfte olie wat gellaan heeft, fcheid men de olie van het grondzop, en bewaart ze in ' een vies tot't gebruik. Bij deeze bereiding ftaat nog aan te merken, dat men
deeze olie behoort te kooken in een vat dat een nauwe mond heeft, en zulks zagtjes, o ra dat anders de beste weiruikende deelen vervliegen , en de olie onkragtiger word; inzonderheid ais het kragtig ruikende balfamijke planten of andere dingen zijn; kunnende de kooking ook gevoeglijk in bec 'marien-bad gefchieden, of men maakt de olie van zodanig kragtig ruikende dingen, alleen door herhaalde Infufie en extractie in een zagte warmte, het welk veel beter isr Maar als het planten of andere din- gen zijn, diegeen of weinig reuk hebben , gelijk bij voor- beeld, maluwe , -wéegbree, doorwas, nagtfehaije, tabak, ■plompe-bloemen, krakebefien, euphorbium, kik-vorfchen- %aai en dergelijke, zulke mag men wel in een open vat kooken en bereiden. Van deeze enkelde gekookteolïen zifner veelerlei, de.
wijl ze uit een menigte van dingen kunnen bereid wor- den , dog de gewoonlijkften, die men in de Apotheeken maakt en gereed houd, zijn die vanalfem, dille, munte, mite, nagt-fchaaije, quee-appel,'witte leliën, roode roo- jen, camille-bloemen,melilote-b'loemen, zevengetij-bloemen, St. Jans-kruid-bloemen, geele violier-bloemen, vlier-bloe- men, violen, enz. Dezamerigeßeldegekookte oliën, zijn de zodanige, daar
meer als -eene zoort van ftoffe zaamen in de olie gedaan word, en worden om kort te gaan, op dezelfde wijze bereid als de enkelde, behalven dat men zelden de In- fufie en koking herhaalt ; Waar bij men nog heeft aan te merken , dat als er fterkruikende ftoffen onder koo- men, men de olie zeer voprzigtig in een vat met een enge mond moet kooken, om dekragt niet te verliezen, dog dat men beter does zulke olie niet te. kooken , maaj |
|||||
on.
|
|||||||||||
OU,
|
|||||||||||
S337
|
|||||||||||
zijvan zelfs door Iangbeid van tijd, of door digeftie en
uitdamping, zeer ligt tot de dikte van een balfein, of week hars, ja zelfs door een handgreep, bijna in een oogenblik in een volkoomen hard hars, kunnen veran- dert worden; hoewel veel fijnder zijnde, als de natuur- lijke harfen, die uit grover deelen beftaan. Deeze oliën hebben in de vegetabiliën voomaamelijk
haaren zitplaats in defchors, fijne bladen, bloemen en zaaden, en bij zommige ook nog in bijzondere kleine plaatzen van die deelen : En men moet aanmerken dat men uit die Hoffen, welke een esfentieele olie geeven, tweërlei van zodanige oliën distilleeren kan, die tame- lijk verfchillen ; naamelijk , naar dat zulks uit een verfche of drooge ftoffe, bij voorbeeld, citroenfchUlen, gefcbied; want de eerfte olie aan zich zelfs, zonder wa- ter gedistiileert zijnde, zal zeer fubtiel, vlug en door- dringende van reuk en fmaak, maar de tweede, met wa- ter gedistiileert, zal veel dikker, grover en op ver na zo aangenaam van reuk en fmaak niet zijn; ook eer bin- nen weinig jaaren, tot de dikte van een balfem over gaan : Ondertusfchen worden de meeste esfentieele'oliert van gedroogde vegetabiliën gediftilleert, dewijl dezelv-e wat meer olie geeven, fchoon er veele van de besterui- kende deelen bij 't droogen der vegetabiliën en diftillee- ren , inzonderheid als men dezelve te fchielijken fterk droogt ,• weshalven men zorg moetdraagen, dat de droo- ging der vegetabiliën niet in de zon of andere heeteplaats, maar in de fchaduwe en in matige warmte langzaam ge- fchiede, waar dooi- defijnfte'deelen best behouden blij- ven. Daar zijn veele van de gebruikelijke esfentieele oliën,
en daar onder eenige, hoewel weinige, welke in het water naar de grond zinken, gelijk de kruidnagel-olie, Caneelolie enfasfafras-olie, daar anders de 'meeste zo niet alle de overige op het water drijven, niet tegenftaande dezelve echter onder malkander in zwaarte en confis- tentie zeer verfchillen; gelijk er ook hier en daareenig onderfcbeid in de koleurder olie is; want bij voorbeeld is lavendel-, melis/e- en roofemarijn-olienzijn wit; fpijk- olie is groenagtig geel, kruifemunt-olie geel, thijm- en /atwey-o/februinagtig, fasfafras-, caneel-en kruidnagel- olien, zijn in het begin wel wit, maar worden na en na geel, en op't laatst oud wordende, geheel bruin-rood; alfem-olie is bruinagtig- of groenagtig-zwart, cdmille-olie fchoon blauw, enz. Men heeft ook eenige weinige ge- diflilleerde oliën, die in de herfst beginnen teftollen, gelijk de anijs-f lie, venkel-olie enz , blijvende de overi- ge zo wel 's winters als zomers vloeibaar. Deeze oliën worden alle uit de blaas, of door middel van
een kolf en helm gediftilleert; waar van men de manier, en Wat daar bij verder waar te neemen ftaat, aângeweezen vind op het artijkelDISTILLATlE , pdg. 518. en ver- volgens; zullende hier alleen nog herrinneren, dat men uit geen andere planten of haare bijzondere deelen esfentiee- le olie diftilleeren kan, dan uit zodanige welke een aan- genaame, fterke en doordringende reuk hebben, hoewel « onder deezen ook zijn, die evenwel geen olie op dee- ze wijze geeven; gelijk bij voorbeeld de jasmijn, witte leliën , tubereofen, leliën van daalen , enz, ; maar daar Wen door expresfie zeer weiruikende oliën van bereiden tan , gelijk boven gezegt is. Men dient verder te weeten , dat veele om dé quan-
titeit der olie te vermeerderen, dewijl de meeste vege- tnbilien paar" weinig esfentieele olie geeven , er bij de di- ftillatie 'terpent ijn of terpentijn olie bij voegen: Andere |
|||||||||||
vermengen de gedistilleerde.olienmèt amandel-of ben olie,
of met hooggerettificeerde wijn-geest {Alcohol); dat dit dik.- wils gefcbied, daar aan beeft men niet te twijffelen; want hoe zou men anders veelerlei esfentieele oliën van vegetabiliën, die maar weinig van zulke olie geeven, zo goed koop kunnen verkrijgen, als men ze dikwils koopt: Maar dit is een bedrog, en men heeft dan eene olie die vervalscht en niet zuiver is ; het is wel waar, dat zoda- nige vervalschte oliën de reuk en fmaak, en ook den koleur zo lange behouden.als dezelve oliën zonder bijvoeg- zeis, maar zij zijn evenwel dan zokragtig of goed niet, en kunnen zo wel tot het uit- als inwendige gebruik, daar deeze oliën wel meest toe dienen, in allerleij ziekten of gebreeken , in welke ze anders dikwils van veel nut kunnen zijn, niet onverfchillig gebruikt worden, zon- der veeltijds meer na- als voordeel aan den Lijder te doen. Om de vervalfching deezer oliën te ontdekken,
heeft men de volgende middelen uitgevonden ; 1. Is het, dat een esfentieele olie met eenige uitgeperste olit vervalscb is, zo kan men het gemakkelijk ontdekken , door middel van een weinig alcohol, bij eenige druppels van de verdagte olie te doen,en 't zaamen te roeren;want de alcohol ontbind altijd de zuivere door diftillatie voort- gebragte esfentieele die, en vermengt zich daar mede, maar iaat de uitgeperste olie onaangeroert ; waar door men ook de menigte en evenredigheid der vervalfching kan vinden : Als men vervolgens bij de esfentieele olie met de alcohol vermengt, water doet, zo zal het water zich met de alcohol vereenigen, en de esfentieele olie zondert zich af in haare voorige zuivere geftalte ; 2. indien een esfentieele olie met alcohol vervalscht is, ontdekt zich dit door de reuk en fmaak ,• of beter op deeze wijze, laat eenige druppels van de verdagte olie in een glas met wa- tervallen, indien nu de olie met alcohol vermengt is, zal 't water terftond melkagtig-wit worden, 't welke niet ge- fcbied als de olie zuiver is; en als men het glas fchud, zal de alcohol zich met 't water vereenigen , en de Olie blijft ontbonden over ; 3. is bet, dat de esfentieele olie, met olie van pijn-hout of van terpentijn, of met de ter- pentijn zelfs bij de diftillatie vervalscht i's, zo.ontdekt zich zulks met de tijd van zelfs, door 't gebrek van de natuurlijke fmaak en reuk der olie ; daar die van de ter- pentijn als dan in uitfteekt; dog fchielijker kan de ont- dekking gefchieden , als men een ftuk papier óf ftukje linnen in de olie doopten het voor een zagt vaurhoud,- want dan zal de fijne reuk van de waare esfentieele olie eerder vervliegen, en de reuk van de terpentijn duide- lijk ruikbaar te rug blijven.- Qókfcah de vervalfching met terpentijn-olie ontdekt worden-,' aan de met olie-ver- wen befchilderde.,' 'öf met letters béfchreevene glafen , daar deeze oliën in dö winkels gewoonlijk in bewaart worr den; want als ze daar mede vervalscht is; zal het fchil-' derwerk of het fchrift van de olie uitgaan, als ze bij het uitgieten daar overheen loopt, gelijk dikwils gebeurt; dat de zuivere olie niet-döet. >-Maar-men zegt, dat de vervalfching met andere dingen zodanig gefchieden kan ; dat ze nauwelijks ontdekbaaï 'is-,' ten zij door éene ta-" fel van de fpecifieke of bijzondere zwaarte, -van ieder zoort der esfentieele Oliën; maar deeze zwaarte is nog van weinige regt bekentj en men wil, dat hier toe de balfem copaiva onder andere zeer bekwaam is, dewijl die bij de diftillatie veel esfentieele olie geeft, welke aan- genaamervan reuk en fmaak is, als devoorgemelde onder- werpen, Hoe men de vervalfching van- de kostbaare ca- I i i; ft ntét |
|||||||||||
ÖLÏ.
uit'tplanten- en Dieren-rijk; zo worden echte* tot't ge-
bruik in de Genees- en Heelkunde maar eenige weinige vervaardigt, alsvoornaamelijk, àewijnfleen-oU.e, karts- hoorn olie, barnfleen-olie ; vervolgens nog was olie, zeep- olie, camfer-oiie, pokhout-olie, galbaan-olie, hafelnoot- olie, oleum Heraclinum, fasfafras-olie , palmliout-olie, roofen- en hout-olie, enz. Deeze empijreumatifche oliën worden alle uit aarden- of
glafen geharnaste retorten, met een gradueel fterk vujrr gediftilleert, ten deele met en ten deele zonder bij.voeg- zei. Metbijvoegzel worden zulke doffen gediftilleert, die
door de warmte geweldig fchuirnen, of zich opblaafen en uitbreiden, en zich dus ligtelijk tot in de hals der retort opheffen en in de ontfanger loopen; of dezelve ook wel met gewelt en gevaar doen in ftukken fprin- gen; zulke ftoffen zijn voornaamelijk alle harfige en vette dingen, als bij voorbeeld, barnfleen, wasch, vet, fmeer, uitgeperste oliën, maflix, zuiker, zeep, roet, gal- baan, fteen-koolen en dergelijke: Deeze ftoffen wor- den derhalven, na dat ze klein geftooten , gefneeden, of gefinolten zijn, met eenigbijvoegzel vermengt, het welk de opblaüngen overklimming belet; waar toe verfchei- derhandedingen kunnen dienen,, als voornamelijk zuiver zand, uitgeloogde asch, oven-leem, krijt, tabakspij pen-aards,. bolus, fijn geilootene üchelfleenenoï geheel uitgebrande. beenderen.. Zonder bijvoegzel kan men alle dingen diftilleeren >
die bard en al of niet ligt vloeibaar zijn; als houten, hoorns, klauwen, beenderen, haairen, zijde, wijnfleen, gedroogde wijn-gist, adderen en dergelijke. Dog hier bij moet men aanmerken, dat men alle bo-
vengemelde Hoffen, die anders ligtelijk opzwellen, ook zeer wel zonder bijvoegzel, en zonder gevaar van over- klimmen of in ftukken fpringing der vaten, diflilleeren kan, als men zich tijd wil doen', om eerst maar, heel zagtjes te ftooken, het vuur. allengskens gradueel te ver- meerderen, en de floffe dus maar alleen de warmte te- geeven, die ze flegts noodig heeft; ook. behoeven de voegen juist niet op 't allernauwst geluteert te zijn; en men moet zich van een grooten ontfanger bedienen; ook de retort niet veel met de ftoffe aanvullen : Maar dit vereischt eenige uuren meer tijd en gedult, kunnende anders de allerzwaarst te distilleeren zijnde dingen , die zich fterk opblaafen, op deeze langzaame en geduldige, wijze zonder bijvoegzel uit gediftilleert worden. Dediftillatie gedaan zijnde., vind men in de.ontfanger
een waterige liquor of zogenoemde zoutagtige geest.en een. empijreumatifche of ßinkende olie ;: en van zommige ftof- fen ook een vlug zout: Men fcheid vervolgens de olie. van de geest door afgieting, of op-de gewoone wijze van- feparatie af; ea dewijl dezelve als dan nog niet geheel zuiver is zo moet men dezelve op't nieuw overhaalen en- reclificeeren ; 'twelketwee, drie ofmeermaalen kan her- haalt worden,, waar door de olie geduurig meeren rae& van haar grof, aardsch en pikagtig flinkend. weezen ge- zuivert, en dezolve taamelijk klaar, en fubtiel word; dog, verliezende nooit haare ftinkende reuk geheel en al-, fchoon zommige. daar door zeer. in.- fmaak veran- deren.. , ■ :..ir"' Deeze rectificatie gefchied gewoonlijk ook met bij-
voegfels; fchoon dezelve ook zeer wel zonder eenig bij- v-oegfel op de bovengemelde wijze gefchieden kan. De bij- voegfelsjdieanders hier toe gebruikt worden,zijn verfchu- lig als Caput mortum, calcineerde beenderen, water, krijt, asch e - wijn- |
|||||||
2338 OLL
»eelolie anders ontdekken kan, zie op 't artijkelCA-
NEEL. Om de esfentieele oliën wel en lange goed te bewaa-
ren, zo moet men dezelve, dewijl ze zeer fijn en vlug zijn , in glafen of andere vaten doen, die niet poreus zijn, én dezelve wel Jigt floppen, met een blaas daar over, ook bij het openen der glafen , dezelve niet lan- ge open laaten blijven, want anders vervliegen en ver- ruiken ze ligtelijk, inzonderheid in de warmte; waar door ze ook zeer dik worden, ofwel veranderen; wes- halven men dezelve ook altoos op een koele en drooge plaats.moet zetten; op deeze wijze kunnen ze veele jaa- ien lang goed blijven. Hètftaat nog aan te merken,, dat men ook zamengeßelde
esfentieele oliën heeft, dog die zelden in. de Geneeskun- de gebruikt, en meest bij toeval verkreegen worden, te weet en, bij de diltilleering van zamengeftelde aromatie- ke geestige wateren , als bij voorbeelt van carbonkel- water, anhalts-water, flag-water, of tegen de berotrte, moeder-water, maflix-water. enz. Wat aangaat de tweede hoofdzoort van gediftilleerde
oliën v naamelijk deempijreumatifche oïflinkende oliën, d.e- zelvebeftaan, zowel als de uitgeperste en esfentieele oli- ën, uit water en aarde t Dog fchoon alle de drie na- tuur-rijken empijreumatifche oliën uitleveren , zo zijn ze echter niet alle van eenerlei aart, maar zeer tegen malt kander verfchillende, hebbende die van de Dieren iets. bijzonders boven de overige vooruit, hoewel deeze ook. onder malkander verfchillen. De fubje&en waar van uit het vegetabilifche of plan-
ïen-rijk, een empijreumatifche olie kan gedifti II eert wor- den, zijn kortom, alles uit dat rijk, 't zij geheeleplan- ten of eenig deel daar van, als, hout, bast, wortel, fiengen, bladen, knoppen, zaaden, vrugten, jchil, kor- T-el , zap, hars., balfem, kampernoeljen, mos., hooi en firoo; als mede dingen die rede voorheen van vegetabi- liën bereid zijn, als van lijnwaad, papier, roet, bier, wijn, azijn, gest, wij.nfleen, zuiker, honing, meede, cijder, uitgeperfle en zelfs esfentieele oliën, zeep, enz. alle deeze dingen g'eeven- eene flinkende olie. Uit het Animalifche. of Dieren-rijk , kan men insge-
lijks uit alleDiexeji een flïnkende olie verkrijgen ; 't zij uit gebeele Dieren of ftukken daarvan, het zij viervoetige Dieren, Visfihtii',. Vogelen, of Infekten , enz.; hetzij huid of haair, wol of zijde, klauwen of hoorns, tanden. ofgraaten, vieesch of beenderen, bloed of pis, fpuwfel of drek; eetbaar of venijnig, Kreeften of Padden, Cto- flers of Slangen,, enz. en de bereiding is van alle eener- leij, dog het eene fubjeél geeft meer olie als 't ander, ook van verfchillende aart. ;. ,' Uit het Mineralifeherijk,; kunnen maar eenige weini-
ge flinkende oliën gediftilleert worden, en zulks alleen uit bitumineufe ftbffen, als m% ßeen-koolen, asphalt of ^.oden-pik, barnfleen, omber en dergelijke :- Want fchoon men meeer andere oliën heeft, die den naam van mine- rale oliën draageiï.r als bijvoorbeeld,, vitriool-olie, zwi- vel-olie, J"alpeter.olm., enz., zo zijn zulke echter gaene ware oliën, maar nisQs anders als geconcentreerde: of ver- dikte zuure geesten^ gelijk men ook uit demetaalengeene waare oliën trekken, kan ;; fchoon zommige van ?een lood- olie en1 metiialifche oitaenz.-.fpreeken , die echter niets anders zijn als een olie uit de, azijn., die bij de prepara- tie gebruikt word. Schoon men nu een groote menigte zoorten van em-
pijtewnatifçhe o%izoude kunnen maaken, inzonderheid |
|||||||
^J
|
|||||||
OLI.
|
|||||||||
OLI. 3 23S9
|
|||||||||
tende, verweeken'de, oplosfende en wondheelende
kragt,, en. worden zo-wel in- als. uitwendig gebruikt; uitwendig zijn ze dienftig in wonden en gezwellen en worden veel tot pleifters gebezigt. Eenige onder de uitgeperße. oliën, dat we hier nog
aanmerken moeten , neemen bijzondere koleurén en fmaaken aan; bij voorbeeld, als men een weinig alka- net-wortd laat wecken in boom- of olijf-olie, zo geeft ze aan dezelve een fehoone roode koleur, als mede eenige verandering van fmaak. Doet men een druppel vier à vijf van de esfentieele canneel-olie, bij een pint beste witte boom-olie, zo zal die olie veel aangenaamei worden, en een heerlijke fmaak daar aan geeven. Dus kan ook boter , vet, varkens reuzel of pomade, enz. door het enkel gebruik van voornoemde Ingrediën- ten; en aar\gex\aa\ne gedistilleerde oliën, oneindig veran- dert worden ,• en dit kan inzonderheid nut toebrengen aan de Parfumeurs van allerlei dingen. Nu moeten wij nog iets zeggen, van de vermenging
dei oliën met water,, welke twee bijzondere ftoffen, ge- lijk beken t is,. zich* niet met malkander vermengen en ver- eenigen ; egterkunnen dezelve door de konst, te weten door een intermedium of menfimum , daartoe gefchikc en bekwaam gemnak worden, waar toe verfcheider- bande dingen dienen, als 1. Deeijerdooijer, welke alle olie, .zelfs ook de harfen, vette en weeke vloeibaare bal- fems, daar meede vermengt wordende, zodanig ontbind en tot zig neemt, dat ze zig daarna zeer gemakkelijk met '0water laaten vermengen. 2. Is het bekent, dat men van de gekookte of uitgeperfie oliën, zeep maakt, welke.zig dan terftond met 't. water vereenigt-3. Js het ook bekent,, dat als men van olieagtigezaaden, gelijk aman- delen, meloen- en comcommer?zaad, enz.-een zogenoem- de melk (emulße) maakt, de olim der zaaden zichmet 't water vereenigt,. welke konftige melken wat geftaan hebbende, een room voortbrengenen zuur worden, ge- lijk de melk der Dieren; maar ze worden door de hitte niet fterk gelijk de andere oliën ; om deeze rede- nen kunnen deeze melken ook in zommige gevallen in de geneeskunde met meerder nuten voordeel gebruikt wor- den alsdeuitgeperfte oliën; 4.. zo is de zuiker een der gereedfte middelen, om dog voornaamelijk de esfentieele oliën als mede debalfems, met 't water te vereenigen., want dezelve tot een elaeofacharum of geoliede zuiker gemaak zijnde, (zieELAEOSACHARUM) zo vermengt en vereenigt de olie z.o wel als de zuikerzig ten eene- maal met't water;. 5. De esfintieele-oliën kunnen ook eerst met een vast alcali tot-een zeep of zeepagtigmeng- zel gebragt' worden, 't welke zig^als dan-met 't water vereenigt. ; ,:. .- , ,■.- • ; 1 V... De oliën van verfchillige natuur , oï ■ oneigentlijk
zogenoemde Oliën, zijn zodanige, die wel zedert ouds den naam van Olie dragen, om dat ze wegens baarç dikte en fmeerigbeid naar OHen gelijken, dog in der daat geen waare oliën, maat alleen of- liquors of verdik* te geconcertreerde zuure geesten zijn.. ■ ■, Tot de eerfte zoort, ef liquores behooren de gefinol-
ten olie van wijnfieen, van potasch, van mijrrhe, van falpeter'; olie van antimonie, van arfenicum , kwikzil- ver, ijzer, kooper, coralen'-olie enpeerlen-olie. De tweede zijn de vitriool-olie , zwavel-olie, falpeter-
en zout-olie. ' ■. - Dus ver in 't beknopt van de verfchiiligezoorten van oli-
ën en haare bereiding in 't algemeen gefprooken hebbende, zal het niet onnut zijn,., om hier nog de manier en hand- I i i 3 greepen |
|||||||||
wijnfieen-zout, ongele sehte kalk , wijngeest, zoutgeest,
enz. doch de gebruikelijkfte zijn-wcA, &a/i. en gebran- de herts hoorn; maar het dient geweeten, dat de bij- voegfels deeze oliën veel kunnen veranderen en zulks verfcheidentlijk , naar de verfcheidentheid der bijvoeg- fels : Dus bij voorbeeld eenige ftinkende olie dikwils over versch gebrandherts-hoorn, (io, 12 of meer maal) rectificerende, zo word de olie bijna geheel verdestru- eert, zo dat men niet anders verkrijgt, als een daar mede geimprœgneert water. Men heeft ook nog ande- re bijvoeg/els, waar door zeer wonderlijke verfchijnze- len en omkeeringen voortkoomen , zo dat men op-'t laatst niet van de verkregene olie weet te zeggen, ,Wat ze eigentlijk is, of het olie of water, geest, dunne balfem, of een ander mengzel is; dat zigmet allerlei vog- ten, alsmetwater, wijn, wijn-geest, azijn, uitgeper- fte en gedistilleerde olie, enz. vermengt en vereenigt. Wanneer derhalven de ernpijreumatifche-oliin tot de ge- nees- en heelkunde zullen gebruikt worden, zo doet men best , dat men ze zonder bijvoegfd, rectificeert: Om dit te doen, giet men bij de gefepareerde olie ma- tig heet water, roert het met een ftok wel doormalkan- der, en laat het zig dan zetten; vervolgens fcheid.men de olie van het water af, en herhaalt de wasfehing met heet water nog verfcheidene reizen, als vooren : Op 't laatst giet men wat water bij de olie, doet het zamen in de- retort, en distilleert het allengskens, men doet vervolgens het eerfte water, als het alles over is, weg, en men haalt als dan de fijnfte olie over en laat het zwaarfte pikagtige te rug blijven, zo zal men door de- ze enkelde rectificatie een goede en. dienftige olie ver- krijgen; maar begeert men de olie nog fubtijler, zo kan men dezelve nog eenmaal, of meer,' tot 10 à 12 maal toe op nieuws overhaalen, dezelve telkens weder op de vorige feces of 't overbüjfzel 'gietende, 'c welke daar door in de hoeveelheid zal vermeerdert „ en de olie geduurig zuiverder en dunner worden, tot dat ze op 't laatfte voorkoomtzo dun en vloeibaar als terpen- tijn-olie of brandewijn. Opdeezewijze, namelijk door dikmalige rectificatie, kan uit een dergelijk fubjecl., dog inzonderheid uit 't bloedder Dieren, een oWe-gedistil- leert worden , die niet alleen een treflijk pijnftillenden flaapmaakend middel is , maar ook een best middel tegen de afwisfelende koortzen, ingewortelde vallende ziek- te, en om de zwaarfte: en veroudertfte ziektens uit de grond te geneezen. Wil men uitgtperfie- oJt'e distilleeren, dat' weinig an-
ders gefchied, dan voornaamelijk om het zogenoemde Oleum philofophorum te bereiden, zo gebruikt men tot bijvoegzeis geftotene tichel-fleenen; hoewel men ook andere bijvoegzeis, als kalk, asch, wijnfieen-zout, enz. neemen kan, en dus zou men zelfs ook de esfentieele oliën, als men ze bederven wil, door herhaalde distil- latie met bijvoegzeis, in ftinkende empijreumatifche^ kun- nen veranderen. Dü empijreumatifche oliën, dienen zo wel uit als' in-
wendig; dezelve verwarmen, verdeelen, bijten eenig- zints en geven aan de verflapte deelen hunne veerkragt (tonus) wederom; Den\neenfentieeleof œtherifche oliën-; bezitten door-
gaans de kragten van de ftofFe daar ze uit gehaalt zijn, en zulks als geconcentreert of in 't beknopt bij malkan- der; men gebruikt ze zo wel uit» als inwendig.- De uitgeperste enkeldé oliën, dog inzonderheid de boom-
olie erf raap olie, hsbbsn een verwarmende, verzag- |
|||||||||
OLI.
|
|||||||||||
OL!.
|
|||||||||||
*34»
|
|||||||||||
greepen van eenige bijzondere uit de drie" natuur-rijken
empijreumatifche en andere olim aan te wijzen , die van veele nuttigheid kunnen zijn; want de manier van ve- getabilifche esjentieele oliën te distilleeren vind men op 'tartijkel DISÏILLAÏIE, pag. 514. Î
Om Olie van Terpentijn te distilleeren.
Neemt drie pond of meer goede veneetfche terpen-
tijn, doet ze in een aarden of glafen geharnaste retort, die vrij groot of wijd is, zo dat de helft omtrent ledig blijve, zet dezelve dan in een oven, om met open vuur te ftooken, legt daar een groote ontvanger aan, en alles digt geluteert zijnde , ftookt eerst met een zagt vuur, de vlugge geest over, vermeerdert daar na het vuur allenskens, zo komt er eerst een heldere geele olie over, die men, de geMtafgefcbeiden zijnde, alleen moet bewaaren ; vervolgens het vuur tot een hoo- gen trap vermeerderende, zó komt er een roode olie over, die men ook afzonderlijk vangt en bewaart.Als men daar na de retort, koud geworden zijnde, breekt, zo vind men een masfa, die het colophonium offpiegel-hars is; doch als men zo lange distilleert, tot dat er geen olie meer uit de retort koomt, vindt men in dezelve niet anders als een weinig onnutte ligte ftoffe. Indien men alleen de heldere esjentieele olie begeert,
zo kan men de terpentijn ook uit de blaas, met viermaal zo veel water of meer distilleeren, zo verkrijgt men een heldere olie, De'vlugge geest, is zeer openende, de taaije vogten
verdunnende, en pisdrijvende; zeer nuttig in 't nieren- wee, graveel en colijk, enz. De heldere olie, zowel Uit de retort als blaas, heeft dezelfde kragt, men geeft ' ze beide van 6 tot 12 of meer druppels, met wijn of eenig ander gepast vogt. De roode olie is een zeer goede wond-balfem, om wonden en gezweeren te ge- neezen , gezwellen te doen verdwijnen en de zenuwen te verfterken. De terpentijn-olie, die men in de winkels te koop
vind, is een mengzel van de geest en geele olie. Op de zelfde wijze worden ook de oliën van de har-
fen, als van mastix, wierook, gom-ammoniac, galbaan', elemi, fandarack, en meer andere gedistilleert, als mçn die beg-eert te hebben. Geest en Olie van wijnfleen te distilleeren.
Vult twee derde deelen van een retort met grof ge-
floten wijnflem, zet hem in een reverbereer-oven, en legt er een ontfanger aan, begint dan dedistillatie eerst traps-wijze met een zagt langzaam vuur in de eerfte drie uuren, zo zal er eerst een onfmakelijk phlegma over koomen, dat men weg gooit ; legt de ontfanger dan weder aan, en luteert alles .digt toe; vermeerdert al- lengskens het vuur, zo zal den geest de ontfanger met wolken vervullen; continueert zo lange, tot dat de olie overgaat, als gij dan ziet, dat er niets meer overkoomt, zo laat de vaten kond worden,- maakt den ontfanger los en laat het vogt dan door een vloei-papier loopen, zo zal-de geest daar door lekken en de olie te rug blijven , die men dan bijzonder in een vies bewaart. Giet vervolgens de geest in' een glaafen kolf en recti- ficeert hem. Deeze olie is nuttig in moeder-trekkingen, onder de
neusgeftreeken; als mede in lammigheid en pijnen, die uit koude vogten voortkoomen , de zeere deelen daar mede beftreeken ; doch ze word wegens haaren grooten |
|||||||||||
flank weinig gebruik.
De geest is zeer dienftig tegen de lammigheid, hei
nauwde borst en fcheurbuit, en drijft door de piswe- gen en zweet-gatenallefchadelijke vogten uit; menge- bruiktze ook tegen de moederkwalen en in de valknde ziekte; wordende van een tot drie drachmen in eenig bekwaam vogt ingegeeven, Geest en Olie van Herts-hoom te distil-
leeren. Neemt kleine fluitjes van herts-hoom, vult een aar-
den of glafen geharnaste retort daar mede maar half vol, zet ze in de reverbereer-oven, (of in een zand- capel, dezelven in het zand bedompelende) legt daar een wijde ontfanger aan, Inteert alles digt toe, en ftookt er maar een zagt vuurtje onder, dat de retort alleen wel warm blijft, zo zal er allengskens een flijrnagtig vogt uitdruppen; als er dan niets meer uitkoomt, zo ver- meerdert het vuur allengskens, zo zullen er witte wol- ken koomen, die den ontfanger vervuilen, en eindelijk zal er een zwarte olie over koomen , waar mede te ge- lijk een vlug zout over klimt en zig aan de kanten van den ontfanger vast zet; ftookt zo lange, tot dat er niets meer uitkoomt; laat dan alles koud worden , en de ont- fanger los gemaakt hebbende, fchud dezelve om, om het zout van de kanten af te fpoelen; giet dan alle de ftoffen in een langbalfige kolf, zet. er een heimop, en legt er een ontfanger aan; alles daar na met een natte blaas toegelijmt zijnde, zet dekolfinhet zand, en een zagt vuur daar onder geftookt, zo zal er een vlug zout opklimmen, dat aan de helm èn 't opperfte van de kolf blijft hangen; verzamelt en fmelt dat, en bewaart het in eenvlesje, ,digt toegeftopt; of zo men wil kan men het met de geest en phlegma vermengen. De ftoffe die in de kolf overgebleven is, giet in een
tregter met vloeipapier voorzien , zo zal de geest daar door loopen met de phlegma en de empijreumatifche of flinkende olie zal daar in te rug blijven, die men in een vies bewaart. Doet vervolgens de geest met 't phlegma in een kolf en distilleert in een dampbad omtrent de helft daar van af, zo hebt gij een geest, die gij wel moet bewaaren. Deeze herts-hoom-geest, gelijk ook het zout, zui-
vert het bloed , verdunt, opent, en doet zweeten; zijnde de -beste remedien die bekent zijn, in kwaad- aanige gaande en koomende koortfen, kinder-pokjes, geraaktheid, vallende ziekte, lamheid, moeder-kwaa- ien, lende pijnen, fteeken van venijnige Beesten, enz. men geeft van de geest 10 tot 30 druppels, en .van het vlug zout 6 tot '16 à 20 grein. Deze olie dient uit- wendig tegen moeder-trekkingen, onderde neusgeftreer ken, als mede tegen de jigt en podagra ; maar ftinkt zeer. Op de zelfde wijze worden ook de vlugge, zouten,
geestenen oliën van gedroogde adders, gedroogt Hoed, bekkeneel, klauwen, haairenen andere deelen der Dieren toebereid. Als iren een olie van herte-bloed distilleert, en dezel-
ve 15 à 20 maal, altijd uit een nieuwe glafen retort reftificeert, of zo lange tot dat er niets 't minst vande aangebrande vuiligheid (fceces) in het glas over blijft» zo verkrijgt men een fijne klaare niet Hinkende olie; die zommige vooreen der beste pijnftillende, flaap-maaken- de zweet- en tegen-krampige middel houden ; en ten hoog- ften prijzen in alle kramp- en ftuip-trekkingen, vallende ziekte,
|
|||||||||||
OLL
ziekte, mijmeringen en rafernij (deliria), verftoppin-
gen, moeder-kwaaien, en andere zwaare en verouder- de ziektens. Men geeft er aan de Lijder 30 tot 40 drup- pels van, in wijn ofeenig ander vogt, waar op dezel- ve in de rust raakt en dikwils 24 uuren lang of langer flaapt en zagt zweet, ook veeltijds geduurende deflaap niest, waar op hij wakker en veeltijds gezond word. Dog men kan deeze olie korter en gemakkelijker
verkrijgen, en veele glafen en moeite fpaaren, als men dezelve voorts in den beginne met zuiver gebrand herts- hoorn behandelt, en daar mede een of twee maal recti- ficeert, zo zal men in korten tijd een vloeibaare fijne en doorfchijnende olie verkrijgen, welke teffens van haar kvvaade {linkende reuk meest bevrijd is. Het dient ook nog aangemerkt, dat zeer waarfchijne-
lijk, de op de voorige wijze gerectificeerde olie van herts-lioom van dezelfde kra^t en uitwerking is, als die van bloed. De olie, geest en vlug zont van Adders zijn mede van
dezelfde uitwerking als die van herts-hoorn, en voorna- melijk een deftig middel, in de beeten van venijnige en raafende Dieren. Geest, Olie en vlug. Zout van Barnfleen , te
diflilleeren. Vult eenfteenen, of glafen geharnasde retort met grof geftooten barnfleen, maar half vol, of iets meer, om dat dezelve zeer fchuimt; zet ze in de oven in het open vuur (of in zand), legt er een wijde ontfanger aan, en alles wel digt geluteert zijnde, ftookt een zagt vuur, op dat de retort maar warm worde, en de phlegma uitgaat: Vermeerdert dan't vuur allengskens, zo koomt de geest en olie over, teffens met 't vlugge zout, dat zich aan de helin, in de gedaante van kleine crijftaltjes vast hegt; diftilleert dan zo lange, totdat er niets meer uitdrupt; dan alles koud hebbende laaten worden, maakt den Ont- fanger los, giet er een goed gedeelte (ongeveer één half mingelen) regen-of ander goed zuiver water in.bij het vogt en fchud het ter degen om, om het weinige vlugge zout af te fpoelen, dat zich dikwii s ook aan de kant van de ontfanger vast gezet heeft; het vlug zout in de helm moet men met een veder afvaagen, en afzonderlijk bewaaren: Doet dan het vogt in een glafen kolf, voorziet die met een helm en ontfanger, dan alles geluteert zijnde , ftookt eerst met een zagt vuurtje, zulks bij trappen vermeerderen de,, zo koomt er water en geest over, die een weinig witte olie met zich fleept; als er dan niets meer over klimt, blijft er een zwarte olie op de grond der kolf; fcheid de vitte olie, die op de geest en phlegma drijft, daarvan af, en bewaart ze in een digt gellooten flesje: Om vervol- gens de geest van d&phlegma te zuiveren, giet men ze in een aarden of glafen kom, en dampt het op een zeer zagt vuurtje uit, tot dat er ongeveer twee derde deelen ver- vlogen zijn, zo is't overige, de zogenoemde barnfleen- gttrt, die men in een vies, wel digt geflooten, moet be- waaren. Deeze olie opent de verftoppingen der Moeder en ze-
nuwen , en verfterkt dezelve, bevordert het wateren, en Naaren, en is dienstig tegen het podagra, geraaktheid, «tumigheid, vallende ziekte, enz. Men gebruikt ze van vier tot tien druppels, in wijn ofeenig ander vogt, en men kan ze ook gevoeglijk onder een eijerdoojer men- Sön, om ze des te beter met eenig vogt ofzop te ver- mengen. De xeiwte olie, die in de: kolf overblijft,, kanmenal- |
||||||
OLl. 2341
leen bewaaren * om uitwendig te gebruiken ; dienende
in de Moeder-trekkingen, onder de neus en op de pol- len der handen geftreeken. Wil men deeze zwarte olie reiïificeeren, zo mengt men er een goed deel zand on- der, doet ze in een retort en distilleert ze in het open vuur of zand, zo zal er eerst een zeer klaare 100de olie overkoomen, die men alleen moet bewaaren, en in plaats van de witte olie kan gebruiken. De geeit is een goed openend middel, en dienstig in
de pis-veritopping, zweeringen van de hals der blaas, en fcheurbuit, enz. Het vlugzout, moet, dewijl het nog onzuiver is, ge-
zuivert worden; men doet het ten dien einde in een wijde phiole, zo dat alleen een vierde daar van met zout aangevult is, dekt ze met een enkel papieren zet ze in het zand, dan een zagt vuurtje ftookende, zullen de erijftallen onder de gedaante van een zuiver zout opklim- men, en aan het bevenfte gedeelte van het glas blijven bangen; als gij dan ziet, dat de olie, die nog bij de erij- ftallen was, op gaat, zet't glas van het vuur, en koud geworden zijnde, breekt 't in ftukken, om er het vlug- ge zout van af te fcheiden , dat men in een digt gefloo> ten glas bewaart. Van twee pond barnfleen zal men on- geveer een half once vlugzout verkrijgen, Dit zout is openend, bevorderd het wateren, drijft
het graveel en Heen af, en is ook dienstig in de Moe- der- en andere kwaaien, daar de voorgemelde geest te- gen dient. < •• -
Geest en Olie van Papier te diflilleeren.
Vult een aarden of glafen geharnasde retort, geheel
met gefcheurde ftukjes papier, legt er een ontfanger aan , en alles wel geluteert zijnde, ftookt twee uuren lang een zagt vuurtje, vermeerdert dan het vuur een weinig, en continueert dit drie uuren lang, ftookt daar na met de derde trap dès vuurs, zo zullen er witte wolken, geest en olie in de ontfanger koomen, en als er niet meer uic koomt, houd van flooken op; en den ontfanger los ge- maakt hebbende, giet het vogt door een tragter mei vloeipapier, zo loopt de geest daar door, en defiïnken- de olie blijft daar op, die men beide 'm glafen bewaart. Deeze olie is een dienstig middel regens oor-zuizingen
en dpofagtigheid, als men eenige druppels daar van op- wat katoen drupt en van tijd tot tijd in 't oor fteekt : Ze is ook dienstig tegen de fchurft, haair-worm, en tand- pijn, als mede tegen Moeders opflijgingen, als dezelve onder de neus geftreeken word. "De geest kan men in het zand in een kleine kolf reBi-
ficeeren : Dezelve is een goed openend en pi?drijvenci middel; men geeft hem van 6 tot 20 druppels in eenig vogt. Om fchielijk Olie van Papier te maaien.
Maakt veifcheide groote peperhuizen van wit papier,,
die aan de punt een opening hebben; fteekt eene vart' dezelve door de ring van een fleutel, en fteekt ze dan boven in de brand, dan zal er beneden door het kleine gat- je een vogtige damp uitgaan, die vol is van een fcherpc- geele olie, en er allengskens uitkoomt; welke men op> een tafel-bord anfangt, dat men een weinig fchuins digi onder het gatje houd; op deeze wijze doet men met de- overige peperhuizen, en men kan aldus zo veel olie maa- ken als men wil; dienende in'dezejfde gebreeken als de; voorige. Roozetfolie te mqaken..
Neemt vetfche roede wse», zo veel gij wilt, bijvoor-
beétü'
|
||||||
à 34.2 OLL
beeld een pond, zuivert de bladen van haar witte eind-
jes , en ftampt ze een weinig; doet ze dan in een gla- fen vies niet een wijde mond, of verglaasde aarde kruik, giet er anderhal f pond beste witte&w-»-oi«eop,en zet devies wel geflopt, eenige dagen lang in de zon, of in een an- der warme plaats, om te trekken, doet de ftofFe als dan uit de fles in een pot, en kookt het zagtjes omtrent een uur lang, of tot dat al het waterige vogt uitgewaasfemt is; doet het dan door een doek en douwt het fterkuit: Doet er dan wederom een pond roode roozen bij en laat het trekken, enz. als vooren ; herhaalt dit tot driemaal toe met nieuwe roozen ; en dan ten laatften doorgezijgt en wel uitgeparst zijnde, bewaart de olie in een toegeftop- te vies. Deeze Roozen-olie is verzagtende , pijnftillende, op-
loslende , en verfterkende, en zeer dienstig in allerleij pijnlijke gezwellen, kneuzinge en leden-verftuikingen, daar mede gefmeert; aan het voorhooft en opdcflaapen geftreeken, (tilt ze de hoofdpijn en ijlboofdigheid, en ver- wekt den ilaap, enz. Men gebruikt ze ook onder pap- pen en in zalven enz., zijnde van e.en nuttig gebruik in de Heelkunde; men kan ze ook inwendig geeven regen Ide buik- en roode-loop, colijk enz. van een half tothee-
le once. Op dezelfde wijze worden ook de oliën bereid, van witte leken, camille bloemen, St.yans-kruid-bloemen, me- lilote-en zevengetij-bloemen, water-roozen , vlier-bloemen enz., als mede de oliën van aljem, inunte, marj oléine, ruite en meer andere kruiden. Maftix olie te bereiden.
Neemt een vierde pond maftix, floot dezelve in een
mortier klein , doet hem in een verglaasde aarden pot, en giet er één pond roozen-olie op, met wat goede oude witte wijn., dekt de pot daarna wel toe, en laat het op een zagt vuur kooken , tot dat de maftix gefmolten is, dat ras gefchied ; giet dan de olie af, en bewaart ze in .een welgeflooten vies. Deeze olie is verwarmend, watzaamentrekkend, (pier-
en zenuw-verflerkend, enderhalven zeer dienstig in ver- flapte en verlamde zenuwen, klieren en leden, ais mede tegen vliegende jigt, zinkingen en tand-pijn; het hoofd daar mede beftreeken, verfterkt de hersfenen; op den maag en het hart-kuiltje gefmeert, verfterkt de zwakke maag,_ verdrijft de walging, euvelheid,'t braaken, win- den, 'buikloop, enz. Men gebruikt ze ook in pap- pen en in klijfteeren tegen buik-, roode en andere loo- pen. Op deeze wijze kan men ook olie van andere harsag-
tige gommen en harfen bereiden. Olie van zuiker te bereiden.
- Neemt een groote citroen of limoen, holt ze uit, en vult ze met geftootene candij-zuiker; hangt ze dan in de kelder boven een.potje, zo zal er een zoort van olie of liauoi uitdruppen,, van een heerlijke geur en fmaak, die in"verkoudheid, zinkingen, benauwde borst, en korta- demigheid , enz. uitneemend is. Olie van 'Pieren of Aard-wormen te bereiden.
Neemt zo veele dikke Aard-wormen als gij wilt., 'laat ze drie dagen lang in een gedekte aarden kom ftaan, om alle de aarde van zich te fpuwen, wascht ze daar na in warmwater, en met een doekafgedroogt zijnde, doet zs in een verglaasde aarde pot, giet er even zo veeige- |
||||||
DLL
wigts olijven-olie op, als de Wormen weegen, of dat die
drie vinger breet daar boven (laat, met wat goede wijn ; laat ze daar na op een warme plaats , wel gedekt, drie dagen ftaan te weeken , vervolgens kookt het zagtjes, tot dat de waterigheid vervloogen is; giet het dan met fterke uitdouwing door een doek , en na dat de olie wat gedaan heeft, fcheid dezeive van de gezonkene onzui- verheid en bewaart ze in een vlesch. Dezelve is zeer dienstig tegen verftijfde zenuwen en
leden, zenuwe-pijn, kneuzingen, jigt, enz. Op dergelijke wijze door weeking en kooking, word
ook de olie van groote Mieren bereid, die een heer- lijk middel in de verftopping der zenuwen, en verlam- ming is. Andere manier vàn bereiding van de Aard-wormen-olie.
Neemt Eieren, op de voorige wijze gezuivert, fnijd
ze in (lukken, doetzeir. een glafen vies, enzet ze, wel geflopt in verlebe warme paardemest, drie weeken lang, of zo lange tot dat ze in een olieagtig vogt verandert zijn, dat een aangcnaame reuk heeft , en bewaart het daar na. Deeze Pier-en-olie heeft dezelfde kragten als de voori-
ge: Men mengt ze ook welbij de voorige olie, om dezelve kragtiger te maaken. Zamengeßelde Olie van bevergeil te bereiden.
Neemt bevergeil, één drachma; euphorbium? een half once; verfche zeven-boom; geprepareerde, dat is, gezui- verde en gedroogde aard-wormen, van ieder zes drach- men; ammoniak-zout, één half drachma; deeze dingen klein gefneeden en geftooten zijnde, doet ze in een ver- glaasde aarden pot, giet er anderhalf pond olijf-olie en vier oneen beste witte wijn bij, Iaat het een dag lang weeken, en kookt het dan wel gedekt op een zagt vuur, tot dat de waterigheid vervloogen is ; dan met fterke nit- perzing door een doekje gedaan zijnde, bewaart de olk in een vies. Deeze olie verfterkt de zenuwen en verdrijft de krim-
pingen in dezelve, en is zeer dienstig in de jigt, ver- beterende de fcherpe, taaije, pijn verwekkende humeu- ren in de leden, enz. uitwendig daar mede gefmeert. Windbreikende Olie.
Neemt verfche toppen van dil, van-renfäl en van ra»*
te., van elk drie hand vol; verfche camille-bloemen, vier handenvol ; carweïj-en cumijn-zaad, van elk'twee'oncen; olijf-olie, drie pond, en witte wijn, agt oneen. Hiervan bereid men de olie, om kort te gaan op ds voorige wij- ze. Deeze olie is verwarmende , en zeer nuttig om de
pijn en krimpingen in de buik, van v/inden omftaande, te verdrijven ; ze verdeelt ook de diktens en gezwellen in'de leden en over het lijf enz., die uit winderigheid voortkoomenenz., daar mede gefmeert wordende: Men gebruikt ze ook in clijilceren en kruidpappen. Zenuw verfterkende Olie.
Neemt verfche bladen van rofemarijn, averuit, faliii thijm, en Candifche orego, van elk twee handen vol ; ver- fche lavendel-bloemen, een band vol-, zaad vmjïlermontain, één once; olijfolie, drie pond; witte wijn, agt oneen; met deeze Ingrediënten word de olie bereid, gelijk de voorgaande. Deeze olie is zeer dienstig tegen allerleij pijnen in as
leeden»
|
||||||
OLÏ.
|
||||||||
OLI. OLM. OLS. OLU. OLIJ. 2343
|
||||||||
Jeeden, en in het hoofd ; verfterkt de zenuwen, ver-
drijftde winden en winderige gezwellen, enz. Maag-olie.
Neemt colmus-wortel, twee oneen; verfebé tUfim en huife-munt, vaneik twee handen vol; verfebe lauwrier-
lefiën, anderhalf once; mafiix, zes drachmen; beste ßijrax en tacamahaca , van elk één half once ; olijf-olie, drie pond; witte wijn, zes oneen; hier van bereid men de olie als de voorige. Deeze verfterkt de maag en alle deelen in den buik,
verdrijft de walging, 't braaken, buik-krimpingen, ko- lijk, buik-loop, enz. Men fmeert daar mede in 't eer- ftegevàl de maag en hartgroefje, en verder den buik, in de overige gevallen. Goede Wond-olie of Wond-balfem, te bereiden.
Neemt verfchefanikel, kruife-munte en weeg-bree, van
elks een hand vol ; St. jans-kruid-bloemen en zevengetij- lloemen, van elks één hand vol ; klein gefneeden zijnde, doet het in een pot, en giet er goede boom-olie op, tot dat zij er drie vingerbreed overftaat, met wat witte wijn ; laat het dan toegedekt eenige dagen op een warme plaats weeken, en kookt het vervolgens op een zagt vuur, zo lange, tot dat de waterigheid daar uit gewaasfemt is; doet het dan door een doek met fterke uitperzing; vervolgens doet bij de doorgedaane olie , Veneetfche terpentijn, vier lood; gepoederde wierook, mijrrhe, en aloë, van elk één lood, laat't op een zagt vuurtje onder malkander finel- ten, en bewaart de olie. Deeze olie is een zeer goed heelmiddel, om allerieij
wonden en kneufingen , enz te doen heelen. Zie ook op 'tartijkel BALSEM (ZAMENGESTEL-
DE.) Hoe de vitriool-olie en meer andere mineraalifche oli-
ën gediftilleert worden, zie op't artijkel DISTILLA- TI E. OLIE-DROESEM; in'tlarijn^mHra; isdegrove,
dikke en onzuivere ftoffe, die zich van allerieij uitge- perste oliën , inzonderheid van boom- of olijven-olie, op de bodem der vaten zet, als ze een tijd lang daar in ge- ftaan heeft, zijnde van weinig nut en gebruik, dan alleen dat ze tot 't zeepzieden en om 't leer week en fmeudig temaaken, dienen kan. OLIE-HUID, ook wel Ezels huid genóemt, i's een
zoort van dik perkament, dat niet alleen van Ezels-leer, maar ook van allerlei andere huiden met olie zodanig be- reid word , dat alles wat men daar op fchrijft zelfs met inkt, gemakkelijk weder kan uitgewischt wor- den , weshalven men ze veel totzak-fchrijftafels gebruikt, 't zij in Almanakken of anders. OLIE-KOEKEN, noemt men, gelijk bekent is, een
gebak dat door 't kooken in Olie bereid word. Hoe men dezelve bereid, zie op't artijkel GEBAK. OLIE-VER WEN, noemt men zodanige, diemetolie
tot 't fchilderen en verwen toebereid worden," ook wor- den de ftoffen, die tot't bereiden van'olie-verwen kun- den dienen, aldus genoemt; welke dezelve zijn, zie op 't artijkel SCHILDEREN. OLIFANT, zie OLIJPHANT.
OLIGARCHIA, dusdanig noemt men eenbedorvene
^egeerings-vorm ; wanneer het roer van Staat door een Mein aantal Ingezetenen word beftierd , die het met ge- Weid meester zijn geworden, en aan de wettige beftier- ders der^Regeering uit handen hebben gewrongen> i-V Deel.
|
||||||||
OLIGOPHOROS, betekenteenligte/<?!/«, die wei-
nig geest heeft. OLIGOTROPHIA; eene verminderde en zwakke
voeding. OLIPHANT, zie OLIJPHANT.
OLIPODRIGO; in 't franse h Pot-pourri, word in
de Kook-konst genoemt, een fpijze die uit veelerleij dingen onder malkander gekookt en bereid is. Een Olipodrigo te bereiden.
Neemt twee pond rund vleesch, en een handvol witte erwten, hangt het in een ketel met wat water en zout, over 't vuur, fchuimt het wel, fnijd er dan drie of vier ajuinen in, en Iaat 't een uur kooken ; doet er dan twee pond Schaape-vhesch, met twee pond mager Varkens* vleesch ; en een Hoen of Kapoen bij, en laat het mede kooken; neemt dan een paar geflooten favoeije kooien, fnijd ze in vier of zes ftukken, en doet ze er mede bij ; laat 't dan nog een half uur kooken, als dan nog daar bij doende twee of drie faucijfen, twee gekookte Varkens- pooten, met wat heele peper en foelie, en laat't zaamen gaar ftooven; dan in een fchotel gedaan, w atlimoen- sap er over gegooten en opgedischt. Olipodrigo op een andere manier.
Neemt van allerieij groentens , die men gewoonlijk
ftooft, behal ven roode kool; ftooft elk bijzonder in een kleine pot ; neemt dan een iïuk van een gekookte ham, iegt 't midden in een fchotel ; neemt verders van allerhande zoort van vleesch, dat gaar is, 't zij gekookt, gefruit of gebraaden , met een paar Duiven ; legt dan de geftoof- de groentens ieder bijzonder rondom de Ham, en tus- fchen de hoopjes groentens de ftukjes vleesch, bij de fa* vooije kool de Duiven, bij de wortelen het Lams-vleesch, en zo voorts; dekt de fchotel toe, en zet het nog wat op een kooltje vuur, to dat gij het optafel geeft. OLIVEN, zie OLIJVEN ,
OLM-BOOM, zie ÏPEN-BOOM.
OLSENICHIUM , zie EPPE (WILDE-) en ME-
UM. OLUS ATRUM, zie SMIJRNIUM.
OLUS JUDAICUM , zie COR CHORUS.
OLIJF-B,€)OM; in 't latijn Olea; van deeze altijd
groenende Boom, daar de olijven en olijf- of'boom-olie van voortkoomen , zijn voornamelijk twee zooten, als 1. De tamme Olijf-boom; Oleafativa; en
2. De wilde Olijfboom; Olea Jijlvestris.
Befchrijving. De eerfte zoort, kan een fchoone groo- te met takken uitgebreide Boom worden ,* waar aan bla-
den groeijen, die lang, final, puntig en witagtig van koleur zijn; de bloemen, die uit de oxels der bladen in lange trosjes voortkoomen, zijn klein , eenbladig, uit- geholten boven in vier deelen gedeelt, witagtig van ko- leur; waar na langwerpigronde vleefchige vrugten vol- gen, die eerst groen zijn, maar met 't rijpen zwartagtig worden, zijnde van binnen met veel olie vervult, en hebbende in 't midden een harde rouwe zaad-fteen : Dog van deeze vrugten worden verfcheidene veranderingen gevonden, alsgroote, middelmaatige en kleine, min of meer zoet van geur en fmaak, enz. De tweede zoort,gelijkt genoegzaam naarde eerfte,
maar de boom word zo groot niet; gelijk ook niet de bladen en vrugten, en de jeugdige takken zijn vierkant, daar die van de tamme zoort rond zijn. Plaats. Deeze boom groeit natuurlijk in de Zuide-
K k: k lijk? |
||||||||
OLIJ.
|
OLIJ.
|
||||||||
2344
|
|||||||||
lijke gewetten, gelijk in Zuid-Frankrijk, Italien, Span- gebruikt tot bereiding van gewekte oliën, balfems, fâh-
jen, Portugal enz., en.word aldaar zorgvuldig en in me- ven en pleister?, enz.; als mede met verweekende kljjj
nigtegekweekt, wegens hetgroote nut en voordeel dat dee- fteeren gemengt.
ze boomen door haare vrugten en olie geeven. Bij ons Men kan er fchielijk een balfem van bereiden, die
word die alleen van zommige Beminnaars van vreemde zeer wondzuiverende en heelende is, door middel van planten in de Tuinen onderhouden, maar geeft in deeze deeze olie met evenveel beste wijn te kooken , of alleen, koude gewesten geen vrugten. door klopping te mengen , welke balj'em gewoonlijk Sa- Kweeking. Om deeze boom bij ons voort te kweeken mantaanfche Balfem genoemt word ; zie deszelfs berei- en te vermeerderen, gefchied zulks door de wortel- ding op't artijkel BALSEM, pag. 132. fpruiten , ofwel meest door inlegging van haare jonge In het huislijke gebruik, word de olijf die niet alleen tedere takken, op de gewoone wijze van inlegging, van gebezigt tot branding in de lampen, tot zeepmaaking en dergelijke vreemde harde boomgewasfen ; maar die men meer anderedingen, maar men bedient er zich ook van, twee jaaren aan de Moeder-boom moet laaten blijven, 'bebalven tot falaade , tot veelerleij fpijs-bereiding, in dewijl ze langzaam wortelen maaken; als dan verplant plaats van boter of ander vet ; dog inzonderheid in de men ze in kleine potten, waar uit men ze in't vervolg warme landen , daar de olijf-boomen gekweekt worden; grooter geworden zijnde, in grooter potten verzet. In hoewel ze de Roomsch gezinden ook ten dien einde in de zomer plant men ze in de opene lucht van de tuin, andere landen , op hunne vast-dagen gebruiken : De opeen warme plaats, en onderhoud ze met het noodige beste olie hier toe dienende, is de witte olie , die met vogt; maar in 't najaar, als de nagten vorftig beginnen weinig perzing uit de olijven vloeit, en een aangenaame te worden, moetmen ze met de Lauwrier-mijrtus en fmaak en reuk heeft; zijnde de fpijzen met zulke oliebe- andere dergelijke taarnelijk harde vreemde gewasfen in . reid, geenzins onaangenaam van fmaak en niet minder bet oranjehuis brengen ; orn ze daar in te overwinteren, ' gezond : Zie OLIJF-OLIE. dewijl ze onze winterkoude niet kunnen doorftaan , de- }, De beste Zeep word van de olijf-olie , met fouie van
zelve in't voorjaar, in de maand April, weder buiten Alk-ante, en levendige kalk zaamengeftelt en bereid, zie
zettende. . 4_ZEEP.
Eigenfehappen. Van deeze boom worden boofJzaake-s Daar word ook een élk uit de onrijpe of nog niet geheel
lijk de vrugten of olijven gebruikt; wordende daar uit," rijpe olijven geperst, die de latijnfche naam van o/e- wanneer ze rijp geworden zijn, niet alleen de bekende urn olnphacinum draagt, dog die eigentlijk niet anders elijf-olie, anders bij ons gewoonlijk Boom olie genoemt, dan een briiinagtig. lijm-en olieagtig zap is; dezelve Sn de warme landen geparst; maar ook worden de on- wierd van de Ouden hoog gerqemt, dog haar gebruik rijpe olijven in zout-water of azijn ingelegt, (zie OLIJ- is echter niet veel ; ze heeft een verkoelende en zamen- VEN.) trekkende kragt, en word inzonderheid gepreezen te- De olijfolie, dient wel meest tot het huishoudelijke gen heete gezwellen , oude zeeren en yuile zweeren, gebruik, is echter ook van veel nuttigheid in de Genees- enz. çii Heelkonst : Dezelve heeft een maatig verwarmen- Hethout van de olijfboomishard, glad,geelagtigvanko-
de, infoijdende, oplosfende, verzagtende, laxerende,^ leuren fraaij geädert, hebbende een vrij aangenaamen en wondheelende kragt, en is heel nuttig in buikpijn, reuk; en word derhalven van de Schrijnwerkers, lijst- bardlijvigheid, kolijk uit verftopping, raode loop, in- maakers, draaijers en andere veel geagt en gezogt, tôt wendige kwetzuuren en wonden enz.; men neemt er een 't maaken van cierlijke Kabinetten en Lijst-werken , paar lepels vol, of'meer van in. en veelerleij andere zindelijke huisgeraaden. Men vind Tegen de hardlijvigbeid, daar veele Menfchen mede het in Holland bij de Houtkoopers te koop, die hetuiS gekwelt zijn , inzonderheid die bij hunne hezigheden de warme landen overzee doen haaien, veel moeten zitten, moet men een ftukje gsreost brood OLIJFBOOM (WILDE), zie OLEASTER, in beste olijfolie doopen, en des morgc.js nugteren, OLIJF-GOM; is een zoort van Gom, die uit zeke- eenige dagenlang, eeten, dit verzagt en verweekt de re wilde olijf'-boomen vloeit, welke omtrent de oevers van rerharde en verftopte ftoffe, en doet ze los en afgaan, de roode zee groeijen"; dezelve heeft een geele koleur, Men prijst ze ook zeer inde keel-ontfteeking, als men en fcherpe fmaak, en is zamemrekkend; dog bij ons wei- een dikke,roode Serielle lap in deeze olie, gemengt met nig bekent. evenveel geest van Herts-hoom, doopt, en dezelve na OLIJFOLIE; Boom-olie; tv ij hebben van deeze olie
een voorafgegaane aderlaating, om de hals legt, en het rede op 't artijkel OLIJF-BOOM het nuttigde gemeld;
alle vier uuren vernieuwt ; de geest van Herts-hoom echter zullen wij hier daar over nog de volgende dingen
brengt dikwils den Lijder, zeer vaardig, in een zagten aanmerken,- als vôor eerst, dat men drieërleij zoort en
zweet, en maakt de hals eenigzins rood, 'twelk tenbes- heeft, als witte, geele en groene, waar van de eerfte't zoetst
ïe dient tot geneezing. en fmaakelijkst is, en waar van inzonderheid de beste
Deeze olie met goede witte zuiker ofhoning tot een is', die met weinig perzing uit de olijven vloeit, en juf-
ftikking gemengt , is een zeer goed middel tegen eng- f er-olie (.Prolopon) genoemt wond; want die geene, die
borCtjgbeid, taaije {lijmen op de borst, hoest en heesch- vervolgens met de tweede fterker perzing daaruit komt,,
heid; niet minder, is ze een heerlijk middel in de buik-en is wel goed, dog flegter van fmaak, maarde flegtffe en
ïoodeloop, met fijn geftooten mhscaate-noot of tormentil- o'nfmaakelïjke olie is die , wplke op 't laatst met flerke
■wortel en witte zuiker, tot een flikking gemengt. Ook perzing uitgeperst word, dienende dezelve alleen toï
ï3 zeeën der beste middelen, als iemand bij ongelukee- branding, fineering en leerbereiding enz.
nig fcherp veïgift, als arfinisum, fublimaat, enz. in'S Wij verkrijgen deeze olie uit verfeheide warme gewes-
^ighaam gekregen heeft. ten, in vaten of groote aarden potten, waar van de Lis-
Uitwendig is de olijf-olie zeer dienstig tot geneezing ßbonfehe en ïtaliaanfcheelie , inzonderheid die omtrent der wondenen gezwellen, en word derhaiven.zjeetveel Lagndi Guarda en Genua wast, voorde fehoonfte, .&**• |
|||||||||
OLIJ.
verfte en zoetfte; geagt word,- ook is de olie uit Provence
, çn Languedoc zeer fijn en zoet, welke veel in lederen zakken van Bokke-vellen, met de haairen na buiten ge- keert, op Muil-ezels naar Zwitzerlant, inzonderheid naar Genève gebragt, en aldaar in vaten geftort zijnde, verder naar Duitschland gevoertword. Daar word overal veel Negotie, met de olijf-olie ge-
dreeven, zo wel als met de olijven; en men heeft bij de inkoop van de olie agt te flaan, dat dezelve niet ranzig of galfterig zij, of anders een kwaade finaak of reuk hebbe, nog ook donkergroen , troebel en onguiver zij. Om de Olijf-olie de gttlfirigheid te beneemen; enz.
Om te verhoeden , dat deeze olie nietgalfterig word,
zo moet men ze voor eerst op een koele plaats bewaa- ren, en er wat geroost zout of zuiker in doen, welke de ftijffteo/»'« fmelt en alle onzuiverheid daar van affcheid : Ofmen werpt er gefmolten wasch, of ftukken brood in, welke dingen alle onreinigheid en kwaade fmaak tot zich trekken. Maar als de olie rede zeer galfterig geworden is, moet
men er heet water bij gieten, en het zaamen braaf om- roeren; daar na neemt men de olie, die op het water drijft, weder daar van af; en het welke men nog een of meermaalen herhaalen kan. . •Om te inaaken dat de olie in de winter niet bevriest en
flijf word , moet men er wat fijn geftootene falpeter 'in doen, 't welk .men zegt, de 'olie voor 't ftollen te bewaa- ren, hoe weinig men er van in doet, dat ligt te onder- zoeken ftaat. OLIJMPIADE, is de naam van een zekere tijdreke-
ning, die bij de Oude Grieken in zwang was en vierjaa- ren bevattede. Van deeze rekening, die haaren oorfprong aan de Olijmpifche Speelen is verfchuldigt, maakten zij in hunne Kronijken en andere openlijke Schriften ge- bruik. OLIJPHANT, dit Dier, 't welk onder de zoogende
Dieren van de tweede rang behoort, die door den Heer LinNjEös Bruta genoemt worden, hebbende onder nog boven geene voortanden, draagt in alle taaien van Eu- ropa bijna de zelfde naam, afkomftig van den Griekfchen EVitfotc, Elephas die door de Romeinen is overgenomen; jjommige zijn er die deeze naam afleiden van 't bebreeuw- fc-be woord Alaph (leeren), uitoorzaake der leerzaamheid van dit Beest; dog waarfchijnelijker is het, dat zijn be- breeuwfche naam Phil , van een grondwoord, 't welk iets groots en verwonderlijks betekent.af te leiden zij. Men vind ook Schrijvers die in de verbeelding zijn, dat de Behemoth , waar van in de Heilige Schriftuur gewaagt word, de Olijphant zoude zijn , doch volgens Bochart iri Hierozoicr enz. word het Rivierpaard van de Nijl daar mede betekent. De Romeinen-, die voor de eer- ftemaal in 't leger van Koning Pijrrhus in Lucanie O/z;- Pkanten zagen, noemdenze Lucas Boves; 't geen eenig- zints waarfchijnelijk maakt, dat de naam Elephas van 't hebreeuwse!: Eleph een Stier, afkomftig zoude kunnen zijn. : Zommige hebben hem ook bij uitftekendheid het Jndifche Beest, en het voomaamfle aller Beesten genoemt; dewijl hij alie-de Dieren, die aan ons op 't drooge van den Aardboódem bekend zijn, in groote overtreft. De Heer Brisson begrijpt in zijn derden rang, twee
viervoetige Dieren, die elk een bijzonder geffagt uit- maaketj,, te weeten de Olijphant en Zee-koe, als hebben- de beide geen fnijtanden, doch al honustanden en kieien. |
|||||||||
OLIJ.
|
|||||||||
'2345
|
|||||||||
De Heer Klein plaatst den Olijphant in het vijfde ge-
zin van den eerften rang, zijnde de haairige en ge- hoefde, om dat hij vijf hoeven beeft aan ieder poot; In het Sijst. Nat. edit.VI. van de HeerLiNNJEus, vind men de Olijphant in de vijfde rang, onder de Jument» geplaatst, en hij noemt hem aldaar Elephas najo cijliw draceo elongato, om hem van de Rhinocéros te onderfchei- den , dien hij Elsphaf naß comigero noemt. Doch in zijne laatfte verbeterde uitgaave van het Sijft. Nat. brengt hij de Olijphant in deeze tweede rang ; waar door hij van de Rhinocéros, daar hij te vooren nevens geplaatst was, ver afgefcheiden word. Het verfchil van gevoelens tusfehen de Oude en He-
dendaagfche Schrijvers, over de voeten der Olijphant, waar na veele hunne rangfehikking, ten aanzien van dit Dier hebben willen regelen, beweegt ons die aanmer- kingen bij te brengen, zodanig als men ze bij de Heer Klein Disp. Ouadr. pag. 36. vind aangetekent. Plinius Hifi. Nat. Lib. XI. cap. 46 , geeft aan den
voet van de Olijphant vijf vingeren van een plompe ge- daante, die met hoeven en niet met nagelen gewapend zijn, en Dauwelijks van malkanderen afgezondert, non indivifi, £f leviter difcreti, ungulisque, nonunguibusfi: miles, zegt die Schrijver. Volgens Aristoteles Hifi. Animal, cap. 2. heeft de Olijphant vijf vingeren ; maar zij zijn niet al tezigtbaar, zegt Mathiolvs Lib. XI. cap. 30. over Diosdosides. Men leest in Hartenfels E- leph. cur. parf. I. cap. 9. pag. 67., dat er vijf zigtbaare hoornen aan de agtervoeten vanden Olijphant zijn, dog van een plompe gedaante. Volgens die Schrijver zijn de voeten eer met hoorn dan met nagels gewapent ,• Sunt pedes ungulis magis, quam unguihus prœmuniti. Gil- lius cap. 4. tekend aan,dat de bal der voorvoeten van dat Dier rond is; aan eiker voorvoet, is het hoorn iets van malkanderen .afgezondert. In het naamregister der viervoetige Dieren , van het Mufaum Petropolitanum, Tom. I. pars. I. pag. 338, word de Olijphant onder de leven- digbaarende gefield, diehoorn aan de voeten hebben , in- ter vivipara unguiculata ; en de Rhinocéros de Hippotamus en het Muscus-Dier worden er viervoetige Dieren ge- noemt, wiens voeten nagels hebben , Quadrupedia pedi- bus ungulatis. De Heer Raxj heeft aangemerkt, dat het onderde der pooten naakt was, zijnde het bovenfte der vingeren alleen met de de hoef bekleed, zo dat men niet kon zeggen , dat hij op hoorn gaat, zodanig als het Paard, den Ezel en eenige anderen. Echter fchijntR Air eenige twijffeling te hebben , over het maakzel deezer pooten.omdathij 't nimmer anders dan in afbeelding heeft gezien. Dit is derede dat hij zegt, dat den Olijphant, een middelzoortig Dier is, behoorende tusfehen de gee- ne die met hoeven en de zodanige die met klauwen zijn voorzien. De Heer de Wilde, lid van het Keijzerlijke Peter-
burgfche Genoodfchap, heeft door zijne waarneemingen groot licht aan dit ftuk bij gezet. Hij ontdekte aaneen van deeze Dieren, dat aan de vier pooten een hoornige zelfftandigbeid was, die niet alleen 't bovenfte deel der vingeren bekleedde, maar den geheelen omtrek daar van maakte, of liever de gantfche toppen omvatte. Dit deed hem den Olijphant voor een gehoefd Dier houden, en' voor een middelzoort tusfehen die welker pooten geheel en die welker pooten gefpleeten zijn; en zulks, om dat de hoornige zelfftandigbeid welke de pooten bedekt, zijnde^maar een weiniggefpleeten en gegroefd , en zich on- der den voetzool uitftrekt, waar op hij ze nederzet om te K k k a looien. |
|||||||||
$U6 ©LIJ.
loopen. Ook Zegt deezeWaarneemer, dat hijgeen waar-
lijk afgefcheiden nagels op de huid der pooten gezien heeft, en hij zoude bijna den poot des Olijphants voor een enkele hoef genomen hebben , als die der Paarden; om dat de huid tusfchen de vooren der nagelen verhee- ven, hem niet toefcheen dan een enkel hoorn bij toeval gegroefd; maar met meer zorgvuldigheid de huid tus- fchen de vooren der hoeven onderzoekende, neemende de hoeven weg, en de vingers geheel bloot maakende , nam hij aan de voorpooten vijf, aan de agterpooten vier hoeven waar. Deeze hoeven zijn van boven aan de huid vast , en er van onderen mede vereenigt, bevattende een fponsagtig vleesch van binnen, 't welk aan de uitter- fte toonbeentjes is gehegt. Daarenboven heeft men nog onder de voetzool een hoornige ftoffe gevonden, gelijk aan die der hoeven , welke aan dezelve vast is, zijnde ruw , ftekelig, een weinig gevoord of gefpleeten , maar iets zagter als de hoeven. Volgens dien zelfden Natuur-onderzoeker, is de voet-
200I der voorpooten van den Olijphant cirkelrond, heb- bende eenen omtreK van vier voeten en vier duimen, en een middellijn van anderhalf voet over't kruis; die der agterpooten is een weinig langwerpig, drie voeten en tien duimen in den omtrek, anderhalf voet lang en één voet breed. Deinfnijdingendiemenaan de voetzool befpeurt en inzonderheid aan het begin van het hoorn , 't welk de vingeren oftoonen bedekt, ontftaan uit de zamentrek- king van dit hoorn en beweeging van de voetzool. De hoornige zelfftandigheid is van boven harder dan onder, wegens de aandoening van de lucht en zonnefchijn; ter- wijl ook't end van dit hoorn, of zo men wilde nagels der vingeren of toonen, door den zwaaren gang van dit Dier plat gemaakt, en als tegen den grond gekneust worden; weshalven er een merkelijk verfchil is in de pooten van bij- zondere Oliphanten, die niet alleen even plat van hoorn zijn. Ook heeft de'Heer de Wilde ontdekt, dat de geheele zelfftandigheid van dit hoorn, 't welk de pooten van boven en van onderen bekleed, uit vaatjes is zaa- mengefteld ; 't welk het gevoelen van Malpighius, raakende de groeijhg van het hoorn, fchijnt te begun- ftigen. Uit deeze waarneemingen blijkt het, dat de Olijphant
waarlijk vijf-vingerig is, ten opzigt van de voor-, dog vier vingerig ten opzigt van de agterpooten, en misfchien hebben de Heeren Linnjeus en Brisson om deeze re- den , hier van in. hunne rangfchikking geen gebruik ge- maakt. Beide ftemmen zij in de kenmerken van dit Dier overeen, naamelijk dat het geene voortanden of fnij- tanden heeft, onder nog boven , twee lange honds- of hoek-tanden, die lang uitfteeken en een fnoet zeer lang en buigzaam, waarmede het allerlei dingen kan opvat- ten, grijpen en aan de mond brengen. De huid is niet ten eènemaalen kaal, maar dunnetjes met haair bezet, en de ftaart loopt in eenige dikke haairen uit. Hij woont zegt LiNNJEUs, in de moerasfigedeelen van 't eijland Ceij- lon aan de Rivieren: Brisson zegt dat men hem zowel in Afrika als in Afia vind, dog de grootften in 't laast- gemelde waereldsdeel. Aristoteles Hiß. AfànaV. Lib. I. cap. 9., (lelt te
boek, dat den Olijpliant zieh van zijn fnoet, als van eene hand bediend, om te eeren en te drinken. Die zelfde Schrijver Ib. Lib. II. cap. 3-. zegt, dat hij twee prammen heeft, eer aan de borst dan nabij de borst geplaatst. Wöt- ton en Scaliger plaatzen ze tusfchen de fchouders, Jub amis.. De Ér'. Lin-häus Sijfl.Nat. edit.YL.pag. 1.1, |
||||||
OLIJ.
n. 24. zegt, due mammie peUorales. Maar' andere-Na-
tuurkundigen , die Olijphanten gezien en waargenomen hebben, zeggen juxta petlus tarnen potius qüam inpeüore habet mammas. Volgens de Philojophical Transaü.n. 277. is er een zoort van Olijphant wiens tanden niet uitwen- dig zigtbaar zijn". Men leest in dezelfde Philo/. Trans* n. 327. dat Patrik Blair een Wijfjes Olijphant ontlee'd heeft, wiens- tanden uitwaarts ftaaken , de punt na be- neden ; intusfchen maakt KoLBzBefchrijving van deKaap, geen melding van de tanden der Wijfjes; en't geen waar men zich over moet verwonderen , is , datLuDOLF Hiß. JEthop. Lib.I.cap. 10. wel expresfelijk aantekent, dat de. Mannetjes alleen die uitwendig hebben, en dat de Wijf- jes in dat opzigt aan de Hinden gelijken, die geen hoor- nen draagen. Seba TheJ. I.pag. 176. is de eenigfte Schrij- ver, welke ons zegt, dat de fnoet van de Olijphant geen twee gaten, maar enkeld eene heeft. Aan het bovenfte. gedeelte van de mond, is een gat daar degroote boven- tanden doorfteeken. Wanneer de Jongen ophouden met zuigen, is het benedenfte kakebeen klein en met weinig vleesch bezet. 'Daar zijn Schrijvers welke zeg- gen, dat het Wijfje van de Olijphant anderhalf jaar draagt; anderen willen dat het twee jaaren is ; ook vind men ei, welke die tijd korter of langer ftellen. Verfcheidene Schrijvers hebben afbeeldingen van de
Olijphant'm 't licht gebragt, .en dezelve befchreeven. De Heer Brisson zegt, dat onder deeze afbeeldingen die van Aldrovandus en Gesnerus niet deugen; dog dat die van JoHNSTON.goed is. Bij SebaMu/. /. Tab. 3-fig* 1. vind men ook een egte afbeelding, naar't ongeboo- ren Jong van een Olijphant gemaakt, en een in de Me- moires de l'académie Raijale des Sciences, Veele Autheuren hebben in 't breede van bijzondere
zoorten van Olijphanten gefprooken, die men in verfchil- lendewaereldsdeelenvind. Doch het fchijnt, dat die ver- fcheidenheden inzonderheid van't verfchil der Landftree- ken af hangen, daar zij in huisvesten, ofwel van de gefteldheid van 't klimaat én de opvoeding. Zommigen, j naamelijk, onthouden zich op de Gebergten, anderen" in Wildernisfen en Bosfchagien; zommige loopen in 't wil- de, andere worden tam gemaakt, en tot den dienst ge- bruikt. Menzegt.datdeOhypAanrderMoerasfen, blaau» we fpongieufe tanden heeft , die moeijelijk zijn te be- werken, wegens hunne kwast- en knoestig.heid; die der Gebergten is woest van aart, en gevaarlijk om aan te. doen ; zijn tanden zijn kleiner en fraaijer gefatzoeneert:- Die der Bosfchen is zagtzinniger en leerzaamer ; hij heeft grooter en witter tanden , dan de andere Olijphanten.. Dog onder deeze koomen ook zodanige voor , die ten- eènemaalen woest en ontembaar zijn , even gelijk men onder de Osfen zomtijds boosaartige ontmoet. Dusdanig zijn de aanmerkingen van de verfchillende.
Schrijvers, over de Olijphanten; thans-zullen,wij over- gaan tot een omftandige befchrijVing van de uit en in- wendige deelen van dit Dier, benevens■ verfcheidene. bijzonderheden hier toe betrekkelijk. Natuurlijke en ontleedkundige befchrijving van
den Olijphant, derzelver voorcteeling,
leeftijd, voedzel, enz. •
De Olijphant is zonder tegehfpreeken . het zwaarfFft
viervoetige Dier dat er op-'t Aardrijk leeft. „ DeNatuur
„ (zegtVaderLABAT)heeftgeenftoffegefpaardinhetfor-
„ meeren van dit Dier ; zij fchijnt zuiniger geweest te
„zijn, in het fatzoen daar. aan te geeven.. Het fchijnt
|
||||||
" OLIJ. • , . OLIJ. tzm
")f dat zfj zich niet beeft toegelegt dan op het voortbren- veel wijder frappen doet. Te vergeefs is de pooging om
i, gen van een zeer groote klomp vleescb en gebeente , in zulk een geval voor hem te vlugten, ten zij men lis- ; zonder de moeite teneemen, omaande lighaainsdee- tig zich weet (e verfchuilen. of in engten te kruipen, ' lén van deeze Colosfus der Dieren eene fchikking en die hij niet .door kan, of wel in het vlugten ver- , .evenreedigheid te geeven , waar mede zij niet gierig fcheidene bogten maakt, 't welk de Olijphanten, we- ')T is in haare andere voortbrengzeien, gens de grofheid van hun lighaam , zo fchielijk niet Niets is er in der daad zo zwaar en groot, zo grof doen kunnen,
en lomp, als het lighaam van den Olijphant. Zijn kop De meeste Qlijphßnien van Afrika zijn bruin van vel, heeft iets gedrogtelijks ; zijn ooren, fchoon zeer lang,- gelijk die van Indien ,• alwaar men echter ook witte en breed en dik, vertoonen zich klein; zijn oogen hoe groot zwarte vind, die in groote agting zijn om hunne zeld- ook, hebben nog geen evenredigheid tot den kop, waar zaamheid. De huid is oneffen, rimpelig, en zo hard, in zij ftaan; zijn neus is groot en zo lang uitfteekende, dat er een musket-kogel op affluit, zonder ze te kwet- dat zij aan den grond raakt. Dit lighaamsdeel word de zen. Zij hebben een ftaart die zo lang is, dat zij bij Trompgenoemt; hetis vleefchig, peesagtig, hol alseen natotdengrond reikt, vangedaante als een Osfenftaart, buis, ten uiterften buigzaam , en daar bij zo fterk, dat welke deeze Beesten geduurig beweegen- en fungeren, het Dier zich daar van bedient om de Hammen of tak- even of zij de vliegen verjaagen wilden. Aan't eind van- ken van zwaare boomen te omvatten, en die uit den grond deeze ftaart zijn eenige haairen, waarvan'de Indiaanen-,. te rukken of af te breeken , om zich een weg te baanen wanneer zij er witte onder vinden, veel werksmaaken, door digte bosfchen : Het gebruikt denzelven ook om om zich te verderen. Ook wil.men, dat ze dezelve gebrui- zwaare. lasten van den grond te ligten en die te draagen , ken om de doofheid tegeneezen, deckende een propje daar of op zijn rug te laaden. Door deeze buis haalt het van in het oor.. Zij verbeelden zich zegt Redi, dat dezel- adem en ruikt het ; in een woord, het is een verlangde ve, om den arm gebonden, iemand voor altoos van dui- neus, wijder aan't begin dan in't midden, en die aan't zeling bevrijd , en hem voor den kwaaden invloed van, eind een zoort van beweeglijken vinger heeft, welke de een moerasfige pestilentiaale lucht bewaart, opening fchijnt in twee deelenaf tefcbeiden of'ze bijna De zwaarte van den Olijphant, word doorgaans op drie. geheel te kunnen fluiten. Om kort te, gaan, deeze Tromp, duizent vijf-hondert ponden, gerekent, fchoon hier om- is de Olijphant:vo\&vekt .nodig tot het leeven. .Want trent zekerlijk een groot verfchil moet plaats vinden„. béhalven de ademhaaling, moet deeze fnoet hem,even. getegeld naar de grootte deezer Dieren. De huid al-, alseen hand dienen om alles aan den mond te brengen, leen van de Olijphant die voor eenige jaar-en te Napels. 't zij droog of nat ; dewijl hij met- den kop onmooglijk ftierf, woeg, volgens berigt van de Mem. de L' acad. Roij.. zo laag kan bukken, om iets van den grond af te raapen, of des Sciences de V. an. 1754. pa£. 66. 2384 ponden mark.- hetkruidmetdenbekafte fcheeren;ditisdereden,dathij gewigt; waar uit men zich een denkbeeld kan vormen,, als zijne Tromp is afgefcheurt, van honger moet fterven. over de zwaarte van het geheele Dier. De Olijf han- De Bek, aan 'tonderfte van den kop geplaatst, heeft ten van, Afrika in de Landen tusfchen de Rivier Niger en aan de bovenkaak twae ver uitfteekende tanden, dia Sierra Leona, hebben zo men verhaalt, de langte van. aan dit Dier voornaamelijkfchijnen gegeeven te zijn r om agt tot tien voeten, ende hoogte, als zij op hunne poo- zich tegenszijne vijanden te verdedigen. Alle Olijphanten ten ftaan, is, van' tien tot twaalf voeten. Men zegt dat egter hebben deeze tanden niet, enzommigeverzekeren er in Indien grooter zijn dan deeze; zommige van vijf- dat de Wijfjes ze in't geheel ontbeeren ;. anderen weder- tien, agtien en omtrent twintig voeten boog; doch. het om verzekeren , dat de tanden der Mannetjes naar bo- • verfchilt veel met welk een voetmaat dit gemeeten zij„ ven, die der Wijfjes naar onderen gekromd of geheel Ondertusfchen koomt dit zo onwaarfchijnelijk niet voor,, regt zijn. „ Dog dit is een misflag zegt (Vader Labat), dewijl men weet dat zommige Olijphantstanden de langte „ de Olijphanten van beide kunnen-, hebben ze onver- van agt of tien voeten hebben, en de zwaarte van hon,- „ fchillig krom of regt, en wat de grootte belangt, de- dert ponden, Op Ceijlon zijn de Olijphanten in verge- „ zelve hangt af van den ouderdom van het Dier; want lijking van d'anderezeer klein, en worden voor de bes- » men moet zich niet verbeelden, dat zij met zulke ten ,. bekwaamften tot het werk en aardigften gehouden», .5 fchrikkelijke wapenen ter waereld koomen. " Dezel« DeNederlandfche OostindifcheCompagnie,ontvangt jaar- ve zijn van de kop af tot omtrent de helft hunner lengte lijks ook tusfchen de dartig en veertig van deeze Diereni en zelfs verder, hol; het overige is digt en z waarheen, tot fchatting, daarvandaan. uitloopendeineen fpits, waar mede de Olijphant te De uitwendige deelen van de Olijphant gefchetst beb-
fchrikkelijker ftooten toebrengt, als de zwaarte van zijn bende, gaan wij tot de befchrijving van derzelver. in- lighaam, in zijn verwoeden drift., de frielheid meer kragt wendige deelen over, en wij zullen onze Leezers daarom- bijzet. Deeze Tanden zijn gemeenlijk de oorzaak van trent mede deelen, 't geen door de Leden van deFran- zijn dood, dewijl zij het zo zeer geagte ijvoor of elpen- fche Akedemie der wetenfchappen,. in die welke in 'fe hén uitmaaken. jaar 1681 te Verfailles is geftorven, en welke zij ge- Uit de geftalte'van den Olijphant., zijne zwaarlijvig-: opend en nauwkeurig befchouwd hebben,„ is waargeno
heid en de onbehouwen dikte van zijn beenen, die zich men- a*s pijlaaren vertoonen, waarop een grof en zwaar lig- Dit Dierdat uit Afrika berkomftig was, wierd omtrent,
haam rust, zouw men zich verbeelden dat dit Dier, vier jaaren oud zijnde, door.den Koning van Portugal?, gantscb niet gefchikt was om fnel te loopen, veel minder, aan. den Koning van Vrankrijk tot een gefchenk gezonv 0fn te draaVen. Hij doaLnohtans't een zo wel als.'t-an- den. Hij heeft dertien jaaren te Verfailles geleefd',, dere. Met zijn gewoone.tred, legt bijzo veel wegsaf en is gedumsende deezen tijd, niet meer dan een. voec alseen Mëftschbekwaamelijk in den zelfden tijd kan af- hooger geworden, op de hoogte van vijf en een half loopen .^en,-,.-wanneer hij bet, vergramd zijnde,, opeen voet , die'hij had,, toen, hij ftierf.. Zija lïghaarm <"af zet, loopt hij fneller dan een Eaard-, om dat hij had in 't midden een omtrek van twaalf'voeten en zes. K k k 3, dufment
|
||||
«Jtf pLIJi
duimen; de langte was agt en een half voet, van 't
voorhoofd tot aan 't begin van de ftaart ; de hoogte van de rug regt nederwaarts als hij over end ftond, zeven en een half voet ; het onderde des buiks, kwam drie en een half voet van den grond. Wij zullen eerst de ontleedkundige befchrijvingmede
deelen van zijn Geraamte , dat veele aanmerkelijke bij- zonderheden heeft. De zelfftandigheid der beenderen, in 't algemeen, was zeer verfchillende van die der tan- den; weshalvenhetgantschonwaarfcbijnlijkis, dat men er ooit ijvoor van gemaakt heeft, gelijk eenige Schrij- vers verzekeren. Het bekkeneel hadt de langte van twee voeten en vier duimen, de breedte en hoogte van twee voeten. Deszelfs naaden waren zo zigtbaar en regelmaatig niet, noch zaagswijze of getand, als die van 't bekkeneel der Menfchen en andere Dieren.. De dik- te der wanden was ongemeen; aan 't voor- en agter- hoofd omtrent zeven of agt duimen, aan de zijden half zo veel : Doch men moet dit niet aanmerken voor vast, digt been, geenzins. Twee zeer dunne tafels maakten de uit-en inwendige oppervlakte uit, welker groote tusfenwijdte vervuld was met een menigte hokjes en cellen, gelijk de tusfchenlaag der beenderen van's Men- fchen bekkeneel, doch ongelijk wijder en grooter, zom- migen wel zes duim lang, hebbende gemeenfehap met elkander, engemaaktvan zeer dunne harde plaatjes been. 't Is buiten twijffel dit maakzel van 't bekkeneel, 't welk de Ouden reeds heeft doen opmerken, dat de pijlen vrij diep in de Olijphants'kop konden ingaan , zon- der hem gevaarlijk te kwetzen. Echter is aan het agter- hoofd een plek of fleuf, daar dit fterke Dier zeer ge- makkelijk , door een kleine (leek, kan om 't leven ge- bragt worden , en dus red zig de Geleider van 't zelve, die er op zit, wanneer de Olijphant begint te woe- den , zomtïjds uit het gevaar , door aldaar een na- gel te -fteeken in de herfenen. Het zeef been hadt in dit Dier , wegens zijne groote ronde gaten , meer gelijkheid naar een zeef, dan in anderen. De tromp en tanden waren beiden in het groote been van de bo- venkaak ingeplant, 'nier de laatften in de flaapbeende- Ten, gelijk Cardanus zegt. De tromp had, in het doo- de Dier de langte van vijf voeten en drie duimen; zij was aan den wortel negen duimen dik en drie aan 't end; de onder'kaak was een zwaar ftuk been , niet plat van votoren, maar rond en veel korter dan de bovenkaak, doch niettemin over dè twee voeten lang ; de geheele ruggegraad had de langte van tien voeten en twee dui- men ; zij beftond uit zeven wervelbeenderen van den hals, twintig van de borst, drie van de lenden, drie van het heiligbeen, niet vast gegroeid aan elkander, en eenen- dertig van de ftaart; in 't geheel vier-en zestig ftuks; de Tibben waaren twintig in getal, onder welken zeven, die men. echte noemen kan, als zijnde metrjaarenkraakbeen- derengehegt aan het borstbeen , dat Uit drie ftukken be- ftond ,• het gedeelte van de voorpooten, dfe voor het op- per-armsbeenin den Mensch verftrekt, was twee voeten en drie duimen , 't onderfte geedeelte twee voeten lang ; het dijebeen in de agterpooten twee voeten negen dui- men, de fchenkel negentien duimen. Hier uit blijkt, dat de voorpooten niet langer dan de agterpooten zijn,/ gelijk zommigen verzekert hebben ; hoewel zij in een' leevende Olijphant zich langer vertoonen. Het maakzel der voeten geleek meer naar dat van den Mensch, dan Sn andere Dieren ; Ook kwaamen zijne darmbeenderen, dis in de Beesten zich ver naar om hoog uitftrekken, |
|||||||
QLIJ.
met den bovenkantvan het Heiligbeen omtrent gelijk'; %\f
ftonden met hunne rand, maar twee voeten van elkander af; het dijebeen heeft geen hals,, zijnde met zijn ronden knop onmiddelijk tegen hetheupebeenaangeplaatst. Hier- uit kan men ontdekken, dat de beenderen, die op ver.' fcheideplaatzen voor Reuze-beenderen vertoont worden, van Olijphanten zijn; het plat der voeten, zo voor als agter, is zeer klein, naar de dikte van de beenen te re» kenen. Ln alle geledingen der vingeren of toonen van dit Dier, waaren zaadbeentjes, veel grooter naar even- redigheid, dan in den Mensch, en uit welker plaatszing duidelijk bleek, dat zij gelijken dienst doen alsdeknie- fchijf. Alle de bij wasfen gingen gemakkelijk van de been- deren af, hoe groot ook de ongelijkheden waaren, die dezelven hegten aan de beenderen. Eer wij de inwendige deelen befchrijven, zullen wij
moeten fpreeken van deHuid, die het geheele lighaam bekleed. Uitwendig vertoonden zich daar in tweederleij rimpels, naamelijk zodanige holle groefjes, gelijk wij binnen de banden hebben, en verbeeven naaden, gelijk op de handen van maagerc oude Menfchen; dit gaf den huid een zeer onbevaliigevertooning; dog men wil dat die in oude Olijphanten gladder word en mooijér. Men kan niet met zominige Schrijvers zeggen , dat de Olij- phant zulke holle g-boefjes over al heeft, en dat die elkander altoos vierkants- of ruits-wijze kruilen; want onze Ontleedkundigen, vonden de huid op veel plaatzen onregelmaatig gefronfeld , zo dat die ' bij- zonder naar de fchors van oude Eickeboomen geleek. De opperhuid was op'zommige plaatzen zo dun als Pa- pier, op anderen wel een vierde duims dik. Die dun- ne opperhuid kleefde niet aan de huid, gelijk in andere Die- ren en den Mensch, maar was er hier en daar losjes aangehegt met eenige vezelen, waar onder zich de huid met een oneindige menigte kleine heuveltjes, als fa» grijn, vertoonde. De dikke opperhuid is eenigermaate aan de huid vastgegroeid of gedroogd, en fchijnt een zoort van huid-kwaal of fchurft in den Olijphant uit ta maaken, waar aan zij zeer onderhevig zijn en waar te- gen de Oppasfers hun de huid dikwils met een fpons, die in olie gedoopt is , beftrijken. De lazerij, die in de huid plaats heeft bij zommige Menfchen, voert hierom den naam van Olijphants-Ziekte. De huid van dit Jonge Dier was niet onkwetsbaar noch ondoordringo Jijk vóór fcherpgeweer, en men heeft zelfs befpeurd, dat het van 't fteeken der vliegen aandoening bad, 't welk waarfchijnlijk gefchied in de groefjes der fijne op- perhuid. Zij fragten zich, zegt men , daar tegen te be- fchutten door deeze groefjes met Aarde te vullen. Die van Verfailles wentelde zig altijd in het ftof, na dat hij zich gebaad hadt, 't geen hij zeer dikwils deedt,enmen heeft gezien, dat hij aarde fmeet op zodanige plaatzen van zijn lighaam, waar Vliegen zaten, om dezelven weg te jaagen. Gedroogd zijnde, was de huid van dit Dier zeer hard en omtrent een half duim dik; wordende, als men ze in 't water kookte, nog dë helft dikker : Doch alle moeite, door onze Ontleedkundigen aange- wend, om iets naders in dezelve te ontdekken, om- trent het werktuig van 't gevoel, is vrugteloos ge- weest. ' *' '''.','' i-i ,"' Bij 't'openen Van den buik vondt men, dat de huiJ met kleine 'vezelen gehegt was aan twee zeer breede fterke fpieren, wederzijds één, die, van het vooriw gedeelte der ribben en het borstbeen afkomende, «n het voorfte van de knie werden ingeplant; zo dat zij. |
|||||||
J
|
|||||||
OLIJ. OLIJ.: 234Ô
|
||||||||
c#ër;bêt fchaambeen heen gaande en daar aan gehegt,
behälven den buik ook het voorfte deel der dijen ba* dekten. Onder deeze fpieren, die met bei vleesch- vlies, dat de Dieren van den Mensch onderfcbeidt, fcbijnen overeen te koomen, was een peesagtigovertrek- ael, zeer hard en ftijfgefpannen over degewoone buik- fpieren die zeer hard waren, hebbende ieder haar eigen vlies , van gelijke natuur ; zo wel als alle de ande- ïe- fpieren des lighaams. Het buikvlies had, op zommige plaatzen, de dikte van een half duim, doch v/as van een los zamenweefzel, en zo fpongieus, dat het zich door de minfte fpanning liet uitrekken. Dit zelfde is in de meeste enkele vliezen van 't lighaam deezes Olijphants waargenomen. Het net, dat gewoonlijk de darmen bedekt, was in
dit Dier niet aan den voorkant van de maag, maar aan den agterkant van dezelve gehegt, zo dat het tusfchen 't gedarmte en de rug lag. Het was zeer dun en te- der, zonder vet, gelijk het gantfche lighaam; want het geheele Dier was door ziekte vermagerd. Men verwonderde zich allermeest over de wijdte der darmen, die de evenredigheid veel te boven ging, welke zij ge- woonlijk hebben in Dieren die niet herkaauwen. Om die reden heeft Aristoteles zeer wel gezegd, dat de Olijphant zijn darmen van zodanig een maakzel heeft, dat hij vier maagen fchijnt te hebben. Doch men zal dit ligt begrijpen, als men in aanmerking neemt, hoe veel voedzeldit Dier verflond. Men gaf hem dagelijks tagtig ponden brood, twaalf pinten wijri 'en twee em- meren pottagie, daar vier of vijf ponden brood in kwa- men. In plaats van de' pottagie gaf men hem om de twee dagen twee emmeren rijst in water gekookt, bo- ven en behalven 't geene hij van de geene die hem be- 2ogten , kreeg. Ook werd hem dagelijks een fchoof koorn gegeeven tot zijn vermaak; want, na dat hij de airen opgegeeten had , maakte bij bosjes van het ftroo, waar mede hij de Vliegen verdreef, en plukte het ove- rige tot kaf, dat bij zeer behendig met zijn tromp wist te doen. Bovendien leidde men hem bijna alle dagen in 't land om , en dan fchoor hij de groente af niet zijn tromp, die op eetende. Dit alles nu, gafeengroote buikvulling aan deezen Olijphant. De overmatige wijdte der darmen was vooral aanmer-
kelijk in den karteldarm, die een middellijn van twee, voeten had. De blinde en regte darm verfchilden veel van die wijdte. De. dunne darmen konden om- trent agt en een half duim overdwars haaien, en waren bijna overal van gelijke wijdte , zijnde agt-en-dertig voeten lang en zeer dik'van fokken. De oogluiken- de klapvliezen, aan het begin der darmen , bij den 'Ütgang van de maag,- vier liniën hoog; waren niet Van elkander afgefcheiden en dwars loopende, als ge-- tyoonlijk; maar netswijze te zameri gevoegd, tot-ver- fcheide onregelmatige figuufen.: Dergelijk een gèweef- _2el was er in de dikke darmen, die met elkander de kngte hadden van tweeen-twintig voeten;- dat is het loheele kanaal der darmen zestig voeten. Dus was de 'angte der darmen omtrent in gelijke evenredigheid tot die van het lighaam , als in den Mensch plaats aeeft. ' - '- ' -, ; ', De maag hadt, op ver na, zulk een wijdte niet. Men
v°ndt -ze, in deezen Olijphant, op 't breedfte maar veer- tle'- duimen wijd, en dus ongelijk naauwef dan de kar-; 'e'darm, Jcboon zij.de langte van-drie en een half voer/ had. De ilokdarin was er omtrent -in 't midden -inge- |
plant, en 't gedeelte ter flinker zijde liep puntswijze
uit, zijnde van binnen uit,bladeren zaïnengefteid, ge- lijk de bqekpens-in.de.herkaauwende beesten. Men zag in den. binnenften rok van dit ingewand, voor 't overige, verfcheide kleine gaatjes, waar onder eenige grootere, die veel geleeken naar de klierswijze grein- tes, die men. in de Varkensmaagen vindt. De lever, die drie voeten lang zijnde, in twee bijna gelijke, lob- ben was verdeeld, had van buiten eene» zeer bruin groene koleur, van binnen was zij aschgraauw, droog en hard van zelfftandigheid, omtrent als gekookte le- ver. Maar 't aanmerkelijkfte was, dat men er geene galblaas aan vondt, 't geen men in een Olijphant, die voor eenige jaaren in Engeland is ontleed geworden, ook waargenomen heeft. Daar tegen was de gaibuis zeer dik en hadt haare inplanting in den darm, op drie voeten afftands van den uitgang der maag. De poort-ader, die pp de zelfde plaats uit de lever voort- kwam, hadt de wijdte van veeitien liniën. De milt, die langs den bodem van den maag door middel van het net was aangehegt, hadt de lengte van drie voe- ten en de dikte van zeven duimen. In den Olijphant r dien Gillius ontleed heeft, veel kleinder dan dee- ze, was zij vier voeten lang, 't welk niet overeen- komt met het geene Aristoteles beweert, dat de Olijphant de milt,, naar zijn lighaam te rekenen, klei- ner heeft dan eenig ander Dier. Haare zelfftandig- heid was zeer hard, en beftondt uit digt tegen el- kander aan H-uitende vezelen. Plet at-vlees, een voet lang zijnde, maakte een kanaal, met de gaibuis ge- meen, 't welk met een tepeltje, van grootte als een noot, in den darm uitliep. In de'nieren waren, aan de uitwendige oppervlakte, veele.klieragtige greint- jes, met hunne kleine loosbuisjes, zigtbaar. Omtrent de deelen der voortteeling ftondt men zeer
verbaasd, wanneer men deezen Olijphant, bij 't openen een Wijfje bevqndt te zijn , . daar men hem , geduu- rende al den tijd van zijn verblijf te Verfailles, voor een Mannetje gehouden hadt. Aan dit Dier, naame- lijk, vertoonde zich.uitwendig een lid, van twee dui- men dik, :t welk men toen bevondt de kittelaar tezijn,. die, als gewoonlijk, haaren oorfprong met twee takken- hadt van de fchaambeenderen. >De lijfmoeder was zo- ver inwaards geplaatst, dat er tusfchen den uit- en in- wendigen mond, een afftand gevonden werdt van drie en een halve voet. Zij hadt de langte van agtien en de breedte van tien duimen, zijnde langwerpig rond van gedaante , van binnen effen en glad. Dit lighaams- deel liep in twee hoornen uit, die niet, gelijk gewoon- lijk in de Dieren, zich aanftonds afzonderden, maarweï een voet lang tegen elkander aan gevoegd waren, era vervolgens zich in twee takken fcheiden. Zij hadden dé langte van twee en een half voet in','t geheel, zijn» de in 't begin anderhalf duim, omtrent pet middens es en âan 't end drie liniën wfjd. De trompetten waren eer klein en.de eijernesten meest verteerd of ver- flenst. '.! <;:,' In de borst vondt men de gaatjes van het hartzaït-
je, door welken men zich verbeeldt dat het voge, ri welk er in is, i'uuzijpert, zeer zigtbaar. ■ Het hart was- rond, en, .-hoemen't mat, een voet groot, doch weetc an vleesch. Men vondt er dat. beentje niet in, 't welis, ;aleïjus in ztin Olijphant gevonden- hadt - Doch de. -ijneAVas .zeer groot „ eo-,daarpm, waarfchijhlij-k, een ude ; deeze een Jong en aan. eea uitteeiçncfe zfeft- |
|||||||
' is-
|
||||||||
2350 ÛLIJ.
te geflorven. De groote flagader , uit het hart komene
de, hadt de wijdte van drie duimen overdwars, en haa- re rokken waren twee liniën dik. De long was maar in twee lobben verdeeld en geheel bedorven. Her, ftrottenhoofd was bijna een half voet wijd; de luchtpijp drie duimen. De aanhangzels of (taarten van 't mid- delrif , bedekten de hol-ader en groote flagader tot aan het heiligbeen, In het bekkeneel van dit groote Dier vondc men de
hersfenen zeer klein , hebbende, met het agterbrein, ni« meer dan agt duimen langte en zes duimen breed- te, en maar negen ponden zwaar; doch het agterbrein, op zich zelve, was naar evenredigheid grooter dan in eenig ander Dier. De oppervlakte der hersfenen was met dergelijke darmswijze uitpuilingen en groeven als in den Mensch. Men kon de kliertjes van de vlegt der bloedvaatjcs zeer duidelijk zien. De pijn- appelklier was zeer groot en week. De flijmklier had de langte van een duim en liep van onderen pun- tig, alwaar zij door een gedeelte van 't harde hersfen- vlies , zonder eenige opening, werdt onderfcherpt. De reukzenuwen badden een duim middellijns, eneene zeer aanmerkelijke holligheid. Die van het vijfde paar, wel- ke veel zenuwen aan een lighaamsdeel van den Olijphant geeven, dat andere Dieren niet hebben , (te weten de tromp,) waren ook een duim breed. De gezigt-zenu- wen , in tegendeel, waren klein, zonder blijk van ee- nige holte. De oogbol hadt een middellijn van twintig liniën; het hoornvlies eene van dertien; het krijftal- iiin van zeven en de dikte van vijf, zijnde van agteren bolronder dan van vooren. De kring van 't oog was kaftanie-biuin. De traanklier vondt men, op de ge- woon e plaats, in den grooten ooghoek, -hebbende een loosbuis van wijdte als een fchrijfpen, met een tepelt- je aan 't end geflooten; zij was gehegt aan 't platagd- ge end van een halfringswijs kraakbeentje, dat den oogbol omving, en, dunner wordende, het oogluikend vlies maakte, 't welk door twee fpieren bewogen wierdt, die men nog in geen andere viervoetige Dieren hadt gevonden, hoewel zij zeer zigtbaar zijn in de Vogelen. Tusfcben het oor en het oog was wederzijds een gat; welke gaten men bevondt de uitgangen te zijn van twee groote klieren, onmiddelijk onder de huid geplaatst. Strabo heeft reeds aangemerkt, dat de Oliphanten daar uit een fmeerig vogt ontlasten, wanneer zij ritzig zijn. Binnen het bekkeneel was het werktuig van de reuk
als gewoonlijk, doch uitwendig vondt men een zeer aar- dig zamenftel, op dat de vogten, welken dit Dier door zijne tromp opzuigt, niet in de neus komen mogten. Het groote gat, dat de opening is der neusgaten , was bedekt met een groot kraakbeen, 't welk als een gewelf maakte, van onderen in twee dunner plaatjes gefpleeten,die waarfchijnlijk tot dit oogmerk van de natuur gefchikt zijn. Immers zij zijn gehegt aan de loodregte fpieren van de tromp, die ze om boog kunnen ligten, terwijl men gereedlijkmag onderftellen, dat zij vanzelf neder- daalen door hunne veerkragt, waartoe de kraakbeenige aart hun zeer bekwaam maakt. Behalve deeze twee plaatjes was er een derde aanbangzel, 't welk, vanden top van 't gewelf neerdaalende, het groote gat-in twee- ën verdeelde, maakende-dus de twee neusgaten, die met een dik vlies bekleed waren, dat met een menig- te kliertjes, van grootte als erwten , was door- zaaid. * . |
||||||
OLIJ,
In de tromp zijn twee buizen, van elkander afge-
fcheiden, waar van de eene tot de ademhaaling dient de andere om water en andere vogten in te zuigen^ om die door de zelfde opening, waar mede hij de- zelve ontvangen heeft, in den mond en dus in de keel te brengen, of anders met geweld weder uit ta blaafen. Dit lighaamsdeel beftaat, dat aanmerkelijk is, alleenlijk uit peesagtige vliezen en Ipieragtig vleesch, zonder eenig been of kraakbeen. Toe deszelfs verfchei- derlei buigingen, uitftrekking en inkorting, heeft het tweederlei zoort van fpieren, waar van onze Ontleed- kundigen dezodanigen de loodregte noemen, die met haar eene end gehegt zijn aan 't inwendige vlies, met het andere aan 't uitwendige dat de tromp bekleedt, makende regte hoeken met de buis, waar uit zij voort- komen met haar vleezig gedeelte. De andere zoort van fpieren, die zij de evenwijdige -geheten hebben, loo- pen langs heen , en, met het midden van haare buiken zamengehegt zijnde , maaken zij een groote fpier uit, welke in de gedaante van een riem, een of twee lini- ën dik, en agt of tien liniën, dat is omtrent drie vier- de duims, breed, van het bovenfte der tromp tot aan de punt neerdaalt. De peezen van deeze fpiervezelen zijn ingeplant in 't binnenfte vlies van de buis. Ieder groote evenwijdige fpier is op haar kant geplaatst, ne- vens de anderen; wânt men vindt er zo veel zulke rie- men , als noodig zijn om de geheele rondte van de tromp uit te maaken ; zijnde van elkander afgefcheiden door een zoort van vlies, 't welk een uitbreiding is der pee- zen van de loodregte fpieren. Uit dit zamenftel wor- den de verfcheiderlei werkingen, die de Olijphant met zijne tromp of fnoet verrigt, zeer gemakkelijk afgeleid. „ Want (zeggen onze Ontleedkundigen) wanneer alle „ de loodregte fpieren, door haare zamentrekking, het ,, buitenfte en binnenfte vlies elkander doen naderen, „ moet de dikte van het vleesch, daar tusfehen, ver- „ minderen, en dus noodzaakelijk de langte van de j „ tromp toeneemen; om die zelfde reden is 't klaar, „ dat de zamentrekking der evenwijdige fpieren, alle „ te zamen, de tromp moet intrekken, en, naar dat „ zij op verfcheide plaatzen werken, moeten daar ver- ,, fchillende inkortingen gefchieden, waar door die ,. verfcheiderlei buigingen en wonderbaare omkrom- „ mingen, tot welken de tromp inftaatis, worden te „ wege gebragt". Wat de wijze van des Olijphants voorteelinge betreft,
■elk erkent dat hij een Schepzei van ongemeene ingeto- genheid is, en zich nooit in iemands tegenwoordigheid vermengt. Zommige hebben beweert , dat ieder Olij- phant maar een Wijfje heeft, en dat hij't zelve, wanneer het een Jong heeft voortgebragt, niet meer aanraaken zoude. De tijd wanneer zij zich beginnen te vermen- gen, is ook onzeker, fchoon men uit hunne gewoonen leeftijd gist, dat veelenhet niet doen voor het twintigfte jaar huns ouderdoms; maar eenige ftellen, dathetvroe- | gergefchied. Men is het ook niet eens wegens den tijd, geduurende welke zij draagen, en daar is geen middel om zulks te weeten, dan door op te merken, wanneer zij zich van den koppel afzonderen; want de Man en't Wijfje gaan alleen, wanneer zij zich willen vermengen, en keeren niet weder voor dat het Wijfje bezwangert is- Plinius zegt dat zij agterwaarts, gelijk de Kameele'1 paaren, maar hedendaagsch twijffelt men niet, of de Ma'1 befpringt het Wijfje gelijk de Paarden enz. Eenige heb- ben uit hunne ongemeene grootte befiooten, dat zij nege" jaaren
|
||||||
■' -■■ KTT»»—TTTT®—-
|
||||||||||||||||
*----------„_------
|
||||||||||||||||
OLIJ.
jaaren lang draagen, anderen (lellen er zes $ en anderen
twee voor; maar het is waaichijnelijkst, dat de tijd hun- ner dragt vijftien of zestien maanden is, indien wij mo- gen -oordeelen uit het geen wij in andere Dieren , naar evenredigheid van derzelver grootte en leeftijd tot de hunnen opmerken. Eenigen zeggen, datzij om de drie jaaren, anderen dat zij maar eens in hun gantfche leeven baaren; maar dit laatfte gevoelen is geheel onwaarfchij- nelijk, ter oorzaake van de groote meenigte deezer Die- ren in Ada en Afrika. Men verhaalt dat zij maar een Jong teffens ter waereld brengen, het welk omtrent zo groot is als een Kalf; welke grootte welfchijntteftroo- ken, met 't geen Ta vernier verhaalt, die ons berigt, dat, wanneet de Koopluiden de Olijphantente koop bren- gen, de Kinderen over derzelver ruggen loopen, 't geen niet wel zijn kan, indien zij hooger waaren. Volgens den zelfden Schrijver vermengt de Man zich nooit met het Wijfje, na dat hij gevangen is ; maar zomtijds word hij overvallen van eene geile woede, of liever gelijk an- deren denken, van een zoort van dolheid, bekend door het vloeijen van zeker vogt uit de kaaken, niet ongelijk aan olie, welk toeval weder van zelf overgaat. De Hr. Krjoxzegt, dat de vrouwelijke Olijphanten, de Jongen van anderen zo wel als haar eigen zoogen ; maar hoe oud de Jonge Qlijphantzijn moet eer hij de mam verlaat, is niet gemakkelijk te bepaalen. De Hr. Derham verze- kert , dat het Wijfje Olijphant haar eigen borsten zuigt, doormiddel van haar tromp of fnuit, en de melk daar git aan haar Jong overgeeft,- dog dit is even onzeker als dat zij haar Jong tot den ouderdom van agt jaaren zou zoogen, gelijk zommige willen. " Die deeze waarnee- „ ming geboekt hebben (zegt Vader Labat op zijne „ gewoone boertende trant) moesten er bij hebben aan- „ gemerkt, dat de Kinderen die zo lang zuigen, altijd „ ten uiterften lomp van lighaam en geest zijn. Den Olijphant draagt groote zorg voor zijn Jongen, en
wil liever zijn eigen leeven verliezen, dan hem zien omkoomen. Deeze Dieren gaan altijd in koppels en zet- ten degrootften vooruit. Wanneer zij eene Rivier moe- ten overtrekken, neemen zij de Jongen op hunne flag tanden, en (hengelen hunne fnuit om derzelver middel. Wanneer zij op hunnen weg eenen Olijphant dood vin- den leggen, bedekken zij het Lijk met takken van boo- men, met gras of met't geen zij krijgen kunnen; wan- neer er een gewond is, draagen zij zorg voor dezelve, brengen hem voedzel, en loopen te zaatnen om hem voor den Jaager te beveiligen. Men zegt dat de Olijphanten zeer oud worden, dat
zij zomtijts hondert-en-twintig, tweehondert, ja drie- hondert jaaren bereiken ; zelfs zijn er zommigen diebe- Weeren , dat zij tot den ouderdom van vijfhondert jaa- ren leeven, en da: zij tweehondert jaaren oud zijnde, in volle fterkte en kragt zijn. Eenige van deeze berigten gaan alle waarfchijnelijkheid te boven, fchoon wij de |
||||||||||||||||
OLIJ.
|
||||||||||||||||
«3Ji
|
||||||||||||||||
Het natuurlijk voedzel van de Olijphanten is'gras e»
andere groente,,dje zij affcheeren geli* de Osfen. Zo danige kruiden, die hoog opgefchooten zijn en op vette plaatzen groeijen, beminnen zij zeer, en dit is de rede dat hun aan de kant der Rivierenen Moerasfen , zeld« fpijs ontbreekt. Anders eeten zij ook de bladeren en jon- gebakken van het geboomte die zij kunnen bekoomen, zelfs de wortelen van de Indifche Vijgeboom, en aller- lei zoort van vrugten, inzonderheid kokos nooten. Inde Oosterfche landen groeit een plant die bloemen draage als zwarte roofen, waar op de O/yptoe» zeer veren- gert zijn ; zij zijn zeer fcherp van reuk, waar door zij bun voedzel ligtelijk vinden , en fchadelijke kruiden mijdea kunnen. Veel nadeel word dikwils door hun aan het Jong geboomte der Plantagien toegebragt ; dog wel het voomaamfte daar zich de Negers ten opzigte van deeze Dieren over beklaagen, is de verwoesting, welke door dezelve zomtijds aangeregt word in het ftaande koorn. Wanneer zij m de Geerstlanden koomen, kan een Olij- phant op eene dag, wel zo veel daar van vernielen ea verflinden, als dertig Negers in agt dagen tot hun on- derhoud behoeven,- want behalven 't geen zij opeeten. treeden zij nog ongelijk meer met hunne zwaare pooteri plat. In Afrika worden, om-die reden , de Koornlan- dentegensden Oogst-tijd fterk bewaakt, en men maakt r-ondom dezelve kringen van groote vuuren , ten einde deeze Dieren aftefchrikken ; dog niet te min wagen zii het zomtijds daar in te koomen, als wanne« er geen! ander middel overblijft, dan dezelve van kant te helpen. Zomtijds vinden zij zich door gebrek van fpijze genood- zaakt, aarde, en zelfs (leen en in te (lokken, maar dit voedzei maakt hun, zo als men verzekert, ziek. Mea heeft waargenomen dat zij agt of tien dagen zonder ee- ten of drinken kunnen leeven, en als zij dus uitgehon- gertzijn, is het onbegrijpelijk, welk een voedzel zif ver- binden. Zomtijds eeten zij ook Tabak, die, wanneer de planten jong zijn, hun geen kwaad doet, maar als zii bijna rijpe bladenhebben , hun dronken maakt en won- derlijke grillen doet aanregten, of ook wel in een diepe flaap vallen, t welk de Negers gelegenheid, verfchaft om ze gemakkelijk te overweldigen: Tam zijnde, eeten zij hooi, haver, garsten ander voeder gelijk Paarden en Os- fen ; zij zijn gewillig om zuiver water te drinken, fchooa hunne natuurlijke genegenheid ftrekt naar water , het welk modderig is. Zij drinken zeer veel en zuigen het op door middel van de fnuit, waar uit zij het in den mond brengen. Hunne drek deugt niet tot mest, want dewijl er veel onverteerde zaaden van planten in zijn brengt dezelve daar hij valt veel onkruid voort. Als de Hottentotten geen tabak hebben , rooken zij van deeze gedroogde drek, die, naar men verzekert, zo wel in reuk als in fmaak, veel overeenkomst daar mede heeft. |
||||||||||||||||
jangleevendheid van dit Dier , niet in twijffel trekken.
ÏAVERNiER, die door Indien reisde, zegt dat bij nooit 'egt kon te weeten koomen, hoe lang de Olijphanten leefden, maar dat een der Oppasfers hem gezegt badde zeer wel te weeten, dat zekere Olijphant in zijn Vaders, Grootvaders en O vergrootvaders bewaaringe geweest was, fre'ke tijd hij maatiglijk fchat niet minder dan bondert- en-dartig jaaren geweest te zijn. De Heer Blair er- »ent dat de Olijphant doorgaans hoog van jaaren word, fchoon hij een Dier is, het welk voor verfcheidene on- gemakken bloot ftaat. .IV Deel. |
Jagt en vangst der Olijphanten, als mede.de ma.-
nier om hen tam te manken, hunne Leerzaam- heid, gebruik in den Oorlog en Schouw fpeelen, derzelver Vijanden, enz. . De menigte van elpenbeen, die ons van de Westkust van Afrika word toegebragt, ftrekt ten bewijze datai- daar veel Olijphanten moeten zijn; doch nergens vind men ze zo menigvuldig als in dat gedeelte, 't welk de" Tand of Ijvoor-kust wordgenoemt. De Negers leggen zich op de vangst van deeze Dieren toe, zo wegens 't vleesch, als de Huid, de Staart en Tanden; dog zij weeten niet Lil ya« |
|||||||||||||||
-______a___—*_______________________
|
||||||||||||||||
?----1—rr-
|
||||||
»35* 0LIJ*
van ze te temmen zo als men in Indien doet. Het is
hun derhalven om't even, of zij ze leevendig dan dood in. hun geweld krijgen, en derhalven bedienen zij zich tot dien vangst, van het volgende eenvoudige middel. Diepe graften of kuilen gegraaven hebbende, op een plaats daar deeze Dieren veel koomen, dekken zij dezelve met takken of bladen van boomen, waar op de Olijphant treedende inftort; deeze kuilen worden zomtijds wel eoor.de Olypjmréen die zeer fchrander zijn ontdekt, dog zij vallen 'er echter dikvvils in. Zij, die het gevaar ont- koomen, zijn naderhand zeer wantrouwend, en breeken veelal met hunnen fnuit eenen tak van den eenen of an- deren boom, doende geenen flap zonder met dezelve te onderzoeken, of er ook ergens een bedrieglijke kuil on- der den grond is. De zulke die in de kuil valt, word aan de Negers ten prooij, die hem met allerleij wapenen welke zij hebben afmaakt. Het lijf word dan onder de jaagers verdeelt ; de huid dient hun tot 't overtrekken van ftoelen, banken en trommels, de tanden om re verkoo- penen de ftaart vereeren zij aan hunnen Vorst of Hoofd, die ze gebruikt om de Vliegen te verjaagen. Op andere plaatzen van dat waerelddeel, fielt men de
volgende manier te werk, om zich meester van de Olij- f hauten te maaken. Wanneer zij bij troepen verfchijnen, bewrijft een Neger zich het gantfche lijf met hunne vuiligheden, en met zijne Saguaij of Lans naar hun toe kruipende, komt hij hun zagtjes onder den buik, tot dat hij gelegenheid vind, om er een onder het oor te treffen; zo- dra hij dit gedaan heeft, weet bij fchielijk weg te fluipen eer het Dier tijd heeft ofn hem te kennen, én de reuk van de drek bedriegt alle de anderen, die hunnen koers ver- volgende, huunen makker den Jaager ten prooij laaten. In- dien het Dier op eene zo gevoelige plaats gekwetst zijn- de, nog kragts genoeg behoud om zijne belediger te ver- volgen, zo moet dezelve zich door de vlugt redden, tot dat het Dier door verlies van bloed verzwakt zijnde, neervalt; in tusfchen tragten andere Negers het zelve nieuwe wonden toe te brengen, om dus zijnen dood te verhaasten. De gewoone manier om de Olijphanten in Oostindien
leevendig te vangen, is, dat men de wilden door list binnen zekere flaketzels, die Kraaien genoemt worden, lokt; deeze kraaien loopen fuikswijze al nauwer toe, en ein- digen in een nauw hok of engte, daar het Dier zich niet langer keeren of wenden , veel min eenig geweld oef- fenen kan. Vader Tachard die het vermaak van zulk een jagt heeft bij gewoont, verhaalt; dat er een zodanige kraal een kwartiersuur gaans van Lauvo in het Koning- lijk Siam is, hebbende aan de eene kant een groot thea- ter, met booge muuren als terrasfen omringd, waaf op zich de Aanfchouwers plaatzen. De kraal is wijd, open naar den kant van 't Bosch, Waar in men tegen den tijd van deeze jagt, eenige tamme Wijfjes Olijphanten doet gaan, die de wilden eerst in de Kraal en vervolgens in de engte lokken. Wij zagen er, zegt hij* een met haar in koomen; toen hij er in was, werd de baan geflooten. De Wijfjes vervolgden haaren weg, voorbij het theater heen, en gingen agter elkander de naauwe Laan in , aan het andere eind van de Kraal. Bij den ingang van dien engte, hield de wilde ftand, waar opdeSiammers aller- hande middelen aanwenden, om hem er in te drijven, en als hij vergramd op hun aankwam, wisten zij hem tusfchen de paiisfaden door, te ontkoomen. Eindelijk was er een, die terwijl den Olijphant verwoed op hem aanliep, zich in de engte begaf % alwaar het Dier hem |
OLIJ.
volgde, maarzo dra het er in was, werden twee zwaai
re valdeuren, voor en agter 't zelve neergelaaten. Toen begon de Olijphant zich in de knel bevindende, ijzelijk te brullen en maakte een fchrikkelijk; geweld, dog men wist hem allengs inflilte te brengen, en na dat men hem met touwen omgord had, werd hij aan een draaipaal, gelijk een Scheeps-kaapftander vast gemaakt. In dien toeftand liet men hem tot s'anderen daagsch, wanneer- een Indifche Priester kwam in't wit gekleed en op gen- Olijphant gezeeten, die hem met gewijd water uit een gouden vat befproeide ; 's daags daar aan ging hij reeds met de andere weiden, en na verloop van veertien da- gen was hij volkoomen tam. Het is ook doormiddel van dergelijke fuikswijze Kraa-
ien , dat de Olijphanten in de landen, welker Vorsten aan de Nederland fche Kompagnie hulde doen, op Ceilon jaarlijks in de maanden Augustus en September, in me- nigte gevangen worden. DeAbtDE Choisi-Journal d'un voijageaSiam, fpreekt
nog van een andere manier, diezomtijdsWerkftellig word gemaakt, om Olijphanten leevendig te vangen. "Deezeti „ morgen (zegt hij) zijn wij op een Jagt van Olijplmn- „ ten geweest, waar toe ik en Vader Tachard , door „ den Koning van Siam genodigt waaren : Dit is inderdaad „ een Vorflelijk vermaak. De groote omtrek heeft'meer „ dan twintig uur gaans in 't ronde. Twee rijen vuu- ,j renzijnerdiedegeheelenagthrandeii,enbijiedervuitr ! „ ftaan van tien tot tien fchreeden, twee Man met pieken j „ gewapend. Van tijd tot tijd ziet men groote Krijgs- „ Olijphanten, met kleine flukjes Kanon belaaden; birt- „ nen de kring koomt gewapent Volk met veel ge- I ,, raas; men wint allengs grond en de omtrek wordklei- I „ ner. Het vuur, de Kanonflukken en de Olijphanten I ,, naderen elkander, tot dat men de wilde Olijphanten j „ digt genoeg bijkan komen om hun ftrikken te werpen, I „ daar zij met de pooten in vast raaken. Als er een ge- I „ vangents, fchieten de Krijgs olijphanten, die daar op „ zijn afgerigt, denzelve op zijde , en geeven hem in- I „ dien hij kwaadwillig is, wakkere flooten, zonder hem „ nogtans te kwetzen, terwijl anderen hem van agteren „ voortfluwen. Dan koomt er Volk, die hun van al- „ lezijden met touwen omgorden, daarop klimmen en ze ,, geleiden naar dikke paaien, waar tusfchen zij vast ,, gemaakt blijven , tot dat zij tam zijn als Lamme- „ ren. " Indien de vernaaien der Schrijveren wegens de wijze
om de Olijphanten tam te maaken, waar zijn , dan ver- fchaffen zij verbaazende blijken, van hunne natuurlijke fchranderbeid. Na dat zij gevangen zijn , worden zij (gelijk wij het reeds hebben aangemerkt) eerst in zulk eene naauwe ruimte opgeflooten, dat zij ter naauwer- nood plaats hebben om te ftaan, terwijl hunne voorfte pooten en flagtanden aan eikanderen gebonden worden. Vervolgens klimmen er de Oppasfers op, flaan hen met knodzen, flooten hen met hunne hielen, en dreigen dat zij hen vermoorden zullen , indien zij zich niet flil houden; want zij gelooven dat de Olijphanten hunnen taal verftaan. Tevens doen zij beloften , van hen, wan- neer zij zich bedaard houden , wel te zullen handelen, en hun fpijs en drank in overvloed te geeven. Wanneer zij deeze tucht ondergaan hebben , word ieder wilde Olij- phant tusfchen twee tamme geplaatst, en daar gehouden tot dat hij even handelbaar geworden is. Tavernier verhaalt ons, dat hij eens twee wilde Olijphanten, tus- fchen twee tamme zag flaan; dat rondommedezelve zes & ' Wan- |
|||||
OLij. ; oirj. 2353
Älarinen geplaatst waaren, ieder met eenen halven piek de Beesten op de marktplaats zag zitten, welken hij,
inde hand, en eene brandende toortfe, aan het einde zich erinnerende dat die Opasfer hem omtrent tien jaa- van den piek vast gemaakt; dat deeze tegen de Olijphaw ren geleden/juist in die zelfde plaats met een zwaard ten fpraaken, en hun hooij, iïukken bruine zuiker en rijst in -geflaagen had, in drift -fchieiijk van kant maakte. A co- watergekookt, raeteenige korrels peper té eeten gaven, sta heeft aangetekent, dat een Soldaat van Cochin, eé- ïndien de wilde Olijpkanten weigerden te doen, gelijk hun neStadopde kust van Malabar, eenen Olijpkant met bevolen werd, gaven deeze luiden aan de tamme Olijphan- eene noot gooide, waarop het Beest die opnam en ver- ten tekens, dat zij hen beftraffen moesten, 't geen zij dee- borgen hield; dat de Olijphant eenige dagen daar na, de den, door hen met hunne flagtanden op den kop te flaan, tot Soldaat ziende voorbij gaan, de noot in deszelfs aange- datzij de arme Beesten gehoorzaamheid geleerd hadden, zigt wierp, met een groot geweld voortfpringende en Men zegt dat deeze handelwijzen kragtig genoeg zijn. danzende. Een ander Soldaat in de zelfde Stad, wilde om de jonge Olijpkanten te temmen, maar dat de ou- wanneer hij eenen Olijphant met z^j ne Oppasfer ontmoete, den harder moeten behandelt worden ; dat zij die met hem niet laaten voorbijgaan, waar op de Oppasfer over fchigten wonden, en zonder voedzel laaten tot dat zij de verongelijking aan de Olijphant klaagde, die den Sol- halfdood zijn, door welk middel zij tam en handelbaar daateenigen tijd daarna aan de kant der Rivier, welke worden. Aeliawus zegt, dat wanneer alle anderemid- door die Stad loopt, ziende, haasfiglijk naar hem toe delen kragteloos bevonden zijn, de oude Olijpkanten fchoot, hem met zijne fnuit oph'gte, en verfcheidene maa- door het fpeelen op zeeker muzijk-tuig, waar in zij len in de Rivier dompelde, waar na hij hem uit het wa- groot behaagen fcheppen, getemd worden. Wat hier 'ter trok en liet leggen, om door de aanfchouwerea uit- ook van zijn moge, men erkent in het algemeen, dat gelachen te worden. de Olijpkanten bij uitftek Jeerzaame Dieren zijn, en de Het is door 't verhaal der Reizigers bekend, dat de
fchrijvers vernaaien vreemde dingen wegens dezelve, Olijpkanten voornaame onderwerpen zijn van de pracht als dat zij naar een fluit danzen en maat houden, dat derOofterfcheVorften, die dezelve gebruiken, om zich zij huppelen, fpringen, bloemen verzamelen en ftrooi- en hunne Vrouwen, in zekere Koetsjes of Zetels op de jen, meteen roer en piek gelijk een Soldaat omgaan, rug dier Dieren, van de eene plaats na de andere te en een menigte van vreemde potzen in de Schouwfpee- laaten voeren. Ten dien einde worden dezelve ten präg- ten aanrigten. De Gouverneur der italien van den Kei- tigften geharnast, gekleed en toegetakeld, en hebben een zer van China, deed in tegenwoordigheid des Rusfifchen Leidsman op den nek, die hun zonder toom, door mid- Afgezant te Peking, de Olijpkanten eveneens brullen del van een haakje, weet te beftuuren en te dwingen, als een Leeuw of Tijger, loeien als een Stier, bries- Ook verhaalt men, dat zij zomtijds voor Rijtuigen met fchen als een Paard en't gezang der Vogelen nabootzen. raderen gezet worden. De Koning van Cambodia, in Zelfs wisten zij 't geklank van een Trompet te maaken. het Rijk van den Grooten Mogol, zegt men dat omtrent Vervolgens deeden zij op zijn bevel hunne eerbewijzin- vijftig Olijpkanten heeft, waar onder enigen afgerigt om gen aan den Ambas fadeur, met knielen , gaande eerst op hem alle morgens eerbied te bewijzen. Men ftreelt dee- de eene, dan op de andere zijde leggen, en weder op- ze Dieren op allerlei wijzen, even gelijk degrooteHee- ftaande. ren en Vorsten in Europa hunne Paarden , en geeft zé De, Historie verfchaft ons verfcheidene voorbeelden van de edeîiîe fpijsen drank, uit goude of zilvere fcho-
wegens de liefde, getrouwheid en dankbaarheid van den tels, alles vermijdende, wat hun eenigermaatezoumoo'- Olijpkant, die zeer verbaazend zijn. Aelianus ver- gen ontrusten of vertoornen. Dog de meeste dienst die haalt, dat toen Porus Koning van Indien, door Alex- deOosterfclie Mogentheden van de Olijpkanten hebben, ander den Grooten overwonnen werd, men hemdoor is in de Oorlogen, als wanneer zulk een Vorst of Prins, verfcheidene fchigten gewond zag, die de Olijphant op die de meeste van deeze Dieren te velde brengt, door- welken hij reed, met zijnen fnuit uit zijn lighaam haal- gaans zijn tegenpartij zal overwinnen, dejen datbij befpeurende, datzijn Meesterdoor het ver- Dit gebruik der Olijpkanten is van oudsher, bijdeOo- lies van bloed flauw werd, zich langzamerhand neder fterfche Volkeren bekend geweest. Men wapendezemet boog, tot dat hij plat op den grond viel, opdatdeVorst zeisfens ten ftrijde, of liet het enkel op de kragt deezer zonder gevaar mögt afftijgen. Athenaeus maakt gewag Dieren aankoomen, die door het ingeeven van fterken- van des Olijpkants dankbaarheid jegens een Vrouw, die drank en fpecerijen , of door 't gezigt van bloedof iets hem eenige dienst gedaan had , en gewoon was haar dat naar 't zelve zweemde, woedende geworden, alles Kind, toen het nog zeer jong was, bij hem te leggen,• vertraden en om ver fmeeten wat hun voor kwam, ter- want toen de Moeder ftierf, had de Olijphant zulk een wijl hunloeijénd gebrul, een geheel Leger' deed zidde- genegenheid voor het Kind opgevat, dat hij groot mis- ren, en inzonderheid de Paarden in verwarring bragt. noegen toonde, wanneer het uit zijn gezigt genoomen Men vind verhaalt, dat een Olijphant, dien Cjesar bij werd, en geen voedzel gebruiken wilde, ten waare de zich had, in ftaat was om het gantfche Leger der Britten Min het Kind in de wieg tusfcben zijn pooten lag, wan- op de vlugt te drijven. De Romeinen hadden het ge- neer hij zeer fmaakelijk at. Wanneer het Kind fliep, bruik deezer Beesten, van de Perfiaanen en Sijriers ge* joeg hij de Vliegen met zijne fnuit weg, en wanneer het leerd. Zomtijds plantten zij op de rug der Olijpkanten fchreide, wiegde hij het, tot dat het in flaap was. houten toorens van verfcheidene verdiepingen , waar in Maar gelijk de Olijpkanten aanmerkelijk zijn, om hun. zich Boogfchutters of Pijlwerpers begaven, die dan met
«e liefde en dankbaarheid, Haan zij ook Iigtelijk over veel voordeel en veiligheid, hun geweer konden gebrui- tot gramfchap en Wraakzugt ; de tarnden zelfs, behou- ken om den Vijand te befchadigen. Indenflag, dienAw- den iets van hunne natuurlijke woestheid, die zich ver- tiochus Eupatox Koning van Sijrien, aan Judas dent toond wanneer zij getergt worden. Glijcas verhaalt, Machabeer leeverde, had deeze Koning meer dan der- dat zekere Olijphant, naar eene Schouwplaats geleid wor- tig zodanige Beesten. In Indien plaatst men. ze voor 't denue, onder het voortgaan , eenen Oppasfer van wil- front van-het Leger, honden fchreeden van elkander,• L I 1 2 wan-
|
||||
OLIJ.
|
|||||||||
*3S4 OLIJ.
|
|||||||||
heel geen adem kan haaien, en wanneer zij ze af bij*
ten of verfcheuren, moet hij zomtijds van honger iter- ven. Van de Olijphanten in Europa overgehrâgt.
Behalven de Afrikaanfche die in 't jaar IÖ68- te Ver- sailles wierdgebragt, en door de Leden der FranfcheA- cademie is ontleed, v/aar van ook de befchrijving hier boven is ingelascht; moeten wij nog verflag doen van een Olijphant die door den Grooten Heer aan den-Ko- ning van Sicilien wierd gezonden, en den 18 Oftober des jaars 1740 te Napels is gekoomen. De Heer Nollet, bij zijne terugkomst uit Italien, van dit Dier gefproo- ken hebbende, verzogt de Akademie hem, om ten dien opzigte verfcheide vraagen te doen. Het zijn de beant- woordingen van deeze vraagen, door de Heer de Ma- rignij, Konful van Vrankrijk en den Heer d'Arthe. Naij Secretaris van Ambasfade te Napels, die het vol- gende berigt hebben uitgelevert, hetwelk door ons als ftrekkende tot opheldering van de Natuurlijke Historie van dit Dier, uit de Hist. del' Acaà. Roijale des Sciences de l'an. 1754. pag. 66. èfc. is overgenoomen. De Geleiders van dit Dier, fchreeven het zelve den
Ouderdom yan drie-en-vijftig jasren toe. Het was hun onbekend r waar men het gevangen had, en zij [wisten alleenlijk, dat het te Konftantinopolen aange- koomen waare met verfcheide anderen, welken de Ko- ning van Perfiën aan den Grooten Heer zond. De lang- te van het Dier was tien voeten en omtrent vijf duimen, de hoogte agt voeten negen en drievierde duims; het had vijftien voeten en bijkans twee duimen in den om- trek; het onderfte van zijn buik was, wanneer het over eind ftond, drie voeten en omtrent vijf duimen boven den grond verheven ; de langte van zijne flagtanden was vier voeten, en dezelve hadden,- aan den wortel, ee- nen omtrek van dertien duimen agt linien ; het Dier fcheen er zich niet van te bedienen, dan om zijne fnuit te laaten rusten ; deeze fnuit, die, gelijk bekend is, bijna tot handen dient voor dit Dier, bad eene langte van zeven voeten twee duimen en een half, en eenen omtrek van drie voeten zeven en een vierde duim. Men heeft nooit gelegenheid gehad, om te beproeven hoe groot zijne kragt in 't algemeen mogte zijn jmaar men heeft hem dikwils met zijnen fnuit een.ijzeren ketting, vanzes- tig tot tagtig ponden zwaar, zien opligten; waar mede hij in de lucht, met niet minder gemak dan aardigheid fpeelde. Hij wierp taamelijk hoog in de lucht, en zon- der dat het hem eenige moeite fcheen te zijn, gewigten van hondert zeventig ponden en daar boven zwaar,Kanon- kogels en Bomben ; het fcheen zelfs dat de grootte van deeze hem niet anders belemmerde, dan wegens de moei- jelijkheid omze wel aan te vatten met zijnen fnuit. Hij fcheen ook veel kragt te hebben in zijne ftaart. De eerfte Gouverneurs, welken deeze Olijphant gehad
heeft, waaren- Mogollers, dié tegen hem de taal fpraa' ken van hun Land; vervolgens is hij geregeerd doorBar- barijfche Slaaven, die tegen hem in hunne taal, en zom- wijlen ook in het Italiaansch fpraaken. Niet tegeftaan- de deeze veranderingen van taal, fcheea hij te verftaan het geen hem gezegt werd. Om het Dier vast te kunnen maaken in de ftal, daar
men het hield, werden aan één voorpoot en één agterpoot een zoort van kouzebanden gedaan, beftaande uit een end touw, met biezen bewonden en vervolgens met leer bekleed; deeze kouzeband, aan 'tonderftevan het been ge- plaatst. |
|||||||||
wanneer zij tot een Bolwerk tegens de Vijand kunnen
dienen, tot op het ogenblik, wanneer ze worden aan- gehitst, om op de Vijand los te gaan. Porus ftelde er tweehondert op eene linie, doen hij door Alexander wierde aangetast. Niettegerftaande de uitvinding van het Buskruid en
zwaar Gefchut in Indien, het gebruik der Olijphanten in den Krijg minder nuttig heeft gemaakt ; houd echter de Groote Mogol nog verfcheide Olijphanten , die tot den Oorlog opgevoed zijn , en niet alleen pal ftaan in't vuur, maar zelfs kunnen verdraagen, dat er Kanon op hunne rug word afgefchooten. Het ftuk dat men op zulk een Dier legt, is omtrent vijf voeten lang en fchiet kogels van vier tot zes pond; dit kanon word door middel van houtwerk daar op vast gemaakt, en dus ftrekken verfcheide zodanige Krijgs-olijphanten tot een Batterij die men met weinig moeite kan verplaatzen. Voeg hier nog bij, dat zij nog heden tot befchutting kunnen dienen, dewijl geen Musket-kogel door hun huid kan dringen. De Romeinen hebben zich ook van de Olijphanten dik-
wils in de Schouwfpeelen bediend, 't zij om tegen Stieren of zelfs om tegen Menfchen te vegten. Cjesar gaf een zodanig fpektakel, waar in hij twintig Olijphanten tegens vijfhonderd Man deed kampen. De Keizers Claudius en Nero herhaalden dit, in dezelfde evenredigheid, met Olijphanten die toorens op de rug hadden. Men had veel moeite om die Dieren door aanhitzing in verwoed- heid te brengen. PLiNiusveihaalt, dat een Vorst, die dertig Man , op welken hij vergramd was om het lee- ven willende helpen, dezelve aan paaien deed binden en zo veel Olijphanten op hun deed los gaan, terwijl die door zijne Trawanten werden aangehitst ; dog deeze Dieren toonden hunne woede, tegen de geene die hun plaagden, en niet tegen onfchuldige Menfchen. Het ge- weer waar van zij zich in zulk een geval bedienen , is hun lange fnuit of tromp, met welken zij in eenen flag een Paard zelfs de beenen kunnen breeken. Ook ligten zij daar mede wel eens een Mensch of Beest van den grond, en fmijten het een fteenwerp ver. Daarenboven kunnen zij alles met hunne tanden aan ftukken breeken. Het is hun geen werk zwaare Boomen bij den grond af te breeken of te ontwortelen, door de enkelde drukking van hun lighaam. Mag men het berigt van zommige Reizigers gelooven, dan verftrekken de Olijphanten in verfcheidene Koningrijken van Indien voor Scherprech- ters; de Misdadige word aaneen paal gebonden, de daar op afgerigte Olijphant, vat hem met zijn fnuit, en werpt hem. met paal en al in der hoogte, waar na hij hem met voeten vertreed. Hoe groot en fterk dit Beest ook is, zo ontmoet hij
«chter verfcheidene vijanden onder het Gedierte, die hem geweldig plaagen , en zointijds de dood aan doen. Onder anderen verzekert men dat de Rhinocéros ir> al- toos duurende vijandfcbapmet hem leeft; deeze bedient Zich van den hoorn dien hij op z'jn neus heeft, waar mede hij tragt om dé Olijphant de buik te doorbooren; dog de Tijgers en Leeuwen zijn wel zijne gedugtfte te- genpartijen, inzonderheid,de laatften. Zij fpringen op zijn lijf,'bijtende en fcheurende 't 'zélve waar zij maar kunnen , door welk gevegt de Olijpfiant zo vermoeit wórd, dat hij ten. laatften neervalt,. en in de magt van zijn befpringers raakt. De voordeeligfte plaats, voor deeze Dieren om hem aan te tasten, is de fnuit, die zij zodanig kunnen toeknijpen, dat de Olijphant in het ga- |
|||||||||
0LIJ.
|
|||||||
OLIJ. ésss
|
|||||||
ylaatst, Weid de kettingen op, welken anders door der- bragt het vervolgens in den bek, en zwolghetffiet twee
ael ver alte egaale dikte, noodwendig van de póoten had- of drie flokken door.
den moeten afgiippen, en, om het Dier niet te vermoei- De Olijphant ,.waar van'wij hier fpreeken* was een
jen, veranderde men die banden dagelijks van been:, ja Mannetje. Zijne mannelijkheid was doorgaans ingetrok- zomtijds wel tweemaal op een dag. ken, zo dat men ze nauwlijks in 't gezigt kon krijgen, Als het uitging was men zeer zorgvuldig, om alletoe- doch, wanneer hij zijn water wilde maaken , deed hij vallen voor te koomen , in ': beletten dat geen Mensch dezelve omtrent twee voeten lang uitkoomen, en dan hem te digt naderde. Een der Slaaven , die den Olij- kromde dezelve zich agterwaarts, rigtende dus den loop pkent regeeren moesten, ging hem op de nek zitten, en van de pis tusfehen zijne agterpooten. Jaarlijks, in 't hield zich daar even als op een Paard, geleidende hein voorjaar, wierd hij togtig; als dan verzuimde hij te ee- dus en beftuurende door middel van zijn ftem en de be- ten, en was veel moeijelijker te regeeren; uit zijn fouit weeging van zijn beenen en voeten, die digt bij de oo- liep een warm vogt j op de zijden van den kop, nevens ren van den Olijphant waaren; maar als hij niet gehoor- deooren, braken twee gaaten open, die een aschkoleu- zaamen wilde, gebruikte de Slaaf twee kleine werktui- rige ftoffe uitgaaven, vettig en dik als oude reuzel, gen, met één van welken, dat naar een Bootsmanshaak Men verzekert zelfs, dat dan uit zijn fchaft een derge- geleek, hij hem in de ooren prikte of'krabde; dog met lijke (lof droop; maar, als de tijd der togtigheid voor- het andere, dat meer zweemde naar een Moker of Pool- bij was, flooten die gaaten weder en het uitloopen hield fche Itrijgshamer, floeg hij hemopdenkop of ftiet hem op. Men weet nogniet, ofhetzelve ook plaats zou ge- aan met het dunne end. bid hebben, indien het Dier in ftaat was geweest om De Olijphant ging dagelijks, twee, drie ofzelfsvier zijne drift tè voldoen,
uuren na het ondergaan van de Zon, te rust leggen, ten " Deeze Olijphant fcheen allerleij zoort van bartstogten dien einde eerst de agterfte knieën , en vervolgens de onderhevig te zijn ,• wij zullen er hier een bij brengen, dijen geboogen hebbende , deed hij het zelfde met die welke hem zelfs de eetenslust deed vergaan. Zomwij- der voorpooten, en ftrekte.zich geheel.over ééne zijde leti zag men hem in zwaarmoedigheid vervallen ; hij uit, op het hooij dat men tot zijne legerftee vervaardigt toonde erkentenis en genegenheid aan zijne Oppasfers, had. Na drie of vier uuren flaaps, ftond bij op «n gaf hij liet ze bij hem koomen, zonder hun leed te doen, zijn begeerte naar voedzel te kennen , 't zij door fnui- en zonder dat zij eenige voorzorg behoefden te gebrui- ven, of door het beweegen van zijn voorde ketting, in- ken; wel verre daar van, fcheen hijze te ftreelen met dien de Oppasfer door het fouiven niet wakker was ge- zijne fnuit , en gehoorzaamde hun met leerzaamheid;, maakt. Naden eeten ging hij weder legg en, en fliep tot Hij toonde zelfs genegenheid tot zommige Dieren, in* Zonne opgang, uitgenomen tegen't voorjaar, in welk zonderheid voor een Ram, dien hij toeliet met den kop, faizoen hij omtrent een uur langer bleef flaapen. gelijk deeze Beesten gewoon zijn, tegen zijn flagtanden Men begrijpt ligt, dat een Dier van dit ftatuur veel teftooten, en, als dit Beest de infchikkelijkheid van moest eeten; men gaf hem dagelijks tweehondert-en- den Olijphant misbruikte, was al de ftraf, welke het te twintig ponden gedroogd Geerst-ftroo, uitgenoomen in lijden had, dat hij het zelve met den fnuit opvatteen de een-en-twintig eerfte dagen van April, wanneer men nederfmeet op een hoop mest; daar alle andere Dieren, hem, in de plaats van ftroo, groene gerst gaf, daar hij, die hem lastig vielen zonder fout, tegen den muur ge- ieder etmaal, ongeveer agthondert of duizend ponden van fm eeten werden, met zulk een geweld, dat zij verplet- opat. Bij het ftroo of bij. het voeder, werden omtrent tert waaien enop ftaande voet ftierven. drie-en-dertig ponden nieuwbakken brood gevoegd ; als Hij fcheen gevoelig te zijn voor pijn ; hij tragte ds ook agt en-twintig oneen zuiker, en even zo. veel bo- (lagen te vermijden, en, wanneermen hem die gaf, bleek ter, die men te zaamen mengde en in twee brooden, het aan zijne draaijingen, dat hij er aandoening van had» ieder van twee pond, dopte, welke hem geheel inden Hij fcheen zelfs te vreezen van zich te bezeeren, of bek geworpen werden. . zelfs maar ongemak aan te doen ; indien men zulks bei- Alle avonden .deed men den Olijphant, op dezelfde fluiten mag uit de voorzigtigheid, die hij gebruikte in't manier, twee Bolusfen inneemen , „van grootte als een pasfeeren van plaatzen, waar van de grond hem nieï Muskaate noot ; zaamengefteld uit drie en-dertigverfchil- vast genoeg voorkwam. lende drogerijen, zo verhittende» dat één alleen in ftaat . Men zal zich misfehien verbeelden, dat een zo zwaar-
zou geweest zijn om den fterkften karel van kant te hel- lijvig Dier, een fterke, grove ftem moest hebben; dog pen; dit hulpmiddel, nogtans, was voor hem zo noo- men bedriegt zieh, in dit geval; want nooit heeft men dig, dat hij het zelve niet ingenomen hebbende, onrus- van hem iets meer gehoord dan een min of meer fterk tig was en degeheele nagt niet diep* . Misfchien dien- fouiven, het welk hij zodanig wist te veranderen vaa denzijbem, om; ten mirrile wat de verteering belangt toon, dat men daar uit begrijpen kon, wat hij. wilde uit- het onderfcheid te.vervullen, van het klimaat van Na- drukken. pels en dat daar hij in gebooren was; dit is zelfs- te Men heeft niet opgemerkt', datdeeze Olijphant an-
waarfchijnelijker, aangezien men hem, wanneer hij te dere ziekten onderhevig.was, dan een zoort van kolijk-
Napels aankwam, dagelijks ongeveer twee pinten bran- pijnen, maar ongemakken aan de pooten had bij meer-;
dewijn gaf, die hij niet innam, zedert hij de luchts- het werd ontdekt aan even de zelfde kentekenen , die-
gefteldheid van deeze Landftreek, gewoon was gewor- deeze ziekten in-andere Dieren kenbaar maaken, enge«
••-iv neezen door het zelfde flag van middelen ; dog er was
Zijn drank was gemeen water, hij gebruikte daarvan veel behendigheid noodig om hem die'te doen innee- ooorgaans, vierhundert pinten's daags, maar bij't zomer men, alzo hij geen gemakkelijk patient waare, en niet tot negenhondert pinten. Hij nam hetzelve op drie gedwongen kon worden, gelijk de andere Dieren, om
bijzondere tijden , en t'elkens met vijf, zes, titn ofte iets in- te neemen tegen wil en dank. Hij heeft te twaalf, herhaalingen; hij flurpte het op inet zijn fouit, Napels veertien jaaren en. eenige maanden geleefd-, L 1 1 3 zijnde
|
|||||||
«3Ï* .£$!#•
|
|||||||||
OLIJ,
|
|||||||||
zijnde uie|."geftorvfil» voor het begin des jaars 1755.
. - Nut en gebruik van denÓlijphant en
derzelver deelen. : - In verfcheide oorden van Indien, zijn deeze Dieren
een onderwerp van Koophandel, om dat men ze be- halven tot de diensten die wij hier boven reeds hebben aangetekent, ook tot.Lastbeesten gebruikc, even als Paarden, Muilezels en Kameelen in andere Landen. Men fcheept ze langs vlotten in de vaartuigen, of zij worden uit het water daar in geheesfen : Want dit Dier kan hoe log en zwaar het ook zij, zeer vlug en zonder verinoeijing zwemmen, houdende weinig meer dan den fnuitof tromp, waar door zij adem haaien, boven water. Men zegt dat de fterkften van deeze Olijphanten, een last van drie duizent ponden kunnen torsfchen ; en wanneer zij gefladigaangefpoort worden, kunnen zij op eenen dag zes ordentelijke dagreizen afleggen. Gelijk wij boven reeds aangemerkt hebben, verftrekt
het vleesch der Olijphanten voor een geliefd voedzelaan de Negers ; deszelfs huid gebruiken zij tot bekleedzels voortafels, banken, trommels, enz. als mede tot fchil- den. Dog het geen tot grootfie aanprikeling verftrekt om de Olijphanten te dooden , is de twee groote tanden aan de bovenkaak, maakende die zo vermaarde kostbaa- re ftoffe uit, elpebeen ofjjvoor genoemt. Het beste ijvoor koomt ten huidigen dage van Angola, Ceijlon en meer andere Oostindifcheplaatzen. Het is aan alle de Liefheb- bers bekend, dat het genoegzaam de eenigfte ftoffe is, van welke op den draaibank het allerfijnfte en konstig- fte werk kan worden gemaakt; dewijl het bij zijne hard- heid een genoegzaam e taaiheid heeft en een ongemeene glans door't polijften bekoomt. Om die zelfde reden word het ook veelvuldig tot ingelegd Beeldfnijders-werk ge- bezigd. Ook maakt men van't ijvoor , door 't zelve te branden , een fijne Verfftoffe, die bij de Schilders den naam van Fluweel-zwart draagt, en welke men dus ook van Hertshoorn en ander Been kan bereiden. In de Geneeskunde heeft het ijvoor mede zijne nut-
tigheid , hoewel het ten huidigen dage niet hooger dan Hertshoorn word geagt. Op gelijke manier, word het, geraspt zijnde in water gekookt, of door den damp van hookend water broosch gemaakt zijnde, in poeijer ge- bruikt ; als wanneer het niet alleen zuurbreekende is, maar ook een zweetdrijvende kragt heeft, en daarom in kwaadaardige koortzen met andere middelen gemengd, wel voorgefchreeven word. Door distillatie geeft het dergelijk vlug Zout, Geest en Olie als de Hertshoorn, ienvan het overblijfzel kan men door uitbranding in 't open vuur, de ftoffe maaken, die.de-naam van Spoditm draagt, welke door haare zamentrekkende kragt, van veel dienst is tot bloedftemping in den buikloop, dog inzonderheid ook tegeii6 het zuur in de maag en'het ge- darmte, en om de Wormen te dooden of uittedrijven. inwendig word het van één tot twee fcrupels ingegee- ven, en uitwendig .gebruikt men het in oogwatertjes en tot opdrooging van loopende zweeren. OLIJPHANTJES ; is de nderduitfche naam van
een Infekten-geflagt, die men uit aanmerking van des- zelfs eenigzints overeenkomftige gedaante metdenO/y- phant, inzonderheid wegens de uitfteekende fnuit, dus- danig heeft genoemt. Zommige geeven er den naam aan van Vliegende Eenhoorn , ook Snuit of" Varkens- Torren. De Griekfche naam is fyf%\ afkomstig van bet.verbum «?«>», 't welk knaagen betekend. De la- |
|||||||||
tijnfche geflagt-naam Curculio is zo wel als deftansche
Charanfon, oudtijds alleen in gebruik geweest om dat Torretje té betekenen, 't welk zo veel fchade aan het koorn toebrengt en de naam van Kalander draagt. Derzelver kenmerken zijn zeer blijkbaar; zij hebbea
naamelijk een fnuit, die als een hoorn voorwaards uit- fteekt, zijnde behalven dat met twee knodsagtige fpriet- jeâ voorzien, die aan deeze fnuit zitten. Dit hebben zij allen gemeen, dog de fprietjes zo even gemeld, die in de meeste als geknakt zich vertoonen, zijn in zommigen regt. Eenigen hebben het bovenfte lid der pooten, dat men de Dije noemt, getand, andere ongetand of zonder ftekeltjes, de fnuit zelfs is in eenigen zeer veel lan- ger , naar maate van het lijf dan in anderen ; in zommi- gen regt, in anderen krom ; ook zijn er die de dijen zeer dik hebben, 't welk ze tot fpringen bekwaam maakt. Deeze bijzonderheden hebben gelegenheid gegeeven
tot eenige onderdeelingen, van dit uitgebreide geflagt, nog meer zoorten bevattende dan dat der Goud-haantjes. Door de Heer Geotfroij, worden er de zodanige van afgefcheiden, die de fprieten wel knodsagtig. aan het eind, dog ongeknakt hebben, onder den naam van RH- nomacer, in 't fransch Becmare ; hoedanigen hij er ver- fcheidene omftreeks Parijs vond. Nog een ander geflagt heeft hij Mijlabris genoemt, deezen hebben vier proe- ven of kleine fprietjçs aan't eind van een korte en bree> de fnuit. In't algemeen zijn de Olijphantjes zeer fchadelijke In-
fekten. Schoon hunne Maskers of Wormpjes zeer klein en week van zelfftandigbeid zijn, zijn zij nogthans met een fchulpagtig harde kop en pooten voorzien, 't welk ze in ftaat fielt om in harde ftoffen te booren en die te knaa- gen. Onder anderen is dit in de Kalanders of Koorn- Wonnen een mede zoort van dit geflagt zeer blijkbaar. Op dezelfde wijze worden ook de Erwten, Boonen en andere meelagtige Peulvrugten door dergelijk Ongedier- te dikwils uitgegeeten en vernield. Anderen zijn er die in de bladen van het geboomte booren , en aldaar op gelijke wijze hun voedzel zoeken, ten kosten van het loof. Onder dit geflagt vind men Torretjes, die zeer vlug
fpringen, ook de zodanigen die fierlijk gekoleurd zijn, en de fnuit aardig met fchubbetjes bedekt hebben of wel gepluimd zijn. De Heer LiNNffius die tot dit geflagt tachtig zoor-
ten betrekt, maakt er vijf onderdeelingen van; hij noemt de 33 eerfte zoorten , Olijphantjes met eene lan- ge fnuit ; de Dijen eenvoudig. De 4 volgende; Olij- phantjes die lang vàn fnuit zijn, en fpringen , met de ag- ter-dijen dik. De agtien volgende ; Olijphantjes die lang van fnuit zijn, met de Dijen fieekelig. De zes volgen- de ; Olijphantjes die eenkorten fnuit 'hebben en de Dijen 'fieekelig. Eindelijk de 19 laatfte zoorten ; Olijphant- jes die kort van fnuit ■zijn, met de Dijen niet fieekelig- Zie hier de befchrijvihg van ieder derzelve zo kort onS doenlijk is. I. Palmiet-Tor, doorRuMPH. Herb. pag.79> 83-^w'
fusfaguariusgenoemt; {Curculio longirofiris ater, Thorace ovato planilifculo elijtris abbreviatis firijatis, Linn. Sijfi- Nat.) De Worm daar deeze Tor uit voortkomt, groeit in 't hart>of merg van de Sago of Palmiet boomen ; tot dien einde worden er door de Inwooners, met een bij* of fnoeijmes, eenige inkervingen in gemaakt, op a& zékere groote gevleugelde Infekten , daar in zouden kunnen booren, om haar eijeren inderzelver merg <£ leggen. . Jje |
|||||||||
OLIJ.
|
|||||||||||
OtIJ. .
|
|||||||||||
sm
|
|||||||||||
De Wormen, die in 't hart van deezen Boom groei-
jen zegt Vader Labat , zijn twee duimen Ian§. Hij kan dezelve gelijk zij bem voorgezet wierden, niet be- ter dan bij een klomp Kapoene-vet vergelijken, dat in een dun, doorfchijnend velletje was bellooten, en waar aan men niets dan den zwartagtigen kop onderfcheiden Kon. Deeze Wormen verftrekken aan de Inwooners tot een fmaakelijke fpijs, zij worden even als boter of vet aan het fpit gebraaden,: bellrooijende hun met geraspt brood of geftooten biscuit, waar onder zout en een wei- nig peper is gemengd , ?twelk dan een korstje daar om heen maakt. Gebraaden zijnde legt men ze in't zap van citroen- of oranje appelen, zijnde als dan een zeer aan- genaame fpijze. Ook worden zij wel met wijn, fpece- rijen, oranje-fchillen en eenige welriekende of geurige kruiden ingemaakt. Hij voegt er bij, dat wanneer men deeze Wormen eenigen tijd- in de. zonnefchijn zet, zij eene olie van zich geeven, die buiten gemeen dienstig is tegen de jicht en inzonderheid tot verzagting van de pijn der aainbeijen : Ten dien einde moet men het zieke deel daar mede beftrijken, en er een warm gemaakte linnen- doek overheen leggen ; dewijl de olie niet warm word gemaakt, uit vreeze dat zij fcherp zoude worden of haa- re kragt verliezen. De Tor die uit deeze Worm voorkomt, word door
Petiver allergrootfle rosagtige Olijphant- ef Snuit-Tor van Bengalen genoemt, en hij zegt dat het de grootfte is welke hij immer gezien heeft. :Na de figuur dien hij er van heeft gegeeven, was die Tor in 't geheel twee duim lang; het agterlijf, 'zonder kop, fnuit en borstftuk gereekend een duim, loopende kever- agtig fpits aan 't end; de fnuit krom nederwaarts ge- bogen. II. Indiaansch Olijphantje ook gepluimde Tor genoemt;
(Curculio longirostris ater, thoracefubovato exavato-punc- tato, elijtris rugofo-Julcatis, tibiisjpinoßs, Linn. Sijst. Nat.) Deeze die zo wel als de voorgaande in het ka- binet van de Koninginne van Zweden word gevonden ; is ook van gelijke grootte als de Palmiet-Tor, en heeft volgens aanmerking van de Hr. Linn^us de fnuit aan de tip met twee kwabben. III. Halffchildig Olijphantje; in 't latijn Curculio he-
mipterus ; {Curculio longirostris obfcure purpurascens , elijtris abbreviatis' maculatis, Linn. Sijst. Nat.) Dee- ze Tor die mede in het kabinet der Koningin van Zwe- den word" gevonden , heeft overlangs drie zwarte ftreepen op het borstftuk, dezelve is uit Indien af- komftig. IV. Violet Olijphantje; in 't latijn Curculio violaceus;
(Curculio longirostris violaceus, probofeide thoracis longi- tudine, Linn. Faun. Suec.) Dit Olijphantje met uitge- holde Hippen geftreept, van koleur donker-paarschag- tig en van middelmatige grootte, is in Zweeden waar- genoomen. Dr. Scopoli vond er dergelijk eene, wat, de koleur betreft, in de zuidelijke deelen van Europa. 'V, Olijphantje van de look; in 't latijn Curculio allia-
nce; (Curculio longirostris violaceus totus ; Linn. Sijst. Nat.) Dit Beestje wiens koleur ten eenemaalen violet is, heeft men in Zweeden op kruiden gevonden welke een fcherpe reuk hebben, naar die van Look gelijkende. Het is van grootte als een Vloo, doch fpringt niet. VI. Hemelsch-blamv Olijphantje, in 't latijn,Curculio
tijaneu^; (Curculio longirostris-ater, elijtris vioïaceïs', fcu- |
|||||||||||
tellq alba, LiNff. Faun. Suec.) Deeze' die zwart is met '
violette dekfchilden,' koomt'in grootte met het'voor- gaande overeen, men vind het in ons waerelddèeJ, inzonderheid' op de .wilgeboomen. '-'-* VII. Zeer zwart Olijphantje; in 't latijn Curculio ater-
rimus; (Curculio longirostris ater, elijtrisnitidis; Linn. Faun. Suec.) Dit Olijphantje dat door D. Leche in Schonen is waargenoomen, is zwart van koleur met gKnfterende dekfchilden ; het is de helft kleiner als een Vloo. • . VIII. Olijphantje der Kersfeboomen; in 't latijn Cur- I
cütio cerafi ; (Curculio longirostris ater, elijtris opacis oblongis; Linn. i-aa». Suec.) De koleur van deeze is zwart, met langwerpige dekfchilden , die dof van koleur zijn; het is door déri zelfden Hr. in 't zelfde land waargenoomen, alwaar het zich op de bladen der kerfe- en peereboomen onthoud; zijnde eens zo groot als een Vloo. : , • ' " IX. Schirpzappig '■ Olijphantje ; ia 't tóijn Curculio
acridulus; door de Heer Geoffroij wegens deszelfs zonderlinge gedaante Ie Charanfon' pijrif'ortnè'genoemd;' (Curculio longirostris-piceus , abdomine. ovaio ; -Linn, Faun. Suec.) Dit diertje is pekzwart, hebbende, het agterlijf eijrond; het onthoud zich op' zodanige' planten die een fcherp zap hebben, zo als de lepelbladen, mos- tard, wilde-kers en dergelijkén. ■:'- ■ :! X. Paarfch Olijphantje, in ?t latijn -Cu radio purpute-
us ; (Curculio longirostris purpureum niieHs ; Linn» Faun. Suec.) 'De Heer de Ge'er heeft dit Olijphantje dat paarsch van koleur en glad is in Zweeden gevon- den. XU Roode Kalander; in 't latijn Curculio f rumen-.
tarins; (Curculio longirostris fanguineus, Linn. Faun. Suec.) Zie derzelver befchrijving op KALANDER ». I. XII.- Zwarte Kalander, in 't latijn Curculio granari-
us ; (Curculio longijrostris piceusoblongus, thoracepunc tato , lohgitudine 'elijtrorum; Linn. Faun. Suec.) ' Zie KALANDER n. II.; - XIII. Olijphantje dat op de rug geftreept is; m 't li-
tijn Curculiof dorfaïis ; (Curculio longirostris, elijtris ru- bris, futura nigra, Linn. Sijst. Nat.) Dit Oliphantj» 't welk roode dekfchilden heeft met een zwarte naad, heeft de grootte van een Vloo, en onthoud zich in de bloemen. ■ XIV. Hartvlakkig Olijphantje, in 't latijn Cureulio
melano c'ardius; (Curculio longirostris cinereus., coleop- tris fascia cordatafusca, Limit Sijst. Nat.) Dit Infekt dat aschgraauw van koleur is, hebbende op de dekfchil- den een bruinen hartvormigen band, is uit de Indiër* af- komftig, en in het kabinet der Koningin van Zweeden te zien. . XV. Olijphantje der Pijnboornen; in't latijn Curculi*
pini {Curculio longirostris- elijtris testaceis , fasciis ne- buloßs., Linn. Faim. Suec.) De dekfchilden van dee- ze zijn bruinrood, met nevelagtige banden., het ont- houd zich in de fchors en bars der pijnböómen. XVI. Olijphantje van de Paarde zuuring ; in 't latijn?
Curculio rumicis ; (Curculio longirostris grifeus nigra* nebulofis, oblongus, Pedibutantennisqiiefubfuscïs,Linn, Faun. Suec.) De,koleur van dit Infekt isgraauw etï zwart gewolkt, met de-pdoten' én fprieten brainag- tig; het onthoud zich in dé zogenoemde '-Paar-de-zmr- ringv-pätich of patientie, verteerende de bladen van onderen, die daar doór'vlafckig en'gébfckkèlijk wor- den,- |
|||||||||||
OLIJV
XXVIII, Cefnoerd Oliphantje; in 't lalijn Curctilta
vittatus f (Curculio hngirostris, elijtris lineis albisluteis- que, Linn. Sijst. Nat.) In 't werK van SloameJ«. mak. II. pag. 210. die deezen noemt Olijphant-Tor met een lange neerwaards gekromde jnuit, de dekfehiU den bont met witte en geele banden, vind men hem afgebeeld, hebbende de langte van omtrent een duim, en de fprieten een derde duims. Op de fchilden of vleugeldekzelen zijn veele bultjes of knobbeltjes, met twee witte en twee geele banden , die over- langs loopen; zo dat het Infekt zich als gefnoert ver- toond. De pooten zegt hij , zijn zwart, aan de enden grauw, de vleugelen bruin. De woonplaats is Amerika. XXIX. Groot Europisch Olijphantje ; in 't latijn Cur-
culio parapleüicus ; (Curculio longirostris cijlindricus jubcinereus, elijtris mucronaiis, Linn. Sijst. Nat.) Dit Infekt dat zich op de water-eppe onthoud, wel.
ker fteel door het Wormpjedikwilsuitgeknaagtword, meent men dat nadeelig is voor de Paarden ; die lam zouden worden, wanneer zij dat kruid met dee* ze Wormpjes eeten; doch de wezenlijkheid hier van vereischt nader onderzoek. Het draagt de naam van het groot Europisch Olijphantje, om dat het 't groot- fte van ons waerelddeel is. Omiheeks Parijs vond men het omtrent een^ half duim lang. De gedaante is langwerpig en de koleur zwart, zegt
de Hr. Geoffroij; deszelfs fnuit is dik, zo lang als 'c borstftuk ; het buitenfte leedje der fprieten zo groot niet als in de andere zoorten. Op 't borstftuk heeft het zelve vier grauwagtige ilreepen, die een weinig gegolfd zijn, door kleine haairtjes geformeerd; dedek- fchilden zijn aschgiauw, doch langs de naad zwart, en op ieder dekfchild een donker vlakje. XXX. Algiersch Olijphantje j in 't latijn Curculii
algirus ; (Curculio longirostris fub cijlindricus lavis , fuscus., punüis prominulis adfperfus, Linn. Sijst. Nat.) De Hr. Brander heeft deeze te Algiers in Barbarije waargenomen. In grootte komt het genoegzaam met 't voorige overeen, dog is van agteren zo fpits niet; de koleur is aschgraauwagtig. XXXI. Bacchus; (Curculio longirostris aureus, ros-
tro plantisque nigris, Linn. Sijst. Nat.) De koleur van dit Olijphantje is goudverwig , de fnuit en voeten zwart; het onthoud zich in de wijngaarden, waar van het den bijnaam heeft verkreegen. XXXII. Olijphantje der Berken, in 't latijn Curculit
betuia ; (Curculio longirostris, thorace antrorfum fapt fpinofa, corpore viridi aurato, fubtus concolore, Linn. Sijst. Nat.) Deeze die middelbaar vangrootte is, heeft
het geheele lijf als metglinfterend groene zijde bekleed, en overal met zeer kleine ingedrukte ftippeltjes ; de oo- gen- en fprieten alleen zwart. In de eene fexe is het borstftuk gedoomd, in de andere niet. Dezelve is te Tahlun op de berkeboomen waargenomen. XXXIII. Olijphantje der Populieren; in 't latijn Cur-
culio populi ; (Curculio longirostris, thorace antrorfum fpinofo, corpore viridi ignitofubtus fubatro , Linn. Sijst. Nat.) De Heer Linnbus getuigt, dat het Mannetje hier van het borstftuk wederzijds ftekelig heeft en het Wijfje niet; de koleur is van bovenen vuurig groen, van onderen zwartagtig. Men heeft het op de popu- lieren en hazelnooten-boomen, gevonden. .■ XXXIV. Olijphantje der Elzen; in 't latijn Curculi»
slni; (Curculio longirostris, pedibusßltatoriiselijtris h yjdis-
|
||||||
13S8 ©LIJ.
den. ■ .;"''' ■-: ,fUr
XVir. Olijphantje van de water-patich ; in 't latijn
Curculio lapathi; (Curculio longirostris, albo nigroque vdrius muricatus, Linn. Sijst. Nat.) Deeze die op de zelfde zoort van planten word gevonden, is wit en zwart bont van koleur. XVIII. Koperig Olijphantje; in 't latijn Curculio -cm-
preus ; (CuKulip longirostris obfcure aneus, fubtus obfcurior, Linn. Sijst. Nat.) Deeze die donker koperkoleurig is, van onderen donkerer, word op verfcheidene planten gevonden. XIX. Ruw Olijphantje; in 't latijn Curculio fcaber;
(Curculio hngirostris cinereus, pedibusrvfis, elijtris fca- bris; Linn. Sijst. Nat.) Dit Olijphantje dat zich op bloemen van veelerlei zoort onthoud, is aschgrauw , de pooten ros, de dekfchilden ruw. XX. De witte T; in 't lacijn T album; (Curculio lon-
girostrisater, abdom'mislateribusposticisque laBeis, Linn., Sijst. Nat.) In Wester-Bothnie vond de Heer Solan- der, deeze zoort, grootex dan een Luis, aaii de zijden van het agterlijf nevens de borst, wederzijds met een witte ftreep naar de letter T gelijkende, gete- kend. XXI. Olijphantje der Eichen; in 't Iatijn Curculio
quercus; (Curculio longirostris, pallideflavus, oculus ni- gris; ÜDDM. Disf. 25.) Deeze die bleekgeel van ko- leur is met zwarte oogen, onthoud zich in de bladen der eickeboomen , tusfchen de groote vaten, bin- nen de oppervlakte, maakende de bladen vlakkig. XXII. Ploeger in 't latijn Arator; (Curculio hngi-
rostris testaceus , coleoptrorum futura nigra rependa , Linn. Sijst. Nat.) Deeze is in Zweeden door den Heer Bergman gevonden. Het borstftuk was donkerer- rood dan het overig gedeelte , en met drie geele ftree-, pen getekend; de dekfchilden waaren zeer geftreept, ea hadden drie zwarte, meestendeels afgebiooken ban- den. XXIII. Olijphantje met twee flippen; in 't latijn Cur-
culio bipunüatus ; (Curculio longirostris cinereus, elij- tris macula nigra , tibiis flavescentibus, Linn. Faun. Suec.) Deeze zoort niet grooter dan een Luis, heeft uien opeen wügenboomgevonden. Dekop, fnuit, het borstftuk en de dijen waaren zwart ; de fchenkels en voeten, als ook de fprieten geel. XXIV. Olijphantje met vier vlakken; in 't latijn Cur-
culio quadrimaculatus; (Curculio longirostris, nigricans, coleoptris maculis quatuor albidis ; Linn. Sijst. Nat.) Deeze die zwartagtigis, heeft op de dekfchilden vier witagtige vlakken. XXV.- Olijphantje met vijf vlakken, in 't latijn Cur-
culio quinquemaculatus ; (Curculio longirostris grifeus, ■ coleoptris maculis quinque albidis; Linn. Sijst. Nat.) De koleur van deeze is graauwagtig, en heeft op de dek- fchilden vijf witagtige vlakken. XXVL Olijphantje der Zaadhuisjes ; in 't latijn
Curculio pericerpius ; (Curculio longirostris fubglobofus nebulofus, coleoptris macula cordata albo; LiNN. Faun. Suec.) Deeze die op het fpeenkruid aast, heeft op de dekfchilden een hartvormige witte vlak. \ XXVII. Olijphantje van het Speenkruid, in 't latijn Curculio fcrophulariœ ; (Curculio longirostris fubglobofus,
coleoptris maculis duobus atris dorfalibus ; Linn. Sijst. Nat.) De bijnaam van deeze wijst uit dat hij op het zelfde kruid als de voorige aast; deszelfs dekfchilden zijn met twee zwarte vlakken getekend. |
||||||
OLIJ.
t'tdis, maculis duàbus obfchuris; Linn. Sijst. Nat.) Dit
Diertje, dat de grootte van een Lufs heeft is in Zweeden op de elzeboomen gevonden. Omftreeks Parijs vond jnen zodanigen op de olmen , tusfchen de vliesjes van welker bladeren het Wormpje blaartjes maakt, welke zich gezwollen en uitgedroogd verwonen; het had de langte van een agtfte duims ; de koleur der fchüden was loodkoleurig met twee donkere vlak- ken. XXXV. Olijphantje der Wilgen; in 't latij'n Curculiö
falicis; (Curculiö longirostris, pedibus faltatoriis, elijtrjs atris , fasciis duabus albis; Linn. Sijst. Nat.) De dekfchiiden van deeze zijn zwart, met twee witte banden; het onthoud zich op de bloemen der wilge- boomen. XXXVI. Olijphantje der Beuken; in't Iatijn Curcu-
liö f agi, {Curculiö longiroflris, pedibus faltatoriis, cor- pore atro, femoribus pallidis ; Link. Faun. Suec.) Dit Diertje wiens lijf zwart is, de dijen bleek; heeft men in Zweeden, op de bladen der Beukeboomen waargenöo- men. Dr. ScoroLi had er in Karniolie een op den Haze- laargevangen, zijndezwart en geheel haairig, dog geen lange fnuit hebbende. XXXVII. Olijphantje der Koorn-aairen ; in 't Iatijn Cur-
eulio Jegetis ; (Curculiö longirostris, pedibus faltatoriis , corpore piceo, elijiris oblongis, Linn. Faun. Suec.) Dit Beestje dat het lijf pek-zwart heeft, met langwerpige dekfchiiden, word op de koornaairen op 't veld gevon- den , en het Wormpje huisvest in de graankorrels die er dooruitgeknaagd worden; de grootte komt genoegzaam met die van een Luis overeen,* de gedaante is rolrond, met de dijen knodsagtig, en de voeten donker roestko- leurig. XXXVIII. Olijphantje van de Jppelbloesfem; in't Ia-
tijn Curculiö pomorum; door Frisch Inf. I.pag. 32. T. 8. Curculiö in floribus arborum genoemt; (Curculiö lon- girostris, femoribus anticis dentatis , corpore grifeo nebu- lofo.) Zeer bekend is dit Diertje, ivegens de fchade die het aan de Boomvrugten toebrengt. Inzonderheid ziet men de bloemen der appelboomen dikwils, eer zij open gaan in menigte geel worden, verflenzen en ten eenemaalen verdorren ; wanneer men het bovenfte van de bloemknop afplukkende, daar in een Wormpje vind, dat bezig is, het binnenfte der knoppen uit te knaagen. Dit Wormpje is witagtig met eenige vieesch koleurige vlakjes, en beweegt zich in de vrije lucht koomende zeer flerk. De verandering moet fchielijk toegaan, dewijl men zelden het Popje daar van vind, en het Torretje doorgaans reeds is uitgekoomen, voor dat die verdorde b'oem-knoppen afvallen ; zo als men aan de doorgeboor- de opening in de verflenste bloembladjes befpeurt. Dit Olijphant- of Snuit-torreje is ook weinig grooter
dan een Luis; de-koleur is nevelagtig of asch-grauw, fflet een dubbelde dwarfe flreep over de dekfchiiden, Waar van de eene wit is metroode gladde haairtjes, die eenige roodagtigheid aan het Beestje geest, hebbende een'zwart zooinpje. Het borstfluk is langwerpig en êraaiiw met zwart befprengd, gelijkerwijs de dekfchii- den. De kop is zwart, insgelijks de fnuit die door een tniddelfchot in tweê'n isgefçheiden, hebbende, niet ver Tan het eind, twee zeer lange geknakte fprieten, waar *jn het gedeelte dat teegen de fnuit aanlegt en tot digt "ij de oogen komt, dun en lang is. De pooten hebben Gok dit bijzonders, dat de dijen aan de knijen dikker en ê'sknodsagtig zijn, van agteren ftekelig, ende voorpoo- IV De/i. |
OLIJ. - 2351
ten langst.
In drooge Ichraale gronden, op oude kwijnende boo*
men, als ook met koud guur weer, worden deeze Infek- ten meest op de Appelboomen gevonden. Zij kunnen zommigejaaren zo veel fchade toebrengen, dat boomen die fterk bloeijen, 'door dit Ongediert aangetast, ge- noegzaam geene vrugten geeven. Het beste middel om ze te verdrijven, agt men te zijn de boomen in 't n». jaar met kalk water te fpuiten. XXXIX. Eijrond Olijphantje; in 't Iatijn Curculiö ova-
tus; (Curculiö longiiostris, femoribus omnibus dentatis, Corpore ovato nigro albo-maculato , Linn. Sijß. Nat.) De koleur van deeze is zwart met witte vlakken. Dr. Scopol! twijfïelt of een Olijphantje van dergelijke ge- ftalte, 't welk hij op de brandnetelen vond, niet tot dee- ze zoort behoore. XL. Koolzwart Olijphantje; in't Iatijn Curculiö csrbo-
narius; (Curculiö longirostris, omnibus dentatis, corpore Jiigro oblongo, elijtrisjlriacïis , Linn. Sijß. Nat.) Dr. Scopoli vond deeze wiens dekfchiiden langer dan een vierde duim waaren, inKarniolie. De koleur van het lijf was zwart, met geftreepte dekfchiiden. XLI. Schimmelig Olijphantje; in't Iatijn Curculiö mu-
coreus; (Curculiö longirostris , femoribus quatuor anteris- ribus dentatis, clijtris polline flavefcentibus, fupra apicem gibbofus, Linn. Sijß. Nat.) Deeze wiens dekfchiiden met geelagtig ilof bedekt zijn , is uit de Indien afkomftig, en bevond zich in het Kabinet der Koningin van Zwee- den. XLII. Klein Olijphantje; in 't Iatijn Pußo; (Curculi*
longiroflris femoribus quatuor posterioribus dentatis, elij- tris nigris ftriatis , linea repanda grifea , Linn. Sijfl. Nat.) Dit Infekt 't wejk de dekfchiiden zwart heeft, geftreept en met een brèede graauwe band, was in het zelfde Kabinet en uit de Indien afkomftig. XLIU. Scheedagtig Olijphantje; in't Iatijn Curculid
vaginalis; (Curculiö longirostris,femoribus dentatis, elij- tris firiatis, tuberculisfparfisjuxtaapicemmucronatis,LiNN. Sijß. Nat.) Dit Amerikaanfcbe uit Surinaame bevond zich in't zelfde Kabinet. Het heefrin 't borstfluk een fieuf. je, daar het de fnuit, als in een fchede kan verbergen« De ftreepender dekfchiiden beftaan uit haairigeflippen, 'die zich als ingedrukt vertoonen. . XLIV. Gebrandmerkt Olijphantje ; 't Iatijn Curculiö fiigena; (Curculiö longirostris, femoribus derMüs, elij- tris macula ferruginea, Linn. Sijß. Nat.) Dit Indiaanfche, uit het zelfde Kabinet, heefteen dergelijk flcufje tus- fchen de pooten tot inneeming van de fnuit; op ieder dekfehild heeft bet een roestkoleurige vlak. XLV. Platagtig Olijphantje; in't Iatijn Curculiö de>
presfus ; (Curcuiio longirostris, femoribus dentatis , thorace depresfo, lateribus obtufe angulato , Linn. Sijß. Nat.) Deeze wiens lijf graauw is , met gladde, zwarte, uit- puilende flippen , was uit Amerika van daan en be* vond zich in bet zelfde Kabinet. XLVl. Geringd Olijphantje ; in 't Iatijn Curculiö annula-
tus ; (Curculiö longirostris, femoribus dentatis, thorace elij- trisquefafiiislinearibusnigris,Lix$.Sijfl Nat.) Ditlndi- aanschOlijphantje bevond zich mede in datzelfde Kabinet; het had een flreep om het borstfluk, en twee rond- om de dekfchiiden ; de oogen (tonden in een witten kring. XLVII. Ongelijk Olijphantje; in 't Iatijn Curculiö di-
fpar; (Curculiö longirostris, femoribus dentatis, elijtrit
emarginatis rubro-firiatis, Linn. Sijfl. Nat.) In't zelf-
M m m de
|
|||||
•2.36% ©LIJ.
de Kabinet bevond zich dit Indiaanfche, 't welk den
fcijnaam van ongelijk draagt, om dat het Wijfje zeer veel van het Mannetje verfchik door een korte fnuit, met fterke nijpers voorzien ; de fprieten van dit Infekt zijn draadvormig ; het lijf is zwart. XLVIII. Ankeragtig Qlijphantje, in 't latijn Curculio
enchorago ; (Curculiolongirostris, femoribus dentatis, elij- tris fluvo ftriatis, thorace elongato, Linn. Sijfi. Nat.) Dedekfchilden van deeze zijn geel geftreept; hetborst- ftuk langwerpig, en dikwils zo lang als het agterlijf; de fnuit is insgelijks zeer lang, en dir maakt dat het Infekt «en zonderling postuur heeft. XLIX. Olijphantje der Dennetoomen; in't latijn Cur-
culio abietis; (Curculio longirostris, elijtris fufcis, fajciis dmbus linearibus interruptis grifeis, f emoribus dentatis.) Dr. ScorOLi befchrijft in de Entom. Carniol. p. 32, 33. deeze zoort onder de naam van Bosch-olijphantje, dat onder of tusfchen of op de denneboomen huisvest ; Cureulio nemoreus, habitat inter Abietes ; hij zegt dat 't ongevleugelt is, zwart, met de fnuit iweepuntig, den kop glad, de dekfchilden ruw en fpits , meer dan een derde duims lang ; doch het zelve had de dijen ge- knodst en niet ftekelig. De Heer Frisch Inf. XI. Th. bl. 30. N. 20. Tab.
XXXIII. Fig.i. tekent eenSnuittorretjeaf van de derde •grootte (van de kleinfte afgerekend), dat zich aan de fmalle blaadjes der Pijnboomen onthoud, en het groe- ne daar van af knaagt, maakende dus die blaadjes vluk- lug. Het zelve vond hij in Augustus hebbende de fprieten gelijk andere Qlijphantje s, aan het laatfte der- de, deel van't fnuitje. Wanneer dit Torretje voort- gaat, fteekt het de fprieten uit, zo dat zij tot voor- bij't end van de fnuit fteeken, en bevoelt zo 't fchijnt daar de plaats mede, werwaarts 't wil kruipen. De fnuit is glinfterend zwart, daar nevens ftaan de zwar- te oogen aan de bruine'kop, en het borstfchild waar aan de vleugels zijn gehegt is wat helderer bruin , we« gens de fijne witagtige haairtjes die daar op ftaan ; de dekfchilden zijn ook bruin, met enkele ftreepen, die evenwijdig aan de ruggenaad loopen. Dewijl deeze Torretjes zich, wegens de omgeboogen fnuit moeten opheffen, als zij iets plats beginnen zullen af te knaa- gen, zo hebben zij fterker en langer vooipooten, in tegenftelltng van de andere Torren die veel al de ag- terpooten 't langst hebben. Zij hebben onder aan de voeten, behalven de dubbele klaauwtjes, nog bree- è& zooien of kusfentjes, om zich aan de bladen vast ie kunnen houden, tegens het afwaaijen door den wind. Î*. Duitsch Qlijphantje ; in't latijn Curculiogermanus ;
(Curculio. longirostris, f emoribus fubdentatis , corpore ova- U -nigra, punQis testaceis adfperfo, Linn. Sijfi. Nat.) Deeze zoort die een der grootfte vandeEuropifcbe Olij- phantjes is, heeft de Heer Forsküöhl in Duitschland gevonden; derzelver fnuit is dikkelijk; het borstftuk iondagtig, en wederzijds met drie roestkolenrige flip- pen ; de fchilden, die het agterlijf bedekken,, ovaal, Swait met roestkoleurige flippen befprengd; de agterfte dijen flauw ftekelig, die der voorpooten ten eertemaa- kn ftomp, met het beginzel van een ftekeltje. De Heer Limn/eüs zegt » dat dit Olijphantje, naar
uzi der Pijnboomen gelijkt. LI. Qlijphantje. der Nooten; in 't latijn Curculio nu-
eiititi (Curculio longirostris, femivibus dentatis, corpore £rJfio. kngisudine roßri, L ifiif. Sijfi. Nat.) E e lieer |
OUJ.
Geoffroij dié dit Beestje in zijn Hifi. des InfeStet
eny. Paris, Tom. I. pag. 296. Ie Charanfon trompette; noemt, zegt dat het zeer kenbaar is, zo aanzijn wit fchildje, als aan de fnuit, die elsvormig en dikwils wel een derde langer is dan het lijf. Het Infekt zelf ver- fchilt zeer in grootte, zijnde zomtijds een zesde, zoni- tijds. bijna een derde duims lang; het lijf loopt aan het end fpits toe ; het is donker ros van koleur, met de dek- fchilden flauwelijk geftreept , en met een donker rosfe wolligheid beladen, met plekken verfpreid, 't geen-het er als gemarmerd doet uitzien ; de pooten zijn groot en naar evenredigheid van 't lighaam lang. Het masker of Wormpje boort in deHafeinooten. Dr. Scopol 1 heeft het zelve ook in Karniolie waargenoomen, hebbende een fnuit die meer dan een vierde duim lang was. Na deeze, laat de Hr.Geoffroij een andere zooit
volgen, die hij Ie Charanfon damier noemt, om dat de dekfchilden, geelagtig van grond-koleur, met vlakjes zijn getekent, die bruiner zijn en eenigermaaten vier- kantig; het welk er de gedaante van een dambord aan geeft. Dit Infekt was maar een zesde duims lang, dog geleek zeer in geftalte naarden Trompet-Kalander, hoe- wel de fnuit maar de halve langte had van het lijf. De Heer Frisch Inf. XL Th. pag. 31. N. 30. ver-
haalt, dat hem in 't jaar 1733 door den Heer Weich- man Wolfenbuttelfchen Hofraad , een Torretje werd gezonden, 't welk uit de fteenen der groote zuure Ker- fen of Morellen voortkcomt. Eer het vleesch van diu Kerfen zappig word, boort dit Torretje een gaatje tot op en verder in den fteen , daar het zelve dan een eijtje in legt. De uiterlijke kwetzuur fluit vervolgens; en uit dit eijtje koomt een Wormpje voort, dat wit is, met twaalf ringen, en uitfteekende nijpers, om den fteen die at harder word , verder uit te knaagen. Het verteert denzelven niet geheel, maar als het onge- veer de helft daar van heeft opgevreeten, ondergaat 't de verandering, wordende een Popje, aan het welke de fnuit, pooten, vleugelen, ja ook de zwarte oogen van het Torretje zeer kenbaar zijn. Dergelijke Wormpjes, vervolgt de Heer Frisch , heb
ik in zulke pitten vervolgens meergevonden, engedagt dat zij als Wormpjes uit de fteenen kroopen. Derhalven leid ik ze op eene wat vogtige aarde, in welke zij zich aanftonds inboorden ; doch dewijl zij in beflootene lucht, binnen den fteen geleefd hadden , konden zij de uitwen- dige lucht niet verdraagen. Zij hebben daar in gehuis- vest even als de vrugt in 's Moeders lighaam, en al het voedzel tot hunne wasdom aangelegd zonder eenig blijfc van excrementen, zijnde ook zeer teder en gevoelig. Het gat welk't Torretje in den fteen geboord had, ziet men duidelijk, is met andere ftoften, dan die van den fteen gevuld; 't welk het Wormpje zonder twijffel zal gedaan hebben, op dat het zuure zap der kers daar niet mögt inloopen. Het is en Snuit torretje als dat der Pijnboomen , dog
bijna van de allerkleinfte zoort. Het legt de fprietjes tegens de fnuit aan, wanneer het niet loopt ; zo dat de- zelve alleenlijk met 't gedeelte, 't welk voorbij de bogt is, uitfteeken; met dit gedeelte kan't de oogen af vee- gen, doende het kolfje of komme tje van de fpriet daar over haen gaan; en de fprieten zelfs worden gezuivert door
middel van de fpits, die aan de knie der pooten uit- fteekt. De koleur van den kop en fnuit Is bruin-rood; "ie
car dekfchilden roodagtig geel, met agt ftreepen over- |
|||||
1
©LIJ. jgfi nigra, pedihusanteimisquerufis, LtstK, Sijfl.Nat.) Dee«
ze wiens agterlijf eijrond zwart is, de pooten en iprie. ten ros, word zo wel als het volgende in ons waerelds- deel gevonden. LXI. Hertagtig Olijphantje; in 't latijn Curculio eet-
vinus; (Curculio brevirostris, femoribus dentatis, antennis bafirufefcentibus, Linn. Sijfl.Nat.) Deeze wiens fprie« ten van onderen rosagtig zijn, gelijkt van gedaante na het vliegend Hert. LXII. Zilveragtig Olijphantje ; in 't latijn Curcuüt
argijreus ; (Curculio brevirostris , femoribus fubmuticis, corpore toto viridi argenta-aureaque maculato ; Linn. Sijji. Nat.) Dit uit de Indien van daan, en in het Ka- binet der Koningin van Zweeden te vinden , heeft het geheele lijf groen- zilver- goud-koleurig gevlakt , en onder aan de dijen der voorpooten een afgefleten ftee- kel. LXIII. Groen Olijphantje, in 't latijn Curculio viridis ;
(Curculio brevirostris, femoribns muticis, corpore viridi fupra obfcuro, fubtus flavidiore, Linn. Sijst. Nat.) Deeze wiens lijf van boven donker, van onderen geel- agtig groen is, heeft de grootte en geftalte van het Olij- phantje der Peereboomen, en yerfchilt eenigermaate in koleur. Ook zijn derzelver fprieten en pooten zwart. De woonplaats is Europa. LX1V. Sierlijk Olijphantje, in't latijn Curculio fpecio-
fus; (Curculio brevirostris, femoribus muticis, corpore lutea viridi nitente , elijtris fpinis fparfls ; Linn. Sijß.. Nat.) Dit Indiaanfche uit het kabinet der Koningin va* Sweden, heeft het lijf geelagtig glimmend groen, mei: doorntjes op de dekfchilden , hier en daar verfpreid. LXV. Roodfprietig Olijphantje, in 't latijn Curculif:
ruficornis; (Curculio brevirostris, femoribus muticis,. corpore atro, thorace bitiiberculato, antennis rubris; Linn. Sijst. Nat.) Deeze welke zich in Europa ont- houd, is op het lijf zwart, het borstftuk met tweç knobbeltjes, de fprieten rood. LXVI. Witagtig Olijphantje, in 't latijn Curculio al-
binus ; (Curculio brevirostris niger, fronte anoque albis , thorace tuberculato ; Linn. Sijst. Nat.) De koleur van deeze is zwart en wit bont, het borstftuk knob- bel ig. LXVII. Geflreept Olijphantje, in 't latijn Curculiê
lineatus ; (Curculio brevirostris grifeus, thorace flriis tri- bus pallidioribus; Linn. Sijfl. Nat.) Dit Olijphantje 't welk tweemaal zo groot als een Luis is, koomt veel in Sweeden in de tuinen en velden voor. Dçszelfs ge- heele lijf is graauw; het borstftuk zwart met bleeke ftreepen ; de oogen zwart ; de dekfchilden aschgraauw' en op ieder vier ftreepen ; de fnuit zeer kort. De Heer Geoffroij heeft omftreeks Parijs een Olij-
phantje gevonden, het welk indien het niet zo veel in grootte verfchilde, veel na het bovenftaande zoude? gelijken. Die Heer noemt het le Charanfon a corceleC raijé; het was omtrent een vijfde duim lang, en had op ieder dekfehild negen ftreepen ; de fnuit zo lang ais 't borstftuk. LXVIIL Jschgraauw Olijphantje ; in 't latijn Curcu-
lio incanus ; (Curculio brevirostris cinereus oblongus, elijtris obtusiusculis, Linn. Sijst. Nat.) Dit Beestje dat veel in Zweeden op de plantgewasfen word gevon- den, is zwart van grondkoleur, doch overal met fijne, haairtjes befprengd, v/aar door het zelve zich asch- graauw of grijs vertoond. De dekfchilden zijn lang- werpig, maar niec fcherp en hebben eenige ftreepen. M m m a. aves- |
||||||
ULIJ.
ftngs.waar van dejangfte onder zaamenloopen, en
vier hebben beurtelings, twee rijen van bruine lijnt- jes. - Lil. Olijphantje met vijf flippen ; in 't 'latijn Curcu-
Uo quinque punâatus; (Curculio hngirostris, femoribus dentatis, elijtris futura alba, maculisque duabus, Linn. Sijß. Nat.) De dekfchilden van deeze zijn met een wit- te naad en twee vlakken; zo wel als de volgende ont- houd het zich in ons waereldsdeel. LUI. Stekelig Olijphantje; in 't latijn Curculio M/pi-
dus ; {Curculio hngirostris, femoribus dentatis, corpore fuecato adfperjo fquamis ereStis, Linn. Sijfl. Nat.) Dee- ze heeft het lijf gegroeft, met regt opftaande fchubben daar over verfpreid. LIV. Olijphantje met een regte fnuit ; in 't latijn Cur-
culio reäirostris ; (Curculio tongirostris, femoribus denta- tis, rostro rubra elijtris obfolete fafciatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze heeft een roodefnuit, de fchiiden flaauw gebandeert. LV. Luisagtig Olijphantje ; in 't latijn Curculio pedi-
tularius; (Curculio hngirostris, femoribus dentatis, cor- pore rubra, elijtris aibido fubfafciatis, Linn. Sijfl.Nat.) Dit Infekt heeft het lijf rood; defchilden flaauw witag- tig gebandeert. LVI. Olijphantje van de lavas ; in 't latijn Curculio
ligustici; (Curculio brevirostris , femoribus fubdentatis, nbdomino jubovato murino, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze wiens agterlijf eijrondagtig muisvaal is, word op de La- vas-planten gevonden. LVII- Olijphantje der Peerebotmen; in 't latijn Cur-
tulio pijri; (Curculio brevirostris, femoribus dentatis; eneo-fufcus, Linn. Faun. Suec.) Dit Olijphantje dat vrij gemeen in Zweeden is, word aldaat in de bladen der peereboomen gevonden. . De Heer Geoffroij betrekt daar toe een zoort, die men dikwils op de boomen en planten omftreeks Parijs vind, zijnde twee of drie lint- en lang, van grondkoleur bruin , doch het geheele lijf met kleine fchubbetjes doorzaait, die koper-bronsagtig zijn, 't welk dit Diertje een zeer fraaije koleur en luister geeft. LVIII. Langwerpig Olijphantje; in't latijn Curculio
tblongus; (Curculio brevirostris, oblongus, femoribus den- tatis , antennis elijtrispedibusque ferrugineis, Linn. Sijß. Nat.) Deeze wiens dekfchilden, fprieten en pooten roestkoleurig zijn, onthoud zich volgens den Heer So- LANDER in Zweeden. ■ LIX Verzilverd Olijphantje; 'm 't latijn Curculio ar-
gentatus; (Curculio brevirostris, femoribus dentatis , cor- pore viridi argentato, Linn. Faun.Suec.) De Heer Ge- offroij betrekt tot deeze zoort een Olijphantje met goud- groene fchubbetjes, dog zwartagtig bruin van grond-koleur; zo dat het zich als gebronst koper-groen vertoont, en weinig dan in grootte van het Olijphantje met groene fchubben, het welk zich op de peereboomen onthoud fchijnr. teverfchillen; geljk deeze zoort een derde duims 'ang, zo hij aanmerkt, ook in de tuinen op 'tgeboom- te gevonden word. Volgens de Heer LinnjEUs ont- houd zich het verzilverde Èuropifche, op de brandnete- len. De Heer L T. Gronovius brengt dit in as Act. Hel-
Sttica Baflli-j6z. Pol. V.pag. 124. te berde, als een der twee Olijphantjes'm Nederland door hem waargenoomen, zijnde het andere dat van 't fpeenkruid. LX. Eijrond Olijphantje; in 't latijn Curculio ovatus;
K&trculic brevirostris, femoribus dentatis, abdomine cwto |
||||||
OLIJ.
Ik moet hier bijvoegen , (zegt de Heer Houttuijn)'
dat ons Olijphantje wezentlijk gevleugeld is, ik heb wieken onder de dekfchilden van daan gehaalt ; zo dat het de gemelde gefchubde zoort niet kan zijn van den Franfchen Autheur. Of het die van Linnäus waaren, zou men kunnen twijffelen, indien de ruigte niet aan haairtjes toegefchreeven werde. LX1X. Graauwpoot ; in 't latijn Curculio cloropiis ;
(Curculio brevirostris niger, antennistibiisaue ferrugineis-, Link. Sijst. Nat.) Deeze die de grootte van een Vloo heeft, word ook in Europa gevonden. Derzel- ver koleur is zwart, de fprieten en pooten ijzer- graauw. LXX. Roodpoot; in't latijn Curculio rufipes; (Curculio
brevirostris cinereus obloiigus, pedibus rufis, Lisa. Faun. Suec ) Deeze verfchilt genoegzaam niet van de voor- gaande; behalven dat het de pooten roodagtig en niet- gehaaird heeft, zijnde alleenlijk de twee fchubbetjes die zich in alle de pooten aan de wortels der klaauwt-, jes bevinden, zwart. LXXI. Gewolkt Olijphantje, in 't latijn Curculio ne?
bulofus; (Curculio brevirostris oblo-igus canus, elijtris fascifs obliquis nigris, Li NN. Sijst. Nat.) De Heer de Geer noemt deeze zoort door hem inZweeden ge-i vonden , zwart en wit bont Olijphantje , hebbende de fnuit platàgtig en gekeeld, ter langte van het borstfluk. Uitgenoomen de koleur , kwam het zelve volkomen overeen met het Olijphantje dat over het geheele lijf grijs en graauw gemengeld was, met een groote roestkoleu- rige vlak op het midden van ieder dekfchild ; zijnde het fchildje of de tip van het borstftuk wit. De Heer. Linn^us had dit op een wilgeboom huisvestende gevonden ; derzelver geftalte zegt hij, was als die der pijn- -of denne-boomen, doch de helft klei- ner. Nog betrekt Linnjeus tot deeze zoort , een Olij-
phantje, het welk de Heer Frisch Inf. XI. Th. p. 32, 33. No. 31. Tor met een kortagtige fnuit heeft genoemt, zijnde tamelijk groot , graauw of bruin van koleur, doch met drie witte ftreepen op de rug, waar van de middelfte een voortzetzel is van de witte ftreep, die langs de fnuit loopt. Op de dekfchiiden zijn, boven- dien, nog andere witte ftreepen, en dezelve hebben een witten randi De Made daar hij.uit voorkoomt kan kruipen, en zich op de gladde bladen vasthouden, be- fpinnende zich tot de verandering , aldaar een half rond tonnetje dat geel is en zodanig dun van weef- zei, dat men de Pop daar binnen duidelijk, kan zien. Het Torreïje daar uit gekroopen , vrat eerst dit be- kleekzel op. De Heer Geoffroij Hist. des Inf. env. Paris Tom,
l.p. 278 , maakt onder den naam van Kalander met een ge- groef de fnuit, van dit Olijphantje zijn eerste zoort, en geeft er een afbeelding van , die omtrent de helft in langte vergroot is. LXXII. 2.wart Olijphantje, in 't latijn Curculio ater,
(Curculiobrevirostris oblongusater, antennis'rufis, LtNN. Sijfi. Nat.) Deeze inZweeden waarçenoomen, is niet grooter dan een Luis; derzelver gedaante is langwer- pig; de koieur van het lijf zwart, de fprieten roo.fag- De Heer Geoffroij heeft omftreeks Parfis een Olij-
phantje gevonden dat hij le Ch&ranfon noir a filions noemt, en veel overeenkomst met dit fchijnt te heb- ben, behalven dat het grojter was; zijnde een zesde duim»
|
||||||
2362
OLIJ.
overlangs van uitgeholde flippen; de pootenzijn van de-
zelfde koleur als de dekfchilden; de fpneten naar den kop toe rosagtig. Tot dceze zoort word door de Heer Geoffroij een
Olijphantje belrokken , dat in de tuinen en bosfchen omftreeks Parijs zeer gemeer is, en 't welk hij den naam geeft van graauwe gefircepte en ongevleugelde Ka- lander. Het word verfchillende in grootte gevonden, van een vijfde tot een derde duims lang, van ander- half tot twee en een vierde linie breed. Wat de ge- ftalte betreft ; de fnuit is korter dan het borstftuk; het lijf tamelijk dik, rond en ftomp van agteren met de dekfchilden breed en krom, zo dat zij een gedeelte van het lijf van onderen bedekken. Dit belet dezelve wel te werken, zegt bij; dog zij hebben dit niet nodig, de- wijl er geen vleugels of wieken onder zijn. Het lijf voegt hij er bij, is bruin, maar geheel bedekt met graauwe fcbubben , min of ~meer donker , die aan dit Dierje een graauwe als gemarmerde koleur geeven; "de kop en 't bortftuk zijn fagrijnagtig en de dekfchilden hebben ieder tien ftreepen, door rijen van flippen ge- formeerd. De Heer Houttuijn in zijne Nat. Historie enz.
voegt nog bij deeze zoort een Infekt van ons land, dat tamelijk gemeen is op de wilgeboomen, en even- wel niet van LiKN^usof anderen fchijnt gekend te zijn. Hij noemt 't zelve het graauw gemarmerd Olijphantje; om dat het op 't uiterlijk aanzien, zich zodanig ver- toond. Degrondkoleur, namelijk van de dekfchilden, fchijnt zwart te zijn en holletjes te maaken , waar in een menigte van ftompe witte fchubbetjes, die zeer naar Vischfchubben. gelijken , ingeplant zijn. 't Is niet te befchrijven (vervolgt dien Heer) welk een fraai voorwerp deeze dekfchilden aan 't Microskoop uitlee- veren, inzonderheid wanneer men ze met behulp van de zonnefchijn op den fpiegel van onderen gevangen, en door het zilveren fpiegeltje van bovenen te rug ge. kaatst, befchouwt. Behalven het netwerk met ronde gaatjes, dat zwartagtig is, vertoonen zich dan hier en daar, doorfchijnende v'uurig roode vlakjes , en de fchubbetjes verfïerèn het voorwerp ongemeen. Ik heb de laatstgemelden (zegt hij) die zich voor 't blooteoog als ftofjes vertoonen, ter grootte van een nagel ver- groot befchouwd, en dezelvenin de langte geftreept, wat langwerpig bevonden, aan 't eene end ftomp en breed zijnde, aan 't andere een puntje of ftompje heb- bende tot inplanting. Die zelfde fchubbeties ftaan ook op 't borstftuk en aan de pooten, doch allerdikst aan 't agterfte gedeelte der dekfchilden , het welk daar door het Beestje een wit gatje fchijnt te geeven. Zij gaan er , zo het toefchijnt door wrijving even als het dons van de Kapellen af, en dit maakt dat dee- ze Olijphantjes zomtijds witter, zomtijds bruiner en meer of min gemarmerd zich vertoonen. Voorts zijn de borstelige ftompe haairtjes aan de voeten , zelfs tot de uiterfte klaauwtjes toe , zeer opmerke- lijk. Dit Olijphantje is van lighaam eijrond en dik, en
ïond van borstftuk, draagende hetfnuitje nederwaards, zo dat het in de eerfte opflag , niet kwalijk naar een Spinnekop gelijkt. Het lijf heeft de langte van een vierde duims ; het borstftuk en de fnuit ieder on- geveer van een agtfte duims ; . zrnde het fnuitje krom s zwart en zeer dun, de fprietjes xoodag- |
||||||
OLIJ.
|
|||||||||
OLIJ. 43(53
|
|||||||||
iuims lang. Het zelve was van gedaante langwer-
pig en geheel zwart , met het borstftuk geftippeld en de dekfchilden gegroefd; de pooten waaien een weinig vaal. . . LXXII1. Grijnzig Olijphantje; in 't latijn Curculio
emeritus i {Curculio breviroitris nigerthora.ee elijtrisque Jpihojis, fronte exavuta, Linn. Sijst. Nat.) Ditßeest- je uit de indien afkomftig, bevond zich in het kabi- net van de Koningin van Zweeden; derzelver koleur is ten eenemaalen zwart. Het ziet er leelijk uit, heb- bende de dekfchilden , die hec agterlijf zeer bedekken, met haainge wratten befprengd. LXXIV. Barbarisch Olijphantje ; in 't latijn Curculio
larbarus; (Curculio brevirostrisater , thorace fub fpinofo, tlijtris angulo duplici crispato, Linn. Sijst. Nat.) Dee- ze door de Heer Brander te Algiers waargenoomen ; is genoegzaam zo groot als de gemeene Mesttorren, deszelfs lijf is geheel zwart; den kop, het borstftuk en de pooten, met uitgeholde flippen befprengd. De dekfchilden, aan een gegroeid, gaapen nauwelijks en hebben pukkeltjes onder aan de zijden ; van boven zijn op ieder, twee verheven flreepen met fpitze bult- jes gewapend ; het borstftuk is op verfcheiderlei wijze uitgehold, en wederzijds als met een ronde doorn be- flempeld. LXXV. Gehoornd Olijphantje; in 't latijn Curculio
eomutus; (Curculio brevirostris cinereus , thorace elijtris- que fub fpinoßs , capite cornuto , Linn. Sijst. Nat.) Dit aschkoleurig Indiaansch Olijphantje het welk zich in het kabinet van de Koningin van Zweden bevond, word gehoornd geheeten, om dat het aan den kop vier uitfteekende hoeken heeft, een wederzijds boven de fprieten en een van agteren; de fchilden zijn alsfte- kelig gemaakt door flippen, met èen bosje haairtjes daar bij. LXXVI. Olijphantje met zestien flippen; in 't latijn
Curculio fedecimpuuQatus; (Curculio brevirostris coerules- cens, thorace punäis nigris quatuor, coleoptris duodecim, Linn. Sijst. Nat.) Dit Indiaanfche , het welk zich in het zelfde kabinet bevond, had de grootte van een Paarde-Vlieg ; den kop met een groefje ; de koleur was blaauwagtig , met vier zwarte flippen op het borstftuk , op de dekfchilden twaalf, en aan het agterlijf van onderen ook een of twee zwarte vlak- ken. - ; LXXVII. Pukkelig Olijphantje; in 't latijn Curculio
granulatus; (Curculio brevirostris viridis flriatus, punc- tis nigris elevatis, Linn. Sijst. Nat.) Deeze wiens koleur groen geftreept is met verheeven zwarte flip- pen , is van grootte als een Mesttor en uit Indiè'n af- komftig. LXXVJII. Kortagtig Olijphantje; in 't latijn Curcu-
ito abbreviatus ; (Curculio brevirostris fubfuscus grifius, flriis atris glabris elevatis abbreviatis, Linn. Sijst. Nat.) De koleur van dit Olijphantje is bruinagtig, doch de dekfchilden graauw, met zwarte, gladde, verheve- ne, ingekorte ftreepen daarop. LXX1X. Chineesch Olijphantje; in 't \zt\\\\Curculio
chinenfis, (Curculio brevirostris grifeus, elijtris abbrevia 'Û, antennis peüinatis, podicealbo, Linn. Sijst. Nat.) Vederlei, zoort van erwten, uit China naar Zweeden ge- zonden zijnde om daar te zaaijen, bevond men dezel- ve alternaal ungebeten door zeer kleine Torretjes , die de gtftalte van Olijphantjes hadden, en waar van Veele nog levendig waaren. De Heer Baëckner be- |
|||||||||
fchrijft dezelve in de Amoen. Acad. Vol. III. pag. 348,
onder den naam van Chineesch Olijphantje dat bruin is , met de dekfchilden ijsergraauw, en het Jchildje wit, ais volgt. Het heeft de grootte van een Luis : den kop en het
borstftuk bruin , en de tip van het zelve met een drie- hoekige vlak; de dekfchilden zijn kort en bijna ftorap, roestkoleurig ; de dijen dik ; het agterlijf is aan de zijden, naar de tip toe met een witte vlak gete- kend. LXXX. Ongevleugeld Olijphantje; in 't latijn Curcu.
lioapterus; (Curculio brevirostris, pedibus muticis, cor. pore atro, thorace fpinofo, elijtris coadunatis, abdominè pun&ato, Linn. Sijst, Nat.) Deeze een der grootften van dit geflagt uit Indien afkomftig en door de Heer de Geer aan LiNNaps medegedeeld ; had het lijf zwart, het borstftuk gedoomd , de dekfchilden veree- nigd, het agterlijf gellippeld. OLIJPHANTJES (BASTAARD); zijn Infekten,
waar aan Likn^jus , de geflagtnaam van Attelabus geeft; de Heer Sulzer noemt ze After-Rujferkaef'er. De kenmerken der Bastaari-olijphantjes beftaan daar
in , dat zij den Kop agterwaarts of naar het lijf toe ver- dunnende-hebben en Bederwaards geboogen ; de fprie- ten loopen naar 't end toe dikker. De Heer Linn/eus heeft er tien zoorten van, waar onder eenige die niet tot ons waerekis-deel behooren. I. Bastaard-olijphantje der Hafelaaren ; in 't latijn Atte-
labus corijli; (Attelabus niger , elijtris rubris , Linn. Sijfl. Nat.) Dit Diertje 't welk in Zweeden op de Hafe- laaren is gevonden, heeft een zeer kort fnuitje, enden kop niet als in het borstftuk ingekast, maar vrij ver uit- ftekende, geheel gitzwart en naar den kop van eenen gevildenVos gelijkende; de fprieten daaraan zittende, hebben het onderfte leedje niet langer dan de overigen; de dekfchilden zijn donkerrood, langwerpig, met uit- geholde flippen geftreept; het borstftuk is van bovenen rood, van onderen zwarr, insgelijks het fchildje en de pooten. II. Surinaamse^ Bastaard-olijphantje ; in 't latijn Atte-
labus Swinamer.fis ; (Attelabus elijtris apice bidentatis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze kleiner dan de voorgaande, is door de Heer Rolander in Surinaame waargenoo- men; deszelfs kop en borstftuk zijn zwart , maar de fprietjes wit en bruin geringd; de pooten roestkoleurig, de dijen aan 't bovenfte met een wit kringetje; de dek- fchilden bruin , geftreept, aan de tippen met twee tand- wijze puntjes. III. Penfijlvanisch Bastaard-olijphantje , in 't Jatija
Attelabus penßjlvanicus ; (Attelabus niger, elijtris ru- bris, f afcia media apicisque nigra, Linn. Sijfl. Nat.y Deeze door de Heer Kalm in Penfijlvanien gevonden, is nog kleiner dan de Surinaamfche zo even beichreeven; het is zwart van koleur, metroode dekfchilden, en een zwarte dwarsftreep in 't midden zo wel als aan de tip- pen-, de fprieten zijn aan den wortel geelagtig, en de pooten uit den rooden. ''M . IV. Bastaard-olijphantje van de Berken; in 't fati/n
Attelabus betuice; (Attelabus pedibus faltatorii-s , carpor» toto atro, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die fpringpootea. heeft, met het gantfche lijf zwart, onthoud zich zegt. de Heer Rolander, op de bladen der Berkebooineo, doende dezelve door het- knaagen Cerlijk Urutleri. - V. Mieragtig Bastar.rd-aHjphantjt; in 't jàtïjrj Atte-
labtts fofmic'ari'us; (Attelabus niger, elijtris fascia'dupli-
M m m 3 - ' " . eis
|
|||||||||
OLIJ. ÖMA. OMR.
|
|||||||||
E36* OLIJ.
|
|||||||||
OLïJPHANTS-LUlS , is de naam van een zefcer»
vrugc die in Sicilien groeit, zie ANACARDIE.
0L1JPHANTS-LUJS, zie MIJTEN, ». I. pag. 2237.
OLIJPHANTS-NEUS, zommige Schrijvers geeven
deeze naam aan een Westindifche Visen, onder het ge- flagt der Snoeken behoorende. OI/IJPHANTS-TANDEN, hier dooor verftaat rneft
die beide uitfteekende tanden van den Olijphant, die het Elpenbeen of Tvoor uitleveren ; zie OLIJPHANT en Ij VOOR. 0L1JPHANTS-T0R, zommige noemen dus eerj
zoort van Indiaanfche Torren, ter oorzaake van hun- ne lange voor uitfteekende Hoorn, die eenigzints naar de tromp of fnuit van een Olijphant gelijkt. OLIJPHANT (VLIEGENDE-), dus word een zekere
Tor genoemt, met een groote fnuit en twee kromme hoornen voorzien. OLIJVEN, zijn de groene onrijpe vrugten van den
Olijf-boom, welke in de warme landen in peekei of a- zijn ingemaakt en vervolgens overal verzonden worden: Men heeft er verfchdde zoorten van naar 't onderfcheid der landen daar ze groeijen, dog voornaamelijk drieër- leij; als 1. de Spaanfche, welke zo groot zijn als een duive-eij, bleek-groen van koleur, en van een bitteren fmaak, derhalven bij iedet niet even aangenaam; 1. de ■ Provinciale of Narbonnifche deeze zijn van een middel matige groote, en goede fmaak ; en 3. de Italiaanfche, welke klein en zomtijds niet grooter als Cappers, dog van een lieflijke fmaak zijn, en voor de beste gehouden worden. De Olijven verderken de flappe maag, beneemen de
walging en verwekken eetlust zo lang ze vrisch en goed zijn ; maar de ranzige en fchimmeüge zijn onge- zond, en bederven de maag. Men eet ze bij gebraad, in plaats van falade, ook bij andere fpijzen. OMASUM, is de latijnfche naam van de derde Maag
in de herkauwende Dieren, zo als Runderen, Schaapen enz. Zie derzelver befchrijving op het artijkel KOEI- JEN, pn.ff.i54i- OMBER-VISSCHEN, is denaam van eenVisfchen-
geflagt, dat zijne afleiding heeft van een Visch die meri in 't latijn Umbra, en in't hoogduitsch Meerschatten of Zeefchaduw noemt. Gelijk als bekend is, word de Om- ber in 't Schilderen om te fchaduwen gebruikt, en de ko- leur van deezen Visch is donkerig ofopzijde met goud- geele en bruine (Ireepjes, waar van de laatllen zich als de fchaduwen der eerden voordoen. De Heer Linnjeus zegt, dat het geflagt der Seiend,
als een middelbaar is, tusfehen dat der Lipvisfchen en Baarfen, en nauwelijks genoegzaam onderfcheiden. De kenmerken zijn ; het kieuwen-vlies met zes (Iraalen te hebben ; de dekzels en den gantfehen kop gefchubd ; een groefje op de rug om de rugvin in te bergen. De Heer GRONoviusmerkt aan, dat hij in de onderwerpen door hem gezien, dit groefje niet heeft kunnen vinden. Vijf zoorten worden er van dit geflagt door de Heer
Linn^ïüs opgegeeven,waar van hier de befchrijving volgt. I. Cappa ; (Sciœna capitis lateribus fquamarum ordini
duplici, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die aan de zijden var* den kop een dubbele rij van fchubben heeft, had in de rugvin 23 beentjes, van welke elf gedoomd; de borst- vinnen 16, de ftaartvin 17. In de buikvinnen waare» 6 draaien en één, in de aarsvin 13 en drie doornag- tig, gelijk in veelen van 't geflagt der Lipvisfchen. Men find dezelve in de Middelandfche Zee. . II. Lepu*
|
|||||||||
cis albabafirufo-is, LiSN.Sijfl. Nat.) Ditinfekt daczeef
- gemeen is eu fnel loopt, gelijkt in gellalte en grootte veel naar een Mier; het heeft den kop zwart en plat, zonder fnuit, met de fprieten op 't end , die ook zwart zijn en luiodsagtig ; het borstftuk ros en zwart gerand ; de dek feTiilden langwerpig, (lompen zwart, ruw door verhe- ven (lippen en wit gebandeert, VI. Oosterfch Olijphantje; in 't latiln Attelabus orien-
tàlis; (Attelabus viridis, elijtris fascia duplici flava inter- rupta, t hot ace hirfuto , Likn. Sijfl. Nat,) Deeze door de Heer Hasselchjist op den Berg Sipijlus gevonden, was van grootte en geltalte als het voorgaande Mierag- tige. VII. Bijenvreeter; in't latijn Attelabus apiarius; (At-
telabus coerulefcens , elijtris rubris, fasciis tribus nigris, Swammerdam Bibl. Nat.) Zie de befchrijving van dit Infekt op H0NING-B1JEVREETER. ' VIII. Zagt Bastaard-oiijphantje ; in 't latijn Attelabus
mollis; (Attelabus grifeus pubefcens, elijtris fafciis tribus pallidis, Likn. Sijfl. Nat.) Dit Europisch Baastaard- olijphantje is graauw van koleur, met fluweelagtigdons en drie bleeke banden op de dekfchilden. IX. Bokagtig Bastaard-oiijphantje ; in 't latijn Atte-
labus ceramboides; (Attelabusater, elijtris rugofis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die zich in een zoort van Zwam of Paddeftoel, Boletus fomentarius genoemt, onthoud, is zeer groot; de koleur is zwart, met gerimpelde dekfchil-, den. X. Toragtig Bastaard-oiijphantje ; in 't latijn Attelabus
buprefloides; (Attelabus ater, elijtris nervofls, thorace Jubglobofo, Lijsn. Sijfl. Nat.) Deeze word in de be- fchrijving der Zweedfche Dieren , onder den naam van Zwarte Agret-Tor voorgedeld. Men betrekt er toe den allergrootllen zwarten rolronden Attelabus, met het borst- ftuk dikagtig en nijpers aan den bek, uit de Verhande- lingen der Akademie van Upfal in Zweeden; als ook den Boom-Tor met een dikken bek van Frisch Inf. XIII. Th. p. 23. Tab. XIX., zeggende dat hij zich in de vui ligheden onthoud, op droogeplaatzen, engeevende er de volgende befchrijving van. Dit zonderlinge Infekt, is nauwelijks met zekerheid
tot eenig geflagt te betrekken ,• want het verfchilt van allen in verfcheiderlei opzigten. Aan den.bek zijn lange fcherpenijpers, meteen tandje aan de binnenkant,- het geheele lijfis zwart, met zeer kleine putjes daar over verfpreid. De fprieten zijn draadvormig, dikagtig, niet langer dan het borstftuk, 't welk geenzins gezoomd is, hebbende aan de gewrichting, van vooren en van agte- ren, zeer kleine rosfe haairtjes. De kop, die daar bui- ten uitfteekt, heeft met het borsftuk de langte van bij- na der dekfchilden, op ieder van welken twee of drie verhevene (Ireepen zijn. De agterpooten (laan verder van de overige af, dan in eenige tot nog toe bekende Infekten. De Afbeelding van de Heer Fr isCh vertoont een Tor,
van drie vierde duims lang, die den hals bijna zo dik sis 't lijf, en dikker dan den kop heeft, dog zonder fchild, dat is niet gezoomd of platagtig, gelijk in veele andere Torren. Het borstftuk is rond èn glimmend zwart, geheel glad zonder eenige oneffenheden. De voelers be- ilaan uit ronde knopjes, zegt hij en zijn niet lang. De vleugels hebben twee evenwijdige middelgaten zeer ver- heven; Het vogt, dat deeze Tor in zijn lijf heeft, tast de koperen fpelden zeer aan ; zo dat zij fterk met fpaansch- ^roen beloopen. |
|||||||||
• fÜMfc
■ II. Lepima ; (Scianàpinna dorfaliintm duùfoliafquâmea
recondenda, EiiHN. Sijß. Nat.) Deeze waar van de woon- plaats onbekend was, had in de rugvin 1,9 ftraalen, en daar van tien gedoomd; n in de borstvinnen , 13 in de ftaart vin, n in de aarsvin, waar van drie gedoemd ; de buikvin als in de voorgaande, zoort, III. Eenvlakkige Ombervisch; in 't latijn Scixna unima-
tulata ; (Sciœna macula f ufca in-medio utriusque lateris, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze die een bruine vlak op 't mid- den van ieder zijde heeft; telt men 21 ftraalen in den rugvin waar van elf gedoomd; 15 in de borstvinnen en 17 in de ftaartvin ; de buikvinnen volftrekt, de aars- vin nagenoeg als in de voorige. IV- KraaijVisch; in 't Iaüjrr Umbra :} (Sciœna nigra-
varia , pitmis ventralibus nigerrimis, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze is de Coracinus der Ouden , dien men ook Cor- vulus enGraculus, ofCorvinus noemde ; waarfchijnelijJc van wegen de zwart- of bruinheid, die hem naar een Kraaij of Kaauw gelijken deed. Het fchijnt twijffelag- tig of men dengeenen, die te Romen Umbrino genoemt word, ook tot deeze zoort moet betrekken. Die welke de Venetiaanen Corvo noemen, word tot de volgende aoort gerekend te behooren, zijnde die de Umbra der Ouden. In 't hoogduitsch noemt men hem Meer-Rapp 't welk ZeeRaaf betekend; in't engelsen theCrowfisch, dat is Kraaij-Visch. De Coracinus geleek in koleur naar een Zeelt, in ge-
ftaite naar een Baars. Hij hadmiddelmaatigefchubben , den bek niet zeer wijd ,• tanden in de kaaken ; de ftaart uitgefpreid, zijnde van omtrek rond ; de oogen van mid- delbaare grootte met bruine kringen ; de buikvinnen en die agter de Navel zo zwart als of zij met inkt gekoleurt waaren. Voor't overige verfchilde hij niets van den Urn- tra, volgens Willqugbij. De Umbrirm, die bij de Vischverkoopers te Romen
dikwils voorkomt, verfchiltvan de Visen Umbra genoemt door de koleur, als zijnde beurtelings met donkeragti- ge, bruine, en uit het zee-groen blaauwe , boven de geftippelde zijdftreep, van de rug fchuins naar vooren loopende, gegolfde ftreepjes getekent; ook dat hijgeen baardje heeft, en dat zijn naveldoorn grooter en fterker zij. Salvianus voegt er bij, dat deeze veel kleiner is, hebbende hem nooit grooter dan één voet lang gezien, en minder.aangenaam van fmaak. Ondertusfchen word as Latus of breede Visen van Rondeletiüs, die men twijffelt of niet dezelfde zij Peis Rei genoemt; wor- dende zo als die Autbeur getuigt, ook in deNijlgevan- gen. De HeerHASsELQuisrbefchrijftals deeze zoort, een
Visch die zich in de Middelandfche Zee, bij Damiate in E- gijpten, en dus voor den mond van die Rivier onthoud,- wordende van de Arabieren Shisfch genoemt. Deezen had den kop en't lijf hoogerdan breed; den kop bultig, fteil afloopende; den fnoet korten ilomp; de gaaping Tan den bek wijd ; kleine tandjes in de kaaken ; de oo- gen groot ; het kieuwen vlies met zes beentjes geftevigd. In de rugvin, welke zich als dubbeld of afgebrooken ver- toonde,- vond hij in 't voorfte gedeelte, tien korte ge- doomde beentjes, en 26inhetanderegedeelte; deborst- vinnen hadden er 18; de buik vinnen 6en een gedoomd;: de aarsvin 9-waar van twee doornagtig; de ftaartvin 18. Bijna het zelfde getal van vinftraalen was in de U-mbri- «a te Romen door Willoughbij waargenoomen. In cfeeze Egijptifche Omber vi:ch , bevond de Heer
nAssELquistj het geheelü lijf en den kop, met groo- |
||||||
te, ïQwagtige, ruitswijze fchubben gedekt. De koieur
was aan de .buik witagtig, dog voor het overige uit ge- golfde zilverkoleurige en geelagtige ftreepjes gemen- geld; de aarsvin,roodagtigj de rugvin .bruin, niet wit- agtige iïreepjes ,• het kieuwenvlies zwart. De gewoone langte word op vier fpan gerekent, de breedte op één fpan. Van de Ingewanden word de maag langwerpig en fcherp toeloopende, met zes dikke bijbangzels aan heC portier, de darm driemaal omgeboogen en met een eij- erftok aan ieder zijde gevonden. Dewijl delIeerHASSELQuisT in deeze Vischookeen
kort baardje, dat ftomp en ftijf was, veel eer naar een knobbeltje gelijkende, waargenoomen had; zo betrekt de Heer GB.ONOvivsZodph.Fafc. I.pag. 59. AT. 21 r , 2.12. deeze en de volgende zoort tot eene, en maakt weder- om twee bijzondere zoorten , van zijne Surinaamfche Omber-visjchcn, waarvan hij de eene noemt Sciœna met de kaaken egaal, de zijdftreep tot aan de ftaart voort ko- pende en bogtig; de andere , Sciœna met de onderkaak kortst, de zijdftreep tot aan de ftaart vaortloopende,. de tan- den bij uitftek klein. Tot de eerfte zoort word door zijn ed. t' huis gebragt de zwartagtige, tot de andere zoort de witte Coracinus van Rondei.etius en de Cestreus met een wrat aan de kin, dieeenerugvin van 23 of 24 ftraa- len, en den kop zeer gefchubd hebbende van Klein, als ook de gemelde Egijptifche. Ondertusfchen heeft he£ Hasselquist als eene mifJag bij Artedi aangemerkt, maar 24 ftraalen aan de agterfte rugvin te tellen, daar van hem in meer dan tien zodanige Visfchen, 26* ftraa- len in dezelve geteld waaren. V. Gebaarde Omber-visch; in 't latijn Sciœna cirrofai
(Sciœna maxilla fuperiore longiore, inferiore cirro unieo ; Arted. Gen.38.) Dit is nueigentlijk die zoort, welke door de Autheuren Sciœna of Umbra genoemt word, wordende door de Heer Gronovius mede tot de ge- melde zoort betrokken. Ook had Linkmvs de Omber- visch die ongeboord was, van gemelde Heer befchree- ven, tot deeze zoort t'huis gebragt ; als zijnde het baard- je meer voor een knobbeltje of wrat aan de kin, dan voor een baardje of bijhangzei gelijk er in de Kabeljaauwen gevonden word, te houden. De Umbra word van Bellonius gezegd een Visch te
zijn, die doorgaans zestig ponden zwaar is en ongevaar vier ellen lang. Die wij in Italien gezien hebben, zege Willoughbij waaren niet grooter dan- een Karper. In de Middellandfche Zee , worden zij taamelijk veel ge- vonden; en te Venetien, daar ze den naam van Corvo* draagen, houd men ze voor een fmaakelijke Zee-visch. Het lijf is dunner en breeder dan dat van een Karper,, met de rug fcherp en bultig agter den kop; voorts is hij; met loodkoleurige en bleek-geele ftreepjes, die beurte- lings van den rug fchuins afloopen naar den buik, zeer fraaigeteekent,- dekieuwendekzelsen den geheelen kop> heeft hij gefchubd, 't welk hem met den Harder en eeni- ge andere Visfchen gemeen is-. De kop is middelma- tig; de ogen niet groot ; de bek klein,, de bovenkaak langst; veel kleine tandjes onder en boven en diep ïa> de bek ; de ftaart was hem eenigermaate gevorkt vooï- gekoomen. Verfcheide dergelijke Visfchen zijn er in- de West-in*
dien, waar onder een, die van de Braiïliaanen Cbroeorc genoemt word , zijnde d:: Guattifuca van MAacGaaAK- Deeze laatfte heeft de vinnen en ftaart als ook den buifc witagtig, gelijk die S:iirrnaamfi_h2 Omber-visch-, welke de Heer Gkoaovrus befchrijft er: zegt in, geft.il te vor- |
||||||
OML. OMRf. OMO. OMP.
de twee glafen kolven met haaren helmen, welker b'ekV
ken door gaatjes der kolven gaan, en met- opzet ten dien einde, giooter of kleiner, vervaardigt zijn. Ook kan^men daar toe zeer gevoeglijk twee kolven gebrui- ken, die in malkander iluiten en die men verder digt luteert. Of men gebruikt daar toe het zo genoeuiae Ovum Philojophicum , (Philofopkisch Eij) zijnde ee» hooge kolf, die boven digt gemaakt is. Deeze Operatie is niets anders, als een bijzondere
zoort van digestie, en daar van niet onderfcheiden, dan dat het in dampen in de hoogte gedrevene vogt, welke aldaar geen uitgang vindende, en van de buiten- fte wat kouder lugt verdikt wordende, weder in drup- pels naar beneden vallen, en aldus op de aldaar te rug- gebleevene ftoffe op 't nieuw verfchillig werken naar den aart der ftoffe; enz." OMLOOP DES BLOEDS ; in 't latijn Circulât!«
Sanguinis, gefchied na de gedagten van de meeste Na- tuurkundigen op de volgende wijze, 't Hart, 't welk ne- vens de twee daar aan gehegte auricula of ooren , (die van de leevensgeesten onder een geduurig op elkander volgende uitfpanning en zamentrekking, Sijfiole en Dia- flole genoemt, in eenaltoosduurende beweeging gehouden word) gelijk als een kunstgeflel van. vier buiken formeert, ontfangt van alle deelen des lighaams het bloed , door het op en afklimmen der holle ader, en zend het aan- ftonds door de lange pols-ader, en door de groote-pols- ader, van nieuws in de long en in alle deelen des lighaams voort. Dewijl nu deeze tegengeftclde beweeging des Harten zo lang als de Mensch leeft , fnel op elkander volgt, zo gebeurt het, dat het uit de linker kamer van het Hart door de holle ader naar alle deelen gedreeven bloed, binnenkorten door de te rug leidende aderen inde regter hartkamer, en uit deeze in de long gevoerd word , en van daar weder in de linker hart-kamer, en na de deelen des lighaams voortgaat. Het is om deeze reden, dat deeze beweeging van het bloed, aange- zien het door zijn heen en weerloopen, tot een en het zelve uiteinde komt en gelijk als een kring maakt, de naam van een bloedkring of omloop van bloed ontfangen heeft. De eerfte ontdekking hiervan word aan den En- gelfchen Geneesheer Harvaeus toegefchreeven, hoewel • er zijn die deeze ontdekking, van ouder tijd doen afdaa- j len. OMMATIAS , is volgens Gesneeus een Steen van
een zwartagtige koleur, zo-hard als een Keij-fteen, en die de gedaante en grootte van een Kalver oog heeft. OMOCOTIJLE, is de griekfche naam , van de Pan
of Holte in 't Schouderblad, anderzints Acetabuhm hu- vieri genoemt. OMOPLATA, is een grieksch woord, afkomftigvatt
àpit, fchmder, & <ar^atót, breed, en betekent het Schou- derblad. Dit is een breed been van een driehoekige ge- daante; hetzelve is dun, inzonderheid in't midden , dog bij de uitfteekzels is het dikker; het legt in de gedaante van een fchild op't voorfte deel van de opperfte ribben. Derzelver deelen zijn verfcheiden; het inwendigeis hol en het uitwendige, dat de naam van Rug draaat, is ver- heven ; het verhevenfte hier van word de doorn en de agterfte rand de grond genoemd. OMPHALOCELE , betekent eigentliik een uitpui-
lende dikte aan de Navel ,• zie NAVELBREUK. OMPHALODES, Basten Bemagie ; van dit'kruid- gewas heeft men drie zoorten , als
i. Vt
|
||||||||
1266 OMB.. OME*..OME. OMG. OMK. OML.
maakt overeen te koomen, met de Umbra in 't werk van
WiLLouGHfl ij afgebeeld. Dekoleurvan deezenwas op het lijf een «reinig roodagtig, glinfterende met een goud- en zilver-gtoed. Even 't zelfde bijna word verzekerd van den Guatucufa, door de Portugeefen Corvim ge- noemt, dien de Heer Sloane, in de oude Haven van Jamaika gevangen zijnde, befchreeven heeft, alwaar de Inwoonders heuuhe Drummerfiscli, dat is Trommelfla- gcr of Tamboer-visch noemen. OMDIUJF-GLAS, zie CIRCULATORIUM.
OMELET TE, zie AUMELETTE.
OMENTUM, zie NET.
OMGORDEBIJE, zie HONINGBIJE, n.XV.pag.
IIZO.
OMKAN, zie KAN.
OMKRING, in't latijn Eeriodus; hier door vcrftaat
men in de Tijdrekenkunde een begrijp van zeker groot ge- tal jaaren , die wanneer ze verloopen zijn , wederom van vooren af aan begonnen worden ; integendeel isC«;- clus maar een begrip van zommige jaaren, fchoon Pe- riodus en Cijtlus zomwijien ook wel onder malkanderen vermengt worden. Veelen hebben zodanige Perioden of omkringen uitgedagt , om door dezelve het Zon- en Maan-jaar met eikanderen te vereffenen. Te weeten zij hebben een zodanig getal van Zonne-jaaren verzonnen , die zaamen genoomen zijnde, een zeker getal van Luna- tums of Maar.-maanden uitmaaken ; dit noemen zij An- nus magnus Lunae Solaris, 't welk groot-Maan-Zonne- jaar betekent, na verloop van welk grootjaar ze zeg- gen , dat de Nieuwe en Volle-maanen wederom op den voorgaanden dag der Maan, en uur van het Zonne jaar vallen, en in de voorgaande order op elkander volgen. Een dusdanige vereffening van het Zon- en Maan-jaar hebben Metok, Calippus , Hipparchus , Vieta en anderen gezogt , onder welke de eene nader dan de an- dere aan het doelwit is geraakt. Dog tot hier toe heeft men een zodanige nauwkeurige vereffening niet können vinden, en zommigen houden die zelfs voor ten eene- maalen onmoogeljjk. OMKRING , Omtrek , Circumferentia , Circutus ;
word genoemt, de buitenfte omtrek van een Figuur , dog inzonderheid word daar door in de Geometrie ver- daan de ronde omtrek van een Cirkel: Zie ook CIR- KEL, OMKRING der ZIEKTE; in 't latijnPeriodus mar*
lorum , betekent bij de afwisfelende ziekten dien tijd , welke in een vermeerdering en ook een nalaaten of af- gaan der ziekte beftaat OMLAN , is de naam van een Oostindifche Boom,
die een roode vvugt voortbrengt, welke ds gedaante van een Amandel heeft, derzelver bloemen zijn fraai en van een aangenamen reuk, OMLOOP , Circulatie; in 't latijn Circulation ver-
flaan deChimisten een Scheijkundige bewerking door, waar door men eenig vogt in twee glaafen vaten, waar van 't eene Circuleer-glas genoemt, boven omgekeert op 't andere (laat, en door middel van een vuur-warm- teofindezon, doet op en neer klimmen; om door deeze circulaire-beweeging het vogt of de ftoffe te zuiveren, of tot meerder fijnheid en volmaaktheid, of tot vastheid te brengen, enz. De glaafen die hier toe gebruikt worden, zijn niet
van esnerlei gedaante en draagen ook verfcbiliende naamen, als Tweeling , Pelikaan , (Circuhtorium) enz. Men bedknt zich daax toe 't best van isPelikaan, zijn- |
||||||||
OMP.
|
OMP. OKA. -23«?
|
||||||||
Ien hoe veel Kinderen de Kraamvrouw nog in 't vervolg
zoude baaren. Het is nutteloos te waarfchouwen, dat dit teeken ten eenemaalen willekeurig en gebrekig zijnde, de voorzeggingen daar uit opgemaakt ook ten eenemaal valsch en onwaar zijn ; daar is niets dat meer verfchile als het getal van die knoopen; en om daar eene voor- zegging uit op temaaken, dieeenigzintsmet waarfchijn- lijkheid bekleed was, zou derzeiver getal ieder kraam moeten verminderen, .het geen met de ondervinding van onzen tijd ftrijdig is : Maar wat is het nodig zulke be- lachelijke en van waarfchijnelijkheid ontbloote voorge- vingen te wederleggen ? Laaten wij voldaan zijn , met aantemerken, dat de zugt om toekoomende dingen te weeten, eenzo natuurlijke, hevige en aigemeene drift is, dat men geene middelen heeft vergeeten in 't werk te ftellen, om die te voldoen ; dat er niets zo gvilligsen ongerijmd is, 't welk niet door eigen belang en ver- voering is ingeblaazcn, en beweegredenen van geloof gevonden , in de bijgelovigheid , de verblinding, de vrees of hoop der Menfchen; van daar die zo verme- nigvuldigde voorzeggingen, tekenen en onderwerpen, wel- ke in alle tijden hebben plaats gevonden, en wel inzonderheid in de eeuwen van verblinding en on- wetenheid ; van daar dat groot aantal Waarzeg- gers en Ligtgelovigen , van Bedriegers en Bedrogene. OMPHALOS, grieksch woord't welk àcNavel bete-
kend, in 't latijn Umbilicus; zie derzeiver befchrijving op NAVEL'. ONAFHANKELIJKHEID -; dePhilofophifche fteeii
van de Menfchelijke hoogmoed; de fchim waar na de eigenliefde blindelings loopt; hei r/ndperk dat de Men- fchen zich altoos voordellen , en 't welk hunne onder- neemingen en begeerter.s belet om immer te bereiken, is de onafhankelijkheid. Die volmaaktheid verdient ongetwijfîelt de pogingen
wel, die wij in 't werk ftellen om ze te bereiken, de- wijl zij noodwendig alle de anderen bevat ; maar dit zelfs is de reden dat zij in den Mensch die door zijn eigen beftaanbaarheid is bepaalt, nimmer kan gevonden worden. Daar is maar een eenig onafhankelijk wezen in de natuur, en dat is deszelfs oorfprong, namelijk God. Het overige is een keten wiens fchakels onderling zijn verbonden, en d'eene van d'andere afhangen, uitge- noomen de eerste, die in de hand van den Schepper zelvenis. Alles in het gefchaapene Heel-al, zeg ik, hangt van malkanderen af; de Hemelfche-lighaamen werken de een op d' andere; onze Aardbol word er door aangetrokken, en trekt die beurtelings na zich; de eb- be en vloed der Zee, hebben hunnen oorzaak in de Maan ; de vrugtbaarheid der Velden, hangt af van de warmte der Zon, vogtigheid van degrond, menigvuldigheid der- zouten , enz. Om een grasfeheutje te doen fpruiten, moet om zo
te fpreeken de gantfche natuur het haare toebrengen; daar is om kort te gaan in de natuurkundige befchik- king, eeneaaneenfchakeling wiens vreemde vermenging een chaos vormt, die men zo veel moeite heeft gehad te ontwarren. Het is insgelijks met de Zede- en Staat kundige be-
ftiering geleegen. De ziel hangt van het fighaam af ; het lighaam vande ziel, en van alle de uiterlijke voor- werpen; hoe zoude dan de Mensch, dat is te zeggen de vereeniging van twee zulke afhankelijke deelen, zel- ven onafhankelijk kunnen zijn ? de zamenleeving waar toe wij gebooren zijn, fchrijft ons wetten voor om op te volgen, plichten om te vervullen; welke ftand wij er N n n ook |
|||||||||
i. De omphalodes met gladde walwortel-bladen ; ook
kleine kruipende bemagie of Osfeteng genoemt; Ompha- lodes pumila venia ßj?nphitifolio ; Sijmpliitum minus, bor- Mginisfacie;' Borrago II. velfemperwens DodoNjEI; (Cijnoglosfum repens, foliis radiealibus cordatis, LiKN. Spec. Plantar.) 2. De Omphalodes of Honds-tong met fmalle zeegroe-
ne vlas-bladen , gewoonlijk genavelt vlas genoemt; Omphalodes lußtanica Uni folio ; Linum umbilicatum , vul- go ; (Cijnoglosfum foliislinearilanceolatisglabris, Linn. Spec. Plant.) 3. Dezelfde, metbreedèbladen enhoogergroei]ende,
Omphalodes lußtanica elatior, cijnoglosfi folio. BeJ'chrijving. De eerfte groeit laag bij den grond en
met kruipende rankjes, die hier en daar wortelen uit de geledingen fpruiten ; haare bladen zijn hartfonnig , puntig, glad, donkergroen, en blijven altijd groen; uit 'de wortel fchieten korte dunne getakte ftengjes op , die op haar top kleine vijfbladige roosformige bloemen dragen, fraaij blauw van koleur, waar na het zaad volgt, bloeijende heel vroeg. De tweede zoort fchiet verfcheide getakte ftengen
uit de wortel, van een voet hoogte, of wat meer, waar aan lange frnalle bladen groeijen, die veel naar de vlas-bladen gelijken, maar zijn zee-groen van koleur; op't bovenfleder takken koomen fchoone blauwe roos- formige kleine bloemen voort, die uit een blad beftaan maar in verfcheide deelen ingefneeden zijn ; waar na vrugten volgen , die in vier holle celletjes gedeelt zjjn en een navel vertoonen, in elk een plat blinkend bruin- agtig zaad bevattende, dat eenigzius naar het lijn-zaad gelijkt. Paar is ook eeae verandering van, met witte bloemen. De derde zoort, is maar een verandering van de vo-
rige, en daarvan niet onderfcheiden, dan dat ze hoo- ger groeit, grooter en breeder bladen heeft. Plaats. Deeze zoorten groeijen , alle natuurlijk in
Portugal, in heuvel- en boschagtige plaatzen, zijnde de eerde zoort langlevend, maar de overige eenjarig; men kweekt ze bij ons in de bloem-tuinen , wegens haare cierlijke kleine blauwe -bloemen, bloeijende de eerfte altijd groene zoort heel vroeg in het voorjaar, en zelfs in de winter, als dezelve zagt is. Kweeking. De eerfte zoort wort ligtelijk voortge-
kweekt, door fcheuringof door haare bewonelde rankjes in het na- of voor-jaar.; willende in allerlei gronden zeer wel tieren, maar bemind, om fleurig te groeijen en te bloeijen, een vogtige grond, en wat ichaduwagtige plaats. , .. De tweedeen derde jaarlijkfchezoorten, worden ge-
kweekt en vermeerdert, op dezelfde wijze als andere der- gelijke zaai-bloem-gewasfen ; teweeten , men zaait het zaad vroeg in't voorjaar in ronde kui'ties, verfcheide zaa- den daar in ftrooijende, zo zullen de planten niet nalaaten optekoomenen wel te groeijen, als het zaad goed is; dog beminnen liefst een goede losfe wat zandagtige grond en Warme ftandplaats: Moetende men dezelve vervolgens Van het onkruid fchoon houden , en bijftokkenopbinden. OMPHAI OMANT1A , is een zoort van voorzeg-
fi'ng, die door middel van de Navel-ßreng pleeg te ge- schieden; die naam is van twee griekfche woorden ge- vormt, i>/*q*Mt, umbilicus, navel, en /««*«<'«, pradi&io, voorzeggen. ■ Gasparus Reijes verhaalt, dat degehee- JG wete/ifchap der omphalomantia beftond , om de navel- «reqg van het nieuwgebooren Kind te befchouwen, en door het getal knoopen die er in waaren, te oordee- IV Deel.
|
|||||||||
ONA. ONC. OND.
als een noot, weekagtig van zelfftandigheid en vol hen
ften die egter niet tot in hei binnenile dringen. Men fchrijft veele verdichte deugden aan die iteen toe. Zie Boetiüs de Boot, de Lapidibus £f gern- mis. ONAGRA, zie WEDERRIJK (GEHOORNDE-)
ONCA, dusdanig noemen de Portugeefen het Dier
onder den naam van Amenkaanfche Tijger bekend. Zie TIJGERS n. II. ON CAS, is de naam die men in't Eijland Bornéo aaneen
geheel bijzondere zoort van Aapen geeft; zij hebben een zwarte ftreep die op de top van de kop begint, en die onder de kin nedeidaalende, als een natuurlijke halsband vormt. Men trekt uit hunne ingewanden, een bezoar waar aan groote deugden word teegefchreeven. Het denkbeeld, dat deezebezoar zich niet vormt, dan wan- neer het Dier gekwetst is , maakt dat de Jaagers het maar ligtelijk met hunne werpfpiefen tragten te wonden, op dat zij niet al te fchielijk moogen fter- ven. • ONCE, is de naam van een klein gewigt, 't welk't
agtfte gedeelte van een mark , of't zestiende gedeelte van een pond uitmaakt: Daar zijn echter plaatzen daar het pond maar 12 oneen bevat, ook de zulken daar meer als 16 oneen in een,pond gaan. Het woord once is afkomftig van het latijnfche Uncii, \
't welk in 't algemeen bij de Romeinen 't twaalfde ge- deelte van een zaak was, die men voor een geheel naai en Ai noemde. Bij voorbeeld in de Meetkunde, bete- kende Unciahst twaalfde gedeelte vaneen voet, 't welk zo veel is als een duim. Zie voorts op GEWIGT. ONDANKBAARHEID , hier door verftaat men ee-
ne vergetelheid, of eerder miskenning van ontfangene wel- daaden. Gaarne zoude ik die miskenning onder 't getal der woeste en wreede hartstogten plaatzen; ten minden I zal men niet kwaalijk neemen, dat ik haar een laage lafhar- tige, tegensnatuurlijke, en voor de gantfche waereld haatelijke ondeugd, noeme. Volgens aanmerking van Cicero, trâkken deOndankbaaren de algetneene haat na zich, om dat mildaadige Menfchen door hunne han- delwijze om zo te fpreeken , de moed benoomen wor- I dende, er een kwaad uit voortfpruit, waar aan genoeg- I zaam een ieder deel heeft. Schoon in de ondankbaarheid we! niet regtftreeks ce-
nige onrechtveerdigheid is opgeflooten , dewijl degeene van wien men eenige weldaad heeftontfangen, ten ftrik- ften genoomen , geen recht heeft om er iets voor te eis- fchen; duid echter de naam van ondankbaare een eer- loofer karafter aan , dan die van onrechtveerdige ; want I welke hoop kan ik voeden, om het hart, de ziel van ie- mand te treffen , die door geen weldaaden heeft kunnen gevoelig gemaakt worden ? en welk ecne eerloos- heid om zich door het hart onweerdig te verklaaren, van het gunftige gevoelen't welk men van zich had ge* | geeven! Indien men zijn aandagt op de grondbeginzelen van
die ondeugd vcstigd, zal men vermerken dat behalven de ongevoeligheid die er dikwils tot een bron van ver- ftrekt, dezelve insgelijks door de hoogmoed en 't eigen belang word voortgebragt. Zeer kennelijk heeft de tv- Duglos in zijn Boek getijteld les Moeurs, diedrie oor- fprongen van de ondankbaarheid in het daglicht gedekn zie hier den korten inhoud, van 't geen hij ten dien op- zichte te berde brengt. _ , „ De.eerfte zoort van ondankbaarheid, zegt hij, '*
|
||||||
«358 ONA.;
t>ok in bekleeden, blijft de afhankelijkheid altoos ons
deel ; en die welke aan alle de anderen gebied, de Koning zelve, ziet wetten boven zijn hoofd, waar van hij flegts den eerften Onderdaan is. Niettemin verteeren zich de Menfchen in geduurige
pogingen , om tot die onafhankelijkheid die nergens ftand grijpt, te geraaken. Zij denken die altoos in een Verhevener plaatzing als waar in zij gefteld zijn, te ver- merken ; en wanneer zij daar toe geraakt zijn , be- fchaamd van ze er niet in te vinden, en egter van hun- ne dwaafe begeerten niet geneezen , vervolgen zij om hem hooger te zoeken. Gaarne zoude ik de zoda- nige; bij lompene en onwetende Menfchen willen ver- gelijken, die voorgenoomen hadden niet te rusten als op de plaats daar het bepaalde oog gedrongen is zich op te houden, en alwaar de Hemel de Aarde fchijnt te kusfen. Na maate zij voortgaan, v/ijken de kimmen ag- terwaarts,- maar dewijl zij dezelve altoos voor hun uit in 't gezigt houden , worden zij niet moedeloos, maar vleijen zich onophoudelijk om het binnen kort te ge- riaaken; en na hun gantfche leeftijd gegaan te hebben, na onmeetbaare ruimtens te hebben dooiioopen , vallen zij eindelijk door vermoeitbeid en verveeling overftelpt ter neder, en derven met de fmerte van zich niet na- der bij hun doel te bevinden , als de eerfte dag dat zij hunne pogingen werkftellig maakten om er na toe ie geraaken. Daar is egter een zoort van onafhankelijkheid, die
geoorlooft is, omna tehaaken ; namelijk die, welke de wijsgeerte verfchaft. Zij beneemt geenzints de Mensch alle zijne banden, maar zij laat hem geen andere, daa die welke hij door de hand der reden zelve, heeft ont- fangen. Zij maakt hem niet volftrekt onafhankelijk , siaar zij bewerkt dat hij van niets anders, dan van zij- ne plichten afhangt. Een dusdanige onafhankelijkheid, kan niet gevaarlijk
aijn. Zij raakt niet aan't gezag van de regering, aan de gehoorzaamheid die men aan de wetten is verfchuldigt, nog aan de eerbied welke de Godsdienst verdient ; üij heeft tot geen oogmerk om alle afhankelijkheid te vernietigen, of een ftaat onderfte boven te keeren ; geenzints : De reden waarom de Wijsgeer onafhankelij- ker is dan het overige der Menfchen, beftaat hier in, om dat hij zich minder nieuwe ketenen fmecd. De mid- delmatigheid der begeertens, ontheft hem van een me- nigte be.nodigtheden, waar aan de begeerlijkheid de an- deren onderwerpt. Geheel in hem zelven befloten , Ihegt hij zich door 't beftier der reden van zodanige voorwerpen af, die hem door de kwaadaardigheid der Menfchen kunnen benoomen. worden. Vergenoegt in sijn vergetene toeftand, gaat hij niet om er uit te ge- ïaaken aan de deuren der Grooten kruipen, en verach- tingen zoeken, dien hij aan niemant wil weergeeven. Hoe meer hij van vooroordeelen is ontheft, hoe vas- ter hij ook aan de waarheden van den Godsdienst is verbonden, en fterker bevestigd in de grooteen verhe- ile grondbeginzelen, die een eerlijk Man, getrouw On- derdaan en goed Burger uitmaaken, ONAGER ; is de latijnfche naam van het Wilde-
Ezel. ONAGER-STEEN; in 't latijn Lapisonagrius, is de
naam die zommige Schrijvers geeven aan een zoort van Bezoar of Steen, die in bet hoofd en kinnebakken van het Wilde-Ezel word gevonden ; men zegt dat dezelve geelagtig wit is-, van een eijronde gedaante, zo groet |
||||||
OKDY a36,
|
|||||||||
OND.
|
|||||||||
', die van zwakke, ligtveerdige zielen, die geen zelfftafi-
digheid hebben. Bedrukt door de tegenswoordige
( nooddruft, zonder uitzicht voor het toefcogmende.be-
, waaren zij geen 't niinfte geheugen van het voorlede-
, ne: Zij vraagen zonder aandoening, ontvangen zon-
, der fchaamte, en vergeeten zonder knaaging, Misach-
., ting of op zijn best genoomen deernis weerdig, is al-
„ leen mededoogen en grootmoedigheid in ftaat, om hun
„ dienst te doen.
„ Maar niets is bekwaam om een zulke aan een bil-
„ lijke verontweerdiging te doen ontfnappen, die niet „ in ftaat zijnde de ontfangene weldaaden te ontvein- „ zen , echter zijn Weldoener zoekt te miskennen. „ Dikwils na op een laage en kruipende wijze om hulp „ gefmeekt te hebben, kant zich zijn hoogmoed tegen „ alle de blijken van erkentenis aan , die hem eene ver- „ nederende gefteltheid kunnen herroepen en te bin- „ nen brengen ; hij bloost over het ongeluk en nimmer „ over de ondeugd. „ ïen aanzien van die minder haatelijke Menfchen,
„ als de zulken , welke de hoogmoed onregtveerdig „ maakt, echter meerder te veragten als die ligtveerdi- „ ge zielen welke geen grondbeginzelen hebben , maa- „ ken deeze van de erkentenis een winstdoende handel ; „ zij denken de diensten die zij ontvangen hebben, aan „ een rekenkundige uitcijffering te kunnen onderwer- „ pen ; het is hun onbeüend dat er geen evening ten „ aanzien van de gevoelens plaats vind, en dat'tvoor- 5, deel van de Weldoener boven die , welke hij door „ zijne diensten is voorgekoomen, eeniger maaten niet „ te prijfeeren is. Van dien aart zijn de voornaarnfte Bronnen , welke
de ondankbaarheid van alle kanten doen opwellen. Die welke hunne hoop ftellen in de erkentenis van Menfchen die zij verplichten, hebben deeze doffe niet rijpelijk ge- noeg overdagt ; de Siange is het zinnebeeld der ondank- baarheid niet, het is de Mensch. Want weezenlijk, daar worden zo veele voorwaarden vereischt, om zich op een weerdige wijze van een aanmerklijke weldaad te kwijten, dat die overweeging aan de Stoïcijnen deed zeg- gen, dat de Wijze alleen uitgezonden, er niemand was die ze na waaide koste vervullen. Die, welke zijn Weldoener zo wanneer het 'in züne
magtftaat, niet op dezelfde wijze behandelt, is een On- dankbaars. Het gebrek aan inwendige erkentenis Voor een ontfangen vermaak, is een tak van ondankbaarheid; dewijl men om zo te fpreeken de ziel open en bereid- willig heeft gevonden om te verplichten, moet men de niont open hebben om de weldaad te verkondigen.ende ziel om die te gevoelen; het is op die wijze dat de allerarmfle Mensch, zich op een weerdige wüze van zijn plicht kan kwijten. De Romein die toen Augustus op zijn aan- ftaan de vrijheid aan zijn Vader had gefchonken, hem met traanen in de oogen zeide , dat hij hem tot de Noodzaak bragt om ten zijnen opzigtc ondankbaar te leven en te fterven, voerde de taal van een wezenlijk dank- bar hart. Men vervalt niet tot ondankbaarheid, wan- neer de uiterlijke middelen ons ontbreeken, indien ons hart maar waarijk gevoelig is : Het hart weegc meest de diensten die men bewijst, en het hart meet er insge- lijks de erkentenis van. Ik zoude denken dathet een zoort van miskenning is, •
Wanneer men zich al te fterk beïvert om uit verplichting teraaken, de ontfangene weldaad uittewisfehen, en door een zoort van compenfatie te vereffenen , munus |
Dimereexpungend« ; want de wetten van dankbaarheid,
zijn'onderfcbeiden van die van Koophandel. Maar wat moet men van zodanige Menfchen denken
wiens imborst tot zo verre is bedorven , dat zij kwaacf voor goed vergelden, aan die ondeugende kruiden gelij- kende , die de grond welke hun voed , verbranden. Zomtijds gebeurt het, zegt Tacitus, dat wanneereeii aangedaane dienst boven de vergelding is , de ondank- baarheid, ja zelfs de haat, de plaats van de erkentenis envriendfehap inneemt, pro gratia rependiturodium. Se- heca die deeze ftofFe heeft uitgeput , gaat verder als ïacitus; hij voegt er bij,' daizodanige Wanfchepzels bekwaam zijn , hunne haat te regelen na maate dat men ze verpligt. Hoe dan ! zou dat geen.e het welk 't meest tot dankbaarheid moest opwekken, bekwaam zijn zulke tegenftrijdige uitwerkzelen v-oorttebrengen ? Indien het waar was dat de weldaadigheid haat fcoste verwekken, en dat zulk een welgemaakte Moeder in ftaat ware zulk een wanfchapenKindvoorttcbrengen , zou men zich gantfeu niet moeten verwonderen, Menfchen te zien , die zo bezwaarlijk van anderen gunsten willen ontfangen. Het is waar dat men niet onverfchillig van alle handen moet ontfangen, noggeeven; indien het betaamt om gunden met oordeel en gevoeligheid teverzaamelen, is het ook noodig om ze insgelijks uïetereiken ; maar gemeenlijk weeten wij nog het een nóg bet ander te doen. Eenige Schrijvers hebben gewild, dat er bij geen Vol-
keren wetten gevonden wierden, die ftraffen bepaalden tegens de ondankbaarheid en Vader-moord ; dewijl zeg- gen zij, zodanige affchuwelijke daaden niet te veronder- ftellen zijn , en een heimelijke ftem van de geheele Na- tuur die genoegzaam fchijnt te veroordeelen ,• maar men zou hun de Perfen, Athenienfers, Meden of veel eer Macedoniers kunnen bij brengen, die in hunne Gerigts- hovendebefchuldingen tegens de ondankbaaren aangenoo- men hebben. De Romeinen en Marfelliaanen hadden eertijds vàstgeftelde ftraffen , tegens de vrijgemaakte Slaaven, die ten aanzien van hunne oude Meesters era« dank baar .wierden. Dat zoort van voorbeelden, door de gefchiedenis be«
waarheid, heeft aan veele weidenkenden doen wen» fchen, dat er in een zodanige eeuw als de onze is, een bepaalde ftraffe tegens ' die ondeugd, welke om derzel- ver ftraffeloosheid geen paaien meer kent, mögt vastge- fteld zijn. Maar hoe , antwoord de Heer de la Mo- the le Vaijer, zoude men'voor hebben de waereld te ontvolken ? Daar zijn geen Gevangenhuizen ruin» genoeg, om de menigte te bevatten, die er zouden be- fchuldigt worden ; en nog veel minder plaatzen, bekwaam om het aantal pleiters te ontfangen,die dat zoort van geding zouden voortbrengen. Het Pnijcium van'Athenen en de Amphitheaters van't oude Romen waaren niet voldoende, voor de groote toeloop van befchuldigers en befcbuldigden, ■ Misfchien ook dat indien \ getal ondankbaaren, door gerechtelijke vervolgingen, zo veelvuldig wierd bevon- den als 't wezenlijk is ; men zich niet meer zoude fchaa- men, om zich in zulk een fchoon en talrijk gezelfchap te bevinden, inzonderheid uit Menfchen van den eer- ften rang zamengefteld, geheel met zijde, goud en pur- per bekleed. Voeg hier bij dat er genoegzaam niemand zoude wee-
zen, die zich niet beklaagde met ondankbaarheid betaald te zijn, en het daar door moeijelijk zoude vallen , om naukeurig de omftandigheden te wegen die de waarde eener weldaad vermeerderen of verminderen. N n n % Ein.
|
||||||||
5370 OND, OND.
|
|||||||
Eindelijk, zoude ook de verdienden van een weldaad
verlooren zijn, indien men een Ondankbaars even ge- lijk ais een Schuldenaar, in rechten koste vervolgen. Het eigenaartig doelwit vaneen weldaaad, dat is te zeg- gen van een dienstbewijzing, waar voor men geen vergel- ding bepaalt, is eensdeels om aan de geen e welke ontfangt, gelegenheid te verfchaffen, zijn vrije erkentenis door de lierde tot de deugd te r'echtveerdigen ; en anderdeelsom te toonen met niets te eifchen van degeene aan wien men geeft, dat men hem vrijwillig goed doet, en niet door inzichten van eigen belang. Schoon niets ter waereld verplicht om fraaije klederen
aan Gekken te verfchaffen die dezelve verfcheuren, moet men echter altoos op de ondankbaarheid der dervelingen rekenen, en er zich eerder aan blootdellen , dan elen- digen gebrek te laaten lijden. Eene verongelijking word in metaal gebeiteld; een ontfangen weldaad in het zand gefchetst, dat het minste windje uitwischt. Men moet de Menfchen minder om hun zelven dienst doen, zeide een wijze uit Griekenland dan wel om der Goden wille, die zulks gebieden, en de weldaaden vergelden. Dit was oorzaak, dat Virgillius de weldoende zielen ia de Eiizeefche velden plaatste. Quique fui inemores alios fecere merendo,
Omnibus hic nivea cingwitur tempore vita. Anmerkelijk was het zeg-gen van dien goede Monnik
ten aannzien van Jou. Galras Hertog van Milaanen, en't welk men bij Pu rL. de Comings geboekt vind; wij noemen Heilig (zeide hij) alk die geene weih ons wel doen. ONDEELBAARHEID ; in 't latijn Indivifibilitas, (laat
tegen over de Deelbaarheid, Divißbilitas; dog daar is eigentlijk geen lighaam of doffe die niet deelbaar zoude zijn, wordende door deelbaarheid verdaan die eigen fchap van een lighaam of doffelijk weezen , waar door hetzel- ve in kleiner en weder kleiner deelen kan gefcheiden of gedeek worden, en zulks in het oneindige, het zij in der daad, of in het denkbeeld!, daar het -voor den Mensch onmogelijk is zuïks te kunnen doen. Daar Is onder de Philofophen veel geredentwist over
de ïnoog'ijkheid of niet mooglijkbeid der deelbaarheid in het oneindige. Die welke voor de eerde delling zijn, tragten dezelve op meer als eene wiskunstige wijze, en door andere proeven te beweeren. Het duidelijkste be- wijs door de Wiskonst, bedaat in het volgende : Trekt twee evenwijdige linien AB en CD; dan trekt, over- dwars de linie EF; als men nu uit een wilkeurig geno- men dip G, in de linie CD, andere linien door de linie EF tot aan de linie AB trekt , alsGi, Ga, G3, G4, G5, enz. zo is het zeker, datde linie EFdaar door niet sileen in veele deelen zal kunnen gedeelt of doorfnee- den worden, maar zulks ook in't oneindige ; want hoe ver men ook de distantie E5, in de linie AB. uitdrek- ke > die zal geduurig nog verder in't oneindige kunnen zijn en de fnijlinie G5 zal nooit de linie CD zelfs kun- nen worden: Bij gevolg zullen de fnij-linlen G-5 , enz. die geduurig verder op AB getrokken worden, altijd iets, hoe klein op het laatst ook, van do Linie EF af- fnijden, en dus dezelve in het oneindige verdeden; zo niet wezentlijk naar 's menfchen vermoogen , echter doenlijk in het verdand, en door een hooger vermoo-. gen. Zie Plàât B. Fig. 19. De deelbaarheid in het oneindige word uit de Wiskonst
sog betoogt door de Series der grootheden of getallen, |
|||||||
die in't oneindige af klimmen, waar van echter de Sora
aan een oneindig« grootheid gelijk is: Bij voorbeeld,' als men ± geduurig weder in tweën deelt, namelijk irj 4 f *<s 31» ik ai enz- tot in het oneindige (het welke
ontegenfpreekelijkgefchiedenkan, zo niet met de daad , echter in het denkbeeld, en alle deeze oneindige dee- len vergaadert, zo is haar zom gelijk aan een geheel. De groote en onbegrijpelijke deelbaarheid dar lïoïÇen > en fijnheid der deekjes, ondekt men ook door proeven in de Natuurkunde: Bij voorbeeld Boile heeft bevon- den, dat een grein kooper, in geest van ammoniak-zout ontbonden zijnde, 28534 greinen, dat is circa 5 pond, water zigtbaar groen verven kan ; en derhalven zijn in een kleine water-druppel, als men zijn middellijn op i deel van een duim rekent, 2ii4oozigtbaare koper- deeltjes.
Als men wijders agt geeft op de fijne deeltjes, die uit
een brandend lighaam uitgaan , en daar door een zeer groote ruimte rondom vervullen en verlichten, zo kan- men niet twijfelen aan de verbazende groote deelbaar- heid der doffe en fijnheid derdof deeltjes, zo niet in het oneindige echter in het onbegrijpelijk klein; het welke verder ook nog blijkt aan de reuken , die zich op een zeer verre afdand in/t rond, uit een zeer klein gedeel- te der reukgevenJe doffe kunnen veifpreiJen. Schoon nu deeze Proeven de deelbaarheid der doffe
in 't oneindige niet genoegzaam fchijnente bewijzen, en men deeze zaake niet weL verder nagaan en voikoomert weeten kan, zo zijn er echter uit die gemelde Proeven meer redenen voor de dellinge der deelbaarheid in het oneindige, dan voor hec tegendeel ; en die delling als eene waarheid met veele verdandige Philofophen aannee« mende, zo volgt daar uit, 1. Dat't kleinde dofdeeltje zo wel in't oneindige ver-
deelt kan worden als 't grootite. 2. Dat er dus geen ondeelbaare dof-deeltjes zijn.
3. Dat de Mensch geen begrip altoos kan maaken
van de eerde oorfprongelijke kleine dof deeltjes, waar uit alle groote ligbaamen beftaah, en waar in ze weder ontbonden kunnen worden; want het voor den Mensch onmogelijk is, om volkoomen te redeneeren, evenzo weiriig dver de uitermatene kleinheid, als over de ver- baazende grootheid der dingen in het Geheel-al; waar in 's Menfchen verdand of begrip, zich zelfs verliest. 4. Dat we hier uit leeren, de wonderbaare hoedanig-
heid en uitwerkzels van een klein deeltje der doffe, of van een lighaam, als kunnende in zijn zelfs nog meer ver- mindert en weder vermeerdert woruen ; en dat er nog oneindig veele dingen in.de Natuur over zijn, daar des Menfchen verdand, konst en proefneemingen te kort fchieten , om ze t'ontdekken. ON DEELEN, of Ondeelbaare Deeltjes ; in 't latijn
Atotni; dus-danignoemt men gemeenlijk zodanige onzigt- baare lighaamtjes , die door de Ouden als de eerde beginze- len van alle Natuurlijke.lighaamen aangemerkt wierden. Zie ook ATOMI. ONDERAARDSCHE. BIJE , zie HONINGBIJE,
n. XVIH. pag. naa. ONDERAARDSCHE HOMMEL , zie HOM-
MELS, n. VU. pag 1082. ONDERAARDSCHE MENSCHEN, zie NAGT»
MENSCHEN. ONDERBUIK ; door de O'ntleedKundfgsn word de
gehecle holte van 't Middenrif a£, tot onder inliet Bekken
dat
|
|||||||
OND.
dat is tot het ftuitbeen toe, genoemt de Buik; in weker midden omtrent is deNavel, al wat nu onder denavel is, noemt men Onderbuik.
De Lever, Milt, Maagmet het middenfte gedeelte vaden dikken-darm, legt in den Uovenbuik, het dunne gedarmte, de Endeldarm, Blaas inwendig, enTceldeelein den Onderhuik.
En, of fchoon deeze verdeeling alleen moest plaathebben in Menfchen , als de eenigfle Schepzelen , welke oveieinde gaan, blijft nogtans deeze benaaming(land
houden in de Beesten ; in welken eigenlijk , de gehcele Voorbuik onder is. ONDERHAVE, zie HONDJES-DRAF. •ONDERHOUD, zie ALIMENÏUM. ONDERHOUDING der GEZONDHEID , zie HIJGIENA. ONDERKRUIPEN; dit woord heeft tweè'rlei bete-
kenis ; als i. verilaat men door onderkruipen, wanneer de eene Mensch d'andere op een min of meer heimelij- ke wijze, in zijn bedrijf of hanteering tot eigen voor- deels betragting, nadeel zoekt toetebrengen. Inzonder- heid vind dit plaats ten aanzien van Handwerksluiden, Winkeliers enz., wanneer die de kalanten van Menfchen die het zelfde bedrijf als zij bij der hand hebben, het zij door de waaren goedkooper te geeven als anderzins, aan zich zoeken te trekken. Ten tweeden verftaat men door onderkruipen, de manier om op een listige wijze, het Gevogelte nabij te koomen , om het als dan 2ekerderen beter te kunnen treffen en vangen: Inzon- derheid vind dit plaats ten aanzien van het meeste Wa- tergevogelte,zo alsGanfen, Eendvogels,Pijlftaarten,Taa- lingen , enz. Op Plaat XXXVII de Rovende Fig., ziet men tweeonderfcheidene manieren ,'otn het onderkruipen met een goeden uitfiag werkilellig te maaken, waar van wij de manier om die te bereiden , onze Leezers wat nader gaan ontvouwen. Om het eene, 't welk men gevoeglijk een wandelend
Boscbje kan noemen, te vervaardigenjneemt men drie hoe- pels , voorts een nieuw en fterk touw D, E, N , M. dat twee voet lang is , knoopt de twee einden te zaamen, en verdeelt't in vieren, zonder iets af te fnijden ; knoopt aan eiken vierdepart D- E. M.N. een ander touw vast, van vijf of zes voeten lang; (teek uw hoofd door het midden , zo dat er twee touwtjes voor, en twee agter zijn; of wel dat beter is, neem een (luk hout, van de Mans lengte, diehetzaldraagen, (leekt het in de grond, en legrer het touw overheen; maak dan een hoepel, F.C. L. O. aan de vier vierde parten, met de touwen ontrent de midden vast, die boven aan het touwtje vast zijn ge- knoopt ; neemt daas na een tweede hoepel, om ze met de vier touwen , G.B. K.P. op het midden van de rij te fcnoopen; de derde zal desgelijks aan de zelfde touwen ep de hoogte der enkel, worden vast gemaakt; dan zal men rondom die hoepen takken van Iigte groene boomen 20 binden, dat de Vogels Reen Mensch daar binnen kun- nen gewaar worden. Wanneer men Water-vogels wil fchieten, zal men zich met dit toeftel en met een fhap- haan voorzien, na de plaats begeeven daar men denkt dat ze zich onthouden , en vooral zoetjes aankoomen. De Vo^eis, die zonder ophouden voortgaan, u ziende aan- koomen, zullen denken dat zij de boomen naderen, en niet dît deeze bij hen koomen, zo dat gij ze zo na zult koo- tten, dat gij zebefchieten kunt. Veeren zullen de moeite niet willen doen van zo een
tU'g,als.bQvenbefchreevenis> temaakan,, uit ooizaake |
OND. ONE. ■ iw
dat bet tot een groote baliast moet verftrekken, inzon-
derheid wanneer't wat ver moet gedraagen worden. Zie hier een ander datgemaklijker isorn te draagen, en min- der kost, dan de bereide huid van een K.oe, om Eend- vogels te fchieten,* dit tuig is aan alle kanten gelijk als een Koe, op dat de Vogels niet kunnen merken wie het draagt. Het beftaat uit een linnen Kleed, S. R. dat een Koet-
je , of Paarde-koleur van het hoofd tot aan de voeten heeft , met een Muts van gedaante , als 't hoofd van een Koe of Paard , gelijk in de Figuur op Plaat XXVII te zien is,- het heeft mede hoornen, ooren en oogen, en een gat van agteren, om er het hoofd in te fteeken , met twee fhikKen van't zelfde lijwaat, om de muts om den hals vast te maaken en te houden : Doch, op dat de Vogels niet zouden vervaard worden, als zij niets, als de be'enen zagen, moet men twee Hukken van de zelfde (tof laaten hangen aan het einde der mouwen, digt bij de hand , in gedaante van Koeijen-, of Paarde- klauwen om de vertooning van vier pooten te maaken. Als men de Vogels onderkruipen wil, moet men zich krommen als een Koe of Paard dat graast, laaten de einden der mouwen om laag fleepen, en altijd het eind van uw Snaphaan, onder 't loopen van de eene na den ander kant, gelijk een Beest dat graast, gereed houden'; en koomen allengskens nader, om ze om laag te treffen., en zo zij zich opgeeven, in de vlucht. ONDERVINDING, zie EXPERIENTIA. ONDOORDRINGBAARHEID , zie VASTHEID. ONEERBIEDIGHEID ;, gebrek aan eerbied ; word zelden gezegt, dan ten aanzien van heilige en gewijde dingen. Men brengt in de Kerk eene oneerMediglieid , waarvoor men zich in de gehoorzaal van een groot Heer. wel zouden wagten. Gelovig of ongelovig, moet men nimmer met oneerMediglieid van de Godsdienstplegingen en Kerkplegtigheden van een Volk fpreeken , waaronder men woont of reist. Indien men gelooft, is de oneerbie- digheid eene Godslastering ; gelooft men niet, is hec een gevaarlijke en tirafbaaie onbezonnenheid. Neemt deeze les. in acht,, dat op wat plaats van de waereld gij uw ook bevind, gij er altoos de God en de Regee- ring van moet eerbiedigen, ten minsten door'ftilzwij: gen. ONEIROCRITIA of ONIROCRITIA; de weteir-
Jchap mn Dromen uitteleggen. Dit is een grieksch woord, zaamengsfteld van °W|«>C, droom, en »fhie, oordeel, Dié wetenfehap maakte een al te belangend gedeelte van het oude Heidendom uit, om er hier de oorfprong,niet van te ontwimpelen. Artemidorus die in 't begin van de tweede eeuw leefde , heeft eene Verhandeling over dé Droomen uitgegeeven, en zich van veele oudere Schrij.- vers bedient, om zijn werk zamen te (lellen; hij ver- deelt de Droomen in befpiegelende en in veibhemde of leenfpreukige. De eerfte zoort is die., welke een eenvoudige en on-
bewimpelde afbeelding, van de voorfpelde gebeuitenis aanwijst. De tweede zoort, bied er niet anders dan een zinnebeeldige, dat is. te zeggen bewimpelde afbeelding van. Het is die laatfte zoort welke de uitgebreide clasfe der verwarde droomen maakt, en die,alleen uitlegging: noodig bebbem Ook heeft Macrobius de Droom om- fchreeven, als't gezigt van iets dat verbloemd'word.aC»- gebeeld, en't welk verklaaring nodig is. De Oude anenocritia beflond in gezogte en' geheim-
zinnige.uitleggingem Men zeide bij" voorbeeld, dkteerr
N" n n 3: Dwafe
|
|||||
ONE.
|
. ONE. ONG.
|
||||||||||
•237t
|
|||||||||||
Draak ; de Koninglijke waardigheid betekende ,• dat een
Slang , ziekte aankondigde ; dat een Adder, gold beteken- de; dat KifcVoi-fchen het voorteken van Bedriegers was, fie Kat van overfpel, enz. De eerfteuitleggers van Droomen, waarengeen Schal-
ken nog Bedriegers. Enkel zijn zij even als de eerfte StorrehijKers, bijgeloviger geweest, en lieten zich eerder beguichelen ais hunne overige tijdgenooten, Maar in- dien wij al veronderflelden, dat zij al zulke groote be- driegers zijn geweest ais hunne opvolgers , zo hadden zij ten minsten in het begin noodige bouwftoffen van doen gehad om in het werk te (lellen ; en die bouwftof ■ fen hebben nimmer van dien aart kannen zijn , om op zulk een vreemde wijze, de verbeelding van een ieder te ontroeren en te bedwelmen. Die, welke hun raad- piecgden , hebben zekerlijk eene bekende overeenkomst willen vinden, die tot een reden en analogie van hun- ne uitrekeningen verftrekte ; en zij zelven zullen om hunne wetenfchap in ftand te doen blijven, insgelijks tot een aangenoomen gezag hunne toeviugt genoomen hebben. Maar welk andere analogie en gezag kosten zij hebben, als zinnebeeldige Hieroglyphen of Beeld- fpraaken, die doen ter tijd, gewijde en geheimzinnige zaaken geworden waaren. De zinnebeeldige kundigheid waar in de Egiiptifche
Priesters, die de eerfte uitleggers van droomen geweest zijn, zeer kundig geworden waaren, diende tot grond aan hunne verklaaringen. Die grond moest veel gezag aan de konst bij zetten, en gelijkelijk, die welke raad pleegden, en de zulken die geraadpleegt wierden, vol- doen ; want in die tijd befebouwden de Egijptenaaren hunne Goden, als de inftellers van de beeldfpraakige wetenfchap. Niets was als doen natuurlijker, dan te ver onderftelien, dat die zelfde Goden, die zij mede geloof- den de oorfprongen der Droomen te zijn, tot die droo- men dezelve taal als totdeBeeldenfpraakenofHieroglij- phen gebruikten. Ik ben overtuigt dat zulks de waare ooifprong der onirocritia of uitlegging vanzulke droomen is, die allegorisch of leenfpreukig genoemt worden ; dat is te zeggen van de droomen in het algemeen; want de buitenfpoorigheid van eene verbeelding, die niet door de reden beteugeld word , maakt alle de droomen van dien aart natuurlijk. Het is waar dat de oneirocrüia eens in eer en aanzien
gefteigerd zijnde, ieder volgende eeuw veelvuldig met nieuwe bijgelovigheden wierd omhangen en vercierd ; zo dat zij er ten laatften geheel en al van overlaaden, genoegzaam niets meer van de kenmerken haarer eerfte inftelling bevattede. De Heilige Schrift leert ons,dat die wetenfchap reeds ten
tijde van Joseph wierd geoeffent. Genef. XLI. vs. 1-32 , leezen wij dat Pharao twee droomen had ; in de eene zag hij zeven Koeijen in de andere zeven Koorn-aaijren. Die fchimmen waaren de zinnebeelden van Egijpten. De Koorn-aaijren duiden haare groote vrugtbaarheid aan ; deKoeijers betekenden Isis haare Befcherm-I-ïeilige. De Oneirocritici hebben uit de leenfpreukige Beeld-
ipraaken hunne Wetenfchap van uitleggingen ontleend, en zulks heeft niet kunnen gefchieden, dan na dat de Beeldfpraaken of Hieroglijphen%e.vr\\à waaren geworden, dat wil zeggen, het geheimzinnige omwindzel (vehicu- ium) van de Godgeleertheid der Egijptenaaren. Ten tij- às van Joseph waaren nu deeze Beeldfpraaken al gewijd geworden, gelijk men zulks ontwaar word door 't ge- bruik het welk reeds ftand greep, om de droomen over- |
|||||||||||
eenkomftig met die zinnebeelden te verklaaren. AHft
deeze waarbeden worden in de Verhandeling van den En- gelfchen Godgeleerde Warburto^ , over de Goddelijke zending van Moses be weezen. UNGARISCHE ZIEKTE, zie LEGER-ZIEKTE.
ONGEDIERTE, hier door vi-rftaat men allerlei ge-
dierte, die nadeelig in het eene of andere zijn, als bij voorbeeld, M ui fen , Rotten, Mollen, Slangen, Pad- den, enz. Dog voornamelijk en wel meest word .naar door verftaan allerlei klein Gedierte, dat zich aan Men« fchen , Dieren en Planten zet en daar van lceit; waar door het zelve dikwiis veel nadeel daar aan toe brengt, ja dezelve wel geheel vernielen kan. De voornaamfte van dit Ongedierte, welke aan Plan-
ten in de tuinen en Velden nadeelig zijn; beftaan m de volgende. 1. Rupfen. 9. Wespen en Horfels.
2. Slakken. xo. Mollen.
3. Aard-vloo. 11. Veen-mollen.
4. Plant-luijen. 12. Muifen en R.ottetu
5. Vliegen. 13. Mieren.
6. Zwarte Vlieg, 14. Spuwer.
7. Oorwonnen. 15. Spinnen.
8. Krul/ben of Pisfe-bedden. 16. Aard-wormen.
De befchrijving v,an deeze Ongedierte» vind men op
ieder artijkel, als mede ook middelen om dezelve te vangen ofte vernielen; wij zullen hier egter van eeni- ge deezer Ongedierten kortelijk fpreeken, en middelen daar tegen aanwijzen Rupfen of Kuipen.
De Rupfen kunnen in zommigejaaren , als ze in groote
menigte zijn, veel nadeel aan de planten, inzonderheid Boomen doen, door dien ze als dan dezelve dikwilks in een korten tijd ontbladen , waar door ze verfterven , of ten minsten voor een tijd lang aan het kwijnen en zuk- kelen raaken ; dog tot geluk ziet men ze alle jaaien niet even veel, maar zomtijds weinig en in andere jaaren in een gioote menigte. Daar zijn verfcheiderhande zoorten van Rupfen, die
men in-de Tuin-oefFening onderfcheid, in de volgen- de. 1. Pop-rups. 5. Bonte-rups.
2. Ring-rups* B, Hoorn rups.
3. .Rag-rups. 7. iVorm rups.
4. Groene rups. 8. De Wolf.
De eerfte zoort of Pop-rups, kooint in het voor-jaar
voort, in de zogenoemde poppen, die men in de winter tusfehen en aan de takken der boomen, inzonderheid in de toppen, in verdorde zaamengekronkelde en aan de takken vast kleevende bladen, ziet hangen, waar inde eijertjes in groote menigte fchuilen, die van witte uilt- jes of vlinters in het naiaar aldaar gelegt zijn, en in de Lente uit koomen , als dan zich overal in de boom ver- fpreidende, en de tedere bladen zo wel van wilde als vrugtboomen opeeten. Om deeze Rupfen te willen vernielen , als ze reede
uitgekoomen zijn, en zich verfpreid hebben, zouween vergeeffchen arbeid zijn; maar men kan defchadedieze aanbrengen voor koomen, door dezelve uit te roeijen eer ze uitgekoomen zijn , door middel van de Poppen, in de winter alle uit de boomen te haaien, en dezelve te verbranden, ofte vertrappen, en dus de voortkoining der Rupfen te beletten ; waar toe men zich tot hooge boomen gewoonlijk van een Rups ijzer, op een lagen |
|||||||||||
OTTO.
Heel bedient, daar men de Foppen mede uit de boomen
haalt.
De Riag-rupfen koomen voort uit harde eijertjes, die
de uiltjes rondom de eenjaarige takjes, van allerlei boo- men , als een ring zo vast naast malkander leggen , dat men ze nauwelijk zonder fnijden daar van af kan krij- gen, zijnde met een taaije itoffe die hard word, als aan een gefoudeert : Deeze ringetjes worden gelegt van een klein fnel Uiltje, dat zo dra het gerucht verneemt, zijn werk verlaat en fchieiijk weg vliegt, zich onder een blad verbergende, en voltrekt zijn werk bij nagt. Deeze Hing eijertjes kunnen de bardfte winter verduiren; wel-: fce men, om deze've te verdelgen eer de Ruipen in de Lente uitkoomen, moet opzoeken , wegnemen en ver- brijzelen , zo veel men er van vinden kan : Anders moet men wagten, totdat de Rupfen in de Maij-tijd uitkoomen, om dezelve als dan te vernielen; 't welke best gefchied des morgens voor de Zons opgang en's avonds na haare ondergang; want dan vergaderen ze hier of daar bij een aan de dikke takken , 't welke ze ook wel op den mid- dag doen, als de zon fterk fchijnt, of als het ilegt weer maakt; op die tijden moet men ze derhalven opzoeken, en vernielen: Maar dewijl de ruipen niet alle te gelijk uitkoomen, moet men de boomen meer dan. eenmaal nazien; want men vind dikwils aan dezelve op een dag wederom drie of vier nieuwe legers van deeze rovers; dog als een Honing-dauw valt, fterven ze van zelfs. De Ragrupfen, kooinen in de Maij-tijd uit eijertjes
voort, van kleine grijsagtige Uiltjes, die wat gefpikkelc zijn; dit zaad leggen ze op de bladen'of in't mos der boo- men en elders', en 't zelve koomtras uit, kruipende de jonge Rupfen bij een , en laaten veel rag na, daar ze van daan koomen. ' Daar zijn drieërhande zoorten van ; als i. die ruig,
zwart en wat dun zijn, en devlugfte; 2. geele, die als met geele olie beilreeken en loom zijn, ook niet zo veel rag maaken; 3. die klein, dun, ruig en zwart 2!Jn, en in het dooden ligt de handen vuurig maaken,. Zij duuren alle niet lang, maar zijn zomtijds zo over- vloedig, dat ze geheele Boomgaarden kaal maaken; kwellende meest de Appelboomen en doorne heggen. Om dit Ongedierte te overwinnen, dat nooit lang aan
cene tak zit, maar van de eene plaats naar de andere met zijn netje of rag verhuist, moet men , zo dra men't rag verneemt, dat aanftonds wegnemen en nafpeu- ren, waar ze nog eeten, om ze daar weg te neemen en te dooden ; dog als ze in groote menigte zijn, is deeze arbeid ondoorkoombaar en vrugteloos ; maar hebben ze zich in de doorn- of andere fcheerheggen genestelt, zo moet men de heggen terftont knippen, en vervolgens met een beefem afveegen, waardoor deeze Rupfen daar in vernielt worden. De groene Rups ziet men op allerleiplanten, dog voor-
namelijk op de Indiaanfche kerfe, en allerlei kool, daar ze in zommige jaaren een gruwelijke vernie- ling aan doen, eetende in korten tijd alle de weekedee- len van de bladen op, en hatende alleen de iteeien en ribben over, dat een droevige vertooning maakt, tot groute fchade van den Moes-gardenier. Deze Rupfen zijn vrij groenagtig-geel van koleur en wat
snet zwart geftippelt ; voortkoomende uit eijertjes, die van groote witte Uiltjes ofVlinters, gewoonlijk Witjes genoeint, in meenigte op de bladen gelegt worden, en waar uit fchieiijk binnen weinig dagen, Rupfen doox de ïvarmce geoooren worden, |
||||||||||
ONG.
|
||||||||||
■2373'
|
||||||||||
Om deeze Rupfen te verdelgen is er'geen ander mid-
del, dan om dezelve van de planten daar ze opaafen, in den beginne.eerzezichverfpreid en nog niet veel nadeel daar aan gedaan hebben, af te zoeken en te dooden, 't wel- ke men dikwiis moet herhaalen , en fchoon dit ook wat moeizaam is, zo hebben echter veele haare kool- en an- dereplanten, deeze moeite niet ontziende , daar door be- houden; of ten minsten het grootfte gedeelte daar van; de beste tijd daar toe is, als ze eerst uitkoomen en zich beginnen te verfpreiden. Indien men zijn werk maakt, om de gemelde Witjes, die geduurende het warme en • drooge weer vliegen, en geduun'g haare eijertjes leggen, te vangen, zo zal het getal dezer Rupfen daar doorgroo- telijks vermindert worden ; dog dit vereischt ook moei- te, tijd en veel oppasfens met gedult. Zommige Schrijvers melden, dat als men het kool-
of ander zaad of in pisfe , of in brandewijn daar saut in gemengt is, weekt, of in water, daar peterftlie-zaa.fi in gekookt is , dat dan de daar van koomende planten niet door de Rupfen aangedaan worden; maar dit durf ik niet verzeekeren , dewijl ik het niet ondervonden hebbe ; en daar zijn ook geen reedenen voor , om zulks te gelooven, dewijl het geheel niet waarfchijnlijk is, dat het door de zaaden of ivortelen ingedronkene vogt, de daar van voortkomende planten zodanig van natuur zouden veranderen, dat ze niet door de Rupfen aange- daan wierdin. Daar is ook nog een ander zoort van groene Rupfen
die vrij groot, lang, bijna een vinger dik, en heeï grasgroen is, doch men ziet ze zeldzaam, en meestijds maar twee in eenen boom of andere plant; maar daar ze koomen, ontbladen ze zeer fchieiijk de takken, ee- tende dikwils in eene nagt, een tak van een êl of twee kaal, dewijl ze over dag (lil zitten: Ze zijn weegens haare groene koleur kwalijk te vinden, maar men ont- dekt ze dikwils aan de dikke drek, die ze op den grond laaten vallen, daar men ze gemeenlijk regt boven aan een tak of aan een blad vinden zal. De Rupfen die bont zijn en die met hoorns, ziet incn
meest enkeld hier of daar op de planten, en doen derr halven weinig of minder fchade als de overige gemelde zoorten. De Worm-Rups, is veel grooter als de voorige,- zeer
taai van huid en donker van koleur ; de eijeren van deeze worden meest van de Uiltjes gelegt, in het hart of binnenile der planten , inzonderheid in de kool ; en de Rupfen vervolgens uitgekomen zijnde, terwijl heî hart van de Jiool digt gegroeit is, baanen zig een weg door de bladen, en doorbooren dezelve ten eenemaal' niet alleen, maar ook de drek die ze tusfehen de bladen' nalaaten, geeft aan de kool een kwaade reuk en fmaak, ■ Daar is geen of weinig middel om dezelve te verdrijven ofte vangen, want men kan.ze niet afzoeken-, gelijk de vorige. Deeze Rupfen verbergen zig ook dikwils onder de oppervlakte van de grond, en doen veel na- deel aan de jonge planten door deszelfs teere febeutjes af te bijten en in haare hooien te fleepen, 't- welke ze- inzonderheid bij nagt verrigten: Als men derbalven- eenige planten afgegeeten ziet, moet men den grond omtrent de planten, een duim diep qroroeren-,- Z»'2ali men dezelve doorgaans vinden, en op deeze wijze kun- nen vernielen. De zogenoemde Wolf, is een klein dun Rupsje, .vzw
koleur graauw of groen, met een zwart t.ooftje of ook - wel bleeli-geel, met. een wit ol'.bkek»rood hooft;.-die- at-
|
||||||||||
S--^...
|
||||||||||
ONG.
|
ONG.
|
||||||||||
2374
|
|||||||||||
zoeken , en te dooden ; en dit dient waargenomen s'avonds
laat en s'moigens vroeg, om dat ze over dag inzonder- heid bij droog en heet weer, doorgaans te fchuil gaan, tusfehen de kluiten of fpleeten der aarde, tusfehen de groote planten , 't gras en elders, en tegen den a*'ond weder voor den dag koomen , om s'nagts haar kost te zoeken, en fchoon dit opzoeken een zeer bezwaarlijk werk op een groot ftuk bezaait land is, zo is er echter geen an- der middel op, als men zijn jonge planten behouden wil. Dog als het maar om een of eenige akkers of bed"dcn met planten te doen is, zo kan het volgende middel van. veel nut zijn : Neemt asch of kalk , of van beide onder malkander gemengt, ftrooit dit rondom het bedde of tus- fehen de planten ; zo doet de fcherpigheid van deeze dingen de Slakken, die daar op koomen, creveren, of van die plaatze wegbüeven. s4ard-vlo9ijen.'
Dit is een klein Ongedierte, dat veel na een Flooge-
lijkt, enookaidus fpringt, waar van het de naam draagt; zijnde bruin of groenagtig van koleur; welke men meest in April en Maij verneemt, bij droogeen warme dagen, dog niet in alle jaaren evenveel,- doende als dan den Hovenier veel verdriet aan, door het weg eeten of be- derven van allerlei jonge planten ; dog meest tasten ze de jonge opkoomun'de Kool planten, Raupen, Radijzen en Violieren , enz. aan. Om dezelve te verdrijven, neemt roef, uitdefchoor-
fteen , of fijnefca/A , of van beijden, giet er genoegzaam water op, en omgeroert zijnde, laat het wat ftaan; be- (proeit vervolgens met dit water de planten op den laa- ten avond, eenige avonden na malkander, zo zullende Aardvlooijen verdwijnen. Of beftrooit de grond tusfehen de planten met «et of asch, en wat kalk onder malkan- der gemengt, en befproeit daar na uwe planten eenige avonden na malkander met water, zo zullen de Aardvlooi- jen van de planten af en op de grond fpringen, en door de fcherpigheid van het roet enz. vernielt worden. Plant- en Eoom-luifen.
Dit is een klein Ongedierte, dat zich aan de jonge
fcheuten, knoppen en bladen van planten.of boomen in meenigte zet, inzonderheid van Boom-gewasfen , waar door de bladen zaamen krullen, en de planten of boo- men aan't kwijnen raaken en dikwils geheel verfterven, inzonderheid als ze jong en teder zijn : Men heeft er zwarte en groene van, maar de laatfte zijn de gemeen- fte; en ze draagen den naam van Luifen, om dat ze wei iets, behalvcn de koleur, daarna gelijken, en aldus bij malkander nestelen : Ze koomen meest in de Lente voor den dag, en vermeerderen allengskens zeer fterk. Dikwils ziet men ook dat de planten of boomen die
met de Luis befmet zijn, ook van de Mieien aangetast worden; welke echter zo zeer geen hinder aan de boo- men doen, en alleen maar op de Luis aazen, om daar van hun voetzel te trekken, zo dat het niet de Mieren zijn die den boom benaadeelen, gelijk veele het t' onreg- te meenen. Deeze Luifen te verdrijven, is niet heel gemakkelijk
te doen ; want om dezelve door middel van een zagt haait- borsteltje met water af te borstelen, of meteen fponfic af te wasfehen , gelijk zommige raaden, kan wel gefchic- den aan een enkele plant of twee, maar wie zouwalle de febeuten en bladen van groote phtnten of boonici'i kunnen of willen op die wijze afwasfehen. |
|||||||||||
dikwils in de bloefern der ooftboomen koomen, inzon-
derheid in die der appel-en peerboomen, en de jonge vuige bederven; doch men verneemt ze in het eene jaar meer als in het andere, en dikwils in groote me- nigte, zo dat ze als dan veel nadeel aan de vrugt-oogst doen. Dezelve koomen uit't zaad of eijertjes vooit, die van zeekere Uiltjes in het najaar tusfehen de tak- ken en knoppen der boomen gelegt worden; waar uit deeze Rupfen in het voorjaar door de warmte gebooren zijnde, dezelve verder voortkruipen tot 't binnenste der bloeifels; zij doen meer nadeel aan de vrugten , als het weer koud en guur is; maar als het zagt en groei-' zaam weer word, groeijen ze daaruit, eer ze de vrugt bedorven hebben: Dit klein Infect is bezwaarlijk of liever geheel niet, door afzoeking uit te roeijen; want wie zou alle de bloefems der boomen kunnen door- fnuffelen. Daar is ook nog een andere medezoort van de voori-
gc , zeer na de zelve gelijkende, die anders ook Trek- made genoemt word, en zig meest op of tusfehen de jonge bladen der vrugtboomen en andere planten ont- houd, welke daar door zaamen getrokken en meteen lijmige vogtigheid als zaamen gepapt zijn , in welke het zelve huisvest, en het blad eindelijk bederft en af- bijt; zijnde zeer nadeelig aan de gewasfen, inzonder- heid aan de jo.nge en tedere, door dien ze de groei be- letten; 't beste middel om dit InfeB te vernielen , is, om zodanige gemelde bladen op te zoeken, af te pluk- ken en met de Wormptjes weg te doen of te ver- trappen. Bebalven de gemelde Rupfen, zijn er ook nog meer
andere zoorten , doch die in zulke menigte bij ons niet voortkoomen als de gemelde, en derhalven wei- nig of minder nadeel doen. Men kan over de Rupfen, en derzelver zeer won-
derbaare metamorphofts of gedaantte-verwisfeling ver- der nazien, de artijkels RUPSEN en VUNTERS enz. Slakken.
Daar zijn twee hooftzoorten van, als met en zonder
liuisjes ; de eerfte zoort doet weinig kwaad in de Tui- nen, dewijl men ze ook weinig ziet ; maar de tweede die van twee zoorten is, als rosfe en zwarte, doen het zo veel te meer, inzonderheid als ze in groote menigte 2ijn, gelijk 'in zommige natte jaaren gebeurt ; want dan maaken ze dikwils in de lente een droevige verwoesting in de tuinen, aan de moes- en andere kruid- en bloem- gewasfen, als jonge wortelen, falaad, kool, erwten, boe- nen enz., eetende dikwils, gebeele akkers of bedden met jonge planten in zeer korten tijd weg; dat dan groote- iijks nadeelig voor den Eigenaar is ; dewijl daar door niet alleen het jonge gewas weg, maar ook de be- kwaame tijd verftreeken is, om weder ander zaad met voordeel te zaaijen. Deeze Slakken hebben buiten twijf- fel haaren oorfprong van haar zaad, dat de winter over in de grond gelegen heeft, en in het voorjaar uitkomt; maar dat men ze in het eene jaar meer heeft als in het andere, daar van kunnen verfcheide natuurlijke redenen de oorzaak zijn; als bij voorbeeld, minder zaad, een zagte winter, een vogtig voorjaar, dat de Slakken guns- tig is, en meer andere , die men niet weet. Om deeze Slakken te verdelgen, zulks gefchied be-
zwaarlijk , en daar is geen ander of beter middel, dan de- zelve dagelijks, door verfcheide Menfchen te doen op- |
|||||||||||
ÖN<?. 23 y*
|
|||||||||
ONG,
|
|||||||||
Een dienstig middel tegen deeze Luifen is ook, dat men
•de fcheuten en bladen der boomen door. middel van een fpuitje- befproeit, met gekookt water van tabaksbla- den, daar wat kalk onder gemengt is; of alleen met kalk- water, want dit dood 't InfeEtt en haar zaad onfeilbaar, en het kalk-water doet geen hinder aan de planten, maar dan mqeten dezelve over al door de fpuiting niet het vogt geraakt worden, anders kan het niet voldoende hel- pen. Men heeft ook bevonden, dat de Tabaks-rook dit en
meer andere kleine Ongediertens dood, als men dezelve daar mede berookt ; dog dit middel dient beter in be- floote plaatzen, gelijk in Oranjerijen, Stook-en Trek- fcasfen, enz. dan in de opene lucht. Men zet tot dien einde 's morgens een of meer confooren. met koolen-vuur in de digt gefloote Oranjerij of Kas enz., ftrooit er al. temets wat tabaks-bladen met wat zwavel op , om een fterke rook in dezelve te maaken, die men omtrent een uur daar na door 't openzetten der glafen of deur , we- der daar uit Iaat trekken; zulks eenige morgens agtereen herhaal ende. Het tabaks-flof, dat men bij de groote Tabaks-ver-
koopers vind, is ook een goed middel tegen dit en meer andere zoortgelijke kleine Ongediertens, als men de tak- jes en bladen rondom met water befproeit, en er dan van dat ftof op ftrooit; dat men herhaalen moet. Daar is ook nog een ander zoort van Boom-luis, die
op de jeugdige takken en het benedenfte der bladen van de oranje-, citroen-, limoen-, laurier-boomen en andere dergelijke 's winters in huis ftaande boomen voortkoo- men; dog die eer een zoort vanfchurft, dan een leven- dig fchepzel fchijnen te zijn ; dewijl men geen beweging en verandering van plaats nog leeven daaraan gewaar word; zijnde bet rondagtige platte in het midden wat verhevene bruinagtige vlekken als fchelpjes, die eerst klein zijn , maar door de tijdgrooter worden en de groote van Luifen kan- nen verkrijgen, bevattende van binnen een flijmagtige vogtigheid; waar in men zegt, dat eigentlijk het Infekt huisvest : Dit kwaad doet veel nadeel aan de gemelde boomen , dewijl ze daar door haar fleurigheid verliezen en aan het kwijnen raaken; waar't zelve zijn oorfprong heeft is onbekent, zommige menen uit een kwaade vui- le dampmist of dauw, gelijk ook de voorgaande luifen ; of door een vogtige of onzuivere winter-plaats, en kwaa- de regeering der boomen , dog dit is onzeker ; en mis- fchien kan ook de aart des waters daar de planten mede begooten worden, de oorzaak daar van zijn. Dit kwaad is bezwaarlijk, en niet wel anders weg te
neemen, dan de takken en bladen door middel van een zagt borsteltje en water daar van te zuiveren ; hoewel misfchien een zagte loog van asch of kalk-water daar toe niet ondienftig zoude zijn, dat te onderzoeken ftaat. Zwarte Vlieg.
Dit is een kleine langwerpige, zwartagtige zoort van
Vlieg of Mug, die men doorgaans bij ons inde tijd dat deooftboomenbloeijen, min of meer verneemt, en welke Wanneerzein groote menigte zijn, gelijk in zommige jaa- ren gebeurt, zeer veel kwaad aan de bloeizels doen, dewijl zÜbij menigte daarin kruipen, en de jongevrugtenbe- derven. Waar dit Inf e 8 van daan koomt, is onzeker; ttaar men meent dat het in de moerasfen, enandere vog- t!ge vuile plaatzen zijn oorfprong heeft, en vervolgens "iet de wind naar andere plaatzen gedreeven word; die ttelke mpn bij ons verneemt, beipeurt men dat door- IV Deel.
|
|||||||||
gaans met een noordelijke wind o verkoomen, en met een
zuidelijke weder weg gaan. Dit Ongedierte is geheel niet of bezwaarlijk te ver-
drijven, dog wil men eenig middel in't werk ftellen, zo is wel het beste, dat men in de Vrugthooven, hier endaar tusfehen de boomen, hoopen legt, van rijzen, bladen, ftroo, en allerlei ander brandbaar vuilnis, wel- ke men in de brand fteekt, waar van de rook tusfehen de boomen doorvliegt , die onaangenaame gasten ver- nielt, of ten minfte doet verhuizen; maar de rook moet wat fterk en aanhoudend zijn, anders zal het niet helpen, weshilven de branftoffe niet te droog, maar wat vogtig behoort te zijn: Ook moet men de wind gade flaan, en de ftoffe onder de wind in de brand fteeken, op dat dezelve de rook, door het geheele Hof kan drijven; zijnde dit middel derhalven ook dien- ftiger bij een kleine koelte dan bij ftil weer. Op dergelijke wijze , kan men ook enkeld ftaande
kleine of middelmaatig groote naantjes- of andere boo- men berooken, door middel van een comfoor of ijze- re pot met vuur en rookende ftoffe, al« wol, oude lap* $en, enz. onder de boom te zetten. Oor-wonnen. »
Is een bekend gevleugelt Ongedierte, dat lang rond-
agtig, kaftanje-bruin of zwartagtig van koleur, glad en blinkend is, twee hoorns op 't hooft en een gevorkte ftaart heeft; doende in de tuinen zeer veel nadeel aan deeze en geene planten, welker bladen zij dikwils 's nagts tot op de ribben toe opeeten, en over dag elders te fchuilgaan; en in 't besondere zeer nadeelig aan de fraaije anjelier-bloemen zijn, welker bladen zij bijna tot de kooker, daar ze in kruipen , afeeten en dezelve al- dus vernielen. Daar en boven doen ze ook dikwils zeer veel febadeaan de fijne vrugten die aan de muuren en ftaketten enz. groeijen , als -Abticofen , Perfiken, Peeren enz. als dezelve rijp worden; welke ze opee- ten, of ten minften vol gaten maaken, en dezelve dus fchenden en bederven, dat zeer -onaangenaam en verdrietig is, -te meer, dewijl het meest doorgaans de grootste en beste vrugten zijn, die ze dus beder- ven. Dit -Ongedierte te vernielen r h rrfet gemakkelijk
te doen ; het beste middel is, dat men op de (laken-, daar de bloeifteng aan vast gebonden is, of op een daarnaast geftookene ftok , een Koei-, Schaape-, of Verkens-klauw fteekt, of een peperhuisje van papier, daar men wat katoen, wol of andere vrugten in gedaan heeft; want daarin zullen ze niet nalaaten •tegen den morgen te fchuil te gaan, en men kan ze dan 'smorgens daar uit fchudden, en vervolgens dooden ; doch aan vrugtboomen die aan muuren enz. flraan, is dit middel dikwils van weinig dienst, om dat ze daar aan andere fchuil plaatzen genoeg, in de fpleeten der muur, of van het hout en elders vinden; en dus niet of weinig in de klauwen of papieren zullen koomen, die men er gehan- gen heeft; ja als ze eens diepe gaten in de vrugten ge- maakt hebben, blijven ze altijd daar in huisvesten, tot dat dezelve verteert zijn: Maar het kan nuttig zijn, dat men de muursn of ftaketten in de Herfst of vroe- ge voorjaarstijd , de boomen los gemaakt zijnde, zui- vert, en alle reeten en gaten met kalk enz. wel digt maakt; want deeze Dieren hier door zo veel nestel- of fchuil plaatzen niet vindende , zullen daar door zo niet geheel af geweert, echter in minder hoeveelheid O e o zijn, |
|||||||||
ONG.
verdelgen. Algemeen middel tegen de Rupfen en ander
klein Ongedierte. Een zeer goed middel om de Rupfen en veele andere kleine Infeüen, die 'aan allerlei planten in de tuinen dikwils van groot nadeel zijn, te verdrijven, of liever om haare voortkooming te beletten , is, dat men de boom- en andere gewasfen, met eenig fcherp vogt in de vroegewinter- of voorjaars tijd befproeit en overal nat maakt; want hier door word het zaad of de eijertjes vernielt, en dus de voortkooming van het Ongedierte doof de warmte in de volgende lente verhindert en weggenomen : Men maakt ten dien einde een dun matig fcherp kalk-water van fleen- of ordinaris fchulp- kalk, door middel van er de ruimte water op te gie- ten , het wel om te roeren en dan laaten zinken ; met dit water fpuit men vervolgens de boomen, door mid- del van een expres daar toe vervaardigde koperen, blikken, of bouten fpuit, zodanig dat dezelve overal wel daar door geraakt en vogtig gemaakt worden. In plaats van kalk, kan men ook een niet al te fcherp bij- tende loog van hout of andere afch maaken, die dezelf- de dienst doet; en zelfs nog beter is, dewijl de boo- men door het kalk-water een witte koleur verkrijge« die lang duurt en de boomen eenigzins onaanzienlijk in de tuin maaken. De pis van Menfchen of Dieren dos: dezelfde uitwerking, dog is wat onzindelijk. Ik heb deeze middelen, inzonderheid de beide
eersten, dikwils met een gewenst gevolg in 't werk ge- fielt, en durf dezelve derhalven ieder tuin oeffenaar wel aanraden, om hunne tuinen daar door van veeler- lei nadeeligekleineOngedierten< te zuiveren; en zo 'er dan nog dergelijke en andere Ongediertens aan de boo- men of planten koomen, zo zullen ze evenwel groote« lijks minder in getal zijn; of bet zijn zulke, die van andere plaatzen koomen, of na de winter eerst gege- nereert worden. Deeze befproeijing met de gemelde wateren, brengt
ook dat groote nut bij, dat de boomen die met mos begroeit zijn, gelijk niet zelden gebeurt, en waarin het zaad der Infeélen dikwils gelegt word en fchuilt, door de gemelde vogten daarvan ten eenemaal geztii- vert worden, het zelve allengskens door de regen af- gefpoelt wordende. ONGEDULT; Ongeduldig; verflaat men de onge-
rustheid door van die geene die in lijden is, of met ont- roering de vervulling zijner wenfehen en begeerten ver- wagt. Die beweeging der Ziel welke min of meer ziedende
is , heeft zijn oorfpong uit een leevendig gefiel , dat zeer ligt ontftooken word, en 't welk men dikwils door de hulpmiddelen van een goede opvoeding bad kunnen beteugelen. De Vorften welke denken alles te kunnen doen, en
die zich aan hunne migeduldigheden overgeeven; boot- zen zulke Kinderen na, welke de takken der boomen breeken, om er de vrugten af te plukken voor dat ze rijp zijn. Men moet geduldig weezen, om meester van zich zelven en van anderen te worden. Wel verre dan, dat het ongedult- eene kragt en ileiEte
der Ziele zij, zo is het eene zwakheid en onmagt, om het leed te verdraagen. Zij vervalt tot enkel verlies, e» brengt nimmer eenig voordeel te weege. De geene aie niet kan wagten en lijden,, gelijkt aan iemand die geen gebeia
|
||||||
zijn, of ligter op de gemelde wijze kunnen gevan-
gen worden. / Erubben of Pisfi-bedden.
Is een bekent klein rondagtig Ongedierte , met vee-
Ie pooien en bruin- of zwartagtig van koleur , dat in de tuinen ook zeer fchadelijk is, door dien ze de jon- ge planten, dog inzonderheid de riipe vrugten aan muu- ien, ftaketten enz. opeeten, of vol gaaten bijten; het welke zij ook dikwils in de kelder en in andere bewaar- pi aatzen doen ; houdende zich meest op in vogtige plaatzen, tusfchen de reeten van oude muuren, en elders. Dezelve zijn bezwaarlijk te vernielen ofte verdrijven,
daar ze eensgenestelt zijn, wantze vermeerderen zeer. Het beste midddelis , dat men de muuren en andere plaat- zen , daar ze zich onthouden, wel zuivert en alle ree- ten en gaaten digt maakt, gelijk boven van de Oor- wormen gezegt is. Men prijst echter ook 't volgende middel ,. om de
vrugten aan muuren enz.daarvoor te bewaaren; men hangt groote (lukken van gekookte geele peen of van voo.de bete wortelen, voor dat de vrugten beginnen rijp te worden , hier én daar in de boomen, wa3r op de- zelve dan a azen en er diepe gaaten in maaken, kunnende dus dagelijks daar uit gefchud en gedood worden, en dus door dit middel al veele vernielt worden. Dit Hiiddel kan ook dienen tegen de Oor-wormen en meer ander dergelijk Ongedierte. Wespen en Horfels.
Deeze bekende InfeUen, doen in de tuinen hoofd-
saakelijk veel nadeel aan de zoete en geurige vrugten, als Abricooj'en, Pruimen, vroege Peeren, Druiven, enz. die ze eeten en vol gaaten maaken ; dezelve zijn mede bezwaarlijk af te keeren of te vernielen. Het beste middel is, om vlesfen, bijna gevult met een mengzel van tutter en honing, bij of in de boomen te hangen, waar in ze om bet zoet kruipen, en aldus zullen er veele kunnen gevangen en vernielt worden ; maar men moet de vlesfen alle-weeken fchoon maaken, en het zoet vernieuwen. Als men de nesten der Wespen kan ontdekken, die
•z-e gewoonlijk inde aarde, op drooge grafige plaatfen, aan de floots-kanten en elders maaken, zo kan men ze verdelgen door middel van een tobbe zonder handvat- zeis over de ingang te ftelpen , vervolgens een branden- de zwavel-lap onder de tobbe te doen , en dan het nest door roering met een puntige ftok, die men door de aarde fteekt, te ftooren , zo zullen ze uit 't nest koo- men -, en door de zwaveï-rook gedood worden , maar de boodem der tobbe moet met kleine lucht-gaaten doorboort zijn , op dat de zwavcl-lap in de brand kan blijven : Maar draagt zorg dat gij wel gedekt zijt met een Bij-kap en dikke leerene handfchoenen, want an- ders zoud gij droevig mishandelt kunnen worden van die welke buiten de tobbe kunnen komen, dat dikwils niet geheel te beletten is. De Horjels of groote zoort van Wespen maaken hare
sesten meest doorgaans op de zolders, onder de da- Jken; welke ook op dergelijke wijze door zwavel-rook kunnen gedood worden , als men maar liet nest op- de eene of andere wijze wel digt bedekken kart. De Fliegen en Muggen, die dikwils ook de zoete
vsugten, inzonderheid de druiven aandoen en bederven, kan men ook op dezelve wijze,, reet honingwater-, |
||||||
ONG.
|
|||||||||
ONG. s$37
|
|||||||||
geheim kan zwijgen, de een en d' andere ontbreekt 't
aan fterkte om zich te weerhouden. '. De uitwerkzelen van het ongedult kunnen dikwerf
zeer rampfpoedig zijn ; maar de verftandigfte lesfen te- gens die zwakheid zijn minder kragtig om er ons tegen te beveiligen , dan wel eene langduurige ondervinding van tegenfpoeden. ONGEHOORD, betekend iets waar van men jcog
niet heeft hooren fpreelten. Men zegt, dat geval, die daad , is ongehuwd ; hét is ongehoord dat men iemand tweemaalan om dezelve misdaad heeft geftraft, enz. ONGEKUIFDE LEEURIK, zie LEEURIKKEN;
B. l.pag, 1792. ONGEL, Smeer, Talk; in 't latijn Sevum, is het
vet dat uit den buik van geflagte viervoetige Dieren, als Osfen, Koeijen, Schaapen, Bokken, Herten enz. gehaalt word ; doch meest word door de enkele naam van ongel of/meer, hetOsfe- of Koetje-fmeer verftaan ; maar 't f meer van Verkens draagt gewoonlijk den naam van reuzel. De ongel of 't fmeer word onderfcheiden daar in
van het vet, dat ditlaatfte van buiten om het lijf, maar de angel binnen in het lijf gevonden word ; zijnde bei- de een ftoffe die koud zijnde ftolt, over 't vuur fmelt, brand en op 't water drijft; doch het vet is doorgaans weeker. De ongel is in een en 't zelfde Dier, van verfchillige
fijnheid en deugd, zijnde het beste dat van de darmen en nieren koomt. Het zelve dient zo wel om fpijze Hieede te vetten, waar toe men het beste verkiest, als wel voornaamelijk tot 't maaken van keerfen , fpaanfche zeep, en voorts tot veejerlei andere din- gen. Goede engel of fmeer moet niet te oud , niet gal-
ftrig, van goede reuk , hard , zuiver en fchoon wit zijn. Oude ongel is geel en week, en loopt tot keer- fen gemaakt zijnde fterk af,- 't welke ook de ongel doet daar Schape-vet onder gemengd is. De bekwaamde tijd, om de vetten en /meeren uit de
Dieren te haaien om dezelve gefmolten en gezuivert zijnde, tebewaaren, is de Herfst, wanneerde Dieren ook meest daar meede beladen zijn, en het dan ook de beste flagt-tijd is, voor winterprovifie. De ongel is ook van gebruik in de genees- en heel-
kunde , voornamelijk die van Herten , Bokken , en Paaiden, dienende zo wel op zich zelfs tot fmeering Van befchadigde en verharde Jeeden en zenuwen, als tot menging onder veelerlei zalven en pleifters : Men gebruikt zelfs ook het Menfchen-vet. Ongel of fmeer uit te fmelten dat 't wéinig
verliest en zuiver word. Hakt of fnij'd de ongel of 't fmeer heel klein ; hangt dan een ketel met water over 't vuur en als het water volkoomen borrelende kookt, doet de ongel er in en kookt het zo lange met 't water tot dat het wel uitge- kookt is, het ondertusfchen met een fchuimlepel fchui- ttiende en van de velletjes enz. zuiverende; men moet *>ok' geduurig een pot vol kookend water in gereedheid houden, om de ketel weer te vullen , als 't water in- gekookt is; als dan 't fmeer wel uitgekookt is, neemt lien de keetel van 't vuur en alles koud geworden zijn- de neemt men 't fmeer van 't water af, en her fmelt het m een got op een zagt vuurtje; giet het vervolgens in |
|||||||||
een aarden pot, en als het begint te ftollen doet men
er wat zout met heele of klein geflotene peper en kruid- naagels in, als het tot fpijze zal dienen, en men roert het geftadig met een houten lepel om, tot dathetkoud en ftijf word, dewijl anders het zout, peper en nagels naar den grond zinken: Heel koud en hard zijnde, doet men er wat zout of peekei boven op, om niet fterk te worden, en men bewaart het in een koele dro- ge plaats, in een kelder of elders. Dit vet is zeer goed, als het van Runder-vet is, om daar meede te bakken en te ftooven , in plaats van boter; ook gebruikt men het in zommige groentens doch het is nog veel bee- ter als er de helfte Varkens-reuzel onder gefmolten is. O.NGEL-IIOüT; men vind in China een Boom, dia
eene zelfftandigheid verfchaft, volkoomen aan ongelge- lijkende. De vrugt van deezeBoom is ineen bolfterofbe- kleedzel beilooten, die wanneer de vrugt rijp is, zich van zelven opent zo als die van de Kàftanjen ; uit die bolfters koomen twee of drie vrugten tergroote van een hazel-noot, wiens merg dezelfde eigenfchap heeft als de ongel, en welke met een weinig olie of wasch gefmol- ten zijnde, zeer bekwaam word tot't vervaardigen van kaarfen, waarvan men ook in't gantfche Rijk van China gebruik maakt. Om dat zoort van -ongel van de vrucht te fcheiden, pulverifeert men die, waar na men het in water doet kooken, als dan drijft er eene zelfftandig- heid boven na Olie gelijkende , die koud wordende verftijft, en dezelfde zelfftandigheid aanneemt als ongel. Men vermengt tien deelen van die zelfftandigheid met drie deelen lijn-olie en een weinig wasch, om dezelve vastheid te geeven en te beletten dat het zich niet aan aan de vingers hegte. Het engel-hout heeft volkoomen de reuk van de ge-
meene ongel. ONGELUKKIG, Ongelukken; door het.woord On-
gelukken , worden in 't algemeen de rampen en weder- weerdigheden van het Menfchelijke teeven verftaan. Doch eigenlijk is een zodanige maar ongelukkig, die
zich onder de flagen der toevallen buigt, en niet dap- per genoeg is, om een hart, met gedult gewapend, het onheil tegen te ftellen. Men kan aan de menfchelijke zwakheid, aandoening en traanen veroorlooven, doch bezwijken of gantfchelijk wanhoopen kan alleen den toe- ftand eener ziele zijn, die in zich zelve in het eigen be- wust zijn haarer dugd, geen bronäder van troost meer vind. Gemeenlijk verzinken wij in ons ongeluk, om dat wij
te gerust in ons voorafgaande geluk waaren, en door dien wij ons niet verbeelden, dat wij eenig onheil te vreezen badden. De genieting van 'een aanhoudend ge- luk verdarteld ons, en ftelt ons bloot aan het daar op volgend ongeluk omonsgewisfer te treffen; Fleant diu- tius , &? gemant, quorum delicatas mentes eneruauit Ion- gaf elicitas. . .. Sen. de cm. ad Helv. Cap. II. Die geen, welke met gemaatigdheid de Hef koozingen van het lot geniet, zal fterkte genoeg bezitten-om deszelfs hardig- heid te kunnen verdraagen. Het ongeluk heeft zeer groote voordeden, en het geeft
aan welgeregelde harten groote verfterkingen, om het met ftandvastig gedult te verdraagen. Die geen, welke door bet liefkoozend geluk beftendig op den fchoot is gedraagen, is gemeenlijk onkundig. Hem ontbreekt eene noodige ftaatkunde, eene voordeeligekundigheid, om zijn leeven zodanig interichten, als met zijn geluk, O o o 2 zïjiî |
|||||||||
ONG.
|
|||||||||
2378- ONG.
|
|||||||||
doende Hemel zijn beste werk, een deugdzaam Man;
wil volmaaken, over wien gelukkige Dwaafen, zelfs zich verwonderen , dan geleid bij hem langs trappen van ongeutk tot eene ftandvaste wijsheid, en vormt zijn hart door eigen ondervinding tot een deugd, wel- ke zich van de gemeene door gevoelens en grondre- gels onderfcheid. Men vind groote deugden, welken den troetelkin-
ders des geluks gantfchelijk verborgen blijven. Deug- den welke waardig zijn, voor het verlies van alle"wae- reldfche voordeden, van alle vreugd en van alle ge. luk gekogt te worden. In de fchoot van 't geluk is nog zelden een Man opgevoed geworden. Deeze te- dere Moeder bederft haare Kinders, terwiil zij alle haare mildheid over hen uitftort, en hunne wenfehen niets ontzegt. Zij gaan zonder ophouden voort, en kunnen geenen tegenftand lijden, wanneer zij eens gewoon zijn in alles voldaan te worden. Zij rukken dan, gelijk een flroom, die door zijn rijkdom aan wa- ter onftuimig is geworden, alles wat hen wederftaat, met zich voort. Godlijke en Menschlijke wetten, zijn geene verhinderingen door welken zij zich laaten op- houden. Gewoon alles'te verkrijgen, wat hij be- geert , onmaatig in zijne wenfehen, ungeduldigen weer- barstig jegens alles wat zijne ingebeelde gelukzaligheid in haaren loop tegenftaat, bedrijft het troetelkind des geluks, zonder bedenken, allerleie ondeugd, wanneer zij een middel word om er zijn oogmerk door te be- reiken. Zijn eigenzelfs is het groote middelpunt der fcheppinge; voor hem is alles, tot zijn genoegen moeten alle Schepzelen vaardig zijn, alle raderen der natuur zich beweegen, en wanneer hij er zelf de' hand aan flaat, dan gefchied het maar, om hen ee- ne beweeging te geeven, die tot zijn genoegen vor- derlijk is. Baatzuchtig in de diensten die hij verricht, ftrooit hij weldaden uit, om zelf te oogden, en ver- koopt kleine gedienstigheden voor groote verwachtin- gen. Hij geeft zonder aandoening; ontfangt zonder dankbaarheid; is verkwistend, zonder grootmoedig te zijn ; ftaat in aanzien zonder hoogachting te hebben ; en acht zich zonder verdienden groot , dewijl hij gelukkig is. Eoelzinnig jegens alle anderen, be- halven jegens zich zelven , pntbreeken hem alle die fchoone deugden, welken hij bezitten moest, om ge- lukkig zelfs in zijn geluk, en eerwaardig in zijne hoog- heid te zijn. Tot traagheid in de armen eener wellus- tige ledigheid gewend, vind hij de deugd en de vet- dienfte, waar door hij zich eerbied, vriendfehap of lief- de verwerven zoude, te moeijelijk. Hij heeft geene andere gelukzaligheid leeren kennen , dan die in de genieting van zinnelijk genoegen beftaat. Deeze is zijn eenige gelukzaligheid, en hij ontzegt zich niets dat tot bevordering van dezelve kan dienen. Alle mid- delen zijn hem daar toe even onverfchtJlig. Hier zal hij met het zelfde koele hart een Behoefrigen gelukkig maaken, die aan zijn baatzugt van dienst kan zijn, waar mede hij gindsch- eenen Gelukkigen nederftort-, die zijne- verheffing in den weg ftaat. Hij zal met de flinkerhand geeven wat hij met de rechterhand rooft* en met'gelijke onverfchilligheid eenen Vleijer bij "'t leven-behouden, en eenen Vriend dooden; hij zal door eenen Dorftigen zijn beker laaten drinken, om denzelven met het bloed der Weduwen weder op te vullen. Indien wij: da deugd voor, iets.' wezenlijks houden,. laat
|
|||||||||
aijnrust, zijne verbinding met de Leden der Maatfchap-
pij, in welke hij leeft, best overeenftemmende is ; hem ontbreekt eene tederheid van hart , zeker men- fchelijk gevoel omtrent het ongeluk van anderen, welke eene rijke bron van deugdzaame neigingen en aandoeningen is. Hij is kortzichtig, hij is hoog moedig, hij is haidhartig en trots, en maakt zich daar door, wanneer hij valt, zijn val tot een dubbel ongeluk. Voor alle deeze zwaare gebreken , behoed ons een
weldaadig ongeluk. Wij verkrijgen door de afwisfeling van ons lot eene ervaarnis, die ons eene wijsheid leert, welke wij door niets anders kunnen leeren. Wij van- gen aan, de vleijerijen van ons goed geluk niet bunde- ling te vertrouwen, en zijn bezorgd voor eene veran- dering, die ons dan niet meer plotaelijk overval- len kan, wanneer wij haar vooruitzien, en die, de- wijl wij haar vooruit zagen, ons bereid vind om haar te ontfangen. Dit is de helft van onze overwinning. Wij zijn toegerust om onzen vijand te ontmoeten,- wij hebben ons aan aile zijden voorzien, en allenthalven middelen bij een gezogt, om ons te verfterken en hem te ontkoomen. Wij ondervonden zelf hoe zeer het on- gduifmart, en leerden de rechten kennen die de Onge- lukkige heeft, om bij anderen medelijden, indien geen onderfteuning; troost, indien geen hulp te zoeken. Ons hart wierdleeniger, en wij vingenaan, door een teder gevoel, dat geen, 't v/elk wij ons gerechtigd hielden van anderen te moogen vorderen, hen insgelijks te laaten weervaaren. Wij weigerden andere Lijderen de traa- nen niet, die wij van hen vvenschten te verkrijgen, en bevlijtigden hen te helpen zo dikwils wij konden. On- ze menschlievendheid, welke denatuur in ons hartgelegd had, wierd door onze eigen ondervinding, door ons ei- gen gevoel werkelijker, en breidde zich algemeener uit. Onze Medeburgers beminden ons, en wierden dooree- ne natuurlijke verwondering over onze menschlievend- heid , en dooreene perzoon/ijke dankbaarheid, onze wienden, op wier vertroosting, op wier bijftand, in- gevalle het ongeluk ons zelven bejegende, wij ons ver- baten konden. Deeze voordeden verkrijgen wij door het leerzaam
mgeluk, en zij helpen ons deszelfs hardheid ligter te kunnen verdragen. Het is een hartelijke troost, 'dat Wij lijdende, anderen met ons zien lijden. De traa- nen. van het mededoogen zijn middelen van verzag- ting voor de fmarten onzer wonden. Het aanzien van getroffen vrienden, die ons met traanen, van hunne jïefde overtuigen, beuren ons kragtig op, zelfs dan, v/anneer zij niet in- ftaat zijn om hulp toe te bren- gen. Geloof mij, Lezers, ongelukken zijn leeringen van
dan Hemel, die ons verwaardigd om de vonken der deugd , welken in onzen boezem fiaapen, op- te wek- ken, en alle die verheven neigingen, van welken, de natuur de beginzels in ons gelegd heeft, uit haaren fehuilplaats te. lokken r en door oefening tot eene heblijkheid te maaken. Wie wenscht niet fteeds ge- lukkig te zijn?- Doch dit altoosduurend geluk wosd gemeenlijk te duur gekogtl Voor het verlies eener verhevene wijsheid, voor gebrek aan zulke deugden, die ons Qngelukkigen ,. ver boven de vertroetelde ge- lukkigen verheffen zouden. Onze veel te aardsebge- zinde eigenliefde, tragt met alle vuurige wenfohen, asai eene onafgebrooken vxeugd ; doch wanneer de.vol- |
|||||||||
ONG.
laat ons dan het ongeluk zegenen, 't welk ons met
haàre aan.lóeöingeh bekender maakt. Ik heb zijne ftraf heid-ondci vonden, iK heb om mij zeiven geweend ; thans weet ik «fat anderen ondervinden moeten, en kan om ben weeiien. Ik was ftout op mijn geluk, en ver- beelde mij troifchelijk de hulp van anderen te kunnen ontbeeren,- bet wa\aaàig'ongeluk, heeft mij,. Blinde, de oogen geopend. Thans zie ik dat ik Jijden kan, dat ik alle hulp nodig heb. Ik daal van mijn aangemaatig- de hoogte naar beneden i en word deemoedig. Weder haalde flagen van het lot maaken mijn hart week, en gevoelig ; mijne mensebhevendbeid neemt baar aan- vang met medelijden, ik word een Menfchenvriend, ik begin weldaadigbeid te bewijzen ,• ik fiel mij den troost, en de vreugd van die geenen voor, v/elke door mijn toedoen hulp erlangen ; ik bemin deeze vreugd, en vang aan vergenoegen in weldoen te vinden. Ik ben voor- zigtrg, mijn ongeluk heeft mij gewaarfchouwt. Mijn hoogmoed, zonderde alle mijne Medebroeders van mij af; of die nog eenige omgang met mij hadden, bielden zich echter op eenen afftandvan mij, en niet een eeni- ge opende mij zijn hart. Thans zie ik mij omringd van eene menigte, die door dankbaarheid , hoogachting en liefde aan mij verbonden zijn. -Zonder ongeluk■ zoude ik rnogeljk nooit dat genoegen ondervonden hebben, 't welk uit vriendfehap en hoogachting van anderen voort- komt. *■ Doch behalven veele andere voordeden , geeft ons
het ongeluk ook gelegenheid om uitmuntende deugden te oefenen. Hier roept het lot uw in een ftrijdpcrk, waar in gij de waarde en grootheid van uw gemoed kunt aan den dag leggen. De Overwinnaar van eene waereld is geen grooter Man, dan hij die onfchuldig lijd, en al- le de onheilen die hem beftrijden, met een flandvastig geduld te keer gaat. Deemoedig gedult jegens de be- zoekingen des Hemels; ftandvastige grootmoedigheid je- gens de aanvallen der Menfcben ; weldadigheid jegens zijne Vijanden ; eene geruste vergenoegdheid in 't mid- den des onweders; welkegloririjke voordeelen van een Mensch! Wie kan hem, die zich ontfchuldig in lijden bevind en boven alle lijden is, zijne verwondering ont- houden? Hoe minder de voorbeelden van zulk eene fterkte van
gemoed zijn, hoe grooter verwondei ing zij verdienen ! Hier leeren wij de waarde der menfchelijke natuureken- nen ; en hoe billijk is het dat wij de haamen dier gee- nen, welken zulk een voorbeeld aan de Nakomeling- fchap gegeeven hebben, van geflagt tot gefragt over- brengen. Ik leesuwlot, uwlijden, en uw zegepraal met ee-
nen weemoedigeneerbied, gij Martelaaren voor deeere van de menfcbelijkenatuur. Mijn hert breid zich uit door eenen vroolijken hoogmoed, terwijl mij de traanen in de oogén ftaan. Gij moogt mij het gantfihe heirleger töoneiv, waar mede gij het Raadhuis bezet hebt ;gij moogt mij den dood dreigen, zo menigmaal gij wilt ; ik zal, om mijn weinig oud bloeds wille, Marixts, die Rome, en-geheel Italën behouden heeft, niet voor Vijand verUiaaren ; was het antwoord van Scevoi;a aan den woedenden Stlla, wanneer hij hem wilde dwingen zijn Vijand te veroor- deelen. : ; . Men voertr den bejaarden Phociojt, wiens voeten
hem niet meer können draagen, ter dood;'een Gfif- zaart, die geduurende zijn onfchuldig leeven van tacfr tigjaare*!-, zich den toenaam vaiuten goeden heeft waar-' |
||||||
ONG. 237p
dig gemaakt. Het Volk loopt te zaamen ; veere beklaa-
gcii zijn Ouderdom, veelen zijn roem. Eender veracn- tclijklten onder zijne Vijanden fpuwtden ouden Man in 'c aangezicht, hij wend zich met gelaatenheid naarden Ge- zagvoerder, die bem geleid: Verbied toch, zegt hij, dien Man, dat hij voortaan zich zo liefdeloos niet ge- draage. Doch deeze zijn geen deugden eens verwijfden , die
door het gehik vertroetelt is. Om deeze fterkte te kun- nen toonen, moet ons geduld door veelerleije gevallen geoeffent zijn; wij moeten onze ziel met grondiesfen van deugd gekweekt hebben. Wij moeten voor haar ee- ne onverwinnelijke liefde opgevat hebben, eene liefde die ons alle voordeelen , alle baatzuchtige oogmerken- doet vergecten. Wij moeten als van de hoogte des He- mels, en uit eene heilige ftilte, welke het vrolijk be- wustzijn onzer deugd rondom en in ons verwekt, op de ftroomen der iaage aarde naar beneden zien. Hier door gefterkt, zagSocRATts zijnen dood te ge-
moet, met eenegrootbeid van ziel, o ver welke alle eeu- wen zich zullen verwonderen. Zijn gantfche leeven was een ftrijdmettegenfpoeden, en een overwinning van alle- hunne ongevallen. Hij had ftandvastig tegen dertig Ty- rannen weerftand gebooden ; doch zijn' grootfte zegen was zijn dood. Men bragt hem de tijding dat de Athee- ners hem ter dood gedoemt hadden : Juist dit vonnis- heeft reeds voor lang de natuur over mij uitgefprooken, was zijn antwoord. Zijn Vrouw alleen klaagde dat hij on- rechtvaardig veroordeelt was. Hoe kwalijk was zij ber- docht! Dit was immers de-troost, op welke deeze Held' zijne fterkte-grondde. Wilde gij wel, was derhalven zijn zeggen, wilde gij wel dat ik met recht veroordeeld ware? Hij dronk den gifbeeker, ftierf, en liet een gantfehen waereld achter zich, om hem te betreuren. Eerwaar- dige dood ! Wanneer een groot Man valt, dan is hij: in zijnen val zelfs groot. Hij word zo min befchimpt als de puinhoopen eens heiligen tempels , welken als dan.' nog van de gemoedelijken geeerbied/gt worden , wan- neer zij onder zijne voeten leggen. De woorden van Seneca zijn: Si magnus vir cecidit, magnas jacuit, non magts iïltim contemni, quam cum àedhim facrariim' 'i-uinae calcantur-, quas religiofi aeque ac. fiantes adorante De Gons. ad Hel. C. XliL Geloof ook nret, dat deezen, die ik bier genoemt heb,
de eenige zijn, welken zich ten voorbeelde van groot- heid", aan de verwondering van de Nakomelfngfcbap' voorftelde. Zij is nog niet uitgeftorven, dié verheven , die eerbiedverwekkende deugd. Zoek haar echter niet in de ftilte : Zoek baar onder de gruwzaamfte onwe- ders ; onder beroeringen, vervolgingen , burgerkrijgen„ waarde woede der partijfchap, het bloeddorftig bijge- loof, de wreedfte haat, waar alle hartstogten , toome- loos, van alle recht ontheven zijn, en het gexveitr alleen wetten geeft. Hier is.de fchouwplaats-der bedrijven; Zoek hier den grooten, denftàndvastigen, den verwon- derenswaardigen Man, gelijk AnnisoKS Engel, in bet. midden dès onweers, 't welk deaar.de beneden~bÉindoet: zidderen, bedaard en-gerust. Zulke tijden brengen 'eenen'" Montroose voort.-
Deeze verwonderenswaardige Man ftreed en ftierf voor" de zaak van den ongelukkige«" Karel den eerffe; D&" gantfche tijd deezer burgerlijke beroerte, is vol verhe- ven, voorbeelden van. zulk eene ftandvastigfieid.. Dir Graaf van Strafford., een der grootfte 'Mannen van deEngeifche natie, fchreef uit den Towr waarhif-ge6- 0 o o 3 van- |
||||||
228o ONG.,
vangen zat, aan den bedrukten Koning, die zijn dood-
vonnis niet wilde ondertekenen, en deswegen in gevaar ' geraakte, dat hi] het of roerig Volk maarte wille zijn zou- de, enftierfmet een verheven ftandvastigheid. De Rid- der Lucas , die Colchester tegen de lndependenten verdedigd had, wierd op Cromwels bevel doorfchoo- teh, en gaf zelfde leus. De Ridder Lisle omhelsde en kuste zijn HJK, en gaf zich aan een zelrde lot over. De Soldaaten (tonden wat ver van hem af, hij riep ze toe nad^r te treeden. Een van hen , voerde hem te gemoet : Ik fla er borg voor dat ik uw wel zal treffen. De Ridder lachte, en gaf ten antwoord : Vriend , ik bén wel nader bij uw gnveest, en gij hebt mij echter niet getroffen. Karel zelf is een uitmuntend voorbeeld van goedheid, geduld, en ftandvastige groetmoedigheid in zijne ongelukken. Met dezelfde dapperheid waar me- de Mondtrose de zaak zijns Konings verdedigde, en met een handvol ongewapende Soldaaten eengeheel woedend Volk van Muitelingen, in fchrik en verbaazing bragt, met dezelfde dapperheid verdroeg hij alle hardheden, die het lot kan uitleveren. Zijne onmenfchelijke Vijan- den , fcherpzinnig om hem door nieuwe folteringen te pijnigen, veroorloofde hem zijne Kinders de laatste maal te omhelzen ; niet om hem eene Vaderlijke vertroo- fiing te doen erlangen, maar om zelfs de Vaderlijke te- derheid tot verdriet voor hem te maaken. Te ver- geefsch! zelfs deeze omhelzing ftoorde de bedaartheid zij- ner heldhaftige ziele niet. Geen traan van zwakheid rees in zijn oog , geen klagt over de onrechtvaardigheid zijner verbitterde Vijanden ontvlood zijne lippen. Men las hem zjjn vonnis, dat fchandmerk der Natie. Hij moest den fmaadelijkften dood ondergaan, en aan de galg derven. Drie uuren lang, zou hij tot een Schouw- fpel zijner Vijanden, tusfchen Hemel en Aarde hangen ; dan zou zijn afgeflagen hoofd voor de gevangenis, zijn handen en voeten zouden in vierderlei Steeden des Ko- ningrijks vast gehegt worden, en zijn romp onder Mis- dadigers begraaven worden. Een verfchrikkelijk von- nis. Doch geenzins voor eenen Montrose. Hij be- treurde zijn ongelukkig, zijn bedroogen Volk. Ik ftel er meer eere in, zeide hij, dat mijn hoofd voor de gevan- genis zal vast gemaakt worden , dan dat men mijn Af- beddzêl in de flaapkamer des Konings wilde ophangen. Het baart mij Zo weinig bekommering, dat mijne Han- den en Voeten in vierderlei Steeden zullen worden gezon- den, dat' ik genoeg Handen en Voeten wenschte te heb- hen , om zo in alle de Steeden van de Christenheid ver- ■ftrooid te veezen, op dat ze daar getuigen mogten voor welk eene zaak ik gefireeden heb. Zulke ongelukkige maar teffens grootmoedige zielen,
2Ïjn onze verwondering waardig,- maar te geliik ook on- ze navolging. Haare grootheid is geen vermetelheid, maar- fterkte ; geen hoogmoed, maar gelaatenheid, lou- ter gedult, door grondlesfen gekweekt, en door tegen- fpoeden gehard. Zij gronden zich niet op armhartige hoogmoed, maar op deugd. Zij houden zich aan den Hemel vast, en laaten de aarde onder hen voorttollen. Zulke voorbeelden toonen wat de menfchelijke natuur vermag, en vorderen ons af, hen niet tebefpotten. ô Servelingl zegen het ongeluk, dat u tot deeze waarde kan opvoeren, en leer het tot dat oogmerk aanwen- den , waar toe den Hemel het uw gezonden heeft. Zed. Brieven. ONGEOORLOOFT, word al dat geene door be-
greepen, 't w-elk de wet verbied. Een ongeoorloofde zaak |
||||||
QNG.
is niet aïtoos op zich zelven kwaad; het grpote gebrek
van bijna alle de wetgevingen is, de menigte van onge. oorloof de daden, die ctoor grillige verbiedingen vermeer- dert en opgelïapelt worden. Men maakt de Menfchen ondeugend met hun bloot te (lellen om de wet te over- treden ; en hoe zouden zij dog geen overtreeders wor- den, wanneer hun de wet een zaakveroied, waarna de overwinnelijke en ftandvastige helling der natuur hun onophoudelijk toe trekt? Maar wanneer zij eens de wet- ten der zamenleeving met voeten zullen hebben vertree- den, hoe zullen zij dan die der natuur eerbiedigen ; in- zonderheid indien 't gebeurt dat de order der zedelijke plichten omvergeworpen is, en dat het vooroordeel hun zaaken die genoegzaam onverfchilligzijn, ah verregaan- de misdaaden doet aanmerken. Door welke beweegreden zal iemand die zich als een Heiligfchenner aanmerkt, weerhouden, om een Leugenaar, Dief en Lasteraar te worden? De onechteiijke zamenleeving is bij de Chris- tenen ongeoùrlooft. De handel in wapenen is ongeoor- looft in vreemde landen. Alen moet zien door geen onge- oorloofde wegen verdedigen. Gelukkig mögt men een zul- kenoemen, die deeze waereld verlaatende, koste roemen niets ongeoorloofds gedaan te hebben! Nog gelukkiger een zodaanige, die derft zonder eenig kwaad.te hebben bedreven. ONGENEESLIJK* zegt men van eene ziekte, on-
gemak, zwakheid die niet kan geneezen worden. Zie ook INCURABILiS. ONGENOEMÏ, zie 1NN0MINATUS.
ONGEPAARDE BLOED-ADER; in 't latijn Fe-
na azijgos, is eene ader die op de zijde der Wervel been- deren is geplaatst. ONGERUSTHEID, is eene ontroering der ziel, die
van verfcheidene oorzauken afkomftig is ; wanneer de on- gerustheid als dagelijks of gewoonlijk, is geworden, vind men ze gemeenlijk in zodanige Menfchen, wiens plich- ten, ftaat en fortuin, met zijn imborst, neigingen be- kwaamheden ftrijden. In de liefde, in de eerzucht, in. de vriendfehap , is de ongerustheid bijna altoos het uit- werkzel van t'onvredentheid van zich zelven, vantwijf- felingaanzichzelven, en van de groote waarde die men in 't bezit van een Meesteres , een Ampt, van zijn Vriend fteld. Daar is een ander zoort van ongerustheid, zijn- de enkel een uitwcrkzel van de verveeling, nooddruft, hartstochten enz. Daar is ook eene ongerustheid die gemeenlijk't bedrijven van Schelm-ftukken op de hie- len volgt. Zie KNAAGINGEN. ONGEVLEUGELDE BIJEN , is de naam van een
Infekten-geflagt, 't welk in 't latijn Mutilla word ge- noemd; denkelijk om dat zij zich als verminkte, of van een ige ledemaaten beroofde, Infekten, voordoen. De nederduitfehe naam, geeft genoeg te kennen dat er de wieken aan ontbreeken, en derzelve geftalte zweemt meer naar de Bije of Wesp, dan van een Mier. Ver- ders beöaan derzelver kenmerken; dat het lijf ceniger- maaten ruig is ; het borstfhik van agteren ftomp, en eeu fteekende angel die verborgen zit. Daar zijn agt zoorten van deeze Infekten bekend ,
waar onder drie die in Zweeden te huis hooren. Zie hier kortelijk derzelver befchrijving. I. Westerfche ongevleugelde Bije ; in 't latijn Mutilla
occidentalis; (Mutilla coccinea; abdomine cingulo nigro, Linn. Sijst. Nat.) Deeze die in Virginie, Maryland en andere deelen van Noord Amerika voorkoomt, is hoogrood van koleur met een zwarte gordel om het ag- terlijt.
|
||||||
ONG.
|
|||||||||
ONG: 23gï
|
|||||||||
terlïjf. Pstivër noemt dezelve, OngevUugelde Wesp
die ■'■wart en rood is getekend. II. Amerikaanfche ongevieugelde Bije; in 't Iatijn Mu-
tilla americmm ; {MutiUa nigra, abdomine maculis rufis quatuor, liaeisque tribus albis, Linw. Sijst. Nat.) De Heer Linnäus zegt, dat dceze in Zuid-Amerika word gevonden. Derzelver fprieten zijn elswijze zwart; het borst ftuk zwart, met een witte vlak aan beide zijden, in 't midden, en van agteren insgelijks; den eerften ring van 't agterlijf groot, met vier rosfe vlakken , waar -van de twee voörften kleinst, en de overigen met drie grootè witte vlakken; weshalven het agter- lijf zich als met drie witte ftreepen, overlangs getekend vertoond. III. Indifche ongevleugelde Bije; in *t Iatijn Mutilla
indica; (Mutilla nigra, abdomine f ascia lutea lineaque al- ba, Linn. Sijst. Nat.) Deeze uit Indien afkomftig, was zwart; het agterlijf met drie afgebrooken witte ban- den ; het borstftuk van vooren ros. IV. Europijche ongevleugelde Bije, in 't Iatijn Mutil-
la europœa; {Mutilla nigra, abdomine fasciis tribus albis interruptis ; Thorace antice ruf o, Linn. Sijst. Nat.) "Deeze die in de zandige Bosfchen van Zweeden doch zeer zeldzaam voorkomt, heeft de grootte van deZeef- poot-Wesp. Haar kop en de fprieten zijn zwart, kor- ter dan het borstftuk, dat ros is, van vooren zwart, gelijkerwijs het agterlijf. Dit laatfte is ftekelig ruig, en met drie witte banden getekend, waar van de twee agterfte afgebroken zijn; de voeten zwart. V. Barbarifche ongevleugelde Bije; in 't "Iatijn Mutil-
la barbara ; (Mutilla nigra ; abdomine punUis albis ter tribus; Thorace ruf o, Linn. Sijst. Nat.) De koleur van deeze is zwart, hebbende het agterlijf met drie rijen getekend, ieder van drie witte Hippen overdwars, en het borstftuk-ros. VI. Moorfche Bije; in 't Iatijn Mutilla maura ; (Mu-
tilla nigra, abdomine maculis tribus albis, LinN. Sijst. Nat.) Insgelijks zo als van de voorgaande is de ko- leur van deeze zwart. DeHr. Bhändeä heeft dezelve beide in Barbarie waargenoomen. VII. Ongevleugelde Bije der Mijten; in 't Iatijn Mu-
tilla acarorum; (Mutilla glabra ruf a, capite abdomineqiie poflice nigro, Linn. Sijst Nat.) Deeze die zeer klein is, onthoud zich onder de Mijten, waar van zij leeft. De fprieten zijn zwart en bijna zo lang als 't lijf; de kop , borftuk en 't agterlijf hebben dezelfde koleur, waar van echter de eerfte of voorfte ring roestko- leurig is, zo wel als de pooten, met de fchenkelen der agterfte zwart. Het Wijfje heeft een ukfteekende angel. VIII. Mieragtige ongevleugelde Bije; in 't Iatijn Mu-
tilla f ormic aria; (Mutilla glatira ruf a, capite àbdemini- que pubeseente nigris, LrNN. Sijst. Nat.) Deeze die zeer zeldzaam is, heeft de Heer Solander in Zwee- den ontdekt. Zij was de helft grooter dan de voorgaan- de; het lijf ros en glad, met den kop en 't agterlijf ruigagtig zwart.' Dr. Scopoli nam in 't voorjaar in Karniolic zeker
fpringend Diertje waar (Mutilla faltatrix. Entom. Car- niai. p. 314.), dat met bloemen van hoef blad was inge- zameld , en 't welk hij tor dit geflagt heeft 't huis ge- bragt. Het zelve was driemaal zo klein als een, Liiis, bruin en glad, hebbende de nijpers eri pooten rpe.stko;- Jeurig; de fprieten'drillende, geknakt', lancer dan net borstftuk*- met een langwerpig-, fpfts-, bruin leêdjege» |
|||||||||
knodst, den ftam witagtig; het'agterlijf eirond,, van
onderen met een -zamengedrukte piooi. Ongetwijffelt zijn deeze bijzonderheden met het Mi-
kroskoop in dit kleine Dier waargenoomen, hec welke fnel liep, en zagtjes aangeraakt zijnde fprong, bewee- gende de fprieten onophoudelijk. ONGEVLEUGELDE INSEKTEN, deeze maaken
den zevenden Rang uit cnJer de Infekten. Wij kunnen niet beter doen als onze Leezers mede te deelen, 't geen de kundige Heer Houttuin in zijne Natuurlijke His- torie volgens het zamenftel van Linnjevs, hieromtrent heeft aangetekend. De Ongevleugelde (zegt dien Heer) verfchillenvan de anderen meerinfebijn , daninderdaat. Het zijn dezodanigen, aan welken de Natuur geen vleu- gelen vergund heeft zelfs in haar volmaakte ftaat; 't zij dat de Schepper, dus dezelve heeft willen bepaalen aan het Aardrijk en de Wateren ; 't zij, derzelver befcha- digénd vermoogen intoomen. Hoe naar zag het er voor de Menfchen uit, indien dat Ongediert.'t welk als tot kwelling van ons fchijnt gefchaapen te zijn , de Vlooi- jen naamelijk en eigentlijke Luifen, met wieken was voorzien. Zommigen derzelven; wederom, welkegeeri kleine figuur maaken onder die van deezen rang, wee- tèn, door een verwonderlijke konst, het Weefgetouw der Menfchen te befchamen, en die Infekten zelfs, waar aan de ruime lucht tot een wijkplaats is gegeeven, haar' prooi te maaken: Terwijl de Krabben en Kreeften in't water, de Scorpioenen en Duizendbeenen op het land' haar beftaan vinden , even als de Maskers der Torren, de Rupfen en Maden in't algemeen. . De meeste der ongevleugelde Infekten zijn van den-
aart der verflindende of Roofdieren. Zij haaien het bloed uit den Mensen of andere Dieren ; zij zuigen de Infek- ten uit, die haar aas zijn , of verflinden dezelve:: Ja; zommigen doen de Menfchen , door haar venijnige beet offteek, den doodaan. Die, zelfs, welke tot voedzel of lekkernij ftrekken, voor bet edelfte Schepzel en voor andere Dieren ; de Kreeften en Krabben naamelijk, Iee- ven naar haare grootte, van Infekten, Wormen of Schulp- visfehen. Men vind onder de Infekten van deeze rang,, die alles bijna-vernielen ; gelijk de Mieren hier te Jan- de, en de Houtluizen of zogenoemde witte Mieren in> de Indien. Het verwonderlijkfte in deezen is, dat zom- mige tot dien trap van barbaarschheid overgaan, van die van haar eigen geflagt en zoon, levendig, op te.vree- ten. , . In de gedagte eigenfebappen koomen , evenwel, tfë.-
ongevleugélde Infekten met zommigen van de Gevleugelde. overeen; maar zij verfchillen van dezelve, in het alge- meen, door de verandering of geftalte-verwisfeling.. Al- le andere Infekten, bijna, leeven eerst en groeijen a-an,, onder een geheel verfchillende gedaante, dan die is va»; het volmaakte Infekt, waar zij uit voortkoomen;'t welk- men de ftaat van Masker noemt, om dat het weezent* lijke Infekt, daar in alsgemaskert, is opgeflooten; ofs dat zij de vorm bevatten , waar in het zelve gefatzQe* neert word. Dan gaan zij over tot den ftaat1 van Pop-y, wanneer de lighaamsdeelen gemeenlijk, reeds van buiten » zigtbaar zijn. De derde ftaat is-, eindelijk in dè.mees- ten, die van volmaaktheid, en daar in neemenzij niets ï|p grootte toe. Men vindeenige weinige, gelijk- dè Juffers* en dergëlijken.die een tweeftaltige; anderen gel ijk deVclie* gen, die een vierftaltige veranderinge hebben. De Ohge-' vleugelde, misfehien de Vlop alleen uitgezondert; komen j m dé zelfde gedaante ter waereld^waar in zij moeten voort*- tsefenr.
|
|||||||||
2382 ONG.
|
ONG.
|
||||||||
teelen; zij verfchillen van het volmaaakte Infekt alleen
in kleinte des tighaams, en groeijen dus onder die ge- daante ofin diegeftalte, welke zij altoos behouden moe- ten, zonder eenige verandering te ondergaan,, dan al- leen die, welk da vastheid der lighaamsdeelen, en mis- fchien ook de bekwaamheid ter voortbrenging' van huns gelijken, vordert. Gelijk alle andere Infekten, bijna, uitgenoomen de
Plantluizen en eenige Vliegen, eijerleggende zijn ; be- vind men ook, onder de Ongevleugelde, maar weinig Jongwerpende, DePisfebedden, die menzomcijds Muur- varkens noemt, zijn van dien aart, en men kan ze, om zo te fpreeken, onder 't oog doen baaren. Een Wijfje neemende van dat geflagt, welks buik uitgezet is, en't zelve wat knijpende, opent zich haar lijf, en men ziet er een hoop van kleine leevendige Pisfebedjes uit voort- koomen die loopen, en van dezelfde geftalte zijn als de .Ouden. Hetzelfde heeft ook in de Scorpioenen, en mooglijk in eenige Mijten plaats. De.meeste anderen, gelijk de Spinnekoppen, Krabben en Kreeften, enz. leg- gen eijeren of eijertjes, uit welken na verloop van meer of minder tijds, Jongen voortkoomen, "die insgelijks in geftalte, bijna gelijk aan de Ouden zijn. Of fchoon deeze Infekten, dus geene verandering of
geftaltewisfcling behoeven te ondergaan, koomende door enkele aangroeijing tot den (laat van volmaaktheid, in welke zij kunnen voortteelen ; zo zijn zommigen .hunner, doch eene vervelling of afwerping van Tmid on- derhevig, en in eenigen heeft zelfs een aanmerkelijke ■bijzonderheid plaats, die gantsch ongewoon is in de andere Infekten. Een Rups of Kwatworm, ja de Maskers der Ongevleugelden in 't algemeen, behouden altoos het ge- tal van ieden of ringen, waar uit hun lijf beftaat ; doch onder de Ongevleugelde zijn er, in welken 't getal der leden, met de groeijing toeneemt. De Duizendbeenen hebben dus, in hnnne jongheid minder ringen, en over zulks ook minder pooten, dan als zij tot volwasienheid koornen. De Krabben en Kreeften die ook de huid af- werpen , hebben nog eene meer verwonderlijke eigen- fchap, dat haar pooten, naamelijk afgebrooken zijnde, -weder aangro.eijen, en de langpootige Spin krijgt langer ,pooten. Hetlighaam van deeze Infekten beftaat, gelijk dat der
reeds befchrevene, uit drie deelen, naamelijk kop, borst- ftuk en agterljf ; maar men vind er, in welke deeze drie dee- len niet zo gemakkelijk te onderfcheiden zijn, als in de Vlooijen , Luifen en eenige anderen,. De Spinnekop- ,pen, bijvoorbeeld, als ook verfcheide Mijten, fchijnen geen kopte hebben, of dezelve is met het borstftuk ver- eenigt, voor aan het welke de oogen en fprieten, gelijk in de Krabben ingeplant zijn. Jn anderen wederom, ge- lijk de Kreeften, is de kop van 't borstftuk afgefcheiden en duidelijk kenbaar. De Pisfebedden en Duizendbee- nen hebben ook ^vel een afgezonderde kop,.maar hun Jijf, dat geheel uit ringen of leedjes beftaat, laat zich niet van 't borstftuk onderfcheiden. Behalven deeze'verfchillendheden, die zeer blijkbaar
zijn, en den meesten invloed op de geftalte madken , îiebben er de Infekten van deezen rang nog anderen, in de bijzondere lighaamsdeelen. De fprieten die zij alle 'hebben, verfchillen grootelijks in gedaante en verdienen in veelen nauwlijks dien naam. Zommigen hcbbenze eenvoudig en van aanmerkelijke langte, gelijk datDier 't welk men Zuiker-gast of Ongevleugelde Mot noemt-: anderen hebben ze boomagtig getakt, gelijk dit in een |
|||||||||
zoort van Wespjeook waargenoomen is. Op deii kop
van de Watervloo , naamelijk, die zig daar van tot. zwemmen^ en [bringen in 't water fchijnt te bedienen, maaken zij dergelijke vertooning. Die van de Ptsfebed- den zijn alleenlijk geknakt, en hebben, bij ieder leed- je een verlchillende bogt. Het venvqnderlijkfte heeft in de Spinnekoppen plaats,- doordien derzelver teelle- den aan het end der voeleren zijn, gelijk wij vervolgens zullen zien. De oogen deezer Infekten ftellen niet minder bijzon-
derheden voor. Geen derzelver heeft die kleine glad- de oogjes, welke agter op den kop van veelen der Vier- en Tweevleugeligen zijn, maar het getal haa- rer oogen en derzelver plaatzing doet ons , in zom- migen, billijk verwondert ftaan. De meeste anderen hebben twee netswijze oogen, niet meer of min ; en de meeste geflagten van deezen rang zijn ook aan dat geul bepaald : Maar men moet er van uitzonderen die Watervlooijèn, in welken men maar één oog waar- neemt, en de Spinnekoppen. In deeze laatften is niet alleen het getal der oogen, welke zij er doorgaans agt hebben; maar ok derzelver plaatzing, 'tzij in 't vierkant in een driehoek of bij trosjes, nevens elkander op twee ofdrierijën, aanmerkelijk. Ondertusfchen kan men niet denken dat zij daar mede beter zien dan andere Infekten, die twee netswijze oogen of met facetten hebben; want haare oogen zijn van eene enkele oppervlakte, glad, en onbeweeglijk. In al de geene die geen kop hebben, boven dien ftaan ze, gelijkerwijs in de Krabben op hec borstftuk. Die van de langpootige Spin vind men, dat zonderling is, als midden op de rug geplaatst. Aangaande den bek heeft, onder de Ongevleugelde,
niet minder verfcbil plaats. Zömmige hebben een fpitze fnuit die vrij groot is., naar haar lighaam, en waar mede zij vinnig kunnen fteeken, gelijk de Vlooijen, of ten minsten voedzel kunnen inzuigen, gelijk de Luifen en Mijten. De Spinnekoppen, Scorpioenen en Duizend- beenen, zijn aan den bek, metfterke nijpers voorzien, die zeer fcherp zijn, tot kwetzen bekwaam, en in zom- migen, zo 't fchijnt, met een vergiftig vogt bezwan- gerd. Geen van beiden ontdekt zig in de Krabben en Kreeften, die het aas door middel van zekere voelert- jes of baardjes, welke zij aan den bek hebben, daar in kunnen brengen. V.eeien van deeze Infekten hebben het borstftuk zeer
blijkbaar, gelijk de Luifen , bijvoorbeeld; maar in anderen is het zelve met den kop zodanig verward, dat men het daarvan niet kan onderscheiden. Deeze moet men zéggen dat geen hoofd, of, (het welk misfehien min- der wanluidende is,) geen borstftuk hebben ; gelijk de Spinnekoppen en verfcheide Krabben. Ondertusfchen zijn aan dit deel, gelijk gewoonlijk , alle of eenige pooten aangehecht. Andere Infekten van deezen rang, gelijk de Pisfebedden en Duizendbeenen , laaten het borstftuk niet van het agterlijf onderfcheiden. Die, welke met zes, agt of tien pooten voorzien zijn, heb- ben dezelven altemaal aan 't borstftuk; doch de gee- nen, die meer hebben dan tien pooten, hebben de- zelven aan de ringen of leeden van het geheele lijf- , . Het agterlijf heeft weinig bijzonders ; dan dat het
grootelijks verfchiljende is in die van deezen rang. In zommigen vindt inen het langwerpig of ovaal," in eeni- gen bijna klootrond, en dit heeft zo wel plaats in de geeiien daar 'het duidelijk van 't borstftuk afgezonderd |
|||||||||
r
|
||||||||||||||||||||
ONG.
|
||||||||||||||||||||
Wi
|
||||||||||||||||||||
fc, çelij'k in sie Sp'innekoppen ; srfe in die, flaar 'tmët in; maar de Spinnekoppen hebben haare teelteden heel
het borstftuk als één lighaam uitmaakt, gelijk in de Scorpi- anders geplaatst. De Mannetjes draagen dezelven, -zo jt
«enen. Die, waar het geheele lijf uit egaale ringen algemeen gevoelen is, aan het end van die deelen voor
of leden beftaat, gelijk de'Duizend been en, hebben, aan den kop, welke men voor fprieten neemt, dogdib
gelijkerwijs de Maskers der gevleugelde Infekcen, de tneeer naar voelers, gelijken, laatende in de paaring een
pooten aan deeze leden ingeplant. In veele Krab- zoort van Penis- uit. Inde Wijfjes daarentegen, vind me«
ben is het agterlijf zo veel kleiner dan het borstftuk, de Vulva onder aan het agterlijf, digt bij deszelfs zaa-
|
||||||||||||||||||||
dat men het nauwelijks kan zien ; om dat zij hetzel
Te, als een ftaartje, onder 't lijf omflaan, en daar ver- bergen. Mogelijk hebben zij er een dergelijk gebruik |
||||||||||||||||||||
menbegting met het borstftuk. Dit zou de paaring
zeer nioeijelijk fchijnen te moeten maaken ; doch men ziet in tegendeel, dat zij die met gemak , en zeer |
||||||||||||||||||||
van, (hoewel in minder graad), om op de been of aan fchielijk zo 'tfchijnt, volbrengen. De Krabben die in't
het loopen te koomen, als de Aardvlooijen, die , door uiterlijke aanzien veel naar de Spinnekoppen gelijken, middel van zulk een ftaartje, zulke geweldige fprongen hebben de teelleden ook zeldzaam geplaatst, tn de Man- doen, en zo vlug huppelen, dat zij zich bijna onzicht- netjes bevinden dezelve zich ,*wederzijds, bij den wor- baar maaken. Zommige hebben bijhangzels als Haartjes, tel der agcerfte pooten, en de Wijfjes hebben twee ope |
||||||||||||||||||||
aan't end van het agterlijf, wier getal twee is, of drie,
gelijk in de Suikergast; ja in zommigen (vier en daar bo-
ven. De Scorpioen munt onder alle de ongevkagelde lnfekte?i uit, door . de aanzienlijke ftaart, die haar tot een werktuig van kragtdaadige verweering ftrekt, en gevaarlijke kwetzuuren toebrengt aan de Dieren en den Mensch. Het getal der pooten, zo overeenkomftig in de Mas-
kers der Kapellen , en nog meer in de volmaakte In- fekten van alle de voorige rangen, die er altemaal om zo tefpreeken, zes hebben; is, in de çngevleugelde, een bijster groot verfchil onderhevig. De Luifen en Vlooi- jen hebben er ook maar zes; doch de Mijten 'en Spin- nekoppen agt; de Krabben, Kreeften en Scorpioenen, als men de fchaaren mederekent tien ; dePisfebedden veer- tien. In alle deezen is hèt getal der pooten voor het ge- flagt bepaald, maar in dat derDujzendbeenen naar de zooi ten verfchillende. Onder dezelve vind men er met twintig , zeventig , ja over de hondert ; om van de Millioenpoot niet te fpreeken , in welke het ge- tal der pooten en pootjes bijna ontelbaar is. Voorts heb- ben deeze lighaamsdeelen, in zommigen nog aanmerken lijke bijzonderheden. Dé pooten beftaan wel in allen, uit drie voomaame deelen, waar van het bovenfte de dij of bil, het middelde de fchenkel, het onderfte de voet geheten word , in vergelijkinge van het lighaams- geftel der viervoetige of zoogende Dieren; maar in zom- migen , gelijk de Spinnekoppen, hebben de twee boven- fte deelen, aan het gewricht, als een klein leedje , of dubbelde gewrigten bijna, gelijk in Kinderen, die met de engelfche ziekte behebt zijn, en in anderen beftaat liet onderfte deel, de voet genoemt, dat in de vliegen- de Infekten, twee-drie-, vier-of vijf-ledig is, uiteen veel grooter en zomtijds verbaazend getal van leedjes, waar van de Iangpootige Spin, die mende Maaijer noemt, een voorbeeld uitlevert. De grooteAinerikaanfche Grif- fioen-of Scorpioen-fpin heeft, boven en behalven de ge- feite der twee voorfte pooten, haar eenigermaate met de Scorpioenen en Krabben gemeen, aan de twee volgen- den een zoort van zweepen, die haar niet minder zeldzaam 'laaken dan de langgearmdeTor enLetterhouteBok, we- Rens de langte en figuur van twee haarer pooten, zijn. peplaatzing van twee pooten, aan den kop, is in den Vloo zo wonderlijk, als de werking en kragt, van haar 'Wee agterfte offpringpooten, enz. Het allerzeldzaamfte echter, in verfcheidene vandee-
*e Infekten , is de ftandplaats van de teelleden. De |
Hingen der natuurlijke deelen, die toegang geevcn to«
twee lijfmoeders, van elkander afgezondert, zo dat in deeze een dubbelde bevrugting, voortteeling en baaring fchijnt plaats te hebhen. De plaats, daar deeze Infekten leeven, enhetvoe3-
zei, dat zij gebruiken, is grootelijks verfchillende inde bijzondere geflagten en zoorten. Zommigen leeven op en in de aarde, anderen in gaten van muuren, fcheuren van boomen, reeten van houten wanden of fchuttingen, andere op de bladen der plantgewasfen, eenigen op de JighaamenderMenfchen en van allerlei Dieren. Dus wor- den de leevende Torren zelfs, en Vliegen, met Mijten bezet gevonden, die groote vernielers zijn van do fchoonheid der opgezette Kapellen. De levensmanier der Spinnekoppen,, waar van veelen als in deiuchthuis» vesten, levert andere bijzonderheden uit. De Kreeften zijn als tweeflagtige of Land- en Water-dieren ; zij wo- nen in gaten aan de kant van rivieren, en gebruiken der- zelver bodem tot haare weide, alwaar zij haar aas zoe- ken, even gelijk de Krabben op de ftranden en zand- banken, en in de modder aan de oever der zee. Vaa haar verfiindende aart is reeds gewag gemaakt. Wij zullen alleenlijk, hier nog agt geeven op de over-
eenkomftigheid, welke er plaats heeft in de meeste def geflagten van deezen rang. Het lijf derzelven is bekleed met een zoort van dop of fchulpswijs' harde korst, welk aan veeie den naam van Gekorste of Korst-dieren eigen heeft gemaakt , die zommigen aanleiding gaf , om daar van een bijzondere klasfe te formeeren ; deze korst is aan- merkelijkst in de Krabben en Kreeften, aan wien dezel- ve tot een zoort van gebeente of beenig harnas verftrekt, om haar wteke lighaam te befchutten; maar veele Spin- nekoppen hebben mooglijk, naar de grootte van haar lig- haam, een niet minder hard bekleedzel, dat in zommi- ge bezwaarlijk meteen fpeld te doorbooren is , eu zij zijn daar binnen niet minder week van zelflïandigheid, dan de Krabben. Onder de Watervlooijen vind men er, die ook vrij hard van fchulp zijn, en hoe het, ten dien opzigte met de Vlooijen beftaat, is waereldkundig. Men zoude immers de Luifen en Mijten , om dat die wat minder bard van korst zijn, niet in een bijzondere rangftellen, en de Pisfebedden hebben, ten opzigte van haar bekleedzel, een oogfchijnlijke overeenkomst met de groote gekorste Dieren, niet minder dan de Scorpi- oenen en Duizendbeenen ; alzo het zaamenftel van der- zel ver lighaamen veel naar dat van een Kreeft- of van een, Krabbe-ftaat gelijkt. Dus hebben de meeste Infekten vaa |
|||||||||||||||||||
Jeeste hebben die wel aan 't end van het agterlijf, en deezen rang, boven en behalven 't gemis der vleugelen,
Je zodjKrigen paaren op de gewoone manier. Dus heeft nog meer overeenkomst dan men in de eerfte opflag, wel
•fe paaring van de Vloy'en en anderen, niets bijzonders denken zoude. De ongevleugelde Bije is et, om dat zij,
*P Deel. > P p p wegen*
|
||||||||||||||||||||
*3«4 9$$9
wegens andere kenmerken,/tot die'van den vijfden rang
behoorde, van afg'ezondert. , Aan de andere kant moeten zij ook, om deeze reden,
niet uitgemonftert worden van de Klasfe der Infekten, ■want de meesten hebben derzelver voomaamfte kenmerk, iet welk in de infnijdingen van het bekleedzel des Iig- haams beftaat,' eii behooren dus tot de geenen die in 't grieksch Entoma heeten. Dit kenmerk ontbreekt aan die van de volgende Klasfe, doorgaans; zo wel als de fprie. ten en'pooten,welke veelen er rijkelijk hebben, ais ge- zegt is. Boven' dien zijn veele andere Infekten in haar volmaakte ftaat, ook uitwendig door een harde huid, of door beenige dekfchilden, die naauwlijks met een fpel te doorbooren zijn, befchut; gelijk de Torren, enz. De rang der Ongevleugelde bevat veertien geflagten,
■welke Linmïus, zeer gevoeglijk, in drie Aldeelingen geplaatst heeft. De eerite is der geenen die zes Pooten heb- ben , en den kop van het borstftuk önderfcheidclijk,* ge- lijk de vijf eerfte geflagten , waar onder de Luifen en Vlooijen behooren. De tweede Afdeeling is van degee. ne die meer Pooten, naamei'ijk van agt tot veertien, en den kop met het borstftuk vcreenigt hebben ;, waar in zeven geflagten koomen, bevattende de Mijten, Spinne- jboppen, Scorpioenen, Kreeften, Krabben en Water- vlooien. Ds derde behelst de zodanige ,. die veel Pooten ©f meer dan de. laastgemelden, en den kop tevens on- derfcheidelijk hebben , gelijk de Pisfebedden, Duizend. .fceenenenMillioenpoot,die de drie laatfte geflagten uit. maaken van de Infekten. ONGEVLEUGELDE MOTTEN, is de naam van
een Infekten-geflagt, die op 't uitwendig aanzien zeer aaar Mot-uiltjes, met de wieken om 't lijf geflaagen, geiijken, en daarom ook wel, even als die , Schieters •worden genoemd. De naam van Sukkergast die de lieer Sulzer er aan geeft, kan enkel op de eerste zoort toegepast worden. De ladjnfche geflagenaam Lepisma, welke zo veel ais Scbupdiertje betekend, is op de dcrde_ zoort niet toepasleiijk ; en nog min- der eigen is liet, om dezelve zo ali de Heer Geof. ■jaoij doet , onder den naam van Forbicina die tot de Oorwormen behoort, te befchrijven. 'Aldp.ovan- Sus heeft, wet is waar, bij die Infekten een afbeel- ding gevoegd , welke onzen Snikergast eenigermaate fchijnt voor te ftellen; doch dit geeft geen genoegzaa- we reden, om den algemeenen naam, die de Oorwor- men eertijds hadden, op deeze zo verfchillende Infek- ten toetepasfen. De kenmerken van ditgeflagtbeftaan, dat zij zes poo-
ten hebben, waar mede zij loopen; de dijen daar van> zijn breed en met dunne plaatjes bedekt,die naarfchub- 'ben gelijken, waar onder het Infekt zijne pooten, als bet dezelve intrekt, genoegzaam geheel kan verbergen. Aan den bek heeft bet, bebalven de voel'ertjes of baard- jes, die kort en met leedjes zijn, twee zeer lange bor- fîelagtîge fprieten. Deftaartis, in alle die van dit ge-- flagt, met drie zeer lange borftels voorzien ; in de Toornaamfte is het lijf met fchubben,die over elkander fchfeten, gedekt. Degeftalte islang, final, en rolrond- âgtig- . '. , De Fleer Lins^us heeft drie zoorten vanditgcflagt,
»angetekent, die alle in Europa voorkoomen, en waar- van wij hier de bcfch'rfjvlng kortelijks laaten volgen. I. Suikergast; in 'tlatijn Lepismafaccharina• (Lepisma
Jquomofa caudatriplkh. Lim^SfjJï, Naß.) Ditlnfiskt.is. |
,ONG-
zeer glad :en zitveragfig blaauw, met de fprieten wit en
zo lang als het lijf, hebbende boven dien nog knobbeli- ge baardjes. De Kop is klein, doch duidelijk van het borstftuk onderfcheiden, dat met twee grootere is ge- dekt , en het agterlijf beftaat verder uit tien kleinere fchil- den ; de ftaart heeft drie van elkander afftaande, lange borftels, waar tusfehen nog twee of drie paar zeer kor- te aan den aars, die tot pooten fchijnen te kunnen ver- ftrekken. Dit Infekt is uit Amerika afkomftig, alwaar het inde
zuiker en't huisraad woont, en van daar gemeen gewor- den is in Europa, ja zelfs thans in Zweeden; eetende ook Boeken en Wollen-kleederen, zegt de Heer Lin- M.ŒU6.
II. Veelpootige ongevleugelde Mot ; in 'tjatijn Lepis-
ma polijpoda j (Lepisma fcutata, cauda triplici, Lik». Sijfi.Nat.) Deeze door den Heer BrujNNrcHE in De' nemarken ontdekt, is bruinagtig, kleiner dan de voor- gaande zoort en breed, met de fprieten zo lang als 't lijf, de kleine fprietjes, laager en digt nevens de anderen, hebben maareen derde dier langte, en zijn omgekromt, beftaande uit vijf leedjes," aan den bek zijn twee geknop- te baardjes, en nevens den bek zijn de voorpooten ge- plaatst; bet lijfis met fchilden gedekt, en de drie ftaar- ten zijn zo lang q\s de fprieten ; boven dien heeft ieder ring des agterlijf, van onderen aan den rand een doorn, die voor poot verftrekken kan, en zulks is de reden waar- om deeze Veelpootige word genoemt. '■■ Die tweepaar baardjes, buiten en behalven de lange
fprieten, welke als een bijzonder kenmerk van deeze zoort zijn, heeft Geoffroij ook in zijn tweede zoort waar- genoomen, die hij de Spilronde fpringende noemt, (la For- bicine cilindrique , Hist. âes Injeües env. Paris Tom. II. pag. C14.) en zegt, dat zij donkerer is van koleur dan de voorgaande ; hoewel zij op dezelfde plaatzen ge- vonden word , zijnde zo gemeen niet omftreeks Parijs, en ruim zo groot als de platte. III. Aard-mot; in'tlatijn Lepisma terrefi'ris; (Lepisma
nuda, cauda triplici, LiNiV. Sijfl. Nat.) Deeze die ge- heel wit is en rolrond, gelijkt naar de Aardvlooijen, dog is grooter. Zij heeft de fprieten half zo lang als 't lijf en ftomp. Men vind ze op de aarde in Zweeden, dog zeer zeldzaam. ONGEVOELIGE UITWAASSEMING , zie IN'
SENSIB1LIS TRANSP1RATIO. ONGEVOELIGHEID, zie GEVOEL (VERMIN-
DERT). Ook noemt men ongevoelig of ongevoeligheid dien ftaat van iemand, waar in hij van zaaken of gebeur* 'tenisfeij, of van goede raad en vermaningen, geen aan- doening heeft, en door dezeive niet bewoogen, of tot lust of drift om wel'te doen ontfiooken word. ONGODSDIENSTIG, betekent een zodanige dia
geen Godsdienst heeft , nog eerbied voor de hei- lige dingen,* en welke geen God erkennende, de gods- vrugt en deugden die van derzelver beftaanbaarbeid ca dicnstpleging af hangen, als ijdele woorden van zin ont- bloot, aanmerkt. Men is niet ongodsdienßig dan in 't genoodfebap waar
van. men een. Lid uitmaakt ; het is.zeker dat men te Pa- rijs het tot geen misdaad aan een Turk znl toerekenen, wanneer, hij verachting toont voor de Wet van Maïs?' met, nog te Conftantinopolcn aaneen Cürislen diezijH Godsdienst verzuimt. Doch het is geheet anders met de zedelijke beginzels
geleegen;, zij zijn overal, dezelfde.:. Opalleplaatz^ |
|||||
ONG, ÖNH. ONI. ONK.
«n in alle tijden, "zal dé verzuim ing daar van te berispen
zijn. De Volkeren zijn in verfehlende godsdienstoef- feningen verdeelt, het zij de waare God tot een onder- derwerp van hunne aanbiddingen hebbende, ofwel hun- nen dienst aan Afgoden pleegende, en zulks is geregeltna het gedeelte der aardbodem dat zij bewoonen ; de Ze- dekunde is overal dezelfde. Het is de algemeene Wet, die Gods vinger in allehar-
ten geprent heeft. *:',.; Het is het eeuwig voorfchf ift on gebod, van de gevoe-
ligheid en onderlinge nooddruften. Zonder zelfs zijne inzichten verder als dit leeven te
laaten gaan, zijn er een gantfche drom van redenen wel- ke aan den Mensch tot bewijs kunnen verftrekken, dat om in deeze waereld gelukkig te zijn, alles wel ge- woogen, er niet beter is, dan om deugdzaam te wee- gen. Men behoeft maar enkel gevoel en ervarenheid te heb-
ben, om gewaar te worden.dat er geene misdaad of on- deugd is die niet eenig ongeluk na zich fleept, in tegendeel geen deugd die niet met het een of ander geluk en ver- genoeging vergezelt gaat; dat het onmogelijk is dat de Deugenïet volkomen gelukkig kan zijn, en een deugd- zaam Mensch geheel en al ongelukkig. ONHEBBELIJK, zie FERUS. ONHERROEPELIJK, iets dat onwrikbaar moet ge- fchieden en niet kan herroepen worden, De wet welke zonder eeriige uitzondering alle de wezens der Natuur veroordeelt'; om na een korten duur als een rook' voor bij te gaan, is noodzakelijk en word Op een algemeene en onherroepelijke wijze uitgevoerd,. Onherroepelijk word mede in een andere zin gebezigd, én betekend iets dat niet agterhaalt kan v/orden; het voorledene is onher- feepélijk. '"•■'■!"' ' * ONIROCRITICA, betekent het zelfde als oneirocri-
ïia, insgelijks'zamengeileld van"«wpfti'droom, enxf^it' ik bezittë. Zie ONEIROCRITIA. ■ ONIX-STEEN, zie ON1JX. ONKRUIDEN, worden in de Tuin- en Veld-bouw genoemt, zodaanige van zelfs in 't wild groeijendeplan- ten, die als ze tusfchen of digt bij de gezaaide of geplan- te gewasfen (laan, dezelve verdrukken, of op andere- wijze benadeelen, zo dat ze daar door aan 't kwijnen raa- ken, flegt gewas maaken of anders geheel bederven; de- wijl de onkruiden meest doorgaans voorfpoediger enfter- ker groeijen, als de tamme gewasfen, en dus ook het fpreekwoord waar bevonden word, naamelijk 'onkruid wast het best, of onkruit vergaat niet; daarenboven ver- ontcieren de onkruiden de bloem- enplaizier-tuinenzeer, en maaken dezelve onaanzienlijk en onaangenaam. Dog fchoon heVonkruid dikwils nadeelig in de tuinen en vel- den zijn kan, zo zijn er echter veele onder dezelve, die een groote kragt in de Genees- en Heelkunde bezit- ten , en welkers kragten zelfs nog niet van alle bekent zijn. De planten, die men 't meest voor onkruiden rekent,
en ook het meeste nadeel inde tuinen en velden doen, zijn voornamelijk de volgende; Als Honds- of Kweek- grat, Diftels, Taraxicum of Leeuwe-lood Difiels, Hoe- nerbeet, kleine wilde Angelijke, Klokjes-winde, Zwarte winde, Krok, wilde kruipende Rakette, klein Hals-kruid, en in de Velden of op de Akkers, ook Dolijk of Lolijk, roodf Dolijk, Dravik, gebaarde Evene, Ydel-haver, Ger- ßen-walch, Koeweite, wild Raap-zaad, Koom-roos, Ak- ker-hanevoet, Kiap-roos, en meer andere. |
OW. OSTML3. - ä&ii'
Om deeze onkruiden te vernielen, moet men ze óp verW'
fcheiderhande wijze te keer gaan ,naar ieders aart; zorn-1 rnige door uitroeijing der wortelen, die zich van eenige/ zoorten ver onderde grond verfpreiden en geduurig nieu- we fpruiten maaken,geiijk het kweek-gras enz., andere door" vroegtijdige uit wieding, eer ze opgefchooten zijn en rijp zaad hebben laaten vallen, waar door het onkruid^grotelijks- vermeerdert word; weshalven het vroegtijdig en dik- wils wieden of zuiveren van 't onkruideen zaake van veel belang is, om de tuinen, akkers, mesthoopen enz. van het onkruid fchoon te houden en te zuiveren, of ten min- ften 't zelve zeer te verminderen, aangezien het gevallen zaad noodzaakelijkde menigte van het onkruid moet ver- meerderen^ welke zuivering inden beginne ook met wei- nig moeite kan gefchieden ; maar het onkruid eens de over- hand genomen hebbende en de grond verwildert zijnde, is de moeite veel zwaarder en de .kosten zijn veel groo- ter, om den grond van het onkruid zuiver te krijgen en in goede order tot de tuin- en veld-bouwerij te her- ftellen. Om de gemelde redenen, moet men ook in 't uitzaa-
jen, goed zuiver zaad gebruiken, daar geen zaad van on- kruiden mede onder vermengt is, gelijk inzonderheid met' de Graanen of Zaaden van de veldvrugten veeltijds ge- beurt; men moet derhalven de graanen en andere zaa- den die onzuiver, 'of met vreemde zaaden vermengt zijn,, voor de zaailing, dóór middel van zeeften die daar toe bekwaam zijn, of op andere wijze, zuiveren. Maar als hét gebeurt, dat een Tuin, Moes-tuin, Akker-
of ander (luk Land, door verzuim of anderzins, te vol van onkruid geworden is, en niet of zeer bezwaarlijk door de ordinaris weegen, als door wieden, fchoffejen', uit* (teeken enz. kan gezuivert worden, dan is het beste midi del, om het Land te delven, dat is, het zelve 2'à3 voe- ten door omfpitting het onderst boven te keeren, waar door het onkruid in de diepte koomende, geheel ver- nielt word. Men gelieve daar over, verder na te zien Ge- riet artijkel DELVEN. Ten.aanzien van Braahlanden die min of meer metosN
kruid vervult zijn, is ook een goed middel om dezelve» van het onkruid te zuiveren ,dat men ze geduurende heC rusten of braak leggen, dikwils omploegt , waar doof het onkruid grootelijks vernielt word, inzonderheid als zulks in droge tijden gefchied. ONMAATIGHEID; in 't latijn Intemperantia; dit
woord word zomtijds zo wel door de Geneesmeesters» als Zedekundigen, gebruikt, om daar door de gewoon- te uit te drukken van het overdaadig gebruik van eens of meerder der niet natuurlijke dingen. Doch doorgaans word het zo wel door de een als ander in .een minder algemeene zin gebezigt, en volgens derzelver gewoonlijk- fte aanneeming, betekend het, een dagelijks overdadig misbruik in eeten en drinken. ~ Met reden word de onmaatigheid door deGeneeshee-
ren, als de vrugtbaarfle bron van allerlei zoort vaiï ziektens aangemerkt. Hippocrates en Sanctorius,. die ons onder de oude en hedendaagfche Geneesmees- ters de nauwkeurigfte waarneemingen en beste diëteti- fche wetten hebben nagelaaten, keuren echter niet af„ ja fchrijven zelfs voor, dat Menfchen die een volftan. dige gezondheid genieten, zich van tijd tot tijd aan eenig» .onmaatigheid moeten overgeeven ; zij beweeren, dat men door dat hulpmiddel, op een nuttige wijze uitloo- fingen verwekt, die het lighaam wederom tot een (laat van eveawigt en vlugheid brengen, welke men allengs- P p p * • ke«s. |
|||||
©NM., om* .n: • P^ 0NQ'
|
|||||||
fcens verliest, wanneer men een al te regelmaatige le-
venswijze in agt neemt ; maar bebalven dat deeze wet op geen genoegzaame waarneemingen gegrond ; is ,. fchijnt echter de matigheid in eeten en drinken, be- nevens eene behoorlijke beweeging, het beste middel om den Mensch in een duurzaarne ftaat van gezondheid te bewaaren. . ' ' ■ .'.' ■ ONMAGT; Flauwte ; Befwijming; Befwijking ; deeze
kan door verfcheiderbande oorzaaken ontdaan, en word door v.erfchillènde middelen geholpen. Ontftaat dezelve door vermoeijing, braaking enz., dan is de zaïnenge- ftelde geest: van lavendel een dienstig middel, waar van men den Lijder 8 tot 10 druppels in wijn of caneel-water,in geeft: Maar koomt dezelve uit bloedftortinge voort, dan moet men de Lijder aan de gemelde geest laaten ruiken, of hem daar van iets onder de neus.en op de flaapen, hoofdkruin en pols (trijken, en hem hiernevens dikwils een lepel vol bouiijon, geleij of warme melk met zuiker geeven, en ondertusfchen de bloedttorting door bekwa- me middelen tragten te (tuiten. De onmagt of flauwte bij het aderlaafen , word afge-
weert als men zich daar bij op 't bedde legt en koud wa- ter in de mond houd : Maar als iemand bij 't aderlaaten zonder neerlegging flauw word, dan moet men hem een fterk ruikende geest, bij voorbeeld geest vaiïherts hoorn onder de neus houden, of maar goede azijn, zo zal liij haast weder bijkoomen; of men fproeit hem met wat. jtoud water in't aangezigt. 'i Bij die., welke met winden en opblaazingen gekwelt
2ijn5 hebben deflauwtens weinig te beduiden,- maar bij Ou- de lieden voorfpellen ze weinig goeds ; in 't begin van hee-, teziektens, wijzen zij een-kwaadaardigheid aan: Maar na (terke evacuatien of purgatien, een verzwakking en ge- brek der kragten , welke ten deele herfielt worden door zulke middelen die de evacuatie (tremmen.en ten deele ook door voedzaame en verllerkende fpijzen, inzonder- heid door bouiijon met 't geel van eijeren , panade mei bouii- jon , geléij, geroost witte brood, in wat goede wijn ge- weekt, chocolade, enz. - Als iemand na den eeten kwalijk of flauw word, die
heeft ofte veel, of iets ondienftelijks gegeeten, of hij heeft een al te zwakke gevoelige maag; in de beide eerde ge- Tallen, is een braakmiddel van veel nut, maarin'tlaat- fte dient inzonderheid het zuure vitriool-elixir van Mijn- ficht; of eenig ander verflerkend maagmidde!, voornaa- melijk dat zuuragtig is, en hier nevens weinig te eeten. Koomt de flauwte bij Juffers errDames door al te nauw toegefnoerde keurslijven voort, dan is 't gereedlte middel dezelve losfer te maaken; is de v/armteder kaamer de oor- saak daar van, zo moet men de deur of een vengfter openen; maar ontftaat ze door te lange nugteren geble- ven te zijn, of door wormen ; of door gcuwhonger, zo moet men eeten. Zie verder op't artijkel FLAUWTE, . Door onmagt, word ook veeltijds verdaan h&t manne- lijk mvermoogen, tot de bijflaap of voortteeling ; zie- 3MPOÏENT1A.. .ONNOZELHEID, Onfchuld. Niemand dan deugd-
sâame en zuivere zielen, kunnen de juiste waarde en têtekents van deeze woorden 'verdaan. Indien een on- deugend Mensch, eenmaalen alle de bekoorlijkheden ïecht bevattede die dezelve uitdrukken., zoude hij ter- fiond deugdzaam worden. De onnozelheid is de verza- meling van alle deugden, de uitfluiting van alle ondeug- den. Wie is er die veertig jaaren bereikt hebbende, tn rjog de «wmelheiden mfchuU ten deele beeft» die **■"■■;
|
|||||||
hij ter weereld koomende medebragt; wie is er, ■ die-aïa.
dan niet liever de dood zoude ; kiefén,, dan die onnozel-', zelheid door de minde fmet van ondeugd, bezoedelen ?' Ongelukkigen die wij zijn, daar blijft ons geen genoeg' onnozelheid'over, om er de waarde van te kennen.' Ver- zamelt uw ondeugende Stervelingen , maakt vereenigtee- ne zamenzweering tegens haar ; doch daar heerscht in haar een inwendig genoegen, dat gij haar nimmer zult ont« rooven. Gij zult traanen uit haare oogen doen voe- ten* maar nimmer de wanhoop in haar harte voeren. Gij zult haar door lasteringen bezwalken; gij zult haar uitdezamenleevingder Menfchen verbannen; doch zij zal met haar eigen getuigenis te vreeden. heen gaan, en gij zijt het, die zij in de eenzaamheid zalbetreuren, waar na toe gij haar gedrongen hebt eene fcbuilplaats te zoeken. De misdaad .wederftaat het gezicht van den Rechter, zij trotst de pijnlijkfté folteringen; doch de bekoo. rende hoedanigheden van de onnozelheid en onfchuld, ontroeren, ontwapenen en overtuigen haar; 't ogenblik dat zij'tegens haar gehoort zal worden, doet haar ijzen; zij kan haar gezicht niet verdraagen, haar item niet hoo- ren; verfcbeidenemaalen heeft zij zich zelven verloo- ren om haar te behouden. O onnozelheid! waar zijt gij gebleven? Dat,men mij de plaats der aardbodem, aanwijze, die gij bewoond, op dat ik er uw zoe< ke : Sitis arida postulat undam , & vecat unda fi- tim. i In een oneigenlijken zin, word het woord Onnozel-
heid ook gebruikt, om iemand te betekenen die weinig -kundigheid en bevatting heeft.. ONOBR1JCHIS, zie HEDIJSARUM.
ONOCENTAURUS, een verdicht Wanfchepzel,.%
welk half Mensch en half Ezel zoude zijn. ONOCROTALUS, is de naam dieOusARius en an-
deren aan de Pelikaan hebben gegeeven. Zie KROP» GÄNSEN n, i.pag. 1647. ONOMANCIA, betekend de konst van waarzeg-
ging, door middel der letters van iemand zijn naam, en om door dat middel het goed of kwaad te voorfpel- len, dat hem ftaat te gebeurem Het woord onomancia zoude ten ftrikden genomen,
eerder waarzeggingdoot middel vanEzels dan door die van naamen moeten betekenen, dewijl e»» in 'tgrieksch, Ezel betekend. Ook gebruiken de meeste Schrijvers Onoma- mancia & Onomatomanie ia om deeze manjer van waar- zegging uittedrukken,, welke afkomftig is van oi/s^a» naam, en van jm«üts;*, waarzeggen. De onomancia was' bij de Ouden veelvuldig in ge-
bruik. De Leerlingen. vznPijthagoras waaren van ge- dagten, dat het verftand, dedaaden, geluk en ongeluk der Menfchen, overeenkomdig waaren, met hun nood- lot, naam enz. Plato zelven fchijnt tot dat gevoelea te hellen, en Ausokius heeft het in deeze vaer/s» uitgedrukt. ■.. ;::'.,;, .. . 1
' ' Oualem creavit moribus^ : .'-,■'-* ,,," ». Jusfit vocari nomine ' . : ■) .-'Mundi Jupre.mus arbiter. ONONIS, zieSTAL-KUtD.
ONONTWIJKELIJK, Onontkomelijk, betekend zo-
danig iets, dat men noodwendig moet ondergaan; nee word ten aanzien van de Dood gezegt," insgelijks van het Noodlot en van alle die algeineene en onderlinge wetten der natuur, waar aan', bet geweld nog. vernuft oaî
|
|||||||
ONO. ONP. ONR. ONS.
*ns 'niét kurin'en ontrekken.
ONOPORDON, zie WEG-DISTEL.
' .ONOPTüftlS' MAS,, is de Jdiânthunt nigriim: ÖNOSMA, deeze naam word door zommige Schrij-
vers aan de Alcanet- of Blanket-wottel gegeeven, zie ALCANNA. ONOVERKOMELIJK, iets dat niet kan te boven
gekoomen worden. Hecgeval, gebrek, en andere om- •ftandigheden, (tellen ons aan bijna onoverkomelijke ver- zoekingen en aanvegtingenbloot. De ontwerpen, voor- ■neemüas, die in den eerften opflag het gemakkelijkfte fchijnen, ontmoeten veeltijds in de uitvoering, onover- komelijke zwarigheden. Wanneer wij oordeelen, dat een zaak onoverkomelijk »'s, zo gefchied zulks door de overeenkomst der middelen met de hinderpaalen. Dus veronderfteld dat oordeel , twee ter degen bekende zaaken ,• namelijk de kragt der middelen, en de groot- heid der hinderpaalen. ■ ONPARTIJDIG, zie ONZIJDIG.
ONREDELIJK, Redenloos, van den aart der Rede- lbozeDieren; dusdanig noemt men zulkeMenfchen, die
behalven het uiterlijke weinig anders van den Mensch hebben ; die door geen de minste opvoeding beftierd , nog gezag beteugeld, genoegzaam als Beesten leeven. Ook •word door het woord onredelijk verftaan , wanneer de een d'andere op een wijze behandelt, die met de billijk- heid (Irijdende is enz. ■ ONRUSTIGHEID, zie ONGERUSTHEID, :
' ONRUST-KAPELLEN, is een Infekten gellagt, dat ook de naam van Avond-Kapellen draagt ; doch door een
zoort van pijltje dat de Rups agter op het lijf of bij de itaart heeft, eigenlijker Pijlflaarten wordgenoemt; zie PIJLSTAARTEN. ONSCHULD, zie ONNOZELHEID.
ONSTERFELIJKHEID, Onjlerfelijk; betekent iets
dat niet zal derven, dat niet aan de ontbinding en dood onderworpen is. God is onflerfelijk; 's Menfchen Zie! is onflerfelijk; deeze laatfte niet door toedoen van zich zelven, maarom dat God die rechtveerdig is, door zijn eeuwige en onveranderlijke wil beflooten heeft, dat de goeden en kwaaden in het toekoomende leeven, een lot zouden ondergaan, dat met hunne gepleegde werken aan deeze kant van de eeuwigheid overeen kwam, en ,dus heeft uitgeweezen en kunnen uitwijzen, dat zij na de fcheiding van het lighaam.,in weezen zoude blijven. God heeft de Ziel uit de nietigheid getrokken ; de oor- zaakdat zij niet weder tot die nietigheid vervalt, is dat het hem behaagt om die te behouden. Stoffelijk of gee- ftelijk , zoude zij gelijkelijk beftaan, indien het zijn welbehaagen waare. Het gevoelen van de geestelijkheid en onflerfelijkheid zijn onafhankelijk de eene van d'an- dere; de ziel zon geestelijk en teffensfterfelijk kunnen zijn, (loffelijk en onflerfelijk. Socrates die geen het minste denkbeeld van de geestelijkheid der ziele had, geloofde aan derzelver onflerfelijkheid. Het is door God en niet van zich zelven dat de ziele beftaatj het is door God en't kan niet anders dan door God zijn, dat zij al- toos zal duuren. De Wijsgeeren bewogen dat de ziel geestelijk is, en het Geloof leert ons dat zij onflerfelijk is, insgelijks de redenen waarom. De onflerfelijkheid der ziele , en de eindens waar toe,
gadeflaande; moet zulks tot een drijfveer verftrekken, onze daa.?.en zodanig te beftieren, dat de deugdzaamheid daar van , gepaart bij een opregt Geloof en vertrouwen in iet zoenbloed van Gods eeuwige* Zoone, ons met |
||||||
ONS. ONT. tasff?
grond kan doen verwagten, dat onze ziel van-het (1er*
felijk lighaam fcheidende, deelgenoot zal worden van de zalige onflerfelijkheid, die met de-eeuwigheid zal ge- paart gaan. ONTBAST1NG, zie EXCORTICATIO.
ONTBINDING, zie SOLUTIE.
ONTBINDINGS-VOGT, zie MENSTRUUM.
ONTFANGENISSE; in't latijn CW/>t»'o. Ontfangt'
ùis word gezegd, wanneer eenig Dier of Plant bevrugt word, zo dat er een beginzel gevormd word, 't welke leeven heeft, en ook dat beginzel, het welke de Geest of Ziel in het vervolg genoemt word. ; Dat ogenblik derhal ven der bevruchting, is deontfangP-
nis van de vrucht ; een woord 't welke fchijnt te bedui- den , dat het Schepzel reeds in de Moeder gevonden wordende voor de verzaameling, a!s dan het leeven of de ziel, ofwel beide te gelijk ontfangt. Ofwel, want het word ook in. deezen zin genoomen, dat de Vrouwe onfangt, dat is bezwangerd word ; dog dit is zo algemeen niet. ZieEIJ, FOETUS, LIJFMOEDER, VOORTTEE- LING, enz. Het is zeker, dat wij niet weeten, of het beginzel
van een Menfch, bij voorbeeld , gemaakt word door de vermenging der voortteelings-vocbten van Man en Vrouwe; zonder vermenging echter is de bevruchting volftrekt onmogelijk , ook fchijnt het ongerijmd , te Hellen dat het vruchtje geheelijk koomt van de Man. De waarneemingen van Haller zijn redelijker, dat het Kind van de Moeder gevormd word, maar geen lee- ven, en geene ziele ontfangt, dan door en onder de ver- menging van Man en Vrouwe. Leeven en ziel zijn zeer onderfcheiden , het leeven is de beweeging van het lighaam, de ziel het redelijk wezen, 't welke denkt, wil en eeuwig leeft. Wanneer nu eenigMenfch een Kind voortbrengt zon-
der vermenging met den Man, is zulk eene bevruchting geheel en al bovennatuurlijk; de ontfanging is als dan gefchied zonder den Man. In onze geloofs-artijkelen vinden wij §. 3. dat Jesus Christus ontfangen is van den Heiligen Geest, gebooren uit de Maget Ma- ria. Waar mede verftaan word, dat Makia nimmer eenen Man hebbende toegelaaten zodanig 'bevrucht is geworden, dat het lighaam van Jesus door den Heili- gen Geest het leeven verkreegen heeft, en aldus de ont- fangenis gefchied is; waar uit blijkt dat het woord ont- fangen en ontfangenis, dikwilszeer bijzonder word toe- gepaft, dan op de vrucht, dan op de oorzaak van het leeven. Wij onderftellen, dat de ziel, als dan teffens met het
leeven geftort word in de vrucht, fchoon onzichtbaar' klein; waar uit volgt, dat een anfangen Schepzel afte- drijven door hevige geneesmiddelen een doodflag is, van dezelfde waarde b'ij God , als of het reeds eer> Menfch geworden was van 30 jaar of meerder* Want door zulk eene vrucht aftedrijven, ofte vernielen, be^ let men dat het geene reeds geworden was een Menfcfe te zijn, nuttig te wezen aan dezaamenleevingenz. De we- reldlijke R.echter fchijnt er wel minder vat op té heb- ben, niet om dat hij het feit zelf niet beftraffen- kan» maar om dat het moejelijk te bewijzen valt, datzutte eene Vrucht, waarlijk door moetwi! is vernield gewoi-- den. Daar zijn er, die (lellen dat het Schepzel dan eerft d"«
ziele ontfangt., wanneer bet begfot te ademen; en op
claszen grond fchijnen zij te beweeyun, dat-een Mis-
P ff 3 iisaat
|
||||||
nas .1 «Nr..
|
|||||||||
ONT.
|
|||||||||
kraam te verwekken- geen doodflag is. Dit heeft inden
- eerften opflag eenigen fchijn; maar in de eerfle plaats is het niet beweezen, en ook niet waarfchijnelijk, dat de ziel eerfl dan zoude in het lighaam geftort worden ; en in de,tweede, fchijnt het ons toe, dat de uitwer- king dezelfde is; want te beletten dat een Kind eene ziele ontfange en een Menfchwor.de, ofte beletten dat het de ziel reeds ontfangen hebbende, een Menfch worde, is volftrekt dezelfde zaake voorde zaamenlee- ving, welke hier in alleen beveiligd moet worden. : Wij hebben reeds te vooren opgemerkt, dat adem., leven en ziele, voor dezelfde zaak gehouden en genoo- men word, inzonderheid bij Moses- Gen. II. vs. 7. daar God gezegd word, den Adem des levens in den Menfch, uit aarde gevormd te hebben ingeblaazen ; en dat alzo de Menfch tot eene levendige ziele wierd. Wie ziet niet dat dit zeer wel omfchreeven is; Adam wierd gefchaa- pen, dat is gevormd onmiddelijk door God, alle leden toegefteld, tot nog toe is Adam gelijk aan een dood lighaam'; God blaaft er den adem in, dat is doet hart en longen beweege«; nu is Adam levendig , en een Menfch! Maar wij worden niet alzo gevormd ,* integen- deel, wij worden ontfangen,groejen in onze Moeder, en hebben van de ontfangenis af reeds leeven en be- weegingj alleen derven wij lucht, en die können wij niet ademen, voor dat wij in de lucht zijn;dat is, voor dat wij uit de vliezen gekoomen door neus en mond de lucht inademen können. Hier door krijgen wij geen leeven, maar veranderen flechtsvan verblijfplaats en om- flandigheid, even als een Worm in_ een Vliegje verande- rende hier door geen leven krijgt,'nog ziele, maaral- leen van aart en woonplaats verandert. Een vrucht zo onmiddelijk als het ontfangen is te
vernielen, is derhalven een doodflag doen , en ilraf- haar. ONTFANGER zie EXCIPULUM.
•ONTHOUDING, Abftinentia; dit woord word in
verfcheide zinnen verftaan, dog betekent in't algemeen allerlei onthouding 'van iets, ho.e ook genoemt. Inde Geneeskunde ziet het in 't bijzonder op het zich fpee- nen van fpijzen, dranken en andere dingen, die nadee- lig voor de gezondheid of in eenige ziekte kunnen zijn, en waar van de onthouding dikwils alleen de geneezing toebrengt, of ten minflen veel daartoe helpt. Galenüs noemde die Geneesmeesters , welke eertijds zommige ziektens als doorluithongeren genaafen, Diatritarii. ONTLASTING, zie EVACUATIO. Een zagte
langzaame Ontlasting, {Epicrafis) noemen de Geneesmee- fters in't bijzonder een zodanige, als men bij zagte lax,- aüiia eenige openende middelen voegt; .om de kwaade zappen al zagtjes en bij tusfehenpoozen uit het lighaam te drijven; zie hier een N-odulus ten dien .einde dienen- de. Neemt alfem en duifent-gulden-kruid, vàn elk een hal-
ve handvol; pimpinel-wortel en bes! e rhabarber, van .elk een half once; gezuiverde fenés-bladen, twee drachmen; witte wijnfleen, één drachma ; alles klein gemaakt zijn- de, doet het, of voor eerst een gedeelte daar van, in een linnen zakje , hangt het in wijn of goed bier en laat het trekken; hier van drinktjnendagelijks, jwse,drie of meer romers vol, naar dat 't werkt. ONTLEEDIGING, zie CENOSIS.
•ONTLEEDING, zie ONTWRIGTING.
ONTLEEDKUNDE. Ontleedkunde is de kennis der
deelen vaa 's M&nfçhen lighaain in het bijzonder, en |
|||||||||
Vin alle Dieren in het algemeen. Deeze kennis koSï
de niet verkreegen worden zonder de leden te verdee- len, of van een te zonderen, dat is te.ondeeden; om welke reden, zij Ontleedkunde genoemt word; . i Zij heeft tweeërlei eindens, of enkel te onderzoeken
het zaamenflel der Dieren, tot verheerlijking van Gods wonderwerken; in zo verre is zij een gedeelte van de Natuurkunde. Of wel door eene diepe kennis van-het zaamenflel onzes lighaams.de ziektens beter te leeren ken- nen , en gelukkiger te geneezen ; en dan is zij van het uiterfte nut .zo voor de Geneesheeren, als Heelmees- ters'; en waardig aan de allergrootfte veritanden. Dog deeze verdeeling , dat is ontleeding , kan
gefchieden opDooden, en levendige Menfchen, en Die- ren; dog dan voert zij een aUerijsfelijkst denkbeeld vaa wreedheid met zich: De fmerten immers welke zij ver- oorzaakt, zijn vante groot een belang, dan dat de nut- tigheid dezelve zouden können evenaaren. De Anato- mie is echter op leevendige Menfchen, door Herophi- lus en Erasistbatus bedient, het is waar, op de zul- ken, die ter dood gedoemd waaren; dog dit.fchijntden Ontleder niet te ontfchuldigen, of het denkbeeld van' wreedheid niet te verminderen. Wij moeten in het geheel niet vermengen met deeze
ontleeding, het doen van proeven op Verwezenen om an- deren te behouden; want dàn ontleed men niet, maar men doet eene Operatie , die in zich zelve befebouwc het leeven «niet beneemt, maar alleen eenige fmert ver- oorzaakt, welke de Veroordeelde flegts kiest, met de waarfchijnelijkheid van het leeven te zullen behouden, tegen eenen zekeren dood. De Heelmeester nu Ontlee- der geworden, heeft geene wreedheid, maar enkel be- zield, met een voorneeemen om'het menfchelijk geflacht nut doen, onderneemt hij eene konstbewerking, wel- ker goede uitfLgbsjbem in befchouwingmogelijk is, dog zonder voorbeeld , en daar toe kiest hij eene Veroor- deelden, boven eenen die enkel Lijder is onder zijne zorge, op welken hij iets onzekers niet mag beftaan. Of de opening, enontleeding van leevendige Dieren
geoorloofd zij dan niet, word van veelen in twijffel ge- trokken : Het voorneemen van den Ontleeder is niet om het Dier te doen lijden, maar alleen om zulke dingen te ontdekken, die, of op Menfchen overgebragt, nut doen können, of wel de> kennis in het zamenltel kön- nen vergrooten..Om het eerfte te doen, heeft hij voorze- ker vrijheid ; en om het Iaatfte te doen, waar uit God op duizenderlei wijzen verheerlijkt word, fchijnt hij nog immer zo veel recht te hebben , als om tot zijn wel- lust, eenige duizende Dieren te doodenr, zelfs levendig op te fnijden, of levendig te braaden , ofte kooken. Het is nog eene Vraage, of het wel eene wreedheid
kan gerekent worden ; daar de Schepper de meeste Die- ren tot elkanders voedzel onderfchikt hebbende, toelaat niet alleen, maar wil dat de een den ander levendig ver- fcheure, terwijl hij nogthans allen vrees voor den doodr, en gevoel van fmert gegee ven'heeft? . Of nu en Anatomist meerder misdoet, met een Hond
leevendig te-openen, tot nut van het Menfchdoin, daa een Leeuw om die elendig te verfcheuren om zijn hon- gcrigen buik te vullen , is niet zwaar om te beflisfen. Daar is geen andere weg om de Dieren te kennen, dan . de Ontleeding : door deeze" te verbieden , of ongeoor- loofd te Hellen, belette men duizenden wonderwerken te kennen, die de allergrootfte verheerlijking van Gods naam gewrogt hebben. Maar daar is een andere weg, |
|||||||||
- ONT.
,.om zich te voeden, buiten het eeten van Diesen ; men
kan deVrugten des velds, die althans zoverre wij wee-,
"ten ongevoelig zijn, nuttigen met het zelfde voordeel : . Waarom (lachten wij dan het Lam, na dat het ge- mest ii? Waarom kooken wij de Visfcben levendig? Waarom braaden wij den Oester, en waarom klopt ons hart niet van aandoening, als wij .enkel uit gulzigheid alle deeze onnoczele en weerloooze Dieren, zo moor- daadig pijnigen ? Aan de andere kant is het de Anatomisten niet te mis-
gunnen , zo veel vermaak te fcheppen in het bewon- deren der Dierlijke lighaamen; daar zij er niet toe ko- men zonder de ,allermorngfte bewerkingen, en walgelijk- ste (tanken te moeten ondergaan : Wij zwijgen van den afteer van doode lighaamen van onze Medebroederen ; hóe veel geweld moeten zij niet aan zich zelven doen , eer zij het lighaam met het mes aanvallen , op wel- ker weezen nog de laatfte doods trekken, en overblijf- zels van die fchrikkelijke verandering te leezen ftaan? Deallergrootfte Wijsgeeren, de allerzinnelijkfte Man-
nen, hebben echter alle deeze kleinigheden veragt, om diep in te dringen in de geheimenisfen der Natuur; en te regte heeft Galenus gezegt, dat hij met de veelvul- dige ontleedkundige ontdekkingen, grooter eer aan God toegebragt had , en om zo te fpreeken, prijsfelijker lof- zangen had toegewijd, dan alle de Priesters te zaamen inet het offeren van duizenden Stieren en ander Veehou- der het gefchal van allerlei fpeeituigen, ' ONTMANDE, zie CASTRAAT en LUBBEN- ONTOLOGIA, is de Wetenfchap of leere van het weezen als weezen befchouwt. Zij verfchaft grondbe- ginzelen aan alle de deelen van de Wijsbegeerte,. en "zelfs aan alle de Wetenfchappen. ONTPLOFFING, zie DETONATIO.
ONTSTEEKING DER INGEWANDEN, zie MAAG-ONTSTEEKING. " ONTSTEÈKTNGE , Inflammatio; dat is als of het
was eene ontfteckinge van vuur, -is overgebragt op ons lighaam ; om dat, wanneer eenig deel van ons lighaam hier door aangedaan word, voor al het vel, het zelve •'niet alleenlijk rood en gloejend van kolcur,. maar heet word, even als of er vuur bij kwam. Deroodh.'idkomtafvanderoode, dat.is grovere blocd-
bollen, die gedreeven worden in zulke naauwe vaten., .daar anders, niet als wei, of waterachtig dat h lijmplia- tifck bloed doorloopt. Hier van. daan is er altoos zwel- linge bij, en klopping, om dat de flagaderen gedrukt wordende, haare bonfing doen gewaar worden. Alle deelen van ons lighaam,. uit bloedvaten beftaanr
de,'en zodanige zijn bijna allen, de tanden'en het ge-J beente uitgezonderd, welke laatfte even we] met dui- zende vaten door weeven! zijn; alle deelen zeg ik van ons lighaam, zijn derhal ven aan deeze.kwaaie onderhe- vig; de zachtere nochtans eerder dan de hardere, al.- lermeeft de-longen, het gedarmte, het vel,, en daar na de hersfenen. Deeze-ontfleeking gering zijnde; geeft niet.vee.I'on.-
gemak; dog groot weezende van omtrek, of gelegen op plàafzen daar veele zenuwen loopen, zwaare pijn en koorts, dat is eene verfoeide harts-beweeging. De koorts toenemende, word de ontfleeking groo-
teer, pijnlijker; en niet ontbonden wordende, gaat al het ontftookene over fri koud vuur, of verzweering. Daarom geeft pleuris of longontftèeking zo dïkwils tee- ring;. en die.van de.Iever, veraveeiingea die uitwendig |
||||||
doorbeken, óf in den buik enz.
De uitwendige gaan eerder ever in koud vuur, of
geheele verfterving. Wanneer eenig kliergestel aangedaan word dooreb-
fieeking, en dezelve niet geheel en al verdwijnt, of opgeloft word, volgt er dikwerf een knoeftgezwel, ge- lijk veeltijds aan de ballen in Mannen waargenoomen word. - Het is hier de plaats niet te onderzoeken, of alle
ontfleeking, eerft eene obftruftie of verftoptheid voor af heeft. Dit zijn alleenlijk bedenkingen der Geneesheeren meeft voor het fchool gefchikt; wij verwijzen daarom den Leezer naar de bondige regelen van den groote BoEKiiAAVE door den Baron van Swieten breedvoe- rig uitgelegd, naar Stahl, en anderen. IJder een heeft getracht de kwaaie uit te leggen , en verftaanbaar te maaken , voor al, om de van ouds- aangepreezen ge- neesmiddelen op redelijke gronden te doen (leunen. Het zekerde is te zeggen, dat wij niet recht weeten hoe ontfteekinge gebooren word; want een obftruftie te Rellen als de eenigo oorzaak, fchijnt niet met alle de toevallen te ftrooken. De oorzaaken zijn zo menigvuldig , dat men ze bijna
niet opnoemen kan; veele zijn uitwendig, als wrijving, (tooüng, kneuzing, rekking, branding, enz. ; veelen hangen af van beknelling, anderen van vergiften, ais het fteekcn van Vliegen, Wespen, Scorpioenen, Adders ; anderen van vergift 't welk het bloed als bederft, gelijk Mazelen, Pokjes, Rotkoortfen enz; alle welke bijzon- dere toevallen uit een grondbeginsel niet können opge- loft worden, en ook niet dezelfde geneefinge verei- fchen. Want ©ffchoon aderlaating in Pleuris, Kolijk, Ver-
ftropte-breuken en dergel ijken, zeer nuttig en noodzaa- kelijk is, is zij fchadelijk in Rotkoortfen endergelijken. Het is derhalven noodzaakelijk, dat de Geneesheeren den aart van ijder ontfleeking na fpooren, en op ijder afzonderlijk regels ter geneezing toepasfen. En voor- al letten op de uitwerkzelen van vergiften, of toevallen die er. aan gelijk zijn. Wij raaden den Leezer de ziektens' op hunne Letter
na te zien, of op de deelen, om dat wij bij ijder dd behandeling en geneezing gevoegd hebben. ONTSTEEKINGSMIDDELEN; in het vorige ar-
i tijkei duidelijk gehandelt zijnde , over den aart der. ontfteekingen , en de oorzaaken da'ar van, zo zullen we nu nog kortelijk eenige middelen aan de hand geeven, tegen de uitwendige ontfteekingen , welke of van zelf of door belediging van eenig lid ©fdeel des lighaams ontdaan zijn. • De kentekenen van eene ontfleeking, zijn opgczwoî-
lenheid van het.lijdende deel," rodigheid, hitte, pijn',, fterke klopping en fpanning; doch de ontfleeking kan grooter of kleiner, en meer of. minder gevaarlijk zijn? en waar bij ook welkeen koorts-koomt, als zegrootis;- zijnde die welke aan 'de oogen, keel,. Mannelijke en ■ Vrouwelijke fcnaamdeelen , en de zaamenvoegingea. der leden komt-,1 't gevaariijkfr., en moeijelijkft te ge« neefen. Alle ontfleekingen hebben drieërlei uitgangen', ze wor-
den ;.i. ontbonden of verdeelt door bekwaame midde^ len, en aderlaten; of 2. ais ze niet verdeelt können worden, gaan ze over totettermaaking, welke men abdair door goede middelen moet tragten te bevorderen'; cf ja,, als dit ook ciet gelukken wjl,. veranderen ze'&> teers
|
||||||
tf39<f ,©sr. onv.
een hard deenagtig gezwel, of in eenkankeragtig ge-
zweer, op dezelfde wijze als in het artijke! GEZWEL ' pag. 873; en worden ook op dergelijke wijze geneezen «Is 't begin van een gezwel met onfieeking : Zijnde in- zonderheid , voor eerst om de onfieeking te verdeelen, indien het gefchieden kan, nuttig de volgende dingen, als vlierlloemen , roode-roofen, weegbree, nagtfchqje , groot huislook, roggen- of weiten-meel, brood-kruim, Jaf- fraan, camfer, vlier-azijn, roofen-azijn, roode wrange Wijn, water van weegbree, van roojen, van nagtfchai- je, van Kikvorfchen-zaad ; van welke dingen men ge- mengde pappen of ftoovingen maakt, die men op- Hier nevens is eene aderlating nuttig en nodig, in-
zonderheid als de ontfieeking groot en zeer pijnlijk is , zijnde hier de zweetmiddelen ook van veel dienst; waarnevens vooral ook een goede levens-regel in eeten en drinken enz., moet onderhouden worden. Doch als de ontfieeking niet kan ontbonden worden,
maar toeneemt, en door fterke klopping aantoont, dat .«e zich tot een ettermaaking zet ; gelijk noodzakelijk moet gebeuren, als het gezwel door een fplinter enz, ontdaan en dezelve daarin gebleeven is, of bij kneu- fingen enz., dau moet men rijpende en ettermakende- middelen, en vervolgens, als 't gezwel open is, zui- verende en heelende middelen gebruiken; zo als in 't artijkel Gezwel aangeweezen is. Zie ook INFLAM- MATION ONTVANGENISSE, zie ONTFANGENISSE.
ONTVELLING , zie BLIK-AARS , EXCORIA-
3TO en INTERTRIGO. ONTVLAMMING, zieDEFLAGRATlO.
ONTWERP, in 't latijn Ichnographia, Delineatio;
is een kunstwoord 't welk in de Bouwkunst, zo wel als bij de Schilders gebruikt word, om daar mede_ een eerde fchets te betekenen, waar na zij hun voorgenoo- inen werk inrichten. ONTWRIGTJNG, Ontleding; in 't latijn"Luxatio.
Dezelve word onderfcheiden voornamelijk in twee zoorten; als 1. in gtheele ontwrigting des lids, (dis- locàtio,) daar het hoofd geheel uit zijn natuurlijke plaats gebragt is ; en in gedeeltelijke ontwrigting (fubluxatio) daar het lid maar een weinig te gelijk met de peefen ver- draait of uitgeweeken is; aangaande deeze laatfte, zie 't artijkel LEEDEN-VERSTUIKING; maar wat de geheele ontwrigting -betreft, die ook weder in twee zoorten als zonder of met een wonde, onderfcheiden word ; deeze is veel bezwaarlijker te herftellen , en hier toe word een bekanm Chirurgus of Ledenzetter vereischt: Doch de ontwrigting der heupen, veroor- zaakt door uitwendig geweld, en wel meestijds door vallen op de heupen, kan nooit of zeer zelden herftelt worden,* zo dat de Lijder altoos kreupel en met een flok of kruk gaan moet. ONVERBIDDELIJK; dat niet te leweêgen is. De
Wetten zijn onverbiddelijk en doof; het is een harden onverbiddelijk Mensch, enz. ONVERBREEKELIJK, iets dat niet kan verbroken
nog ontbonden worden ; van dien aart is het Huwelijk, 't welk men , fchoon oneigenlijk een onverbreekelijke verbintenisfe noemt; dewijl er gevallen zijn, dat het <3oor den waereldtijken Rechter word gefchieden. ON VERDRAAGELIJK of Ondraaglijk, verftaat men
door, iets dat niet te verdraagen is. Het word ten •aanzien van Menfchen en 2aaken beide, gebruikt. Het |
• ONV.
juk der tijrannïj word mverdraagelijk, namaate hetraeef
en meer toeknelt. Dat Mensch maakt zich onverdrage* lijk door zijn laffe en zouteloofe boerterijen. Met veel verfland'maakt men zieh in de gezelfchappen o«. verdragelijk, wanneer men zulks alle ogenblikken wil doen blijken. Met bekwaamheden en deugden, maakt men zich in de zamenleeving door geringe gebreeken, doch die zich onophoudelijk doen gevoelen, onverdraaglijk.. Indien men zich niet met viijc en goeden ernst toelegt, om het gewigt der meerderheid dat wij boven anderen hebben , zo veel doenlijk is te verligten, word het wél dra voor hun onverdraagelijk. ONVERDRAAGZAAM; in 't latijn Intolerantia.
Door het woord onverdraagzaam; word gemeenlijk die wilde woeste drift verdaan, welke aanfpoort om de zulken die ten aanzien van de Godsdienst dwaalen, te haaten en te vervolgen. Doch om geen twee zeer 011- derfcheidene zaaken, onder eikanderen te verwarren, moet men twee takken van onverdraagzaamheid onder- fcheiden , namelijk eene Kerkelijke en eene Burger- lijke. De Kerkelijke onverdraagzaamheid bedaat, om alle zo-
danige Godsdienst , welke verfcheiden is van die, welke zij belijd voor valsch en onregtzinnig te houden, en zonder door eenige Menfchen vrees., eerbied voor de -Wethouderfchap en zelfs levens- gevaar, weerhouden te worden, zulks in het open- baar te verkondigen. Het is geenzints van dit Helden- dom, 't welk in alle de eeuwen der Kerk zo veele Mar- telaaren heeft voortgebragt, dat wij voorneemens zija te handelen. De Burgerlijke onverdraagzaamheid bedaat, om dezul-
ken, die op een-andere wijze van Gou en zijnen dienst denken dan wij, door allerhande geweldige middelen te vervolgen. Het is de onverdraagzaamheid, onder dit laatde oogpunt
befchouwd, die wij een weinig nader zullen ontvou- wen, en derzelver ondeugende grondbeginzelenaantoo- nen. Eenige weinige Schriftuur-texten en aanhaalingen uit
Kerkvaders, zullen voldoen om te betoogen, dat de O«- verdraagzaame in deeze laatde zin genoomen, een on- deugend Mensch, flegt Christen, gevaarlijk Onderdaan, godloos Staatkundige en gevaarlijk Medeburger is. Tertüllianus in Apolog. ad Scapul. zegt. Humani
juris £? naturalis potestatis efi unicuique quoi putaverit, colère ; nee alii obest aut prodest alterius religio. Sed nes religionis efl cogère religionem quœ fponte fufeipi debeat, non vi; cum £f hoftite ab animo lubenti expostulentur. Dit was 't geen de zwakke en vervolgde Christenen
aan de Afgoden-dienaars voorhielden, die hun met geweld na de voeten der Altaaren fleepten. Het is ondeugend de Godsdienst aan de haatelijke toe-
rekeningen van geweld, hardheid , onrechtvaardigheid en ongezelligheid bloot te dellen, ja zelfs in het voorne- men, ^an er dezulken die er ongalukkeüjk van zijn af« geweeken, weder bij te brengen. De geestkan niet berusten, dan in't geen hem waar-
heid febijnt te zijn ; het hart kan niet beminnen, dan 't geen hem goed toelijkent. Hetgeweldzal van de Mensch een Huichelaar maaken, indien hij zwak is; een Martelaar, indien hij moed bezit. Zwak of moedig, zal hij beton- regt der vervolging gevoelen en er zich over verontweer- digen. De onderrichting,"5overtuiging en gebeden, zijn al-
leeu
|
|||||
ONV.
|
||||||||||
ONV. 235r
|
||||||||||
Men leest in Origines, in Minut. Felix, in de
Kerkvaders der drie eerfte eeuwen : De Godsdienst: •werkt door overtuiging en laat zich niet gebieden. Ds Mensch moet vrij zijn in de keuze van zijne Godsdienst- pleeging; de Vervolger doet zijn God haaten ; de Vervol- ger lastert zijn Godsdienst. Zegt mij hebben de onwe- tenheid en't bedrog, zodanige ftelregels kunnen voort, brengen? Daar zijn omiïandigheden en gevallen, waar in me»
alzo fterk van de dwaaling overtuigd is, als van de waar- heid. Zulks' kan niet betwist worden, dan door de geene die nimmer wezenlijk gedwaalt hebben. Indien uwe waarheid mij veroordeelt, zo zal mijne
dwaaling die ik voor waarheid houde, uw insgelijks ver- oordeelen. Houd op om geweld te pleegen, of houd op om het
geweld aan Heidenen en Turken te verwijten. Wanneer gij uw Broeder haat, en dat gij de haat aait
uw Naasten voorpreekt,. word gij dan door Gods geest beïliert; zeg Onverdraagzaamen De Zaligmaaker heeft gezegt: Mijn Koningrijken is
niet van deeze waereld ; en gij zijn Discipel, wilt ge- weldenarij over die waereld voeren 1 Hij heeft gezegt: Leert van mij dat ik needrig ben en-
zagtmoedig vanharten; zijt gij in navolging van uwen grooten Meester , nedrig en zagtmoedig vanharten? Hij heeft gezegt : Zalig zijn de zagtmoedige, de barm-
hartige , de vreedzaame. Onderzoek uw geweeten, en ziet of gij die zeege-fpreuk verdient; zijt gij zagtmoe- dig, barmhartig en vreedzaam? Hij heeft gezgt: Indien men uw vervolgt, zo vlied;
en gij verjaagt degeene die uw laacen fpreeken, endie= niet andeis van uw vergen, dan in vreede naast uw te. weiden. Hij heeft gezegt: Gij zond willen hebben, dat ikvijer-
van den Hemel op uwe Vijanden deed nederdaalen ; gij en> •weet niet van hoedanigen geest gij zijt; en ik hernaale- zulks met dien Vreede vorst; Onverdraagzaamen, gij weet niet, van hoedanigen geest gij beïliert word. Hooi t de zagtaartige Apostel Johannes ; Mijne Kin-
derkens (zegt hij) hebt malkanderen lief. Athanasius. Indien zij vervolgen , verflrekt zulks
alleen tot een voldoenende blijk dat zij God niet vreezen. Het is 't eigemartige van den Godsdienst, niet om te dwin- gen, maar om in navolging van den Heiland , die aan een ieder de vrijheid liet hem te volgen, te overtuigen. Dog wat de Duivel betrof, dewijl die geen waarheid et), kent^ zo koomt hij met hakmesfen en bijlen. Chiujsosthomus. Jesus Christus vraagt aan zijne
Discipelen of zij met hem willen gaan; om dat zulks ds woorden moeten zijn , van de geene dn geen geweld en pleegt.-, Salvianus. Die Menfchen dooien, egter zonder het
te weeten. Zij bedriegen ziehender ons, maar zij bedde-' gen zich niet onder hun. Zij f chatten zieh even rechtzin- nig als zij ons Ketters noemen, 't Geen zij ten onzen op- zichte zijn, zijn wij ook bij haar; zij dooien, naar met een goed inzicht. Wat zal hun toekoomend lot zijn ? daar- is niemand dan de opperfie Rechter die zulks weet. In- tusfchen, verdraagt hij ze. Augustinus. Dat de zulken uw mishandelen, aanwieti.
het onbekend is met wat moeite men de waarheid vind, en. hoe bezwaarlijk het is, om zich voor dooling te wagten^ Dat de zulken uw mishandelen, die niet weeten hoe zeer, men moet zugten en hermen om iets van God te bevatten. |
||||||||||
îèen de wettige middelen om den Godsdienst uittebreiden.
Alle zodanige middelen, die haat, verontweerdiging
en veragting verwekken , als mede de zulken die harts- tochten ontfonken of eigen belang in't oog hebben; zijn godloos en ondeugend. Alle middelen die de natuurlijke banden los fcheuren,
en de Ouders van deKinders, de Broeders van de Broe- ders en de Susters van de Susters verwijderen ; zijn ondeugend. Alle Middelen welke hellen om de vrede onder de
Menfchen te verbannen, de Volkeren tegens malkande- ren in 't harnas te jaagen en menfchen-bloed te plen- gen ,• zijn ondeugend en godloo* Hêtisallerondeugenst.aan'tGeweeten, die algemee-
ne richtfnoer der daaden, wetten te willen voorfchrij- ven ; men moet die verlichten en niet bedwingen. De Menfchen die zich ter goeder trouw bedriegen,
zijn te beklaagen, nimmer te ftraffen. Men moet geen Menfchen om hun geloof kwellen,
maar er het oordeel van aan God overlaaten. Indien men de band van zaamenleeving met de zo-
danige verbreekt welke men Godloos noemt, zal men verpligt zijn alle ommegang te ftaaken, met die welke men gierig, ontuchtig, hoveerdig, ondeugend enz. noemt. Deeze breuk, zal men andere aanraaden, en dus zullen drie of vier Onverdraagzaamen voldoende zijn , om de gantfche zamenleving te ftooren en te verbreeken. Indien men zich kan toelaaten een haair uit te rukken
aan de geene die anders denken dan wij, is men ook in ftaat de magt daar toe hebbende, om hem geheel te be- derven, en zulks om dat de onrecht Vaardigheid geenepaa- len kent. Of het eigen belang, of de dweeperij, of wel de omftandigbeid zal het min of meerdere kwaad be- ftisren, 't welk men zich ten aanzien van de zulken zal toelaaten. Indien een ongeloovig Vorst aan Zendelingen vaneen
cnverdrâagzaame Godsdienst vroeg, hoedanig hij met de geene handelt die er niet aan gelooven, zouden zij een baatelijke zaak moeten belijden, liegen, ofwel een fchandeiijk ftilzwijgen houden. Wat gebood de ZaUgmaaker aan zijneDiscipelen, doen
hij hun uitzond om zijn Koningrijk te verkondigen? was het om te dooden, of te derven? te vervolgen, of te lij- den. Den Apostel Paulus fchreef aan de Thesfalonicenfers :
Indien iemand onze woorden niet gehoorzaam en is, houd hm niet als eenen Vijand, maar vermaant hem als eenen Broeder. Doet gij zulks ook gij Onverdraagzaamen'? Indien uwe gevoelens uw wettigen om mij te haaten,
waarom zouden mijne gevoelens mij dan niet insgelijks bet regt geeven om uw te haaten ? Indien gij roept, ik ben het dien de waarheid aan mij-
ne zijde heeft, zo zal ik al zo ftcrk roepen als gij, hier is het dat de waarheid huisvest; doch ik zal er bijvoe- gen , wat legt er aan geleegen wie zich van ons beiden bedriegt, als de vrede maar tusfchen ons heerscht? In- dien iktilind ben, moet gij dan een blinde in zijn wee- zen fl'aan ? Indien een Onverdraagzaams, onbewimpelt verklaarde
Wat hij eigenlijk is ; denk ik dat er geen hoek van den aardbodem weezen zoude, die niet voor hem geflooten waare,: En waar is de Verftandige die aan een oord sou cfurven landen, het welk door de Onverdraagzaams Word bewoond ? |
||||||||||
IV Deel,
|
||||||||||
.ON v*.
|
ONV.
|
||||||||||
<mSi
|
|||||||||||
Dat de zulken 9w mishandelen, die niet in dwäaling zijn
gevallen. Hilarius. Gij bedient; uw yan dwang, in een zaak
alwaar enkel reden moet plaats vinden ; gij gebruikt gewelt, daar énkel licht noodig is. De Inftellingen van Paus Clement. De Heiland
heeft aan de Menfchen het gebruik van htm vrije wil gelaa- ten, dezelve met geentijdelijkedoodflraffende, maar hun in het toekoomende leeven dagvaardende, om er rekenfchap yan hunne daade?i te geeten. De Vaders van een Concilie te Toledo. Pleeg aan
niemand het ininfle geweld , om hen tot het Geloof te brengen j want God bewijst barmhartigheid aan wien hij wil, en verflokt het hart van die geene welke het zijn welbehaagen is. Men zoude"gantfche Boekdeelen met dusdanige aan-
haalingen kunnen vullen, die maar al te zeer bij deChri- ftenen van onzen tijd in vergetelheid zijn geraakt. De H. Martinus had geduurende zijn gantfche leef-
tijd berouw , met Vervolgers van Ketteren omgegaan te hebben. Alle Menfcben van verftand hebben bet geweld afge-
ieurt, 't welk Keizer Justinianus ten aanzien van 'de Samaritaanen gepleegt heeft. De Schrijvers welke ftraffende wetten teegens bet on-
geloof hebben aangeraaden, zijn verfoeit geworden. Welk is de weg van de menfcbelijkheid ? Is het die
van de Vervolger welke flaat, of wei die van de Vervolg- de welke zich beklaagt ? Indien- een ongeloovig Vorst,een onbetw'istelijk regt
van gehoorzaamheid op zijn Onderdaan beefr; dan heeft .ook een ongeloovig Onderdaan een onbetwistelijk regt op de befcherming van zijn Vorst. Zulks is een weder- zijdfche verplichting. Indien een Vorst zegt, dat een ongeloovig Onderdaan
.onweerdig is te leeven , ftaat het dan ook niet te vreezen dat de Onderdaan zegge , dat de ongeloo- vige Vorst onweerdig is te heerfchen ? Onvërdraag- saamen, belcbouw de gevolgen van uwe gruwelijke grondbeginzels en "fchrik er van. Menfchen dien ik be- minne, hoedanig ook uwe gevoelens moogen zijn ; het is voor uw dat ik deeze gedagten verzaamelt hebbe, dien ik uw lieden fmeeke te overdenken. Overdenkt 2e met aandagt, en gij zult van een allerverfchikkelijkst Sijstema afftand doen , 't welk geen de minfte overeen- koomst heeft met de opregtbeid van geest, nog goed- Meid van hart. Bewerkt uw zaligheid. Bid voor de mijne , en denkt
tlat al't geen gij uw behalven dat zult toelaaten , een af- fchuwelijke onrechtvaardigheid is in de oogen van God en in die der Menfchen. ONVERDRAAGZAAME, Intolerant. Onverdraag-
zaame of Vervolger is een zodanige, die vergeet dat de Mensch zijn's gelijken is, en hem als een verwoestend Dier behandelt, alleen om dat hij met hem in gevoelens verfchilt. De Godsdienst verftrekt tot dekmantel aan die wreede dwingelandije ; waar van het uitwerkzel is, geen manier van denken met de zijne verfchillende, te kun- nen dulden of verdraagen, terwijl derzelver waare oor- fprongin de verblindheid,trotsheid, verdorvenheid en on- deugenheid van het menfchelijke hart moet gezogt wor- den. Die ondeugenheid is za. verregaande, dat elkgelet- terd Man die door zijne geleerde Schriften de waereld aoekt dienst te doen, onophoudelijk God moet bidden om foem bij de Onferdmagzamun gsnade tedoea vinden; een |
|||||||||||
enkele ftelling hoe onverfchillig ook, ja deugdzaam in zich
zelven,dog tegens zijn Sijstema ftrijdende, zal voldoen om hem zijn leeven lang te vervolgen. Doorgaans ziet men ook dat de Onverdraagzaamende diepfte kennis nog geleertheidniet ten deele hebben; en de allerijverigften, zijn veeltijds de deugdzaamfte niet ; maar de Souverein moet alle vreedzaame Inwooneren voor goede Onder- daanen houden. Een enkele is onze Leermeester, te weeten Jesus Christus, en wij zijn alle Broeders, zegt de Heilige Schrift. De Onverdraagzaame moet in alle Rijken en Staaten
als een Mensch aangemerkt worden , die zijn verftand en de voorfchriften zijner Godsdienst aan zijn hoogmoed en verwaantheidopoffert; het is de Vermetele welkedenkt dat de Arke door zijne handen moet onderfchraagt wor- den ; bijna altoos is het een Man zonder weezenlijke Godsvrugt, en aan wien het gemakkelijker valt te ijve- ren , dan door het betragten van goede zeden en Chri- ftelijke deugden voor te lichten. Zie ook ONVER- DRAAGZAAM en VERDRAAGZAAM. • ONVERGEEFLIJK , zie ONVERSCHOONLIJK, ONVERMOGEN D ; Behoeftig • betekend een Menfch
die in 't midden van zijn s' gelijken, welke met een praal die hem beledigt , alle de mooglijke overvloed genieten, gebrek aan de allernoodzaakelijkfte dingen van het leven heeft. Eene der moeijeüjke gevolgen van de kwaade beftiering, is de zamenleeving in twee Clas- fen van Menfchen te verdeelen , waar van de eene in overvloed en de andere in elende en gebrek leeft. De behoeftigheid is geen ondeugd, zij is erger. De endeugd- zaame word met een blij gelaat ontfangen, en men ont- vlied de Behoeftige. Men ziet hem nimmer dan met een opene uitgettrekte hand. Onder de Wilden zijn geene Behoeftigen. ONVERMOGEN (MANNELIJK) ; zie IMPQ-
TENTIA. ONVERSCHILLIGHEID , is die gerufte toeftand
van de ziel ten aanzien van een onderwerp, dat zij niet begeert, en ook niet afkeerig van is, en welkers ge- nieting haar niet meer aandoet, als er de ontbeering van op haar zoude te weegebrengen. De onverfchilligheid brengt niet altoos werkeloosheid
voort. Bij gebrek van eigen belang en fmaak, volgt men vreemde indrukzelen, en men houd zich met zaa- ken bezig, wiens goede of kwaade uitkomft in zich zei- ven ten eenemaalen onverfchillig is. De Onverfchilligheid kan uit drie verfcheidene oor-
fprongen voortkoomen ; namelijk door de natuur dooï de reden en door 't geloof; Gevoegelijk kan men baat ook verdeelen in Natuurlijke, Wijsgeerige- en Gods- dienftige onverfchilligheid. De natuurlijke onverfchilligheid is de uitwerking van
een koud temperament of geftel. Met groove zintuigen, verdikt bloed, waakt men niet in 't midden van de we- zens der natuur die ons omringen, maar men fluimert; men ontvangt er geen andere dan kwuinende indrukze- len van ; men blijft onverfchillig en dom. Intusfchêii heeft misfehien de wijsgeerige onverfchilligheid, geen an- dere grondoorzaak dan deeze. : Indien de Menfch met oplettenheid zijn eigen aart en
die der voorwerpen welke rondsom hem zijn, befebouwa, indien hij tot het voorleedene te rugtreed, en geen be- ter hoop ten aanzien van 't toekocmende veftigd; ver- merkt hij ras dat bet geluk aan deeze kant van de eeu- wigheid , niets anders dan een hersfenfehim en ijdele |
|||||||||||
ONVi. 2353'-
|
|||||||||
£>NV.
|
|||||||||
het geweten uw een zoete geruftheid verfchaft, over.
het lot van 't toekoomende leven ; zult gij er veel ge- neigder door zijn, om indien het nodig is tot befcher- ming van uw Altaaren en Haardfteeden, dit fterfelijke le- ven op te offeren. In een Feldflag, zegt Xenophon, hebben de zulken die 't meefi de Goden vreefen, 't min- ße vrees voor de Menfchen. Om de Dood niet te vreefen , moet men zeer zuiver'
van zeden zijn, of wel een Schurk die ten eenemaalen door de hebbelijkheid orn misdaanden te pleegen, is ver-, blind. Zie daar twee middelen om het gevaar niet te ontvlieden; kieft. ONVOLMAAKT, Onvolkoomen; verftaat men eene'
zaak door, waar aan iets ontbreekt. Dus is een werk onvolmaakt, wanneer men er eenig gebrek in be« fpeurt, of dat het nog niet is voltooit. Een Boek is onvolkoomen, wanneer er een blad aan ontbreekt, enz, ONVOLMAAKTE BLOM, zie IMPERFECTUM
FLOS. ; ; ONVRUGTBAAR . Onvrugtbaarheid. Gelijk er gee-
ne gelukkiger, nog voor de Menfchen in het bijzonder nog voor de Zaamenleeving in het algemeen, gefchikter ftaat is dan van Gehuwden, zo is er geene zo akelig nog onaangenaam dan onvruchtbaar te zijn. De liefde met alle haare treken, alle de Cupido's en de lonkea van Venus, zo dartel afgefchilderd door de Poëten en Romanfchrijvers, geeven zo veel vergenoegen, nog zo- veel vreugde niet, als een fpraakeloos dog lachgend Kind. aan den Vader of Moeder verfchaft. Hoe genoeglijk; fpeelt een afgeiloofdWerkman, als hij s'avonds van zij- nen arbeid koomt met zijn teder Kind; al zijne zorgen, al zijn kommer, al zijne vermoeidheid zijn vergeeten, als het- lieve Wicht hem toelacht? Ik zwijgedevermaaken, welke eene rechtfehaapene Moeder geniet, als zij het weer- loos Kind, redt, ftreelt, zoogt! wie kan dan gelukkig zijn als bij Kinderen mift? Wie moet niet treuren r eng over de onvruchtbaarlieid klaagen als hij zijn lot met dat van anderen vergelijkt? Zo hooggefchat, zo eer- waardig als de naamen van Vader en Moeder gehouden worden, zo veracht, zo hoonend zijn die van onvrucht- baarheid! IJder een wil haar overwinnen, ijder een de oorzaak uitroeijen: helaas! meeft te vergeeffch. Hec gebrek hangt niet af een en'tzelfd beginzel, en de ver- scheidenheid daar van is te groot, dan dat zij ligt be- fchreeven kan worden. Wij zullen de voornaamfte aanhaalen, en met die der Mannen beginnen. Onvrugtbaarheid in Mannen.
Eene volftrekte, en ongeneeslijke oorzaak van deeze,'
is wanfehapenheid in de teeldeelen, welke wii over- ftappen, om dat daar over onder HERMAPHRODITEN; en MONSTERS, genoeg gezegd is. Evenwel is het gemis van ballen geen bewijs van on*,
vruchtbaarheid , wanneer een Man een baard heeft , en dezelve in zijne kindsheid, of naderhand niet ont- noomen zijn door lubbing, verfterving of dergelijke toe- vallen. Het gebeurt immers nog dikwerf, dat een bal in het hol des buiks blijft zitten, of wel beide te ge- lijk; in dit geval'.behoort men voor al te letten, op het geene in de eerfte kindsheid is waargenoomen. Dog de uiterlijkeMeelen können natuurlijk wezen, .ea
evenwel de Man onvruchtbaar zijn, wanneer hij in zija jeugd van den fteen gefneeden, eene fiftel overhoud, tusfehen de blaas en endeldarm. Of wel om. dat hij mannelijke jaaren bekownen hebi
Ö q q'a - bendeï |
|||||||||
verbeelding is. Hij verkoelt als dan in het najaagen-
van zijne b'egeertens en zegt tot zich zrelven ; nil ad- Hiirari prope res efl una, Numici, Jolaque , qua pojfit fa- cere & Jervare beatum; Numicius, daar is geen we- eenlijk goed dan de ruft, die door de onverfcMlligheid word voortgebragt. De wijsgeerige onverfcMlligheid, heeft drie voorn aa-
ttie onderwerpen; de roem, de fortuin en het leven. Dat een zodanige die na: deeze onverfcMlligheid haakt, zich onderzoeke en beoordeele. Vreeft hij in verge- telheid te koomen ? gebrek te lijden ? te fterven ? O ! wat bedriegt hij zich als dan; hij denkt vrij te zijn, doch hij is een flaaf. De groote hersfenfchimmen ver- leiden en kwellen hem nog. . De wijsgeerige onverfcMlligheid, is weinig anders
van de godsdienftige onderfcbeiden , dan alleen door de beweegreden. De Wijsgeer is onvérfcMllig ten aan- zien der voorwerpen van het leven, om dat hij ze ver- agtjde Godsdienftige Menfch, om dat hij voor zijn ge- ringe Offerhanden, een ofuneetbaare vergelding ver- wagt. ' • Indien de natuurlijke, wijsgeerige of godsdienftige
onverfcMlligheid te verre gaat en binnen geen behoor- lijke paaien is beperkt, verflapt ja verbreekt zij de al- lerheiligfte banden. Men is geen oplettende Vader, geen tedere Moeder, geen Vriend, geen Minnaar,geen Echtgenoot meer. Men is voor alles onvérfcMllig. Men is niets, of men is een fteen. ON VERSCHOONL1JK, ONVERGEEFLIJK. Men
zegt eene daad is onverfchoonlijk ; 't welk wil zeggen, dat er geen vergiffenisfe voor dezejve is. Het fchijnt dat de Menfchen die uit onvolmaaktheden zijn zamen- gefteld, aan ontallige zwakheden onderworpen , met gebreken vervuld, ftrenger dan God zelven in hunne oordeelen zijn. Daar is geen onverfcho'bnlijke, onver- geeflijke misdaad bij G°d- Daar zijn er van dien aart welke de Menfchen nimmer verfchoonen. Een zulke die er eens met bezoeteld is, blijft er voor altoos mede befmet. ONVERTZAAGTHEID. De onverzaaglheid is een
buitengemeene fterkte der ziel, welke haar boven de ont- roeringen en aandoeningen verheft, die 't gezicht van groote gevaaren, in haar zouden kunnen verwekken en te wege brengen ; en het is door die fterkte , dat de Helden, in de allervreemdfte en fchrikkelijkfte gevaa- ren in een gerufte gefteldheid blijven , en het vrije en onbelemmerde gebruik hunner reden behouden. Dikwils is er tusfehen een onvertzaagd Menfch en
een zulke die woedend is, geen zichtbaar onderfchied dan alleen de oorzaak die hun bezield. Deeze zal om beuzelachtige goederen, ingebeelde eertijtelen, die men door een enkele begeerte nog te duur zoude koopen ; zijne vermaaken , zijn ruft , ja zijn leven zelve opofferen. De andere in tegendeel, kent de waar- de van zijne beftaanbaarheid, de bekoorlijkheden van 't vermaak en de zoetigheden der ruft; hij zal er echter van afftaan om de gevaaren, de fmarten en de dood zelven te trotfeeren, wanneer de rechtveerdigheid en zijnen plicht hem zulks gebieden ; maar nimmer zal hij et ook van afftaan, dan tot die prijs. Zijn deugd is hem dierbaarder dan zijn leven„ zijne vermaaken, en zijn ruft; maar het is ook 't eenigfte voordeel, 't welk hij koven aie alle verkieft. Een dienftig middel om de onverzaagtheid te verdub-
celen, is een deugdzaam Menfch te zijn. Wanneer |
|||||||||
ONV.
|
|||||||||||
ONV.
|
|||||||||||
239*
|
|||||||||||
bende; zich door onwettige vermenging een druipert
verworven heeft, gevolgd door eene vleelige uitwas in de waterweg, die het voorteelings vogt belet naar bui- ten te gaan, gelijk onder de menigvuldige gevallen een afgebeeld is, in de Mem. de l'Acad.de Chirurgie Tom. I. Anderen hebben door dezelfde ziekte aangedaan, ge-
zwollene en verharde ballen overgehouden, en zijn hier door onvnigtbaar geworden. Een ftoot,of ander ongelukkig toeval, heeft meer dan
eens de ballen doen verharden, en onnut worden tot voortteeling. Eene waterlreuk kan zo groot worden, dat her tee 1 -
lid geheel verfchoolen ligt onder het vel, en den bij- flaap belet: Dit kan door tijdige aftapping voor-gekoo-. men, en derhalven geholpen worden. Darmbreuken enkele of dubbele , können hetzelfde ver-
oorzaaken, en vereifchen eenen goeden band. Dit mid- del helpt de meeften, althans in deeze dagen, nudiekonft tot zo groot eene volkomenheid gebragt is. • Eene zeer groote oorzaak van mvrngtbaarheid in
Mannen is onmagt; en deeze heeft zeer verfchillende oorzaaken. i. Uitgeput te zijn door geduurige venus- hwaalen; 2. zelf bevlekking, die wel meeft den on- magt te wege brengt ; 3. afkeer , haat en ik weet niet welke; 4. een vadfig leven, 't geene tefferis wel-, luftig is, voor al, wanneer te groote dartele welluft hier bij koomt. , Een vroom, deugdzaam leven in onze eerde jeugd,
Aen gemaatigd leven, geringe fpijzen en een geduurig genoegen, maaken ons allerbekwaamft .tot de voorttee- ling, wijn bederft haar; de geringe lieden, de Boeren «n Predikanten zijn in ons land het meeft met Kinderen gezegend. De Rijken voor al onder de Doopsgezinden aijn veeltijds kinderloos; voor al in de groote Kooplie- den, daar de dartele welluft alles bederft; daar hebzucht .en andere redenen, den band van het huwelijk maaken, *n niet de liefde. Bedrieg U niet Lezer, ais of ik hier ëe romanesque liefde verftond; ik bedoele die geneigd- heid van het hart, die ons vereenigt, en geen af keer maar min veroorzaakt. De Schepper heeft de voortteeling met geneugtens ge-
paart, die ons dwingen om die plicht niet te vergeeten; ttel dat gij er geene Kinderen mede bedoelt, ftel dat gij geene genegenheid hebt voorUwe wederhelft; zo is de bij- flaap verfoejelijk, en walgelijk ! Zalzij derhalven wettig, zal zij voldoende zijn, zo bemin eerft en leefgemaa- ïigd, zo zult gij nimmer onvrugtbaar zijn, Onvrugtbaarheid in Vrouwen.
în de Vrouwen is de wanfchapenheid niet minder te befcbuldigen, als eeneonvoorkoomelijke oorzaak, dan in tle Mannen. • Alles gelijk gefteld zijnde, als genegenheid, gezond-
heid van lighaam, een gemaatigd leven , enz. zo is de Vrouw aan meerdere toevalligheden onderworpen : Het Vruchtje moet niet flegts ontfangen worden, maar groeijen;hetkan dus nog honderderlei beletzelen ontmoe- ten in de Lijfmoeder enz., die den voortgroei beletten. Ook kan de bevruchting, onmogelijk v/orden door uit-
wendige toevalligheden ; bij voorbeeld het maagdevlies ian geflooten zijn, of de lippen können toegroeijen of toegegroeid zijn, voor of na eene kraam die moejelijk geweeft is. Daar kan een uitwas groeijen in de fcheede, of aan den moeder-mond, die den Man niet toelaat; sçn fteen., een zuiger kan de holte der lijfmo/jder vul- |
|||||||||||
len; ook kan een Kind fterven, en ongebooren jaarenlang
in de lijfmoeder blijven, en eene volgende bevruchting tegen houden. Eene ontfteeking kan alles doen in een groejen , de eijerstokken en trompetten van fallopius, gelijk dikwerf gebeurt.,' en dikwerf word die ontfteeking verkeerdelijk voor een kolijk aangezien. .De Lijfmoeder kan- verharden ,. in knoeftgezwellen
enz. overgaan.. ,: Behalven deeze,. beletten dikwerf, zwaare uitzakkin-
gen der lijfmoeder en fcheede de bevruchting. Evenwel niet volftrekt altoos, gelijk wij met zeer veele voor- beelden zouden können beveiligen. Een zal genoeg zijn. Valisnieri delle flerclita, délie Donne Part. 11'T. C. 1. Tom. 2. p. 249. verhaalt, dat'hij zelf het onechte Kindverlofthadde van eene zeer wulpfche Weduwe, die zich meende zonder gevolg te können vermaaken met een jongman, om dat zij eene uitzakking hadde, die als dan inbracht. Het drangen van fcbjjven, ringen enz. belet de bevruchting .niet; zo dat deeze werktuigen dienen können 0111 het gebrek, anders zeer laftig, draa- gelijk te maaken. Dubbele breuken hebben wel de verzaameling moeje.
lijk , of onmoogelijk gemaakt, maar nooit de bevruch- ting belet. 'Deeze können dan even als die in Mannen, door banden, opgehouden worden. Een -flegt levens gedrag , te groote wulpsheid en
welluft , zijn in Vrouwen even als in Mannen, zekere re- denen van onvrugtbaarheid. In de bijflaaping zelve moet kuischheid plaats heb-
ben, en wulpfche , dartele verzaamelingen vermijd worden; vooral als men meent, dat er reeds eene be- vruchting plaatsheeft; nooit zijn de Miskraamen menig- vuldiger, dan wanneer men dit in den wind (laat. Maar afkeer, is eene zeer groote hinder om Kinderen
te gewinnen. Dit fchijnt de rede, waar om zo veelen bij verwisfeling van Mans, door een tweede huwelijk vrugtbaar of wel onvrugtbaar worden. Een gefchikt huwelijk geveftigd op genegenheid, is het voornaamfte middel, om in deeze géwenfehtegevolgen van Kinderen te hebben, .te flaagen. Verfoejelijk onderwijlen is het Huwetijk van eene
oude Vrouwe met een Jongman, en offchoon het door wetten niet kan verhinderd worden , behoorde de Rechter er zo veel mogelijk op te letten. Daar beide Man en Vrouw gezond en welgemaakt
zijn , is eene gemaatigde levenswijze en zrldzaame verzaameling, die natuurlijk en niet door dartele tre- ken aangezet is, het zekerfte middel om blijken te zien van zijne vruchtbaarheid. Gij vraagt wat te gelooven zij van betoovering, als
eene dikwils voorgewende oorzaak van onvrugtbaar' heid'i ik zal niet zeggen, t gene Valisnieri er van zegt, — non voslio parlar d'tina cofa, che fantamente cre- do , ma non int endo. Ib. p. 254. Cap. XX. — " ik wil niet ,, fpreeken van eene zaak, die ik heilig geloof, maarniet „ begrijpe". Voor mij ik geloof ze in het geheel niet, maar houde het daar voor; dat wij ons zelven betoveren en onbekwaam maaken, door overdaad, haat en afkeer. In het algemeen, ftellen de Rechtsgeleerden voornaa-
meiijk die de natuur niet veel onderzogt hebben, dat de Veehvijverije daarom geoorloofd zijn moet, om dat een Man meer dan eene Vrouwe bevruchten kan , bin- nen 9 maanden; 't geene bij enkelen waar kan zijn, dog in .het algemeen houd deeze waarneeming geen fteek, want de Sultan heeft üo veele Kinderen niet gehad bi) |
|||||||||||
ONV. 'ONW.
alle zijne Wijven teffens, als de overledene Keizer bij
de Koninginne van Hongarijen de Groote Maria The- xezia. Het is niet zeldzaam in ons land in een Huisgezin van io tot 20 kinderen-bij dezelfde Ouders gebooren te zien ; wanneer vindt men zulke voorbeelden in even- redigheid in het Ooften? Zie POLIJGAMIE. ONWEER , noemt men wanneer de lucht ontdek en
onftuimig is; 't zij dat zulks veroorzaakt worde,'door zwaare winden, orkaanen of wel doordonder, blixem, hagel, geweldige ftonreegens enz., die ook veeltijds wel met malkanderen gepaart gaan , en niet zelden veel nadeel*aan den Landbouw en Scheepvaart tosbren- gen. Deeze onweeren zijn niet alleen natuurlijk , maar brengen ook dikwerf groote voordeelen aan, en fchijnen inzonderheid gefchikt, om de lucht van allerlei kwaade en overtollige dampen te zuiveren, tot onder- houdinge der gezondheid en welvaart van Menfchen , Beesten en Planten. Zie voorts op de bijzondere ar- tijkels, van BLIXEM, DONDER, STORM, WIND enz. Het onweer en wel inzonderheid de donder-buijen,
welkgelijk wij 't rede hebben aangemerkt, tot zuivering der lucht dient; geeft maar al te dikwerf gelegenheid om Menfchen aan te treffen, welke deeze gewoonlijke verfchijnzelen, met degrootfte bekommerheid te gemoet zien of ondervinden, en door zekeren vrees gedreeven worden, welke ons nietonverfchillig kan laaten, om te onderzoeken of zij onbetaamlfjk, dan of zij op billijke reden gegrond zij. Deeze vrees kan dikwerf befchouwd worden als een
natuurlijk gebrek, als een erfziekte, die niet gemak- lijk geneezen kan v/orden. Bij menfchen van die ge- fteldheid, kan geen redeneeren blaten. Zij zweeten van angst en moeten zelfs baar eigen gedrag veroorde- len. Zulke Menfchen konnen wel beklaagd, maar, in dit geval, niet ligt verbeterd worden. Ik begeef ook niet, dat men alle vrees bij zwaar onweer ten eenemaal laaken zal. Het is mij zelfs onverdraaglijk, dat Men- . ichen, wanneer de Almagtige dondert en zijn' blikfem door de wolken fchiet, geheel onverfchillig, ja, in eene buitenfpoorige vrolijkheid blijven volharden. Om van de zodanigen op het allergunftigfte te oordeelen, is het immers eene groote oubedachtzaamheid, vrolijk te zijn in zulke omftandigheden, waarin het mooglijk is dat eenig merkelijk ongeluk gebeure. En wie weet niet, hoe een oOTWrdeverfchriklijkfte verwoefting kan aanrechten? Mijn oogmerk is om in deze kleine proe- ve alleen aan te toonen, dat eene al te angstvallige vrees bij gewoone onweeren te laaken zij, en dit wel om ver- fcheiden redenen. I. Deeze vrees is geheel onnut, Het is onmooglijk
eenig middel uit te vinden, waardoor men de ongeluk- ken, welken door het orcwwgefchieden, kanvoorkoo- men. Wat mooglijkheid is 'er om een wolkbreuk of hagelbui te verhoeden? De donder treft zo wel in de fterkfte paleizen, als in het open veld. Ik kan mij dan nergens verfclmilen, of de donder kan mij verpletteren. Indien het maar de Godlijke Voorzienigheid over mij gehengen wil, dat ik door den donder zal getroffen, of mijn huis door den blixem verteerd worden, in zo- danig een geval, zal ik dat lot niet ontgaan. Waartoe dient dan mijn overmaatige vrees? Dan alleen vreest men op eene redelijke wijze, wanneer men door die vrees aangezet kan worden om het gevreesde kwaad te ontwijken of voor te koomen, en waar dit laatfle on- hogelijk is, kan de vrees niet baateru |
||||||
ONW. 2395
II. Het zou nog verfchoonlijk weezen, indien zoda-
nig een vrees alleen onnut was, maar, dathetergfteis, zij is ons ook dikwerf zeer nadeelig. Iemand die voor het onweer al te zeer bevreesd is, kan de fraaifte zo- merdagen niet recht genieten. Een donkere wolk jaagt hem fchrik aan, en men hoort hem telkens met be- naauwdbeid vraagen, of het ook zal onweeren. Zulke Menfchen berooven daar door zich zelven van een aan- merkelijk gedeelte hunner zomervreugd. Hier koomt bij, dat zij werkelijk elendiger zijn, wanneer het on- weer fchade toebrengt. Gefteid, de donder flaat ïn mijn huis en fteekt het zelve in brand. Indien de vrees mij reeds vooraf geheel vermeesterd heeft, beb ik mij in een diepen kelder of in eene duiftere kamer verfchoolen, of ben van benaauwdheid fchier onder het bed gefmoord: Ik ben reeds ontfteld, de donderdag brengt mij geheel buiten mij zelven, ik loop dan gevaar om het van fchrik te bederven ; ten minften, ik ben onbekwaam om iets van mijne zaaken te kunnen redden. Ben ik in tegendeel voor dit ongeluk niet zo buiten- fpoorig bevreesd geweest, zo is het tevens zeker, dat ik op het oogenblik, wanneer het mij overkomt, meer wakkerheid van geest zal bezitten ; en ieder Mensch weet, bij ondervinding, dat een ongeluk nimmer zo veel fchade veroorzaakt bij iemand die genoegzaams bedaardheid van gemoed bezit, als bij iemand die ge- heel raadeloos en buiten zich zelven is. III. Nog komt in aanmerking de natuurlijke onwaar-
fchijnlijkheid van gevaar, het geen wij, in omftandig- heden van onweer, loopen. Wij befchouwen nu het onweer, niet als een werktuig der GodJijke bezoeking, want die, weeten wij, zo de Voorzienigheid het anders over ons befloten heeft, dat oneindig in getal zijn en geen fterveling die ontwijken kan : Maar wij befchou- wen het nu alleen als een uitwerkzel der natuur, en in die betrekking, zeg ik, dat het veel waarfchijnlijker is, dat het onweer niet befchadigen zal, dan dat het nadeel zal toebrengen. Ik zal dit met een voorbeeld ophelderen. Een van de grootfte ongelukken is, dat men van den donder geflagen word. Is het waarfebijn- lijk dat ik in Amfterdam door den donder zal getroffen worden, en boe verre gaat die waarfchijnlijkheid? Laaten wij eens ftellen, dat zich jaar door jaar in Am- fterdam twee honden duizend Menfchen bevinden. Laaten wij ftellen , dat alle vijfentwintig -jaaren één Mensch, in Amfterdam, door den donder doodge- flagen wordt, en dat alle jaaren agt onweersbuijen, die gevaarlijk fchijnen, over Amfterdam wegtrekken, dan zijn, in vijfentwintig jaaren , twee honderd onweersbui- jen over Amfterdam weggetrokken, en wel over twee honderd duizend Menfchen, en dus, tezaamen genooinen, wanneer men het getal der onweersbuijen met het getal der Menfchen vermenigvuldigt, over veertig millioenen Menfchen. Nu is alleen één Mensch getroffen, bijge- volg ftaat de waarfchijnlijkheid dat ik er van getroffen zal worden , tegen de waarfchijnlijkheid dat het mij niet zal treffen, als één tot veertig millioenen. Deze rekening is zeer maatfg. Wanneer men nagaat hetgroot getal van Menfchen het geen te gelijk op den aardbo- dem leeft, en tevens hoe zeldzaam iemand door het onweer fneuvelt, mag men veilig vastftelleu, dat onder vijftig millioenen Menfchen, naauwlijks één daar door omkomt. Ik heb, derhalven, vijftig millioenen rede- nen in mijn voordeel, teegen één in mijn nadeel, en 'Us ten aJlerhoogften onwaarfchijnlijk, natuurlijker wijze Q q q '3- geooï- |
||||||
ONW.
|
|||||||||
S395 ONW.
|
|||||||||
Suec.) Deeze die doorgaans Stom-Zwaluwe Word ges
noemt, heeft men de naam vangewoane gepeeven, om, dat hij zo gemeen is in de Zeen van Europa . dog meest in de Noorder-oceaan, en overvloedigst zo 't fchijnt ia de Witte-zee. Zommige hebben hem Zee-Zwtluw zon- der pooten genoemt, anderen de kleiufle Meeuw met pijpagtige neusgaaten. Van deeze Storm-Zwaluw zijn verfebeidene afbeeldin-
gen gegeeven, dog geene zo naauwkemig als die van Brisson en de Natuurt. Hiß. volgens het zamenfiel van Linnnjeus. Zijn grootte is na genoegaan^die van da Leeuwrik ; hij heeft het lijf omtrent zes duimen, den bek zeslinien en deftaartruimzes duimen lang; de vleu- gelen zijn gantsch niet klein naar de grootte van de Vo- gel , flaande ruim een voet uit; zijn koleur is van boven zwart, van onderen bruin, dog de vleugelen zijn met witte veertjes gedekt, ende ftaart-pennen hebben ook eenige witheid; de bek en pooten zijn zwart. De regte woonplaats van deeze Vogeltjes is de Zee;
zij worden genoegzaam nooit op riet Land gezien. Dik- wils ziet men ze tegens het aankoomen van een ftorm, eenige uuren van te vooren, aan de lij-kant van 't Schip, en wanneer de ftorm zich verheft, verfchuilen zij zich als agter't zelve. Anderzins kunnen zij, naar ogenfehijn zeer gezwind langs de baaren loopen, zonder daar in te duiken. Zeer waarfchijnelijk is het dat'zij op deRots fen nestelen. Brisson zijn tweede zoort van Onweers-Vogelenwel-
ke hij Petrel-céndré noemt, en waar van men bij Lin- N/Eüs niets aangetekend vind; is een Vogel die in de Noorder oceaan ook niet ongewoon is, en aldaar hetZee- Paard word geheten. Over de oorfprong van deezen naam zijn tweërleij gevoelens; zommige leiden hem af van hun fterk niezen, dat wel naar'tbriesfchen van een Paard zweemt; anderen ran hun huppelen en treeden op 't water. Men vind ze ook niet anders dan ver van 't ftrand,eu de Visfchers die van Bergen in Noorwegen tot de Zee- honden ofHeil-botten vangst, op een droogte die in Zee- legt, uitgaan, bemerken dat zij dezelve zijn genadert, wanneer zodanige Vogelen rondom hunne Schuiten hup- pelen , om het ingewand te bekoomen, waar op zij zeer verdingen zijn. Wanneer een hunner van de Visfchers met een ftok geflagen of met een fteen gefmeeten word, zo dat hij in onmagt valt, dan vergaderen veeleandere rondom dezelven en trekken of pikken hem zo- lang, tot dat hij weder opftaat. Of dit, gefchiede indien hij dood waare om hem te verflinden is onzeker, dog zo onwaarfchijnlijk echter niet, als dat hij door dit pikken weder levendig zoude worden, gelijk de Vis- fchers eikanderen wijs maaken. De Noorfche naam van deeze Vogel, is Hav-Hest of Haff Hert. Derzelver grootte is ongeveer als een Meeuw of Eend;
het lijfis kort, dik van borst, met kleine vleugelen; zijn kop zweemt wegens de kromte van de fnavel veel naar die van een Havik; de koleur der vederen , boven op't lijf, is graauwagtig, onder wit gelijk de buitenftó ftaartpen wederzijds ; 'die van de bek geelagtig aan het end; de neusgaaten bruin; de pooten graauw. Men vind hem ook op het Eijland St. Kilda, bewesten Schot- land. II. 'Grooté zwarte Onweers-Fogel; in't latijn Procelli-
ria aquino&ialis ; door Edwards fraaij afgebeeld en PettC' ril media maculata genoemt ; {Procellaria albo fufecque varia; Linn. Amoenit. Acàd. IF.p-z^o.) Deeze Vo- gel, aan wien de Engelfchen de naam vangroots zwart' |
|||||||||
geoordeeld , dat de donder mij' zal verpletteren, en even
zo is het met alle ongelukken gelteld, die door onweer veroorzaakt worden. De vrees voor onweer is dan ze- kerlijk op een alleronwaarfchijnlijkst kwaad gegrond -, en kan daarom door de reden nimmer gebillijkt wor- den. IV. Maar, eindelijk, berooft mij het onweer of van
mijn leeven, of van een groot deel mijner tijdlijke be- zittingen. In het eerfte geval, komt het aan op mijn vroom of goddeloos gedrag. Leef ik in ongebonden- heid , dan is mijn vrees voor het onweer van dezelfde natuur, als bij het fchuim van 't Zeevolk, 't geen God nooit vreest, dan in een feilen ftorm; dit is een flaaffcbe vrees, die geen redelijke wezens betaamt, en dus zondigt een godloos Mensch, die al te veel voor 't onweer vreest, dtibbeld. Maar leef ik gelijk een deugdzaam Mensch voegt, wat nadeel zal het mij toebrengen indien ik door het onweer fneuvel? Het is mij om het even, waar, of hoe, ik ilerf,
wanneer de zaligheid op mij wacht. Ook is er ze- kerlijk geen zachter dood uit te denken. Geheel on- voorzien , zonder eenige voorgaande ongemakken, word ik, in minder dan een oogenblik, in de eeuwige heerlijkheid verplaast. Ja hoe luifterrijk is niet zulk een dood? hij heeft eenige gelijkenis met de hemelvaart van den profeet Elias , die, onder donder en blixem, te.n hemel voer. Maar berooft mij hetonweér van mijn tijdlijke bezittingen, dit is, onbetwistbaar, een gevoe- lig ongeluk ; doch al bragt het mij tot. den bedelflaf, zou echter mijn ongeluk daar door merkelijk verzacht worden , dat het mij meerder onmiddelijk door God was toegevoegd, en ik veel grooter medelijden bij mijn medemenfehen zou vevwekken , dan wanneer ik mij zelven een dergelijk ongeluk had toegebvagt. Oeffensc. ONWEERS-VOGELEN;in'tlatijnPo«lto-ia,iseen geflagt waar aan deeze naam is gegeeven, om dat de Vo- gelen daar onder begreepen, het naderend onweer van ftormen enorkaanen de Zee-luiden febijnenaantekondi* gen. DeFranfche nzamPet rel en deEngelfche Petteril fchij- nen afkomftig te zijn, om dat zij veel eerophet water fchijnen te loopen dan langs deszelfs oppervlakte te zwee- ven, en dit is ook de reden dat zommigen hen St. Pie- ters Vogelen noemen. Eenige Schrijvers hebben haar Rot- ja of Stroom-Vinken gedoopt. De Heer Klein (On?. Av. p. 148.) plaatst deeze Vogel in het zevende gezin der Palmipèdes die maar drievingerigzijn, Tri datlij li pal- mipèdes , digito muil o postico ; hij noemt hem aldaar, Plati- tfis minimus procellarius. Volgens de Heer Linneus, zijnde kenmerken,dat
zij den bek pngetand hebben, aan de zijden een weinig zamengedrukt of plat; de kaaken effen; de bovenkaak aan't end krom; de onderkaak aan de punt geutswijze platagtig ; de neusgaten maaken een geknotten cijlinder uit, leggende op het grondftuk van den bek; de voeten zijn gepalmd, zonder vinger, maar genageld van agteren ; hunne pooten zijn tamelijk lang, en ftaan niet zo ver na agteren als in de Pappegaij-duikers of Penguijns. De Heer Limn/eus en Brisson , tellen beide drie zoor-
ten van dit geflagt op, waarvan wij hier de befchrijving laaten volgen. I. Gewoone Onweers-Fogil; in 't latijn Procellaria Pe-
lagica , door ]iA.KR.JEquin. 134. Hirundo marina major apus, roflro adunco,en door Catesb. Car. III.p. 14. Tab. 14.afgebeeld, en Lams minimus, naribus tubulofis ge- noemt; (Procillaria nigra, Uropijgioalbo, Linn. Faun. |
|||||||||
ONvV.
ïetteril of Shear-water geeven, om dat hij even gelijk
degewoone Onweers-Vogel, langs 't water ftrijkt, noemt de Heer Klein de Groote bastaard Plautus. Men vind hem in.de Oceaan, omtrent de Kaap de Goede Hoop; en des wegens word hij vanBRissoN, die hem onder't geflagt der Diomedes-Vogelen betrekt de Kaapfche Puffm. gehceten. Zijn grootte is omtrent als die van een Raa- , ve ; de koleur over 't geheele lijf, kop, ftaart en vleu- gelen , zwartagtig bruin, gelijk ook de pooten; doch den j5ek heeft hij geelagtig. III. Kaapfche Onweers-Vogel ; in 't latijn Procelhria
Capenfis ; (Proccllaria fufco immaculata, rofiroflavo, ï.usm.Sijfl.Nat.') Deeze die gemeenlijk Kaapfche Duif genoemt word, en in 't Portugeesch de naam van Pin- tados voert, is een bij troepen vliegende Zee-vogel-, die op de hoogte van dartig graaden zuider breedte, tusfchen de Kaap de Goede Hope en Nieuw-Holland voorkomt, daarbij de Scheepen volgt, hebbende de grootte van een Duif zegt Osbeck, die aldaar een gevangen had. De Hr. Edwards die er een keurlijke afbeelding van geeft, noemt hem Pierrot tacheté of gevlakte Petteril ; doch Brisson zegt dat men hem gemeenlijk de naam van Da- mier geeft, dit is in navolging van Feuillee, die zulk een Vogel in de Oceaan, aan de kust van Zuid-Ameri- ka, onder anderen op 't Schip gekreegen en waarge- rjoomen heeft. ONWETENHEID, Onkunde; ia't latijnIgnorantia.
De Onwetenheid moet tweeleedig befchouwt worden, als de boven natuurkundige of metaphijfifche onweten- heid, en de zedelijke of mo-reele'onwetenheid. Om de ee- ne met de andere niet te verwarren, zullen wij ze afzon- derlijk verhandelen, en er onze Leqzers een kort dog duü delijk denkbeeld, van fragten te geeven. Metaphijfifche Onwetenheid.
Deze Onwetenheid of Onkunde beftaat eigenlijk, in de Dmbeering van het denkbeeld eener zaak, of van datgee- ne,'t welke dient omeene bevatting van die zaak te vor- men. Daar zijn er die haar bepaalen , eene ontbeering of niet kenning van wetenfcbap; maar dewijl de uitdrukking van wetenfchap, in derzelver juiste en wijsgeerige 2in, eene welgegronde en beweezene kundigheid bete- kend , zoude het een zeer onvolkoomene affchetzing van de onwetenheid zijn te geeven, van haar tot 't gebrek van welgegronde en beweezene kundigheden te willen bepaa- len. Daar zijn veele zaaken die aan ons niet onbekent zijn , fchoon men niet in ftaat is dezelve te betoogen. De definitie die wij er in navolging van de Hr. Wolf van geeven, is dus nauwkeuriger. Wij zijn onkundig, of van zulke zaaken, waar van wijjvolftrektgeen denkbeeld hebben; of wel van de zodanige, over welke ons het nodi- ge Iicht.'ontbreektom er een ordeelof bevatting van te kun- nen vormen, fchoon wij er al eenig denkbeeld van hebben. Die welke bij voorbeeld nimmer een Oester heeft gezien, is o?ikundigyan de zaak zei ver, die deezen naam draagt; maar een zulke voor wiens oogeneenOester zich aanbied, bekoomt er 't denkbeeld van, dog hij is onkundig van het oordeel dat hij er over moetdraagen, en zoude niet dur- ven bevestigen dat het een eetbaai; Scbepzel is,- veel minder nog] eene lekkernije. Zijn eigen ervarenheid, nog die van anderen, indeveronderftellingdat niemand hem daaromtrent heeft onderrigt, verfchaffen hem geen redenen om te durven uitwijzen. Hij kan'zich wel, is Waar oerbeelden , dat de Oester goed is om te eeten , maar zulks, is eeu loutere gisCng, «en gewaagde oor- |
|||||||||
ONW.
|
|||||||||
23i>7
|
|||||||||
deelvelling; niets ftrekt hem voor als nog, tot verzeke-
ring van de zaak. De oorzaaken van onze onkunde fpruiten dan voort;
i. .uit gebrek van onze Denkbeelden ,• >.• dat wij de connexie of 't verband niet kunnen ontdekken dat er tusfchen onze Denkbeelden heerfcht; 3. dat wij onze Denkbeelden niet genoeg overdenken. Want indien wij in de eerfte plaats overweegen, dat de kundigheden die wij door onze vermogens bezitten, geen de minfte over- eenkomft met de zaaken hebben, dewijl wij geen juift en duidelijk Denkbeeld van de zelfftandigheid zelven hebben, die de grond of't fondament van al 't overige is, zullen wij gemakkelijk vermerken hoe weinig wij in ftaat zijn, gegronde en vafte kundigheden te hebben ; en zonder van de lighaamen te fpreeken, die ter oorzaake van hunne verafg.elegenheid aan onze kennis ontfnappen, zijn er een oneindig aantal, die ons door haare kleinheid onbekend zijn. Dewijl nu die fijne deelen welke voor ons ongevoelig zijn, werkende deelen der ftofFe uitmaa- ken, en de eerfte materiaalen waar van zij zich bedient, en waar van de tweede hoedanigheden en de meefte der natuurlijke werkingen afhangen, zijn wij door gebrek van dezelve te kennen, verpligt, om in eene onver- winnelijke onkunde te blijver), van 't geen wij ten haaren opzigte zouden willen weeten; dewijl het ons onmoo- gelijk is, eenig gegrond oordeel te vormen, om reeden dat wij geen 't minfte juift en duidelijk Denkbeeld van die eerfte lighaamtjes hebben. Indien het moogelijk waare, om door onze zinnen die
teere en fijne deeltjes te kennen, die de werkende dee- len der ftofFe uitmaaken, zouden wij derzelver werk- tuiglijke of mechanifche werkingen met al zo veel ge- mak kunnen onderfcheiden, als een Uurwerkmaaker re- den weet te geeven, waarom een Uurwerk ftilftaat of gaat. Wij zouden niet verleegen zijn om te verklaa- ren, waarom 't zilver in fterk-water en niet in konings- water word ontbonden, in tegendeel van het goud 't welk zich in konings-water en niet in fterk-water, op- loft. Indien onze zinnen doordringende genoeg konden zijn, om de werkende deelen van de ftofFe te befpeu- ren, zouden wij de deelen van het fterk-water op die van het zilver zien werken,en die werktuigkunde zou- de voor ons al zo gemakkelijk weezen te ontdekken,, als het aan de Uurwerkmaaker is om te weeten, hoe en door welke fpringveeren de beweeging van een Uur- werk gefehied; maar het gebrek onzer zinnen, laat ons niet anders dan gisfingen over, op denkbeelden gegrond die misfchien valfch zijn, en wij kunnen van geen ding. ten haareft opzigte verzekert zijn, als 't geen wij er van door een gering aantal proefneemingen kunnen lee- ren die niet altoos gelukken, en waar van een ieder de geheime bewerkingen, na zijn zinnelijkheid, verklaart en uitlegt. De zwaarigheid die wij ontmoeten om het verband
van onze Denkbeelden te vinden , is de tweede oorzaak van onze onwetenheid. Het is ons onmooglijk, om op» eenigerlei wijze de Denkbeelden af te leiden van de ge- voelige hoedanigheden, die wij van de lighaamen heb- " ben,; het is insgelijks voor ons onmoogelijk, om te be- vatten dat de gedagten de beweeging in een lighaam kan' voortbrengen, en dat het lighaam op zijn beurt uë ge- dagten aan de geeft kan mededeelen. Wij kunnen niet doorgronden, hoedanig de Geeft op de ftofFe werkt, en de Stoffe op de Geeft; de zwakheid van onze vermoo- pns laat niet toe, om het'vcrband van die Denkbeelden- te; |
|||||||||
óW.
De dwaaling is rechtens of dadelijk, ingericht na Se wIJV
ze hoedanig men zich bedriegt, het zij op de beileg- ting van een wet, of op een daad die niet wel bekend is. Het zoude bij voorbeeld een dwaaling van recht zijn, indien een Vorst oordeelde*dat hij alleen, om dat een nabuurige ftaat, ongevoelig in magt en aanzien toenam, gewettigd waare om denzelve oorlog te ver- klaaren. Integendeel is het denkbeeld dat Abimelscü: van Sara , Abrahams Huisvrouwe had opgevarhaar voor een vrij Mensch aanziende, eenedaadelijke dwaa- ling. De onwetenheid in welke men zich door zijn eigen fchuld
bevind, of de dwaaling door verzuim begaan , en waar voor men zich zoude gehoed hebben, indien men daar toe'alle moogelijke middelen had in't werk gefteld, is een gewillige onwetenheid of wel eene verwiiinelijke dwaa- ling. Dus was het Veelgodendom der Heidenen een ver- winnelijke dwaaling; want het hong enkel van hun zelven af, om door het gebruik hunner reden te begrijpen, dat er geen de minfte noodzaak ware om verfcheidene Goden te veronderftellen. Maar de onwetenheid is onwillig, en de dwaaling overwinnelijk, indien zij van den aart zijn, dat men er zich niet heeft voor kunnen wagten, zelfs met allede mogelijke zedelijke zorgen. Dus was de on- wetenheid der Amerjkaanen ten aanzien van de Christe- lijke Godsdienst, voor dat zij eenige omgang met de Eu- ropäers hadden gehad, eene onwillige en onverwinnelij' ke onwetenheid. Eindelijk, verftaat men door een wezenlijke dwaa-
ling , die welke eenige noodzaakelijke omftandigbeid in de zaak waar op het aankomt, tot onderwerp heeft, en die daar door een regelregte invloed op de gepleegde daad bekoomt, zo dat zonder die dwaaling, de daad niet zoude gefchied zijn. Bij voorbeeld, de dwaaling der ïrojaanen, die bij 't inneemen van hunneStad, hun ei- gen Krijgsvolk bevogten, dezelven voor Vijanden aan- ziende, om dat zij op de wijze der Grieken gewapend waaren, was een wezenlijke dwaaling. Integendeel is toevallige dwaaling, die , welke
door haar zelven geen de minfte noodzaakelijke verbin- tenis met de zaak heeft waar op het aankoomt, en die gevolgelijk .niet als de waare oorzaak van-de daad, kan aangemerkt worden. - Ten aanzien van de z.aaken door onwetenheid of dwaaling gefchied, kan men in 't algemeen zeggen, dat men niet verantwoordelijk is, van 't geen men door een onverwinnelij ke onwetenheid doet, als zij behalven dat in haar beginzel en oorzaak onwillig is. Indien een Vorft zijne Staaten incognito en Verkleed doorreift, zijn zijne Onderdaanen mee te befchuldigen, dat zij hem de pligtplegingen niet bewijzen, die zij hem verfchuldigt zijn. Maar met reden zoude men zeggen , dat een Rechter een onrechtveerdig vonnis velde, indien hij verwaarloosde, zich nauwkeurig van alte de omftandig- heeden te onderrichten, die hij nodig was te weeten, om met billijkheid over de zaak te oordeelen. Voor 't overige, word de moogelijkheid om zich te onderrich- ten , en de zorgen die men tot dien einde moet in 't werk ftellen , niet ten allerftrikften in de gewoone le- venswijs gewaardeert ; men neemt in aanmerking, 't geen zedekundig en met billijkheid ten aanzien van de daadelijke toeftand der menfchlieventheid, al, of niet, kan gefchieden. De onwetenheid of dwaaling, ten aanzien van wette»
en pligten, word gemeenlijk voor vrijwillig gehouden, e»
|
||||||
a3og ONW.
te vinden ; en de eenigfte hulp die wij hebben, is ons
toevlugt tot een almachtig en alwijze Werker te nee- men, die door zodanige middelen werkt, welke voor onze zwakke en bepaalde wezens ondoorgrondelijk zijn. Eindelijk verftrekt onze luiheid, onagtzaamheid en
weinige oplettenheid om te overdenken, tot medeoor- zaaken van onze onkunde. Wij hebben dikwils volkoo- mene denkbeelden , van welke wij gemakkelijk het ver- band kunnen ontdekken; maar bij gebrek van die denk- beelden te volgen en middeldenkbeelden te ontdekken die in ftaat zouden zijn ons te leeren, wat zoort van overeenkomft of ftrijdigheid zij onderling hebben, blij- ven wij in onze onwetenheid. Die laadte onwetenheid is berispelijk, doch geenzints die welke een begin neemt alwaar onze denkbeelden eindigen. Zij moet niets ver- drietelijks voor ons hebben , om dat wij te vreeden moeten weezen, zodanig te zijn als wij zijn, en niet zo- danig als het aan de verbeelding fchijnt, dat wij zouden kunnen zijn. Waarom zouden wij ons kwellen, kun- digheeden te ontbeeren, die het aan ons niet mogelijk is geweeft te bekoomen, en die ongetwijffelt niet zeer noodzaakelijk voor ons zijn, dewijl wij ze ontbeeren. Ik zoude al zo lief, heeft een der fchranderfte Geeften van onze eeuw gezegt, mij ernftig willen bedroeven van geen vier oogen, vier voeten en twee vleugels te hebben. Zedekundige onwetenheid.
De Onwetenheid in de Zedekunde, word van de dwaa-
ling onderfcbeiden. De onwetenheid is niet anders dan eene ontbeering van denkbeelden of kundigheid; maar dwaaling is, de niet overeenkoomftoftegenftellingvan onze denkbeelden, met den aart en toeftand der zaaken. De dwaaling dus de omverrewerping der waarheid zijn- de, is zij aan dezelve veel nadeeliger dan de onweten- heid , die men als een midden tusfchen de waarheid en dwaaling moet aanmerken. Men dient in agt te neemen, dat wij hier niet enkel van de onwetenheid en dwaaling fpreeken, om te' leeren kennen wat zij op haar zelve genoomen, eigenlijk zijn; ons voornaamfte doel is, haar als grondbcginzelen onzer daaden te befchouwen. Op die voet, bevinden zich de onwetenheid en dwaaling, fchoon eigenaartig de een van d'andere onderfcheiden, gemeenlijk te zaamen vermengd en als onder een ver- ward, zo dat 't geene men van de eene zegt, gelijke- lijk op d'andere moet toegepaft worden. De onweten- heid is dikwils oorzaak van de dwaaling; doch vereenigd of niet vereenigd, volgen zij dezelfde regels, en bren- gen door de invloed die zij op onze daaden of op onze verzuimingen hebben, hetzelfde uitwerkzelvoort. Mis- fcbion zelfs dat in de nauwkeurige afdeeling , het eigenlijk alleen de dwaaling is die het grondbeginzel van eenigo zaak kan zijn, en niet de enkele onwetenheid, die in zich zelven niet anders dan eene ontbeering van denk- beelden zijnde, niet in ftaat is, iets voorttebrengcn. De onwetenheid en dwaaling zijn van verfcheidene zoor-
ten, en 't is noodig er hier de verfcheidenheden van aan te toonen. i. De dwaaling ten aanzien van derzelver onderwerp befchouwt is of rechtens of dadelijk, i. Ten aanzien van derzelver oorfprong is de onwetenheid , ge- willig of'onwillig; de dwaaling is verwi?inelijk of onover- winnelijk. 3. De invloed der dwaaling op de daad of zaak waar op het aankomt, in aanmerking genoomen, is jie- ■zeke, wtzenlijk of toevallig,. |
||||||
ONW. O'ttlJ.
en belet de toerekening der daaden of verzuimigen niet,
die er de gevolgen van zijn. Maar daar kunnen bijzon- dere gevallen voorkoomen , waar in den aart van de zaak die docr zich zelven van een bezwaarlijke nafpoo- ring is, gevoegt bij het carafter en toeftand van de Per- zoon , wiens hoedanigheden van natuuren bekrompen zijnde, nog door gebrek van opvoeding zijn verwaar- Jooffc geworden , de dwaaling onoverwinnelijk en diens- volgens, verfchooningweerdig maakt. Het ftaat aan : de voorzigtigheid van de Wetgecver, oin de omftandig- heden te wikken, en na dezelve te handelen. ONWETTIG, betekent iets't welk tegens de wetten
| ftrijd, en aan iets wettigs is tegengefteld ; zo als bij voor- I beeld, een onwettige verbintenis,een onwettig Kind enz. ONWRIKBAAR, Onveranderlijk, iets dat niet kan
veranderen. Daar is niemand dan God alleen , die on- wrikbaar is.DeNatuuris eengeduurige aaneenfchakeling van wisfóivalligheid. Het is een noodzaakelijfe gevolg van de algemeene wet aller ligbaamen; of zij beweegcn zich, of zij zijn geneigd om zich te beweegen. ONIJCHITES , of Unguis lapideus; dusdanig heeft
Mercati fteenen genoemt, die door hunne gedaanteee- nige gelijkenis met de nagels van de Mensch hebben, maar die na zijn gedagten van den aart van 't ijvoorzijn ; alle zijn zij opeen plaats met een klein gatjedoorboort. Na alle waarfchijnelijkheid zijn het brokken of fragmen- ten van verhemeltens van Visfchen, die door de fcheu- ring en beweeging van het water zijn gefleecen en onder de grond begraaven. Ook heeft men zeer oneigenlijk de naam van Onij-
cliites aan een zeker pleister gegeeven , 't welk zich aan de. finelt ovens zet, waar in zommige metaalen behan- delt worden. ONIJCHOMANTIA, is een zoort van voorzegging,
trelke door middel der Nagels pleeg te gefcbieden, zo als het woord zulks uitwijst, getrokken van •»»?, nagel, en (jiznuci, voorzegging. Zij wierd in het werk geiteld door de nagels van een Jongeling met fchoordeen-roet te beftrijken , en als dan hield hij die befmeerde nagels in de zonnefchijn , en men verbeelde zich er gedaantensen figuwen op te zien,welke dat geene 't welk men begerig was te weeten , te kennen gaf: Ook bediende men zich wel van Olie of Wasch om de nagels te befmeeren, al- ■ waar men dan waande toekomende gebeurtenisfen op te kunnen leezen. Het is hier van oorfpronkelijk.dat eenige hedendaag-
fche Handkïjkers, het woord van Onijchomantia op dat gedeelte van hun gewaande wetenfchap. toegepast heb- ben , welke beftaat om den imborst en goed of kwaad for- tuin , aan iemand door de befchouwing zijner nagels te vooifpellen. ONIJX; ONIXSTEEN; In 't latijn Onijx, Onijcki-
um,Onijchipuniïa. De Onijx is een edel gefteente, ei- genlijk een zoort van Agaat, die weinig doorfchijnen- beid heeft, en van koleur na een Nagel of Hoorn zweemt, maar met ftreepen is bezet, die van koleur met't overi- ge der fteen verfchillen; die ftreepen zijn o/zwart, of bruin, of wit, of blaauwagtig ; zij zijn'bijna evenwijdig de een" ann d'andere, en vormen of evenmiddelpuntige kringen, of we! ftreepen, welke onregelmaatig door den fteen heen loopen. Men heeft verfcheidene naamen aan de Onijx gegee-
ven, gefchikt na de verfchillende toevallen en verande- ringen d/ie men er in gevonden heeft; dus heeft men ee- se Onijx met roode ftreepen of aderen als Cornalijn, of IV Deel.
|
||||||
■ONIj. 2&f.
als de Sardohijx geelagtig, Sardonijx genoemt. De naam
van AgaXonijx heeft men aan die gegeeven, welke met gelijke gedeeltens gemeen Agaat, of met een andere "koleur als zijn eigenaartige vermengt was. Jasponijx noemde men een Onijx met Jaspis vermengt; Cornea, Camchuia of Meiliphites, eene, die uit een laag van een nagel koleur, en uit een andere zwarte of bruine laag, die zich van de eerfte onderfchcidede, was zaamenge- fteld. Hier door ziet men dat de oude Litographici of. Steenbefchrijvers, alles gedaan hebben wat in hun ver- moogen is geweest, om door't vermenigvuldigen van naa- men zonder de minde noodzakelijkheid, de zaaken te verwarren en duister te inaaken. Het is op de Onij-x fisenen, dat de Ouden die zo uit-
muntend fraaije verhevene figuuren beitelden, welke wij" Caméa's noemen; de beddingen van verfchiilende koleu- ren die in deezcn fteenen zijn, ftelden hun in ftaat om ' een verhevene liguur op een fteen tegraveeren.die een andere koleur had, als de grond waar op't gebeiteltwas; en dus die figuur er als opgelijmt fcheen. Men vind de Onijx-fieetien, zo wel als de Agaaten, aan
Iosfe klompjes, of a's zornmig zoort van Keijfteenen, die, wanneer men ze open breekt of fplijt, inwendig even als middelpuntige kringen veitoonen : Ook vind men in zommige Agaaten wel deelen die eigenlijk Onijx zijn. Wezenlijk verfchillen de Onijx-fteenen van de Agaaten niet anders, dan door de willekeurige naam, die men om reden van de toevallige koleur aan haar heeft ge- geeven. De Onijx-fleenen worden in de Indien, op het eijland
Ceijlon en in de Levant gevonden; Europa beeft er ook geen gebrek aan, men vind dezelve aldaar in Boheemen, Hongarijen, Duitschland enz. De Ouden hebben den naam van Onijx aan twee zoor-
ten van fteenen gegeeven. De eerden, anderzints Ala- bafirites genoemt, wierden uit de Steengroeven van Car- manien, ten huid/gen dage Kerman, een Perfifche Pro- vintie.gegraaven,- ook haalde men ze uit het Arabisch gebergte, en men bediende er zich in 't begin tot geen ander gebruik van, als om er welriekende dingen in te be- waaren, en kommetjes of bakjes van te maaken ; het is om deeze reden datHoRATius, Virgilius ten eetea noodigende, tegens hem zegt: Nardi pârvus Onijx eliciet cadum.
,, Gij zult wijn van Cades hebben, indien gij een klein
„ flesje reukwerk mede brengt." Het gebruik om die Onijx-fleen te bezigen tot bewaaring van reukwerken, gaf in 't vervolg gelegenheid , om allerlei]' zoort van fles- fen en doozen dusdanig te noemen. De tweede zoort van Onijx der Ouden, was dat edelgefteente't welk wij hier boven hebben befchreeven. App ia nus zegt, dat alle devaten vanMmniijDATES
Koningvan Pontus, van Onijx-fleen gemaakt waaren, en dat nade nederlaag van die Vorst, de Romeinen er ia eene van zijne Steden een rijke verzameling, van twee duizent in getal van vonden, die toen Pompejus als 0- verwinnaar zijn Intreede binnen Romen deed, tot ver- grooting van zijn zegepraal, den Stoet door Slaaven ge- draagen wordende, volgde. Maar wat Apfianus er ook van mag zeggen, is het niet mogelijk, dat alle de vaten van MiTHRiTDATES, van eenen dezelfde aart van dof- fe geweest zijn, ook kan men zich zulks niet verbeel- den ten aanzien van de waare Onijx, waar van men zeer R r r zeldea |
||||||
UC& ONIJ. ONZ.
zelden fîukken vind die groot genoeg zijn, om 't een of
ander bijzonder werk uit te vervaardigen. Het is dan waarfchijnelijk, dat die Historij-fchrijver ons .een alge- meen denkbeeld der vaten willende geeven, welke de rijkdom van Mithrijdates uitmaakten, gedagt heeft hem geoorlooft te zijn', om alle die vaten onverfcbil- lig als uit Onijx-fietn vervaardigt te noemen, om dat insgelijks als de Onijxfteen, alle die vaten verfcheidene koleuren hadden. ONZEKERHEID; in't latijn Incertitudo, is een on-
bepaalde toeftand der Ziele; wanneer de zinraakingen, de gewaarwordingen, dezelfde, of genoegzaam dezelfde indrukzelen op haar maaken. Die toefband blijftduuren, tot dat nieuwe zinraakingen of bevattingen die met de Iaatfle verbonden en aan onze zinnen nog tegenswoordig waaren, het evenwigt vevbreeken , ons wegrukken , en ons dan eens ten goeden dan eens ten kwaaden doen be- fluiien en overhellen; dit befluit word gemeenlijk fpoe- dig en ter loops genoomen. Door onzekerheid verftaat men ook iets dat verborgen
is, en fchoon wij weeten dat het moet gebeuren, ech- ter de tijd onbekend Avanneer; dus is het zeker dat alle Menfchen moeten ftervcn, doch de tijd en uur daar van onzeker. Alles in dit leeven is onzeker; heden zijn wij rijk, hebben een deugdzaameen beminnelijke Huis- vrouw ; een Zoon die door zijn gedrag hoop geeft ons geflagt te verluifteren ; een Vriend die ons ongelukken door zijn minz3amen omgang draaglijk maakt; morgen zijn wij van dat alles berooft; een felle brand, een al- les verwoestende overftrooming, heeft onze bezittingen vernield; de dood ontrukt ons voor altoos onze Huis- vrouw, onzen Zoon, onzen Vriend! Deeze onzeker- heid waar mede het gantfche leven verzelt is_, diende ons tot een beweegreden te ftrekken, van niet al te fterkverkleeftte worden aan al datgeene , waar van het duurzaam bezit zo onzeker voor ons is. Ongemeene fraai word dit aangedrongen in eene brief die den ilervendeu Sichem aan zijnen Vader fchrijft, (zie Zed. Brieven ie. deel.pag. 73 enz.) om hem over het aanflaande verlies van zijnen Zoon te troosten. „ Hoe können wij die zelf geen oogenblik levensmet
;, zekerheid bezitten, (drukt hij zich uit), hoe können „ wij toch over het plotzeling verlies van eenig goed, „ traanen vergieten? Wat is plotzelijk? Alles is plot- ,, zelijk; onze plaats is een punt, ons tijdperk een mi- „ nuit; en wat langzaamskan erin deeze minuit gèfchie- „ den? De vlugge vleugel van den tijd fnelle den „ ftormwind voorbij, dinge met lichtftraalen na den „ prijs j zo fnel, gelijk de gevleugelde pijl in het doel „ fleekt, zijn ze voorbij. Een ogenblik langer bezitting „ is veel te weinig voor traanen, te weinig voor kom- „ mer gewonnen. Wij weeten dat alles daar heenen „ valt; ieder minuit is bij ons verdacht, en wanneer „ wij iets kwijt raaken, zijn wij onvertroostelijk, als „ trof ons een flag dien wij niet verwagten konden; •„ als geloofden wij vastelijk, in onze armen de eeuwig- „ heid te omvatten !• Einders van den tijd, gedenkt toch „ aan de onzekerheid der uuren f De geboorte geeft den 5, dood zijn recht. Leven heet ontvangen te fierven. ', Over alles fhekt de dood zijn magtige hand uit ; de ', fchepping is een wijd gebied vol ftervenden en doo- \, den ! Toeval, krankheid en ouderdom, de broeders ', van den dood.deelen met hem de heerfchappije over de ', aarde. De ouderdom wijd bet zilveren hoofd des Grijs- ', aarts aan den ßkkel; toeval en krankheid de Jeugd. |
||||||||
ONZ. O OF.
„ Slaa uw oogen in 't ronde, welk een veld vol lijken!.
„ Troepswijze rukt hier de pest bloeijende Jongelingen ,, weg, door den verwoestenden flag. Water en0vuur, ,, gebrek en overvloed, wanhoop en vreugd; wie telt „ de naamlooze Vijanden des leevens? drijven hunne „ offers naar den Altaar des doods. Ontledigde vvae- „ relden zullen de eene na de andere, fomber en dui- „ fier om haare verlooren zonnen treuren; ofdezon- „ nen om haare verdorven waerelden. De uitblinken- „ de gordel des hemels zal verbleeken, en de aarde uit- „ fterven. Dit weeten wij, en klaagen wij om den ont- ,, vliedenden adem vaneen Mensch of Infekt ? Hoe ge- „ lukkigfterfc hij, wanneer hem het geredde Vaderland „ zegent, en de plaats heiligt waar zijn gebeente rust! „ Groot is de dood des Mans, die voor de zaak zijns ,, Vaderlands het leeven liet! De dankbaare nakome- ,, lingfchap telt hem onderde Helden; en wanneerook „ geen grafzerk zijn naam aan de waereld bekend maakt, „ word hij genoemt in de gefchiedenis. Hoe gelukkig, ,, ô voorbeeld mijns leevens, mijn Vader, zullen die „ geenen uw houden , wier Kind door zulk een roem- ., rijken dood niet uit hunne armen gerukt is.' Zij lij. „ den alle dofmarten die gij gevoelt, zonderde eere te „ genieten, die uw kan vertroosten. Veelen zijn zo loflijk „ niet geflorven! ;Een verachtelijk fierven alleen, ô ,, Vader! moet de nablijvende krenken; de elendige „ Jongeling,die in het prüfte van zijn leeftijd een offer zij- ,, ner ondeugd word, deeze vordert maar traanen van ,, zijne Viienden ; maar om hem die voor zijn Vader-' „ land ftierf, mag zijn Vaderland weenen.. ONZER VROUWEN BEDSTROO, zie KWEN-
DEL. ONZER VROUWEN MELK-KRUID, zie LON- i
GEN-KRUID. ÖNZIENBAARE UITWAASSEMING, zie IN.
SENSIBILIS TRANSPIRATIO. ONZINNIGHEID, zie MANIA en RASERNIJ.
ONZIJDIG ; Onpartijdig. Men zegt van een Rechter
dat hij onzijdig is, wanneer hij zonder aanneeming van ; Perzoonen of zaaken de redenen voor en tegens weegt. ! Een onzijdig onderzoek is, wanneer zulks door een on- zijdig Rechter word gedaan. Daar zijn weinig wezen- lijker en zeldzaamer hoedanigheden als de onzijdigheid. Wie bezit haar volkomen? De Reiziger? hij is al te verre geweefl, om de zaaken met geen vooringenoo- j men oog te befchouwen: De Rechter?deeze heeft zijn j bijzondere denkbeelden, gewoontens, kundigheden, voor- oordeelen: De Gefchigt-fcbr:jver?hij heeft een geboor- te plaats, hij is van zekeren aanhang, enz. Doorloopt op deeze wijze alle de verfchillenden Staaten van het leven, flaat alle de denkbeelden gade waar mede wij vooringenoom en zijn, vergeet niet in aanmerking te neemen, de jaaren, de flaat, het caracler, de harts- togten , de gezondheid, de ziekte, de gebruiken, de fmaaken, defaifoenen, declimaaten, in een woord de gantfche drom, zo wel van natuurkundige als zedelij- ke, ingefchapene als verkregene, vrije als noodzaake- lijke oorzaaken, die op ons verftand en oordeel invloed hebben, en wijfl na zulks uit of de Menfch die wezen- lijk zeer onzijdig denkt te zijn, het inderdaad ter dee- gen is. Men moet geen onweetend Rechter met een zo- danige die partijdig is verwarren. Het ontbreekt de on- weètende , aan nodige kundigheeden om weite oordee- len; de partijdige weigert om die te volgen. OOFT, of Qeft; Ooft vrugten ; dus noemt men a-
|
||||||||
00F.
lerlei vrugten, inzonderheid boom-vrtigtent die vlée-
fchig en uit de hand eetbaar zijn; hoewel ook de noot-vrugten er mede onder gereekent worden. Gemeenlijk onderfcheid men de ooft-vrugten , in Pit-
of Korrel-vrugten, en Steen-vrugten ; verder in Soomer- en Winter-vrugten; Tafel- en Keuken-vrugten. De Pit-vrugten zijn voornaamelijk Appelen en Pee-
ren; waarvan zeer veele zooiten zijn, zo wel van de Soomer-, als Herffi- en Winter-vrugten; waar bij ook de Kwee-Appels en Kwee Peeren behooren , welker zoorten men alle op haare artijkels befchreven zal vin- den; gelijk ook de volgende Steen- en Beij-vrugten. De Steen-vrugten zijn Kersfen, Abrieofen, Perßken,
Pruimen , Amandelen, Oker-noten , Hafel-noteti, en Mispelen , enz. De Beij-vrugten zijn Moer-beftè'n, Framboofen, Bram-
Itofen, Aalbefiën, Kruis-beße'n , AurdbefiBn, Druiven, enz. Onder allerlei ooftvrugten, worden de grootfte, en
die in ijders zoort, de fchoonfte koleur hebben, als ze behoorlijk rijp zijn, niet zonder reden, voor de befte geagt, wanthec oog zo wel als de finaak wil zij- ne voldoening hebben ; en daar en boven zo zijn ook de matig groote vrugten, doorgaans de finaakelijkfte, maar de overgroote of te fchielijk gegroeide, dikwils onfmakelijker, zo wel als de kleine, die onvolmaakt gegroeit zijn , uitgezondert zommige, die onder de groote van dezelfde zoort, dikwils de voorrang in geur en fmaak hebben. Kortom gczegt, het is de aangenaamheid van koleur die het oog vermaakt, en de geurigheid van fmaak, die de tongftreelt. Ik wenfch- te wel, dat ijder regt Liefhebber,van tuinen en vrug- ten, zulke altijd in zijn tuin mogte kunnen hebben; maar veelerlei oorzaaken en omftandigheeden kunnen zulks verhinderen, daar we op andere plaatzen, op ijders geflagt en elders van gefprooken hebben. Middel om fchoon en groot Ooft te hebben.
Om fchoone ooft vrugten te verkrijgen, hangt niet
alleen af, van de deugtzaamheid des gronds, daar ze in groeijen, en de daardoor ontftaande fleurigheid der vrugtgevencie planten of boomen, maar dikwils is ook de al te groote menigte der vrugten op dezelfde plant, van wat zoort het ook zijn mag , de oorsaake van de kleinheid en onvolmaaktheid; aangezien de overvloed der vrugten, zekerlijk derzelv-er deugd of volmaakt- heid verminderen moet, doordien de boom of plant dan te veel vrugten te voeden heeft. Een goed middel derhalven, om fchoone groote en
volmaakte ooft-vrugten te verkrijgen, is, dat men de plant, van een gedeelte der gezette vrugten door af- plukking ontlaft; dog dit moet egter niet te fchielijk gefchieden, maar men moet daarmede wagten, totdat de jonge vrugten een zeekere groote verkregen heb- hen, dewijl de planten de vrugten, die te overvloedig zijn en die ze niet können voeden, dikwils van zelfs ichiften en laaten vallen, en zulks doen zommige zoor- ten wel twee reizen in de zomer. Maar als men daarna ziet dat de plant of boom nog te veel vrug- ten heeft, moet men niet fchroomen, om esngedeel- te daarvan, te weeten de kleinfte en onvolmaakfte, en daar ze te digt bij malkander zitten, af te pluk- ken, en zich vooral niet door de gierigheid, om veele vrugten,, te hebben, laten misleiden; want hier door zullen de overige zo veel te beter en fterker kunnen |
||||||
O OF; »jför
aangroeijen, grooteren oogzienlijker, ook fmakelijker
worden; gelijk deondervindingons daarvan overtuigt. Im- mers een regt liefhebber van fchoone ooft-vrugten, zaf 10 of 20 daar van, die groot, volmaakt, en fmakelijk zijn, meer agten, dan 100 of een geheele mande vol, kleine onvolmaakte en onfmakelijke van dezelfde zoort. Dog dit gezegde is hoofdzaakelijk te verdaan van d© fijne en befte zoorten van ooft-vrugten, zo wel aan muuren , ftaketten en espaliers , als anders; gelijk Abrieofen , Perßken , Pruimen , fijne Peeren , enz. Want deze behandeling in groote vrugthoven of boom- gaarden , daar men meeft op~ overvloed ziet, nieb wel doenlijk zoude zijn. Dit middel is ook bij uitfteek goed, om bij ons
fchoone trosfen van rijpe Druiven te hebben, inzon- derheid van zulke zoorten, welker befiën heel digt in het tros bijzaamen groeijen, geiijk de Muscadel- druiven, en meer andere; men knipt ten dien einde, als de befiën in de jonge tros eenige groote verkree- gen hebben, met een puntig fchäartje veele befiën voorzigtig uit, waardoor de overige meer ruimte en dus ook meer aandoening van de lucht en zon ver- krijgen , 't welke haar zo wel grooter en volmaak- ter, als ook fmakelijker doet worden. Daar zijn Schrijvers welke, om de vrugten een vol-
maakter koleur te doen verkrijgen, raaden, dat men dezelve van de bladen moet ontblooren , om meer door de zon befcheenen te kunnen worden; dog dis is geheel mis, en doet meer na- als voordeel, indien het vroegtijdig gefchied, maar als zulks gedaan word eenige dagen, voor dat de vrugten beginnen rijp te worden, dan kan het van een goede uitwerking zijn, zo wel om de koleur als de fmaak te releveeren; wij hebben er elders meer van gefprooken. Van de tijd en wijze wanneer men de
Ooft-vrugten moet plukken. Deeze tijd is verfcheiden, naar 't geflagt eH zoort
van de vrugten; De Soomer- en Herffi'-vrugten, welke doorgaans niet lange kunnen duuren, en van de boo- men, zo als men het gewoonlijk noemt, gegeeten wor- den , plukt men als ze bekwamelijk maar niet overrijp geworden zijn; want anders, overrijp zijnde, worden ze meelig en onfmaakelijk , gelijk veele zoor- ten van anders zeerfmaakelijkePerßken, Peeren, enz. Het is derhalven nodig, dat men dagelijks naar de ooft- boomen ziet, om de rijpe vrugten af te neemen, eer ze overrifp worden, dewijl ze meeft van alle zooi ten niet te gelijk rijpen, maar de eene na de andere rijp worden. De rijpheid word gekent ten deele aan haar koleur en reuk, die aan ijder zoort eigen is, en ten deele aan de zagtheid, in het aanraakenj maar men moet de weekzoortigerijpe vrugten, gelijk Abrieofen, Perßken en Peeren enz., in het aantaften niet al te hard en veel behandelen , anders worden ze daardoor ras vlekkig of verliefen haare fraaije bloos, en worden onaanzienlijk gelijk inzonderheid de Priiimen. Wat de Winter-vrugten aangaat, de meefte daarvan,
gelijk de Appelen en Peeren enz., verkrijgen haare rijpheid in 't begin van OBober; Dog zommige zoorten, die bij ons niet wel rijp worden, inzonderheid Winter-peeren, moeten laater aan de boomen blijven, tot t laatft van Oàober, of tot dat het 's nagts begint te vriefen. Een zeeker teeken van rijpheid, zo wel van de Soomer- en Herfst- als Winter-appelen en Peeren, is ook, als men R r r a in |
||||||
©OP.
|
|||||||||
24*2 O OF.
|
|||||||||
in het door fnijden ziet, dat de pitten zwart geworden,
of ten minften voor een gedeelte zw^rt of bruinagtig zijn; want als de pitten nog wit zijn, zijn ze niet wel lijp en kunnen niet duuren , maar worden wilk en rimplijk, of rotten fchielijk en bederven. De rijpheid van andere vrugten word aan haare bijzondere merkte- kens gekent, gelijk op hunne Artijkels gemeld is. Het is van veel belang, dat men de Winter-vrugten,
van allerlei zoort, bij fchoon droog weer afplukt:want . indien zulks bij vogtig of dampig weer gefchied , zullen ze zo lang niet duuren, maar ligtelijk- aan het rotten gaan of anderzins bederven. £ij het plukken der zagte vrugten moet ook zorg gedragen worden, om dezelve niet te ftooten of te kneufen , 't welke haar mede niet alieen ras doet rotten, maar dan ook de daarnaaft leg- gende varfche vrugten aanfteekt en mede doet beder- ven.. Hoe men de Ocft-vrugten ia ds Hinter
° beji bewaart. De ooft-vrugten, voomaamelijk de Appelen en Peeren,
afgeplukt zijnde, moet men dezelve in een droog luchtig ■sertrek of kamer voorzigtig, zonder Honing en kneu- zing, bij malkander nederleggen , op een zagte vloer van planken, niet te dik op malkander; of men kan zulks doen op ftroo, mos, of eenige andere zagte en droge ftoffe ; maar welke ftofFe wel droog moet zijn en vooral geen muffe, vunfe of (linkende reuk moet-heb- ben; dewijl deze reuk anders van de vrugten zeer ras aangetrokken woid, en dezelve daardoor een zeer on- aangenaame r-euk en fmaak verkrijgen. Hier laat men ze zo lange leggen, tot dat het begint
fierk te vriefen en de vorft in de kamer, dringt; als dan word 't tijd, om deeze vrugten in de kelder of ineen ander bewaarplaats te brengen, daar de vorst dezelve Biet aandoen en bederven kan; 't welke met dezelfde voorzigïigheid en behandeling moet gefcbieden, als bo- ven gemeld is ; dog men dient aan te merken, dat men deeze vrugten in het begin van de vorst, of als dezel- ve-niet heel ftreng en aanhoudende is, niet te fchielijk "Vit de kamer, naar de kelder behoeft te brengen, de- Wijl een kleine vorst haar zo ligt geen nadeel doet, als men dezelve met een goede deeken, of met verfch niet ftinkend ftroo, mos, enz. overdekt. En het is aan- merkelijk, dat als men de Appelen en-Peeren maar met een enkeld of dubbeld fneeuw wit linnen laakcn over- dekt, dezelve niet zullen bevriefen, of zo ze al wat be- 'vriefen, zal zulks na de vorst bij dooiweer weer uit de vrugten in 't linnen trekken, en dezelve zullen weezen gelijk voor de vorft ; daar dezelve anders door de vorft geheel bedorven worden, zo.dat ze na de ontdooijinge geheel niets meer dengen. Om de vorst uit de ooft-kamer of kelder-te keeren,
20 moet men de deur en venfters of-Luchtgaten bij op- komende vorft wel digt fluiten, en zelfs nog met ftroo of anders digt floppen, zo lange de vorft duurt; maar bij dooi weer moet men ze weer openen en er lugt in- jaaten : Als de kelders in de grond leggen, zijn ze doorgaans vrij van indrang van vorst als ze wel digt ge- flooten worden;.en derhalven 't-beft, tot bewaaiing der vrugten bij llerke vorft; maar dezelve behoort droog en niet heel dampig te zijn, waardoor de lucht en vrugten vuns worden en ligter aan 't rotten gaan. Om te weeten of de beginnende vorll in de ooftkamer
«f: kelder indringt, kan men beet ontdekken, ais-men |
een kommetje met water er inzet, want zo lange dis
niet bevriest, heeft men de vorst nog niet van binnen en niets te vreefen: Maar om de vorst door'de warmte van kooien vuur uit de ooftkamer te keeren , is niet goed, om dat de vrugten daardoor rim.pelijk worden en bederven. Wanneer men veele vrugten heeft, maakt men in da
kelder een of meer ltellagien van planken, boven de grond en boven malkander, met een rand van vopren of rondom, naar de groote en gelegenheid des kelders, om dus meer plaats te verkrijgen ; welke (lellagien niet ai te breed behooren te weezen om de vrugten gemak- kelijker- te kunnen, overzien en overraaken. Men moet de zoorten der vrugten niet door mal-
kander mengen, maar elk bijzonder naaft malkander leggen; of men maakt door affcheiding met planken bezonde.re hokjes voor ijder zoort ,■ welker groote naar maate van derzelver menigte gefchikt zijn moet. Dewijl zommige onder de vrugten, hoe goed ze
ook bewaart worden , allengskens beginnen te rotten, inzonderheid als ze niet wel behandelt, en min of meer gedrukt of gekwetst zijn ; zo moet men niet verzuimen, om de vrugten ten minften. weekelijks eens dopr te zoeken, en de bedurvene of aangeftookene weg. te doen, dewijl die anders ds naaftleg^ende meede aan- fteeken en doen. bederven; behalven.dat ze ook een vunfe reuk vcr.oorzaaken, en alle de vrugten daar mede bennetten. Voorts moet men de ooftkamer of kelder zindelijk,
zonder ftof en fpinrag enz. houden ; en ook bedagt zijn op de Rotten en Muifen , om dezelve door vallen, of door een Kat, welke door middel van een klein gat in de deur of venfter, in de kamer of kelder komen kan , te vernielen, want anders ziet men zijne vrugten dikwils tot zijne droefheid gefchonden,-. en het zijn doorgaans de fchoonfte, die ze aantaften. Om de Druiven te bewaaren, moet men de trosten,
als ze bekwaamelijk rijp maar niet overrijp zijn, voor- zigtig zonder kwetfing, en bij droog weer', affnij- den, en dan het benedenfte van de fteel in gefmcl- ten, maar niet te heete wasch fteeken; vervolgens de trosfen in een drooge luchtige kamar bij de fleelen tegen de föuder ophangen, zo zuilen ze lange-goed blijven tot het eeten;. dog hier toe dienen.beft de vleefchige zoorten van Druiven ; dewijl de waterige eer aan rotten gaan ;. en als het in de kamer begint te vriefen , moet. men ze in de kelder of andere plaats brengen, daar het niet in vriest. Men kan de Druiven en andere, vrugten ook lange
bewaaren, als men ze in een kist tusfeben zuivat Haver-flroo of Haver kaf legt,, Hoe men allerlei) Oaft een langen tijd goed.
bewaaren km. Maakt rivier-zand. in een oven wel droog, plukt daar
na „ds. rijpe druiven of andere vrugten,. bij droog weer af, en legt dezelve in een.kist, tusfehen het droog ge- maakte zand bij laagen,•.namelijk eerst een laag zand van een daim, dik, en dan een laag van uwe vrugten, dog zo dat ze elkander niet beroeren, overdekt dezelvemst zand, en legt er. dan weder een laag vrugten op ; dus bij laagen een om d'ander voortvaarende, totdat de kist vol is; (luit hem dan wel.toe, dat er geen lucht bij koomt, en zet. hem op een drooge plaats, zo kan men ze zeer lange ba,waar.en„tot dat er, w.eder. andure. zijn;, Maar ds b' druiven-
|
||||||||
00F.
|
|||||||||
00F. ^4.03
|
|||||||||
druiven moeten niet te rijp zijn,- op deeze wijze kan men
pokmet de fijne winter Appelen en Peeren, Kerf en, Prui- men , AaLbefiè'n, enz. doen. Andere gebruiken in plaats van zand, asclï; of ook
wel geen. Om de Steen-vrugten en Vijgen lange te bewaaren,
geeft deHeer Lemkbij aan de hand, om dezelve ineen aarden pot té doen , en met half honing en half water, onder malkander gemengt, te overgieten, vervolgens de pot wel digt te fluiten; en als men er daar na van uit de pot haalt, fpoelt men ze in fchoon water af. Om de Vrugten te vervroegen en voor haar anders
gewoonlijke tijd rijp te hebben.. Dit kan niet anders geïchieden, als door vermeerder-
de warmte in de koude jaars-tijden; men moet ten dien einde, de zoorten van vrugten die men vervroegen wil, tegen muuren of in de vrije lucht, niet ver van mal- kander planten, en als dezelve vervolgens aan het vrugt- draagen zijn , moet men. bekwaame trek- of lrook-kasfen met glaafen voor of over dezelve heen toeftellen,- in welke de warmte door de zonftraalen ,. of teffens ook door vuurftookingin kagchels vermeerdert wordende, zo word daar door de groei, bloei en vrugtvoortbrenging mer- kelijk vervroegt;mits dat er op 't luchten , vogt geeven , dekken voor de koude enz., nauwkeurig agt gegeeven worde. Wij zullen hier over deeze vervroeging niet breeder fpreeken , want men vind daar over genoeg- zaame aanleiding op't artijkelBROEI-KONST, en ver- volgens ook op de artijkels der Ooft-Vrugten, welke men wel voornamelijk tragt te vervroegen , als Kerjen, A- brihofen, Perfiken , Pruimen, Druiven enz. OOFT (GEDROOGD) ; Drooge-Frugten ; dus
noemt men allerlei] Ooft-vrugten , die in een oven met een maatige warmte gedroogt zijn , niet alleen om ze te ftooven tot tafel-fpijze,. inzonderheid in de winter- en voorjaars-tijd, als de keuken gewasfen fchaars worden, maar veele daar onder, die van de fijnfteen fmaakelijk- fle zoorten zijn, dienen ook, als ze behoorlijk wel toe- gemaakt en gedroogt zijn , om dezelve zonder ftooving als confijt te eeten, zijnde als dan zeer fmaakelijk, en wijken dikwils voor geen met zuiker ingemaakte vrug- ten; zo als onder anderen aan de gedroogde Abrikoofen , Kerfen, Pruimen, Kwetfen, Druiven, enz. blijkt, wel- ke ons uit de warmer Landen , als uit Zuid-Frankrijk, Italien , Spanjen en van elders toegezonden worden, en er veel Negotie in gedaan word ; want dewijl de vrugten in die Landfcbappen, wegens het warme climaat,, beter en volmaakter rijp kunnen worden, als bij ons; zo zijn dezelve ook fmaakelijker als onze gedroogde vrugten van dergelijke zoorten ,• fchoon veele bij ons gedroogde, ook heel fmaakelijk zijn : Daarenbooven kunnen de gedroog- de vrugten ook verfcheiden jaaren tot het gebruik goed blijven, als men dezelve op een, roaatjg drooge plaats bewaart. Manier "om de Ooft-vrugten te droegen:
In't algemeen worden de ooft-vrugten gedroogd in een oven, die niet al te heet moet zijn; gelijk een Bakoven , na dat-'t brood er. uit gehaalt is, om dat de vrugten lang- zaam moeten droogen, en dikwils omgekeeitworden: Men lege ze ten dien einde naast malkander, op horden van rijs gevlogten, of op. planken rheteen randje rond- om , en die met veele kleine gaaten doorboort zijn, wei- He. möi in de ove.n zet; maar dewijl ze niet in eenereis- |
|||||||||
kunnen droog worden, zo moet men ze , als de oven
koud geworden is, daar na weder in een warme oven zetten en ondertusfehen omkeeren , tot dat ze op het laatst droog genoeg zijn. In plaatzen daar men veele vrugten droogt;, bedient
men zich van een vierkant opgemetzelde .Droog/Foo/, dfe van binnen door middel van een vuur er onder te ftoo- ken, zo warm kan gemaakt worden als men begeert; waar in de horden of planken, door een opening met een deur, boven malkander , op dwars door de oven en in de zijdtnuur.en vast gelegde ijzere itaaven, gezet wor- den ; beftaande de benedenfte bodem des ovens boven het vuur, uit aan malkander gevoegde ijzere plaaten, om den oven gemakkelijk te kunnen verwarmen ; en de gemelde deur heeft een iucbtgat met een deurtje, om de warmte des ovens, door min of meer opening te re- geeren. Een zodanige oven is zeer gerieflijk om allerlei vrug-
ten wel te droogen, maar dewijl bij de verfchilligezoor- ten, nog deeze of geene bijzondere dingen in agt (e ne- men zijn, zomoeten wij daar van nog iets in 't kort aan- merken. De Kerfen zijn v*3n twee hcofdzoorten, als zoete en
Euure , van welke men wederom veele veiandéringen heeft, en die men alle droogen kan, dog men verkiest daar toe voornamelijk de grootite, vleefchiglle en geti" rigfte, zo wel van de zoete als zuure,. of zo genoemda Morellen; dewijl de wateragtige ai'te veel indroogen, zo dat er weinig meer overbiijft als de ffeen. Men kan ze met en zonder de fteelen droogen , doggefchied meest zonder (ïeelen;en zuiks op de bovengemelde wijze,om liet niet weder te herhaalen: Ook kan men men er de fteenen uitneemen als men wil, maar dan moet men er de grootftè en vleefchigfte toe verkiezen. Om de Abrikoofen te droogen , zo moet men dezelvs
plukken, als ze wel rijp zijn ; men doet er vervolgens de fteenen uit, niet door openfhijding der vrugt, maar men fteekt of fnijd met een mesje een gaatje ter plaatze daar de f teel g.ezecten heeft , en men drukt er de fteen uit, zo dat de vrugt lieel blijft, die men daar na wat plat drukt, en dezelve vervolgens droogt, op degewoo- ne. wijze, zijnde een aangenaame gedroogde vrugt. De Perfiken moet men,om te droogen ,niet al te rijp
afplukken, of daar toe neemen die afgevallen zijn, want dan zijn ze meelig en onfmaakelïjk; ook moeten ze niet ffcerk gekneust en vlèkkig zijn, dewijl haar dit onaange- naam maakt. Men zet dezelve in den oven, om rnurf te worden, daar na fnijd men ze open , neemt er den fteen uit-, en drukt ze op een tafel w-at plat, om ze ver- volgens te droogen. De Pruimen zijn zeer bekwaam en we! de voornaam-
fte van de Ooft-vrugten die men't meest droogt; zijnde ook als ze wel gedroogt en van goede fmaakelijke zoor- ten zijn,heel aangenaam engeurig, zo wel rauw als geftoaft, waar onder inzonderheid de beste gedroogde kwetfen, die meest uit Duitschiand', en ten deeie uit Frankrijk koo- inert, uitaumten, als zijnde niet alleen van een zeer aangenaame fmaak, zo welrauw als geftooft, maarheb- ben ook veel nuttigheidin de Geneeskunde.ten opzigte" van verftopping des lighaams enz. Ook zijn de Enig- noles, die uit Zuid-Frankrijk gebragt worden, zeer aan- genaam en van veel'gebruik in de Geneeskunde,, behal- ven meer andere. Oin dè Pruimen bij'ons tB droogen, is geen meer
werk' of cpiette-ntheid bij noodig ,, dan bij: de. overige-
R f r 3 vrugten ï
|
|||||||||
O OF. OOG.
' OOFT-KAMER, of Ooft-Keldcr, noemt men zut-
ke plaatzen, daar men de Ooft-vrugten 's winters in bewaart, inzonderheid tegen de koude. Zieop't attiikel OOFT. r j « OOFT-MOST , dusdanig word door ?ommige de Ap-
pel-drank of Cider wel genoemt; zie hoedanig men de- zelve bereid op APPEL-BOOM, pag. loi. OOG; in 't latijn Oculus. Het oog is niet alleen het
aangenaamde onzer zintuigen en net bevailigfte , maar ook het fpreekendfte ! het geeft de kracht aan onze redenen en drukt het vermogen van onze ziel uit ; onze gedag. ten, onze gepeinzen en overwegingen, zelfde inwendi- ge aandoeningen van onze ziel, kan men leezen uit on- ze oogen ! De oogen werken teffens op die van andere Menfchen, en treffen als met een blixemftraal het ge moed, van die met ons omgaan ; welk eene hartklop. ping, geeft niet een blik Vaneen vergrämt oog, of aan die ons vertoornd hebben ; welk een vertrouwen, hoe veel tederheid, het zagt gewenk van een verliefd oog'1 het oor mag meerder op onze hartstogten werken, maar het geeft niets uitwendigs te kennen ; het is alleen lijdelijk, daar het oog en lijdelijk en teffens het werk- zaamst deel is van ons geheele lighaam. Het oog beftaat uit de oogleden, met derzelver haart-
jes , ev.uit de winkbraauweji; de oogleden vormen bijden neus, eenen hoek wöïke om een kliertje heenen leidt, welke het traankliertje geheeten, met kleine haairtjes bezaaid is, om de traanen en het ftof te brengen naar buiten; maar daar de oogleden dit kliertje naderen is onder en boven een gaatje, 't welk traanpunt genoemd word; deeze traanpuntjes worden pijpjes, die fchielijk in eenen zak te zaamen loopen, welke langs het nagel- wijze been agter het opperße fponsagtig been aan beide de zijden des neus van binnen opentlaat, en de traanen ontlasten. De verllopp'ng van deeze kleine buisjes, of traan-
zak , of traanbuis, geeft geleegenheid tot traanfistel. Zie FISTEL. Het hovende ooglid beweegt in ons meest, alhoe-
wel ook het onderde zig opwaarts beweegt, en begin- nende uit den kleinen ooghoek , duuwen zij de traanen naar den grooten hoek, om aldaar opgenoomen en in den neus gebragt te worden. De traanen worden afgeklenst van eene groote klier
even onder het ooghol gelegen, naar de flaap van het hoofd, die zich met s of 6 zeer kleine buisjes ontlasten tusfehen het ooglid en oogbol, om dat geduurig te bevog- tigen, en glad te houden. De oogleeden hebben vetfeheidene reijen van kleine
kliertjes , die eene vetagtige zelfftandigheid afzonde- ren, om alle deeze deelen fmeerig, glad en helder te houden. De ooghaairenke eren nct ft0f af> z0 Van onderen als
van boven ; de winkbraauweti leiden zweet en ftof naa buiten, terwijl beide het licht temperen, en het oog befebaduwen. Wij beveelen onze Leezers het uitmun- tend werk van Portiïrfiei.d over het oog te leezen, om van alles een klaarer en overtuigender denkbeeld te hebben. Tusfen deeze oogleden beweegt zig de oogbol, wel-
ker midden verfcheidenlijk gekleurd is, en eenen appel vertoont, terwijl de omtrek een blaauwagtig wit maaiU, hier en daar met adertjes kondig doorweeven ; waar door de koudheid van dat vlies de adnata genoemd, geheel weggenooaien wordt en het oog eene aangenaa- |
||||||
■vrugten: Alleen (laat aan te merken, dat men dezelve
niet dan volkoomen rijp zijnde, moet plukken, omdat ze anders onfmaakelijkzijn, zowel verscb als gedroogt. De zoorten 4iie bij ons tot het droogen 't best dienen, \\]n de Abrkoos-prüim, Si. Catharijne-pruim, groote groe- ne Damas, Oranje-pruim, en eenigeandere; moetende voornamelijk daar op gezien worden , dat men daar toe van de beste zoorten verkiest, die rouw, aangenaam van fmaak en niet te waterig zijn. De Kwetfin worden bij ons niet behoorlijk rijp, en zijn derhalven in deezeNe- derlanden niet zeer bekwaam tot 't droogen, ten waare in de Zuidelijke Provintien. Men kan de Pruimen ook droogen zonder de fteenen,
moetende men dezelve ten dien einde in het lang door- fnijden, om er defteenuk te neemen; vervolgens drukt men ze wat plat te zaamen en droogt ze, op de gewoo- de wijze. De vrugten, die men in Hoog-Duitschland, en elders
benevens de Pruimen, 't meest droogt, zijn de appe- len en Peeren ; dewijl dezelve gedroogt van veele nut- tigheid in de huishouding zijn, om er winter-fpijfenvan te bereiden. Om dezelve te droogen, moet men ze wel rijp plukken, of eerst door wat legging haare rijpheid en fmaak haten verkrijgen , als bet winter vrugten zijn; vervol- gens in vier kwartieren of meer deelen fnijden, de klok- huizen er uit neemen, en dezelve op horden of planken in de oven zetten, om ze te droogen, als andere vrug- ten , het omkeeren niet verzuimende ; ook kan men zo welde Appelen als Peeren, eerst fchillen, welke daar- na gedroogt zijnde, veel fmaakelijker zijn als de onge- fchilde , inzonderheid als het van de beste zoorten van Appelen en Peeren zijn. Men droogt de kleine ook wel geheel, na dat men ze gefchilt en de klokhuizen er bo- ven met een fmal mesje uitgeboort heeft ; en men laat dan de fteel aan de Peeren blijven. Om alle deeze gedroogde vrugten nog zoeter en aan-
raamer te maaken, zo kan men ze in het laast van het droog worden terwijl ze nog vogtig zijn, met gepoeder- de witte zuiker rondom overilrooijen, dezelve ten dien einde altemetsomkeerende; maar men moet hier toe van de beste witte zuiker gebruiken, dewijl de gemeene wit- te poejerzuiker, zowel niet droogt, of droog zijnde, ligt weder vogtig word; dan zullen de gedroogde vrug- ten zo fmaakelijk en aangenaam worden , als of ze ge- conrijt waaren. Anders worden er ook gedroogde vrug- ten gemaakt, van zulke die eerst in een dunne zuiker- fijroop geconfijt zijn, daar ze vervolgens uitgenoomen en door warmte gedroogt woiden. De gedroogde Druiven , naamelijk de rozijnen, zijn
uitneemend, als ze van de beste zoort zijn, dienende daar toe best de vleefchige zoorten, gelijk de Zijbebe-druif, Muscaat-druif, enz. Dezelve worden in de warmelan- den gedroogt, en ons van daar toe gezonden, ZieR.0- ' ZIJNEN. Op de gemelde wijze kan men ook meer andere vrug-
ten, als mede Beften droogen, gelijk AalbeßSn, Vlier- iefiën, enz. Ook kan men dus verfcheiderhande groente droogen,
als Zeiker-ene-peulen, jonge Roomfche- en Snij-boonen, Bloemkool, enz.; wijders ook Champignons, Moriljesen Moufcerons: Welke gedroogde groemens voor de winter dienen, en dan behoorlijk geftooft wordende, bijnazo fchoon en fmaakelijk zijn, als of ze verscb geplukt waa- ren; moetende voor dat men ze (looft, inivatergew&ekt worden. |
||||||
OOCr. 2405
een vlies gevonden, 't welke uit de groote ooghoek
gefchooven wordt, over het oog naar den kleinen hoek; men noemt het Membrana nictitans of wenkvlies; in de Vogelen is de werking zeer fraai. Zie hier over Per- rault, Petit, en anderen. De Vogelen hebben binnen in het oog en wel in
het glas vogt een toegevouwen zwart beursje, koomen- de uit het midden des netvlies, en hegtende zig aan den binnen rand van het krijstalvogt." Perrault heeft dit eerst befcbreeven, en Petit zeer nauwkeurig na- gefpoord en afgebeeld. De nuttigheid daar van is on- bekend, want allen hebben dit vlies; zo wel de Kal- koen die niet fcherp behoeft te zien, als de Arend, en Zwaluwe. De Visfchen, hebben zo wel watervogt als de andere
Dieren. De Roch heeft als een ooglid binnen in zijn oog, om het licht te temperen. De oogen der Visfchen zijn zeer verfchillende; veelen hebben eenen beenigen, allen eenen harden rok. De Infeóten fchijnen geene vogten te hebben , en
de lichtftraalen werken onmiddelijk op de zenuw. Het zoude buiten ons beftek zijn alle de zenuwen te
willenbefchrijven, en bloedvaten; men dient er Wik- S1.0W over na te zien en Haller, daar wij den Lee- zer naar toe wijzen. OOG; betekent ook in de Botaneij en Tuin-oeffe-
ning zo veel als Bot of Knop der Boomen ; in 't la- tijn Oculus, Gemma; zie GEMMA. OOGAPPEL in 't latijn PUPILLA; zie OOG.
OOG APPELS GEZWEER, zie ENCAUMA.
OOG-BOL, zie OOG.
OOG (HAASEN-); zie HAASEN-OOG.
OOGEN KLAAR; zie OOGEN-TROOST, en
dus word ook de groote Gouwe genoemt. OOGENSCHIJNELIJKHEID, zie AUTOPSIA.
OOGEN-TROOST, Oogen-klaar, Klaar-oog; m 't
latijn Euphragia, Euphraßa ; Daar zijn verfcheide zoor- ten van dit kleine kruid-gewas-; maar de voornaamfte en bij ons meeft bekende, zijn de voïgende. 1. De gemeene Oogen troost ; Euphraßa Offidna-
rum; (Euphraßa foliis ovatis argute dentatis, Linn. Spec. Plant.) 2. De roode Weij-oogen troost ; Euphraßa pratenßs
rubra; Euphraßa 11 Dodon/ei; (Euphraßafoliis linea- ribus omnibus fervatis, 'Link. Spec. Plant.) 3. De Oogen-ttoost met vias-bladen; Euphraßa Uni-
folia; (Euphraßa foliis linearibus omnibus integerrimis, Linn. Spec. Plant?) Befchrijving. De eerfle zoort fchiet een fteng uit
de wortel, met takken van 6 tot 12 duimen hoogte; aan welke kleine langronde puntige fijn gezaagde bladen groeijen ; uit welker oxels langs de takken kleine ge- lipde bloemen voortkoomen, die wit, of roodagtig-wit,. of met rood gevlekt zijn; waar na kleine vrugtjes of- zaadhuisjes volgen, die veel klein zaad in twee cellet- jes bevatten. De tweede zoort, fchiet uit de wortel een vee! ge-
takte fteng_op, van een voet hoogte, min of meer;, waar aan veelekleine, fmalle, Innge, gezaagde en puntige bladen groeijen ; de bloemen koomen langs de takken uit. de*«oxels der bladen voort, welke klein gelipt en roodagtig van koleur zijn, waarna zaadhuisjes volgen» die veel klein zaad bevatten. De derde zoort heeft kleine fmalle bladen, als die.
van't vlas, zijnde niet gekeifc nog gezaagd; voorn met dr
|
||||||
OOG.
me bevalligheid rerkrijgt. ' :
Deeze oogbol is voor zo verre de appel ftrekt, helder
en uitpuilend, hoornagtig van zelffrandigheid; terwijl de bol zelve beftaat uit een dik hoornagtig dog wit, en ondoorfchijnend vlies, de fclerotica genoemd , welke vereenigd is met de dikke herfenvliezen, die de ge- zichizenuw omringen, en als een fteunpuntgeeven, daar de bol opdraait. Dit harde vlies is bekleed met het zogenoemde drui-
venvlies, uit duizende bloedvaatjes beftaande, 't welke voor verdubbeld, den oogappel of druivenvlies maakt, hebbende in het midden een gat, of pupilla, van zom- migen eigenlijk de appel geheeten ; hier door loopen de lichtftraalen binnen in het oog. Deeze pupilla, wordt het poppetje genoemd, om dat
wij eikanderen aanziende, in het zelve ons afbeeldzel als een klein poppetje zien. Deeze pupil, of oogappel, dat is, gat van het oog, verwijdert ofvernaauwd zich als wij in het licht koomen, of in het donkere,- of als wij netter of minder iets willen zien. In het duiftere is het gat zeer groot, en in het licht zeer klein. Agterdit vlies, heeft de Schepper, gelijk ook tusfchen
het geheele.-druivenvlies, en den dikken rok van het oog of hardevlies eene zwarte verfwe geplaatst, welke het oog van binnen duider maakt, op dat wij duidelijker zouden zien. Daar de gezigtzenuw zich hegt aan den bol, loopt
een gedeelte binnen in het oog, en fpreidc zich uit in een dun vlies, het netvlies, doch oneigenlijk zo ge- noemd; ditis melkagtig wit en zeerpapagtig, doorwee- ven met groote bloedvaten, die van de gezigtszenuw buitenkant koomen. ■ Op deeze uitgefpreidde zenuw of netvlies fehilderen
zich de voorwerpen omgekeerd, en de zielontfangt al- zo de denkbeelden van dezelven, zo van kleur als ge- daante. De oogbol is van binnen gevuld met drieërlei vog-
ten , het wateragtige vogt, het krifital-, en glas- vogt. . Het krijstalvogt is eigenlijk een hardagtig, flijmerig
zeer helder lighaam, platagtig rond, als een vergroot- glas, 't welke legt niet verre van het doorfchijnend hoornvlies, ftaande recht op den kant in een ftaande Mensch ; zo evenwel dat het platte druivenvlies zig beweegen en toetrekken kan van voren. Dit krijstal- vogt is beilooten in een vlies, welker voorkant fterk is, en zig vereenigt met het druivenvlies door mid- del van fterke vezelen, die allen met zwarte verf wel gedekt zijn. Tusfen het hoomvlies, en dit krijstalvogt is het water-
agtigvogt uitgeftort ; 't welke als in tweën, of twee kamers gedeeld wordt, door het druivenvlies. Agter het krijstalvogt legt het glas vogt, 't welke het
geheele hol wijders opvult. De Jichtftraalen loopen door het hoornvlies, langs
de pupilla of appel, binnen in het oog, worden verfcbil- lend gebrooken en geboogen, zo dat altoos de voor- werpen omgekeerd ftaan gefchilderd in ons oog. De gewoonte echter doet ons oordeelen, dat de voorwerpen recht ftaan. De bol zelf wordt door zes fpieren bewoogen,
door vier naar boven, beneden, en-zijdelings; doch door twee fchuinfe, fchuins op-, en fchuins neder- waarts. In'de viervoetige Dieren en Vogelen, wordt noeh
|
||||||
OOG.
|
|||||||||||
OOG.
|
|||||||||||
24o5
|
|||||||||||
De tweede zoort gelijkt meest naar de eerste, maar
de bladjes zijn niet gezaagd nog gekettelt, en ook klei? ner, gelijk ook de bloemen en de geheele plant. Plaats. Deeze planten groeijen op gras-en boschag-
tige plaatfen, naaft de dijken, wegen, akkers, heggen en elders, dog meest in zandagtige gronden, bloeijende in het begin van de zomer: Daar is een verandering van de tweede zoort, die in vogtige plaatfen groeit. OOG-GEBREEKEN, zie OOG-ZIEKTENS.
ÖOGGEZWEER ; of Verzweering der oogen , en
Oog-hvetfinge. Dit is te verdaan als de oogappel zelfs min of meer aan 't verzweeren raakt; het welke uit vetfeheiderhande oorzaaken ontdaan kan , -als uit een groote oog-ontfteeking; uit puistjes, fteeken, dooten, flaan en branden , het gebruik van al te fcherpe oog- middelen; of door naar 'toog vloeijende fcherpe vogten uit 't lighaam, welke de oogvliefen en derzelver zeer fijne vaatjes doorknagende , eerst eene ontdeeking , veroorzaakon , waar op, indien ze kwalijk behandelt word, en de overhand verkrijgt, eene verzweering volgt, die min of meer diep in het oog kan indringen. De Oogverzweeringen zijn niets minder als gevaar-
lijk, en veroorzaaken veeltijds, als ze groot zijn , ver- lies van het gezigt in het beledigde oog, of eengeheèle blindheid, als beide oogen verzworen zijn. Om deeze verzweeringen te geneefen , moet men voor
eerd de ontdeeking wegneemen, indien er eene bij is; waar toe best een pap dient , gekookt van kruim van wittebrood met melk, w-aarbij men wat. fajfraan mengt en dezelve tusfehen een dubbelde linnen doek lauw warm op 't Oog legt en vast maakt. Of neemt goede zuure appelen; gefchilt zijnde, kookt
ze in roofenwoter of in vette melk week , mengt dan bij de weeke en tot pap gewreevene appelen, wat geklopt ey-wit, en legt deeze pap op, als.de vorige. Of kookt heem/i-wortel in water of melk, maakt dan
in het afkookfel een comptes of vierdubbeld linnen doekje nat, en legt 't lauw-warm op 't oog, de com- pres weer bevogtigende als ze droog word. Of neemt witte koekjes van Rhafis, laatze in wat roo-
fen-water fmelten, .en gebruikt 't tot doving als 't vori- ge; dit is ook zeer goed. Als dan de ontdeeking verdweenen is, moet men
zuiverende en heelende middelen gebruiken , waartoe de volgende zeer bekwaam zijn: Neemt kwee-korrels, weekt dezelve, gekneust zijnde, in wat warm rozen- water, of maar in regen-water, zo zal er een flijm van koomen, hier onder mengt wat beste honing en een wei- nig gepoederde witte brood-zuiker ; en bedrijkt daarme- de het gezweer , door middel van een veertje, drie maal 's daags. Of neemt het uitgeperfte zap van ßhel-kruid en van
weeghree, mengt er wat honing onder, en gebruikt't als 't vorige. Of neemt roofen-water en fchel kruid water, van elk
een once ; witte gepoederde brood-zuiker en geprepareer- de Tutie, van elk een half drachma ; aloë en mijrrhe, van elk een fcrupel, en een weinig befle honing, mengt het tot een oogwater, dat men gebruikt als 't voorgaan- de, wel omgefchud. Of neemt welgewasfchenenngezouten boter, een half
once; geprepareerde tutie, vier fcrupel, en witte vi- triool , agt grein ; mengt 't onder malkander , en gebruikt het als 't voorgaande. De Mfem vanperu, is ook een zeer goed middel tot
J heeling, |
|||||||||||
de vorige genoegzaam over eenkomende.
Plaats. De eerde zoort groeit in Hoog- en Neder-
duitfchland, enz. in dorre zandige weiden en bosfchen, en op andere onbebouwde grafige plaatfen; rraaft de kanten van de wegen, beemden en elders. De twee- de zoort word gevonden in de weiden en op andere gra- fige plaatzen , die wat vogtig zijn. De derde zoort koomt voort in Switferland, 'Frankrijk, Italien en el- ders; zijnde deeze zoorten alle eenjarig. Men kweekt de eerfte zoort ook wel in de hoven, tot het medici- nale gebruik. Kweeking. Dezelve gefcbied door 't zaad, dat men
vroeg in hst voorjaar op een bedje niet al te digt zaait ; en de jonge planten vervolgens van het onkruid fchoon houd; dog het zaad wil dikwils niet wel opkoomen, inzonderheid laat gezaait wordende. Eigenfihappen. Dit kruid, te weeten de eerfte
zoort, heeft een zaamentrekkende en hooftverfterkende kracht, en word zeer gepreezen in de oog-gebreeken, inzonderheid om 't zwakke gezigt te verfterken , en der- zelver donkerheid te verbeteren, als mede deoogtraning weg te neemen enz. Men gebruikt bier toe't poeder -van 't gedroogde kruid , dagelijks tot twee drachmen voor eene dofis, eenige tijdlang met wijn, thee, of an- der vogt ingenoomen; of de conferv van dit kruid. Men kan het ook in mofl of nieuw bier doen, en daarmede laaten gisten; of anders maar op wijn of goed bier zet- ten , en laaten trekken, waarvan men dagelijks eenige glasjes vol drinken moet, bij aanhotidenheid; worden- de dit inzonderheid in de gemelde en andere oog-gebreken, zeer geroemt,1 dog andere agten het afkookfel van dit kruid nog beter, om dat de wijn het hooft te veel aan- doet. Er word ook een water uit ditkruid in'deApotheeken
gediftilleert, dat in dezelfde gebreeken van veel nnt is. De Ouden hebben inzonderheid deeze deugd aan de oo- gen grotelijks verheven , en aan het zelve uit die ree- den de naam van oogentroost gegeeven; maar of 't zelve die krachten in die hoge trap bezit, ftaat nader te on- derzoeken. OOGENTROOST GRAS; Bioeijend gras ; in't la-
tijn, Gramen fioridum; Gramen JLeucanthetnwn Dodo- Hvei; Carijopkijllus holofleus vel arvenfis glaber ; Alfine praterfis gramineo foiio. Daar zijn verfcheide zoorten van, waarvan de twee
volgende bij ons de bekendde zijn. i. Het breedbladige Oogen-troest-gnas ; Gramen fiori-
dum , mojus; (Stellaria foliis lanceolatis ferrulatis , peta- lis bifidis, 'LiNN. Spec. Plant.) i. Het fmalbladige Oogentroost-gras; Gramen fioridum,
minus, (Stellaria foliis lincaribus iniegerrimis, fioribus paniculatis.) Befehrijving. De eerfte zoort fchiet tut een kruipen-
de wortel , veele dunne ronde getakte ftengfes , van een tot anderhalf voeten hoogte, ofhooger; die meest tegen de aarde omgebogen zijn, waaraan kleine lang- werpige puntige of lanfenformige fijn gezaagde en wat ftijfagtige bladen, bij tweën tegen malkander overgioei- jen ; aan het bovenfte der fteng en takken koomen vee- le gedarde bloemen, op lange fteeltjes in losfe trosfen voort, die vijfbladig, en ijder bladje in twee deelen diep ingefneden, en fchoon wit van koieur zijn, maa- kende een fchoone vertooning; na de bloemen volgen langwerpige knopjes of zaadhuisjes, die veel klein zaad bevatten. |
|||||||||||
'OOG. *a4»y
aan oen'Vreemden te willen vergèeven, dan aan'zijn
Medeburger! Wij ondervinden evenwel," dat ook onze Heelmeesters t in de gr oote Steden, verlokt dóór de rijders, die de Vreemden er mede verdienen, zig bloot- flellen aan de wisfelvalligheden van die konstbewer- king. Niet tegenftaande de ondervinding lang geleerd heeft, dat een reizende Oogmeester tienmaal meer be- dingen kan, dan zij zei ven, en eerder verfchoond wordt, als het kwalijk uitvalt. O0GMIDDELEN; in 't Iatijn Opthalmha, zijn ia
't algemeen de zuike welke bij Oogziektens gebruikt wor- den, doch vermits zij meest beftaan in kleine veelhe- den, in wateren, zalven, poeders en pappen, hebben deeze in-het bijzonder dien naam verdient. De oogziektens immers die allermeest voorvallen, zijn
ontfleekingen der oogen en ontvelling der oogleeden, of wel zweertjes of jirontjes aan de leden. Tot de eerfte gebruikt men. meest wateren, zie OOG-WATERS. Maar tot voorkoomirig van ontvellingen, en het genee- zen van roode randen der oogleeden, na de pokjes, of in blonde Vrouwen, vooral die veel hoofdzweerenge- had hebben, of anders, zijn de volgende zalfjes uit* ftekend goed. Het unguentum tutiae, 't geene overal in de Apothe-
ken gevonden wordt ; ofwel unguent. pomati 2 dracb. merc. praecip. rubr. I gr. onder een gemengd, hiei' van moet zeer weinig tusfehen de toppen der middelde vingers genoomen zijnde, langs de randen der oogeh gefméeri worden. Dit is ook goed in het begin van ectropium', of omgekeerde oogleden; indien het te fcherp is , gelijk zommige ondervinden, doet men er flegts wat meerp»- made bij. Men 'kan ook onder het unguentum tutiae, een weinig praecipitaàt mengen. Voor pappen is best een gebraade appel, als het in de
tijd is, of wel, een pap van witte brood kruim met wa- ter,' of melk gekookt, en daar bij een weinig faffraan gedaan ; men legt het tusfehen twee doekjes ; indien er eenige verfterking bij noodig i's, kookt men de pap met witte wijn en water; men kan ook eene ftooving maâken van dergelijke; ais dan maakt men dikke dotten plukzel daar in nat, en legt die tusfehen doekjes op het oog; dit raadt Bertisch met veel reden zeer aan. Men gebruikt ook oogpoeders, collijriaficca ; deeze be-
ftaan meest uit zuiker, meteen weinig aloë, of gal van Dieren, gedroogd, en fijn geftooten; men voegt er tutiae en kreeftsoogen bij; anderen neemen fijn geftoo- ten glas, en bijtende of wrijvende middelen, meest gefchikt om ligte vliezen, of vlekken van het oog door den tijd af teflijten, voornaamelijk zulke, die na pok- jes en andere oogontfleekingen, op het hoornvlies over- blijven. OOG-NIET, zie NIET. •:
OOG-ONTSEEKING; in 't Iatijn Jnflammath oculi;
Ophealmia; deeze gaat doorgaans 'gepaart met roodheid hitte en pijn des oog-àppels; dog kan min of meer groot zijn; want zomtijds is maar het buitenfte vlies (tunica adnata) daar door aangetast en dan is de ontfleeking maar gering, maar als ze dieper is, en dat de overige vliefen voornamelijk het harde oogvlies (tunica dura of flem- tica) in 't wij'nranksgedaantige vlies (tunica uvea), teffens daar door aangedaan zijn, dan is ze gevaarlijker, en ver- eischt meerder omzigtigheid, want dan kan er een ver- zweering uit óiKftaan, en eene daar op volgende blind» hcid, S s s De
|
||||||
OOG,
heeling.
Deeze middelen dienen ook in de kwellingen won-
den des oog-appels, door fteeken, ftooten, flaan, verbranding enz. Indien er een etter oog ontftaat, dat is dat er etter
onder 't hoorn-vlies voor de oog-appel , digt bij het crijftallijnen vogt, vergadert word, waardoor het ge- zigt ten eenemaal word xveggenoomen; en als deeze etter niet door de gemelde of dergelijke middelen kan verdreeven worden, dan is het nodig, een opening met een naald of puntig mesje te maaken ; maar hiertoe word de hand van een kundig Chirurgijn olOogmeefter, vereifcht, die men dan daar over raadplegen moet. Na 't geneezen der oog-verzweenngen, blijfc dikwils
in het hoorn-vlies een wit en uitfteekend lidteeken o. ver, dat grooter of kleiner is, en het gezigt wegneemt of veel vermindert en verduiftert. Dit word bezwaar- lijk weg genoomen, inzonderheid bij bejaarde Menfchen, en als het diep zit; maar is het alleen op het hoorn- vlies , dan word het dikwils weg genoomen door middel van zeer fijn gepoederde zuikercandij altemets in het oog te ftrooijen. OOG-HOLTE ,• in 't Iatijn Orbita; is die beenige hol*
te, in welke het Oog zich beweegt, zie OOG. OOG-LEEDEN; in 't latiinfolpebrœ; zie derzelver be-
fchrijving op 't artijkel OOG. Deeze Leeden zijn aan verfcheide ziektens of gebreeken onderhevig ; onder an- deren aan roodheid en. hitte, of oncfteeking; hier tegen zijn zeer dienstig het gedistilleerde water van roof en, ven- kel, oogentroost, of van kikvorfchen-zaad ,flijm van kwee- korrels, of van vlooi-zaad; waarbij het nuttig is, wat bloemen van zink of loód-zuiker te mengen. Daar koomen ook zomtijds kleine witte harde puistjes
ofgézwelletjesaan de kanten van de Oogleeden, die men Gerflen-koom noemt, en zeer.pijnlijk zijn : Hoedanig men dezelve geneest, zie GERSTEN-KOORN. Als de Oogleeden gezwollen zijn, wratten of zweeren
Jhebben, worden dezelve geneezen gelijk andere derge- lijke zwellen en verzweeringen , maar men moet daar bij voorzigtig weezen, wegens het oog. OOGLUIKEND, zie CONN1VENTIE.
OOGMEESTER; in't Iatijn Oculista, Ophtalmia-
ter. Bij de Grieken en Romeinen zo wel als heden- ' daags, waaren er bijzondere Geneesmeesters voorde oogen, dit blijkt voornaamelijk uit Celsus, en ande- ren. Deeze behandelden niet anders dan oogziektens, en deeden de operatien op de oogen , gelijk wij nog Oculisten of Oogmeesters hebben, die geheel Europa doorloopen, om voornaamelijk de vliezen te ligtcn, of door extraÉtie, zo als men het nu noemt, weg te nec- ïnen. EenTAij[.0R, een Citrus, een Wencel én een
Conti , hebben zedert 39 jaaren dit werk verrigt, ook uit onze Provintien, veele duizenden guldens wegge- fleept. De Wencel evenwel heeft zeer veelen het ge- zigt herftelt. De ongelukkige gevolgen welke zelfs op zulke ope-
ratien, die allerbest gedaan zijn, koomen; hebben de ordinaire Heelmeesters afgeschrikt om er zich meede op te houden. Doch de reizende Oogmeesters fleu- ren zich daar niet aan, maar doen zich eerst wel betaa- Ien, en trekken gevolgelijk fchielijk af, dus ,zijn zij geen getuigen van het onherftelbaar ongeluk der Lij- ders; en inderdaat zij verliezen er hun gezag en naam nietdoür; zo dwaas is het Menschdom, van dit liever IV Deel. |
||||||
-&—:—___:______________ . .-
|
||||||
3ty<& OOG.
De oorzaak van een oog-ontßeeking kan veelerlei,, en
20 wei uit als inwendig zijn ; als fcherpe bijtende, rou- we en andere in het oog gekomene dingen ; zinkingen en fcherpe vogten. die op, de oogen vallen, opgeftopte neus- bloeding, verzuimde aderlaating enz. Om de ontfieeking weg te neemen , zijn de. volgende
middelen dienstig. Neemt't wit van een eij, klopt 't met een wenig ro-
fen-water, of bij deszelfs gebrek, met gemeen water, en, een weinig gepoederde aluin onjermalkander, enftrijkt daar van iets in het zeere oog of oogen, 's daags drie maal. Of neemt het witte van een paar hard gekookte eije-
ven, zes of agt bladen van groot huisiook, en een erwet groot gepoederde witte vitriool ; ftampthetin een vijzel met malkander klein , duikt er vervolgens het zap door en doek wel uit, en mengt bij het uitgeperste even 20 veel roofe-oi weegbree-water; hier mede wascht't oog twee of diiemaal 's daags ; of maakt er een linnen doek in nat en legt het op't oog. lauwwarm. Of neemt bloemen van zink {flores zinci) , mengt ze
met een weinig mofen water, en ftrijkt daar van, wel omgefchud, met een veertje in het oog, drie. maal 's daags ; ef ftrijkt maar van de gemelde drooge bloemen met de vin- ger iets ia het oog, dit is een zeer goed en meest al- toos zeeker middel tegen de oog-ontßeeking, en 100de oogen. Of bereid, dit camfer-water; neemt camfer, twee fcru-
pels, wijnfieen-zout, één dachma; wrijft het een half uur lang op een fteen, doet er dan allengs bij water van grot- te gouwe ,. vier oneen; filtreert het daar na en bewaart het in een vl'esje.. Men doet daar van 's daags drie of viermaal een druppel in het oog : Het zelve is ook dienstig tegen een zwak gezigt, oog-pijn en jeukende oo- gen of oogleeden, enz. Of neemt roofen- en venkel-water-, van elk één once;
geprepareerde tutie , twee fcrupels ,• lood-zuiker , één fcrupel; gepoederde witte vitriool, agt grein; mengt bet tot een oogwater, en ftrijkt daar van, al te mets een druppel in 't oog. Dit dient ook tegen de jeukte, traa- Bing en zweeren der'oogen, zie ook op 't artijkel OOG- GESWEER. Als de ontfieeking en pijn , hevig en aanhoudend is,
dan is een aderlaating heel'dienstig en nodig: Ofmen $et zes tot zeven bloed-zuigers rondom het oog en de flaapen, om-zes tot agt oneen bloed uit te zuigert, dit helpt dikwils zeker en fchielijk, en dient ook, als men aich in 't oog heeft geftooten en de vliefen fterk met bloed doorloopen zijn: Als de bloed-zuigersgezoogen hebben, doet men een vingergreep hij/op in een zakje en kookt bet een weinig in wat roode wijn ,dan ftooft men het oog met deeze wijn, lauwwarm, viermaal daags, anders is ook een Jpaanjche vlieg pleiner in de nek of onder't- oog gezet dienstig; \ - ■.:•■-■< Indien de buik verftopt is, moet dezelve geopent wor-
den, waartoe de volgende purgatie zeer goed is; Neemt zoete kwik, 10 grein ; diagrijdium, 6 grein ; maakt er een poeder van, dat de Lijder met,een zopjeof eenig-ander warm-nat, 's morgens nugteren moet innemen. Of kookt tenpruimzopje met gezuiverdefenés-bladen, in een zak- je gedaan zijnde. ; '. ,,,* Indien de ontßeeking haare Qorfprong heeft uitzinkin-
gen, dan is een pleister van labdanum met eenweinigo/>i- tim gemengt, en op de flaapen gelegt:, dikwils van veel aut:. Aïs mede deberookfng deshoofts, euecnnagtmuti |
&OG,
met maßix, wierook en labdanum.
Hier nevens kan men ook inwendige tempererende en
zweet-drijvende middelen gebruiken , als geprepareerde kreeftsoogen, zweetdrijvende antimonie,; geest van herts- hoorn, gaest van ammoniak zout, gebamfteende liauor van herts-hoorn, enz. en de Lijder moet zich boven al wag. ten voor alle verhittende fpijzen en dranken. Zo de ontfieeking tot een gezweer over gaat, zo ziet
hiei over 't artijkel OOG-GEZ.WEER. OOG-SMEER; in't latijn Lima; is de onzuiverheid
die zich in de ooghoeken gezet heeft. OOG-STEEN, Katten-fieen, ook Oculus Beli ge-
noemt; is een half doorzichtige fteen, wiens grond wit is en in 't midden een zwart plakje heeft, in de ge- daante, van een oog appel, rondom welke een regen- boog gaat ; zo dat deeze fteen, niet kwaalijk aan een Menfcben oog gelijkt. OOGST, Oogsttijd, verftaat men dat gedeelte van
't jaar door, waar in allerlei koora en andere veld- vrugten, worden ingezamelt. OOGST MAAND," in 't latijn augustus; is de agt-
fte maand, van Janmrius afgereekent : Hij word Oogst- maand genoemd, om dat als dan de meefte veld en'an- dere rijpe vrugten ingeoogft worden. Deeze maand heeft 31 dagen, en de 21 der maand treed de zon in het tee- ken van de Maagd (»v) Dezelve wierd bijdeoude.RomeinenSwcii'iz.rgenoemt,
dat is de zesde maand na Maart , maar daarna verkreeg hij ter eeren en gedagtenisfe van de .Keizer Augustus deezen naam.. Werk dat in de Moestuin in deeze
maand te doen ftaat. In 't begin van deeze maand verplant men nog Bloem-
en Roere kool, als mede Endivie , voor het winter- gebruik. Tegen 't midden der maand zaait men Spinagie, Mel-
de, Kervel, Peterfilie, Franfike zuuring, Vette - kous , Rapunce en Radijs, voor de herfst en winter, als mede Parreij en Winter uijen, om dezelve in de winter en liet volgende voorjaar jong of klein te gebruiken, bij zomer- en ander falaad , enz. Tot de Spinagie dient best de zoort met fteekelig zaad, om dat die harder van aart zijnde, beter de koude tegenftaan kan. Men kan nu ook Maand radij'Jen, alsmede Tuin-kerfr,
Mostert zaad, en andere falaad-kruiden zaaijen, voor 't herfftgebruik. Omtrent dezelfde tijd , of iets vroeger, zaait men ook
geele Peen op .een warm gelegen bedje of rabat, of op een oude broeibak, om dezelve in de winter en hst vroege voorjaar jong en klein te hebben , dewijl de jon- ge geele Peen 't fmakelijkst is, en men gebruikt daar- toe best de zogenoemde reode hoornfe zoort,. dewijl die kort groeijen,. en aangenaam van koleur en fmaak zijn: Als bet.in .dß. winter fterk.begint te vriefen, moet men ze met los ftroo dik overdekken,niet alleen om ze daar- onder voor de vorst te bewaare'n, maar bok om ze als dan uit de grond te kunnen haaien :! Of men graaft ze te- gen de vorst: uit5 en bewaart ze in buis in vogtig zand.. ' -:,r. .': - Ook'.plant men omtrent:.dezelfde- tijd' jonge falaad^
planten , die tegen.'t laatst van de vorige maand gezaaid zijn, op een warme plaats in een goede losfé grond; of op een koude broeibak, welke danïïoê goede laatekrop- pen kunnen wordenj dog hiertoe dienen in deeze tiiJ r best |
|||||
<Wfè.
best, ^e êe°^e Pr™**- en Princesfe-krcppen, en inzon-
derheid de; zogenoemde blanke haagfe krap. ,Men kan nu ook nog Paßinaken zaaijen, om dezelve1
•de winter over buiten te laaten, dewijl ze de fterkfte vorst kunnen verdragen, en daardoor zelfs fmakelïjker en aangenamer worden, om ze in de nawinter en het voorjaar, als de groente fchaars word, tot een fmake- lijk eeten te bereiden. Men plant Aardbefiën op bedden, zo het nog niet in
de vorige maand gefchied is. Ook plan: men nu de Aard- lefiên , die men 'm het volgende winter broeijen of vervroegen wil, in potten of opeen koude broeibak, waartoe men tweejarige draagbaare en fleurige planten verkieft, en twee à drie in een pot zet ; of op een hal- ve voet afftand in den broei-bak , welke potten men in het begin van Februarius in een daartoe gereedgemaak- te warme run-bak zet : Maar die welke men op een kou- de broeibak geplant heeft, worden als dan aan de groei en bloei gebragt, door middel van verfche Paarde-meft die men rondom de koude broeibak in een greppel, van ontrent een paar voeten breed, opzet, moetende ten dien einde de broeibak niet al te breed zijn, om doof de ver- fche omgezette meft te kunnen verwarmt worden : Ook moet men ondertusfchen vooraf de plannten, door de pot- ten in huis te zetten of de planten in de broeibak te dek- ken , voor de vorst wel bewaaren, enz. Men aard de vroege Zelderij als mede de Jtaliaanfche
Venkel of Finochio aan, en bind van de vroege Endivie op, om geel te worden tot 't keukengebruik. Ook bind men om die reden eenige Cardons rondom dik met ftroo toe, om wit te worden. Men neemt de Uijen en Knoflook uit de grond, zo
het nog niet voorheen gefchied re. De Artifchokken die in het voorjaar gezaait of geplant
zijn, beginnen nu haare vrugten te vertoonen, weshal-: ven men, om fchoone groote vrugten te hebben, alle of de meefte wortel-fpruiten, voornamelijk de kleine, van de planten moet afneemen, waardoor de vrugten veel grooter zullen worden, als de planten in een goede vette grond, en op een bekwame afftand geplant ftaàn, en ook van het onkruid zuiver gehouden worden. Men blaad allerlei Sluit-kool af, op dat derzelver hoof-
den grooter zouden worden : En indien er Rupfen op koomen.moet men in de weer weezen, om dezelve bij tijds, zo veel doenlijk, af te zoeken, wil men zijn kool behouden, want anders is er niet wel middel op, om ze te vernielen. Men fnijd nu ook de keuken- en medicinaale kruiden,
als Marjoleine, Thijm, Bqfilicum, Salie, Rofemarijn, Kwendel, Kruifemunte , Melisfe, enz. voor 't tweede- maal, bij droog weer af, om ze te droogen, voor het winter-gebruik. Ook kan men in 't begin van deeze maand ftekken ftee-
ken, van veelerlei keuken- en andere kruiden, indien het verzuimt is, om het vroeger of in de lente te doen, als, van Salie, Rofemarijn, Lavendel, Spijke, Kruife- munte , Trip-madam, en meer andere, maar deeze zul- len zo fterk niet bewortelen als de vroeger geftokene, en gaan dus in harde winters veeltijds verderven. Voorts moet men de planten van de moes-qf keuken-
tuin, in deeze maand van het onkruid fchoon en zuiver houden, gelijk in alle tijden. Men vergadert het zaad der keukengewasfen, dat
nu rijp word, gelijk in de vorige maanden, men maakt het vervolgens uit, zuivert en bewaart het. |
||||||
OOG. 243®
.Ontrent 't laatste van deeze maand, kan men ver-
fdieiderhande zoorten vân zaaden zaäijen, welke,' oir» in 't voorjaar wel op te komen, 'liefst in het vborgaan- denajaar willen gezaait weezen, dewijl ze in het voor- jaar gezaait wordende, dikwils niet willen fpruiten, Men moet zorg draagen, om de Meloen-planten nn
niette vee! te oozen, en dezelve ook anders voor te veel Mat te bewaaren, inzonderheid de fijnfte en befte zoor-' ten, als Kanteloep, Zuiker-meloen enz. Dewijl de plan- ten daardoor gaan verfterven, eer de vrugten rijp wor- den , en dus veele moeite Vergeefs gedaan is. Maar de Concommers, die tot Agurkjes zullen dienen , moet men bij droog weer 'dikwils natmaaken) 't welke haar veel meer en betere vrugten doet voortbrengen, en men zoektfe voor]Agurkjes in de week een paar maal af, om niet te groot te worden. Keuken-gewasfen van deeze maand.
De groente heeft men gelijk in de vorige Hooij-maand, (zie aldaar),• maar de Aard-befiën hebben mtest gedaan, dog daar en tegen koomen nu de Snij-baonen, Concom- mers, Artifchokken, Witte en Savooij-kool enz. aan. Werk in de Vrugt-tuin en Enterij.
Daar valt nu weinig inde vrugt-tuinen en enterijen te doen : Men kan in het begin der maand nog* met 'tflapen- de oog oculeeren, als het zap genoegzaam rijst, dat vara het warme en vogtig weer veel afhangt. Mea ziet naar de vroeg geoculeerde boomen, om de
band'los te maaken, dewijl ze anders daardoor, als ze fterkgroeijen, bekneepen worden, en gevaar loopen van door de wind af te breeken. Ook moet men de wilde fcheuten en water-Iooten „
die beneden de oculatien zijn voortgekoomen, zorgvul- dig weg fnoeijen,'t welke ookmoet waargenoomenwor- den aan die boomen, welke m 't voorgaande jaar geocu- leert, of in 't voorjaar geënt zijn, want indien men de- zelve Iaat groeijen, benadee/en ze de oculatien of enten, zeer veel in haar groei. Aan de Espalier- en Naantjes-biomenksn men verrigtea
en waarneemen het geen in de voorige maand gezegt is, zo men het nog niet gedaan heeft: Men moet ook aller- lei ongedierte, welke de rijpe vrugten beknabbelen en bederven, zo veel mogelijk te keer gaan en zoeken te vernielen, en tegen de Wespen en Vliegen kan men vlesfen met honingwater in de boomen hangen. De Wijngaarden, die aan'ftaaken of tegen inuuren ea
ftàketten ftaan, moet men voor het Iaatfte maal nagaan, om de losfe ranken aan te binden en de dunne > die on- langs zijn voortgekoomen, weg te fnoeijen, om dus de vrugten, die nu meeft volwasfen zijn, meer lucht en zon te doen verkrijgen, tot rijpwording; dog men moet de- zelve niet geheel van bladen en fchadtiwe ontblooten, want dit doet de Druiven veel meer na- als voor deel. Vermits in deeze maand verfcheiderhande zoorten van fieen- en pit-vrugten rijp worden, zo moet men zorg draagen, elk -zoort op haar regte tijd van rijpheid te plukken en tot 't gebruik te befteeden. Voorts moet men de vrugt-tuin en enterij van 't
onkruid fchoon houden, gelijk op andere tijden. 'Qoft-vrugten van deeze maand.
Van dé vroege Appelen, die in deeze maand rijp wor- den , zijn de beste: De roode en witte Zomer-Caville-, cnkelde Kruid-appel, 'Ungs witte Kruid-appel of Pom- S s s z ra* |
||||||
OOG., i
|
|||||||||||
OOG.
|
|||||||||||
241t
|
|||||||||||
me de..Paleßine,-Codlin, enz. . ,..., • . -. .,..;->
• Van de Peeren: Citroen de Sirene, kleine Muscatel-. peer , Muscat Robert, Jargoneik, Cuifft Madame , Rode wangetjes, Brujfeljche Peer, Cher à dames, St. Magdalene, Ëijer-peer, Mooije:heeltjes, Grauwezuike- teij , Kortfleeligezuikereij, Langfieeligezuikereij, Oranje musqué, Goud peer, enz. Dog zominige van deeze zoor- ten worden zointijds eerft in de volgende maand rijp. Verfcheide zoorten van vroege Perfiken, als, de al-
berge jeaune, de witte en node Avafit Perfik ; Brugnon hatif, Mignon-liatif , Pêche d'Italie , Magdalene Hanche, Enkelde montagne enz. Verfcheide zoorten van vroege Pruimen. Van de
Druiven: De blauwe Musqué, Ponte Druif, Kandi- afche Druif, Katalonier-Druif, vroege Morillon, enz. Voorts heeft men Vijgen, Moerbefiè'n, Hafel-noo-.
ten, en nog Aal-befiën en Kruis-befiën, enz. Werk in de Bloem- en Plaißer Tuin.
In het begin van deeze maand kan men nog Anjelieren,
Gras-anjelieren en Didzeiitfchoonen afleggen, maar niet laater, om dat ze dan zelden wortelen maaken, wegens gebrek van genoegzaamë warmte ; en de vroeg afgeleg- de kan men tegen 't midden of laatfte der maand verplan- ten , als ze genoeg bewórtelt zijn, 't zij in potten of in de koude grond : Dog men plant de fraaifte zoorten ook wel in groote potten of houten bakjes, digt bij malkan- der, om ze's winters tegen de ftrengfte vorstin huis op een luchtige plaats te bewaaren, en dezelve daaina in het voorjaar in order te planten, in potten of op bed- den, naar hegeeren. Men kas als dan ook, de zaailin- gen der Angelieren verplanten op bedden, ia een goede losfe grond, en op een voet afftand. Dog men kan daarmede ook wagten tot in het volgende voorjaar. Men fcheurt en verplant omtrent dezelfde tijd ook de
fraaije Aurïkels, in potten , in goede vcrfche vette aar- de, indien hei niet in de maij-tijd voorts na het bloeijen gefcbeid'ïs; en men, zet ze in een befchaduwde plaats, tot dat ze wortelen'gevat hebben. . ;'. . Men . verplant nu ook „de witte Leliën, Vuur-lelien , Krol-lelien , Martagons , Keijfers-kronen , Bol-Iriajfen, geele Duitfche-Iriaffen, Kiewits-eijeren, Peonien, enz. daar het nu de befte tijd toe is, zo draa de bladen be- ginnen te verdorren, want indien men ze langer in de grond laat, zullen ze nieuwe wortelen maaken, en als dan verplant wordende, zelden het, volgende jaar .bloei- jen, inzonderheid de witte Leliën, die zeer vroeg, in het najaar nieuwe bladen uitfcbieten: Menmoetalle deezege- ivasfen ook niet lang uit de grond Jaatén b-lijven, gelijk an- dere bolgewasfen, want dit is haar mede nadeeiig in- de groei en bloei. Het is nu ook in't laatfte van deze maand, de tijd, om
de Primula veris te verzetten, zo wel de oude pianten als zaailingen, welke een wat zandagtige grond en fcha- duwagtige ftand-plaats moeten hebben, om wel te groei- jen en te bloeijen, want op de heete zon lïaande,, tie- ren ze niet veel. ' . ' .'" ' . Men prepareert nu de bedden voor de fraaije Tulpen,
JHijacimhen, Narcijfen,, Taçetten en andere bolgewas- fen, als mede voor de Turkfche Ranunkels en Anémo- nes; moetende dezelve met verfche aarde twee tot drie voeten diep, voorzien worden, waartoe de woud-of blad- aarde, vermengt met goede losfe aaide uit de Moes- juin , of uit vrugtbaare Weilanden, en wat oude'ver- gaane meft, de befte ftoffen zijn : Zeer vet moet dee- |
|||||||||||
ze aarde niet zijn , dat de bollen aanfteekt en 2iek of
kankerig doet worden, maar los en vrugtbaar uit de na- tuur; dog men kan beneden de bollen , in de diepte, wat heel oude vergaane Koemeft, met wat zand ver- mengt , leggen, waarin de bollen met haare veezel-wor- telen fchietende, zullen dezelve veel voedzel daar uit haaien en daardoor fwaar en fterk bloeijen, inzonder- heid de Hijacirtthen en Tacetten enz. die lange worte- len maaken. Men plant ook in 't laatfte van deeze maand Hyacin-
then , Taçetten, Jonquilles en vroege Tulpen (inzonder- heid de zogenoemde Duc van Tol) in potten, die men daarna in de winter in de ftook-kas vervroegen wil.-, , Men vervolgt allerlei rijp bloem-zaad te vergaderen, gelijk in de overige maanden, als mede om de tuinen van het onkruid fchoon en net te houden. Men bind de zaai- en andere gewasfen, die als nog
geduurig hoger groeijen aan de ftokken vaft, zo wel om de zindelijkheid,als 0111 door fterke winden, die inde- ze tijd dikwils regeeren , niet gebrooken of verfcheurt te worden; maar, van planten die uitgebloeit hebben , moet men de dorre fteelen en bladen wegfnoeijen, ten zij men zaad van die planten winnen moet. De potten met eenjarige bloemgewasfen beplant,
moetmen niet verzuimen bij droog weer behoorlijk te be- vogtigen, anders komt er weinig fraais van; en als de nagten beginnen koud te worden, moet men die welke teder zijn, onder dak brengen, gelijk inzonderheid de dubbelde Bal- femijnen, Datura, Quimmoclit, hoog-blauwe Convolvulus, en eenige andere, om haar zaad rijp te maaken, dat anders bij ons zelden zijne behoorlijke rijpheid in da opene lucht verkrijgt, voornamelijk als't faifoen koud en vogtig is. De dubbelde Leucoijen of Violieren, die uit 't zaad,
dat in't voorjaargezaait is, voortgekoomenzijn, enzoni- tijds nu reeds beginnen de bloemen te toonen, moet men ook van tijd tot tijd in potten planten , om ze in de winter binnen huis te bewaaren: Men kan de dubbelda gemakkelijkonderfcheiden van de enkeldezodra de bloera- knoppen verfchijnen, fchoon de bloem nog niet open is,-want deeze knoppen zijn doorgaans rondagtig, en als men dezelve, wanneer ze nog heel klein zijn, met een naaide of fpelde in 't midden voorzigtig opent, zo word men daar in een rond knopje gewaar; zijnde,daar en tégen zo wel 't.bloem-knopje als het binnenfte van- de enkelde bloemen, langwerpig en puntig. " Men kan in 't laatfte van deeze maand ook 't zaad.
zaaijen van Tulpen, Hij'acinthen,;Narcijfen, Iriaffen, Crocus, Kiewits-eijeren, Turkfche Ra?iunkels, Anémones * enz.indien men deeze bloem gewaffen zaaijen wil,om nieu- we zoorten te verkrijgen ; 't welke in potten of bouten bakjes, met goede loffe vrugtbaare aarde gevalt, moet gefchieden, in agtneemende de-kleine ligte zaaden.niet te dik met aarde te overdekken, dewijl ze anders ligte— lijk in de grond rotten; maar de grooter zaaden, kunnen- dikker met. aarde bedekt worden. Men zet. de potten of bakken vervolgens op een luchtige plaats, daar ze!|al- leen de morgen-zon tot 10 a ii uur kunnen hebben , want indien ze in deeze tijd al te veel. aan de zounehit- te bloot gefield'worden, wil 't zaad ook ligtelijk be- derven en daarna niet fpruiten, maar daarna tegen de winter,1 moet men ze op de geheele dag-zon plaatzen: M>en moet pok niet verzuimen om de aarde bekwaam met Water vogtig te houden, maar dit oofen moet zagtjes • gefchieden » om het zaad niet uit de grond te fpoeleu. Biotinen
|
|||||||||||
OOG.
|
|||||||||
OOG. a-ju
|
|||||||||
Bloemen .die in deeze Maand bloeijen.
Men he(;ft nog vielerlei zoorten van bloemen, die thans in de Bloem-tuin bloeijen, waarvan de voornaam fte de volgende zijn : anjelieren, enkelde en dubbelde Wijf- jes balfannjnen, Jalappe , Amaranthen, Vosfe-fleerten, verfcheide zoorten van Asters en Guldenroede, roode en blauwe Kardinaals bloem, Klokjes, Stokroofen, Colchicum van Chio, Cijclamen, groote en kleine Comvolvulus, A- ƒ»kanen en Tunetanen ,. Prince-bloem , Ridderjpooren, Chrijjanthemums, Africaanfche Jacobceametpurperebloe- men , Chineefche Angelieren, Bruinetten, Venusfpiegel, Juffertjes in't groen, Franfche Goudbioemen, witte Caap- Jchs Goudbioemen, verfcheidezoorten vanRoggebloemen, Turkfche zoet ruikende Roggebloemen , groote en kleine Maankoppen, Scabiofe, Kandifche Thlaspi, verfcheide zoorten van Lathijrus en van Malva's, Sonnebloemen, Vlaskruid, Jacea, Tuberoofen, Scharleij, Oijevaarsbek- \en, verfcheide zoorten van Lijchnis, Nagt-viole, dub- belde Ptarnica ofSilvereKnoopjes, dubbeldMoederkmid, Xeranthemum, Herfst-Hijacinth , Eeren prijs, Wederijk, Monniks-kap, enkelde en dubbelde Jndiaanfche Kerf e, blauwe en geele Lupijnen, Duifendfchoon, Virginifche Phalangium, Leeuwen-bek, Rhijnbloemen , Erijngium-, Doornagtige Maankop, Aken, dubbeld Zeep-kruid, Cap- noides, Bijltjes-kruid, Coronilla, roode, blauwe en witte Chineefche Asters, Monarda, Maan-violieren, bastert- Saffraan, Gnaphalium, Chrijfocome , en meer andere. Van de Heesters en Boomen bloeijen : Gemeene witte
Jasmijn, Pasfiebhem, Emerus, Kaperfoelie, Boom- Maluwe . Ketmia, heesteragtige Althaa, heesteragtig Ca- narisch St, Janskruid, Spircea's, Muscaat-roos, Maand- roos, gemeene en Spaanfche Brem, Ververs-brem, Clema- tis, Trompet-bloem, Kuisboom, verfcheide zoorten van Cijtifus, van Ciflus en van Phlomis* Cijtifus van Ma- rantha, enkelde en dubbelde Granaat-boom, enz. Werk in het Oranje-huis en Trek-kasfen.
Men kan omtrent 't begin van deeze maand de jonge
Oranje-, Citroen- en Limoen-hoornen oculeeren, die men in een run- of trek kasftaan heeft, om haargroei te be- vorderen. Ook fnijd men de Jasmijnen en andere bui- tenlandfche gewasfen, die in het voorjaar gezoogt zijn, van de moeder-boomen af, 't welke voorzigtig moet ge- fchieden, om het ingelegde takje niet van de ftam los te fcheuren, en het zelve moet met fmeerzel of ent-wasch beftreeken blijven tot in het volgende jaar. In het begin van deeze maand is het debekwaamftetijd
om deFicoides, Sedums, Aloës, Cereus, Euphorbium en andere dergelijke fappigeplanten te verplanten, die nu weder beginnen te groeijen. De tedere buitenlandfche planten, die geduurig in de
run-bak gekoeftert zijn, moeten nu verplant worden, want indien zulks laat gefchied, bewortelen en groeijen ze niet genoeg, om geduureude de winter binnen huis in goede ftaat te zijn : Maar indien ze in deeze tijd niet verzet worden, verwarren haare wortelen dikwils te veel in de potten , of groeijen beneden door degaaten uit de pot- ten, dat haar dan in de winter zeer nadeelig is, en de- zelve dikwils doet fchimmelen, rotten en bederven. Ook moet men de jonge en andere planten, die's winters in het oranje-huis zullen over gehouden worden,' allengs- kens aan de lucht gewennen, en daar door harder doen worden, want anders daarna fchielijk uit de warme run- kas, in het oranje huis komende, en veel minder warm- te gevoelende . worden ze ook ziek en. bederven dik- |
wils.
De Run in de Ananas-bakken, moet nu in't begin der
maand ververscht worden met wat nieuwe run, indien het in de vaorige maand niet gefchied is ; want dewijl de nagten nu beginnen koud te worden , en teffens de hitte der bak vermindert, zullen de iaate Ananasfen niet kunnen rijp worden : Of de planten die het volgen- de jaar vrugten zullen geeven, zullen niet wel tieren of niet fterk genoeg worden voor de vrugt ; dog moeten dezelve ook niet al te fterk door de warmte aangezet worden , inzonderheid de grootfte en ftcrkfte planten, want dit maakt dat ze dikwils in de winter, en dus te vroegtijdig kleine vrugten geeven; en de jonge planten "die vroeg van de oude afgenomen zijn , draagen ook dikwils, als ze te heet aangezet zijn, een jaar te vroeg* waar door ze geen groote planten worden en kleine vrug- ten voortbrengen. De planten die't volgende jaar moeten draagen, moe-
ten nu in grooter potten geplant worden, indien zulks in de voorige maand niet gedaan is; want indien dit laa- ter gefchied, hebben ze geen tijd, om voor de winter genoegzame wortelen te maaken. De vreemde harde planten, die'swinters in het oran-
jehuis bewaart worden , en te veel wortelen in de potten gemaakt hebben, moet men nu verplanten ,. en haar ook wat grooter potten geeven, want anders fchimmelen de wortelen in de winter, gaan aan 't rotten en de planten be- derven of raaken aan't kwijnen. Tegen 't laatst van deze maand, moet men de Cereusfen „
kleine Echinomelocaüus, Euphorbiums, en andere vreemde zappige planten, die men in de opene lucht gezet heeft, weder in de ftook-kas brengen , want dewijl de nagten nu beginnen koud te worden , en er ook dikwils veel regen valt, zo is haar zulks zeer nadeelig , dog is het weer warm, dan kan men ze nog wat buiten laaten blij- ven. Van de bloemen, die men nu van de vreemde gewas-
fen in de trek-kas en de opene lucht heeft, zijn de volgende de voornaamfte, als verfcheide zoorten van Fiçoides, van Geraniums en van Aloës, Sedumy Mi\rte- bomen , Pasfie-bloemen, Anemonospermos, Oleander, Vï- oerne, Alcea, Spaanfche Jasmijn, Arabifche en Azori- fche Jasmijn, geele Indiaanfche Jasmijn, Jndiaansch Riet, Limonium van Rauwolf en andere zoorten , Tube- roofen, Lelie-narcisj"en, en meer andere. Huismans-werk en zijn voordeel ïn deeze maand.
Dit is de maand van de vrugtbaare Godinne Ceres der
oude Heidenen , waarin de vrugten beginnen te rijpen y de graan-oogst begint, en daar. het de Veldbouwer na« druk verkrijgt, om de veldvrugten in te zamelen en zijnen langduurigen zuuren arbeid uu beloont te zien , min of meer, naar dat hij zijn best gedaan heeft, en- de Heemel hem gunstig is ; waar toe hij de droge da- gen niet verzuimen moet; zijnde het doorgaans de rog- ge en winter-gerst, die het eerftc rijp worden. Men haalt nu ook het vlas en de hennip van het Tand,,
om dezelve verder tot het gebruik te bereiden. Men zaait witte of geele raapen op de ftoppel-landen ,
dat is i op de akkers waarvan de eerfle graan-gewasfèrj ingeoogst,. en voorts daarna omgeploegt zijr), welke nog voor de winter-vorst groot kunnen worden tot ge- bruik; en de ondervinding leert, dat dezelve, inzon- derheid de geele herfts-raapm, in deeze akkers veel geu- riger en aangenaamer worden r dan in de keuken-tui- |
||||||||
OOG.
zijn gebruik gefchonken heeft! dog nog gelukkiger is
hij, als hij er een regf gebruik van maakt, of weet te maaken, en den Hemel daar voor met een oprekt er. kennend Hart dankt! Heeft de Boer ritfige Koeijen, zo moet hij ze bij de
Stier of Bul laaten koomen, zo zal hu m het volgende jaar omtrent Maij, jonge Kalven kunnen hebben , tot zijn voordeel : En zo hij in deeze tijd jonge vette Kal- ven heeft, kan hij ze wel aan de Slagteis voor goed geld kwijt worden, dewijl het Kalf-vleefch nu niet overvloe- dig is. De jonge een en tweejaarige Kalven, die men aanvokt, moet men ook goede weiden bezorgen, waar door ze beter toeneemen, om grooter en goede Koeijen of Offen te worden. De Landman heeft nu veele jonge Hoenderen, en Ka-
poenen, die hij op de merkt kan ftuuren, als mede de eijeren, die de Hoenderen nu nog leggen, om er goed gel d va n te maaken ; maar men moet nu geen Hennen meer te broeden zetten, want dewijl met de haaft koude da- gen en nagten volgen, zo deijen de jonge Pullen niet wel, maar verfterven of blijven klein en onfleurig. Ook koomen de jonge Duiven, met de graan-oogft
nu overvloediger, om dezelve naar de merkt te ftuU' ren. Daar worden in deeze maand ook veelerlei vroege
Peeren, Appelen en Pfttimen rijp, waar mede de Land- man zijn voordeel door verkooping doen kan : Ook kan men van de gemelde vrugten beginnen te drogen, als men er overvloed van heeft, voor het winter gebruik. OOGST-SP1N, zie KREEFT-SPINNEN,«. II.
pag. 1637.
OOG-TANDEN; deeze, die door de Ontleedkundi-
gen Cijnodantes, Dentés canini, en Oculares genoemd worden, zijn de middelde tusfehen de voorfte en bak- tanden of kiezen; dezelve zijn gewoonlijk vier in getal boven en beneden , op beide zijden een. Enke- le Menfchen vind men, die er een grooter getal heb- ben. OOG-TRAANING, Vloeijing der Oogen , ook
Leep Oogen genoemt ; beftaan in een dikwils wate- ren of vogt uitgeevende, zonder of met weinig pijn, maar zomtijds teffens met jeuking; waar van de oorzaa- ke verfcheiderhande zijn kan, als eene rouwe lucht of wind , zinking en verkoudheid, of dat er iets in 't oog geraakt is ; of ook het lange en veele gebruik der oogen, in't leezen en fchrijven, of het maaken van fijn werk; waar op dikwils daar na een oog-traaning volgt. Dienstige.middelen hier tegen zijn de volgende.
Neemt witte brood zuiker, vier fcrnpel; witte vitriool,
twee fcrupelj laat dit in vier oneen Rhijnfche wijf* of maar in 20 veel gemeen of roofen-water fmelten, en doet daar van etn druppel in 't oog, viermaal 's daags. Of neemt keuken-zout, een half once; witte vitriool,
twee drachmen, kookt dit in twaalf oneen regen oiriviet water, in een verglaasde pot, vierminuuten lang; dan van 't vuur gezet zijnde, doet er één drachma klein ge* ftooten camfer in, en dekt de pot digt : Vervolgens koud geworden zijnde, ziigt het door dubbeld vloei-papier, en bewaart het in een vies. Men gebruikt het als 't vo- rige oog water. Men prijst ook zeer iefnoeken-oï osfen-gal, gemengt
met water en gebruikt als 't voorige. Of neemt goede vette verfche ongezoxite boter , die wei
uitgewasfehen is, braad ze in een nieuwe aarden pot, tot dat ze bruin, maar niet brandig word; hier van ftrijW me*
|
||||||
ûtz ooa.
nen, voornamelijk in zandagtige akkers ; welke raaf in
men bij ons gewoonlijk zand-raapen noemt, enmetree- dc veel geagt worden; in Frankrijk en Hoog-duitsch- lànd, inzonderheid inBeijcrland en aangrenzende Land- schappen, zaait inen gewoonlijk, in plaats van onze ronde geele herfst-raapen, van de kleine Franfche rau- pen, die in de gemelde akkers zeer fmaakelijk worden, 't welke ook bij ons gefchieuen kan, gelijk ik bij on- dervinding weet ; doch deeze raapen zijn in deeze lan- den nog weinig bekend , en men volgt doorgaans de oude gewoonte, en dikwils met veragting van nieuwe dingen, fchoon ze wezenlijk goed zijn. Het zaaijen van raapen op de ftoppel-akkers is, daar-
enboven ook zeer voordeelig in fchraale landsdouwen, daar weinig of fchraal weiland voor het huislijke Vee groeit ; want ze verftrekken in het najaar en voorwin- ter voor een zeer goed voedzel van de Koejen en Os- fen, zo wel de raapen zelfs als het kruid daarvan, waar van deKoejen goedeen rijkelijk melk geeven,en waar door men het hooi voor de later wintertijd fpaart. Men kan zelfs ook de Koejen en Osfen in 't najaar daarmede niesten en heej vet maaken, als men onder de klein geftotene raapen , wat haver, of beter gekookte raap- of lijn-koeken , goed gefneeden flroo of hooi mengt, en haar zulks op een geregelde tijd ce eeten geeft, haar in de tusfehentijden de roof met. hooi voorziende, om al- tijd wat te eeten te hebben. Het is nu ook de tijd om de braaklanden voor het der-
de maal te ploegen, en tot't winter-zaad gereed te maa- ken. Wat de Boter-boer betreft, die heeft het nu nog druk
met zijne Koeijen vlijtig te melken, boter en kaas te maaken ; want het is bij goed weer, tegenwoordig nog de befte tijd voor de Koeijen, om goede en veele melk te gceven ; maar dezelve moet zorg draagen, om de Koeijen, als 't nodig is, te verweiden, dat is, als ze in een ftuk land het gras afgeweid hebben, dezelve in een ander nieuw ftuk land te brengen, dat metgras wel voorzien is, en dat men ten dien einde zonder wei- ding of na 't hooi-maaken, heeft laaten groeijen. Hij zal er zijne reekening grotelijks bij vinden, en dit zelfde dient ook in agt genoomen omtrent de Beerten, 't zij Offen, Koeijen of Schaapen, die men vet weiden wil. In de Lands-douwen daar het gras en hooi niet over-
vloedig is, maakt men in 't laatfte van deeze of in de volgende maand ook na-hooi, van de weiden daar reede hét eerfte hooi van iogezamelt is, om dus geen gebrek van hooi in de winter te hebben , fchoon dit na-hooi zo voedzaam niet is, als het eerfte. Het is echter inzon- derheid een zeer goed voedzel voor het jonge Rund-vee of Kalven, en voor de Schaapen. In andere landftreeken, daar het gras en hooi zeer
fchaars is, flagen de landlieden nu ook de jonge tak- ken en bladen van allerlei boomgewas af, als van ijpen, elfen, birken enz. om dezelve te drogen, en in de win- ter aan de heeften in plaats van hooi te geeven, dog dit is een fchraal voedzel, daar de Koeijen weinig melk van geeven ; 't kan echter zeer wel dienen, om de Bees- ten door de winter te brengen, inzonderheid als men haar daar benevens mede wat hooi, of ander eeten, als Stookers^drank , Brouwers-masch, afval van Graanen , enz. geeft ; de Schaapen en Geiten eeten de boom-takken en bladen 't liefft. Gelukkig is de Landman, aan wien den Hemel een goede vrugtbaaren grond, die alles, zo graai, en als gras en vrugtbaareboomen voortbrengt,tot |
||||||
OOG.
uren 's morgens en 's avonds iets weinigs fn de oogen,
dit is een zeer goed middel ; inzonderheid als men daar een weinig fijn gepoederde witte vitriool, mede onder mengt,- het zelve dient in 't bijzonder ook als 'er zich dikke kleverige vogtén in de ooghoeken en aan de ran- den der oog kden vast plakken. Indien de traaning uit zinkingen voortkoomt, dan is
een pleister van labdanum op de ilaapen gelegt, als me- de de berooking , waar van in 't artijkel OOG-ONT- STEEKING gefprooken is, benevens de gemelde mid- delen, ook zeer nuttig. Het zap van betonte in de neus opgeftooken , helpt
ook dikwils. OOG-VERDUISTERING , of Verzwakt Gezigt,
zie GEZIGT (VERZWAKT) : Hier toe dient ook het Camfer-witer, op 't artijkel Oog-ontfleeking gemeld. Men prijst ook zeer, als de oogen door veel leezen enz. verzwakt zijn, dat de Lijder van een ander gezond Mensch, die een goede adem heeft, wijn-ruit laat kau- wen , en zich dan van dezelve de adem in de oogen laat ademen, zulks dikwils herhaalende. Of men kan wijn? ruit alleen of met venkelzaad , in water of wijn kooken, en dan de wat verkoelde waazem daar van door een trag- ter in de oogen ontfangen. Het zap van de wijn ruit in de oogen gedaan, is ook zeer goed. OOG-VLIEZEN, en Oog-vlèkken; deeze kunnen haa-
ien oorfprong hebben , zo wel door uit- als inwendige oorzaaken, als doorkneufing of wonding des oog-appels ; of door een toevloed van zekere fcherpe vogten uit het bloed naar de oogen, waar door zich allengskcns een vliesje op't hoorn vlies des oogs zet, dat in den begin- ne het oog verdonkert, en eindelijk verdikkende, 't Gezigt geheel verduistert en wegneemt. Men heeft de volgende middelen zeer dienstig bevon-
den , om deeze vliefen en vlekken weg te neemen. Neemt uitgeperst zap van fchel kruid, bier mede be-
iTtrijkt de vliefen en vlekken altemets; of als het tefterk bijt, kan men het met wat venkel water temperen ; dit middel word zeer geroemt. Of neemt witte vitriool, één fcrupel; fpaanschgroen,
agt grein ; giet er één mingelen heet water op, en be- waart het in een vies ; hier van doet men een paar drup- pels in't oog, twee of driemaal's daags, na het watom- gefchud hebbende. Of neemt zes oneen roofen of gemeen water,blascht er
vier drachmen leevendige kalk in; zijgt het dan dooreen fijn doekje of door een vloei-papier, en fmelt in't vogt een weinig (10 grein) ammoniak zout ; vervolgens giet dit vogt in een zuivere kopere ketel of ander koperen vat, en laat't zo lang daar in ftaan tot het fchoon blauw geworden is, en bewaart het daar na in een vies ; dit oogwater gebruikt men als het voorige: Indien 't nog te veel bijt, kan men het verflappen met roofe- of ge- meen water : Het zelve word ook zeer gepreezen, en dient mede tot zuivering van oog-gezweeren en meer an- dere dergelijke. Deeze middelen moeten in 't begin gebruikt worden,
maar indien het vlies daar door niet kan weggenoomen worden, moet zulks gefchieden door de hand van een kundig Oogmeefier. OOG VOGTEN, zie HUMORES OCULORUM. OOGWATERS , zijn ooilijria, of oogpoeders met wa- ter gemengd; waar toe men gemeenlijk neemt, de eu- phrafia of oegentroost, Roozebloem-water,.water van plan- tago oï'weegbreebhd, én van yenkei ; waar in men mengt, |
||||||
OOG. S4IJ
of fmelt, de" geprepareerde t ut ia, zuihr van lood, wit-
te vitriool, troch. alb. Rhazae, aloë, en dergelijke. Van ouds is het fneeuw-water beft gehouden, en nog
word dit van het gemeen gebruikt, voor al is het goed om lang te duuren en zeer uitneemend, voor oogen die door de kwaade lucht ontftooken zijn, vooral als er in- gefmolten is een weinig witte vitriool ; in het algemeen yereifchen de oogen verfterkende middelen, en daarom is het goed er witte wijn, of geeft van wijn onder te mengen. Onder alle oogwaters word dat van Lanfrane zeer
gepreezen; neemt witte wijn 12 oneen; weegbree-water, en roofen-water van ijder 3 oneen; orpiment een half lood; fpaanfch groen een vierde lood ; mijrrhe, en aloë' van ijder 40 grein; maakt alles fijn, mengt het en maakt er een oogwater van. Wil inen er een 't welke verzagt, en de kleine vaten verfterkt, zo neemt water van oogen- troost 4 once; fout van lood offachar Saturn. 10 greinen meng dit. Of wel tegens die het hoornvlies mede aan- doen , water van riofen, van oogentroost, en plantago van ijder 2 once; witte koekjes van Rhazes 1 fcrup.; witte vitriool 4 grein en aloS twee grein, mengt dit,- men gelieft op te letten, dat men er arabifche gom kan onder doen naar believen om de poeders beter te houden, en teffens te verzagten. OOGZIEKTENS ; vermits het Oog, boven alle an- "
dere deelen van ons lighaam, uit veelerleije deelen be- ftaat, welke allen bijzondere ziektens onderheevig zijn, heeft men vandealoudfte tijden af, dezelve onder zekere hoofdbenaaminggebragt. Men zoude baast niet noodig ge- vonden hebben, eene afzonderlijke bepaaling hier om- trent te geeven, was het niet dat het Oog , met zijne deelen zich verderuitftrekte, dan men inden eerften op- flag wel zoude vermeenen. De Oogziektens derhalven behooren tot het oog uit-
wendig , tot het oog oppervlakkig, en van binnen. De uitwendige zijn, die tot de oogleden, winkbrau-
wen en traanbuizen met derzelvcr zak tot in den neus met een pijp uiloopende , behooren. De winkbrauwen zijn onderhevig aan Luifen , of
pthiriafls. De oogleden vallen neder door verlamming of door eene bolle opzetting der leden , welke men pha- langoßs noemt; of wel dekken den appel niet, 't geene men lagophthalmus, of haafenoog heet, zie HAASEN OOG. De ooghaairen zelven, groeijennaar binnen, keeren
zich te veel uitwaarts aan een van beide de leden, en ontfteeken het Oog door geduurige prikkeling; zomwij- len, en wel meest is dit het onderde lid eigen, keeren- de zich de oogleden om , zo dat een roode uitpuiling gezien word, welke de fluiting der zelven belet, traa- ning veroorzaakt, en het Oog eene affchuwelijke ge- daante geeft, het word eSropium beftempeld. De oogleden zijn, daarenboven nog, onderhevig aan
puistjes, diezweeren, encrithe, of Mrderlium, bij ons een ftrontje genoemt worden; aan waterblaasjes, hida- tis; aan verzweering der oogranden ,-of pforophthalmia ; en aan huidgezwellen , die veelmaalen het bovenfte oog- lid afzienlijk maaken, derhalven aan athcroma, meliert! en dergelijke. De groote hoek van het oog is niet zeldzaam bezet,
met eene kankeragtige verzweering, die het khertje, of de car'uneula lacrimalis weg vreet, en het ve! rondsom zoodanig, dat het geheele ooglid als toegetrokken, ge- bragt word naar dien hoek, veroorzaakende niet alleen pijn, maar blindheid die onoverkomelijk js; de Crie- |
||||||
OOG. OOL.
|
|||||||||
2*i4 OOG-
|
|||||||||
ken noemden het rliocas, welke naam wij nog behouden
hebben : Wanneer in tegendeel dit deel uitgroeit, noemt men het encanthis. Tot de uitwendige moeten wij nog brengen de ver-
ftopping, de verzweering, en fistels der traanbuizen, welke epiphora, aegilops en anchilops genoemt wor- den , ziektens welke om haare uitgebreidheid een boek vereischten. De bol van het oog is van gelijken uitwendig, dat is
oppervlakkig met het vlies adnata genoemt, die den bol vereeriigt met de oogleden , bloot gefteld aan veelerlei toevallen, en bijzonder aan uitzetting des hoornvlies of ftaphijtoma, aan een vlek, min of meer groot, mphi- Hm genoemt, aan verzweering van dat vlies, aan vlee- zige uitwasten, die wit van koleur, of rood het ge- zigt, zeer affchuwelijk en het oog pijnelijk, maaken. Zomwijlen groeijen er roodagtiga en vliezige uitwas- fen, van de beide hoeken, 9 f wel van onder en van bo- ven, naar hecmiddenpuntvan de comea of hoorn vlies, zij worden pterijgia geheeten, en zijn enkel of dub- beid; zij beletten het gezigt, wanneer zij tot over het hoornvlies heen loopen, zo dat zij den appel bedek- ken. De adnata of bindvlies is ligt onderhevig, aan fongeu-
fe, vlezige uitwasfen, farcomxta, die nogthans wel be- handeld, fchielijk geneezen. De inwendige zijn, fchoon minder in getal gevaarlij-
ker, om dat zij hetgezigc beneemen, en blindheid ver- oorzaaken. Door wonden van het druivenvlies, gelijk den Za-
del en Schoenmaakers dikwüs door den els gebeurt, of door andere gelegenheden, verzweeit meestentijds dat vlies, en de pupil groeit toe, of wel het gat groeit zo danig fcheef, dat het gezigt er door verlooren word. Dikwils ontftaat er na voor afgegaane ontfteeking,
of eene verzweering binnen in de kamers van het Oog, etter, welke, agter de comea zakt , en als een halven maan zich vertoont, wit of melkagtig van koleur , dit fchoon gevaarlijk in het aanzien, geneest vrij gelukkig; de Grieken noemden het hijpopium. Het Druivenvlies zakt niet zelden door de wond der
comea, of door een gat van dat vlies door verzweering veroorzaakt, men noemt het ftaphitóma uveae, thans veelvuldigerna de uithaaling van decaiaraS;, dan te voo- ren. Zomwijlen puilt bet uit , buiten het hoornvlies, meteen pek zwart knobbeltje, dit ziet men dikwerf aan verzwooreue oogen door de pokjes: Deeze zijn hoo- peloos. De voornaame ziektens inwendig zijn het vlies of
fiaar, welke wij thans cataratta noemen, en de zwarte flaar of amauroßs der Grieken, bij welke wij voegen de verduistering van het glasvogt. Het vlies , of witte flaar in het boogduitsch, fuffußs
der Latijnen, is eigenlijk eene verduistering van het krij- ftalvogt, welke of in hardagtige vliezen zich van een zondert, of wei zodangin een pakt en hardword.dat liet geel en buigagtig is ; wel eer drukte men deeze met de naald nederwaarts op den bodem van het Oog; dog om het geduuvig oprijzen voor te koomen , opent men nu op de wijze der oude Arabieren her hoornvlies, en haalt ér het verduisterde krijstal-vogt uit. Het gebeurt dat hel krijfta! in eene witte, melkagtige,
weeke(toffeovergaat,glaucomaoudtijds genoemd; dee- ze zoört laat zich niet altijd onderfcheiden , dog flaagt zo goed niet ter geneezing. |
|||||||||
De amauroßs, gutta ferena of zwarte flaar', heeft, dit
zonderlings, dat de appel wijd, gitzwart en onbewe- gelijk open ftaat. Dit is wel eer toegefchreeven, aan ee- ne verlamming in de zenuwen van het Oog ; dog zij fchijnt van meerder omftandigheden af te hangen, en is meeftentijds ongeneefelijk, wanneer zij langzaameihand koomt en met hoofdpijn verzeid is geweest ; zij hange af van aandoening op dezenuwen nahet gebruik der bel- ladonna, in de kolijk van poiQou enz. ' Het glas vogt is ook onderhevig aan verduisteringen,
die hagelwit zich vertonen agter de pupil, en agter het krijftalvogt ; deeze laaten geene geneezing toe. Daar is eindelijk eene ziekte van het geheele oog,
als de bol met de klieren bijzonder de traanklier, in kanker overgaat; wanneer de bol uitgroeit enkel door te grootte affcheiding van het water of andere vogten , noemden de Grieken dit eïpijismus en preptofls, of uit- zakking van het oog ; welk woord ook heden toege- paft word, als hec oog kankeragtig uitgroeit en tus- fchen de oogleden uitzakt.; thans noemt men het een fungus als het kankeragtig is. Tot beide is even weinig geneezing. Men tapt het wacer wel uit, of trekt er een Jeton door, welk laatfte eene verzweering veroor- zaakt, die het oog plat doet groeijen. Dog de waare kanker met fungus is haast niet te herftellen, dan door het uitfnijden van het geheele oog, welke konftbewer- king al zo akelig in de verrichting als in de befchouwing is, fleepende meestentijds den dood der Lijders met zich. Het fcheelzien eigenlijk geene ziekte zijnde, be-, hoort tot het Gezigt. Het is buiten het beftek van dit werk, afzonderlijk
en in het breede over alle deeze ziektens en ongemakken der oogen, te handelen ; wij wijzen den nieuwsgieri- gen Leezer tot het beroemde werk van George Bal- tisch, Augendienst genoemd ; tot de uitfteekcnde wer- ken van St. Ijver , en Maître-Jean; tot het fraaije werk van tek Haaf over de Cataract, en tot de fran- fche Memoires de l'acad. de Chirurgie , voornamelijk het II. deel. daar de uitvindingen van Daviel , van La Faite, van Poget en Scharf, zeer nauwkeurig be- fchreeven zijn. De Heelkonst van Heister en van Platner , verdienen meede hier over geraadpleegt te worden. OOLITES, Eijerfleen; is de naam die door de Na-
tuurkundigen aan een Steen word gegeeven, uit ecu klomp kleine ronde lighaamtjes of bolletjes zamenge- fteld, die na Visch-eijeren of korrels gelijken. De Na- tuurkundigen die nimmer de gelegenheid fchijnen te laa- ten ontfnappen om de naatnen te vermeerderen, hebben verfcheidene naamen aan dat zoort van Steenen gegee- ven, geregelt na de dikte der bolletjes die de oolites za"< menftellen. Pifolites hebben zij de zulke genoemd, wiens bolletjes de dikte van een erwt hebben; die wel- ke kleiner zijn en na zaadkorrels gelijken, zijnde naam van Meconites gegeeven, misfehien om hunne gelijke- nis met het maankop-zaad; zulke die platagtig waaren, heeft men Phacites genoemt, uit oorzaake dat zij na Lenfcn geleeken; dia welke niet dikker dan een gier*- tekorl waaren, Ctnclirites; eindelijk heeft men de zul- ken die na kleine zandkorrels gelijken, .Hammitesoî Am- monites genoemt. Wat er ook van alle die willekeurige benamingen
zij; die bolletjes zijn of wit, of geel, ofrooJagtig, of bruin of zwart. Het gluten of flèènmaakena zap 't welk deeze bolletjes de een aan d' ander verbonden of .ge-
|
|||||||||
OOL. OOM. OOR. OOR. -a,,,
gélijmt houd, is niet. altoos van den zelfden aart, 't welk ne werk van Duverneij over het gehoor der Meu-
te weege brengt, dat de gezamenlijke klomp welke i'cben, van Valsalva, van Albinus, en voeg er bij uit hunne verzameling voortkomt, minder hardheid en 't geene onlangs door den Hoog. Gel. Heer Camper in zelfftandigheid heeft. De kleine bolletjes welke deeze de Visfchen ontdekt, en omtrent alle de gedachten van Steenen uitmaaken, fchijnen door het rnicroskoop be- Dieren befchreeven is, en nog nauwlijks zult gij een fchouwd, verfcheidene kleine laagen van evenmiddel- denkbeeld hebben van dit ondoorgrondelijk zintuig, puntige (concentrique) kringen te vormen. Eigenlijk Zie daar in het kort, 't geene wij er van zeggen kon- weet men de oorfprong van deeze Steenen niet. Zom- nen. ruige Schrijvers merken dezelve aan, als wezenlijke Het Oor is dat zintuig,door welker middel Menfchen
eijeren van Visfchen en Zeekreeften die verfteend zijn. en Dieren zonder onderfcheid, gewaar worden de gol- Wallerius is van gedagten, dat zij door water-drop- ving van dat medium of vloeißof, waar in zij Ieeven, pels zijn gevormt geworden, die op een ftofferige grond dat is lucht geluid en water geluid; alle Dieren heb- nedervallende, dezelve de gedaante van die bolletjes ben derhalven Ooren, Menfchen, Beesten, Visfchen, heeft doen aanneemen. In 't algemeen heeft men reden althans in deezen is her bekend; maar of de Infectera. om te denken, dat het kleine Zee-lighaamtjes zijn, Ooren hebben, de Spinnen, de Vliegen, de Krekels, die zo als een meenigte anderen in de boefem der de Kapellen, de onzichtbaare Mugjes en Wormpjes is aarde door de een of d' andere overftrooming zijn ge- als nog een raadzel. Swammeudam fchoon diep in- voert 1- . . .. ..t. ......gedrongen in de aller geheimfte deelen der kleine Die- Daar zijn kleine aetites of arend-fieenen die de gedaan- ren, heeft er niets van ontdekt; Lijonket hoe ver-
te-van bolletjes hebben, welke men inzonderheid inde wonderlijk hij ook de geheimen der kleinfte deelen ónt- ammons-hoorns ontmoet, ; welk'e in Normandijen bij Ba- wikkelt en ten toon fielt, kan het gehoor in delnfeften jeux gevonden wórden; deezen zoude men ook ter oor- niet doorgronden, zelfs niet uitvinden. Onderwijlen, wat zaake van hunne gedaante, Oolites kunnen noemen. zullen wij denken, wat bepaalen vandeSchuIpvisfcben; Men vind een groote meenigte Ooliten in Zweeden, een Oefter, een Mosfel, moet die niet hooren können? in de Provintie van Angermanien, in de Steengroeven dat is moet die niet dekleine golving van het water gewaar van Weferling, in 't Vorftendom van Halberftad, op worden zo wel als de Walvifch ? Wij verliezen ons zei- een berg bij Brunswick, die de naam van Nusberg ven, als wij de Natuur in deeze dingen nafpooren willen, draagt, bij Bale in Zwitzerland, in het Graaffchap verwaande Menfch! en nog verwaander Natuuronder- Neufchatel enz. . . : zoekers waarom onderftaat gij uw zelven een Wjjsgeer OOMANTI A, is de naam die aan een zoort van te noemen, en door gefchriften uwe geringe kennis
Waarzegging is gegeeven, waar door men 't toekomen- hoog uit te meeten, daar nog zo veele duizenden wonde- de dagt te leeren kennen door tekenen of gedaantens ren van den grooten Schepper , zelfs in de geringfte welke zich in de eijeren vertoonden.» Diertjes onbekend zijn? Onderwijlen, willen wij liever Het woord Oomaniia is gevormt van het griekfche ons verheugen over het geene wij weeten, dan den Le-
oav, eij, en van ^««1*, voorzegging. Suidas fchrijft zer afkeer inboezemen tegens die wakkere Mannen, die aan Orpheus de oorfprong of uitvinding van deOoman- zich afgefloofd hebben in het onderzoeken deezerfchoon- tj'fl toe. Men moet hier de plegtigheid der Priesters heeden, en "hein aanbeveelen, om zich zelven door die van Isis niet mede verwarren, welke zich met eijers ontdekkingen een eeuwigen naam te maaken. reinigden. . Het Oor is 't zintuig, het welk de aandoeningen van OOR; in 't latijn Juris. Het Oor is, fchoon geheel het geluid aan onze ziel mededeelt, door middel van
buiten ons gezigt met het voornaamfte deel geleegen, zenuwen, die zeer klein zijn moeten, omdat hetgeluid fraaijer en met de Ziel nauwer verknogt dan het Oog; zeer menigvuldig, op duizenderlei wijzen verfchillend het minfte onverwagt geluid ontftelt onze ziel, ons pnderfcheidenlijk waargenoomen word, door onze ziel. hart klopt, wij beeven; is het aangenaam, en met ge- De Schepper heeft daarenboven de werktuigen tot van- zang gepaart, vervrolijkt het ons,en zet hetgeheelelig- ging der lucbtgolvingen merkelijk vergroot,in die Die- haam aan het beweegen. Welk een invloed heeft de ren en ook in. ons die zagtgeluid onderfcheiclen moeten, ftem niet op onze hartstogten, op ons geheugen, op De Haas, het Konijn, heeft daarom Ooren als lepels om onze ziel? De fchoonfle fchilderije verrukt ons niet zo bet geringfte geluid te, vangen, en naar binnen van het fterk, als eene fijmphonie; honderd Menfchen wel óver Oor te brengen ; deeze vergaderen de luchtgolvingen ia een ftemmend te zaamen zingende, verrukken ons buiten een punt, even.als brandfpiegels de lichtfhaalen in een ons zelyen; niette onrecht heeft men het gezang van brandpunt. De-groot ge-oorde, Vledermuis, fchijnt daar- duizende Engelen, als de grootste Hemelfche verruk, om Ooren zo groot als zijn-gantfche lighaam'te heb. king afgefchilderd. • • -, .■'.- ;,- -:\, ben. j ... -, •-•' -, .. ''.".' .;..' Een fhik van Raphaël verrukt zo niet, als een en- De Ooren können naar alle kanten bewoogen worden;
kele treurrol van Vondel; en geen ftuk van Jan Steen om, hoe het geluid ook koome, ontfangen te wor» ofOsTADE.doct iemand zo hartelijk lagchen alsMoLi£RE. deiv , De Oogen fchijnen meer gefebiktom het gevoel van on- De Menfch gefchikt tot het middelbaars, heeft Oo-
ze ziel uitwendig te kennen te^ceven, de Ooren om ««die zeer Wein geluid gewaar worden-"können , en onze ziel te doen gevoelen; het Oog is bevalliger, het het geene hem ontbreekt, vervult hij met dëbekwaamhe- Oor fraaijer werktuig, en zoltonftig,zaainengefteld, dat , den van zijnen geeft en handen, door'werktuigen cernaa- niemand tot nog toe geflaagd is in het wel te doorgrón- ken, door.'welkeer middel hij de fijnfte geluiden vangt, den; allen bekennen dat zij dit konstuig meer bewonr "en een Oor verkrijgt niet minder vatbaar ais dat van de deren, dan kennen. Lees derhalven , Liefhebber yan Vledermuis. .....,., ....•-, wezenlijke fehoonheden-der -Natuur! dat is-vande.kprj,- LVig veele,Dieren.rrebben zulk een Oor niet,en hooi-
ftige gewïogtzels van het Opperweezen, lees het fchoo- ren nogthans ', fchoori'm'lnder' fcherp, volmaakt. De Vo-
IV .Dpi. .....' ■ T t t ' gelen
|
|||
OOR.
|
OOR.
|
||||||||||
24i6
|
|||||||||||
gelen en de Zeedieren, als. Zeehonden ,. Walvisfchen,
en al wat van dat geflagt door middel van lucht hoort. Daar is derhalven een gehoortuig binnen, 't welk diep gelegen ons gezigt ontwijkt. Men verdeelt daarom het Oor, in een uitwendig
en inwendig Oor. Het uitwendige Oor beftaat uit een dun kraakbeen ,
omkleed met zonderling vet en vel, zeer doorwee.ven met zenuwen , welke gedeeltelijk van den tweeden tak • van het vijfde paar, en van de tweede half zenuw af- komftig, vereenigd zijn met de harde tak van het zeven- de paar zenuwen, zo dat dit deel hier door eene gemeen- fchap heeft, met de voornaamfte zenuwen van't geheele Hghaain. Dit kraakbeen loopt uit in eene rondebuis.die met de beenige buis van het Oor vereenigd is, en on- der in de lel, terwijl het verfcheidene ronde plooijen heeft j voor eerft den zoom of helix, den tegenzeom of hinnenzoom, anlhelix; de buitenzoow draait voorwaarts binnen in den tegenzoom; tegens het oorgat ftaat een klep, van buiten met lange haairen bezet, tragus, of hetbokje door de Grieken genoemd, en daar tegens over ftaat een kleiner klepje , antitragus, welke aan het ein- de des binnenzooms gehegt is. De holte binnen in, word de concha of fcapha, dat is het fchuitje of de fchdp genoemd, welke eigenlijk de golving der lucht vangt, en tot den gehoor weg rigt. Alle deeze deelen hebben fpieren, door Santoe.inus en Albiküs. zeer fraai afge- beeld, welke die zoomen verwijderen, den tragus af doen wijken, en den fchelp fpannen, zodanig, dat wij fia het bijzonder geluid dit deel onderfcheideltjk be- weegen , ook opwaarts , voorwaarts en agterwaarts trekken können, door fpieren welker gebruik wij doo'r onachtzaamheid, even als dat der kleine toonen, geheel verlooren hebben. De lel fchijnt meer tot verciering dan tot nut te ver-
strekken ; zommige Indiaanen rekken die uit tot op de febouders, en vermaaken zich met deeze grillige wan- geftalte, ons tcffeiis overtuigende, dat het fchoone en fraaije bij de Menfchen, van eene onberedeneerde ge- woonte afhangt. ' Dë Aapen hebben die lellen niet, althans zeer klein.,
zelfs de Orang Outang ; de Ooren der IJzervarkens komen naaft bij die der Aapen ,• allen hebben plooijen gelijkvormig aan de onzen , zó ook Honden, Katten, Paarden, zelfs de Vledermuizen, dog- met dit onder- fcheid , dat de tragus en helix grooter,' dieper, langer, of anders veranderd zijn. Niemand twijffelt of het uitwendig Oor is zeer rioöd-
zaakelijk , althans om nauwkeurig of net te hooren ; e- venwel vind men Menfchen zonder dit uitwendig Oor, die nogthans zeer wel hooren; de Zeehonden en Wal- 'visfehen, de Lamantus hébben genoegzaam "geen uitwen- dig Oor, althans zeer klein ;.de Walyisch,.de Kachalot-, de Bruinvisfchen en Dolphijnen hebbén' flégts een 'ge- hoorweg, gelijk ook de Scincus en Watëfhaagédiffé'n'; zekerlijk om dat zij diep onder water gaande, den gehoor- weg zouden fluiten, 't'geene wij nietkonnen doen; om die reden hebben de Kroeodillen kleppen van been over het trommelvlies, op dat het water, dit' dünne vlies.niet- breeken zoude, of het gehoor.vernielen, gelijk bij onzje Ruikers gebeurt, wanneer zij betgat'van het' Oor niét 'Soppen. • ; :/ '-'■"■'■ -'•■''.-' ■■■'■■''■'■' l''° :;-' ■ De meefte Vogelen hebben, geen uitwendig Oor, én evenwel hooren zij zeer wel en duidelijk, gelijk blijkt ia de Goudvinken'en Kanarievogels, die zonder "dit |
|||||||||||
tuig echter zeer fraai zingen.Iëeren; een bewijs, dat
zij wel hooren konnenl De Schildpadden en Slangen, hebben niet alleen geen
uitwendig Oor, maar geen gehoorweg, en het trommel- vlies gedekt met vrij harde fchellen. De Padden en Kikvorfchen, hebben er hun vel overheen; de Leguanen en Haagedisfen, draagen het dunne trommelvlies bloot.ten bet wijze dat de golving der lucht genoegzaam werken kan op het trommelvlies, al hadde het zulk een ontfanger.of uitwendig. Oor nier.. Men kan de werking des geluidsop dit vlies, vergelij-
ken met het geluid van een inftrument, werkende op de fnaaren van een viool of clavier, wanneer men in ee- ne kamer de proef neemt, want juift alle die fnaaren geeven dezelfde klanken van zich , die gelijktoonig ge- Iteld zijn ; het trommelvlies is als eene verzaameüng of vereeniging van verfcheidene fnaaren, waar van een ol ander noodwendig trillen moet, als er flegts een geluid is, zonder zulk een uitwendig Oornodig te hebben, niet méér dan de viool fnaar; maar of fchoon zulks ontegen zeggelijk is, zal het evenwel tefFens waar blijven, dat Menfchen en Dieren, door middel van het uitwendig. Oor en den gehoorweg, v.eele en wel zulke geluiden vangen en gewaar worden können, die anders te zwak zouden zijn om het trommelvlies te doen beweegen. Wij mogen derhalven befluiten, dat alle die Dieren,
welke geene uitwendige Ooren hebben, minder hooren dan die dezelve al hebben, en dat deeze, in-evenredigheid der groote,.holte en gedaante, fcherper en netter hooren. Onze klepjes oitragi, zijn gedekt met haair, om het
ftof. af te weeren ; de viervoetige Dieren hebben zeer veel haair in de Ooren-om dezelfde reden, deeze fchij- nen de kracht yan het geluid niet te beneemen nog de v/aarde der klanken, even zo min, als het glas en o- verige doorfchijnende lighaamen,. als kriftal en diaman- ten, de lichtftraalen verminderen.' Het inwendige Oor volgt nu, dit word gedeeld, in
de trommel en doolhof. De trommel is zo genoemd van een rondagtige holte,
even als een keteltrom ; welke in de Honden en Kat- ten , dus ook Tijgers en Leeuwen, voornaamelijk zicht- baar en aanmerkelijk is? Op, den mond van die: holte ftaat uitgefpannen een
vlies, 't welke het trommelvlies bij vergelijking, genoemd word. Dit vlies is aan het einde des gehoorwegs, zo dat alle de Inclitgolvingen eindigen tegens dit vlies. Dé gehoorweg is in ons,, half been, half-kraakbeen,
en heeft eenen'flingerenden loop, welke de kracht van de'gölving nog-vermeerdert; ook is die weg van binnen inet-klieren voorzien,, dieeene geele, bittere, zeepag- tige ftof affcheideh, welke den weg vullende, doofheid maakt. Zie DOOFHEID. Onderwijlen ftaat in ons, overeind ftaande, het trom-
melvlies, fchuins naar onderen gekoerd; zo dat men om 'den ged'raaiden weg, en zijne plaatzing het vlies nooit zien kan, ook is in ons de holte-der trommel zeer onregelmatig, en geheel verfchillend van gedaante', van die 'der Honden en Katten en dergelijke Dieren. '■■ ' De geheele holte derhalven , ongelijk welke gedaante zij hébben, die agterhetvlies is, word trommel genoemd, Ên deeze heeft in ons, in alle de viervoetige Dieren, zelfs in de' Amphibia, gemeenfehap inwendig niet den rnbnd, of'liever met den keel, door middel van eene kraikbeenige buis, om den ontdekker de buis van Eu- stachi us genoemd; dog in de Vogelen word die niet - gevonden
|
|||||||||||
OOR. •
gevonden , althans zij is nog niet ontdekt. Deeze buis
is inde Paarden zeer aanmerkelijk, en verdientde naa- vorfching der Geleerden, zo om haare grootte, als ge- jneenfchap met eene zonderlinge holte tusfchen den kop enhettongenbeen, waar over de Prof. CAVtmhi zijne Lesfen te Groningen 1771 gehouden, liet publijk zijne waarneemingen beloofd heeft. •Om weder te keeren, dient, dat wij door die buis be-
ter hooren, als wij den mond open houden, en daarom ook met mond en ooren gezegd worden te luifteren ; eene ontûeekjng van die buis geeft zuizelingen in het böofd en doofheid. De holte van de trommel, zetzich in Menfchen na de
geboorte zeer merkelijk uit, want demamwijzeuitfteek- zeis, worden grooter en holler, zo dat de lucht zich daar in uitzetten kan. Ook is het waarfchijnelijk, dat het trommelvlies door
hét geluid tot drilling wordende gebragt, de lucht in. wendig in de trommel doet golven, en dat dus de weer- galming zich beter kan uitzetten. In zommige Vogelen, als Uilen en Kraaijen, die het bekkeneel geheel tus- fchen de twee beenige tafelen met lucht gevuld hebben, fchijnt iets dergelijks plaats te hebben ; hoe het zij, de lucht kan zich dus uitzetten in Menfchen en Dieren na evenredigheid der trommel, en de lucht kan erdoor de buis van Eustachius uit en ingaan. Tusfchen het trommelvlies en het doolhof j zijn ge-
plaatst drie beentjes, ds hamer, het aambeeld en deflijf- beugel, het vierde beentje zegt de Heer Camper nooit gevonden te hebben, in zijne befchrijving over het ge- hoor van den Potwalvifch. ' De hamer heeft een handvat, welkceigentlijk aan het
trommelvlies vast zijnde, dit fpant of los laat,- na maa- te dit handvat beweegt, of wel dit handvat beweegt ge- lijkvormig met het irommelvlies.. | Dit hand vat heeft twee fpieren, de een is vast aan een
groot of langbeenig uitfteekzel, het uitfleekzel van Rau ge- noemd,- de andere aan 't kleine uitfteekzel,door middel van welke de hamersfteel heen en weder getrokken worden- de, teffens het trommelvlies gefpannen'of flap gemaakt wordt. Het hoofd of knop des hamers, is zeer beweeglijk ge-
leed met het opperste gedeelte des aambeelds ; dit heeft twee beenen, het eene is kort en recht, wordende ontfangen van den voor boven kant der voorste halfron- de buis, en draait in een holletje daar toe gemaakt ; het andere is lang en geboogen , wordendegeleed met denftijf- beugel; aan het einde van het laatste been is een knob- beltje, te onrecht gehouden voor een afzonderlijk rond beentje, 't welke het vierde zoude uitmaaken. Het derde beentje heeft de gedaante van een fiijf'beu-
gel volköomen, deze zit met de bafis in hetovaalegat of vengfter v^a het portaal, welke de groote holte van den doolhof is. Derhalven, als de hamer drilt, beweegt het aam-
beeld, en dees bewoogen wordende, ~trilt den ftijfbeu- gel, en hier door word de beweeging medegedeeld in het inwendig oor-portaal. Eer wij tot den doolhof overgaan, zullen wij eerft de
veranderingen nagaan van deeze deelen, in onderfcheide- «e Dieren. De Vogelen hebben eenen hamer, maargeeft aambeeld;
de hamer word door banden vereenigd met den ftijf beu- gel. * •De groote Vistehen, die ademen, hebben-het hoofd of
|
||||||
OOR.; : »a,j.i?
knop des hamers onbeweeglijk, maar, het aambeeld be-
weeglijk op.het zelve, en den ftijf beugel gelijk wij in hetovaalegat; maar de.-Krqkodillen, de Schildpadden, Kikvorfchen en Slangen hebben nog hamer, nog aam- beeld, maar de .ftijfbeugel, en deeze heeft flegts eenen langenfteel, aan welke top het trommelvlies vaft is. Hier uit blijkt, dat eu- in de Dieren die in de lucht lee-
ven , volftrekt nodig is een trommelvlies en ftijf beugel, dat is een beentje, 't. welke de drillingen des trommel- vlies kan brengen binnen in het Oor, alle deeze opge- telde Diëten hooren, en-zekerlijk duidelijk genoeg voor hunne bijzondere nuttigheid, evenwel niet allen even duidelijk; althans uit de nettere zaamenftelling van ons gehoor zouden wij veilig mogen befluiten, dat wij ira dit ftuk de voorkeur hadden boven alle andere Die- ren. . • 0, Onze ftijf beugel heeft mede een fpier waar mede hij
bewoogen kan -worden,, welke Alb ikus zeer fraai afge- beeld heeft. Nu volgt het doolhof. Dit wordt verdeeld in hpt pof'
taal, de drie halfronde buizen, en het flakkenhuis. Ditgeheele konstftuk legt diep begraaven in hetfteen-
been, en is alleenlijk duidelijk in Kinderen van 7 tnaan- xlen dragts. Het fchijnt dat de Schepper al vroeg dit zintuig in ons vormt ; in bejaarde is het nauwlijks te ontdekken, en niet gemakkelijk toe te bereiden; al- thans in het kabinet van den Heer ü. S. ■'Albiku.s wordt er geen een gevonden, anderen evenwel too- nen ditgeheele doolhof-in bejaarde Mentenen-beende- ren. 1 ;,,,;, 1, ■ .,-,-, . In eerstgeboorene is het ligt genoeg toe te bereiden,
ook is het weinig kleiner, zo niet. evengroot als dat in bejaarden. De groeijing van dit deel gelijk ook der ge- hoorbeent les, fchijnt geheelop te houden na dat wij ge- booren zijn. Het portaal is eene vrij groote ruimte, aan welker
voorkant, een ovaal gat of vengfter is, 't gene ge- vuld word door den ftijfbeugel-,• een weinig laager is een rond gat met een vüesje overwogen, dit is op den mond van het flakkenhuis, binnen in zijn 5 ope- ningen van drie halfronde buizen, die twee in eikan- deren vereenigd hebben welke daar in uitkoomen, be- halven de mond van het flakkenhuis. De ronde buizen leggen zo, dater een voor en ne-
derwaarts loopt, een agter en opwaarts, een tusfchen beide en geheel voorwaarts ; men behoort deeze deelen afgetekend, of-in het been zelf te zien; of in Vogelen, waarin deeze buizen als van zelven klaar zijn, na te fpooren. Het flakkenhuis is zo geplaatst, dat het op zijde met
de fpil fchuins voorwaarts legt; het heeft twee draai jen en een half, doch deeze worden in twee gedeeld door een half beenig en halfvliezig tusfchenfcheidzel; in dit flakkenhuis is de eigenlijke gehoorzenuw uitgefpreidt, en deeze de zagte gehoorzenuw genoemd, fchijnt door haarel aandoening het denkbeeld van geluid te ver- fchaffen aan de Ziel. ' Veelen gelijk ook Musschek- . broek hebben gegist, dat in dit flakkenhuis de gehoorze- nuw uitgefpreid was , vormende oneindig veele klei- ne fnaarenvanverfchiliende lengte, en derhalven gelijk» toonig met de voorvallende geluiden. De gehoorzenuws zagte tak, verfpreidt zich langs on-
eindige kleine gaatjes, in het flakkenhuis, en ook ift het portaal. De harde tak gaat door het gehoor of fteen- been heen met een krommen loop, en koomt uit in de S IT c t à !ttom- |
||||||
S4t8 OOR.
|
|||||||||
■OOR.
|
|||||||||
■ trommel, geeft zenuwen in het voorbijgaan aan de naast-
gelegene déelen , en loopt vervolgens buiten dit hol uit, langs het zogenoemde blinde gat, agter het fcheipe uitfteekzel, verfpreid zich door de agter Oors-klier, het 'geheele.aangézigt en over de flaap van het hoofd zich vereenigende met de eerde tak van het vijfde paar , met de tweeden, en derden, ook geeft zij eenen aan- zienelijken tak aan de tong. De verfpréi.ding der zenuwen is in alle Dieren om-
trent even eens, maar allen hebben niet het zelfde been- •geftel: Bij voorbeeld de Vogels, hebben geen flak- kenhuis maar een cijlhder, die door een beenig plaatje in tweè'n gedeeld wordt ; de Walvisch, de Kachalot, en waarfchijnelijk alle de door lucht hoorende Visfchen , hebben geene halfronde buizen. De Kachalot heeft zelfs geen portaal, nog rond venglter, welke de Wal- visch beide heeft. Hóe verre de ronde Visfchen ver- fchillen, moet men in de-verhandeling van P. Camper zien, en voorts behalvén de opgenoemde Schrijvers nog nazien Schelhammer J Winslow', Cassebo'om en anderen, die dit zintuig of geheel of ten deele be- fchreeven hebben. De deelen van het Oorzoin- als uitwendig, zijn even
als alle anderen van Ons Iighaara, onderhevig aankwaa* de geftekenisfen en wanfcbaapenheden, die dikwerf de geheime oorzaaken van doofheden zijn, én vooral- toos geheim blijven ; en ons kan weinig baten te wee- ten, welkeredenen inwendig al eens plaats gehad heb- ben , vermits wij nooit können uitvorfchen of zij weder plaats hebben, en daarom zal de doofheid altoos eéne ziekte zijn , dié het vernuft der grootfte geesten te ver- geefsch bezig houdt. OORDEELKUNDE, is het vermogen der Ziel om
te kunnen oordeelen, over de overeenkomft of onover- eenkomft der denkbeelden. Men moet' het oordeel niet verwarren, met de opvol-
gende zamenfterriming der kundigheden die door de zin- nen worden verfchaft, onâfhangelijk van de begrij- pende hoedanigheden; want hét oordeel heeft geen 't 'minfte deel, aan 't geen door de enkele uitwerking der zinraakingen word vermerkt en onderfcheiden. Wan- 'neer wij afzonderlijk wijn en Water drinken, voldoen de verfchillende indnikzelen welke die twee vogten op onze tong te wëege brengen, om ze ons de een van de ander te doen onderfcheiden. Insgelijks is het met de zinraakingen geleegen die wij door middel van 'tgezigt, de reuk,'t gehoor enz. ontfangen; het oordeel heeft er geen 't minfte deel in. Wij oordeelen niet, wanneer wij vermerken, dat de
-"fnèeüw wit is, om dat de witheid van de fneeuw zich op het enkele gezigt derzelver onderfcheid'. De Men- fchen en Beerten verkrijgen gelijkelijk die kennis alleen door de enkele onderfcheiding, zonder de minfte aan- dagt, onderzoek of nafpooring. Het oordeel heeft geen meerder plaats, in de gevallen waar in men-do'or zin raa- king bepaalt word ora: iets tedoen of te- laatén'. Bij voor- beeld, indien wij al te digt bij het vuur zijil,' veroor- zaakt de hitte die ons hindert en tot een laft verftrekt, dat wii zo wel als de Beerten geneigd worden om er van sf te wijken, zonder dat,hier de minfte. overweeging van 't verftand deel in heeft. Het oordeel is dan eene wérking van de rede!'ijke:ziel,
-het is een daad vjn onderzoek, waar door na getraut te !,ebb m om zich van de waarheid te verzekeren, zij •j Ich aan haareklaarblijkelijkheid overgeeft. Omertoete ":iA ' £! 3 'Î
|
|||||||||
genaken, vergelijkt en voegt zij te zaamen, 't geen zij
begeerig is te kênnçn; Zij weegt de beweegreden die
haar kunnen ovérhaalen om te handelen of niet te han- delen; zij vestigt haare voornemens; zij kiest de mid- delen uit, waar aan zij de voorkeur moet geeven, om dezelve ter uitvoer te brengen. Men febat de zaaken over welke men zijn <wde<?/moet
vestigen, met hunne'trap van volkoomenheid of onvol' koomenheid, de toertahd der hoedanigheeden , dé waarde der daaden, der oorzaaken-, de uitwerkselen, de uit- geftrektheid en nauwkeurigheid der'overeenkomften. Men telt dezelve door de regelen van de rekénkonft; men meetze met haar bij', waardens , h'oeveelbee- den of bekende en bepaalde hoedanigheden, te verge- lijken.' "" : Dewijl in'tusfchen de begrijpende hoedanigheden dié wij
oordeel noemen ,aan déMensch niet alleen totbefpiege- ling, maar ook tot een riehtfnóer voor zijn levensgedrag is gegeeven, zoude hij in een droevige toertand zijn, indien hij zich altoos na de klaarblijkelijkheid en volkoomene ze* kerh.eid van eèn zaak moeste bépaalen ,• want deezd klaar- blijkelijkheid binnen- zeer naauwc paaien beperkt zijnde, zoude de Mensch zich dikwils in de meeste handelingen Van'zijn leeven in onzekerheid bevinden wat'te zullen doen. Een zodanige die niet za! willeneeten dan «aklaar- blijkelijk overtuigd geworden te zijn , dat ee-n zulke fpijze hem zalvoeden, zonder't minfte ongemak te-ver- oorzaaken; en een zodanige die niets zal willen doen, als na met zekerheid gezien te hebben , dat 't geen hij wil onderneemen door een gelukkigen uitflag (iaat ge- volgt te worden ; zal genoegzaam niets anders te doen hebben, dan zich in rust te houden of door gebrek van voedzel te fterven. ' ' " " ' Indien er zaaken-zijn aan onze oogen voorgefteld, in
een volkoomene klaarblijkelijkheid, zo zijn er nog veel grooter aantal, van welke wij maar een duister licht hebben, en-indien ik mij^zókan uitdrukken-, maar eene fcheemering van waarfchijnelijkheid. Daarom is het dat hét gebruik en' de uitnëemenhcid van 't oordeel zich ge- meenlijk bepaalt ,-orii dé kragt of't g'ewigt der waarfchij- nelijkhedcn te kunnen waameemen; er vervolgens een juiste waardeeringvan te mäaken; eindelijk na'dezelve om zo te fpreeken alle nauwkeurig geteld te. hebben , zich tot die zijde te-bépaalen, welke de fchaal doet overhel- len-. Menfchen die het meeste verftand en geheugen heb-
hen, zijn niet altoos met-het diepfte en beflendigfte ott- .deel begaaft. -Door verftand verfta ik hier ,- ' de konst om fchielijk de denkbeelden te ver'eenigen, die tcfeba- keeren , ér-af beeldzels vante vormen die tot vermaak ver- ftrekkeir ende verbeelding aandoen. Het verftand is in die zin voldaan over het behoorlijke der Schilderkunst, zon- der-zich aan de al te-geftrenge regels der redeneering ge- leegen te laatén leggen. Het oordeel integendeel, werkt ' om de zaaken te'doorgronden, zorgvuldig 't eene denk- beeld van't andere, te onderfcheiden-, en te vermijden dat een groote meenigte'derzeiver hem misleiden. Het is waar, dat dikwils het óórdeel rAetmtzulkegoï-
'- debèginzelén voortfpruitjde Menfchen tôt die trap van
-oplettenheid onbekwaam , welke-vcreiseht word in ecn
Isnge aaneenfchakeling van opklimmenda denkbeelden*,
of om eenigeri tijd uit te ftellen voor zich te bépaalen,
^werpen er in't wilde de oogen op-, en veronderltelleri
na. een kortftondig gezigt., dat de dingen onderling over-
eenkoomén ofnie-t overeenkoomen, • ■>■'-'■ ;
|
|||||||||
OOR.
|
|||||||||||
OOR.
|
|||||||||||
U*9
|
|||||||||||
Of neemt honing en wijh-azijn, van iederéén once;
kookt het zagtjes in een aarden potje, en fchuimt het, doet er uan één drachma gepoedert Jpaans-groen bij, en fteekt-daar van met een wiek in 't oor : Dit word ook zeer gepreezen, OOR-HÜRENS, wanneer het trommelvlies van 't Oor
niet iterk genoeg gefpannen is, om de bijzondere gol- vingen van de lucht te ontfangen, moet men dezelve fterker maaken , door middel van een hoorn , zo ge- noemd om de gedaante. Daar zijn enkele hoorens, wijd uitloopende, hebben-
de eene kromme pijp, die in den gehoorweg past, en dus het geluid verfterkt : Deeze zijn lang in gebruik geweest, dog moeten met eene hand gehouden worden, 't geene eindelijk de Doove verveelt.- De Engelfchen hebben dit voorgekoomen door een
Trommel, welkers bodem holgeflaagen is, en daarover ftaat een wijde pijp, omfangende de hichtgolving uit de holle bodem, deeze pijp loopt zijdelings uit den trom- mel, en eindigt als de eerfte ; het geluid is. hier door fterker, en daarenbooven is er.een dik houten handvat aan, 't welke de.Lijder tusfchen den arm en't lijihout, waar door hij gemak heeft, en beter dan met de enkele hooren noord. Men heeft horens in Leeningftoelen gepraclifeerd inEn-
geland.dog deeae vereifchen, dat men altoos met het oor moet gaan leggen tegen den mond des. horens. OORIENTAALSCH MUISOORTJE, zie MUIS-
OORTJË, n. 5. pag. 22.li, OOR-KLIEREN; in't latijn Parotis-; deeze zijn ge-
plaatst bij de wortel van de ooren, op ieder zijde één , de wortel geheel bedekkende, bebalven.dat deel 't wel- ke boven tegen 't agterfte deel ftaat, en uit. welke klier de fmeer of fpeekzelgang van Steno ontftaat. Parotis betekent ook een Oorkliers- gezwel agter't oor;
waar van de oorzaake meesttijds een taaije flijmagtige ftoffe is, die zich in de klieren geplaatst heeft. Om 't zelve te geneezen zijn in't begin de infnijdendeen ver- drijvende middelen dienstig,, als vlierbléemen , inslikte- pleister , oxijtrocmis-pleister , galbaan pleister met faf- fraan, kikvorfchen-pleiiter met. of zonder kwik.. Maar als het gezwel zich niet ontbind en verdwijnt,
maar tot een ettergezweer .overgaat, dan „moet men de rijpwording en opening door goede middelen bevorde- ren., en 't gezweer vervolgens zuiveren en geneezen, gelijk een ander gezweer; zie GEZWEER. . OORKRUIPER, zie OORWORMEN. . OORLEPEL, is een klein lang werktuig, dat van voa-
ren als een lepel gevormt is, dienende om 't oorfmeei mede uit de ooren te haaien, men maakt ze van hout., mesch. en zilver. ,;. ...... .. _.,..:;: ... OORLOG, Krijg; hier door verftaat men die konsr
of wetenfehap, om Landen te verwoesten, Menfcheu bloed te plengen en de zamenleving met angst, kommer, gebrek en affchuwelijke rampen te vervullen. Ons doel- wit is hier geenzints om te onderzoeken, tot hoe verre de Oorlog geoorlooft zij, en welke men voor wettig of onwettig moet houden;.wij zullen ons enkel.vergenoe- gen , om een befpiegelend tafreel der rampen die zij ge- woonlijk met zich voert aan onze Lezers te fchetzen, en hier in kunnen wij niet beter fhng'en dan een gedeel- te der brief, die Juniüs van het Slagveld aan Decius fohreef, doen hij ziinen vriend EucHAiuszag fneuvelen. (ZieZEB.brieven Ideelbl.itf. enz.) hiertelaàtenvol- gsn „ Wat gevoelt een menfchelijk hart'onder de lijken T t t 3 „ op |
|||||||||||
Het onderzoek, tot hoe verre de onvolmaaktheid
fn de hoedanigheid van de denkbeelden is te onder- fcheiden , van de al te groote ingetchaapene ver- haasting aa» zekere temperamenten eigen , als mede van onwetenheid, gebrek aan doorzigt, oefFening van aandagt van 't verftand, enz. afhangende, zoude ftoffe tot eengroot boekdeel uitleveren. Maar 't voldoet hier, met aantemerken , dat het is met zich oplettend de denkbeelden eigen te maaken, en dezelve nauwkeurig- de eene van d'andere te kunnen onderfcheiden, wan- neer er tusfchen dezelve eenig verfchil plaats vind, dat gtootendeels de naukeurigheid van de Oordeelkunde be- ilaat. Indien het verftand, de denkbeelden vereenigt of febeid, na maate zij 't in de wezenlijkheid zijn, is zulks eene gegronde en juiste Oordeelkunde. Gelukkig zijn de geene welke zo verre koomen om zich die te ver- fchaffen! Nog gelukkiger de zodanige, die door de Natuur met dat zeldzaam voordeel begaaft zijn. OOR-FUUT, in de naam van een Watervogel onder
hetgeQagt der Duikers behoorende; zie er de befchrij- ving van op GEOORDE-DUIKER. OOR-GEZWEL; Oor-gezweer, Gezweer binnen het
Oor; Inflammatio vel ulcus Aurium. Dit ongemak ontftaat meest uit een ontfteeking in het Oor, die uit veelerlei oorzaaken voortkoomen kan , als, uit een fcherpbloed, zinkingen, uitwendige koude , kneuzing van het oor, door ftooten, vallen enz. Men kent dit gezwel niet be- zwaarlijk aandegroote pijn, en vervolgens aan deklop- ping in het oor, 't welk te kennen geeft, dat de ontftee- king of 't gezwel tot een ettermaaking overgaat, welke men derhalven moet fragten te bevorderen, dewijl het gefwel ook zelden anders dan door ontlasting van de zon- digende ftoffe uit't oor, geneezen word. Dienstige middelen ten dien einde zijn de volgende:
Neemt een groote ziepel, fruit ze in verfche dat is on- gezoutene boter met geltooten cumijnzaad, en legt daar van tusfchen een dubbeld linnen doek warm op't oor; dat men moet herbaaien. •'■;., Of kookt ziepels in zoetemelk week, ftampt er dan
een pap van, waar bij men watftffraan mengt, en ge- bruikt't ais hetvoorige. Of kookt ziepels alleen , cf met melilote, en met wat
faffraan in wijn of water, en laat de maatig warme damp 'daarvan altemetsdoor een trachter in het oor gaan. Door deeze middelen zal 't gezwel rijp worden , door-
breeken en de etter uit 't por vloeijen; als wanneer het ongemak meest doorgaans van zelfs geneest; dog men gebruikt nuttig tot zuivering en heeling , de volgende geringe middelen. Neemt gepoederde aloë, mijrrhe en faffraan , mengt
't met wat beste honing en brandewijn , ftrijkt daar van op katoen, of op een wiek, en fteekt 't in het oor, of fpuit er een weinig van in. Of neemt maar elixir proprietatis, mengt er een.wei-
nig hming of me.ede bij, en gebruikt het als 't vo- rige. .. Maar indien het gezweer veroudert is,, en geduurig
ettert, da« is, volgens Galenus zeer dienstig, fijn ge- ftooten ijzer-hamerflag , gekookt met fcherpe, azijn, tot dat het de dikte van.honing verkrijgt, en als het vorige gebruikt. De Qsfe-gal in fterkp azijn,,, ontbonden, en iets daar
van lauw warm in 'e oor. gedaan, word ook zeer ge- preeze«, om de verrotting, die dik wils bij deeze ver- ouderde verzweering js te, verbeteren en op te dioo- gen. |
|||||||||||
OOR.
|
||||||||||
OOR.
|
||||||||||
24ÎO
|
||||||||||
„ op't Slagveld! Geen fterfelijke tong kän melden welk
,, een afgrijzen mijne geheele ziel doet zidderen ! Ik „ bevind mij nedergezeten bij het onzettelïjk tooneel, ,, waar op de Dood in duizenderlei geftalten gemoord ,, heeft. Welk een tooneel! Verfchrikkingenen woes- „ te ontzettingen overvallen van alle kanten de ï> ziel ! Een onoverzienbaar kerkhof, vol bloed „ en lijken ! Vijanden liggen hier onder vrienden, „ ftervenden onder dooden , Menfchen onder 'Vee! ,, Met een wildkloppend hart, met ten berge gereezen „ haairen befchouw ik dit uitgeftrekt doodenveld, en „ de eene trilling na de andere, gaat van het hooft „ tot de voeten door mij heen; ik gevoel ieder wond „ die er bloed. Welke vreeslijk blecke aangezichten ! „ wat gebaarden van de wreedfte frnarten nog in den ,, dood! ftaarende or,geflooten oogen! zaamengevou- „ wen handen, in worfteling en angst ten Hemel op- ,, geftooken, openftaande lippen die haar gebed in 't korte ., tijdftip van derven nog niet voleindigden ! verbrie- ,, zelde leden! geknotte lijken! allegeftalten van pijn ,, en hartftogten , die de natuur heeft ! <i God van ,, goedheid, welk een vertooning! alle jammer, alles, ,, wat van den aanvang der aarde tot op den dag, „ wiens zon thans ondergaat, het leven verfchrikke- „ üjks had, verfcbijnt hier op eene vlakte verzameld! ,, Hier heft een elendige van onder een hoop lijken ,, zijn hoofd op , en fmeekt met een doodverwig ge- „ laat vrugteloos', om erbarming. De drijdende Ben- ,, den duiven over hem heen. De vuurfnuivende ros- „ fen rennen over het bezaaide veld,, en vertreden „ als onbemerkte wormen , die in het dof door den ,, wandelaar niet gezien worden, de lighaamen der lee- „ venden .en der dooden. De Broeder, wiens rede- ,, lijk hart bloed , en die zijn vlijt aanwend , heeft ,, geen tijd om zijnen vallende Broeder de hand te ,, reiken ; een dienst die anders bloote menschlievent- ,, heid aan geenen Vijand zou kunnen weigeren. Daar „ jammert een verpletterde, en fmeekt met traa- ,, nen zijnen leevende vriend om een einde zijner el- „ lenden temaaken; h'ij noemt dat geen barmhartigheid, ,, *t welk anders een misdrijf is, waar een Barbaar voor „ beeft. „ Zodanig was de tegenwoordige dag. A , Mijn De-
„ crus, welk een dag!. Tijrannen, wier trotsheid het ,, bloed hunner medefcbepzelen vergiet, moogen den- „ zelven onder hunne roemrijkfte dagen aanteekenen, „ en zijn' uaam met bloed fc'hrijven voor de nakoome- ,, lingeu'; de menschlievendheid echter wenscbt dat zij „ denzelven kon vergeeten. De aannaderende nacht, .,, die den uitflag beflist heeft, en den vlugtende vijand „ tot befchutting dient, verfpreid thans eene naargeefti- ,, ge ftilte alommeover het bloedige veld. De zon gaat „ achter het treurig toneel in duisterheid onder, en ver- „ fchuiltzichagter droevige wolken; terwijl de Hemel, „ in den neervallenden daauw, üille traanen vergiet. „ Dra zal de nacht deeze wijduitgeftrekte graffteeden ,, overwelven. Dan waart het afgrijzen onder de doo- „ den , en de angst grijpt den onwetenden wandelaar „ aan, die in gedachten voortging, en op den bekenden ,, weg, waar anders het golvend graan rondom hem lief- „ lijkruischte, plotzeüjk het voetfpoor onder lijken ver- „ liest, 't Sidderend wijkt hij met woeste verfchrikkin- ,,, gen achterwaarts, flaat de oogen angftiglijk in 't ron- „ de, kent de landftreek niet meer, en fnelt met haas- „ tige fchreeden te rug, terwijl het afgrijzen hem digt |
„ op de hielen volgt. • i.
„ Ontzettelijke Krijg*, hoe zal-ik het affchuwen dit
„ ik voor u gevoel, te kennen geeven? Waar zal ik
„ woorden vinden om het uittedrukken ! In welk eea
„ woeftijn, è mijn lijdend Vaderland! in welk een woe-
,, ftijn zijt gij verandert! Geenerechten zijn heilig, en
„ onfchuld en deugd zijn een fpot in de oogen van den
,, ruwen Soldaat. Beevende Grijsaart9 worden van hun« »
,j ne ha'ardfteeden verjaagd, van't vuur dat hunne kou-
„ de leden verwarmde, en uit de hutten die geduuren-
„ de eeuwen door hunne eenvoudige Vaders bewoond
„ wierden. De verachtelijke gierigheid des rooizucbti-
„ gen Krijgers, verfchoont zo min den Stier voor den
„ Ploeg als den Man die hem drijft; geenen fchikt hij
,, tot voldoening zijnerbrasferij, en deezen doemt hij
,, om aan het vijandelijk Vaandel trouw te zweeren ,
„' en de wapens tegen zijn Vaderland en tegen zijn Broe-
„ ders te voeren. Allerweegen ligt de Ploeg in de on-
,, voleinde vorens. De vernielende Krijg heeft't voed-
„ zei van het arbeidende Vee, en het zaad der honge-
„ rige Menfchen verflonden , dat de vermoeide Land-
„ man inden voorigeherfst in de Schuuren verzamelde.
„ Vergeeffche arbeid, nutteloos zweet, helaas! Voor
,, vijanden vergooten! De lente gaat voort over ledige
„ velden, met gras en qnkruid begroeit; en de helft
„ van uwe akkers, ô Duitschland! zal de klankdes zikkels
,, niet hooren wanneer de zomer verfchijnt. Het hart
„ zal van vreugde wegens de Oogst, de eenige vreugd
,, zijner met zweet getekende dagen, niet kloppen, of
„ de febuur den voorraad voor den hongerigen winter
,, niet omvangen. Door de zorgen des levens ge-
„ knaagd, zal men zi;ne ledige velden befchouwen, de
,, weenende oogen opheffen, en u vervloeken verflin-
,, dende Krijg, die het bloed der Menfchen, en het
„ zweet en de traanen der Weduwen, Weezen en Armen
,, ingezweigt, die Gods heilige werken, en de werken
„ der menfchelijke handen u ten fchouwfpele vernielt;
„ men zal de woedende fcaatzucht vervloeken, die de
„ fchepping verwoest, bloed als water vergiet, en den
„ gordel der aarde tot een woeftijn maakt, om een voet
,, breed lands te winnen ! Het geen het Ros niet ver-
„ treed, de moedwil niet ter nederflaat, en de gierig-
„ heid der Menfchen niet rooft, word door de vlam
„ verflonden. Duurte, honger en pest, gaan dicht ag-
„ ter den Krijg. Niets is hem heilig; als waaren de eeu-
,, wige rechten der Godheid , als waare alle gevoel
,, van menschlievendheid en grootmoedigheid opgehee«
„ ven; als waare er geen God die den Hemel regeerde,
„ en bewind over zijne waerelden voerde, zo lange het
„ den Vorften behaagt te haaten ! De heilige Tempels
,, rooken ; niet te vreden met Krijg te voeren tegen
„ Gods Schepzelen, keert de grimmigheid, die voor
,, Tijrannen en om goud vegt, haar wapens zelfs te-
„ gens God , en verwoest de Altaaren, op welken zijn
„ wierook brandde, en vernielt den Tempel ten gronde,
„ dien men tot zijne eere opbouwde. De heilige koo-
„ ren zwijgen, en daar de aandagt nede'rknielde , en
„ zaamgevouwen handen tot de Schepper ophief, daar
,, flampvoet het Ros voor de krib; daar de Godsvrugt
„ aanbidders verzamelde, daarver'zamelt de Krijg zijn
„ bloedenden offers en ftervenden. Vloeken klinken aan
,, de voet der gewijde Altaaren, waarde eerbied met
„ meer neergebukte hoofden haare gebeeden uitilort-
„ te. Ontheiligd weent de troostelooze Bruid, om
„ haar verlooren deugd, ofomde ontrukte Bruidegom,
.. de
|
|||||||||
OOR. 242 r
|
|||||||
OOR.
|
|||||||
;, de Vader klaagt om den Zoon, de Broeder om den OORTJES VAN 'T HART K zie AURICULA
„ Broeder, de Vriend om den Vriend, en alle mengen CORDIS. „ hunne tedere traanen , ô Decius ! met de onzen^.' OOR-UILEN, dus word een zoort van Uilen ge-
„ Ach! wie zou niet willen fterven, wie, als Eucha- noemt, die zommigen den naam van Rantz Uilen heb- „ ris, niet voor het Vaderland willen derven; en met ben gegceven, en veel kleiner dan de Schuif uiten zijn. „ zijn bloed de rust der vrede niet gaarne voor eenen Zie derzelver befchrijving op UILEN, m-1V. „ noodlijdende waereld willen koppen! Ach! dat de OOR-WORMEN, Oorkruipers, is een Infekten- „ eeuwige Godheid aan de verwoeste aarde, die onder genagt, waar aan van ouds veelerleij naamen zijn ge- ,, de wreedheden der tweedragt zucht, en met walging geeven; onder deezen fchijnt Forbicina de gemeenste „ het bloed drinkt dat de Vorften vergieten, de geluk- geweest te zijn, die men zo wel ah.Forficula van de „ kige Vrede eens weder gaf. fchaaragtigheid der Haart, welke met fterke nijpen of „. Dog de Hemel zwijgt nog, 'en de eeuwige Wijsheid als met een nijptang voorzien is, heeft afgeleid. Ook
„ ziet uit haar zalige rust op de Mieren neder, die om gaf men bet den naam van Mordella en Veüicula, wegens „ een ftroohalm kampen. De verflaagen Vijanden roe- de bijtende prikkeling die het bij geval eens in het oor „ pen hunne verftrooiden te zaainen, en verzamelen nieu- van een Mensch geraakt zijnde , maakt, om daar uit te „ we Aioorders. De eene Mogendheid bedingt van de komen. Voorts noemde men het Aurhularia, alsof ,, andere het bloed haarer Volken, en zend uit haa-'het zijn werk maakte, van in de ooren te kruipen, en, „ re.fchoot nieuwe overftroomingen van Krijgers ; vegt dewijl men zich verbeelde, dat het dan verder in. het „ hier met geld, daar met \vapens. Allerwege roept de hoofd of in de herfenen konbooren, beftempelde men „ trompet de Schaaren op het ilagveld , waar bloed zal het in 't franfch met de naam van Perce Oreille in 't en- „ vlieten; bloed, gelijk de ftroomen die de lentewolken gelfch met die van Ear-Wigg, en in't nederduitfch met „ uit haare vrugtbaare fchoot gieten. die van Oorkruiper of Oorworm, zoals de duitfchers het OORMlDDELEN; in't latijn Olalgica. Demid. ook noemen. In het fweedfch worden deeze Dieren
delen welke bij of agter het Oor gelegd worden zijn Oermnask of Twefiiert, dat is tweefiaart, genoemt. meest n\ fpaanfehe vliegpleißers, of trekpleifiers, of de De zogenoemde Oorwormen, die echter weinig gelij- zulke die eenige vermurwing können te wege bren- kenis naar Wormen hebben; behooren tot den rang der gen, endaar door eenige fcherpe ftoffen naar zich trek- fehildvleugelige Infekten, dewijl zij niet alleen gevleugelt ken: zijn en vliegen kunnen, maar ook dekfchilden hebben, In deziektens van het oog, en het Oor, ook in tand- waar onder hunne wieken, even als die der Roof-keve-
pijn gebruikt men dezelve, om de vereeniging derzenu- ren-, naar welken hunne geftalte veel gelijkt, verbor- wen van het Oor, met alle die deelen, gelijk reets ge- gen zijn. Het voornaamfle en blijkbaarste kenmerk tot zegd is. \ . onderfebeiding is, dat hunne Nijpers niet van vooren Het is om de zelfde rede, dat men in fterke tand- maarvanagterenftaan. Schoon deHr.LiNN^usdefprie-
pijn, met een heet ijzertje de antitragus brand of wel ten in de'Oorwormen borftelig, in de Roof kevers draadagtig het oor van agteren : De groote vereeniging der zenuw aanmerkt te zijn, verfchillen zij echter weinig. Onder Tan de tweede halszenuw met die van den harden tak, zodanige Infekten , die maar ten deeie of niet meer dan en van deezen weder met den derden tak des 5 paars ze- ten halven met de dekfehiiden gedekt zijn, munten de nuwen, wettigt min of meer deeze geneezings wijz. Oorwormen daar door uit, dat zij in alle de klaauwen M0NR0 flaat haar voor, dog hier word zij zelden in maar drie leedjes hebben, en de Roof kevers vijf.
het werk geftelt. Tot decs tijd toe, zijn er maar enkel twee zoorten OOR-PIJN," in 't latijn Otalgia; Dolor auriüm ; dee- van dit geflagt waargenoomen; waar van wij hier de
zo ontftaat niet alleen uit ontfteeking en gezwellen der befchrijving laaten volgen. ooren , daar ze altijd mede vergezelfchapt is ; maar kan I. Gewoone groote Oorwon», in 't latijn Auriculatia
ook zonder dezelve voortkoomen door zinkingen, kou- vulgaris; door Frisch Inf. VIII. p. 3. Ferma auricu- de, of andere oorzaaken. larius genoemt;en door List. loq. ^çii.mut.,Scarabaus Dienstige middelen , om dezelve weg te nemen, zijn 'fubrufus, caudaforcipata; {Forficula elijtris apice albis,
de volgende: Neemt cumijn-zaad en laurierbefiën, van Linn. Sij'ß. Nat. X.) Dit is de gemeene Oorworm die wij elk één once; roofemarijn, een halve handvol; kookt't zo veelvuldig in onze hoven zien, komt voor in vrugt- grofjes, klein gemaakt zijnde, in wijn of water, en laat baare tuin aarde of op moeslanden, alwaar zij door 't de damp daar van. in't oor gaan driemaal's daags ; maa- opvreeten van wortelen, kruiden, vrugten en zaaden kende het zelve ten dien einde, telkens weder warm. veel nadeel doen. De gewoone langte van dit Infekt, Of maakt een kruidzakje van camille-, melilote- en vlier- word door de Pleer Geoffroi j op zeven linie« bepaalt, lloemen, en legt 't warm op het oor; of kookt 't eerst doch men vind erook die met de nijpers zevenagtfte duim Wat in wijn. lang zijn. Men dient aantemerken ; dat er in de groote Of neemt't wit vân een eif en Vrouwen melk , met ee- van deeze Infekten, zo wel als in de langte van denij-
nige druppels gekookte roofe-olie; doet er dan iets van op pers, een vrij groot verfchil beerfcht. katoen of op een wiek, en fteekthet in't oor; of ftrijkt Wat de uitwendige geftalte en koleur betreft ; zij heb- daar van met een veertje in 't oor. ben den kop bruin , insgelijks de fprieten die omtrent Of fruit èen eijer-dooijer in verfcTie boter met wat faf- de helft der langte van het lijf evenaaren, en uit veer-
fraan, en dan door een doekje gedrukt zijnde," gebruikt tien ringen zamengeiteldzijn^het borstftuk isplat, zwart, 't als 't voorgaande: De eijer-olie is ook zeer goed. met verheven randen, die bleek van koleur zijn;dedek- OOR-SCHULP ; in 't latijn Antrtmbuccinofum; word fchilden, als ook de tippen der wieken, die buiten de- genoemt^de kromme holligheid des oors, tot aan 'tin- zelve uitfteeken, zijn uit den vaalengrijs; aan 't end der wendige'oor. • wieken ziet men een rond witte vlak ,doch die zomwij- OOR-SMEER, zie CERUMEN. Jen zeer ßaäuW is getekend; het agterlijfhebben zij bruin;
• ' ' , en
|
|||||||
.2421 00R'
en daar van den laatsten ring breed, met vier uitpuilin-
gen, twee op zijde'en twee in't midden; aan deezen laatsten ring zitten de nijpers, van boogswijze gedaan- te , die zo als rede is aangemerkt, een zoort van fchäar of nijptang inaaken. DeHeerGEOFFROij merkt wel aan, dat inwendig aan
de binnenzijde, van het diepfte van deeze tang, eenige tandjes zijn die in zommige ontbreeken; doch hij fchijnt geen agt gegeeven te hebben of niet verzekert te zijn ge- weest van het onderfcheid der Sexe, dat Frisch in dee- ze Infekten waarnam. „ Het Wijfje, (zegt dieSchrij- ,, ver) kan zijn regte ftaart tang, nauwelijks tot aan de ., kleine kromte aan het end, te zamenvoegen; maar „ het Mannetje heeft een tang, die in het midden uit- ,, waards geboogen is, naar de fteen-tangengelijkende, ,, daar men blokken fteens mede vat,om die op rauuren ,, te brengen. Met deeze tang, verweeren zij zich tegen • „ alles, dat hun van boven beledigt .kunnende daarme- „ de, door de kromming des agterlijfs, tot over den kop ,, reiken, en taamelijk knijpen, in't'bijzonder heeft „ die van het Mannetje, daar de kromte begint, een of ,, meer harde knobbels of tanden, tegen elkander over ,, enz. De fprieten hebben elf leedjes, waar van het „ eerfte, dat op zijn knopje aan den kop ftaat, langer ,, is dan de twee volgenden, die de kleinste zijn, en „ de agt overigen vérgrooten langs hoe meer, zijnde het „ uiterfte het allergrootfte. Op de rug heeft het Man- ,, netje, voor den tang een breed uitftek.dat zijdwaards „ twee harde knobbels, en in't midden twee kleinere ,, uitgeeft. Het bals-fchild is lang en breed, meteen wit- „ te zoom. Alles bijna is hun aas, en, hongerig zijnde, „ vreeten zij gelijk de Spinnekoppen elkander op. „: De Oorwormen of Oorkruipers zijn door de Heer Swam-
merdam, in zijn tweede klasfe of afdeeling na de voort- teeling gefchikt, 't huis gebragt ; dewijl zij in 't eerft onge- vleugeld, dog anders na genoeg inde zelfde geftalte te voorfchijn koomen, welke zij in de volmaaktheid moeten hebben. Frisch fpreekt daar op de volgende wijze van. ,, Deeze Worm legt zijne eijeren in de aarde, of tus- ,, fchen oude bast aan de boomen, of onder,en tus- ,, fchen de fteenen. Ik had een Wijfje in een helder ,, glas, dat zijne eijeren in een holletje van de aarde „ in het glas leid, en, dewijl het bemerkte dat die na- „ deel zouden lijden, droeg het dezelven geduurig naar „ een andereplaats, evenals de Mieren. Het nadeel „ kwam van de Mijten uit meel, daar ik een ander In-. „ fek-t in dit glas mede gevoed had. Deeze Mijten, na ,, genoeg van grootte als de eijeren, zetten zich daar „ op en zoogen de meesten, geduurende de winter uit. ,, Wanneer de Jongen er uitkruipen, zijn zij van gedaan- „ te als de Ouden, maar hebben geen wieken of vleugels, „ waar van de blijken zich in die tweede of derde ver- ,, veil ing eerst vertoonenjdoch met de vierde koomen zij ,, geheel te voorfchijn, zo lang zijnde als het lijf, en wor- ,, den van bet Infektmetzijnagterlijf.tezamen geplooid, „ onder de dekfchilden gefchooven en verborgen. „ . Schoon het ten eenemaalen onwaarfchijnlijk is, dat deeze Infekten van zelf in 't oor zouden kruipen en daar in nestelen, dewijl de bitterheid van het oorfmeerhun dat verblijf moet onaangenaam maaken, is betechteron- wederfpreekeüjk,. dat zij wel eens bij toeval in 't oor geraakt, en een.geruinien tijd daar in gebleeven zijn, veroorzaakendê door prikkeling een groot ongemak en pijn aan den Lijder. In de Verhandelingen der Keizerlij- ke Akademie,getijteld Ephemer. Natur. Curhf. Voorden |
||||||
O GR.
jaare 1672, vind men een aanmerkelijk verhaal van een
Vrouw, vijf mijlen van Neurenberg woonagtig, die een bos kruiden draagende en zich vermoeid bevindende, met het hoofd op 't pak ging leggen en in (laap raakte. Middelerwijl waaren eenige Oorwormen, daar uit,, in haar regter oor gekroopen, waar van de Heelmeester op ftaande voet, een uithaalde maar de anderen waaren er in gebleeven, en tot binnen de Hersfepan doorgedron-» gen, maakende die Vrouw geduurende een gantfche reeks van jaaren, het leven zeer lastig. Na verloop van twin- tig jaaren als doen agtentzestig jaaren oud zijnde, ging zij na Dr. Johan Georg Volckamer beroemd Natuur- kundige te Neurenberg , deeze wende alles aan om haar te helpen, tloch vrugteloos, dewijl hij niet meer dan een Oorworm welke dood was, door middel van terpentijn-zwqvelbalfim, daar uit kon krijgen. Die Vrouw ten laatsten ziende dat niets in ftaat was haar te genee- fen, nam voor haar ongemak met geduld te draagen, tot dat de dood er haar van zoude verlosfen. Met recht zegt de Geleerde Heer Houttuin in zijne
uitmuntende Natuurlijke Hiß. volgens het zam. van Lin- NiEus; „ beeft deeze biftoricveele onwaarfchijnelijkhe- „ den, en 't is geloofbaarder, dat gedagte Vrouw eene „ verzweering in 't oor gehad zal hebben, misfchien „door de prikkeling deç Oorwormen veroorzaakt, dari „ dat die zo veel jaaren in haar hoofd zouden hebben „ genesteld en huis gehouden. Immers ik vind geen „ bewijs van zulk een voorval, en de Ontleedkunde leert ,, ons, dat de holligheid van 't binnenfte van 't oor, „ uitwaarts door het Trommelvlies is geflooten; terwijl „ deeze Infekten met geen genoegzaame wapenen fchij- „ nen voorzien te zijn, om daar door heen tebooren. ,, Zodanigen die niet tot een plaag voor den Menfch ,, gefchikt zijn, gelijk de Vlooijen, Luifen en derge- „ lijken, of die er niet hun aas op zoeken, gelijk dé „ Muggen enz., fchijnen veel eer een afkeer van ons „ te hebben ; gelijk dit in de Spinnekoppen blijkbaar is. ,, Ook geloof ik, dat wij in dit geval, veel meer ge- „ vaar zouden loopen van de Mieren, die ons nu en „ dan aan't lijf koomen, ook van de Vlooijen, welke ,, men weet, wel eens in 't oor geraakt te zijn; die men „ dan met een gedraait welletje of dotje katoen in olij ge- „ doopt, doorgaans daar uit kan krijgen. Het befte middel om wanneer men bij geval een dier
Wormen in het oor, heeft gekregen, dezelve daar uit te drijven; zegt men te zijn, een weinig Ojje-gal of alfemzap in 't oor te laaten druipen of wel daar in te fpuiten ; of men laat den rook van drooge alfem op een test met vuur gelegt door een tregter in 't oor gaan , en tragt vervolgens het Dier met een oorlepeltje er uit- tehaalen. Veel nadeel brengen de Oorwormen toe aan deBloemen,
inzonderheid aan die der Anjelieren, naar welkers zaad zij zeer gretig zijn; mede befchadigen zij de lekkerfte vrugten, als Perfiken, Abrikoofen en Pruimen; om 't een en ander voor te koomen, moet men ze opvangen, 't welk door middel van peperhuisjes van papier, of hoorntjes, die men aan de ftokjes ophangt, en alle mor- gens ledigt kan.gefchieden. Men dood ze vervolgens, of werpt ze voor de Hoenders , die na deeze Infekten zeer gretig zijn, en er vet door worden. Zij vliegen- zeer zeldzaam, en dit maakt dat men ze ook uit debloèm- potten kan houden, door dezelven in bakken met wa- ter "té zett'éfj." ''"" " '"'■ ' De Oorwormen bevatten veel olie en vlug zout ; bet
•i . -■ poeijer |
||||||
OOK. èöS.
poeijer derzelven met haafenpis gemengd, prijst de Hf.
Lkïsïerïj, als" een goed middel tegens de hardhoorig- lieid aan. U. Kleine Oorworm, in 't latijn Forficula 'minor ; (For-
ficula elijtris tefiaceis immaculatis, Linn. Sijfi. Nat.J Deeze zoort de helft kleiner, ofeigenlijkmaar half zo
lang als de voorgaande, onthoud zich veel in vuilighe- den, bij mesthoopen, of op vogtige plaatzen. De ko- leuT, zo wel der dekfchilden als der vleugelen , die met de tippen een weinig uitûeeken, aïs ook die van het lijf is kaltanie bruin, óf uit den vaalen geelagtigvan boven, van onderen bruiner. De Heer Geoffroij zegt, dat in deeze zoort de nijpers niet getand zijn, en dat zij dezel- ve hooger opligten dan de anderen. OOR ZIEKTENS; behalven de doofheid, daarreets
breed over gehandelt is, zijn erweinige bijzondere Oor- ziektens. Dikwils loopt er bij de'Kinderen uit den ge- hoorweg, eene etteragtige en ftmkende ftoffe, diezom- tijds geen kwaad dcet, en geneest als zij tot meerder jaaren gekoomen zijn ; zomtijds doofheid naarzich fleept. Behalven infpuitingen van afveegende middelen, kön- nen er geene met vrucht gebruikt Avorden. Een enkele reize groeit er eetifungeus gezwel uit de
gehoorweg, die noodwendig het gehoor beneemt, dee- ze moet men weg fnijden, en verders met bijtende mid- delen weg neemen, gelijk Hildanus met een goeden uitilag gedaan heeft. ' Pijn in het oor is zeer hevig, maar niet weg te nee-
men dan door uitwendige middelen, dieofblaartrekkend öf ftoovende zijn; indien ontfteeking alleen oorzaak was, zou men eene groote veelheid bloed moeten af- trekken. OORZUISING; Oortuiting; Aurtum fibulus, foni-.
tus., vel tinnitns; dit ongemak heeft gelijk meer andere oorgebreeken, dikwils zijn oorfpronk van veel geledeüe verkouding des hqofds, of door zinkingen, die op de ooren vallen, of door al te veel drinken, doorflaan, ftooten , enz. en daar volgt niet zelden een hardhoo- righeid, zoniet geheele doofheid op; dog dit ongemak koomt meest de bejaarde Menfchen over. Hier tegen is het eerstgemelde middel op 't artij-
kei OORPJJN voorgefchreven, ook dienstig. Of neemt een warm witte-brood, zo als 't uit de oven
koomt, fnijd het terftont platlings door, en beftrooit't niet geftooten cumijn-zaad , laurier befiën en roofemarijn en legt het op 't oor; dit moet men herhaalen , a'ls het noodig is: Of men kan deeze dingen ook in het witte brood laaten bakken , en het zelve dan warm door- fnijdende gebruiken, op de gemelde wijze : Dit is een zeer goed middel. Of neemt bittere amandel-olie, of eijer-olie, doet daar
van einige druppels op wat katoen, en fteekt het in 't oor. De olie van cumijn oïcarweij is hier toe ook zeer dienstig; als mede niet minder het zxpu.lt zkpels, mun- te, alfem of moeder-kruid geperst, of van deeze kruiden gekneust in 't oor geftooken: Dog boven al prijst men de papier olie, op de voorige wijze gebruikt. 'OOSCOPIA, twxo'sn», zoort van waavzegging bij de
Ouden in gebruik, welke door middel van eijeren ge- fchiede. Zie POTTER Archaeol. Grcec. Lib. II. cap. 14. pag. 319. OOSEN, betekent zo veel als't begieten, van plan-
ten en andere dingen ; zoals bij voorbeeld linnen dat te blecken legt, enz. met water ^befproeijen en vogtig maaken;-,,'gefchiedende dit gewoonlijk door middel van een Gieter of op andere wijze. IV Deel.
|
||||||
oos. oor. , " W3
OOSGOOT en OOSVAT, zie GIETER*
OOSTERLUCE1J, -zie HOL-WORTEL. OOST; iu't latijn Oriens, bij de Italiaanen Levcm» te, en bij de I'ïanfchenOnVnS'enjE-tfgenoemt, verftaat men dat punt aan den Horifont door, daar de Zon op- gaat, wanneer dag en nagt evenlang zijn. De wind uit dat punt waaijende, word Subßlanus, Apheliotes, Oo- fiewindgenoemt. In de Sterrekunde word door Oost de gantfche Iuchtftreek verdaan, daar de Sterren op- gaan. OOSTERSCHE CHRIJSTAL, zie CHRIJSTAL*
OOSTERSCHE HITACINTH, zie HIJACINTH.
OOSTERSCHE MANNA, zie MANNA.
OOSTERSCHE MELISSE, zie MELISSE (TÜRK-
SCHE-), ni 2. pag. 2025. OOSTERSCHE MUIS, zie MUTSEN , n. XIIL
pag. 2200. OOSTERSCHE ROT, zie MUISEN, pag. 2204.
OOSIND1SCHE DUIF, zieDUlVEN, n.VIIl. p. 552.
OOSTINDISCHE INKT, zie INKT (CHINEE-
S CHE.) OOSTJNDISCH GOUDHAANTJE, zie GOUD-
HAANTJE, n. LXXVH.pa^.919. OOSTINDISCH PARKIETJE , zie PAPPE-
GAAIJEN, h.&XXVI. OOSTINDISCH PEULGEWAS, zie CAEJAN.
ÖOST-NOORD-OOST, dusdanigen naam draagt de
Iuchtftreek, tusfehen Oost en Noord Oost gelegen. De wind die van daar waait, word Caecias genoemt. Oost Zuid Oost, is de Iuchtftreek tusfehen Oosten Zuid-
Oost; de wind word Eurus ook Vulturnus genoemd. ' ■Oost ten Noorden, is de Iuchtftreek tusfehen Oost en
Oost-Noord Oost, en mèc noemt die wind Me/a Caecias-. Eindelijk is 'Oost ten Zuiden , "de Iuchtftreek tusfehen
Oost en Oost-Zuid-Oost gelegen ; wordende de wind van daar waaijende, Hijp-Eurus genoemt. » OOTMOEDIGHEID , is van alle de deugden , die-
den Christelijker! levenswandel en gemoedsgefteldheid uitmaaken, de voornaamfte; de eerfte trap van den lad- der, langs welke de Ziel opklimt tot God. Ootmoedishet fondament op welke alle de andere deugden gebouwt zijn, en zonder welk zij geen ftand kunnen houden. Ootmoedigheid betekent hetzelfde alsNedrigheid, ge»
grond op de bewustheid onzer eigene onvolmaaktheden; ■ dus is Ootmoedigheid het zelfde als Nedrigheid, gelijk Trotschheid het zelfde is als 'Hoogmoedigheid. Men denke niet dat deeze afbeelding van de Nedrig-
hiet, iet dat laag veragtelijk of flaafagtigis, in zich vervat» Daar is een verbaazend groot onderfcheid, tusfehen Oet- moedigheid en Kleinmoedigheid; want de Christelijke- nedrigheid , iswaare grootmoedigheid. Schoon zij laag legt, ziet zij echter zeer hoog; en i's niet alleen beftaan-- baar met de edelfte en verhevenfte gevoelens, maaf ook zeer dienstig om dezelve te doen voortkoomen. Zij; geeft blijken van een buitengewoon« verheventheid van geest, goed oordeel en gezond verftand, en heeft zeeï weinige, achting voor die toevallige vootdeeleh van rijk; dommen, fchoonheidj groote naam, geboorte, magt en waereldfche invloed, waarmede lange zielen zoveel op hebben, en waaï op zij zo zeer verzot zijn. "Ootmoedigheid, fchoon de laagfte, is echter de be-
minnelijkfte van de'Christelijke deugden, en bekleed al- le de overige met een aangenaame luister. Zij is'in het Christelijk leeven van dezelfde uitwerking, als wel ge- plaatste fchadtiwen in een fchilderij, welke het voordei lig afzetten, en fchoon op zich zelven niet fraai zijnde - V v v noga |
||||||
S4S4 °°T.
jiogtans een onuitfpreekelijke fchoonheid aan het gant-
fchs ft uk geeven. Daar is geen deugd, die opiner- Jung van wijze en vröome Menfchen fchielijker tot zich trekt, of die voor ieder een àangenaamer is. Zedigheid met weinig verdiensten, maakt iemand bemind en geëerd; terwijl de grootfte bekwaamheden met een hoogmoedig hart, in 't algemeen walgelijk en haatelijk zijn. Ootmoedigheid gaat altoos verzeld van haare bevallige'
zuster Zagtmoedigheid, met welke zij wandelt hand aan hand, voorgegaan wordende doorde wijsheid, en gevolgd door haar echte kroost, lijdzaamheid, vrede, vergenoegd- heid en dankbaarheid. Deeze twee zusters Bevallighe- den zijn zo gelijk aan elkander, dat men ze niet wel on- derfcheiden kan, dan wanneer zij gepaard gezien, of naauwkeurig met haare Tegenftreevers vergeleken wor- den.. Ootmoedigheid ftaat tegen hoogmoed, en zagtmoedig- heid tegen haastigheid over. De eerfte onderfteunt ons onder de bezoekende hand van God, de laatste houd' ons bezadigd onder de tergingen die ons van de Men- fchen worden aangedaan. Qotmoedigheid ftelt ons in ûaat om de verdrietelijkheden , die wij lijden, met ge- duld te ondergaan; zagtmoedigheid, om de beledigingen die wij ontfangen, te vergeeven. Beiden zijn zij van de- zelve aangenaame, beminnelijke en zagtaartige gefteld- heid; maar in de eene ontftaat dit uit bewustheid van haar eigen gebreeken, m de andere uit goedwilligheid en liefde. De eerde koomt uit zelfskennis, de laatfte uit eene brandende en algemeene liefde tot de Naaien, voort; en beide hebben zij van nooden wijsheid om haar eigentlijk doelwit te doen bereiken , en voorzigtigheid om haar werk in goede orde te verrichten. De Ootmoedigheid heeft, gelijk alle andere deugden ,
haare grijnzen of namaakzels. Zij, die gemeenlijkst voor haar genoomen word, is valjche zedigheid; weshalven ■wij zeer zorgvuldig moeten te werk gaan, om haar van deeze te onderfcheiden. Ootmoedigheid is geene vijan- din van eene rechtmaatige en lofwaardige eerzugt, maar valjche zedigheid is dikwils een vriendin , van laage en ftrafwaardige eeizugt. De eerfte kan zich, met alle haar gedweeheid , niet vernederen tot iets dat laag of onedel is; daar de laatfte met al haar kruipingen zich door veinzerijen en vleijingen zoekt groot te maaken. De eene onderwerpt zich alleenlijk, wanneer zij het behoort; de andere dikwils, wanneer zij't niet behoort te doen. Daar de eene zich mannelijk en ftandvastelijk verzet tegen de invloed van kwaade gewoonten , geeft de andere zich aan dezelve over , bij gebrek van ver- moogen om ze te wederftaan. Met een woord, de eer- fte is eene deugdzaame hebbelijkheid ; maar de laatfte eene ondeugende gefteldheid. Een afgetrokken en befchroomd geitel , met een
plompe houding en een ftordig gewaad,, of ftijve klee- ding, kan wel eens voor Ootmoedigheid doorgaan ; maar deeze onderwerpelijke deugd, door de welvoegendheid geleid wordende, kan bij zekere gelegenheden in koste- lijke en bevalligeklëderen verfchijnen, terwijl de Hoog- moed menigwerf in gefcheurde klederen word gezien. - Een laag flaafagtig en_ lafhartig geftel is ook geen
Otjtmoedigheid ; beiden zijn ze wel onfcbaadelijk en on- derwerpelijk, maar de eerfte gefteldheid koomt voort utt'M'enfchen vrees, daar de laatste ontftaat uit vree- ze voor God. Goedaartigheid met befihaaftheid gepaard, hebben de
beste gelijkenis naar deze deugd; maar de eerfte is en- .Itei een gelukkige ingefchaapen drift, daar de laatfte |
||||||
*- .G03V-
in eenen aangeleerde infchikkelijkheid beftaat. • ■ ..
Bij gebrek nu van behoorlijke onderfcheiding te maa-
ken, tusfehen de Ootmoedigheid en deeze haare na- maakzels, word de waare natuur en voortreffelijkheid van deeze deugd zo weinig gekend en zo algemeen. veragt. Maar wie zou zich können verbeelden, dat het gee.
ne allermeest'ftrijdig is tegen de nedrigheid o? Ootmoe- digheid , riógthans voor nedrigheid wil doorgaan ? dat de hoogmoed zelve het zweemzel en de gedaante van de Ooimoedigheid wil aanneemen ? en .evenwel gebeurd dit zomtijds. Een hoogmoedig Menfch kan zich bij zekere gelegenheden vernederen, om den fchijn van dee- ze deugd aan te neemen; het zij uit fterke begeerte naar dien eerbied, welke doorgaans aan haar beweezen word, of uit afgedwongene hoogachting van die uit- muntenheid, welke hij niet kan navolgen. Maar in dit geval moet het ons wonderbaarlijk voor-
koomen, dat deeze kunstenarij nog wel kan uitvallen, zelfs na dat zij reeds ontdekt is, en dat hij , die dee- ze kunstgreepen in't werk ftelt, kan doorgaan vooreen Ootmoedig Mensch, die fiegts wat groots op zijn Nedrig- heid is. Dit is weing minder dan een (egenzeggelijk- heid in de woorden zelfs; want een nedrig Mensch kan alzo weinig grootsch op zijn Nedrigheid,"als een hoog. moedig Mensch nedrig kan zijn over zijn Hoogmoed. Waare Nedrigheid of Ootmoed kan nimmer iets voort- brengen, dat met haare natuur zo zeer ftrijdig is. Ie- mand kan wel grootsch weezen op den uicerlijken fchijn. én vertooning van nedrigheid ; maar zo hij deeze deugd waarlijk bezat, kan hij hier op al zo min grootsch wee- zen, als hij zich kan verblijden om dat hij bedroefd word, of treuren kan om dat hij verblijd is. Tegenftrijdighe- den, wel verre van elkander voorttebrengen, vernieti- gen elkander geduuriglijk. Alle die veragtelijke en zelfs- befchuldigende uitdrukkingen, waar medezommige Men- fchen zo ongemeen mild zijn, können enkel en alleen uit gemaaktheid, ofgewoonte, of heimelijke verwaand- heid voortkoomen,en zijn geen wezenlijker binken van ■ Ooimoedigheid,a\s vleijerij van vriendfehap. De Ooimoe- digheid vertoond zich zelven niet door woorden , maar door daaden. Ootmoedigheid is de bron der vergenoegznamheid, en
de beftendige vrede des gepioeds. Zij is de beste ver- weering van een Christen tegen de fchigten van afgunst en laster; welke door het voordeel van den geringen ftaat, waar in hij zich bevind, hem meest altemaalover het hoofd heenen vliegen ,• of anders zonder vermoo- gen om te be.fchadigen, voor zijne voeten nedervalien. Kwaadfpreekendheid en verachting, die een hoogmoedig Mensch tot in 't harte grieven, brengen den nedrigen Christen geene de minfte wonde toe. Zijne eerzucht ftrekte zich nimmer uit, lotdetoejuichingen'des Volks; hierom kwelt hij zich niet over 't misfen van dezelve, en zo hem, in plaats van dat, valfche befchuldigingen» en verwijtingen bejegenen , beveelt hij zich.zelven' en zijn goede naam aan dien God, die zijn hart kent, en rechtvaardiglijk oordeelt, dewijl hij bij zich zelven van zijne opregt-beid bewust is. Hoort hij, dat iemand kwaalijk van hem gefprooken heeft, hij is gereed om met de Wijsgeer te zeggen , had hij mij beter gekend, hij zou mooglijk meer kwaad dan dit van mij gezegd hebben. De felfte ftormen van.fegenfpoecr, gaan over zijn hooft
heenen. De Ootmo:digheid geeft eene buigzaamheid aan zijn
|
||||||
r'
|
|||||||
ÜOÏ. °
zïjrrgemoed, die tot zijne behoudenis dient »dewijl hij
zich aan het geweld, dat hij niet kan wederftaan, on« derwerpt ; even als het flappe en buigbaare Riet het on- iveder uithard, dat een hoogen en zwaaren Eickcnboom nedervelt. Een hoogmoedig Mensch , denkt doorgaans dat men
geen genoegzaamen eerbied en ontzag voor hem heeft; hierom is hij-knorrig, onvergenoegd en gemelijk: Een Ootmoedig MenscB in tegendeel, krijgt altijd meer, dan hij weet dat hij verdient, en is daarom vergenoegd, wel te vreden en dankbaar. Want hoe veel kwaadaardig- heids ook mag gelegen zijn in het vermaak welk de Men- fchen gemeenlijk fcheppen in een hoogmoedig Meiisch fpijt aan te doen, nogtans zijn zij nog goedaartig ge- noeg, om zedige en zich zelf mistrouwende verdien- ften aan te moedigen. Maar allerklaarst blijkt het onderfcheid tusfchen dce-
ze twee karakters, onder de drukkende hand der Voor- zienigheid. Dan ziet de een niet anders als tweede oor- zaaken, en legt al de fchuld op de werktuigen van zijn kwaad Fortuin; daar de ander, door welke wegen zijne rampen hem ook overkoometi de hand van God eerbie- diglijk daar in erkent, en zich aan dezelve onderwerpt. De een verzwaart de last die hem opgelegt word, door ongedult en wrevelmoédigheid ; maar de andere verligt den zelven merkelijk, door ftille gelaatenheid. Met een woord , wanneer beide hunne kwellingen te boven ge- kootnen zijn, is de een verhard en ongetemd , maar de andere vermurwd en in een godvrugtigen dankbaare gefteldheid gebragt. De Qotmoedigheid maakt den geest allerbest bekwaam,
om die kennis, waar aan meest gelegen legt, te ver- krijgen , en die zij reeds verkreegen 'heeft, te verbete- ren. Niets is er dat onze vorderingen in wijsheid na- deeliger is dan hoogmoed; niets dat den zelven voordee- liger is, dan nedrigheid. Een verwaand JMenfch legt zich toe om de geringe kennis' dien hij bezit, waereldkundig te maaken ; maar een verftandig Man om meer te ver- krijgen; niet met inzigt om met dezelve te pronken, maar om er zich zelven door te verbeteren; hier om ftaat hij open voor onderwijs, uit welken hoek het ook kome, of door welke middelen het hem ook worde toege- feragt. De ijdelheid der wetenfchappen , de zekerheid der
dwaalingen, de fchadelijkeuitwerkzelen van die kennis, welke vahchelijk dien naam draagt, en de moeielijkheid Om agter de waarheid te koomen, zou ons bij naar den moed beneemen om naar dezelve te tragten. Maar de Ootmoedigheid, ruimt alle zwarigheden uit
den weg; brengt ons tot de nuttigde en wezenlijkfte kennis ; maakt ons zo wel omzigtig als vlijtig in het jaa- geo naar dezelve; zedig in ons onderzoek, vatbaar voor overtuiging, en bereid om onze dwaalingen te herroe- pen. Ootmoed en Nedrigheid brengt ons niet alleen in de
-gunst van God, maar ook in de achting der Menfchen; dat is te zeggen van alle verftandige en braave Men- fchen , welker achting onze wen feu waardig is. Geen karakter word in 't algemeen meer gehaat en verfoeid, dan dat van een verwaand, trots en hoogvoelend Menfch. De Hoogmoedige haaten hem als hun Mededinger, en worden geërgerd aan dezelve onbetaamelijkheid in zijn humeur en gedrag, die zij in zich zelven niet kunnen zien. Verftandige en zedige lieden, mijden hem ; niet om dat iïij altijd boven hen zoekt uittemunten, want dit |
|||||||
oor. iw
kennen'zij wel verdraagen, maar om dat zij niet willen
gehoond worden door die trotfehheid en baldaadigheid, waar door hunne zedigheid ten uitersten word veragt. De Hoogmoedige word van niemand bemind, om dat hij met niemand op eene hoogte wil gefteld weezen; maar de Nedrige, de Ootmoedige, door zich als een vriend van ieder een te gedraagen, maakt zich ieder een ook te vriend ; door zijn hart in Heide tot alle Menfchen teontfluiten, opent hij zich zelven den toegang tot hunne genegen- heid. Ootmoedigheid is de vaüei waar in de goedwilligheid
weelig wast. Want hoe veel werks trotfche Menfchen van goedgunftigheid ook maaken willen, trotfehheid en goedgunftigheid zijnnogthans ten eenemaalen onbegaan- baar met elkander. Hij, die met denkbeelden van zijn eigen weerdigheid is opgevuld, moet een afkeer hebben van allen, die zulke hooge gedagten van hem niet hebben, als hij van zich zelven heeft. Nu, dewijl niemand van een hoogmoedig Menfch zulke buitenfpoorig hooge gedag- ten kan hebben, als hij van zich zelven heeft; zo volgt hier uit dat hij alle Menfchen moet haaten, uitgenoomeu een deelvleijers. Hij moet toornig weezen op de geenen, die hunne hoogachting t' hemwaards niet afmeeten naar zijne ingebeelde verdiensten, 't welk onmoogelijk is te- doen. Want fchoon het niet moeijelijfc valt te onderfebei- den, hoe veel verdiensten iemand wezenlijk bezit; is het evenwel lang zogemaklijkniettebepaalen, hoeveel hij zich kan inbeelden, dat hij bezit. Derhalven kan geen Hoogmoedige.een goedgunftig of braaf Man weezen. Gelijk de OotmoedigheU in alle opzigten de beste en be<
taamelijkfte gemoeds-gefteltenis en inborst is, die in zul* ke zwakke en afhangelijke Schepzelen als wijzijn, kan plaats hebben, zo leert zij ons ookdebetaamelijkfte le- venswijze en debefchaafde houding in allerlei ftanden des levens. In éen hoogen ftaat, verfpreid zij eenen fchoó- nen glans, en ziet met eene lieftaalige en vriendelijk© goedgunftigheid, op haare minderen neder. In een laage ftaat, verrukt zij ons doordiefcbuldeloofeblijgeefügheid en vergenoegzaamheid, welke haare onfeheidbaaregezel- linnen zijn, en als haare beftendige lijftrawanten, haar be- fchermen voor de beledigingen van trotfehheid en geweld. Zij brengt in den geest te wege eene on wrikbaareftandvas- tigheid, in alle de veranderende tooneelendeezeslevenS- . en beftierd denzelven omzich in alle dingen wel te gedraa- gen. Met de hand des geloofs, houd zij zich wel vast aan den Hemel,- en dus vastftaande, word zij door deal» Ierfchielijkfte omkeeringen van de Aarde onder haare voe- ten nimmer bewoogen ; terwijl het wuft en iedel gemoed, van verwaandheid opgeblaazen, geduuriglijk heen en we- der word geflingerd, gelijk een waterbel, die tot een fpeeltuig verftrekt voor alle winden, totdatzijfchielijk; van een berst, en voor altoos verdwijnt.. Eene andere vrugt der Ootmoedigheid, is de dankbaar-
heid. De Hoogmoedige is nergens dankbaar voor, deNe- dfige vooralles,- omdatdeeen denkt dat hij nooit zo veel heeft als hij verdient, en de ander dat hij meerbezit dan hij waardig is. Men zal een hoogmoedig Menfch nooit zo dankbaar zien inden grootsten voorfpoed, als een ne- drig Menfch in den drukkenden tegenfpoed. Hij ver- ftaat en betragt die les van den Apostel, welke een hoog- moedigen Geest als een wonderfpreuk voorkomt, name-' lijk van. te danken in alles. . Eindelijk zo is Ootmoedigheid de eenige weg tot de
waare eer, en vind zonder te zoeken, datgeene, waar
riaar de Heerfchzugt te vergeeffch zoekt en jaagt. Want
V v v 2 de
|
|||||||
L
|
|||||||
L&uz
|
|||||||
442Ó GOT..OPA/
de eer. vlied gelijk een fchaduw, (haar natuurlijk zinne-
beeld) van de geenen die haar volgen, en volgt degeene die haar zoeken te ontvlieden. Die waardigheid welke in notwendigen prägt en praal van een koftbaare Huishou- ding beftaat , kan wel verkreegen worden door Rijkdom ■en Magt; maar al die uiterlijke glans van eertijtelen en bijhangzelen van een grooten Staat, konneniemand niet meet tot een eerlijk Man maaken , dan zij. hem gezondheid geevcn können. Zij können den aandagt des gameenen volks wel tot zich trekken , maar de hoogachting en eer- bied van verftandigen en braaven uit zich zelven nimmer Terwerven. Maar den Menfch die waare wijsheid, ze- digheid, wezenlijke en ongeveinsde deugd bezit, trekt de inwendige hoogachting, vertrouwen en eerbied van allen die rondom hem zijn, totzich; en inzonderheid van het verftandigfte en opmerkzaamfte gedeelte des Menfch- doms. En de reden hier voor is klaar, want waare Oot- moed en Nedrighcid gaat altijd verzeld van eenehartelijke toegenegenheid en beproefde opregtheid ; en is daarom het voorwerp van eens ieders liefde, achting en vertrou- wen; waar in de waare Eer beftaat. : OPAALr Opaalfleén ;*'m'ihiï)nAi'lroides, Lipls cle- mentarius, PaderosPlinii; is een edelgefteente of Agaat yan een melkagtige koleur,[_welke koleur verfehlet en zeer levendige verwen voortbrengt, die zeer vet fcheiden zijn na maate dat erdelichtlTraalenopvailen, koomende hst meest overeen met die van het Paarlemoer; deezs fteen is hard, geeft vuur wanneer ermetftaal wordopge- flaagen, en de vijl heeft geen vat op dezelve. Walleri'js onderfcheid vier zoorten van Opaalflee-
nsn; te weeten, i.DeMelkioleiirige Opaalfleén, in 't lat. 0- palusireoslafteiis, isdie, welke volgens de verfchillende plaatzingen waar in men dezelve befchouwd, blaauwe, ïoode, geele en groene koleuren vertoond, terwijl de grond der fteen raelkkoleurig is , door veel water ver- fiaauwd. Deeze die men verzekert alleen in Oost-Indien te worden gevonden , befchouwt Boet. de Boot als de kostbaarste zijner medezoorten,, ja zelfs als de wonder- baarste fteen, die de Natuur voortbrengt; hij zegt, dat Inj hard is, " blinkende , doorfchijnende, glansrijk en fchoon melkagtig wit, uit welke koleur, a! tintelende, de vuurgloed der Robijnen, het purper van de Amethist, het geel van de Topaas, hetblaatiwvandenSaphier, en alle anderen koleuren van de luisterrijkste Edelgefteen- têns voorkoomen. 2. De zwartagtige Opaalfleén, waar door als eenige geele aderen loopen; dezelve geeft een glans als de Karbonkel van zich, en zweemt nietJtwaalïjk jiaeenzv/artekoolwelkeaandeeenezijdegloeit. 3. De geelagtige Opaalfleén; deeze verfchaft zo veelefpeelin- gen van" koleuren niet, als de overige zoorten. 4. Het K'attenoog, zie op dat Artijkel. Bij deeze vier, voegt de HeerBsucKMAN nogeen vijfde, dien hij de blaiimagtige Opaalfleén noemt, welke men zegt, dat zeer zeldzaam is, en de verfcheidene koleuren van de Regenboog ver- toond'; het is om deeze reden dat hij denkt, dat het de Trisfteen der Ouden is. •; De Opaal word zomti jds met het Agaat vereenigt gevon-
den , en de Heer Bruckm ANzegt een ftuk Agaat gezien te hebben, dat uit laagen O.iijx, Calcedonierea Opaalbe- Jtond. * DitEdelgefteente word in Oost-Indien, Egijpten, A-
rabien, Hohgarijen en DuitfcMand gevonden; gemeen- lijk vind men het zelve aan afgezonderde brokken , in Jteenen van een andere aart zittende, die er als tot een Jtaarmoeder van verftrekken ; derzelver grootte is van |
||||||
OPA. OPB» QPD. OPE.
een fpeldspok af, tot aan die van een ookernoot toe, 't
geen echter zeer zeldzaam is. Gemeenlijk word hij in ringen gezet, en men flijpt hem niet met ruiten, maar knopsgewijs. Een Opaalfleén die zuiver is en geen ge- breeken heeft, is iets zeer zeldzaams ; de Indiaanen fchatten hem alzo hoog als de Diamant. De konst heeft het zo verre gebragt om OjwaJ/Zmzsrcte
kunnen nabootfen, de bewerking daar van, kanmenna. zien op 't Artijkel GLAS pag. 885. OPBLAASER; Deeze naam word door zömmigen,
aan een Vifchje tot het geflagt der Stekelbuiken bshoo- rende gegeeven; zie er debefchrijvingvan op BLAAS- VISCH. OPBLAASING; in't latijn Inflatlo, verftaat men door,
als 't lighaam door winden opgeblaazen is, zie WIN- DEN. OPBORRELING , Opwelling, Opkooking ; in 't latijn
Ebullitio; word genoemd als eenig water of vogt in een pot of ander vat, over het vuur zo. fterk kookt, dat 't met golven onftuimig opborrelt. Qok word een fterkc opbruizing wel opborreling genoemt ;. zie EFFERVES- CENTIE. 0P13RUISCHING, OPWELLING, zie EFFER-
VESCENT! A. QPDROOGING, zie EXSICCATIO. OPENE ALLEES, £ie LAAN, pag. 1709.. OPENENDE EXTRACT VAN IJZER, zie EX- TRACTUM, pag. 699. • OPERATEUR; een Operateur In cene algemene zin,
is iemand die eenig werk doet met de handen, maar in het bijzonder toepasfelijk op de verrigtingen , van eene Heelmeester op s'Menfchen lighaam. Een Heelmeester. die leden zet, en konstbewerkingen doet met de hand, het mes of het brandijzer , is een Operateur; maarniet in den zin , daar men hier te lande dit woord voor houd. Eertijds waaren er in alle Steden, en ten platte Lan- de Heelmeesters, die flegts de baard, ds nagels, het hrjofdhaair, en. eenige kleine verzweeringen behande- len dorsten ; zij kreegen den naam van Barbiers. De paruiken in zwanggeraakende, maaktçn zijde, paruiken, en hierom zijn de Gildéns van Chirurgijnsy Barbiers, en Paruikemaakers, zo wel te Parijs als te Amfterdam , nog vereenigd,- het woord Heelmeester wierd toen haast niet genoemt, wel eensWondarts. In dien tijd , gelijk nog. onlangs in ons-Land en in
Duitschland, had men zekere lieden ,. die het land door reisden, om Breuken en Haazenmonden te fhijden, en vliezen van de Oogen te ligten, ook den Steen uit den blaas te fnijden. Deeze ncemdemen Operateurs en Kwak- zalvers, zij maakten zich gemeenlijk op de Jaar-markr ten op een Theater bekend met veel Knegts, Muzikan- ten, en al wac het Volk trekken konde. Zij kwaamen meesttijds uit Duitschland , noemden sich' Doctoren, waarom bij de Engelfchen a's nog een Higherman Dor- fcw of Hoogduitfche Doctor, hetzelfde beduid, als Kwak- zalver. Thans zijn zij onderfcheiden in Operateurs en Oogmee-
(Iers; dog vermits in alle onze Steden ten huidigen dage zeer veele bekwaame Heelmeesters gevonden worden, die ook de handgreepen der Heelkonst verflaan en oef- fenen, is het woord Operateur niet meer in gebruik., dan enkel wanneer een of ander daar toe bij de Wet der Stad gerechtigd Steenfnijder is, als dan zet hij voor. zijn deur, Operateur van den Steen.: Door dien men tegenwoordig de Breuken allen in- ' ' • hoildC
|
||||||
OPE. OPG. OPH.
~ jt », S .fi Kir * ■
houddoor mïddel van banden, enin de Kinderen de breu-
ken niet meer fnijd, om dac de Oude Operateurs dit al- toos met .wegneéming van de bal der.'aangedaane zijde verrigteden, noemende Heelmeesters zich niet meer Operateurs maar Breukmeesters, en daarom moet men zich niét verwonderen, als men'voor een en den zelf- den Heelmeesters deur vind, Chirurgijn, Operateur en Breuhneester. In zijne hoedanigheid als Chirurgijn, dat is Heelmeester, behoorde hij alles-vvat tot de Heelkunst behoqrt te -verftaan, dat is hij behoorde allekonstbewer- Itingen te können doen, gelijk dit de oude Heelmeesters verilonden. Operateur is derha!ven een ijdele naam , 't en waare
iemand dien tijtel wegens eenige Provintie of Stad had- de; zo pleeg Overijsfel, eenen Operateur te hebben ; te Amlterdam, dat .is iemand die den (teen met privilegie in die Provintie die tijtel gaf, en beveftigde den naam vàn ë'en Heelmeester", en was daarom begeert.- OPERATIO; eene Werking, Fertigung, of Uitvoe-
"fing Van eenige zaake; dog word wel meest verdaan van operatien of werkingen in do' Pharmacie en Chirurgie', hoe die behoorlijk en door konstige handgreepen moe- ten gefchieden: Ten-aanzien van de Chirurgie , moet den Heelmeester, \/oor en aleer hij een operatie onder- neemt, vier'zaaken\ overweegen ; als i. zich zelven onderzoeken of hij kundig genoeg: is en zich,in flaat be- vind, om de vóorgéhopmene operaf/e te onderneemen," 2. waarom hij dezelve doen wil, en óf de ziekte oft onge- mak, op geen andere wijze gemakkelijker kan geneezen worden; 3, of ze noodzaakelijk is, en gefchieden mag of kan; naamelijk'of de ziekte en de kragten des Lij- ders, of de geftèltheid des Lijders' de operatie' toe laa- ten ; 4. op de wijze hoe hij dezelve behoort te verrigten. In bet bijzondere word door operatie voornaamelijk "ver- ftaan het Breuk- en Steen fnijden, en Staar-ligten.: OPERATIC CAESAREA , zie KEIZERLIJKE
SNEEDE. OPERCÜLARIS, zie LIPVISSCHEN n. VIL
pag. .1,846". • OPERIMENTUM, zie NET pag. 22S4.
OPERMENT, zie ORPIMENT. ' OPGESTOPTHEID, zie HARüLIJVIGHEID. OPGIET1NG, zie INFUSIO.' , OPGISTING DES BLOEDS; in't latijn Orgasmus rel Ebullitio fanguinis, zie BLOED (GISTEND-) • OPHEFFENDE SPIER, zie ATTOLLENSMUS- CULUS. • OPHEFFER, zie ELEVATORIUM. OPHEFFING, zie ELEVA TI O. OPHICÄRDELON ; deeze naam word door Pi.r- Nius aan een fteen gegeeven, die hij zegt dat zwart is, en tusfehen twee ■ witte deelen beflooten; zie Plihii Hifi. nat. lib. XXXVII. Cap. 10. OPHICTIS PETRA, is de. bijzondere naam eener
zoort van Marmer, wiens aderen na de gedaante van Slangen gelijken ; 't geen gelegenheid heeft gegeeven dezelve dusdanig te noemen. Salmasius in Silin. Po- lijhifi. zegt zeer te rechte, het zijn uitfteekzels van Rotfen, daar men het Marmer 't welk Ophktis' Petra ' word genoémt',; van daan bekoomt. -Orteltus heeft zeer te onrechte de Orphictis. Petra, voor de naam van çene plaats genoomen. - OPHIDION, zie NAALD VISSCHEN, '». V.pag. 1 OPBJQDONTIUM, QMiioiïes of Ophioglosfu ,
|
|||||||||
"OPH.
|
|||||||||
«427
|
|||||||||
is de-_ naam door verfcherdene.Schrijvers aan de Glos-
Jopetm oïVerfteende Slang-e-tongen gegeeven ; zie SER- PENTS TONGE. ■' OPHIOGLOSSUM, zie ADDERS-TONG.
. OPHIOMANTIA ; Waarzegging door Slangen. Het woord ophümantia is gevormt van 't griekfche °us, fian- gen , en van pxyruu , waarzegging , raading. Deeze bij- geloovige pjegtigheid was veelvuldig in gebruik bij de Ouden; zij b'eftond met goede ofkwaade voortekenen te trekken uit de verfcbillende beweegingen, die men aan de (langen zag dóen. Men vind er verfcheidene voor- beelden .bij de Dichters., van geboekt ; onder anderen bij Viröilïus Mneïd, lib. V. dat AENEAS.uit het graf van Anchises een vreesfelijke Slang zag kdomen, wiens lig- lïàam ée'n m'eënigte kromme bogten maalue -y die Slang draait rondsom het graf en dealtaaren, begeeft zich tus- fehen de'vaten en fchptels., proeft van, alle de geoffer- de fpijzen', enkruipt vervolgens heen zonder iemand der omfranders't minste leed te doen..,De Held trekt er een gunstig voorteken uit, tot,'t wel'gelukkeh van. zijne on- derneeming. ' De Marlen, Volken die in Italien woonden, beroem-
den zichjiet geheim.te bezitten , om de allergevaarlijk- (leSrangentekunnenbehandelen enin (laap brengen. De Ouden verhaalen het zelfde van de Prij(Iesv, Afrikaan- febe Volkeren ; en .men zoude, zelfs als een zoort van Ophiomantia de gewoonte kunnen aanmerken, die dee- zejaatilen hadden,-om hunne eerstgeboorene Kinderen aan eeri groote Slang bloot te (lellen , om daar 'door gewaar te worden of zij wettig dan onwettig waaren; wettig zijnde, deed de Slang hun geen'*"het minste leed; doch in misdaad geteeld, wierden zij er door verllon- den. Men vind .over deeze doffe, In de Memoires de l'A-
càd: des bellü Lettres, Tom. FII.pag.. 273. £?s. een keu- rige 'verhandeling van den Abt Souchaij. OPHIOMORPHITES, zeer oneigenlijk geeft Ai.-
DEOVANDUs en- eenige andere Natuurkundigen, deÊze naam'aan dê Cornua Ammonis', uit oorzake van haare fchroefsvviize draaijingen, welke haar na een gekrulde Slang doen gelijken. OPHIS, zie ZEE SERPENT. .
OPHITES , door eenige Schrijvers is deeze naam
aan de Steen gegeeven , hij ons bekend onder die van Serpentipißeen-, welkers koleur niet kwalijk gelijkt aan de huid van zommige Slangen , zie SERPENTIJN- STEEN, " ,. '_.". De oude Natuurkundigen, hebben de naam van ophï-
tes ook aan zwart gevlakte graauwe marmer-fteenen ge- geeven ; zij onderfcheiden er drie zoorten van, naame- lijk, het witte, zwarteen aschgraauwe of'grijze. Ook hebben zij de naam van ophites, aan die zoort van Por- phief-fteen gegeeven, welke Plinius lib. XXXFI. cap. 6. Ophites nigricansdurus £f memphitesnoemt, hier van waaren twee veranderingen , s.\s.de. Thephriai-en Ophi- tes cinereus. ZieEii. Mehdes d'Acosta,. Hifi. nat.of Fosfils. OPHOOPING, zie ATROON. .
OPHR'IJS; Bifoliïim; Twee-blad; Bastaard-fiendel-
kruid ; daar zijn drie zoorten voornaamelijk van bekend, als ,,, 1,. De gerne-ene Óphrijs cf'Twee-blad, met vezelagtige'
wortelen; Ophnjs- bifolia; Jli/olium vel Pfeuda. orchis DoDOKiEi; (Oplirijs bulbo fibrofo, caule bifolio, foliis evatis,, rJtClarii Mio bifida,- Link.SpecPlant.) V v v 3 3 D-e-
|
|||||||||
...■'f
|
|||||||||||||||||||||
'ÓPH.
|
|||||||||||||||||||||
**î8
|
|||||||||||||||||||||
BîtrsGX. Ophthalkographia, Leid. i$t6t W'ï?
|
|||||||||||||||||||||
2. De Twsë-Uad, met klijfter-wortel; Opnrljs bulbt-
fa; Bifoliunt bülbofum Dobönjei ; (Ophrijs bulbofubro- 'tundo, cault nudo, foliislanceolatis, ne&ariilaiio,intei gro, petalis dorfalibus linearïbus, Lïnn. Spec. Plant.) 3. De kleine Twee blad ; Ophrijs minima■';. Bifolium
minimum ; (Ophrijs bulbofibrófo, 'mule bifolio, foliï's cor- datis, Linn.Spec. Plant.) Bejchrijving. De eerfte zoort fchiet uit een vezelag-
'tige wortel,een regte ronde fteng of ftijlop, aan welke in 't midden twee grooteeijronde bladen, regt tegen malkan- der over groeijen , die regt uitgebreid (laan en géribt .zijn, veel naar die van de groote weegbree gelijkende: Langs 't bovenfte van de ftijl koomen veele ongeregelde gehelmde bloemen airswijze voort, uit verfcheide blad- ' jes beftaande, welke naar die van de Orchis óf Stendel kruid gelijken , die den naam van fsrapias of vliegjes draagt, en groenagtig geel van koleurzijn; waar na zaadhuisjes, volgen, die met driegaaten doorboord zijn, en klein zaad bevatten. Daar is een verandering van, die drie bladen heeft.
De tweede zoort gelijkt veel naar de voorige, maar
haare bladen zijn langwerpig rond en puntig, of lanfen- formig, komen ook beneden aan de ftijl voort; en zij heeft eenige klijfterwortelen, waar uit beneden vezel- wortelen groeijen. De derde zoort gelijkt naar de eerfte, maar blijft veel
kleiner, en haare bladen zijn hartformig. Plaats. De eerfte zoort groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland enz. in vogtige" weiden en op andere;natte plaatzen. De tweede zoort word mede aldaar in derge- lijke nog vogtiger plaatzen, en in de brqekagtige\ landen gevonden. In Holland groeit ze in de dieptens tusfchen de Dui-
nen. De derde zoort, kobmt in vogtige bosfchen voort. Men kweekt ze ook wel in bloem tuinen \ ' dbg zelden. '','-')'. |
|||||||||||||||||||||
Kennedij Ophthàlmographia, Lond. 1713, in ?.'
."; Plempii Ophthàlmographia, Lövan. I659, in folio, OPHTHALMÖSCOPIA, is een tak van de Phij* fionomie, ofwetenfchap om door de befchpuwing der oogen enz. het cara&er en geftel van iemand te kennen of te gisfen. Het, woord Opltthalmoscopia is ge vormt van het griekfche c>fl*>.ftsc, oog, en cmmta, ik befchoii' . wé. Zie PHIJSIONOMIE. ' OPIAAT; in 't latijn Opiatum, word genoemt eea
èléauarium oïflikmiddel, daar een Weinig opium of ee- nig ander middel daar opium onder is, als theriaak, mi- ihridaat, diafcordium, philonium enz. , bij koomt ; dog hedendaags word daar door meest verftaan een Geneesmiddel dat zeer nabij aan een brok (Bolus) koomt, dog eenigzins vloeibaarder is ; wordende zaamengeftelt üït conferven, flik-en genees-brokjes, poeders, zouten en iljroopen of honing enz. Zie hier eenige goede voorfchriften van opiaatef. tot
voorbeelden, tegen verfcheiderhandè gebreken. Opiaat tégen de aainlorfligheid en hoest.,.,
Néémtzwavel-bloemen, zes drachmen; walfchot, twee drachmen; gepoederde florentijnfche lischwortel, één drachma; mengt 't met poning, zo veel genoeg is tot een opiaat; de gifte is de groote van een muscatenoot» 'smorgens nugteren, in een ouwel omwonden. Purgeerend Opiaat tegen de Koorts.
Neemt beste kina-kine, één once; eleiïuarium leniti- y.um , één half once ; sout van Glauber, van alfem en gepre- pareerde kreefts-oogen,van elk ééndrachma;maakt tot poe- der,'t geen gepoedert kan worden, en mengt het met/y- robp van perßk-bloemen zo veel genoeg is tot een brok; de dofis is drie drachmen'of een half lood, om de vier uuren, 3 à 4 maal 's daags ; maar één drachma voor Kinderen. |
|||||||||||||||||||||
Opiaat tegen de derdendaagfche Koorts.
Neemt gepoederde kina kine, diaprunum folutivumt ßjroop van perßk-bloemen, één oncé; gepoedert ammoniak- »cm; unu^^.us .».........-, ____ ____ zout> % ftrupelj mengt het zaauien tot een opiaat,
hmiïiva draast, vergezelt met roodheid , hitte en fmer- waar van de gifte is een half lood , 'smorgens nugteren
te Zie OOG-ONTSTEEKING. en's avonds, zes dagen lang,, een half uur na de inne- |
|||||||||||||||||||||
.
|
|||||||||||||||||||||
Het woord Ophthalmia is gevormt van het griekfche
»•?9»x/Lt=5, oog. Celsus noemt het lippitudo, omdat zich' in dceze ziekte etter aan de oogen hegt, welke de La- tijnen lippa noemen. OPHTALMIATER; betekent een Oogmeester, die
grondige kennisfevan'è geftel der oogen, en van derzel- ver ziektens. of gebreeken heeft, zo wel door de theorie als door een lange pra&ijk, en dezelve ook weet te ge- neezen ofte verbeteren indien ze geneesbaar of te ver- beteren zijn; zie OOG-MEESTER. OPHTHALMICA ; betekent Oog-middelen, die te-
gen de oog-gebreekén dienen. OPHTHALM1US LAPIS, is volgens zomm igen de
naam van een Steen. of veel eer van een Compofitie , waar van wij niets anders weeten, als dat het eertijds tot een beroemd geneesmiddel voor de ziektens dér oo- gen verftrekte. OPHTHALMOGRAPHIA, is de naam van dat ge-
deelte der Ontleedkunde, 't welk van de Oogen han- delt. Dat woord is af komftig van het griekfche o-jS**,««, oog, en van >f«$s/», befihrijven, ( Wii hebben verfcheidenc verhandelingen die deezen tijtel voeren, als. ■■-■■ -\
|
ming er iets op drinkende.
Opiaat tegens de Ambèijen.
Neemt elecluariumlenitivum, -anderhalf once ; zwavel- bloemen, één half once; mengt het wet ßjroop van vioo- len, tot een opiaat ; waar van de Lijder 'smorgens nug- teren en tegen de nagt zo veel neemt als een muscate- noot groot; maar zwangere Vrouwen moeten het niei gebruiken.' |
||||||||||||||||||||
. Opiaat tegen.de Geelzugt.
Neemt alleleij-zaad, zes drachmen ; beste faffraaiit één drachma'; gevitrioolde wijnfleen, één half drachma; mengt het met honing van fchelkruid, zo veel genoeg is tot een opiaat; hier van neemt de Lijder's morgens nug- teren't zevende deel, datis, ongeveer ruim één drach- ma. j , ; Opiaat om een Miskraam te verhoeden. , .
Neemt beste kermes-korrels of' cochenilje en gepoederd
draaken bloed, van elk één drachma ;' geprepareerde çora-:
len, anderhalf drachma; confeäie van alkermes oi'van
hijacintli, of vmroode roofen; zo veel genoeg is, mengt
het
|
|||||||||||||||||||||
©PI;*
het tot een opiaat., Hier van neemt de Vrouw 's mor-
gens nugteren een half drachroa. .•.*••" OPIOLOGIA; betekend .eene verhandeling en be-
fchrijving van. de Opium - erjt jderzelyer uicwerkzelen. B. L. Tralles ufus Opii falùbris £? nonius in rnor-^ lorum medeia &c. 4 torn. i,to. Wratislaw. 1757. OPIUM ; Amfion, Beul-.zap , Maankop-zap , Slaap-
uap , is het zap uit de witte groote Maan koppen, {Pa- paver hortenfe, Jemine albo ,/ativum, Dioscorid. album, Plinii , Cas. Bauh. pag. 170.) 't welke iö de warme Ops- terfche Landen uit dezelve, door met opzet gemaakte infnijdingen, in degedaante van eene Melk vloeit, het Welke door de hitte fchielijk op de bolle ftolt; en dik word, en een geelagtige of bruine koleur verkrijgt ,• deeze geftolde druppels worden vervolgens^van de Inwooners Verzaamelt en in koeken gedrukt, van meer of min- der groote, dog gemeen lijk van een half pond tot een pond zwaar, die ze dan in bladen van deeze plant windenen aldus verzenden. .-■ ■ ■■-. - .; Daar word in alle de OosterfbeLanden zeer veel van
dit zap vergadert, dewijl die Volkeren er een groot ge- bruik of liever misbruik van maaken, met dezelve te kau- wen en zich daar door dronken temaaken; op dergelijke wijze als in deeze noordelijke Eu'rppifche gewesten van de koon- en wijn-brandewijn ;■ aangezien die Natiën wel- ke den MahornetaanfcheGodsdienst volgen, na derzel- ver wétten geen gebruik van fierke dranken mogen maa- ken; daar orideitusfchen de' opium in overmaat gebruikt, even zo niet meerder fchadelijk en bedervelijk is, als de, gemelde geestrijke dranken. ' .'■ ^ :, De opium , is zo als hij in de handel voor koomt ,
een zwaar, vast en dik zap, wiens natuur gedeeltelijk harsagtig, en voor een gedeelte gonsagtig is ; hebbende een geele of zwart bruine koleur, een fcherpeen bitte- re fmaak, en een vieze, verdoovende of flaap verwek- kende reuk: De beste moet droog, digt, niet in groote klompen, glanzend, niet zandig en van een fterken reuk zijn. Derzelver koleur is niet altijd gelijk, want men heeft er die hooggeel, bleekgeel, bruin of zwartagtig îs, het welke misfehien van de tijd van vergadering,-vian de ouderdom, ofwel van andere oorzaaken af hangt: Doch in den handel maakt men'gewoonlijk dreierlei! enderfcheidingen en zoorten. Voor eerst heeft men de witte of Tliebaifclie opium,
die uit Oost-Indien koomt, en voor de besfeen fterkfte word gehouden; 2. de zwarte, uit Sijrien over Alexan- drien koomende; de 3.geelagtige, uit Cambaija en Decan. Veele zijn van gedagten, dat wij in Europa deopreg-
te Opium, zo als die uit de Maankoppen door infnijding vloeit, niet of zelden bekoomen, dewijl de Turken en Indïaanen die zelfs houden, en dat 't geene, 't welk ons toegezonden word maar van het flegtfte is ; of niet an- ders dan een zap, 't welk uit de Maankoppen en bladen geperst en tot dikte gebragt is, wordende gewoonlijk me- eoniumgenoemt; dog men denkt nu beter onderregt te zijn, naamelijk, dat de opium alle maar eenerleijis, en dat men geen andere opium heeft als die door wonding, gelijk gézegt is, uit de rijpende Maankoppen voorkomt; doch dat het wel kan'zijn, dat de Opsterfche Volkeren, in- zonderheid de MahPmetanen, de beste zuivere opium voor hun zelfs houden, en ons maar bet minste en onzuivere toe zenden : Wat hier oPk van mag zijn, fchijnt nog onzeker, ondertusfehen verkoopt men in "Europa opium die zijne vereisebte boven gemelde hoedanigheden heeft en fterjs genoeg is. Daar word veel opium uit Oost- |
||||||
OPI. w9
Indien, door de Scheepen der Nederlandfche Oost-In-
difche Maatfchapp'ij, na Holland gebragt, : als mede ook uit de Levant of van Smirna en uit Egijpten. De AüTzof Geneesheer Je deel[ze fi.pag, 18,8 enz. zegt,
dat de -opium welke in Europa verkegt word, het geme- ne uitgeperste heulzap zij, 't welke de Japanners Ponst noemen, en waar- van de gemeene lieden gebruik maaken ; gelijk ook Lan.ge verzekert, dat ons ook dergelijk heul- zap ;uit:klein Afie en Egijp.ten toegevoerd en, voor goer de opium verjsogt' word. Hef gemeene Volk bereid uit Uit'gemeen Jieulzap, uit doornappelen, en andere dron- kenmaakende middelen , verfebeidene zaamengeftelde dranken, die zij Poust noemen , en v/elke de werking van den opium kragtig aanzetten. Ten aanzien der uitwerkingengoede en kwaade eigen-
fchappen der opium, kunnen wij niet beterdoen, dan dat geene aan onze Lezers mede te deelen, 'rgeen den bo- ven aangehaalden Aktz , er zo bevallig als wel uit ge- werkt, van heeft te boek gefield. ■ Dit is dan (zegt hij) het reeds van' oude tijden her beken- de. Artzenij-middeJ, en vermoedelijk is dit het Nepenthes van Homerus geweest (*af,««*sy nmtiU), 't welk Helena kreeg van eerte EgijptifcheKoningin, en waar van zij zich, gelijk het woord zelf uitdrukt, plagt te bedienen, om haare treurigheid te verdrijven. Inderdaad is de opium zeer gefchikt tot dit oogmerk, als men dien in eene zeer kleine:hoeveelheid gebruikt; Een ftukje opium , van grootte" als een peperkorl, 't welk één grein weegt, kan bij iemand , die het niet gewooniis, zeer groote, en zomtijds zeer fcbadelijka, • uitwerkingen hebben. Des niet tegenftaande kan men zich hieraan egterderwijzege- wennen, datmen er dagelijks meer dan twee hondertgrei- nen van gebruiken kan , zonder daar zeer kwaade uit- werkzelen van gewaar te worden. Daar is voor eenige jaaren een Turk te Londen geweest, met naame Musta- pha Satoob, welke dagelijks drie vierendeel loods opium gebruikte, en daar lugtig en vrolijk van wierds en Jun- ker heeft eene Vrouw gekend, welke een geheel lood, dat is twee hondert en veertig greinen dagelijks innam, om vrolijk te blijven. -Hoe vreemd en groot nu die ver- fchil is in de gifte des opiums, zo is ditegter eene enkele uitwerking der- gewoonte. Men neemt er eerst kleine giften van, om zich vaneenige hevige pijnen, welke die wezen mogen, te bevrijden. Maar dewijl deszelfs wer- king fiegts een korten tijd duurt, zo hervattende pijnen, zo dra de opium heeft uitgewerkt, en men moet hier toe derhalven op nieuws weder toe vingt neemen, om dezel- ve te verdrijven ; na eenige herhaalingen bemerkt men, dat de eerste dofis niet genoegzaam is, om de pijnen te verzagten, en daaroln moet men er telkens wat meer van neemen. Is nu het ongemak langduurig, zomoet menai geftadig opklimmen, en langs deezen weg leert men zulk eene groote gifte van den opium yerdraagen, dat mener zich naderhand zelve over verwondert, ais men be- denkt, met hoe kleine hoeveelheid men eerst begonnen heeft. Men hegrijpt ligtelijk , dat het geftadig gebruik van zulk een heftig middel de dierlijke huishouding in groote verwarring brengen moet; en hierom keuren ver- Handige Geneesheeren het aanboudendgebruik van 't zeh ve met reden af. Hét werkt even op die wijze, als de wijn, waar van men geduurig meer leert verdrängen, tot dat men eindelijk een zuiper word. Maar is men er als dan beter aan , of word men dus gelukkiger.? Kruger ontraadt te deezer oorzaakc den Hiipochondi is ten in't bij- zonder in hunne menigvuldige fmer.ten, het gebruik van, den-
|
||||||
OÏL*
|
|||||||||||
OPI.
|
|||||||||||
US*
|
|||||||||||
i' eeriiij hem-inflaâp brengen konde, als wanneer hij te«
, vens over zijn&geheele lighaam trilde, de oogen hera , ;donker wierden, de ooren nederhingen ;. hét viel hém ,• zeer bezwaarlijk het agterste gedeelte .zijns 1 ighaams té , bèweegCn, ëneen wit flijrherig fchuim liep hemgefta- , dig ten monde uit. Na verloop van zes uuren wierd hij , weder lustig , at en dronk. : Als menzulke Dieren o- pent, vind men derzelver maag onnatuurlijk uitgezet, en Boerhaavè heeft voorbeelden gehad, dat men den opium nog geheel in de maag gevonden heeft, fchoon die zijne werking gedaan had. Ik heb voorheen die zelfde bijzonderheid verhaald van het zaad van Bilfefikruid. Als men nu alle deeze bijzonderheden met malkander ver- gelijkt, zo fchijnt het, als of er zomtijds een kleiner , zomtijds een veel grooter gedeelte geheel niets, ofeven- veel uitwerke. , Lorrij ontbond flegts een half greir» , opium in een weinig water, enfpootheteenHond, van. i middelmaatige grootte, als een klijfteer in ; de Hond. , kreeg daar van alle die toevallen, als de voorgaande;, , hij raakte geen drop van deklijfteer kwijt, en fchuimda , geweldig; hij beefde, even als de andere Houd, zeer , fterk en was lam van agteren; zijn hoofd zakte van zelve , dan over deezen, dan over geenen kant, tot dat het , beest, als door een heftigen fchrik aangedaan, den kop , weder ruks-gewijzeopwaards haalde; hij kroop op zijn , voorste pooten van den eenen hoek naar den anderen, , hij wilde geen water drinken , fchoon hij daar ook geen , afkeer van fcheen te hebben; den volgenden ochtend , was hij weder geheel herfteld. •'. >.,.. . ; , • ', Gelijk nu de opium zulke hevige uitwerkingen heeft in
de maag en onderbuik, zo zoude men hieruitfehijnente moogen befluiten, dat het nog geweldiger moest wer- ken, alsi-men het,onmiddelijk.met,bet bloed vermengt. , Lorrij heefthier eenproef van genoomen. Hijopen- , ; de een ader in de poot van een Hond, en liet er zo veel, , bloed uitloopen, als hij voor had daar opium in te fpui- , ten. Hij had dertig greinen in water ontbonden, en' , fpoot het bloedlaauw in de ader. ' Dit wierd met veel voorzigtigheid, en bij beetjes tevens gedaan, want, bij aldien men dit niet ih acht neem'en, maar eene groote hoeveelheid tegelijk infpuiten wilde, zo zoude het enke- le water geweldige toevallen veroorzaaken kunnen. , De ader, na deeze bewerking, verbonden zijnde, , wierd de Hond van eene ligtebeevingfoevangen, kreeg , eene bij vervvisfeling mindere en meerdere flaapeiïg- , heid , en eenig fchuim op de mond. Alle deeze toeval- , len. ondertusfehen waaren veel minder, daninhetvoo- , rig geval. ' Deeze proefneeming is naderhand dikwils herhaald en men heeft altoos bevonden , ,, dat de .0- ,;.piüm, met de masfa van het omloopendé bloed ver- „ mengd, geene merkelijke uitwerkingen in een ïiond „ te wcege brengt. " Wat zal men nu van de uitwerkingen van dit middel ver-
wagten, als het flegts uitwendig gebruikt word? Men moet het alsdan, naar allewaarfchijnlijkheid, voorzeer kragteloos houden. Met ditbefluitondertusfehen, hoe waarfchijnlijk en redelijk het ook mag voorkoomen, zou men-zich al wederom vergisfen. , Men fneedt eenen , middelmaatigenllond eene wonde in den poot, welke , niet dieper dan tot in het eeltagtigweefzel ging. In dee- , ze:wonde wierden vierentwintig grein opium, als een , poeder, ingeftrooid. De wonde wierd wel vast ver- , bonden , en men liet het Dier loopen. De werking , van den opium deed zich wel haast bemerken. De , Hond liep eerst met neerhangende ooren, uithangende , beven-
|
|||||||||||
•den opiüm, fchoon dezelve voor hen-anderzints regt
aangenaam én vervrolijkende is. Als men eeh weinig opium neemt, zb wordt'de geest
hier door opgewakkerd, levendig en onvertzaagd. Hier- om bedienen er zich de Turken van, eer zij een' veld- flag aanvangen, en deMoorfche Roovers , eer zij hun- ne aanvallen beginnen." Boêhhaave befchrijft deeze werking omftandig. „Als men iemand, zegt hij, die „ het niet gewoon is, flegts eene maatige dofis in- „ geeft, zo heeft hij er deeze werking van , dat hij „ niet flaapt, maar eene zekere aangenaamheid, een „ vermaak ondervindt , ais of hij in de Elijzeefche ,, velden ware overgebragt, en deeze gewaarwording is „ des te genoegelijker, naar maate hij te vooren groo- „ te pijnen geleeden heeft. Zommige Menfchen, die „ opium tegen de fmarten van de podagra gebruikt heb- ,, ben, zweeren, dat zij alles, wat zij in de waereld „ bezitten, zouden willen geeven, om altoos in dien ,, toeftand te blijven, waarin zij zich toen bevonden." Wie zoude van zulk een gewenscht middel zulke fnpo- de treeken verwagten , als men er van ondervindt, zo dra men liet te veel gebruikt. Eene branding in de maag, en eene drukking, als
of er een zwaar gew.igt aanhing, in het begin eene woefte vrolijkheid met een ftuiptrekkenden lag des monds, eene flaapzugt en zwakheid in alle deleden, eene vervoering van geest, verlies van het geheugen, eene bedwelming der oogen en een verwarde fcheme- ring'Van allerhande koleuren voor dezelven, ja eene 'volkoome blindheid ,_eene .domme flaapzugt, eene langzaame pols, eene fterke gloeijende roodheid in 't gezigl, eene verflapping der onderkaak, eene zwelling der lippen, bezwaarlijke ademhaaling , woede, razer- nij, eene geweldige jeukte in de opperhuid, walging, draaijing, flaaperigheid, zinkingen, braaken, de hik, eene ongeregelde pols, kramp, koude zweet, onmagt, koude adem, en de dood; deeze zijn de trappen derelen- den, langs welke de opium, in te groote gifte gebruikt, zijne martelaaren ten grave afleid. Welk een ijsfelijk toneel van jammer , eri hoe kan men zich verwonderen, dat elk, die zijn leven en welvaart liefheeft, een af keer toone van een middel, waar van bij door onkunde of on- voovzigtigheid zo veel kwaads te dugten heeft. Hierbij koomt nog de onzekerheid, welke uitwerkin-
gen de opium zal hebben. Zomtijds werkt hij in eene zeer geringe gifte ongemeen fterk, gelijk hij, opandere tijden, in grooter dofis niets uitvoert. Loiuujheefteen Man gezien, die zich zeer wel bevondt, ' en dieonge- , zuiverden opium, welke in dat zelfde jaar gewonnen , , en-onlangs var. Conftantinopel gekoomenwas, innieu- , we vaten oveiiei. Deeze Man wierd in den.beginne , niet eerst vrolijk, gelijk anders doorgaans gebeurt, , maar was aanftonds geheel zinneloos, en kwam niet eer , weder tot zich zei ven, voor dat bijeen halfuur in ec- , nenligtenflaapgeleegenhad. Een ander, die vier grei- , nen opium nam , om een geweldige jeukte te verdrijven, , viel daar door niet in flaap, en .behield zijne jeukte. Schoon men ook erkennen moet, dat de opium, gelijk alle flaapverwekkendemiddelen, verzagt, enflaaperig maakt, zo is het echter aan den anderen kant niét te lochenen , dat dezelve tevens fpanningen kramp veroorzaakt. Al- leenlijk kan men zeggen , dat deeze middelen niet bij alle Perfoonen , nog in alle ziektens verzagting of fpan nen der zenuwen te weeg brengen. , Lorrij moest een Hond , van middelbaare groote, twintig grein epium ingeeven, |
|||||||||||
OPI.
|
OPI. 2431 .
|
||||||||
; bevende tong, wilde oogen, en een heftigfchuimen-
, den bek op en neder, eindelijk viel hij in den ilaap, , fchoon hij zich daar tegen fcheen te weeren,_ hier op , fchoot hij weder met geweldigerukken op, welke in , de ftaart begonnen , en zich vervolgens over het ge- , heele ligbaam uitftrekten. De flaap zelve was van ee- , ne beeving vergezeld, en, na eenigeuuren, ftierfhet , beeft. De maag en darmen waaren zeer uitgezet, en j vol lucht, zo gelijk als zij zijn,,wanneer de opium ten , monde word ingenoomen. Het Dier zelve was geheel , ftijf, of fchoon men verhaalt, dat de lijken der Tur- , ken, terwijl zij boven aarde ftaan, door het geduurig , gebruik van opium in alle leden feenig en buigzaam zijn. , Het bloed was nochrooder, noch vloeibaarer, als in , een ander Dier. ' Deeze uitkomst is wonderlijk, erï een zaamenftel zelfs van wonderen, die allen even on- ver wagt voorkoomen. Maar nog onbegrijpelijker is het volgend geval. , Eene gezonde Vrouw van vijfendertig jaaren-, wel-
, ke, door dikwils wederkoomende kolijkpijnen, het , Opiaat van Sijdenham rijkelijk gebruikt, en daaral- , leenlijk een weinig rust en vermindering van pijnen , van befpeurd had, lei, in zwaare tandpijn, eenpleis- , ter van omtrent twee greinen opium aan de flaap van 't , hoofd. In een oogenblik kreeg zij allerleie wilde en , dolle hersfenfchim'men, en krampagtige trekkingen van , den mend; men rukte de pleister itraks weder af, en , de razernij, gelijk ook de ftuiptrekkingen, hielden aan- , ftonds op._ Zij behield alleenlijk wat hoofdpijn, wel- , ke ook ras overging, zo dra de pijn in de tanden we- , derom hervattede. Alle deeze verbaazende uitwerkingen te gelijk in aan-
merking neemcnde^moet men erkennen dat dezelve uit zulke oorzaaken voortkoomen , waar van de grond en waare gefchaapenheid ons ten eenemaal onbekend zijn; en hierom is dit een van de middelen, welks gebruik in deezeofgeene ziektens, wij door de ondervinding alleen moeten leeren. Ik zal de voomaamfte deezer ondervindingen hier voordellen, en dus mijneLezeren dat ongunftige denkbeeld fragten te ontneemen, 't welk zij, uit het geen ik tot nog toe van den opiumhéb bijge- bragt, inogten hebben opgevat. , Het is een fcherp , mes, 't welk van veel dienst kan wezen, voor een be- , kwaamen Operateur, maar't welk men geenKinderen, , of onvoorzigtige Menfchen, in handen geeven moet. , . Daar zijn Ziektens, waar in ojw» zeer nadeelig is, of waar in men hem ten minsten niet zonder gevaar gebruiken kan. Zodanige zijn alle die gevallen, daar zich tekenen van bloedrijkheid, van verftoppingen, of ontfteeking venoonen. Ai Ie flaapverwekkende middelen maaken als eene kooking of bruisfehing in het bloed, welke de bloed- rijkheid gevaarlijker maakt. In bloedvloeijingen, die te weinig zijn, is het eventwiifelagtigditmiddeltegebrui-, ken, als in al ie fterke ontlastingen van deezenaart, naar- dien het in die beide gevallen of het vloeijen geheelop- ilopt, of, dooreene vermeerderde zieding, al te fterk aanzet. Hierom is het zeer onvoorzigtig, dat men in buikloopen, zonder onderfcheid, tegen de pijnen, 0- pium gebruikt. Na het gebruik van bckwaame ontlasten de middelen, en na dat men de oorzaak der buikloop heeft Weggenoomen, zo dat er niets anders te doen is, dande kragten der Lijders te herftellen , dan, zeg ik, maar dan cok alleen, koomt de opium te pas. Buiten deeze voor- zorgen.maakt het bij den Lijder flegts een gedwongen kor-« ten flaap.. De bedorve ftoffen pakken ziehindeingewan- |
|||||||||
den meer en meerop, enwordenalgeduurigkwaadaaiti.-
ger. De ontfteeking flaat tot heet vuuï over, en dit fleept den dood na zich. Zo,oordeek er Doctor Younq , en zo oordeelt erTRiNGi,E over, als hij zegt, , dat da , opium in buikloopen nieteerdermoetgegeeven worden, , dan na dat de eerste wegen gezuiverd zijn, dewijl an- , ders de winden en bedorve ftoffen door denzelven wor-: , den opgeftopt. , Men kan hier bijvoegen, dat de o» pium de maag en darmen uit eigener aart geweldig op- blaast , naardien hij eene meenigte veerkragtige dampen verwekt. Maar na dat de maag en darmen gezuiverd zijn, dan raadt hij, dat menden opium met kleine giften tevens geeve; volgt er dan nog geenrustop, zo is dit een teken, dater nog meer gepurgeerd moet worden. In het algemeen als de ziekte aan 't afneemen is, zo zijn de the- riaak en de opium zeer voortreffelijke middelen , gelijfc Dr. Daignan dit ook verzekert. En de Heer Nico- laas Lambsma, een Geneesheer in Vriesland, welke een voortreffelijk Werk over de verfcheidenerhande zoor- ten van buikloopen gefchreeven heeft, dringt, met re- den, ook aan, om in den buikloop bij deopiaaten,pur- gar.tia te voegen. Ik haal voorbtdagtelijk alleen de laate-, re Schrijvers aan, omdatdeezeinzaaken, welke op her- haalde ondervindingen rusten, met regt het meeste gezag hebben. Voor het overige weet men, dat een al te me- nigvuldig gebruik van opiaaten in kolijken eene verlam- ming der ingewanden nalaat, welke dikwils erger is, , dan het kolijk zelve. Als de opium in hevige pijnen te fterk gebruikt word ,
zo hervatten zij menigmaal des te heftiger, na dat het middel heeft uitgewerkt, of die deelen des lighaams, waar in de pijnen woeden , worden lam en gevoelloos. Als dit middel in jichtpijnen en krimpingen misbruikt word, zo zijn opgekrompen ledemaaten ligtelijk de ge- volgen van dat ontijdig gebruik. In vallende ziekte brengt het krankzinnigheit voort, en in heete ziektens vermeerdert het alle de ongemakken, bijzonderlijk de ijlhoofdigheid. Bij die kortademen, en wanftaltigis van borst, belemmert het nog meer het adembaalen, en in teeringagtige , uitdroogende en water-zugtige Men- fchen, verhaast het den dood , terwijl het hunne onge- makken een oogenblik fchijnt te verligten. Men heeft uit de voorgaande Proefneemingen kunnen
zien , hoe voorzigtig men den opium ook in klijfteeren ge- bruiken moet; en de ervarenis heeft geleerd, dat hij ook op die wijze tot in de hersfenen kan dringen, naardien hij dus gebruikt, ook eene zwaare flaapzugt voortbrengt. Men heeft de bladeren van het Bilfenkruid, 'twelkeven eens werkt als de opium , in water afgekookt, in klijftee- ren tegen de pijnen van den fteen gebezigd, en deeze klij- fteeren hebben eveneens eene verbijstering in't verftand te weeg gebragt ; gelijk dit kruid, gegeeten, altoos voortbrengt. Daar zijn andere Ziektens, waar in de opium niets ter
wereld helpt, fchoon hijjuistookgeenegrootenadeelen uitwerkt. Veelen hoopen ér merkelijke voordeden van in oogwaters tegen oogpijnen, maar zonder dat die hoop door de uitkomst ooit bevestigd word. Men heeft hem ook in andere zwaare ziektens, vergeefsch beproefd. I« de verbijstering des verftands, of vrolijke krankzinnig- heid, welke m^ïi Mania heet, is het dikwils gebezigd en kragteloos bevonden. Doctor Mea» verzekert, uit zijne eige ondervinding , „ -dat dolle Menfchen door »• „ pium niet tot rust gebragt worden, " en Lobrij beves- tigt dit. , Een Menfch van dertig jaaren, die, door X x x , verliefd- |
|||||||||
opi.
ten tepas kan koomen, zo kan menzomtijds echterhet .
een na het ander met vrucht voorfcbrij ven, als het een tet verbetering van bet ander dienen kan, en degoedeuit- werkzelén niet met de kwaade vermengd zijn. Doch dee» ze handelwijs vordert eene groote bekwaamheid, opdat men die beide middelen niet .derwijze vereenige, datzij, alleenlijk hunne nadeelige uitwerkingen voortbrengen, en de heiizaame verhinderd worden. Zo dienstig als het is, om twee of drie uuren voor eens '
heelkundige Operatie, eene dofis opium in te neemen , zo fchadelijk is de herhaaling dier gifte na gedaane Ope- ratie. Men moet-als dan de fpanning en kramptrekkingen der zenuwagtige deelen, de meerdere drift des bloeds, en de verftopping der vaten voorkoomen, en hierom is het aderlaaten , en eene goede leefregel in zulke geval- len dienstig, de opium daarentegen fchadelijk. Ditzelf- de heeft ook plaats ingeval van beenbreuken. Alleenlijk moet men hier de ribbenbreuken van uitzonderen, om dat derzelver punten de gevoelige deelen fteeken, en dan een hoest veroorzaaken , waar door het verband in wanorder gebragt, en de vereeniging der deelen be- let word. Als men eens gezien heeft, hoc veele verligtingtee-
ringagiige, of met nog ijsfelijker kwaal, de kanker, worstelende perfooneu van een dofis opium bekoomen, ' en aan den anderen kant hiergegen bedenkt, dat men-hun- nen dood, door hen dien troost toe te reiken, verhaast; zo vervalt men in eene verlegenheid en twijfFeling, daar ik mij niet weet uit te redden. Ik zal.hier omtrent: bijbrengen, 't geen er de Heer Young van zegt, en ik fchrijve het met aandoeningen, welke mij veipligten, om van dit treurig onderwerp af te flappen. ' Ik heb , veele teeringagtige Patienten gehad, zegt de gemelde , Geneesheer, welke te arm waren, om flaapmiddelen , tekoopen, en die veel geleeden hebben, eerdeNa- , tuur zich door bekwaame ontlastingen een weg konde , baanen tot vermindering van fmarten. Eindelijk be- , gonden zij veel en zwaar te hoesten, en menigvuldige , fluimen op te geeven. Hetiswaar, de ziekte ging ge- , duurig voort, en eindigde ten laatsten met den dood, , Deeze Lieden ondertusfchen fterven langzaam en bij , trappen. Zij behielden hun verftand tot aan het einde , hunnes levens, en waaren als geraamten uitgeteerd. ,. De vermogende lieden in tegendeel, welke voor alle , Ziektens ftraks een Geneesmiddel eisfehen, en voor , elk bijzonder toeval raad gefchaft willen hebben , wor- , den onverduldig, als men hun hoest niet weet teftil- , len, en hen des nagts eene ongeftoordé rust tebezor- , gen. Die beide uitwerkingen, nu kan de opium alleen te , weeg brengen. De Lijders neemen hem derhalven , zij , gebruiken hem onder verfcheidene gedaantens, hoesten , minder, en fiaapen beter. Zich zowel bijditmidM , bevindende, zetten zij het gebruik deszelven voort, , raaken er aan verflaafd, en moeten dus de gift fteedéf , vermeerderen. Hunne flaap word onrustiger, zij bé- , klaagenzicb, zonder datzij't zelve merken , en dee/.e , ftrijd der ftervende Natuur is het fchrikkelijkste enqr- , barmelijkste fchouwfpel , dat men zich verbeelden , kan. Óver dag is hen het hoofd zwaarerrbechvelmd; , en in hunne laatste dagen en uuren haalerrzijzeerbe- , nauwd. adem, verliezen het geheugen, zijn in een , :zoort van krankzinnigheid, en vallen, in weerwil van' , al den opium, in een buikloop. De.armen, diegeen' ,- opium koopen kunnen, gaan naar lighaam en geest ge- , rust tcn.grave, terwijl de anderen ijlboofdig en raaskat«
. lende
|
||||||||||
OPI.
|
||||||||||
»4.3»
|
||||||||||
, verliefdheid en mijmeringen » in 't verftand geraakt
,"was, bevond zich anders wel, maar woedde alle nag- , ten met eene geweldige hevigheid. Dr.Loiuujfchreef , hem een drank, uit verzagtende middelen, voor, , waar door hij zo verre kwam, dat hij drie uuren (liep. , Eindelijk deed hij hier een grein opium bij, en de Patiënt , was dien nagt veel onrustiger, en woedde geweldiger , dan voorheen. Als hij den volgenden dag twee grei- , nen opium in den diank deed, was de woede nog eens , zo hevig. Over dag was de Patiënt neergeflaagen , , moede, en in rust, maar had trekkingen overzijnge- , heele lighaam. , Zo weinig goed doet de opium aan het verftand, en daarom wijd Pope dien aan deGodinne dei- domheid met reden toe. Dog genoeg gelaakt. Daar is ook wat goeds van dit
middel te zeggen, en 't woidtijd, dat wij daar mede be- ginnen. De opium maakt geen verftand, maar het vor- dert des te meer van hen, diehem vooifcbrijven. Ge- offiioij heeft een regel vastgefteld, waar naar men des- zelfs gebruik kan fchikken. , Dat men dien namelijk niet , geven zal, alsdcNatuur eene ontlasting of affcheiding , voor heeft, ' Even weinig moet men hem gebruiken, als het ftillen der pijnen gevaarlijker is, ofgrooter kwaad zoude voortbrengen, dan de pijnen zeh'e zijn. In 't kort, het gebruik des opiums moet zeer voorzigtig gere- geld, en binnen de juiste perken bepaald worden. Daar hij te pas koomt, is hij eenGodlijkmiddel, maaris ver- derfelijk, als hij ontijdig of te veel gebeezigd word. Dus is hij niet altoos veilig, om dat men zich niet altoos np de bekwaamheid van den Geneesheer verlaaten kan. En het gevaar van eene verkeerde toèpàsfing is des te meer tedugten, als het middel, wel geappliceerd, kragtiger en heilzaamer is. De ondervinding leert, dat in het graveel en fteenpij-
nen van vijftig tot zestig droppels ontbonden opium of lau- danum , de Lijders uit de ijsfelijkste fmartenin de zoetste rust overbrengen. , De fteen, te vooren inde pislei- , ders opgehouden en beklemd r valt, zonderpijn, inde j blaas, de kramptrekking houd op en de pijnen bedaa- , ren.' Deeze uitwerkingen ondertusfchen kan men niet anders dan van eene grobte Dofis opium verwagten, de Meine giften doen hier net het zelfde, als in de toeval- len-van de opftijging , namelijk dat zij de kramptrekkin- gen vermeerderen. Om de Baarensweën, of vlaagen aan te zetten, en de
Naween voor te koomen, is er geen beter middelin de waereld, dan de opium. Schoon deeze beide uit- werkingen met elkander ftrijdig fchijnen, kan men ze echter eveneens als in het voorgaande geval, verklaa- ren. Die zwakheid der Kinderen, welke hen tot de Engel-
Jche ziekte en verharding der klieren doet overhellen, en in beidegevallen, van buikloop vergezeld gaat, ver- eischt kleine giften opium, daar opflurpënde middelen, iftaal en kina kina, bij gedaan worden. Dezelve reden waarom de opium in zekere tijdperken
der kinderpokjes, waar ineen grooter drift der vogteu noodigis, en de verzweering moet bevordert worden, zo dienstig is , maakt denzelven nadeelig in inwendige ontfteekingen, daar men de verzweering vermijden moet. Als dan moet men zich op ontlasting toeleggen, en geen- zints meerder opvulling of opftppping veroorzaaken. Dee- zeregel ondertusfchen, is ook aan uitzondering onderhe- vig. Want fchoon het zeker is, dat flaapverwekkende middelen in die gevallen nadeelig zijn, daar bet aderla- |
||||||||||
r"
|
|||||||
ÔP& JJ433
van de Citroen zweemende, en van een fcherpe geuri-
ge fmaak : De zodanige welke de opgenoejmde hoedanig- heden heeft, houd men voor de beste. ^ De Plant waar uit dit harsachtig vogt vloeit, wórd
door Beloni us , Balfamum lentifci folio, Mgijptiaemi genoemd, en door Prosper Alpinus, Balfamum; want de boom en de hars die er uit voortkoomt, draagen dezelfde haam. Dit Heester groeit ter hoogte van het Mondhout of de Cijtifus, en is altoos groen, met wéi- nig bladen voorzien, na die van Wijnruit of eerLentifcus bladen gelijkende; zij zijn met hun drieën , vijven of zevenen aan een fteel gehegt, hebbende altoos een on- even blad 't welk vooruit zit. Derzelver takken zijn weiruikende, harsagtigen buigzaam ; de houtachtige zelf- standigheid er van is wit, zonder reuk, met twee dun- ne of vliesagtige fchorfen bekleed ; de uitwendige is roodagtig vaabuiten, inwendig groenagtig, en wel rui- kende. De Bloemen zijn purperverwig, na die van de Acacia gelijkende en fterkruikende. De zaaden zijn geel, wel ruikende, fcherp van fmaak, en geeven een geelagtig vogt na honing gelijkende; zij zijn in' zwart roodagtige omkleedzelen beflooten. Theophrastus , DioscoRiDEs , Plihiüs , Jose-
phus en anderen , geïooven dat Judaja of Egijpten 't rechte Vaderland van de Opobalfamum is; doch het is beweezen, dat geene van die beide Iandftreeken die Balfem voortbrengt ; men vind geen eén Boom in Judsea daar deeze Balfem van gegaard word, en in de tijd van Belonius, wierd er die ook niet gevonden. Strabo heeft gelijk gehad, te zeggen, dat mén ze in 't geluk- kig Arabien vond , welke iandftreek inderdaad 't eenig- fte Vaderland, van die Balfem is. Prosper Alpinus onderricht ons , dat dezelve verfch.
zijnde, wit is, hebbende een uitneemende en doordrin- gende reuk, die 'na de terpentijn zweemt, maar lieffc« lijker en geuriger; van een bittere, fcherpe en zameri* trekkende, fmaak. Öéeze Balfem is in 't begin dik en troebel, eveii als nieuw uitgeperste Olijf-olie; vervol- gens word dezelve, zeer, vloeibaar, vlug en ligt, en neemt een groenagtige kolèur aan , vervolgens een goud, koleur; wanneer hij oud is," word hij even als hoping; als dan verdikt hij gelijk terpentijn, vloeit met m oeite, en verliest veel 'van zijn reuk. Wanneer mèri deeze Balfem verfch zijnde, drirps-
wijze in het water giet, zinkt hij niet na de grond, uit oorzaake van zijn 'vèrbàazende ligtbeid , maar hij fpreid zich over de garitfehe oppervlakte van het water uit, en vermengt' zich met het zelve, zo dat hét zéér befwaarlijk vak om er hem van af te fcheiden; weinig daar na ftol't hij en verdikt, en men kan hem als dan geheel aan een klojnp er afneémen; hij is als dan melk- agtig, of wit als melk. pit zijn nu de waare kenmer- ken, van dr natuurlijke ve'rfche Balfem. De Ouden verzamelden maar alleen die Balfem, wel
ke uit de fchdrs de"r boom daar zij een kleine infnljdlng in maakten, vloeide, én zij b.ekwaamen er een zeer ge-, ringe hoeveelheid van. Zo' ais Aug. Lippi verzekert, zijn er hedendaagfeh twee zoorten van die balfem. De eerste kan de oprechte balfem genoemt worden, en dat is die, welke van zelfs .vloeit of wel door een infnijding die, men in dé fchörs maakt ; maar men bekoomt er zulk eén geringe hoeveelheid van, dat hij nauwelijks voor de Inwoöners en Grooten des lands voldoende is, zo dat men hem zeer zeldzaam elders vind. De andere zoort is de lalfem van lïiekka envanConflüntiiwpolcn, X x » 2 die- |
|||||||
OPI. OPL. OPO.
i-'Jende ftérvê'n. De opium is hen wezenlijk nadeelïg»,
, naardien hij de verftopping in de Longen vermeerdert, , terwijl hij de prikkeling der verzweering verzagt; hij , zet de ontfteeking aan, terwijl hij die verbergt; hij , (lilt den hoest, terwijl hij de oorzaak deszelven ver- , groot. Zal men evenwel daarom eenen armen Lijder, , wien men tog niet helpen kan , dien zoeten troost wei- ageren, daar hij om bidt? Is de nood van eenen frerven- , den, die" om een weinig verligting fmeekt, niet de , flemme der Natuur, tvélke een Geneesheer móet , gehoorzaamen ? " Hoe gaarne zoude ik dit ook van 't gebruik des opiums,
in gevallen van kanker getuigen ! Want zo lang men nog geen zeker middel tegen deezegrouwelijke kwaal gevon- den heeft, moet men zich verheugen vanden Lijders ten minsten nog eenige verligting van fmarc tekunnen bezor- gen. Men noeme dien toeftahd, waar in wij door den opium geraaken, eenzoortvandronkenfchap. Men zeg- ge, dat hij de pijnen, ten koste des levens, verminde- re, enz. Dit alles is mfëfchien waaragtig; maar wat is een volkoomen gebruik van ónze zintuigen! wat ishetleven zelve, als een geduurig allerfmartelijkst en onverhelpe- lijk lijden, degrondflagis van dat genot? 't Is waar, daar is een zoort van wijsgeerte, welke ons belast, alle de rampen, deijsfelijkstefolteringen zelve, gelijkmoedig te verdraagen. Ik weet niet'al te wel of die lesfen in praftijk zijn te brengen, maar dit weet ik, dat het gros derLij- ders althans dezelve^ niét betragten < kunnen, en hier- om, ter verligting hunner fmarten, eerder om een Döftor, dan Wijsgeer, zenden. Wat' te doen wanneer iemand bij toeval te veel
Opium heeft ingekreegèn. Indien iemand bij toeval te veèlophtm ingekregen hadde, 20 dat er een ig ongemak, bij voorbeeld een döod-flaap, óp fchijnt te zullen volgen, moet er 'terftond een ade'r- ïaating gedaan, en een braakmiddel ingegeeven worden, ! zo het de kragten des zieken töë iaaten, en vervolgens een half pond citroen-sap of fterke azijn Iaaten inzwelgen,
twee 4 drie lepels vol om't kwartier uurs, ook de zieke heen en weder fchudden,* vlugge geest van ammoniak zout geduurig onder de neus houden, en fcherpe clijfieeren, siiëspaeders en fpaanfche vlitgen in de nek applicéeren. Om tin&uur van Opium te maaien.
Neemt klein gefneeden rauwe opium, een half once j
doet het in een vies en giet er vijf oneen getartàrifeerde ïvijngeest op, laat 't dan op een warme plaats trekken, daar na filtreert de tin&uur, eri bewaart ze: Men geeft daar van tot 5 druppels. Hoé het laudanum liquidum van Sijdenham bereid word, zie op't artijkel LAU- DANUM. OPIUM CIJRENAICUM; zommige Schrijvers van
de middeleeuw, hebben deeze naam , aan de asfafoe- ïi<fo: gegceven, om dat.men in hun tijd dat geneesmid- del't meestuit Cijrenen bekwam; of zo als Avicenna zegt, van Kirvan, 't welk het zelfde land is. OPLEG-MIDDELEN, zie LOCALIA MEDICA-
MENTA. • ,, : OPLEGZEL, zie EPITHEMA.
■ OPLOSSING, zie SOLUTIÈ. OPLOS-VOGï, zie MENSTRUUM.
OPOBALSAMUM, «vf«V«/«or, is een kostelijke
vloeibaare hars, van een witte iets na den geelen trek- kende holeur , van een doordringende reuk, na die |
|||||||
opa
|
|||||||||||
OPO.
|
|||||||||||
2434
|
|||||||||||
die mede dierbaar is, en zelden.tot ons gebragt word,
ten zij door middel van de Grooten, die er gefchenken van doen. Zie hier de wijze hoedanig dezeive word verkreegen. Men vult een ketel met biaden en dunne takjes van de Balfem-boom,en giet er zo veel water op, dat de bladen enz., er onder bedoven zijn.. Wanneer dit aan'de kook geraakt, drijft er een heldere olie op, die men zorgvuldig verzamelt , en tot 't gebruik der Vrouwen van aanzien bewaart,- want zij bedtenen er zich van om het aangezigt glanfende te maaken en er hunne haairen mede te zalven. Deeze eerfte olie er af- genoomen zijnde, en de kooking laatende vervolgen, klimt tot de oppervlakte van het ziedende watereene olie die een weinig dikker is en minder reuk heeft; het js deeze, die men als van geringer waarde, door de Karavaanen na Kairo en andere landen z;nd; déeze is ook het gemeende in Europa. Dewijl de deugden van de Opobaljamum van.deszelfs
vlugge en geellige olie afhangen, zo is het zeker dat die v/elke verleb is , meerder kragt heeft dan de ou- de. Men gebruikt dezelve met eenig nut in de naar- borftigheid en teeringzugt, om de longen te hcrflellen, de fcherpte vanhst vogt, dat zich in derzelver hollighe- den verfpreid te verzagten, en de (lijmen los te maa- ken. Dik wils maakt men een misbruik van dit middel, het zelve in verzweeringen van de blaas.en nieren, voor- fchrijvende, ; in welke ongemakken het zeer nade.elig is.. Deeze balfem is mede zeer beroemd tot geneezing van
wonden, wanneer die uitwendig opgelegt word; doch ia zodanige wonden daar kneuzing van vleefchige deelen plaats vind , deugt dezelve geheel niet. De Vrouwen van aanzien te Conflantinopolen, ins-
gelijks die van Afien en Egijpten, maaken gebruik van de Opobaljamum om zagt en glad vel te krijgen. Zie hier de manier hoedanig er de Egijptifcbe Dames ge- bruik van maaken. Zij verblijven in een Badftoof tot dat zij door en door warm zijn ; als dan bewrijven zij verfcheidene maaien, bet vel van 't aangezigt en boefem rijkelijk met deeze balfem; vervolgens blijven zij nog een uur en- langer in dat warme bad, tot dat het vel ter deegen van die balfem doortrokken en droog is, als dan en niet eer gaan zij er uit ; zij blijven dus- danig drie dagen lang met deeze balfem op.haar gezigt sn boefem gefmeert; de derde dag begeeven zij zich ■weder in 't bad, en bewrijven zich als v.ooren met de ae.lfde. baliem.. Zij herlmalen die bewerking verfchei- dene maaien ,.'t geen ten minsten dertig dagen duurt, zonder dat zij het aangezigt of de boefem 'afveegen. Wanneer eindelijk de balfem ter deegen droog is.,, be- wrijven-zij zich met een weinig bittere amandel olie, en wasfehen zich geduurendé verfcheidene dagen :H. m gedistileerd water van bobnen. De Dames die ziclV bij ons van die balfem in de hoe-
danigheid van een Casmeticum bedienen , maaken er door de konst de zogenoemde Juffers-melk van, die met jeden word hooggefchat tot zuivering en verfraaijing der huid. De bereiding hier van , word op het Artijkel JUFFERS-MELK aangeweezen. Gelijk men weet, word. de Pßobalfamumift de-voor.-
fchriften der Geneesheeren, ■wßle-balßm van Conflanti- nopolen,. balfem van Judtea, Egijpten, groot Kairo en van Mekka genoemd. Bij de Apotbeekers draagt, hij ook de naam, van Gileadfche balfem, balfamwn-Galaldenfe df Gj-kidenfe, om, dat men.zich verheeld heçft .dat de balfem |
van Gilead, daar de heilige fchrift van gewaagt, dezelfde»
is, als die welke over de Roode-zee als anderzints van. Mekka tot ons word gebragt. Het woord Opobaljamum betekend , zap of gomt vqii,
balfem'. want eigentlijk betekend Balfamum de Boom, en Opobalfamum het zap dat uitgevloeit is ,• »Wjbetekend.in. 'tgrieksch, hetzap, de gom. of het vogt, dat uit de een of andere Boom van wat aart die ook mag zijn, ja zelfs uit verfcheidene andere dingen, vloeit. OPOCARBASUM, of Opocalpafum, is denaam vaa
een groeijend zap, of hars en gomachtige zelfftandigheid,, die veel gelijkheid met de beste vloeijende mijrrhe heeft,; en welke men eertijds veelvuldig door zucht tot winstge- dreeven , met dezelve vermengde, zijndezeej bezwaar- lijk om dit bedrog te ontdekken. Gauenks verzekert dat de uitwerking er van, bezwijming en een plotzelijke ver- ftikking was,; dat hij zelfs verfcheidene Menfchen heeft zien derven, nadat zij mijrrhe badden gebruikt, waarin zonder hun weten apocarbafum gemengt was. - Niemand der Ouden is in (laat.geweest ons ta leeren, uit welke plant, boom of kruid hetzap wierd getrokken ,. 't welk de naam van opocarbafum draagt.; en geen hedendaagfch .Schrijver voor zo veel als mij bekend is,. weet hst nog tot deezer uur toe. OPODELTOCH, is de naam van een zekere pleis-
ter , die uit de opobalfamum, verfcheidene kosthaare harfea en gommen , uit alle de mineiaale zelfltandigheden, die hoofdzakelijk als opdroogende en afvaagende aangemerkt worden; zoals de ij fer fafFraan,kalk vanzink, iitbarg.jrium, colcothar enz.,- en eindelijk uit het zap van alle de planten, die men in de hoogste graad als zuiverende en wondhee- lende heeft aangemerkt, zodanig als de aloë, het zap.van de groote waalwortel, fanikel, tabak, ja zelfs van de eieken bladen, .word vervaardigt. Doch de uitvinder heeft zich deerlijk bedroogen.doen hij dngt dat deeze zijne pleister een algemeen oplosfend , opdroogend, wond- beelend , geneezend enz. middel zoude uitleveren. De pleister opodeltoch is niets anders dan eene zamenflanzing, die zo als de meeste van die zo zeer gecomponeerde pleis- ters , zijn oorfpiong aan de. kwakzalverij en onweterH heid is verfcbuldigt. OPOPANAX. Panax-Gummi i is een vette ligt
brcekende gom , van koleur-roodagiig geel en.als ver- guld, maar van binnen witagiig, iets na het geele trek- kende , hebbende een bittere,en viefen finaak en zeer flerken reiik, hij fmelt in het water ligtelijk, 't welke daardoor, melk-koleurig word. Hoofdzakelijk heeft men. twee zQorten van deeze gom, als de opopanax. in korrels en die in brooden ; waarvan de eerste de beste.is. De*, zelve word'uit de. Levant gebragt, daar hij uit de (lengen, en wortel van een zeeker kruid , Panax lieracleum ge- noemt , door infhijdinge , in de hoedanigheid.van een meJkagtig zap, vloeit, dat daar na-hard en,geel word. ' Deeze gom heeft eène verwarmende, week- en rijp-: maakende, laxerende , wind en ftönden-drijvende kragt, én word gepreefun tegen engborfti^heid, hoest, lainmig- heid, enz. ;Dog word meest uitwendig gebruikt in ver- fcheiderhande pleisters, tegen ohtfteekingen'en gezwel- len, em'irt Wond- en'hcelpleisters. In de apotheekea maakt men er ook extiacl. en. piilsn.vau.. OPORICIUM, 'W?<m'; 'is de naam van een zeerbe-
roemd geneesmiddel, "t welk Pi.ikius üb. XXIV,Ga/>.. 14 , ons zegt uit eenige herfst vrugten zamengefteld te zijni Daar kwam ónder anderen vijfkwec-peeren ,, vijf graanaat-appelen , ftiniacli van Sijrien en fafFraan in. -■ . •- -■-' • ■ ■• i • meii- |
||||||||||
OPO. OPP.
Jifen liet het,alles in een Congé, bevattende tien pond,
witte wijn kooken, tot dat htt de zelfftandigheid van ho- ning bekwam. Dat middel, wierd in de roode-loop en verzwakkingen der maag gebruikt. Het woord oponcium word afgeleid van het Griekfche oWp», 't welk herfst be- tekend , of wel de vrugt van dat faifoen. OPOS, die Griel-febe naam betekende bij de oude Ge-
neesmeesters, zo veel als't zap der planten, het zij de- 2elve natuurlijk uitvloeiden ofwel door infnijding; maar Hippocrates gebruikt dat woord om het zap van deßjl- phium mede te betekenen , 't welk men 't zap bij uitnee- menheid noemde, zo als wij nog ten huidigen dage de fchors van de kina, enkelijk fchors of cortex noemen-, OPPERHEERS.CHAPPIJE, zie DOMINIUM E-
MINEES. . OPPERHUID, in 't htijn epidermis. De opperhuid is
een dun vlies minofmeergekoleurd, 't welke zonderee- nige doorloopende bloedvaten te hebbeo over ons vel uit- gebreid is, en de uiteindens der zenuwen bedekt, en te- gens de uitwendige aarjraakingen en fcherpheden,-, be- waart. -., ' . : . ,. : lucu , Dit vlies is deelbaar, in verfcheidene vliezen in de hand
en zool desvoets, zoo dat de eelt zelve niet anders is dan eene verdikking dier vliezen,- ook kan men ais inenaan een dood lighaam.dit aftrekt, zeer duidelijk gewaarwor- den zekere heldere taaije draadjes, welke of de ftof zijn, die in de opperhuid overgaat bijftollingen verdikking, of eenige buisjes die. zich aldus. la.aten uittrekken. De nagels zijn niet auders dan het vervolg van de opper-
■huid,eyen.als in het Horenvee van de hoorens zijn,met dit onderfcheid evenwel, dat de nagels tegens een, bijzonder geftel van vaten aanleggen , gelijk gezien kan worden , als de nagels bij eenen dooden of levenden afgetrokken zijn. Het is om die reden dat de nagels van onderen op, dat is van de zo genoemde wortel weder beginnen. De opperhuid kan zeer duidelijk gefcheiden worden uit
twee vliezen, gelijk aller eerst op den tong door.M alpig- hius gedaan is, het uitwendige, en het tweede, 't wel- ke bij reticulwm noemt, 't geene in ens en vooinaame- lijk bij de Mooren!, zeer zwart is.. Het verfchü tusfeben Mooren en Blanken.is. dat-de
eerste het reticulum of binnenste opperhuids-vties zeer zwart hebben, daar het bij de Blanken of bruin of geel, of geheel zonder koleuris. In die menfehen die men Kak kerlakken, of'Nègre, blancs noemt, is-flegts dit tweede vlies niet zwart, maar graauw als het opperste. Het opperhuids eerste vlies, is mede minofmeergeko-
leurd bij ons, en bruinagtig bij de Zwarten, - Op het opperhuids tweede vlies, volgt het vel,, 't geene
in Moorenen Blanken even wit is; zie HUID. De opperhuid of fchoon overaLhet zelfzoortigevlies,
verandert nogthans naar- hetj deel welke ; zij bekleedt, want bij de tepel, om de oogen, overdeoogen, overhet teel-lid, binnen in den mond, neus,, op de lippen is zij verfchillende,zeer dun, en zo vastgehegt aan bet tweede vlies-,,.dat zij niet zonder fcheuring afgezonderd kan wor- den. . Men noemt haar inwendig , daar zij de darmen , keel enz. bekleed, bet epithelium ; zij-geeft ook eenen rok aan de haairen van ons ligbaam. Of fchoon, men zeggen kan dat de zwartheid der Ne-
gers, of Mooren, in natuur niet van de onze, maar wel itj graden verfchilt, is het nogthans een zonderling ver- fchijnzel, dat zij. niet zwar.t gebooren worden, enden eefstendag ffegts de kringetjes der -tepels , den anderen de randen der nagels, daarna betteeldeel,. en denderden |
|||||
OPP. OPR. OTS. OPT, 2435
of vierden dag eerst, eene volkoomene zwartheid ove»
het geheele ligbaam hebben. Het is niet de Zon die dit zwart maakt, wij fchijnen al-
len die gefteltenis in het bloed te hebben, om zwarte verf te können affcheiden, wij vinden het immersin het oog, en bijna in alle Menfehen in de long klieren. Maarzon- derling is bij ons, meest allen, het teeld'eel vrij zwart, en in de meeste zwangere Vrouwen, worden de krin- gen om de tepels zeef zwart; Ja in het Kabinetvan den Heer Campée Hoogleeraar te Groningen, word het vel van den buik en de borst bewaard, genomen van eene jonge dogter in de kraam geftorven, waarvan de huid e- ven zwart was als dat van de zwartste Negerin. Men heeft in Vrankrijk eene Vrouwe gezien, die zo dikwerf zij zwanger was, geheel zwart wierd. Het tweede of zwarte vlies in ons, en de.Mooren,
groeit niet weder aan naverzweeringen, maar blijft wit; daarom zijn alle wondtekens wit bij de Zwarten, en in ons hleeker ;. men behoort Maupertuis Venus Phijfique te leezen , de fchoone befchrijving van de Buffon over het menfcbelijk geflacht, en de fraaije verhandeling va» B. S. ALBi-Nus-over het vel der Moorep.i OPPERVLAKTE, in het làtijn Superficies.;. betee-
kent in de geometrie, de[buitenfte,iVlakf e.van een ligbaam, bij voorbeeld van een Tafel, Cubus, Kogel of Stuk- land, enz.; en word aangemerkt als lengte en breete5 maar geen dikte te hebben. 1 . ; ;-.;.- OPPILANTIA of Qppilativa ;• beteekent zo veel
als Adflrivgentia, of opfioppende middelen. OPPOFFING, of Opblafmg der huid. Zie .SLIJM.*
ZUGT. ,,. -.- - ■ /...... OPREGTE MARUiM , zie MARUM n. 1. pagi
I973- . . ■ . . .. OPRISPING, Opwalging; .irr 't latijn Rucàtio , Ruc>
tus; is het kwijt worden van èen wind of damp uit de maag, -verzelt met een. onaangenaam geluid endikwils met een zuure,. bittere of Hinkende fmaak en reuki ontftaande uit een bedorvene maag, door.zuure en an» dere rauwigheden en ppblafingen.. . i( .-. :.-: Dienftige. middelen daar'tegen, zijn 'de opflurpende
(abforbentia).., als geprepareerde, kreefis-oogen, 'coralen, oesterJchdpeii,. catechou, krijt, gebrand lisrtshoom, ge- zegelde aarde enijzcr-Jnffraan,:. Ais.meede de.windbree- kendeivÄddeltisr(carminativa),, als anijs-' en venkel-zaad; carweij-zaad, ..cumijn-zaad ; laurier-befié'n , oranjefchil, calmusiwrtei -, galange-wottel, ztàoar~.y/ertel.,\ winddrij- vend elixir, zoete geest: van falpeter,- tenz.-. Tegens de Hinkende oprispingen, dik wils als vuile ei jeren ruikende, is zeer dienftig.bevonden, wat van de gedroogde vrugt van de caflanje-equine, gepoedert in te neemen. Zie verder op-.'t artijkei MAAG GEBREEKEN. . OPSCHRIFT, zie INSCRIPTIE, - v fel ' , OPSIEDIN.G,-zie EFFERVESCENTIE: .
OPSLURPENDE:, zie ABSORBENTIA.; -.,-, ■ .
I OPSLURP-MIDDELENj zie COSMETICA". < OPSTOPPING, zieVERSTOPPING.
OPSTIJGING.DER MOEDER, zie MOEDER-
ZIEKTE. -■..'; ,..- }<,..•,. ... .■ , OPTICA; is eene weteufchap, welke een deel van
de Mathefis- uitmaakt; er* tot onderwerp beeft, de kennisfe der zigtbaare dingen, voor- zo -verre', dezelve door middel der.-ftraalen, .die.;uit'ieder-ftip van eenjg objeiï koomen en regftreeks-inhef oog loopen, .zigt- baar worden. -Dceze wete-nfehap is benevens de per- fpectief, zeer-nuttig en, volftrekt.-nodig voor de Schil- "X x x 3 ders, |
|||||
ofv;o
Opgefchikt, en opgetoogen met zulke verwonderlijke;
als belagchelijke klederen, die het tedere lighaam overal knellen en in den groei beletten , -moet men nu regels vinden, om, in weerwil van die dwaaze fchikkingen, evenwel het lighaam recht te houden. Men moet het hart beftieren van Kinderen, die niet
dan kwaade voorbeelden in hunne huizenzien, zo dat het mij veel vreemder toefchijut, üat er nog onder de Grooten en Rijken gevonden worden, dieeenige deugd hebben, dan het mij voor koomen zoude, indien allen bedorven waaren. Daar zo veel konst vereischt word om te leeven, moe-
ten veele dingen geleert worden, om dit aan den gang te houden, zo dat de Kinderen nu veel meer noodig heb- ben, om ze te verkrijgen dan wel eer. Eene enkele taal was te vooren genoeg, nu is een half dozijn nauwlijks vol- doende , om ordentelijk voor den dag te koomen, als men 20 jaaren oud is; men kan niet leeven, gaan, zonder Dansmeester! de Kinderen van zulke lieden moeten der- halven veel meerder zich op alles toe leggen, en waar- lijk, hunne ziel geweld aan doen , 't welk niet gefchie- den kan ionder dat het lighaam lijdt; voeg hier nu bij, dat'teeten, drinken, en flaapen, zelfs het te bed leg- gen , op een ftoel zitten, enz. zo veel hoogvliegende konsten vereischt, en onnatuurlijkheden bevat, dat het een wonderwerk móet gefchat worden, wanneer eens een Kind, onder zo veelë grillige wederwaardigheden, fterk, welgemaakt, en inderdaad verftandigis; Nog meer is het te verwonderen, als men de Ouders
gade (Iaat, vooral de zeer Rijke, en in weilust levende Menfchen; welk eeneNakoömelingfchap! welke tedere Kinderen! zo zij er nog niede gezegend worden! zij ver- anderen de lust tot voortteeling, welke alleen van de gezondheid afhangt, in wulpsheid, en gelijk die meer inbeeldig dan wezenlijk is, worden hunne Kinderen eerder aan fchimmen gelijk, dan aan Kinderen van Men- fchen , die na de wijze fchikkingder Natuur, dat is van het Oppewezen leeven. Opvoeden derhalven, onderftelt nu zeer veel weten-
fchap, want zij moet onder het aanhouden van alle die beletzelen, de gevolgen afkaatzen ; Het welke indien niet geheel en al ongerijmd, ten minften voor het groot- fte gedeelte onmoogelijk is. >'" • Het was te wenfehen, dat de Landlieden, de Boeten
naamelijk en geringe Menfchen, de Rijken niet na boot- ften, en de kwaade manieren der Stedelingen navolgden ! De Stedelingen bij voorbeeld, hebben om de baarden der Walvisfchen ten gebruike te maaken , keurslijven daar van toegeftelt, en bij na alle haare Dçgters fcheef en mismaakt gemaakt, terwijl dë Moeders de rechte lees- ten der Boerinnen henijden; Nu door eene gelukkige fchikking , hégint'-mëri die verderfelijke kleding te verwerpen in dë jStedeh -, en 'rhè'ri ziet in tegendeel dé Boerinnen fchéëf worden , en wegens haare dwaasheid 'van ba'volglrlg', zich' deerlijk beklaageir, '"De Regels'tot opvöeding,; zoude mèn zeggen waaren fchielijk op te geeven, en men zoude dezelve met drie rëgéls können bëfcbrijvëh , op deézé wijze. Ouders leef geregeld,, eet niet boven viererleij fpijzen het geheele }aar 'dóbrj k'léëd' u'gemakkelijk , en laaten itwë Kinde* ren ü overal volgen, io dra zij'wel loopen können. Vermits het evenwel onmoogelijk is, thans op die een-
voudige wijze in deStcden teleeven, en men onder ver- fcheidene Menfchen en huishoudingen, zulke tegenftrij- dige opvoedingen ziet, is het noodig dat men eene fchetse ' geeve.
|
||||||
1M« OPT. OPU. OPV.
ders, dewijl de fchilderkonst ten eenemaalön d.aarog ge*
grondvest is; dog men moet ze niet verwarren met de pïrjpe&iéf o£ doorçigt-kunde, fchoon deeze beide weten fchappen uit eene grond voortkoomen. Zie hier over meerder op de artijkels GEZICHT-KUNDE "en PER- SPECTIEF. OPTREKKING DER LEDEN, zie CONTRAC-
TURA. OPÜLUS, zie WATER VLIER. .
OPUNTIA, zie TNDIAANSCHS VIJG.
OPVLIEGING, zie EFEEKVESCENTIE.
-OPVOEDING of Opvoeden, is een Kind of Kin- deren zodanig op te kweeken en het gemoed te lei- den , dat zij niet alleenlijk een welgemaakt , ge- zond en fterk lighaam hebben, maar ook een goeden imborst, een goed hart, en teffens deugd bezitten. Be- halven deeze twee fchoone eigenfehappen, word er kennis vereischt, dat is weten fchappen, als noodig niet alleen tot verciering van het verftand , maar tot eigen beftaan in de waereld, en eindelijk tot nut der zaamenleeving, en derhàlven van andere Menfchen , tot welken wij als on- ze metgezellen de nauwfte betrekkinge hebben. Geluk- kig waaren de Ouders, die altoos flaagen konden in dee- ze plichten! en in tegendeel ongelukkig het Menschdom, indien alle deeze voordeden alleenlijk van de zorg zij- ner Ouderen moest afhangen! Het Opperweezen heeft ons ingelegd, de beginzelen
van deugd, en de vermoogens aan de ziel gefchonken, groot genoeg , om al wat wij noodig hebben tot beftier van onze Huishoudingen uit te voeren. Het heeft ons een lighaamgegeeven dat altoos wel groeit, altoos fterk eh bekwaam tot arbeid word, onder voorwaarde , dat wij volgens die eenvoudige wijzen leeven, welke God gewild heeft dat overeenkomftigts waaren, met onze gezóndheit en inwendig geluk, nai Eu.\.r>s Hoe zouden geheele Natiën in ftërkte van lighaam en
vermogens uitgemunt hebben, indien 'er zo veel konst van de kantder Ouderen vereischt wierd ? Hoe de Dieren al- toos aan hunne Ouderen gelijk zijn? indien zij niet allen volgens dat infliriÜ leefden , 't welke God zo min de Men- fchen als den Dieren onthouden heeft; zie-INSTINCT. Laaten de Menfchen allen het land bebouwen, zij zul-
len fterk zijn, zij zullen deugd bezitten, engeene lus- ten hebben tot vreemde en.gevaarlijke gëwoonteiis, zo wel omtrent hét voedzel,'als levenswijze. ■' -'.Welke könften, bid iku! heeft een Boer noodig om zijne Kinderen öpte voeden, fterk en deugdzaam te doen zijn'?■ 'Niet ais zijn eigen voorbeeld ; de Kinderen vol- gen. de Ouders. De Boer laat zijne Kinderen, in , en uit dè lucht, in, en uit'het water, plasfen,; eiiz,loopen; hij geeft ze het zelfde voedzel \ bijna het geheele jaar door-; de Moeder voed ze klein zijnde inet-haare melk; cfé'Na- tuur leert haar alles, en op ^die wijze wórd'de huishou- ding zondeï kóhst ó]j dè allerbeste 'wijze^beftiert I Maar'dè weelde, de overdaad, de ongeftaadigheid
der Menfchen, hebben het Ongeluk gebr'oùivendaar zij on- der zuchten. Men heeft alles van de ko'nst afharigelijk gemaakt, men eet, drinkt, flaapt en kleed zich hä de .konst,' men heeft honderderleij koris'tgreepën nodig om ziek te Worden, en nog meer ómdiêziektëns t'ehörftellen, men'fterftkonstig; geen wonder, dat het nu liödig gewor- den is, de Menfchen të leeren^ hunne Kinderen ih weer- wil van die verderfelijke konsténarijen, zó op te bren- gen , datzij lighaamen hebben gelijk zulke Kinderen, die volgens het inflinfo dat is den regel van God ingefchapen, groot geworden zijn. . |
||||||
OPV.
|
|||||||||
OPV. 2437
|
|||||||||
geeve, vanjhet geene de gezonde rede en het gezag van
veele groote Mannen, bevestigt heeft.' ';.'' De Opvoeding moet in tweën verdeeld wordgn, zij
betreft het lighaam, en word de Natuurlijke of Fhijfique genoèmt; en ten tweeden, het v'erftand, het hart en zeden, welke men met reden de Zedelijke heet. Dee- ze beiden zullen wij zo kort als moogelijk, voorftellen. Wij beveelen onze Lezers onderwijlen te lezen Plu-
tarchus, Quintilianus. 5 Xenophon en Plato, over de Opvoeding in bet algemeen ,• en de Schriften der laatere Schrijvers, als die vanFENELON, de Opvoeding van Locke, en van allen die in deeze eeuwe in allerlei taaien bijna gefchreven zijn, inzonderheid Ballaxserd en Camper over de Lighaamelijke Opvoeding in het VII. deel der Verhandelingen der Maatfch. van Haarlem : En over de zedelijke Opvoeding, die van Formeij, Huls- hof, H. Abb.. Châtelain en Korn, vander Palm , welke îaatfte, twee ftukken vanJiet IX. deel uitmaaken, Voeg hier bij de onlangs uhgekoomene s4rts der Moeders, en het avis aux Mères, qui veulent nourir leurs Enfans, par Mad. Le Rebours , waar van een Uittrekzel gevon- den word m het II article extraits dès Journaux, Juillet 1771. gevoegt agter het Journal des Scavans, tom, LU. no. 8.. De Lighaamelijke, Natuurlijke of
Phi[s:q_ue Opvoeding. Het was reeds overlang het gevoelen der Ouden, en het
word nog hedendaags bevestigd, dat een gehuuwd paar op zijne eigen gezondheid moet letten, geregeld leven, en zich niet tot de voortteeling fchikken, dan wanneer de natuur het vordert, zal het gezonde Kinderen teelen. De Vrouw bezwangerd zijnde, moet men alle wulps-
heid vermijden, en het inflinU der wijze natuur volgen, die in het begin der bevruchting, een afkeer gegeeven heeft aan de Vrouwen tot bijflaapen. Zo dra men hoope heeft van bevrucht te zijn, moet de Zwangere vooral voortgaan geregeld te leeven ; zich beweegen, dog maa- tig," alles vefmijden.'r welke haar kan ontrusten, ontftel- len ofhetgemoed aandoen ; vrolijkheid die geregeld is, is gevoegelijkst om gezond te zijn ; op zulk eene wijze moet zij voortgaan tot dat haare vrucht zelve, rijp geworden zijnde, zich tot de geboorte fchikt. Verfoeijelijkis het dat deRijken door keurslijven den buik nederwaards druk. ken, even of het een fchande was Zwanger tezijn. Dit nederdrukken, veroorzaaakt geweldig nadeel, De vrucht niet alleen, maar de Lijfmoeder wordt voor over geperst, en over het febaambeen gedwongen, het welke de aller traagste en moeijelijkste, verlosfingen geeft. Veelen willen van het midden der Zwangernis af, de
borsten, tot melk gewennen, en vooral den tepel voort- brengen,, die bij veelen inwendig zit, maar haast voor den dagjkoomt, zo dra het Kind met zijn zagte tong den tepel prikkelt. Het Opperweezen heeft alles zogefchikt, dat nietsnodig is van onzen kant, alleenmoeten wij zijne Goddelijke befçhikkingen niet verhinderen. Wanneer de Zwangere zich daar na gedraagt, zal zij niet,
alleen gemakkelijk haaren, maar een Kind voortbren- gen , 't welke iterk is , en genoeg in ftaat zijn zal om ■zo fcbielijk als het gebporen is, te zuigen. Zo dra het Kind in de Waereld gekoomen is, heeft
men de gewoonte de Vrouw, rust te geeven, het Kind ftijf te bakeren, daar wij in hetvervolgoverzulleufpree- ken; en hetof volftrektgeen voedzel te gee«en, of ze- kere pa»> klaar te maaken, die. het Kind-niet als kwalijk |
|||||||||
bekoomen kan. De Baker, de Vioed-vrouw, deÇre-ot-
moeder of wie bet zijn mag, is meestai in verbeelding, dat het Kind niet zuigen mag, dan denderden dag, voor- wendende dat er geen zog is; het Kind verliest inmiddels zijne krachten, ende borst zwellende, belet het Kind den tepel in den mond te vatten, 't welke zeer we) kondege- fchieden in den beginne, toen de mam flap en niet dan de eerste melk bevatte, de Colostrum, welke de Kinderen fchielijk afgang verwekt, en hetopgevuldgedarmtedoèt ledigen. Die melk is dun, zurig, dog door den Wijzen Schepper gefchikt voor het eerst gebooren Kind ; hier uit blijkt dat men het Kind gebooren zijnde, terftond aan de borst moet leggen, zo dra het trek heeft. Dan heeft men geene droop of klonters, te ver wagten, dan is de tepel niet langer inwaarts: la een woord men v*oldoet aan de Natuur, aan zijn plicht, en aan het beste voor het Kind. Wie redt deBeesten, wie leert hun terftond zog te gee- ven? En waarom beflaat, de opvoeding bij dezelve zo gun- ftig, indien het nietwaar is, dat de Voorzienigheid voor alles zorgt. Zommige fchrijven het niet. de Moeder maar het Kind
toe, en befchuldigen den tongriem , en pijnigen het Kind behalven met honger, nogmetde wreedehand van een onkundigen Barbier. Al lag de tong geheel vast in den mond, zoude het Kind zuigen konnen; indien men die werking flegts ter deege na ging. - Het is zeker dat zommige Vrouwen geene borsten heb-
ben die nielk geeven, dog dat zijn meest de zulke, die of te oud Kinderen krijgen, of door allerlei ongepaste mid- delen de Natuur overweldigen. Maatigeeten en drinken, geeftbetmeestezog; dikbierenai wat men drinkt om het te maaken, bederft de kooking en belet de borsten zog te maaken. Het is door het drinken van water, van gekarnde melk, zoete wei en dergelijke, dat de Boerin overvloed van zog heeft, en niet door Rotterdamfch-bier, Brons- wijkfe-mom, of Zeeuwfche-chocolade.-. .De Kraamvrouw moet zich niet verbeelden, eene zie-
ke Vrouw te zijn, zij moet geen. Doder haaien; -de meesten.immers houden haar voor onpasfelijk, en be- derven door dranken, 'tgene de Baker met candeelen en verhittende voedzels, reeds begonnen had in de war te brengen. Laat zijeeten en drinken, 't gene zij gewoon was ; alleen is nodig dac zij zweete, of liever uitwaas- feme, en derbalven moet zij' zichvoor koude wagten. Dit is tefiens het veiligst en zekerst middel, om eene bekwaame Voedfter te zijn, van het tedere Kind. Dus verre de Moeder. Het Kind moet wel ge-
wasfen en overal bezien worden, of er iets aan hapert: Alles wel zijnde, zal men het een windzel om den navel doen, eerder om te beletten, dat de noch overgeble- vene ftreng niet getrokken.cn gefcheurd worde, dan om den navel te helpen maaken. De ftreng valt den 5, 6 of 7e dag af, eerder of laater, naar maaten het weer warm of kouder is. Waarfchijnelijk zoude de ftreng even als bij de Dieren indroogen, indien men dien flegts hangen liet, en waarfchijnlijk zich beter vormen. Evenwel is het niet zonder ondervinding, dat de Kin-
deren der Afrieaanen, meer aan navel.breuken onderhe-" vig zijn dan de onzen; fchoan die den navel niet door konst bederven. Doch daar van fchijnt eerder de rede te zijn de groote naauwbeid van het bekken, of van de heupen, waar door de perzing van den buik meerder op den navel werkt, dan wel de zorgeloosheidder Ou- ders: Zij beminnen daar, zo wel als hier, hunne Kin- deren,. Onge-
|
|||||||||
OPV.'
|
|||||||||
.243» 0?V-
|
|||||||||
Ongelukkige Scbepzels ! zo dra zijt gij niet gebooren,
of men bakert Uw op; dat is men rekt- uw, die bijna negen maanden lang mét een krommen rug, en fchoon onderite boven, op uwe hurken als gelegen hebt, recht uit; men knevelt uwe handen, en bewind uw zo fterk, dat gij uwon afgang nauwiijks kunt ontlasten. óDwaaze en doemwaaadige 'gewoonte i waarom moet het arme Schaap, 't geenodoor zijnen vriendelijken lach op den fchoot zijns Moeders in de losfe luijren zijn genoegen te kennen geeft, op nieuws in die naare gevangenis ! fpoorlooze wreedheid! uw Kind fcbre'itniet uit gebrek, het heeft geen eeten geen drinken nodig, dwaazeMoe- der, daar gij het nu nog daar te boven mede pijnigt; het fchreit om dat het los wü zijn, en zich wil be- weegen. Het is dan nodig, het Kind zeer loste bakeren, of
liever het was nog beter het geheel niet te bakeren, maar los tusfehen de luijers in te leggen. Ik zwijg van de mutfen en het onverftandig binden
der hoofden; meent gij onkundige Moeders, dat uw Kind nodig heeft alle die windzels? het hoofd zal zon- der uwe zorg fluiten, alles zal volmaakter voortgroei- jen , wanneer gij flegts op de Voorzienigheid be- trouwt. Een wijde muts, alleen gefchikt om de koude af te
weeren, is genoeg om aan alles te voldoen. Het Kind moet wel dikwijls aan de borst gelegd
worden, maar. niet gevergd worden, als het niets fchijnt nodig te hebben. Voor het overige moet het flaapen , de flaap doet meerder goed aan de voeding, dan al wat men toebrengt tot beter groeijing. Vooral moet het zeer dikwijls met drooge doeken
verfeboond worden, althans in ons land, en indien zij wel uitgewasfehen zijn, behoeven ze niet warm-; met koude doeken immers vooral, als het weer het toelaat, verfterkt men de Kinderen. Het is de buik die warm gehouden moet worden. Het Kind moet wel in de wiege, maar die wieg moet
droog ftaan, op dat de frisfche lucht het Kind zou kön- nen naderen. Het is om die rede dat het best is, de Kinderkamer in het oosten of zuid-oosten, of zuiden te hebben , nimmer ten noorden , nooit zo bedekt dat de zonneftraalen uitgeflooten blijven. De planten lee. ren ons, dat ze hoe fterk men ook den kacbgel ftookt, kwijnen, als de zon haar niet befchijnen kan. Het wiegen is mijnes oordeels onverfchillig; maar het
Kind los gebakerd zijnde en ongedwongen leggende, zal alle die hulpmiddelen niet nodig hebben, het zal fla- pen van zelf. Evenwel is de wieg, en het gezang van de Moeder een bekoorlijk middel om het Kind in de flaap te brengen^ de natuur leert de Moeder het lied om zo te fpreeken, en het Kind te dodainen -op den arm, waar van-de wieg als ontleend is. Waarom zal zij het Kind niet wiegen, terwijl het haar gelegenheid geeft -om haar huisgezin te dienen? - i De pijpkan verwijzen wij ten hoogten , en alle pap
hoe genoemd, als de Moeder melk beeft. Maar dit ontbreekende, zo moet het Kind gevoed worden; eri dm is er geen middel, dan door eene Minne, Gf door à: pap. Opvoeding docr eene Minne.
De Opvoeding door eene Minne, is goed,wanneei die vo'ftrekt gezond is,.van de zelfde jaaren als de Moeder, en van gelijke kraambed. Want een oude Minne bij |
|||||||||
een jong'geboorene is zeer fchadelijk; de melk gelijV
wij eerst gezegd hebben, is door het Opperweezen ge- fchikt na den Haat van het Kind ; eerst losmaakend dun, dan voedend, dikker, na maate het Kind toeneemt in krachten. Maar heden is het zeer bezwaarlijk eene gezonde Minne te krijgen, die Vrouwen immers -die zichverhuiren, zijn of van flegt gedrag, of hunne Mans altoos van gering beftaan , waardoor meest als zij in rijke huizen vreemde kosten eeten, het zog vermindert of ge- heel weg gaat, behalven het dartel leeven en de dik- wils daar op volgende ongeregeldheid , die het Kind meer kwaad doen, dan een voeding door konst, namelijk pap. Zie MINNE. • " Evenwel is het beter eene Minne te geeven aan het
Kind, dan het uit den huis te befteeden, gelijk veelen doen; dan worden de Kinderen verwaarloosd, zulk ee- ne Moeder heeft dan twee te voeden, en geeft natuur- lijk haar eigen Kind de meeste en beste melk. Opvoeding met pap, e« den pijpkan.
Zo dra men verplicht is van den natuurlijken weg af te wijken, behoort men in achtteneemen, dat buiten des Moeders melk , alle voedzel vreemd is en moeijelijk gekookt, en daarom zeer ligt zuur word ; men zal daar- om neemen, goed gebakken tweebak of bifcuit van tar- we of rogge, naar omftandrgheid der lieden, en die in water kooken, en met een houten lepel tot pap wrijven in een aarden pot, een ijzeren is beter om dat die nog minder goor word; van die paf zal men telkens een wei- nig warm maaken met water en melk, en daar bij doen jpaanfche zeep de veelheid van een erwet, vervolgens zui- ker middelmaatige bruine, die is de beste, en fchaad nooit, fchoon in groote veelheid gebruikt : Men zal die pap zo dun mengen, dat zij teffens voor drinken dienen kan, en het Kind op den rug leggende voeden. Hoe die pap dunner is, hoe zij meerder naar de Moe- der-melk gelijkt, en daarom is zij beter. Zuivere melk word aanflonds goor, meelpap en ande-
re van gelijken. Evenwel zal het gebeuren, dat het Kind zuur in de
maag, buikpijn, ook groene en (linkende, of ge- korrelde afgang heeft, als dan is het best in de Kinder kamer bij der hand te hebben , een flesje met venkel- water, een flesje met kreeftsoogen 4 loot, kent-poeder één loot, en rhabarber een half loot, onder een ge- mengd , om daar van bij gelegenheid een vingerhoed vol van in te geeven met venkel water, eens, twee, of drie maaien daags. Alle ongemakken, als buikpijn , ftuipen en 'flaape-
loosheid, koomen in de Kinderen van het zuur, endaar om -zijn de opgegeevene middelen de beste: Men kan ook bij gelegenheid krijt, geprepareerde koraal, en der- gelijke gebruiken; alle zogenoemde abforbeerende poe- ders zijn gunstig, maar vooral moet men de zeep in veel- heid vermeerderen. De pijpkan is altoos daarom nadeelig,om dat de Kinde-
ren veel wind inzuigen , en de kan zeiden zuiver is .altoos min of meer goor; de beste zijn, waar in de pijp totdigt aan den bodem koomt, om dat zij als dan tot het Iaat- fte toe met gemak zuigen. Een leder 'om de tuit is zeer ' goed, ook oordeel 'ik, dat men den tuit of pijp dikker moet maaken, om meer «vereenkomst met den tepei te hebben. Men zal op deeze wijze het Kind blijven behande-
len, tot dat het tanden begint te krijgen. . |
|||||||||
«PV.
|
||||||||||
OPV. ,;B+SJ>
|
||||||||||
Van de eerfle Tanden enz.'.
Zo dra het Kind tanden krijgt of gekreegen heeft, 1 welke zeldzaam voor het halfjaar begint, fchijnt het .Van.denatuurgefchikt om van fpijze te veranderen, al- thans bij gedeeltens. . - In dien tijd, kan de Moeder 't eerft een weinig brood,
bifchuit of iets dergelijks, een weing gekauwd geeven, daar na zelfs laaten bijten, en zo gebruiken ; maar vet- te fpijzen, moeten vooral vermijd worden. HetKindkan nu de Koemelk beter verdraagen , en daarom, vooral als de Moeder dit best voegt, nu en dan wat meer in de pap veelen, dog met maaten, want nooit is de maag ligter geraakt, dan onder het tanden krijgen. Het Kind begint nu te groeijen, minder te flaapen,
evenwel is best het niet alleen 's nagts ts laaten flaapen, maar ook na den middag , en geregeld eeten of zuigen laaten. De Moeders melk wel gekookt zijnde des nagts, voed beter des morgens. Hoe het Kind bij dag geruster flaapt, hoe het 's nagts be-
ter rust ; het is verkeerd de Kinderen bij dag met wak- ker zijn te plaagen. Nu word de zoete koek van veelen het Kind opgedron-
gen; 't welke het niet zoude gekend hebben , had den Moeder het daar niet eerst door bedorven. Allehoning- gebak, is fchadelijk, niet alleen om de honing, maar het roggenmeel, 't welke ligt zuur word in de tedere maagen der Kinderen, a . Over het Kleeden der Kinderen.
Wij hebben met opzet over de Kleeding afzonderlijk
willen handelen. Het is eene gewoonte in ons land , de Kinderen met
de zes weeken of een weinig laater, te kleeden; dat is in een keurslijf te fteeken, en een grobt getal lange rok- ken om't lijf te hangen; met die voonvendzel, dat men ze beter handelen en reinigen kan. De mode is zo een groote tijr.an, dat men dien niet
overwinnen kan, nog met rede nog met magt ; het beste is toe te geeven , en te maatigen. Indien het keurslijf flap, en vooral kort is, en de kleederen ligt, word het -Kind minst gepijuigt, anders al vroeg fcheef; en den ge- beden dag in de kleederen leggende, zeer lastig: Dog het Wigt moet bet verdraagen, en daarom wend men verkeerde middelen aan , als lekkernijen, beweeging, wiegen, zelfs flaapgoed, het verderfelijkfte van allen. Wanneer het 8, o, of 10 maanden oud geworden is,
verkort men de kleederen; daar is weinig onderfcheid in de Sexe, dan alleen dat men de Meisjes den buik al fchielijk puntig doet zijn, en inrijgt; den Jongens ge- nadiger behandelt, en natuurlijker kleed. ■ Maar nu moet het Kind loopen, hoe zwak of onbe- kwaam het ook zij, en daarom hangt men het indeleid- band, welke aan het keurslijf vast gemaakt, het keurs- lijf geweldig doet opfchuiven tegens de armen, en op zijn best het Kind geweldig afmat, of debeenen nog te zwak doet inbuigen en krom worden. DeEngelfche of Hern- hutfche ledere leidbanden , zijn de beste. Bij verwisfeling, zet men de Kinderen in een kakftoel,
deels om de last van ze op den arm te houden, te on- gaan , deels om minder linnen bemorst te hebben. Onderwijlen zijn onze huizen zo pnagtig, en onze
•»loeren zo zinnelijk, dat het Kind het niet bemorfen mag door zijn gevoeg te laaten vallen,' men bekleed hem daarom met doeken en een broek, liever willende dat zijn teder lighaam door die vuiligheden bemorsd worde, 'IV Dal. |
dan de vloer; Waar door het Kind onderwijlen minder ftetk"
word, want flegts zo veel doeken mogen op een dagge« bruikt worden, en om zulk een uurverfchooninggefchie- den. Men verwondert zich, des niet tegenftaandc, dat de
boeren Kinderen fterker zijn, men neemt geduurig de /Westphaiingers ten voorbeeld, en dezulke, diealledie konsten uit gebrek niet doen können; deeze kruipen zo lang tot zij loopen können, doen hun gevoeg op den grond, die gemeenlijk van leem is,, en loopen weg, often mins- ten veranderen zij van plaats om niet bezoeteld te worden ; welk een verfchii! Deeenverftinkt, ja zelfs daar helaas te veele voorbeelden van zijn, verbrand in zijn ftoel, en- kel uit zinnelijkheid .van de Moeder, de andere draagc onder een fraai wit kleed zijne morzigheid een uur of twee om, en evenwel wil men zijne Kinderen fterk hebben. Het is moeijelijk alles van pasfe temaaken, maar on- der zo veele mogelijke wijzen, want onze levenswijze duit ook geene Westphaalfche Opvoeding, is de beste, dikwerf te verfchoonen , en de Kinderen vroeg te leeren zinnelijk te zijn, of op hunnegebaarden te letten, of zij door den nood gedrongen worden ; zij moeten immers eerst fpreeken können, en wel loopen, willen zij alle deeze lastige gevolgen voorkoomen. Onderwijlen geeft bet water en de afgang door zijne
fcberpheeden ontvelling, en raauwheid aan de billen , liezen en fchaamdeelen. Het besteis dit met krijt, en een weinig lapis calaminaris onder eengeftooten , in een neteldoeks zakje gedaan, te bepoederen. Loodwit, is mede zeer dienstig, maarwordt van zommige afgekeurd, als of eenigedeelen daar van door het bloed opgenoomen, kolijkpijnen, of andere ongemakken veroorzaaken kon- den. Ongemakken der kleine Kinderen.
De kleine Kinderen zijn bijzonder aan twee ongemak-
en, onderhevig; breuken, en uitßagover het aangezigt, orst, rug en armen, welke wij gewoon zijn Saauw- ivorm, van het grieksch woord Derpes te noemen. De Jongens hebben inzonderheid volgens de waarnee-
mingen van den Prof. Camper de verlenging van het peri- tonaeum of pensfakf, die buiten den buik loopende , de aadvaten en bal omvat, open, zo dat de darmen er in chieten, meest is de opening aan de rechter zijde, ook an de flinker, of aan beide te gelijk. In de Meisjes is des- elijks eene verlenging , die langs de ronde banden der ijfmoeder gaat, dog zeer zeldzaam open gevonden ord, zie zijne JVaam. Haarl. verh. VI deel. I fluk. ag- 235. zo dat de Jongens dikwils, de Meisjes zelden, an breuken onderhevig zijn. In de Jongens is veehnaalen het zakje, opgezet met
ucht, aanftonds na de geboorte; zomwijlen hebben zij ezenlijke waterbreuken. Maar in de Meisjes koomt een ander verfchijnfel, na-
elijk eene dikte doet zich op tegens den ring van den uik, even als of het eene breuk was, dog het is flegts een ateragtig gezwel, 't welke of verteert, of verdwijnt, f te groot zijnde geopend word, zonder daterkvvaade evolgen van overblijven. De beste middelen tegens de breuken, zijnßapp-e band-
es van bombazijn, met kurke floppen mede bekleed, oorzien van een of meer lies-banden, na maaten de breuk nkel of dubbeld is. Deeze moeten, om dat zij door et wateren nat worden, dikwiis verfchoond worden. ij zijn beter dan de windzels, om dat die lastig zijn, ' Y y y om |
|||||||||
ft44* OPV.
om aan te leggen, lang nat blijven., en dikwerf de breu-
ken niet inhouden. Men maakt ook bandjes van koper met kurke poppen,
die met wasfchenïiars bekleed zijn, en een overtrek heb- ben van bombazijn ; deeze zijn minder ;goed, dan de flappe banden van' bombazijn. Andere maaken den band van koper, en bekleeden
pop en beugel, met door wasch gehaald linnen, op dat men niet verplicht zoude zijn, geduurig te wasfehen. Dog allen hebben dit ongemak, van eene kundige
hand te vereifchen, als de band afgedaan, en weder op nieuws aangedaan word. De water breuken, en opzetting van den balzak ver-
dwijnen gemeenlijk op het aanleggen van brandewijn daar tumijnzaad in getrokken is, het kan evenwel gebeuren dat de balzak zodanig opgefpannen is, door water binnen inde vliezen van de balletjes, dat men verplicht i's eene doorfteeking, gelijk aan bejaarden te doen. De Jongens hebben enkele keeren den voorhuid zo
nauw, dat zij niet wateren können , in dit geval is best, de befniidenis te doen , gelijk de Joodeu die verrigten. DeMeisjes hebben niet zelden het maagdevlies geheel
geflooteu, ofte.verre oploopende na den waterweg, in beide gevallen is best te wagten tot zij wat ouder zijn, an- ders loopt men gevaar deomgelegenedeelen tskwetzen , of de operatie flegts ten halven te doen. Wij gaan andere gebreeken voorbij, als zelden voor
vallende, en van de Moeders niet konnendeonderfchei- dsn of behandeld worden. Van het eerfie loepen en fpraak der Kinderen enz.
Zodra de Kinderen beginnen tegaan, zo voorziet men
ae van een valhoed ; deeze dient dik te zijn , en verre voor uit te fteeken, de Friefen hebben hier in de beste maat gehouden: In Holland is het eer een bewijs van valhoed, dan een befcherming tegens builen of andere onheilen. De lieden van hooge geboorte vallen weder- om in het oude begrijp, en geeven zeer goede hoeden aan hunne Kinderen. Evenwel beletten zij minder de ongelukken dan men meent, want de meeste Kinderen vallen in het voor uitloopen, en als dan trekken zij bet boofd op, zo dat zij meest onder op den kin nederkoo- men, en dien aan ftukken vallen : Veele draagen daar de lidtekens van, meer dan op het voorhoofd. De fpraak word nu een voornaam ftuk ; alle Kinderen
leeren niet even gemakkelijk fpreeken, en alle Ouders willen dat zij fchielijk fpreeken zullen ; best leeren zij op de kleine Schooien van elkander, ongedwongen im- mers uitten zij zich, zo als zij best können ; of wel bij Ouders die weinig agt (laan op die dingen , welke zij aan het beloop der natuur overgeeven können,, en dat is de rede dat men meerder ftamelaars vind onder de Rij- Jten dan onder de Boeren, het gebeurt nogthans. Wanneer er geen aanmerkelijk gebrek in den mond is,
fcheelt het zelden aan het fpraaktuig; maar dikwils en bij herhaaling een Kind te berispen, maakt het bangen het ftamelt uit vrees van berisping ,< men ziet dit zeer dikwerf gebeuren : Men heeft Predikanten gekend, die op de ftoel glad fpraaken, daar zij in eens dagelijk- se verkeering, wegens het ftamelen, onyerftaanbaar waa- ien. Men.heeft er eene comédie booren op zeggen, en aingen of niets deerde,daar zij fpreekende naauwliiks een woord konden uitten. Eindelijk men heeft er ontmoet, die in hunne moedertaal fterk ftamelden , daar zij het Mansch volmaakt wel en glad fpraaken. |
||||||
OPV.
De Ouders moeten met oordeel hunne berispingen
doen, en merkende , dat hunne Kinderen beginnen be- deest te zijn, nooit berispen en tijd geeven. Dog veelen können, geenRt. ofL.anderen geen S t.
anderen geen w, nog Tw, uitfpreeken. De les van den Hoogleeraar P.Camper is hier omtrent de beste, van hun voor te fpreeken S—t, U—i, T—w; gelijk fteen , es—teen; wille, u—ille; twee, tu—e. De R. is moeje- lijker, en moet de Kinderen duidelijk en dikwils voor- . getoond worden ; naamelijk hoe zij den tong hol op- waarts, tegen 't midden van het gehemelte moeten flui- ten. Men zegt dat Demosthenes die letter leerde uit- fpreeken, reeds een Jongeling zijnde, van Eubuledes van Megäre, eenDifcipel en opvolger van Euclides; en niemant twijffelt of de Ouders hadden dit in de op- voeding verzuimt. Van het Gezigt en de Oogen, Doofheid, enz.
Omtrent dè oogen, behoort men mede oplettenheid te
gebruiken. De oogen ftaan nooit volmaakt even verre- van de hoeken, de gezigt lijnen in welke men een voor- werp befchouwt, beletten dit: Kinderen befchouwen meest de voorwerpen te digt, en leeren fcheel zien, of wel aapen anderen na. Men hehoort hun geen Meid, Speelmakker,geen Meester te geeven, die fcheel ziet; voor het overige niet beriepen, want niet wetende wat het is, können zij hun gebrek niet verbeteren , ofwel vallen in grooter faut. De doppen door George Bartish en anderen a-angc-
preezen, doen mede zeldzaam goed; dikwiis verergeren zij dit gebrek , 't welk in het zien geen verfchü maakt, maar alleen een lelijkheid aan het weezen geeft. Door Iluipen en heete koortzen, door maazelcn en
pokken, worden Kinderen ftom, doof en fcheel, in dit geval is het noodzaakeüjk andere middelen te gebruiken, en wel op te letten, of het niet fpreeken van doofheid afhangt. Wanneer zulk een ongeluk gebeurt, en het gehoor aangedaan is ; is het noodig Kinderen door konst te leeren verftaan en fpreeken, waar van vee- le voorbeelden zijn, gelijk bij Amman Surdus loquens, en nog heden in Frankrijk en Engeland gezien kan wor- den. Van het eeten der Kinderen, Tanden, Slaapen enz:
Wij hebben onderwijlen niets gezegt van tanden en eeten, het welke wij nu in deeze verdeeling zullen af- doen, begrijpende hier in het tijdperk van 7 jaaren, om dat wij het eerfte jaar reeds afgehandeld hebben. De Kinderen worden met twee reijen tanden onder
en boven gebooren, naamelijk , de fnij en hoek-tanden : De kiezen zijn fiegt enkel, maar de drie voorde ver- wisfelen op de 13 of 14 jaaren, eerder of laater. ■ De eerfte tanden vallen weg op de 6, 7 of 8 jaaren, en dan ftaan reeds de volgende op hunne plaats; wij moeten nu onderzoeken hoe de natuur hier in moet ge- holpen worden. Voor eerst, red zigdenatuur altoos,en de wortelen der tanden uit groeijende, rijzen de kroo- nen buitemvaarts, en werken door het gagel heen; dop. dit niet fpoedig zich laaiende doorbooren, ziet menpiju in den'mond, veel fpog afgefcheidan worden, ontftee- king én koorts, en vcor al dunne, groene,gekorkte, af- gang te vooifchijn koomen, die geweldig Hinkt ; de vra- ge is; wat te doen? Alle geneesmiddelen, in en uitwen- dig, helpen niet, zo lang deeze werktuiglijke oorzaak blijft plaats houden. Men behoorde derhalven, of den tand
|
||||||
OPV,
tand fpoediger te können doen oprijzen, of wel het gage!
door te fnijden. Het eerftekan nietgefchieden, het laatfte blijft derhalven over; evenwel fchijnt het niet nuttig dit te doen, om dat het dikwils gebeurt, dat in weer- wil der doorfneede, de pijn en toevallen blijven aanhou- den. Het fchijnt dat de drukking der zenuw onder, evenveel
toevallen geeft, als de prikkeling van het gagel,'t welk vrij ongevoelig fchijnt, want de kiezen booren met de punten der kroonen , meestentijd door het allerdikfte gagel zonder toevallen, daar de meeste ftuipen veroor- zaakt worden, door de fnijtanden en hoektanden, die de allerfcberpite zijn. Het is waarfchijnelijk, dat het uit- zetten en verwijden der beenkasfen, hier mede veel toe werkt; want in alle Kinder kaaken, puilt het been ge- weldig uit in het midden, daar 't nauw gcflooten is op den rand daar de tanden moeten uit koomen , en daar Om fchijnt het doorvlijmen weinig nut te doen. Best is een weinig room in den mond te geeven, en iets
om op te (bijten, waar toe reeds van ouds de bellen tot fpeeltuig den Kinderen gegeeven zijn, met eenfteelvan ijvoir, kooraal , parlemoer, of iets anders 't welke glad en hard is. Dog zo dradetweedereijeopfehiet^koomtdekonstte
pasfe, en wel alleen in de tanden ,• want de kiezen plaat- zen zich met de kroon onder tusfchen de wortels van de kies, welke verwisfelt, en dus valt die van zel- ven uit. Maar de tanden, booren dan eens zijdelings, dan eens
agterwaarts, zeldzaam voorwaarts door, terwijl de eers- te , door te fterk eene wortel of andere oorzaak, blijft zit- ten; in dit geval moet men de eerste, zo dra men ziet, dat de tweede kwalijk opfehiet, uittrekken of laaten uittrekken, 't welke nogthans niet altoos gemakkelijk , en niet altoos aan te raaden is, uit vreeze van den wortel des tweeden tands, die nog niet volkoomen is7 te kwetzen. De Natuur redt zich van zelven, gelijk men ziet bij de
Boeren, en veel meer bij de Beesten; wie trekt dewis- feltanden in de Honden, Katten, Paarden, wie in de Leeuwen uit? en evenwel worden de tanden in die Die- ren, altoos wel verwisfelt. Het bewaaren der tanden is een anderepltcht, welke
de Kinderen voorgehouden moet worden. De Boeren, de Zeelieden, de Visfchers hebben zelfs in ons Land meest al fchoone witte tanden, maardeSceeliedenende Rijken, zeer flegte en gecarieerde. Gij vraagt waar van daan dit verfchil? is de lucht oorzaak, waarom zijnde tan- den der Boeren enz. beter? Het is waarfchijnelijk dat de veelerleie fpijzen ons lighaam bederft, en van gelijken on- ze tanden. Het eeten der- Boeren is eenvoudig, en meest altoos hetzelfde, IndeSteden hebben ook de arme lieden daarom de beste tanden; maar de overdaad in veel- heid der fpijzen, bederft ons geheel geftel, die geeft ons podagra, die bederft de tanden enz. Evenwel is het goed de begroeijing voor te koomen
door tandpoeders, dog die moeten niet uit fcherpe dingen, maar uit zagte zouten beftaan en uit mirrhe, als cremor tartari, een weinig aluin, mijrrhe, enz. ook bolus. Zie TANDrOEDERS. Zulke doen de flifmerige korst der tanden fmelten , zuiverenden mond, en houden de tanden fchoon. Omtrent het eeten en drinken , dient men op temer-
ken, dat het best is weinig verandering te maaken, en alle avonden geregeld njelkfpijzen te geeven. 's Mor- |
||||||
ÖPV» «441
gens en ha middags, in plaats van kofEj en thee, melk
met water verlengd, of geiten-melk% s'Middags veel meelfpijzen of wit vleesch, geen ge-
rookt, noggezout, voor al geene Visfchen die ingelegd zijn, anders is Zee euRiviervisch met maaten gegeeteu zeer goed; onder het eeten luchtig, verfch bier, geeiï wijn en weinig vruchten; niet om dat de vruchten op zich zelven kwaad zijn, maar om dat zij dan gegeeten worden wanneer de, maag reeds met andere fpijzen nagenoegen gevuld is. Boerhaave beminde daarom dat men de vruchten at
's morgens, of in den namiddag, dog zo dra het overdaad is, bekoomenze nooit wel. De Kinderen können den geheelen namiddagnietzon-
der eetenzijn, hetisbest, tusfchen hetmiddag en avond eeten, iets te geeven, 't geene ligt verteerd. Kinderen van rijke lieden behooren geen Roggebrood
te eeten, voor al niet zo als het onze meest gemaakt word ,om dat het zuur wordende, de geheele kooking be- derft. De armen können niet anders, de Boeren van ou- ders gebooren die daarmede gevoed zijn, verdraagendic fpijzen gemakkelijker; als ik het voorbeeld gebruiken mag, even als Biggen gebooren van eene Zog die met de draf van ftijfzel gevoed is, dat voedzel zeer wel ver- draagen können, daar er de anderen meest allen van der- ven. In het Dierlijke is iets't welke wij metde geboorte mede brengen, en het welke reets die [lamina, dat is die beginzels bevat, welke ons wel doen gedeijen, en die naderhand nog door voeding, nog door konst er in kon» nen gebragt worden. De Aardappelen hoe aangenaam die zelfs Prinfen toe-
fchijnen, zijn zeer nadeelig aan Kinderen die niet vroeg werken, of zich veel beweegen, zij maaken verhardin- gen in de klieren van den buik, die menin deKindereu der Armen dagelijks ziet, en welke hun als geesten maakt ; ook fterven er veelen door, of wel zij blijven al- toos zwakke Menfcben. ~ Omtrent het flaapen dient men in achtte neemen,dat
Kinderen tot de, 7jaaren vol uit, zeer veel flaapen moe- ten, ook veel beweeging hebben en in de opene lucht loopen, dan nat, dan koude, dan droog en dan warme voeten hebben ; niets hard ons meer tegens de koude., voor als men de Kinderen 's avonds en 's morgens, de voeten in-koud water baad. In rijke huizen gaat dît niet gemakkelijk, dog de Rijken zijn ook minder blootgerceld in het vervolg. Dit können wij zeggen dat de Kinderen derArmen, wegens gebrek aan ruimte in huis, van zelve* die heilzaame lesfen volgen. Omtrent de verharding der hoofden is het zelfde nodig-,.
Kinderen van flegte Ouders, als zij gezond zijn hebben het hoofd geheel geflooten eer zij loopen können oféeà jaar oud zijn, in racto'jt« of aan engelfche ziekte onder- hevige Kinderen, gebeurt dit laater. Te willen dat alle Kinderen bloots hoofd loopen zullen, is even ongerijmd als te willen, dat allengedekt zullen gaan. Is het hoofd geflooten als zij loopen können, zo ige-
wennen ze met het bloote hoofd te gaan in de lucht, zo wel als in huis; maar Iaat het hoofd op de kruin niet kaal fnijden, dat is, neem dat dekzel niet weg, 't welke de- Natuur met zulk eene wijze fchikking geplaatst heeft ojk het hoofd. : . . a Dog de meesten zijn te bang, dat het mooijeKind ver-
branden zal; dwaaze Ouders! denk dat uw Kind nog geen lid der zaamenleeving is, dan wanneer het groot is geworden, laat liet u derhalven eenceer zijn-, niet van Y y y 2 % eea |
||||||
OPV;
voelen, 't welk zij te vooren niet kenden', en waar van zij
nog geene verbeelding zouden hebberi, indien de Wuip- fche boeken en de Dienstboden, de Kamenier aan de Juffer of de Knegt aan den Jongenheer, daar geduurig niet van de ooren gevuld hadden. De Ouders zelven, gaan voor in het bederf hunner Kinderen, voor al in dit Huk, ge- duurig praatende van lief kozerijen, geduurig zinfpeelen- de op hetzintuigelijke der liefde, geduurig in het bijzijn hunner Kinderen kusfende, doen zij de jonge harten blaa- ken, en niets meer verlangen dan eene nieuwsgierigheid te voldoen, die veeltijds hun bederf mede fleept. De Dogters hebben hier in meerder voorzigtigheid,
haare zuiverheid hoog gefchat zijnde, zelfs in deeze be- dorven waereld, bewaaren zij die heilig en tot verwon- dering toe; maar de Jongelingen, de Mannen, zelfs de zulke, die men niet van onkunde verdagt houden kan, Hel- len openlijk een eer in hunne onkuischheid ; eene Ma- tres te houden, overfpel te doen zelfs, baart geen fchrife in de fatzoenelijke lieden , niemant bloost op 't hooren van die verfoeijelijke woorden_; zo gewoon is men aan die buitenfpoorigheid, hoe zal men zijne Kinderen dit geheim houden ? Dieukvreeze, uit fchaamtezich niet tot de Vrouwen
durven overgeeven, bezoetelen zich zelven, en verlie- zen hier door hunne kragten , eer zij 20 jaaren berei- ken. Hoe is het moogelijk, die verderfelijke gewoonte zijne Kinderen geheim te houden, daar wij dagelijks in de Couranten den naam vinden, en een Boek van Tis- sot over de zelf's-bevlekkinggeduurig aan gekündigt; ge- looft gij braave Ouders ! dat uw Zoon hier door niet nieuwsgierig zal worden, te weeten wat het is, en,eindc- lijk om 't te ondervinden? Moogelijk was het raadzaamst, dat de Ouders, als de
Kinderen tot die jaaren gekoomen waaren , hunne Zoo- nen, en wel de Vaders, dit met agtbaarheid dceden en waarfchouwden tegens die verleidinge ? Maar ftel zij ken- den haar niet, zullen zij het daardoor niet leeren? dit ftuk is rnoeijelijk te beflisfen. Wanneer men gelijk de Landlieden , de Kinderen, zo
dra zij huwbaar waaren, liet trouwen, was alles voor- gekoomen, zelf-bevlekking en hoereije, en het fmerte- lijk gevolg van Venus-ziektens, xlie bijna alle Jonge- lingen eens overgekoomen, en zeer veelen voor al- toos bedorven hebben. Het vroeg trouwen is in de Steden, om het gebrek aan beftaan, volftrekt önmooge- lijk ; zo dat men altoos te worftelen zal hebben, met die gevaaren, en de Kinderen de Jongens voor- naamelijk, zullen uitfpatten in weerwil der. Ouders; De flegte huizen, verleidend gefelfchap, drank en wulpfchc Boeken, zullen niet alleen de lesfen der Ou- ders onnut maaken, maar de goede voornemens der Jeugd overtuigd van een misdaad te doen, verijdelen; wegge- fleept door zo veele aanlokkelijkheden, zullende beste door zelfs berouw te rug keeren, anderen finaak gekre- gen hebbende, zich geheel bederven in-die betoveren- de, fehoon verfoeijelijke vermaaken. Daar is een middel om de jonge lieden van vuileif
hauches aftehouden , om 3e te brengen in hetgezelfchap van jonge Juffers ; maar ook dit heeft een ander flegt gevolg, als dan verwijfd geworden zijnde, en geduurig ingewikkeld in gezelfchappen en .partijen van kinder- agtig vermaak, verwaarloozen zij zich zelven , zij wor- den weetnieten , en onnut voor de zaamenleeving in het'vervolg. Gelukkig is hij, die den middelweg houd, en nog gelukkiger de Ouders die-hunne Kinderen door |
|||||
een Kind witalsmelk tehebben opgevoed, zwak, zieke-
lijk en onbekwaam om zijnen plicht te doen, maar dat gij een fterk Kind door uwe zorgen hebt groot gemaakt, draa- gende op zijn vel de tekens van uwe verftandige Op- voeding, en een gezond, fterk lighaam, 'c geene hem nut aan de zaamenleeving, en de verwondering zijner Kunne doet zijn! Opvoeding van de zeven tot de veertien jaaren.
"Van de zeven tot de veertien jaaren, zalmen dezelfde
fpijzen des avonds geeven, maar de melk als drank ver- minderen , of weg laaten ; dezelfde eenvoudige fpijzen, dezelfde regels zullen plaats hebben, die te vooren ge- geeven zijn; dog de Kinderen zullen van zelven fterker voedzel begeeren , en ook verteeren können, om dat zij meerder beweegingen doen en tanden en kiezen hebben, om de fpijzen te maaien. Die werken moeten, zullen nu gelijk bij de Boeren ge-
beurt , reeds de Koeijen hoeden, of de Schaapen wei- den,, de ploegPaarden drijven, en na hunne krachten ar- beid doen. Jn de Steeden helaas! wat doen daar de Kinderen in die jaaren ? of ftraatloopen, of geringe diens- ten doen, of wel breiden leeren, en den geheelen dag in een kleine kamer onder allerlei vervuilde ademen (lil zit- ten, of aan het fpinne wiel ftaan.of fpoelen, of dergelijk werk doen; doorloop de armeftraatcn te Leiden, door loopze te Groningen , en oordeel of er wel ergens be- klaagd ijker fchepzels gevonden worden! befchouw den Boer zijn Jongen, zowel als Meisje, plant aardappelen , zoektzeuit, wied of doet iets anders ; altoos in bewee- ging, altoos infrisfelucht; alsmenhierbijvocgtdat men uit de Steden de meeste Soldaaten trekt, kunt gij ligt na- gaan welk eene Bende zulk volk maakt in den krijg, en op het veld? ongewoon aanvermoeijingendeslighaams, en gewend aan een vadzigleeven ; welk een moed, welk eene verrigting, zult gij daar van te wagten hebben? HoedeKinderenin die tedere jaaren minder het verftand
vergen, hoe hun lighaam fterker word , en om diereden zijn deKinderenderRijkennogmeertebeklaagen; want tot alles gevergd wordende, is het herfengeftel dikwils ge- ileeten , eer ziftot volkobmenheid zijn gebragt; wij moe- ten een enkel voorbeeld uitzonderen. Kinderen zijn tot het fpel gemaakt, of tot zulk eene
bezigheid die het verftand niet te veel doetlijden. Zij moeten derhalven weinige uuren bezig gehouden wor- den, en met ligte zaaken, vervolgens vrij af hebben en ongedwongen fpeelen, voor al het lighaam wel oef- fenen. Van de veertien tot de twintig jaaren.
Van de veertien tot de twintig jaaren, is de gevaarlijkste
tijd; minder onder het oog hunner Ouderen, (moeten zij natuurlijk de driften volgen die de Natuur hun ingefchaa- pen heeft, tot de allerloffelijksteeindens, maar die nu in- getoomd moeten worden. De Boeren zijn altoos gelukkigst, om dat zijden ge-
heelen dag door arbeiden, en geene gelegenheid hebben hunne verbeelding te prikkelen, door het leezen van ver- leidende boeken, Romans, i Comédien , geeftige fchrif- ten en al wat het nieuwsgierig verftand der jeugd gaande houd en aanzet, tot het onderzoek van dingen, welke in hunnen aart eenvoudig, maar daarom te meer gezogt wor- den ,f om dat men er een geheim van maakt. Beide Jongens en Meisjes, beginnen in die jaaren
huwbaar te worden, en een gewoelinhunlighwmtege- |
|||||
OPV.
|
||||||||
OPV, .2443
|
||||||||
over dit onderwerp , beveelen wij het leezen van die
Schrijvers, die wij in bet begin aangeraaden en met re. de aangepreezen hebben. Of men de Pokjes en Maze- len, en wanneer inenten zal, word onder INENTING en POKJES bepaald. Zedelijke Opvoeding.
Alle Kinderen hebben, als zij in de waereld gekoo-
men zijn, alleen betrekkinge tot hunne Ouders; nader- hand krijgen zij betrekkinge tot het geheele Huisgezin, tot andere Menfchen, tot hun Vaderland, tot des- zelfs regeeringe. Inzonderheid is hun eigen beftaan, eene der wezen-
lijkfte zaaken. Zij moeten zich de kost verfchafFen; huwbaar geworden zijnde , door het huwelijk zich in een nieuw huisgezin vestigen ; eindelijk dit leven ver- laten; en derhalven geduurende hunne leeftijd zorgen voor hunne Ziel , als het onfterfelijke deel van hun wezen, aan welke de groote God van Hemel en Aarde eeuwige vreugde tot belooning, of eeuwige ftraffen toe- gezegd heeft. Zij moeten derhalven de Godsdienst verftaan, om dit groot einde te bereiken; zelfs den Maa- kervanhetHeelal, wiens goedheid zich zeer verre over het lighaamelijk beftaan uitbreidt, kennen leeren, en verheerlijken, al was het ook dat er na dit leven geen ander te wagten was. Zo veelerlei als nu deeze betrekkingen zijn, zo veel-
lerlei en uitgebreid is het veld van Opvoeding in het ze- delijke, en die Opvoeding verfchilt weder ten opzigte der bijzondere ftaaten van Menfchen, welker verfchei- denbeid bijna niet te bepaalen is. Gelijk wij in de lighaamelijke Opvoeding gezegt heb-
ben, dat de Ouders, inzonderheid in het betrachten van hunne plichten moeten voorgaan, zo is het niet min. der waar en noodzaakeiijk, dat de Ouders in alle die deugden 't voorbeeld aan hunne Kinderen moeten geeven, zullen beide gelukkig ilaagen, de een in vreede zijne oogen fluiten, de ander zijne verftorvene Ouders altoos in eere houden. 1 Wij moeten om van alle plichten iets te zeggen,,dit
groot onderwerp verdeelen, en daar om beginnen met de Gehoorzaamheid, als welke een der eerfte plichtenis, zonder welke geene Huishouding beftaan kan. ■ Over ds Gehoorzaamheid»
De Ouders, zijn de hoofden eener huishoudinge, de
Kinderen en Dienstboden de leeden „ die allen de be- veelen van den Vader als het Hoofd moeten nakoomen. Dit is niet alleen waar uit de politique beginzelen, maar wordt bevestigd door de Goddelijke wetten. De' Vrouw moet de Man onderdanig zijn, de Kinderen aan beide ; zonder welke er geen rust zijn zoude, noch goe- de orde. ,;..' Kinderen door ik weet niet welke verdorvene geftel-
tenis, fcbeppen reets vermaak zeer klein zijnde, in hun eigen hoofd te volgen, en kreunen zig niet aan de Ouderlijke beveelen, dat is zij. zijn al vroeg ongehoor- zaam. Om ze tot gehoorzaamheid te brengen, hebben de
Ouders geene middelen , dan beloning en ftraf. De Ouders het geweld en macht over de Kinderen hebben- de, können'of lighaamelijk ftraffen of zedelijk, of met het afneemen van die goederen," welke anders natuur- lijk op de Kinderen vererven moesten. .' Het beste is de Kinderen, al zijn ze pas. eea half
Y Y Y 3 jaar |
||||||||
{e geeven en te neemen, .zo verftandig weeten te beftie-
ren, dat zij een goed einde beleeven. j Of fchoon dit meer tot de zedelijke opvoeding fcheen
te behooren, dan wel tot de lighaamelijke, moesten wij dit ftuk , als voortkoomende uit het lighaamelijk geftel, hier verhandelen. - , De zulke nu die zich bedwingen, en geene buiten-
fboorigbeden doen, vervallen dikwerf in verdikkingen van de zaadvaaten, de ftreng word pijnlijk, de bal hard en dik, tot dat de natuur overvloeijend van voorttelings- vogt, zich ontlast des nagts in de flaap. Deeze ziekte hangt af van kuisheid, en laat geen geneezing toe die wettig is. De Meisjes, meer verplicht tot kuisheid, kwijnen,
worden bleek en aandoenlijk van zenuwgeftel, vooral die zwart haair hebben; een zenuw ziekte is eindelijk het gevolg van die deugd, en die ziekte bedaart nauw- lijks dan wanneer zij 50 jaaren oud geworden, een lig- haara.hebben, 't welk in zich zelven geen gelegenheid geeft tot die driften. Hoe het zij, een vroegtijdig huwlijk is bij beide best, en
de Ouders behooren zelfs om die rede een huwelijk toe te ftaan, willen zij geene ergere gevolgen zien. De drift tot bijflaapen thans Nimphomania wel eerfur-
er Uterinus genoemd , is bij zommige Dogters tot dol- heid overgeflaagen, en heeft de allerijsfelijkfte' uitwer- kingen gehad. Redeneer derhalven verftandige Ouders, keer niet altoos een huwelijk af, en raadpleeg het geitel van uwe Kinderen ; de beste Zedekunde immers houd op als het verftand bedwelmd word. Zie EROTIM ANIA. Wij moeten tot de Vrijster te rug keeren; de Meis-
jes 14, 15 of 16 jaaren oud zijnde, beginnen huw- baar te worden; de borsten te zwellen, en zich pun- tig uit te zetten, zodaanig zomwijlen', vooral wanneer het overtollige bloed langs den natuulijken weg zich zal ontlasten, dat zij hard en pijnelijk worden, zom- tijds zwellen zij zodanig op, dat eene pap die verdun- nend en weekmaakend is, vereischtword. In ons Land is het niet dan bij zeer fterke Dogters,
dat zij voor de 18 jaaren die ontlastingen gewaar wor- den : Meest op de 20 geregelt; echter ziet men ze op de 14 jaaren reets beginnen ; zeer weinige middelen moeteu aangewend worden, om dezelve voort te zet- ten ; gebrek aan beweeging en goed voedzel, zijn meest oorzaak van de kwijning der Vrijsters, en veeltijds wil- len de Geneesheeren door drijvende middelen, eer het tijd is die ontlastingen bevorderen. Gelijk de Jongens zich zelven bevlekken, doen het
de Meisjes niet minder, en breeken de kracht van haar leeven eer het tijdis. Het is bij mij een even groot raad- zei, of de Moeders met voordeel haare Dogters hiervan waarfchouwen mogen. De ommegang met andere Meis- jes , het in een bed flaapen , met zulke die op de fran- fche Schooien , of door looze Kaminieren bedorven zijn, leeren haar die ongebondenheden. Wanneer Kinderen 20 jaaren oud geworden zijn, heb-
ben de Ouders weinig invloed meer op hunne levens- wijze, indien in het begin verzuimd is, hun zulke les- fen te geeven die noodig waaren. Het huwelijk is de gelukkigfte ftaat, natuurlijk befchouwt; indien lang lee- ven een bewijs is van gezondheid, können wij zeggen dat de gehuwden ouder worden dan de ongehuwden, het geene nader betoogd zal worden onder OUDER- DOM. Die netter, wijdloopiger, en beter onderrfgt.wil ziju
|
||||||||
jaaf oud, tot gehoorzaamheid te buigen, dat is, te doen zien lijden, en niet te ftraffen.
gevoelen dat zij afhankelijk zijn ; dit gefchiedt zeer Onthoud hun .bij voorbeeld na genoeg gegeflten'fi h'gtals men ilegt ftandvastig is in zijne beginzelen, en hebben, wijn , of iets aangenaams-na den eeten, vrug-
de Moeder zo wel als de Vader in de manier overeen ten enz.; dat onthouden is grooter ftraf,in een wel op*
Hemmen. Het Kind fchept vermaak om al vroeg, al gevoed Kind dan een halven dag hongerens; te meer
wat het in de hand krijgt, weg te werpen , zo gij het om dat zij fchielijk middelen vinden, of bij de Moeder,
geduurig opraapt, krijgt het er meer vermaak in, en fmijt of bij de Dienstboden, eeten tot verzadiging tè vinden.
zelfs die dingen weg die het behouden moest; volg der- Het hongeren is evenwel in een enkel geval nodig en
halven eens vooral deezen regel, raapt het niet op, nuttig ; bij voorbeeld de zoon van Ouders dieinetmoei-
inaariaat uw Kind fehreeuwen, zo het alleen daarom te door hun handenwerk aan de kost te koomen, ver-
fchreeuwt, 'fpieek het met een knorrig wezen toe, het valt in luiheid en wil niet werken : In dit geval is het
begrijpt fchielijk wat men wil; het zal voortaan niet hongeren laaten , niet alleen eene ftraf maar een over-
meer wegwerpen, maar wetende, dat het niet weder tuigende bewijs, dat men moet werken om te eeten,
lioomt, zorgvuldig zijn om het te bewaaren. en dat niet te eeten te hebben, de grootste elende is
Is het onder, doch nog niet vatbaar voor reden, mo- in dit leven.
gelijk helpt de Roede, maar dat moet zeer zeldzaam Eindelijk, moet de grootste draf eens Vaders zijn, dat zijn; eens, maar zo ernftig.dat het geheugen van dit hij niet gehoorzaamt zijnde, na herhaalde reizen .zijne
onaangenaam gevoel blijft duuren ; doch die ilraf moet Kinderen zijne tegenswoordigheid ontzegt; niets heeft zo
kort duuren, en de vergeeving moet volgen, anders fterk eene uitwerking, niets is aandoenelijker dan dit te
wordt het Kind wrevel en bedorven. gevoelen; daar moet evenwel verbidding, daar moet be-
Kan het loopen en is het ftout, dat is ongehoorzaam, middeling door anderen plaats hebben, en die bemidde-
flaa het niet meer, maar legr het op een kosten op den Iing moetgefchieden, als de fmert en overtuiging van dit
grond; dit doet geen leed, en werkt eene onderwer- wel verdient te hebben het alierlevendigst zijn; rektgij
ping uit, die uitmuntend is. het te languit, zo worden de Kinderen onverfchillig.
Is het gehoorzaam, zo geeft het zulke belooningen, Worden zij grooter, dan is de belooning of het nalas«
die het Kind aanzetten om gehoorzaam te blijven; geeft ten van te beloonen, het grootste middel.
het een fpeeltuig, iets dat hem fmaakt; het niet geeven Maar, uwe Kinderen ouder geworden en tot jaaren van dit alles, is inderdaad ftraf. van onderfcheid gekoomen, vervallen die in ongehoor-
Sla derhalven nooit om geen ding uWe Kinderen, zaamheid, dan blijft er niet over dan gebruik te maakeri
want een misdaad uit Kinderlijke beginzelen koomende, van de Wetten: In zulk een geval fchijnt het best te zijn, keert weder, enmoet op nieuws geftraft worden, fpeels- zijne Kinderen voor oogen te houden, wat zij volgens de heid, losheid, enz. zijn den Kinderen eigen. Gij moet Wetten te vreezen hebben, zo zij zich aan die misdaad derhalven op nieuw flaan, en harder dan te vooren, fchuldig maaken; het is een gelukkig land daar de Va- waar zal het eindelijk heen ? de Ouders worden wreed derlijke macht dit doen kan, en aan de anderen kantnodig en ongevoelig, de Kinderen halstarrig en gewoon aan dat zij bepaald word, om dat het ook in oude lieden vallen die pijn, welke zij draagen, niet als eene ftraf wegens kan, onverftandig, toornig en haatdraagende te zijn. j kwaad doen, maar als een bewijs van de oploopenheid en wreedheid van hunnen Vader. Zijn zij week van Hoe het Hart te befiieren.
aart, zullen zij lafhartig worden , zij zullen voor u krui- Door het hart verftaat men die aangenaame eigenfehap» pen, zij zullen uwe Slaaven en niet uwe Kinderen pen, welke uit het gevoel voortkoomen ; als edelmoe- zijn, digheid, goedaardigheid, medelijdenheid , en wat der« Het gemeene Volk geene belooningen konnende gee- gelijke meer zijn. Zij beilaan gedeeltelijk, in eigene o-
ven, hebben geen middel dan ftraffen, en zelfs opge- verwinning, dat is beheerfebing van die hartstogten die
bragt op die wijze, voeren zij in hunne huishoudingen uit ons geitel voortkoomen. Bij voorbeeld, wanneerie-
in, 't geene zij Kinderen zijnde verfoeid hebben. Zo mand ons beledigt, toornig te worden, bet kwaad te
v/aar is het, dat een goed voorbeeld in eene huis- wreeken, eenen wreeden imborst te hebben, zijn bijna
houding, Kinderen, Kindskinderen en de geheele nako- eigenfehappen die alle Dieren gemeen zijn : Dogredelij-
melingfcbap gelukkig, en een kwaad voorbeeld allen ke Schepzelen betaamt het, den toorn te bedwingen,
ongelukkig maakt. niet te wreeken, te vergeeven, medelijden te hebben enz.
Laaten de Ouders nooit goedkeuren , nooit prijzen Veelen zijn van gedagten , als of wij den Kinderen leer-
dan het geene de Kinderen weldoen i' maar altoos eeni- den zich wreeken, als de Min dé grond flaat, om dat bet ge belooning daar voor geeven, al was het alleen een Kind valt, even als Plato wildatmen de Kinderen met allervriendelijkst gelaat, een kus Vaderlijk gedrukt op geen angel moet laaten visfehen, nog netten fpannen, den wang van uw Kind, geeft het meer genoegen dan om dat zij daardoor leeren anderen te bedriegen , en listig veele gefchenken. Wanneer het opgroeit, geeft het al te zijn. Wij gelooven dit niet. wat het redelijk wenfehenkan, om vergenoegd te zijn. Het fchijnt vrij natuurlijk dat Menfchen gevoelig aan- Geeft het ook een weinig gelds om dat geene te koopen, gedaan door'het leed, hun dooreen ander veroorzaakt, het geene hij met vraagen nog eifchen durft; dit geeft zich kittelen wanneer de belediger op zijn beurt hetzelfde het Kind vermaak, en bederft hem niet. - gevoelt.'De Goddelijke Wetten fehl jn en diewraakeals Straf integendeel nooit uwe Kinderen in den bulk, tebillikenjdeZaaligmaaker evenwel beveelt ons op het
dat is laat hun nooit hongeren, niets verhardt hen meer; fterkste, die drift te overwinnen en langmoedig te zijn.
want alle ftraf, gefield' uwentoorn deed u de hand óp- Men behoort denKinderen te overtuigen.dat het dorsten heffen en uw Kind flaan , moet kbri zijn, maar niet, na wraak ons zelven ongelukkig maakt, «n datmen alleen langduurig, gelijk die van honger. De Ouders fchij- om zijn eigen inwendiggeluk te bewerken, niet wraakzaatn Ben dan vermaak te fcheppen., in hunne Kinderen te zijn moet maar het leed vergeeten, en anderen te-ver- |
|||||
. i
|
|||||
.
|
|||||||||
geereir; men za?' zekerlijk bestflaagen < wanneer men zijn-
Kind een andere drift inboezemt, naameJijk dat bet grootferen verhevener is aangedaan leed te veragteH, dan zich aan 'wraak te verflaaven. Men zal hun mededeelzaamheid leeren, métal vroeg hun
geriefd fpeelgoed aànantlbre Kinderen-, 'Broeders of Sus- ters mede tedeelen; met hun geld door naarftigheid of an- dere deugden gewonnen,'aan arrrieMenfchen tegeeven.- Edelmoedigheid, door nooit een 'Dier, onbekwaam
zich te verweeren, te pijnigen; nooit geen Dienstbode kwalijk te bejegenen, geen Armen te befpotten j maar al- le Menfchen befcheiden toe te fpreeken-, en te behande- len. Gij Ouders zult met Uw eigen voorbeeld, de fterkste lesfen- geeven. Gij zult hen over tafel, onder de wandeling, onder-
houden met voorbeelden van groote Mannen, die door zulke deugden zich eeuwigen roem, en bij hun leven een aller grootstgenoegen verworven hebben. Maar laat nooit lafhartigheid hun ingeboezemd worden,
leer hun nooit een ander te-beledigen; maai-daar om niet dat zij zich (laan moeten laaten, of on waardig behandelen door een ander. Slagen te krijgen, een wond te ontfangen, zelfs het leven te verliezen, is zo hoonend nog fmertelijk niet, als voor een ijder te moeten zwijgen, wegloopen , en zijn eer in de Wereld te verliezen; het is niet genoeg gezond te Ieeven , men moet met achting leevén. Maar hebben zij eenen anderen , het zij'in toorn, het zij onvoor- zigtig, het zij moetwillig beledigd, leer bun vergiffenis vraagen, en op de allerfterkste wijze voldoening te gee- ven aan den beledigden. Het is kloekmoediger een aan- gedaan ongelijk, dus uit den weg te ruimen, dan door den degen. Kinderen moeten ook leeren verdraagen, voor al van
eikanderen ; koomt er twist, die de oorzaak is moet ver- zoening- vraagen, al was hij de oudste,-men moet nooit in het beftieren zijner Kinderen onrechtvaardig zijn, maar recht doen. Wilt gij voorkoomen dat zij elkanderen niet haaren van
de eerste kindsheid af, laat ze nooit ongelijk deel ergens aan hebbén, maar toon mertiet uitdeelen van uwe gaa- ven, dat gij ze allen eveneens bemint. Voor al moet gij voorkoomen , dat zij het geene zij van
anderen , hunne Broeders of Snsters zien, niet aanbren- gen, om die daardoor aan ftraf bloot te dellen. Het ze- kerste middel is, om die aanbrengt te ftraffen, zelfs op de fterkste wijze;niets plooit het hart meer totverraderije, welke de verfoeijeüjkste van alle misdaaden is. LeerUweKinderen voor al eergierigtezijn, dat is ach-
ting voor eer te hebben; ik beken, dat zucht tot eer, ver- waandheid verwekt; dog ik geloof dat men die laatste kan voorkoomen ; Eerzucht is eene haaking naar Roem door iets wel te doen, verwaandheid is tegelooven, dat men alleen iets wel doen kan, enveragtal wat eenander voorbrengt, alle deeze dingen werken bij vergelijking. Leer hun derhalven anderen van hunne jaaren voor bij te ftreeven, leer hun teffens dat daarom 't geene andere minder wel doen, lofverdient, maar geene verachting; en doe hun zien dat daar zij in trachten uit te munten, door zomraige nog verder gebragt is en nog veel verder gebragt kan worden. Tracht gij na de wederliefde van uwe Kinderen , gij
behoeft ze te lieven, en met redelijkheid te beminnen;
het hart zelfs van een Tijger is zo gemaakt, dat het dien
bemint die hem wel doet, of gedaan heeft.
onredelijke ftrafheid, onverzettelijkheid-in de Ou-
|
ders, en vooral ongelijke behandeling van Kinders uit
hun^gefprooten, boezemen haat in. Kindershaaten eerder, hunne Ouders, dan die hunne Kinderen haaten, al behan« delen zij zeftr.eng; de Jongheid is oorzaak bij den een, de betrekking die de Natuur zoo fterk gemaakt heeft, bij den ander. • , Gij zult de allergenoeglijkste levenswijze hebben, en
nwe Kinderen; met het grootste vermaak zien fiaagen [p het betrachten van die plichten., wanneer Gij zelven voorgaat; niet te onrecht hebben daarom zommigen ge? wild , darmen de regels öm.Kinderen op te voeden, moest noemen,, regels volgens welke de Ouders zullen Ieeven; ■:. . '■;» :• •
Op welke wijze men de Wetenfchappen
zal aanleggen. Alle Menfchen hoe eenvoudig zij ook Ieeven, heb- ben wetenfehap noodig, wij moeten weten wie onze Ouders zijn, Welke Wetten wij moeten in agt neemen, welk eene Godsdienst omhelzen. Het zijn de Ouders zelven, die ons daar van de eerfte onderrigting doen, en de eerfte gronden leggen. Daar is derhalven niets noodzaakelijker , dan dat de
Ouders waarheid fpreeken : De Kinderen immers moe- ten noodwendig gelooven, 't geene hun in den beginne gezegt word, en hoe zullen zij dwaalen können, indien zij dit doen, daar zij niet können onderftellen dat de Ou- ders , voordeel of baat können hebben in hun te bedrie- gen. De denkbeelden gekreegen in die tedere en eer- fte jeugd, können bijna nooit uitgewischt worden," het is daarom dat ieder zijn gewoontens, zijn Vaderland, en de Goden die hij dient , de beste en de eenigfte houd die gediend moeten worden. ■ De vraag.is, of de wetenfchappen zo voordeelig zijn tot ons zedelijk geluk en beftaan, als men voorgeeft; Rousseau heeft het tegendeel beweezen ; het was door Sat.omon al gezegd. Wetenfchappen ten top gevoerd,ftor- ten de Menfchen in duizenderleij dwaalingen, maaken hun verwaand, en doen hun afwijken van de deugd; de meeste Immers vervallen in vertwijffelingen-, de groot fte van alle dwalingen. Dog of fchoon diepzinnige Wijsbegeerte gevaarlijk is,
daarom blijft het waar, dat men tot een Burgerlijk beftaan, in de wnereld zekere kundigheden , en wetenfchappen moet hebben. Allen zo het moogelijk is,moeten leeren lee- zen, fchrijverr, rekenen, boekhouden enz ; die totde we- tenfchappen in het bijzonder, tot deH.Godgeleerdheid, tot de Rechten, Geneeskunde , of eenige takken der Wijsbegeerte gefchikt zijn, moeten Taaien leeren, de Aardrijkkunde,Gefchiedenisfen,Wis-enSterre-kundeenz.; hoe nu die ftudien beft aangelegd worden, kan uw Loc- ke leeren , en vervolgens eenreder in zijne wetenfehap. Dog hier moeten wij eenen -;raad geeven aan alle Ouders, veele meenen dat hunne Kinderen allen zeer bekwaam zijn, om uit te munten, en laaten hun* de keuze niet over, maar laaten Pieter in de Theologie, Jan in de Medicijnen en Cornelis in de Rechten Studeeren , in weerwil van hunne bekwaambeden , of eigen verkie- zing. Üe opmerking van Plato,. fchoon. ongerijmd in ee-
en letterlijken zin, is zeer waar, en behoorde altoos n acht genomen te worden. Hij wil dat alle Kinderen a de vijf jaaren de Ouders ontnoomen, als Kinderen an Staat of het Vaderland zullen worden opgevoed , zo at niemand zijn eigen Kinders, nog deeze hunne Ou- ders kennen. • ■ m : «bä^rS |
||||||||
Dus
|
|||||||||
• »
|
|||||||||
PPV»
|
|||||||||
S44<$ 0PV*
|
|||||||||
deeerzucht'om anderen voor bijteftreeven, zofterkm'et
geprikkeld word, en dat zelden de Gouverneurs alle da bekwaamheden bezitten, die op de openbaare Schooien, in verfcheidene die er. toe behooren, gevonden worden. De Gouverneurs zelven, zijn heden niet zo als men wel eer eenige weinige.vond: Voor. heen had men in het geheeleGemeenebest geen 20 noodig, daar men er nu meer dan 500 zal vinden , meest al lieden van geene opvoeding, welkergeheelekennis beftaat, in franfeh en een weinig géographie ; zeldzaam immers, zijn zij ge- noegzaam in de geleerde taaien onderlegd. Evenwel is het beter een Gouverneur aan zijn Zoon
tegeeven, wanneer men des zomers te veel buicen is, in welk geval anders de Schooien verwaarloost en de Jeugd aan zich zelve te veel overgelaaten word. Daar is nog een weg in ons Land, het School leggen
bij den een of ander Rector ; in die huizen is gemeen- lijk meer opzigt op hunne vorderingen in de taal, dan op hunne zeden ; het is een middelweg tusfehen de twee eerst genoemde manieren. Anderen zenden hun Zoon bij een Predikant te Land ; wanneer dit een bekwaam Man is kan het goed beflaan, dog die opvoeding ver- fchiit niet van die in het huis gefchied; dikwils worden de Kinderen van zeer fatzoenelijke lieden een zoort van Huisknegten of Kindermeiden bij zulke Meesters, en worden eerder om er een ruimer beftaan door te hebben aangenoomen, dan om opvoeding te geeven. Het Ouderlijk huis fchatten wij her beste, en de open-
baare fchoolen; oordeelende dat het de plicht der Ou- ders is, geduurende de jongheid der Kinderen buiten de Va- cantien niet op het land of naar buiten te gaan. Maar is dit onmogelijk om verfcheidene dringende redenen, dan is een Gouverneur of Praceptor best, en men is gelukkig als men zulk eenen treft, die zijnen plicht weet enzich daar van kwijten kan. Zie GOUVERNEUR. Men is met de jonge Juffrouwen, meer verlegen; wel
eer was het genoeg dat de Dogters van welgeftelde Bur- gers, leezen, fchrijven, rekenen, een weinig franfeh, linnen-, wollen-naajen en mutfen maakenkonden ; men begreep, dat zij niet meer noodig hadden om in het ver- volg gehuwd zijnde, haare huishouding waar te neemen. De keuken leerden zij onder het opzigt van haare Moe- ders in huis. De geheele Opvoeding gefchiedde gemakke- lijk, zij bleeven in huis, en gingen voor en namiddag na de openbaare fchoolen of winkels, zo als men die noem- den. Maarzedert, dat de pracht, de weelde en dartelheid
grooter geworden zijn, moeten zij 't fransch wel ken- nen, volftrekt geen wollen-of linnen-naijen, ofmutfen- maaken leeren, maaralleen kleine handwerken, dienstig om kleine vercier2elen te maaken en zich op te pronken. Zij moeten wel dansfen, welfpeelen, zingen en alle die konsten kennen, die een jongen Losbol meer betoveren können, dan een bezadigd en verftandig Jongman. De Juffer word ten dien einde naar een fransche fchool gezon- den , blijft daar eenige jaaren, en te ruggekoomen zijn- de, vind zij alles te Burgerlijk in haar Ouders huis, en haalt den neus op van al dat geene, 't welk in zich zelve goed en prijsfelijk, en te wenfehen waare dat nooit uit onze huizen verlooren wierd, zij is de Moeder onnut in de huishouding, en zeldzaam gelukkig als zij een huwelijk gedaan hebbende, zelfs het huis beftieren moet. ; Wij willen dit niet toegepast hebben, op lieden van
hooge geboorte en van grooten rang, aan de zulken past dergelijk eene Op voeding, en is noodzaaklijk. ■• |
|||||||||
Dus zal men âlfen onderzoeken onzijdig , men zal
een Timmerman laaten worden die totdat beroep zin en bekwaamheid heeft , een ander Studeeren laaten, eeu derden tot de Regeering, een vierden tot den Krijg aanleggen, op dat het Vaderland altoos bekwaame lie- den zoude hebben. Nu ploegt er een dieeerfle Minister behoorde te zijn, een word Collonel die beter op een Snijders tafel zou pasfen, een ander Bedienaar van den Godsdienst, die volmaakte gefchiktheid tot den ploeg heeft , enz. Plato wil alleen zeggen, dat men nu niet kiest de
bekwaamde, maar dat elk denkt dat zijn Kind de|ver. ftancligfte en geestigfte is. v Onderzoek dan het verftand van uwé Kinderen , en
voed ze op daar zij de beste gefchiktheid, en meesten zin toe hebben; nooit doen wij beter, nooit met meer- derijver, dan daar onze neiging toe ftrekt. En hoe zeer men voor geeft dat God niet zoude gewild hebben, dat de Menfchen zo groote ondernemingen zouden doen en zich verhoogen, zo blijkt het nogtans uit de bijzonde- re gefchiktheid die de Menfchen hebben, dat de een tot een Regent, de ander tot een Schilder, de derde tot een 'Starrekundige als ingefchaapene bekwaamheden heeft ; tot ieder voorwerp der Natuur, vind men een gefchiktMensch; alle de takken van Geleerdheid, van Wijsbegeerte, van Konsten enz., bewijzen dit dageljks. Ook is het niet gezegd, dat die minst verftandig is,
de ongelukkigfte zijn zal ; in tegendeel, hoog vliegend verftand bederft de Menfchen, het maakt hun verwaand, en geeft Vijanden die hun geluk benijdende, ligtflaagen om het om verre te iloocen. Moet uw Zoon een Koopman worden, het is genoeg
dat hij leezen, fchrijven , goed rekenen, boekhou- den en de aardrijkskunde verftaat. Moet hij een konst oeffenen , laat hem de wiskonst leeren, debouwkonst kennen enz. Zal hij een Krijgsman worden ,1 laat hem niets dan het noodige leeren, veel wetenfehap be- derft hem ,• lighaams oeffeningen, de jacht en 't fchaak- fpe! moeten zijn uitfpanningen zijn. Heldenmoed word niet in de Schooien geleerd, maar in het worstelperk verkreegen. • Zal hij ter Zee dienen, worden er andere kundigheden
vereisebt, en zo vervolgens. Is het een Edelman die gij wilt opvoeden, laat hem
Ridderlijke fpeelenbijwoonen, voer hem op tot denKrijg, en laat altoos in hem wakker gehouden worden, de roem van zijne Voorouders: Ik beken gij zult geen Lafhar- tigen, hier door moed inboezemen en een held doen zijn, maar gij zult hem ont vonken en heeft hij moed. hij zal dingen doen , die boven zijn vermogen fchee- nen. Zal hij tot de regeering gefchikt worden, niets is hem meer noodige dan de historien der Menfchen, den aart der Wetten, en de gebreken zo wel als de voor- deelen van Regeeringen te kennen. De geheele Zaamenleeving heeft allerleijflagvan.be-
kwaamheid noodig, indien dezeden met kundigheid ge- paard gaan, heeft nooit iemand gebrek. De manier om uwe Kinderen te onderwijzen verfchiit,
AÎj können in de publijke Scholen of in buis geleert wor- den-, waaromtrent van zommigen onderfcheiden geoor- deeld word. In de Schooien zegt men leeren zij van hunne Makkers, dikwils (legt opgevoed, veele kwaade gewoontens ; daar zij in huis altoos onder opzigt van een Gouverneur of Gouvernante, geene gelegenheid toe hebben. Hoe zeer dit ook waar zijn mag, is het zeker dat |
|||||||||
^
|
|||||||
WVi «{4?
De tweederegel, om wel te vorderen in het bezorgen
van zijn voorfpoedig beftaan, is van alle Menfchenof wel te fpreeken, of niets te zeggen; deftilzwijgenheid heeft altoos de grootste vorderingen gemaakt, misfebien is het geene deugd, om dat men haar meest vindt in Men- fchen van een listig beftaan; die openhartig is en een goe- den imborst heeft, laat zich eerder hooren ,• met dit alles, i's : de gaaf van ftilzwijgen, een der voordeeligste op de waereld. De derde is, om nooit geheimen van een ander teopen-
baaren, geen karakter is fnooder en verfchrikkelijker; mis fchien konn en de O uders het bewaaren van een geheim hunne Kinderen Ieeren, met hun nu en dan ietsgeheims' van geen belang te vertrouwen, en hun dus te beproe- ven. De vierde is wellevenheid, dat is beleefdheid, ia-
fchikkelijkheid voor allen, daar men zich medeingezel- fchap bevindt; inhuisvoor zijne Dienstboden, altoos met !i vriendelijkheid iets beveelen , zich zelven zo veel hel-
pen als mogelijk is, en nooit vloeken, niet is in zich zel- ven verfoeijelijker dan hier in ligtvaardigtezijn , niets be- laggelijker dan eenezinneloozeherhaaüng; eens te vloe- ken verfchrikt die bij u is, als hij er zelfs niet aan ge- woon is; de tweedemaal is de uitwerking minder t einde- lijk word die manier befpottelijk. Hoe zijn fortuin te nâaken.
Men maakt zijn "fortuin, wanneer men door zijn ge-
drag, kundigheden en loosheid, zich meester maakt van , het hart derzuluendie het bewind van zaaken hebbende, over eerampten of voordeelige posten, de befchikking is aanbetrouwt. Hier toe is niet nodig, dat men een naam heeft die be-
kend is; een Vreemdeling zonder Vrienden of Maagen, flaagt daar in meest het allerbest. En men moet of vol- ftrekt onbekend zijn ,om zich een weg tot fortuin te baa- nen, of van zulk eenegeboorte, dat men van allen te ge- lijk voortgezet word. Daar zijn veele posten of ampten, die groote be-
kwaamheid en arbeid vereifchen.waar toede Grooten wel , de meeste kans hebben, maar lieden van geringen af. komst mits van doorflaande bekwaamheden, verkrij- gen dezelve, om dat de Kinderen der Grooten in weelde en onwetenheid dikwils opgetoogen, daar toe onbekwaam zijn. Nu is afgunst van die van den zelfden rang zijn, het
meest te vreezen ; verdiensten gaan gepaard met nijd, en nooit is er meer voorzigtigheid nodig, dan wanneer gij op den eersten trap van uw fortuin zijt. Een onvoorzigtig woord , heeft het ongeluk gebrouwen aan den wijsten, kundigsten en deugdzaamsten Man. De Ouders beboo- ren over tafel hunneKinderen te onderhouden met zulke voorbeelden , op dat zij daaruit leeren, boegevaarlijk de Waereld, -en hoe moeijelijk het is in allen deelen te flaagen, l
Over den Godsdienst.
Tot nog toe hebben wij niets gezegd, boe men de Kin»
deren in de Godsdienst zal onderwijzen. Daar toe zijn. drie wegen, de Ouders zelven leeren hun, en met onder- rigting en met voorbeelden in huis de eerste Gronden ; ofwel ten tweeden , Ieeren zij in de Kerk de Godsdienst, of worden ten derden in huis daar in onderweezen. Alle Ouders denken en zijn overtuigd, dat de Gods- M
dienst welke zij omhelzen de waare en eenige k, die !
Z z z een
|
|||||||
OPV-
Wel eer vermaakten zich de jongejufïrouwen.met teke-
nen, met borduuren, fchilderen en een ftil muzijk ;die könsten wierden in huis geleerd, en worden heden bij de meesten niet geoefFend. Het is evenwel nodig, dat Ou- ders geene Meesters geeven aan hunne Dogters, dan die bejaard en getiouwd zijn. Omtrent de Zoons is nog eene bedenking, of men ze
naar de Academie zal zenden, en wanneer? In het alge- meen is het wel waar, dat veelen verleid worden op de Academiën , maar ook veelen worden door de oudere Studenten in order gehouden , en beftiert. De Ouders zondigen hier in ,dat zij hunne Zoonen te vroeg naarde Academiën zenden. Wanneer de Ouders zelven niet woonen, of zich ter woon begeeven können in eene Aca- demie Stad, is het best de Zoons niet voor dat zij 20 jaa- ren oud zijn, naar de Academie te zenden, of wanneer zij in der daat van goeden imborst zijn, en deugdzaame fchikkingen in hun aart hebben, twee jaaren eerder. Die rijk zijn, können er een Gouverneur bijvoegen,
hoewel die meestentijds al zijne eige vermaaken volgt, en zijn Eleve aan zich zelven overlaat. Indien een Jongman van twintig jaar.door de geduurige
zorge vanzijneOuders.noggeenindruk van zijne plichten heeft gekreegen, en geene noodzaakelijkheid en geluk vind in deugd te betrachten, hij zal het door niemand lee- ren, en eerder allerlei listen gebruiken om zich van het gezag zijns Gouverneurs te onttrekken, dan daar aan te gehoorzaamen. ■ De reden waarom zo veelen op deAcademieuitfpatten,
is eerst dat men er de jeugd te jong naar toe brengt; ten tweeden dat men de zulke heenen zend , die in der daad geen lust tot Wetenfchappen hebben; eindelijk om dat de een te veel, de andere te weinig geld tot verteering krijgt; dees immers Jeert op den klap' loopen, geene vervalt in ligtmisferijen, en beiden worden bedorven. Om voorjpoedig te zijn in de Waereld.
De gehoorzaamheid is, gelijk wij in het begin aanmerk-
ten, alleen betrekkelijk op Je Ouders en Meesters ; dat is op de regeering in huis. De wetenfchappen , ophetgeene iemand noodig heeft om zijn beroep te oeffenen ; deeze beide zijn niet genoeg om voorfpoed tehebbenin de wae reld, men moet zich onderwerpen aan de wetten van zijne geboomte plaats en Vaderland, en derhalven aan de Re- geering of Overheid, Vorst of Koning , en met zij- ne Medeburgers wel leeven; dat is vriendelijk, befchci- den en oprecht zijn. De Ouders moeten derhalven, hunneKinderen een alge-
meen denkbeeld geeven der wetten, die op allen betrek- kinghebben, en het goede daar van vooral uitkippen., en zo er al iets hard in zommige inogt zijn , dat zodanig voor- ftellen, dat men er of den oorfprong of de noodzaake- lijkheid van doet zien, en de gelukkige regeering door vergelijking met andere Landen, in een klaar daglicht Hel- len. De impofitien, moeten uitgelegd worden middelen te
zijn tot behoud des Vaderlands , en noodzaakelijke belas- tingen , deels gefprooten uit onkosten tot het voeren van den Oorlog aangewend, of tot het verkrijgen van een ge- wenfehte Vrede. Altoos behoort men den Kinderen eerbied en ontzach
Voor de Regeering, Rechters en Vorst in teboezemen, en hun al vroeg leeren, hieromtrent hun oordeel aan geen anderen mede te deelen, om dat het gevaarlijk is, en dus hun op die Hukken vroeg zwijgen leeren. ' IV Veil
|
|||||||
444* 6WR
eén zekererf weg baaflt, tot het verkrijgenvari zaligheid
na dit leven; het is derhalven hunne plicht, de Kinderen iii die Godsdienst op te brengen. Dit doet men ook, en m'en leert niet alleen zijnen Godsdienst, maar fchildert teffens den verfchillenden dienst van anderen zodanig af, dat de Kinderen eer zij oordeel hebben, daar reeds een af- keer van krijgen, die nooit overgaat, een enkel geval uitgezonderd. Het fchijnt veel waarfchijnelijkheid te hebben, dater
geen Godsdienst heden op aarde gevonden word-, daar niet door de Menfchen eenige verandering of bijvoegze- len aan toegebragt zijn, welke eigenlijk tot het groote ftiik niets doen, en waar over zij nogtans meest twis- ten; en altoos met halftarrigheid-, om dat men in zijne jeugd geleerd heeft , alle andere gevoelens te verdoe- men. Wij willen geene uitkippen, om dat wij Lezers van al-
lerlei gezindheid hebbende,niemanditooten willen. Te minder, om dat allen in de Opvosjling van hunne Kinderen waarlijk beoogen , het eeuwig geluk, aan hunne Kinde- ien te bezorgen. ■ Wijraaden alleenlijk, dat men de Kinderen niet tegroo-
ten haat of verfoeijing inboezemt, tegens die van ons ver- schillen, maar leert verdraagzaam te zijn , en te dulden dat een ander van ons verfchilt, gelijk wij van eenander willen het recht hebben van te verfchilicn. Leer daarom uwe Kinderen, allerlei Godsdienst met achting en eerbied befchouwen, al waren er ook fchijnbaare ongerijmdhe- den in, gelijk men onder de Wilden en onbefèbaafde Menfchen, die hetvpordeel der openbaarde Godsdienst nfet hebben, vind. Leer hun befchouwen de ijver, de eerbied waar mede dicMenfchenopgevoed, indiebsgiti- zelen dit verrigten. In ons land is eene andere rede; de Staat duit allerlei
.Godsdienst, mits dat hij niet ftnjdig zij met het welzijn van het Vaderland. Waarom zullen wij dan onze Mede- burgers niet verdraagen ? De Ouders moeten hunne Rinderen met die eerbied voor alle anderen , en met ver- draagzaamheid voorgaan, eh aile fpreekwijzen afiaaten en berispen, welke eenander van eene verfcbillende Reli- gie zijnde, zouden mogen ftooten. De Wetten van zamenleeving brengen mede, dat v/ij
ons tot eene Kerk begeeven, redelijkst tot die van onze Voorouders, maar wij moeten tot eene behobren, en ons niet afzonderen; daar is immers geene waarfchijne- lijkheid , of een Christen zal onder de veele verdeelingen , eene Kerk vinden die naast aan zijne overtuiging koomt; althans hij moet eene groote verwaandheid of onkunde hebben , die zich niet piooijen kan met de kleine Cere» »ionien, als hij het met het groote eens is. Om alle zulke afdwaal rngen en viezigheden voor te
Zoomen, is best, de jeugd alvroeg leden te doen worden van haare ouderlijke Kerk, voor al de Jongens ; wantde ondervinding leert', dat veelen voor al die tot weten- fchappen opgeleid worden, dit verzuimende voor de twintig jaaren, dikwiis altoos zich afzonderen, of uit grillige denkbeelden, offchaamte, of andere redenen. Het is deplicht van een Vader een Voorbeeld 'tegeeven, erf derhalven deel te hebben 'inde Ceremoniën van zijv iïé Kerk. Men vind onder zommige Gezindheden, voor al diè de
Sinderen niet jong doopen, veelen, die tot geene Kerk behooren als zij oud geworden zijn, zij meenen nu ruin- der te zullen dwaaleny wanneerzij zelveu de Godsdienst 'beooideslen. Dwaazs MenfchenJ gelooft gij alleen |
||||||
ÖÏV.
beter te zullen oordeelen, dan duizenden voor u gedaan
hebben? of dat gij zulke Mijsterien zult doorgronden, die boven het Menfchelïjk begrip zijn? De Ouders behooren derhalven niets te verzuiirien, oiti;
de jeugd te onderwijzen en te laaten onderwijzen, inde gronden der Godsdienst, hoe dit reflèlijk'ëFgefçHieti'HQtf' beter, dog zonder drift is het haast niet mogelijk; ook ziet men dat de meeste van die Theologantenin ons land, die zich Toleranten noemen , volftrekt niemand verdraa- genkönnen , die van hun verfchilt in gevoelens. Zo lang het Menfchelijk verftand niet meer verlicht
is, zo lang wij van onze Ouders en Meesters alleen, en in onze eigene kerk de Godsdienst leeren, zullen, wij de meeste dingen bundeling gelooven , vooral die er door Menfchen bijgevoegd zijn. En zo lang het po- litique zulk eene verknogtheid heeft met de Godsdienst, ais zij van de aloudftc tijden gehad heeft, zal het on- mogelijk zijn alle Menfchen tot eene Kerke te bren-- gen. Leer dan uwe Kinderen eerbied hebben voor den
Godsdienst, leer hun zo: min als mogelijk Óver'den zei- ven te redentwisten, maàr God bidden om Hun zodanig te leiden en te verlichten, als nodig is, om hunne oniler- felijke ziele niet alleen te behouden , maar eeuwig ge-, lukkig te doen zijn. De bijzondere wegen daar toe, als verhandeld wordende in ijder bijzondere Kerke of Godsdienftige boeken, laatea wij een ijgelijk. na zijne keuze volgen. Of het reizen noodig is tot de Opvoeding'?
Wanneer men de Opvoeding der Grooten'van ons
land nagaat, beflaat zij in eene huisfelijke Opvoeding- door een Gouverneur, met welken zij een jaar of twee naar 'de Academie gezonden worden, en dan-de tour der polite waereld doen , namelijk door Frankrijk naar Italien reizen, en dan door Zwitzerland en Duitshland weder te rug koornen, ofwel nog eens zich te Londen ophouden. De beooging van dieReize is, om befchaafd te wor-
den, de Hoven te zien, de beheering der wetten, dat is de Rechtbanken enz: Wij zullen ftellen dat dit waar- lijk mogelijk was , dog dan moesten zij eerst kundig zijn van hunne eigen landswetten, manieren van proce- deren enz. ! zij moesten reets jaaren hebben, en dertig jâaren ten minften oud zijn, om die voordeden te be- reiken. Ik wil niet bepaalen, als of er niemand ooit met dien
gelukkigen -uitfiag reisde ; maar zeer veelen gaan te jons, zijn zeer wel te vreden als zij door dén'Ain- basfadeur den Koning geprafenteerd zijn ; voor het ove- rige zijn zij den geheelcn dag in gezelfchap, in de open- baare fpeelen, en houden eene Matres ; op zijn besï als zij hier of daar nog kennis aaneen Geleidsman heb- ben, en nog wat ter loops onthouden van het gene zij gehoord hebben. In Italien wordt, al meest het zelfde ïceven geleid,
maar daar is het da mode Antiquen te beoordeel'en , voor- al gegraveerde edele gefteentens, zo dat zij daar ge- meenlijk nog een dozijn ringen van medebrengen, met de kennis van de fabel of hiftorie die er op. of inge- fneeden is, Te hiïis koomende, veragtcn zij hunne Landslieden;
niets is goed, nog Huizen, nogSpeelen, nog Koetzen, nog Wetten , nog Zeden. De jonge Juffrouwen worden door den te huis gekooraen Ridder, mede tot die uit- heerr-fens
|
||||||
OPV. .OPW. 0P2,
|
|||||||||||
OPZ.jORA.
|
|||||||||||
f*44»
|
|||||||||||
heemfcbe fmaak verleid; waar van het gevolg is, dat
Zij niét.konnende trouwen met den aardigen Reiziger, om.dat die eene Actrice of andere Bijzit heeft, nu door een of anderen Vreemdeling opgefnapt wordt, en niet alleen haar Vaderland, haare Zeden en Maag-en, maar eelfs haaren Godsdienst, verzaakt. Het reizen derbalven is gevaarlijk en verderfelijk,
voor onze Jeugd die tot de Regeering gefchikt is, 'ten ware zij geleid wierdt door een fchranderen Mentor, en dan hebben wij enkelen zien te huis koomen, "die n.;g heden de eer en de verwondering zo v/el als dè liefde van de Natie zijn, en van allen die hun ken- nen. Behalven onze lieden van geboorte, reizen er weini-
ge dan die tot de geneeskonst toegewijd zijn; wanneer 3e zulke wel onderlegd zijn in degron.den hunner konst, feonnen zij veel leeren ; Frankrijk en Engeland geeven de_beste fchoolen,- en wij moogen roemen, veelegroo. te Mannen uit ons Vaderland uit die fchoolen met voor- deel te hebben zien weder te rug keeren, die nog aan de beroemdfte onzer Academiën flonkeren. Veelen keeren te rug, vooral die geen taal genoeg
kennen , zonder iets anders dan wat grilligs en uit- heems in hunne manieren en zeden, geleerd te heb- ben. De Schilderkunst en Graveerkonst, Beeldhouwkunst,
en al wat uit dezelve voortvloeit, können in Parijs en Romen best geleerd worden : Doch ,de Jeugd moet eerst gevoegelijke vorderingen gemaakt hebben ,. en ond genoeg zijn, om zig tegcns de verleidingen te hoe- den. Het groote einde van Opvoeding moet zijn , een
goed hart te bezitten , deugdzaam te leeven, en ee- ne gegronde hoope te hebben op eene toekoomendê zaligheid. OPVULLEN, zie FARCEEREN.
OPVULLING, zie ANAPLEUROSIS.
OPWELLING, zie OPBORRELING,
OPWERK; is een term bijbet borduuren en wee-
gen 'van fraaije ftoffen gebruikelijk, om daar mede het verrijken van een ftoiFe met zijden of wollen, goudeof eilvere figuuren , te betekenen. Qok betekent het indeBeeldhouwers-konst, het werk
dat op een vlakte, verheeven is uitgehouwen; en word ondeiTchejden in verheeven en laagopwe'rk, anders in't fransch relief en bas relief genoemt ; zijnde het laatfle zodanig als men op de Geld-munten en Medailles ziet. Met dit werk worden de Plafonds-en Muuren van zaa- ien, vertrekken, galderijen, voorhuizen enz. in aanzie- nelijke gebouwen vcrçiert, 't welke met gijps daar op gepleiftert word, çn dat een groote konst ïs om 't wel uittevoeren, waarin inzonderheid de Italiaanen uitmun ten ; wordende de cierlijkheid van deeze werken, dikwils met fraaije fchilderijen tu.sfchen beiden vermeerdert... Ook noemt men in de Schilderkunst, opwerk of bas-,
relief, zulk werk dat zodanjg gefchildert is, dat 't zich vertoont als of het in fteen uitgehouwen, of met. gijps gepleistert was. • ' OPZIEDING; Kooking; zie ELLXATIO.
OPZiENDER, dit woord kan toegepast worden aan
«11e de zulken ,' die het opzigtoveréenigezaaken of doe- ning toe vertrouwt is , om zorg te draagen, dat dezelve zo als het behoort, verrigt, uitgevoert of bewaard wor- den. De Qpziender kan derbalven over veejerleij zaa- feen, 't zij huislij'ke of andere, en over grooter of klei- |
|||||||||||
nei' gcffelt zijn ; en dat hij getrouw..moet zijn, en-'t
.beste van zijn Meester moet zoeken die hem aangeftelt heeft, is een zaake, die zonder daarover breedvoerig {c gaan , van zelfs fpreekt. ORANG OUTANG, deeze naam word aan een
zoon van Aap gegeeven , die om deszelf gelijkenis na een Mensch, ook wel Wilde mensh word genoemt. Zie er.debefchrijving van cp 't artijkel WILDE MENSCH. ORANJE APPÈLS; in't latijn Malus awantia, zie
pp 't Artijkel ORANJEBOOM. ORANJE-BOOM, in't latijn Malus aurctntia; (Citrus-
peiiolis alatis.) Linn. Spec. Plant. Befchrijving. Deeze altijd groenende boom, kan in
zijn natuurlijke groeiplaatzen een taamelijk groote boom worden, met veele takken ; zijne bladen zijn langwer- pig, puntig , dik, glad en fraaij blinkend en zitten aan ge- vleugelde fteelen, die een hartformige gedaante hebben; waai in deeze bladen van die der Citroen- en Limoen boo- men onderfcheiden zijn, daar ze anders veel naar gelij- ken ; aan de jeugdige takjes koomen in de Maijtijd vee- jeroosformige bloemen, met helm-ftijltjes voort, die uit vijf langwerpige dikke witte bladjes beftaan, en een zeer aangename bijzondere reuk hebben ; waar na ronde vrug- ten volgen,met een wat rouwagtige fchil,welke eerft groen zijn, maar met het rijpen een hoog- of goud-geele ko- leur verkrijgen ; en dewijl deeze vrugten eerst in 't twee- de jaar rijp worden, maar de Boom alle jaaren bloeit, zo ziet men altijdonrijpegroene,, en ook rijpe geele vrugten aan deBoom.De vrugten van de gemene zoortjzijn gewoon- lijk bitter van fmaak ; maar daar is ook een zoon, die een zoete zeer aangenaame fmaak heeft, en gewoonlijk^. pel-fina genoemt word ; hebbende beide van binnen een mergagtig vleesch , dat met veele vogtigbeid vervult is, en waar in de zaadkorrels, die langwerpig en puntig zijn, in afgefcheidene cellen bevat zijn. Dog daar zijn veel zoorteri of veranderingen van, voor-
naamefijk in de vrugten beft.aan.de; welke het de Lief- hebbers, van deeze Jieffeiijke Hesperifche vrugten niet onaangenaam zijn kan, hier op te noemen, om ze daar door te kennen; Dezelve zijn de volgende. i. Aranzo ordindrio. De gemeene Oranje-appel. No,'
1, Sterbeeks citricultura.
2. Aranzo ordinario con Ie 'foglie variati. Gemeene
Oranje-appel met bonte bladen ; doorgaans Engelfche bonte genoemt. - , • 3. Aranzo médiocre. DG kleindere Oranje-appel.
4.. Aranzo doke ordinario.. De zoete Oranje-appel,
2. Sterb. citric.
5. Aranzo con Ie fcorza doke. De Oranje-appel me*
een zoete fchil. 4. Sterb. citric. 6- Aranzo doke di Galta. De zcete Orar.je-appel
van Galta. ■ ' . - ';•-.■, . -[.■ Aranzo doke fenza gfani. De zoete Oranje'
appel zonder korrels. 13. Sterb. citriç% 8. Aranzo doke con ie foglia rizza. De gekrulde
ZoeteOranje-appel ofmetgekrulde bladen. 8. Sterb. citric. 9. Aranzo doke con Ie foglia rizza • variata. De
Oranje-appel met fraije bonte gekruide bladen. ïO- Aranzo doke di Genua. De zoete Oranje-appel
van Genua of Lisfabon. doorgaans bij ons Appel-finto genoemt. 5. 17. 29. Sterb. citric.' .'.*'; "- 11. Aranzo dolcedi Genua con la carne rosfa. DeAp-
pel-fina met rood vleesch 21. Sterb. citrk, «£ . 12. Aranzo cormuto di Galta. De gehoornde Oran*
Z z z 2 * je-appel.
|
|||||||||||
445» 9*4*
je-appel. 6. Sterb. citric.
13. Aranzo cornuto picciolo. De kleine gehoornde
Oranje-appel. 14. Aranzo della rofa. De getierde of geroosde
Oranje-appel. 7'. Sterb. citric. 15. Aranzo della rofa verde. De groene geroosde Oran-
je appel.
16. Aranzo della rofa callafa verde. De groene geroos-
de en gekarbonkelde- Oranje-appel. 17. Aranzo ruvido, di roberti. De rouwe Oranje-
*PPeh . „ .
18. Aranzo cedrato. De citeragtige Oranje-appel. 12.
Sterb. citric.
1-9. Aranzo d'iverno.. De winter Oranje appel. ir.
Sterb. citric. 20. Aranzo con Ie foglie è fnitti grandhfimï, ditto
gigante. De allergrootlte Oranje appel. 'si. Aranzo femella, fpaccato nel mezzo. De gekloof-
de Oranje-appel. 22. Sterb. citric. . 22. Aranzo incanneliato. De gegroefde Oranje-appel.
§-. Sterb. citric. 23. Aranzo vergato. De Oranje appel met geel ge-
ftreepte bladen en vrugten , ook Türkfche Oranje appel ef Turkijn genoemt. o. Sterb. citric. 24. Aranzo-vergato con Ie joglie flrelti. De Türkfche
Oranje-appel, of Turkijn met fmalle geftreepte bladen en vrugten. 25. Aranzo V una fopra V altera, di gaita. De be»
vrugte Oranje-appel. 19. Sterb. citric. 2ö. Aranzo ingravidato della citrone. De Oranje-
appel die van binnen een eiterbevat. 28. Sterb, ci- tric. 27. Aranzo caliafa. De Oranje-appel met een wee-
agrig aanwas. 15. Sterb. citric. 28. Aranzo miraculofo. De miswasfende Oranje-ap-
Jiel. 23. Sterb. citric. 29. Aranzo informa di leretta di Prête. D-e Oranje-
appel de gedaante hebbende van een Priesters-muts. go. Aranzo con] Ie foglie di lauro fretti. De Oranje-
loom met fmalle Lauriers-bladen. 24. Sterb. citric. 31. Aranzo con Ie fogl.ie flretti di falici. De Oran-
je-appel met fmalle wilge bladen. 32. Arànzo con Ie foglie flretti di falici & frutti Man-
tTit: De Oranje-appel met fmalle wiige bladen , en •witte vrugten. 33. Aranzo con Ie frutti inmaturi vosß. De Oranje-
a$pel, wiens onrijpe vrugten rood zijn. 34. Aranzo con fore doppio. De Oranje-appel met
dubbelde bloemen. 14. Sterb. citric. • 35. Aranzo detto lizarria. De Oranje-oppcl Bizar-
rit en ook. Hermaphrodijt genoemt. 25. 16. Sterb. titric. 2,6. Aranzo bergamotte. De Oranje-bergamot. 37. Aranzo di China. T)e maantjes Oranje appel,
38. Dezelfde, met geelbonte bladen.
*'■* *
go. De Oofterfche Pompelmoes.
40. De Oofterfche Pompelmoes met rood vleesch.
4T. De Oofterfche Pompelmoes met gekrulde bla-
den. •: 42. De Oofterfche Pompelmoes met bonte bladen.
43- De Westerfche Pompelmoes.
Behalven nog meer ander« zoorten va tanje-ap-
peletu |
||||||
üka:
;
Wij hebben hier de Italiaanfche naamen der zoortêa bij gevoegt, dewijl wij dezelve dikwils onder die be- naamingen uit Italien ontfangen, en in 't gebruik behou- den; en dewijl men de meeste zoorten , doordegemelde naamen genoegzaam onderfcheiden kan , zo zullen wij verder geen befchrijving daar van geeven; die meer daai over begeert te weeten, en de afbeeldingen van de meeste zoorten te zien, gelieve in te zien Sterbeeks Citricul. twa,en de Hefperidesfen van Ferrarius , Commelijn en Volkhammer : Men vind ook fraaije afbeeldingen ' van eenige zeldzaame zoorten, van Oranje-appelen en Limoenen, als van de Oranje-bergamot, groene geroosde Oranje,groene geroosde en gccarbonkelde Oranje, Wester- fche Pompel-moes, Oranje-bizarrie, Cedraat, Limoen-ce- draat, Limoen-bergamot, in de Bijzondere Aanmerkingen over het aanleggen van pragtige en genieene Landhuizen, enz. pag. 383. en verv. Wij moeten egternog iets van eenige bijzondere zoor-
ten aanmerken. De China-appel oï Appel-fina, i's een zeer aangenaame vrugt, in tegenftelling van de gemeene bit- tere Oranje-appel: Hij heeft een dunne zoete fchil, en bevat daar onder van binnen, veel zeer geurig en ver- kwikkend merg en zap, zo dat hij een der waardigfle Hefperifche vrugten is ; en derhalven ook veel dient, om. het Dcfert van aanzienlijke tafels te vermeerderen en te verderen. De gehoornde Oranje-appel', anders ook Hermaphrodijc
of TV eefiagtige, dog t'onregte genoemt, dewijl deeze- naam eigentlijk de Bizarrie toekoomt, gei ijkt ingedaan- te en fmaak naar de gemeene bittere Oranje-appel; maar de- zelve heeft in de fchil aan de beneden-kant, minofmeer ilnguliere klooven of fpleeten, daar veeltijds" een uit- fteekzel als een hoorntje benedenwaarts aan zit, het welke hem de gemelde naamen heeft doen verkrijgen; dog dit maakt geen tweefiagtigheid uit, en is maar een fpee- Iing der natuur ,. gelijk in de overige veranderde zoor- ten, als onder anderen in de gecarbenkelde, geroosde ,- enz. Deeze zoort is hard van aart , maakt ook een fleurige boom en gewas , en geeft veel* bloemen en vrugten, weshalven het eene der beste is, om dezelve bij ons tot cieraad en vermaak in de Tuinen voort te kweeken. De zogenoemde bevrugte Oranje appel, is ook een fini
gullere zoort en fpeelfng der natuur; aangezien men bin- nen de. vrugt een andere volmaakte kleinere vind, dat fpeculatief te zien is; dog deeze.zoort is wat teder, en vereischt bij ons meer zorg en oppasfens als de meefte. overige. Wat de Bizarrie of eigentrlijke Hermaphrodijthc'reft,
die zommige bij de zoorten van Citroenen en andere bij de Oranje plaatzen.; daarvan is op 'tartijkel CITROEN PaS- 3^5- gefprooken , ik zal er alleen nog bijvoegen, dat het waarlijk zeer aanmerkelijk ente verwonderen is, hoe uit een ftam , verfchillige takken, of die vrugten van een verfdiillige aart voortbrengen , kannen voort, koomen; dit is in der daad iètszeldzaams, dat men aan geen andere boomen of planten vind: Ik moet bij de- ze gelegenheid kortelijk een geval.vernaaien , dat mi ƒ met deeze zoort gebeurt is : Ik had een middelmaatig- groote Oranjeboom , die in zijn gewas volkopmen aan een gemeene bittere oranjeboom gelijk was; maar het gebeurde, dat dezelve met eenige andere, door flegte behandeling der Oppasfers', kwam ziek te worden; wes- halven ik, om dezelve, na hem verplant.te hebben, te. herfteHen en te verjeugdigen, kandelaarde, dat is, zij- ne |
||||||
öra:
«e takken geheel tot bijna aan de ftam weg nam,oin nieuwe
takken uit te fpruiten : Als dit nu door de aan de boom bezorgde warmte en goede behandeling volgde , ftönd' ik verwondert, dater buiten verwagting, jonge takken van verfcheiderhande zoort voortkwaamen ; te weeten, zommige met oranje-bladen, en andere met citroen- of limoen-bladen, en die ook in het vervolg bloeizets en vrugten volgens ieders aart,als mede tweeflagtige vrug- ten voortbragten : Wat is nu dog de oorzaak hier van ? Het welk nader diend onderzogt; alzo wij daar over hier niét verder kunnen uit weiden, en alleen nog maar zullen aanmerken, dat zulks onder anderen te kennen geeft,dat de Oranjen, Citroenenen Limoinenzeei na met alkander vermaagdfchapt zijn. De zogenoemde Turkijn, is een zoort, die fmalle lang-
werpige bladen heeft, naarwilge-bladengelijkende, wel- ke fraai wit of geelagtig geftreept zijn, gelijk ook de vrug- ten, die midelmaatig groot worden; het welke deeze zoort bevallig maakt: Daar is ook een zoort van, die ge- heel witagtige vrugten draagt; en nog een andere wel- ke nog finaller bonte bladen heeft ; dog ze zijn wat te- der van aart, en vereifchen bij ons een goede behande- ling. De kleine Naantj'es- of lange Oranje-hoorn, blijft maar
klein , en heeft kleine bladen, gelijk ook de vrugten klein zijn ; maar deeze boom maakt een aardige vertoo- ning met zijne bloerzels en vrugten in potten, die men overal in de vertrekken of op de tafels en elders plaatzen kan; te meer dewijl hij zeer draagbaar , en dikwils vol met bloeizels en vrugten belaaden is. De bonté zoort daar van , word wegens haare bonte bladen geestimeert, maar is wat tederder in de cultuur. De Pompelmoes is een zoort van Oranje-boom, diezeer
groote vrugten voortbrengt, kunnende,wel degroote van een klein Menfchen hoofd verkrijgen , met een bleek- geele fchil, en deszelfs bladen zijn ook heel groot ,• an- ders in de groeiwijze metdegemeeneOranje-boomen over een koomende : Maar daar zijn eenige veranderingen van, gelijk men uit de bovengemelde Lijst kan zien; Groeij-Plaats. De Oranje-boomen groeijen" natuur-
lijk zo- wel in Oost-Indien als in de warme Gewes- ten van West-Indien; van waar dezelve voor deezen, gelijk de Citroen- en Limoen-boomen (zie aldaar), naar Spanjen en Portugal, italien , Zuid-Frankrijk en andere warme Landfchappen overgebragt zijnjdaar dezelve zo wel getiert en vermenigvuldigt hebben, dat ze aan die Land- fchappen als van ouds natuurlijk eigen fcbijnen, en van daar. jaarlijks een groote menigte fchoone rijpe vrugten-, Van verfcheiderhande zoorten, door de Scheepvaart naar deeze Landen gebragt worden, inzonderheid uit Span- ien en Portugal : En dewijl deeze Boom een der fcboonftè boomen is, zo wel wegens zijne altijd groenende bla- den en cierlijke vertooning, als om de witheid en lieflijke reuk van zijnebloemen , en om zijn fchoone goud-geele vrugten, zo word dezelve ook in Hoog- en Neder-Duitsch- land in de tuinen van voornaame Liefhebbers neerftelijk gecultiveert en "onderhouden; en er hier en daar groote fraaije Oranjerijen van gevonden; waarvan onder anderen in onze Gemeenebest uitmunt , de Oranjerij van zijne Doorl. Hoogheid den Heere Prince van Oranje, enz. enz., op 't Oranjewoud in Friesland ; die uit veele fr'aa- je groote en kleine fleurige boomen beftaat, en wel on- derhouden word, brengende jaarlijks vcélebloeizels en rijpe vrugten voort : Want fchoon. deeze Boomen bij ons wegens dé koude luchtff eek, niet in de openc grond, |
||||||
ORA. 24jï
gelijk andere boomen, kunnen groeijen., en onze koude
winters niet kunnen doorfhan , zo heeft nogtans de konst middelen gevonden« om dezelve bij ons fleurig te doen groeijen, bloeijen en volmaakte rijpe vrugten voort te brengen; 't welk naamelijk gefchied door middel van dezelve in potten of tobben te planten, en ze 's winters in ftook-kasfen of Oranje huizen te bewaaren , en hoe bekwaamer deeze gebouwen, naar de konst toegeftelt zijn, gevoegt bij een goede kennisfe van de cultuur, hoe fleuriger en volmaakter deeze boomen zullen groe- ien, en veele vrugten geeven. Kweekmg der Oranje-boomen.
De voortkweeking en vermeerdering deezerboomen=, koomt meest overeen met die der Cijtroen-boomen; na- melijk men kweekt uit 't zaad van Oranje appels, jonge ilammetjes, in een warme broei- of run-bak, op dezelfde wijze, om kort te gaan als van. de Citroenen gezegt is..; waar op men vervolgens allerlei.zoorten oculeert , die. men begeert; maar dewijl de jonge boomtjes uit't zaad van Citroen-ofLimoenboomen, fcb'ielijkeraangroeijen en dikker worden , zo is men bij ons gewoon, ook de Oranje-boamen daar op te oculeeren , fchoon het anders beter is, elk op zijn zoort voort te zetten. Deeze jonge boomtjes de hoogte van een hanbreed ver-
kregen hebbende, verplant men vervolgens ieder in een bijzonder klein potje, niet verzuimende de pen-wortel wat in te korten, en men zet ze daar na weder in de broei- of run-bak, om de groei voort te zetten; maar men moet daar na vooral zorg draagen, om deeeze jonge boomtjes tegen 't naajaar allëngkens, door deglafen van tijd tot tijd hooger open. te zetten, of bij goed weer o- ver dag.geheel af te nemen, aan de lucht te gewennen en harder te doen worden , dewijl ze anders uit de warme bak fchielijk in het oranjehuis koomende , daar ze 's winters in moeten overgehouden worden, aan het kwijnen raaken of geheel bederven ; en men moet haar in de winter eert goede warme en lugtige plaats, en niet al teveel vogt, nog ook te weinig geeven. De tijd om deeze jonge boomtjes te oculeeren, is.,
als dezelve een bekwaame dikte verkregen hebben, na.- melijk een penne fchagts dikte, of iets meer, en wan- neer het zap wel rijst, 't welk in veifcbillige jaars-fai- foenen zijn kan; dog bij ons is het best, dat zulks irr de maand. Julius of. Augustus met 't flaapende oog; ge- fchiede, dewijl'de fcheuten van de vroeg geoculeerde boomtjes doorgaans teder blijven, en dan; in de volgen- de winter veeïkoomen te lijden, ten zij men ze in een maatig warme ftookkas kan koesteren. Men oculeert dezelve gewoonlijk niet ver boven den
grond, om van de fcheut der oculatie een regte Main, van beneden af te verkrijgen, en men zet het volgende voorjaar dé geoculeerde {lammetjes- weder. In een.warme run-kas, om de als dan uitfcbietende oculatien zo veel te fterker te doen groeijen -en op te fchieten; kunnende dezelve aldiis in een. zomer,. de. hoogte van 3tot4voe.- ten verkrijgen.. Dbg men kan de jonge ftammetjes ook tot een zekere-
hoogte làaten opgroeijen, en dezelve dan op een be- geerde hoogte van de flam oculeeren :. Moetende na het oculeeren verder in agt genaomen. worden,, het gee.- pe onder dat artijkel gezegt- is; voornamelijk, om den band', van dé oculatien lös te manken die. gevat hebben*. Het welke men gemakkelijk , drie a vier weeken na het ocukerm zien k'an; en eer dezelve in 't volgende voor"« Z z z 3 jaar |
||||||
3ÎÏ .ats*
jaai weder in da run-kas gezetworden^ .moet men de
laat geoculeerde, die iïoj riièt uit gefchooten hebben, yigt boven het oog af korten, en de friede met entwas. ■voorzien: üok moet men niet verzuimen , om dezel-- -ve het noodige vogt in de potten, en lucht op zijn tijd te bezorgen.r-'' Wanneer dan de jonge geoculeerde boomtjes, in het
eerfte of tweede jaar na de oculeering , hoog genoeg rgegroeit ziin , kort.men dezelve van boven af , op de begeerde hoogte van ftam', om takken uit te fpruiten , tot formeèring-van een kroon, en men behandelt ze ver- der geliik bejaarde boomen: Op deeze wijze kan men in weinig iaaren een fchqone jonge vrugtbaare Oranjerij aan kweeken, zo wel van 'Oranje- als Citroen- en Limoen- toornen. Men kan de Oranje boomen ook door enting of beter
door zuiging voortzetten; maar dewijl dezelve vast van hout zijn, zo kan liet zelve daar mede niet door ftee- king gefchieden, gelijk wel met de Citroen cn'Limoen- J)oomen ; behalven van eenige zoorten, die weekhoutig 'en zagtbastig zijn, als de Oranje-bergaipot, Engelfche bonte, Bizarrie en Naantjes Oranje enz. Waar van men jeugdige eenjaarige takjes in de Maart of April in potten (leekt, dezelve in een broei-of run-bak zet, en vervolgens eenigen tijd met befchaduwen tegen de (lerke zon , als mede lucht- en vogtgeeving op zijn tijd, wel bezorgt: Dog nog beter en zekerder is het, dat men de takjes op de gewoone wijze inlegt ; het welke aan ftam-boomen in potjes gefchieden moet, die men boven in de boom vast maakt ; welke door fteeking of inleg- ging voortgekweekte jonge boomen daar na niet behoe- ven geocuieert te worden, gelijk de uit 't zaad gekweekte, die aitijd wild zijn en doorns hebben ; dog dezelve wor- den zelden zulke fchoone boomen , als 'de geoculeerde; weshalven de oculeering op wilde ftammetjes altijd *t best is. Men moet wijders niet verzuimen, om de jonge boomt-
jes met regte (lokken te voorzien, niet alleen om ze daar aan vast te binden tegen het fungeren en breeken ; maar ook om zulke die niet regt fcheutig opfehieten, gelijk ze echter meest doen,, tot een regte ftam op te lei- den. Behandeling en onderhouding der bejaarde
Oranje boomen. Wat verders de behandeling der bejaarde Oranje-boo-
ihen betreft, zo moeten dezelve in de winter noodzaa- kelijk binnen huis voor de vorst bewaart.worden. De tijd om dezelve in het Oranje-huis te brengen , is in 't Jaatft van September of begin van October, wanneer de nagten gewoonlijk beginnen koud te worden ; en't wel- ke altijd bij droog en helder weer behoort te gefchieden', Jn bet Oranje-huis moeten dezelve in een goede order, en niet te digt in malkander, maar luchtig, en de hoog- fte naar agteren , maar de hagfte naar vo.ore.n geplaatst worden , zo dat ze de lucht "rondom en de zon van voo- jen kunnen genieten ; want als ze te digt ftaan, is zulks jiiet alleen nadeelig aan de takken, maar veroorzsaktook dat de jonge vrugtjes zwart worden en daar na afvallen ; bet is ten dien einde ook nuttig, dat men ze.een pf meer- maaien in de winter omkeert, zo dat haar agtente kànrj '«aar vóoren tegen de zon koomt. Zo lang 't niet vriest, of niet zo fterk, dat de. vorst
in bet Oranje huis dringt, moet men de glafen alle da- gen bij droog weer open zetten, om er verfebe lucht naar |
||||||
OB.A.,
bïn(:.en teJajt.e.n.kPOnj.en: .r^laar;.^bij.rn.istig.^.er,,eüfcr4aï,
Ie .winden moet men ^^IvèlgéïloÖtéiï.^oju'deri•; gelijk ook. b'ij merkelijke vorst ; enïioejfiefc b,e,i.opk,in,de wiri-j ter1 m'agvriefen, ^zp mpetniep .petitef de blinden öyer dag openen, zo dra de,'zon fçhfjnt, dew'ijl ijeeze.bpo- méfi'êh allé andere gewasïen , die 'in 't Oranjehuis be- waart worden, door du ftraalen der zój] zeer verkwikt ■worden; maar als het met een.betrpkkén lucht .vriest, moeten de blinden altijd geflooten blijven ; 'en.als.het aanhpijd fterk, te viiefen, moet alles wel digt geflooten zijn, en men moet de vorst'door digt-ftopping. van alle fpleete.n' en reeten tusfehen de tuinden" en elders , met heede, zolang zoeken buiten tekeerenalsju-t moogelijk is; dewijl deezè boomen best tieren en door de winter koomen, zonder vuurftooking ; als ze maar niet dób'r ds vorst aangedaan worden. Maar als men de vorst niet langer kan buiten keeren,
endeKacghel ftooken moet, dan moet zulks matig ge- fchieden , .en niet meer, als om de vorst uit het huis te weeren, en alles moet dan digt geflooten blijven. Om de indrang van vorst te ontdekken, zulks gefchied best door middel van hier en daar, niet ver van de glafen, een kommetje met water te zetten, want zo dra dit begint .te.bevriefen, toont zulks de ingeds ongene vorst aan, en dan word het tiiddeKacghel te gebruiken. Dog zo dra als het weer zich ontlaat, moet men de vensters openen, en eens met opene glafen ftooken,om de dampen kwijt te wor- den; maar men moet niet verzuimen, cmdegewasfen die vooraan ftaan, door een houten fchut of rietmat, voor ongemak te bewaaren, en de glafen zo lange open laaten, tot dat de meeste hitte van de Kacghelverdweenen is. Indien het Oranjehuis, ofvertrek, daar mende Oran-
jeboomen 's winters in bewaart, niet groot is, kan men do vorst ook zonder Kacghel-ftooking buitenkeeren , name- lijk door middel van hier en daar groote testen neer te zetten, met uitgebrande gedoofde doppen van boekweit gevult, die men aanfteekt, zo zullen ze een zagte gema- tigde en langduurende warmte in het vertrek, en weinig dampen geven; weshalven dezelve tot dit gebruik zeer be- kwaam zijn; mits dat't vertrek wel digt geflooten zij, gelijk boven gezegt is. Als vervolgens de vorst tegen.'t voorjaar geheel of-
meest al over is, kan men de glafen over dag bij droog en windftil weer, min of meer open zetten gelijk in het najaar, om verfche lucht na binnen te laaten, dat de gewasfen veel goed doet en verkwikt, mits dat de lucht nietfchraal of fcherp zij ; als wanneer men deglafen moet toe houden, gelijk ook bij. dampig en mistig weer. Het opfen moet in de winter fpaarzaam gefchieden ;
dog men moet de boomen ook niet te weinig water gee- yen,. als de aardp droog is, ennQg,minder. dezelve -te zeer laaten uitdroogen; want dit doet niet,alleen de bla- den inkrimpen en zomtijds afvallen, maar inzonderheid doet zulks ook nadeel aan de jonge, vruchten, en is mede een vooinaame oprzaak, dat dezelve daar vporzekei lijk daar na „zuilen afruijen, men moet derhal-ven, eer men oost, onderzoek doen naar de droogte'der aarde in de diepte; 't welke door middel van een aard-boor kan ge- fchieden, die op dezelfde wijze geformt is, als een Bo- tçr-fteekTboor,,.zijnde,gen zoort.van holle ijzere.goot,, rnèt een fteel en handvatiel, die beneden wat fmaller als boven is, zodat men daar mede de aarde uit.de diepte der tobben, daar de boomen in geplant ftaan, ophaalen kan. Voor dat men de Oranjebooms en andere gewasfen
oost
|
||||||
*>m;
|
|||||||||
'**&
|
|||||||||
«tost, 'is bet'zëer dienstig, dat merieeti-greppefröftdbrfi
den boom maakt., ; Wanneer dari deWiriter voorSij is, en devorstige nag-
ten geheel over gegaatlzijn, worden de Oranje-booinin' vfeer buiten in de 'opërïejüchtgebragt, zijnde zulks bij' ons doorgaans in het begin of tégen 't midden'van Maij. De plaats daar men deeze'boomèn in' de zoomer zet,,
rnoetop de zon bloot gefielt én dus warm, echter door be- manteling van hooge böomen of heggen, tégen defterkë en fcherpe winden, gedekt zijn, inzonderheid tegen de Ndordë-, Noordweste- en Noord-oöste winden, die veel nadeel in degtóéi en bloei varidéezé^bodmertkonrjeri; tóébrengen'1maarmen'moetookbedagtzijn,omhiértóe''eeh' welgelegene plaats Uit te kiezen, die niet alte vbrväff'C voorhuis, of' voornaamste verbhjfplaatsis daar'men veel-' gezigt én 't vermaak'van'deeze boomen hebben kan; de- wijldezelvehooftzaakelijk tot dien einde, bijonsinvoor- naame Tuinen onderhouden worden. Dog als men deeze boomen uit de v/interplaats haalt,
moet men ze niet terftond in zo een plaats brengen; maar' dezelve eërst'eenigé daagenin wéinig zon en lucht plaat- zen, om ze allengskens daaraan té gewennen: Men zet ze daarom' in 't eerste.een dag'of agt à tien ineen fcbaduw- - achtige plaats, tusfchéri hooge fcheer-heggen of elders, daar ze voor de fterkste middags-zon en winden gedekt zijn : Inzonderheid -moet men hier in 't zorgvuldigst zijn met de boomen, die men 's winters ineen warme ftook- kas overgehouden hècft," dewjjl dezelve veel tederder" zijn dan die men in het. oranje-huis bewaart heeft; en valt er een 'zagte warme reegen bij, of voorts na 't uitbrengen der. boömén, zo zal 'dit haar zeer verkwikken., en ver- v'erfchën ; anders is het bij droogte voor deeze boomen nuttig, dat men dezelve deregen nabootfende, in de avond-uitren met water van boven overfproeit. Dewijl ook de wortelen der boomen bij het uitzetten,
door 't hanteeren veel geroert worden endikwilswatlos raaken, inzonderheid die in groote vatenftaan; zoishet dienstig en hoodig, 'dat men dezelve, zodra ze op haare plaats fMn, rijkelijk begiete,' op dat de aarde zich daar- door weer o.m de wortelen fluite, en dat ook verdei; tot de groei nuttig is»»* G.eduurende de zoomer, terwijl de boomen in de meeste groei zijn, moet men niet verzui- men, om zé dagelijks of dikwils te oofen,en de aarde.daar ze- iü geplant flàan, vógtig' te houden ; ' waar in men zich re- guleeren moet, naar dat het weer min of meer warm of heet enuitdrogéndCis; én naar dat'dé potten of vaten groo- ter of kleineren meer. of minder met wortelen vervult zijn. Het is ook nuttig, dat men de boomen om de drie of
vier wéeken omkeert, om. de agterste zijde op haarbeurt tegen de zon té doen. keomen. Wanneer dcOrahjeboomen uit de winter-plaats gebragt
zijl), moeten dezelve ook gefnöeit en van de dorre bla- den en'takken enz. gëzuïvert worden. In het fnoeijen beoogt men hooftzakelijk twee dingen, te weeten, dierlijk"- ' lrei'd'van kroöh; en grootheid vaii vruchten ; het eerste wprd verkreégén door een fraaije platagtig-rondékroon, die met bladen overal wel gedekt is; en het tweede, door de overvloedige takken weg te neemen.. Men., fnôeit derhalvéii alle. de jonge takken', inzonderheid aan de uiteinden dèr 'groote takken,, die te overvlo'edig zijn, weg, én bewaart .alleen de dikste welgevoedste, die men min of meer, na dat het nodig is, inkort, ende Kroon formeert; ook moet men daarna, als de boo- men beginnen te grooijen,. van de nieuwe'fcheutende overvloedige magere in haar begin uübreekén,. dat de o- |
vérige merkelijk kracht bijzet érj-fPèrkér dóst'" Worden'^,
ook de groei der jonge vruchten zeer bevordert. • Men moet ook zorgdragen', dat mende takken kortëri glad affnij.cH zbn'derltompjes te laaten, én'dat men de fneedë met entwas of eenig ander fmeerzéj voorziet^ te weeten* van grooté takken. Deeze boomen blóeijen meest doorgaans zeer over-
vloedig, 't welke de boomen kan verzwakken; ofdeo- vervloed van gezette jonge vruchten doet dezelve klein' blijven, of eindelijkgeheel afvallen; weshalven men niet verzuimen moet, om deeze boomén in. haar bloêi-tij,d'^ van het meeste gedeelte van haar'bloeifels te ontlasten, en eralleen djébloefem aan iaaten blijven,die aan defterks- te looten of takjes voortkooölën , waardoor de vrugten te gröG_ter en fchooncr zullen worden. Wil men in dé winter, Oranje bloefem hebben, zo moet men dëta'kkëh in S'ptember wat inkorten, en de boomen daarna in d& winter in een matige warme ftook-kas zetten,dat ze aan de groeikernen, en dikwils bij zagt weer wat luchten ;. zo zal men als dan bloeifels verkrijgen, dat in die tijd zeer dan'génaani' is. De Orame-be.omen moeten ook zomtijds verplant wor-
den, om haar nieuwe aarde en meeir ruimte tot de wortel- groêijing te geven: Dog hoe dikwils zulks moetgefchie- den, is niet weltebepaalen," als afhangende van_de was- dom der boomen, en de groote der tobben, of pot- ten; gezonde, boomen verplant men gewoonlijk om de drie of vier jaaren. Men neemt dezelve als dan-uit de vaten, en kort de wortelen rondom de buken-kant van de kluit aarde een weinig af, en fnijd alle fchimmclige of be ■ dorvcne wortelen; indien er zödanigé'zijn, weg ; ver- volgens zetmen de aard-kluit met de wortelen een halfuur lang in eengioote tobbe met water, om-die .wel te be- vögtigén ; daarna plant men ze weer 'in dezelfde va- ten als ze nog goed zijn, ofinanderedieeenweiniggroo- ter zijn , regt in het midden en regt op,.zo, dat ze niet fcheefin de vaten flaan, dateene zeer mislijke vertooning. maakt, de nieuwe aarde beneden en rondom de wortel mét de handen' wél vast neder drukkende; vervolgens maakt' men den.boom over de geheele Kroon met een gie- ter ter dege nat, even als of het door.een regenbui ge- fchiede, 't welke men daarna eenige reizen kan herhaa- l'en, op de tijden dat men de boomen oofen moet; maar zulks moet buiten de zon, des avonds of morgens vroeg, ofmet betrokkene lugtgefchieden: Dit zal hunne Kroonen véel.'ververfchen en het op nieuwgroeijen dei wortelen bevorderen. De'potten'of tobben', daarmen deeze boomen in plant,,
moeten niet al te groot, maar na de groote der boomen -geproportioneert zijn; dewijl de ondervinding leert, dat ze in matig groote vaten veel beter groeijen dan in groote ruime vaten'; vermits dezelve bij ons in de vaten geen heel groote en lange wortelen, maar veele vezel- wortelen maaken. ' Voor kleine boomen zijn de potten't bekwaamst; maar
voor groote boomen, moetmen houten tobben met ijferen hoepen gebruiken , die boven wat wijder als beneden moe- ten zijn, om de boomen bij de verplanting beter te kunnen losfeh , en die ook vooral beneden in de bodem, zowel als de potten, kleine gaten moeten hebben, om het over- vloedige water daar door te losfen. Aangaande de ja"ars-tijd, waar in men deeze boomen
verplant, zulks gefchied bekwaamst in 't laatste van de; maand.April, terwijl debóomen nog binnen huis zijn, en eer ze beginnen te werken en niemve fchcuten te maa- ken , |
||||||||
OïtA.
|
|||||||||||
ORA.
|
|||||||||||
2*54
|
|||||||||||
ken ; dog zulks kan ook wel in de Maij, als de boomen
buiten gebragt zijn, gefcbieden; maar men moet de ver- plante boomen. niet terftond op de heetste zon plaatzen, maar eerst een week twee à drie in een wat fcha- duwagtige p;aats houden, of daar ze alleen de voorde- middags zon genieten , en voor de winden gedekt ftaan, tot dat ze wortelen gevat hebben. _ Voorde boomen die men niet verplant, ishetzeernut- tig, dat men jaarlijks , in April, de bovenste aarde en de aarde rondom op de zijde, zo ver en diep weg- neemt, ais het zonder kwetfing der wortelen gefchieden kan, vervullende men dandeplaats weer met goede nieu- we aarde: Dit is een zoort van halve verplanting, die de boomen veel goed in ckn groei doet, en maakt, dat men de tijd van 't verplanten, een jaar of twee kan ver- lengen, zo lange de boom gezond is en wel groeit. Ook is het goed,, dat men de boomen in de zoomer met water begiet daar Koemest en wat Schapemest ingeweekt heeft, deivijl dit de aarde vrugtbaar maakt en dus de groei aan zet,- dogditmoet echter niet meerals.eenreis oftweege- fchieden, dewijl al te veel vettigheid deeze boomen na- deelig en verdervelijk is. De bekwaamde aarde voor de Oranje-boomen, is goe-
de lijvige dog losfe aarde, uit vrugtbaare weiden, óf moestuinen, gemengt met wat verrotte blad-aarde óf woud-aarde, en wat oude vergaane Koe-mest : Deeze floffen moeten een jaar voor 't gebruik onder malkander gemengt en vervolgens dikwils geroert, omgekeert, en daarna door een aard-zeef geworpen worden, om de klui- ten daar van af te fcheiden ; al te vet van mest moet men de aarde voor deeze boomen niet maaken , want dit doet de boomen zekerlijk ziek en geel worden; gelijk men dit bij onkundige dikwils ziet gebeuren : Men moetzich ook wagten, om er verrotte Run mede onder te men- gen, want deeze is ook nadeelig voor deeze boomen. Indien het gebeurt, dat de Oranje-boomen door kwa-
lijke behandeling geel en ziek geworden en aan 't kwijnen zijn , dan is het beste middel om ze te herftellen, dat men de Kroon geheel tot omtrent aan de ftam affnijd, en de boom verplant ; moetende men dan ook de aarde van de wortelen geheel wegdoen, als men ziet dat dezelve zeer bcdurven., verfcbiromelt of verrot zijn, om zodanige wortelen weg te fnijden; vervolgens moet men de wor- telen in water weeken en afwasfchen, en dan de boom weer in goede aarde planten. Maarishct, dat de worte- len niet zeer bedorven zijn , dan kan men de boomen met een kluit aarde verplanten, gelijk boven aangeweezen is. Deeze verplante boomen zet men daarna -in een bekwaa- me groote huoge trekkas, om door vermeerderde warm- te de fpruiting van nieuwe wortelen entakken.te bevor- deren,- ten welken einde het nog beter is, dat men de tobben teffens in broeijende run zet, die men in de kas gelegt heeft, gelijk in een run bak; maar men moet niet verzuimen , om dezelve bij goed weer veel te lugten, inzonderheid bijfterkezonnefchijn ; voornaamelijk moet dit gefchieden in de zoomer, als de boomen uieuwefcheu- ten gemaakt hebben, om dezelve hard te maaken, eer men de boomen tegen de maand Julius buiten in de opene lucht zet. Maar dewijl hierdoor de tobben veelkoomen te lijden, zo kan men korven van wilgen doen maaken, die een weinig kleiner zijn als de tobben, daar men de boomen eerst inplant, en zo er med&ïnderun zet; ver- volgens plant men deeze boomen in't begin van Julius, wanneer ze doorgaans goede fcheuten gemaakt hebben, met ..de korven yoorzigtig in de tobben ; dit zal de tobben |
bewaaren, en de boomen zullen zo wel groeijen als of
ze in 't eerst in de tobben geplant waaien; maar men moet ze na deeze verplanting, voor eerst voor defterke zon bewaaren, vervolgens kan men ze in de opene lucht opeen warme voor de windengedekte plaats zetten, tot dat ze in 't najaar in 't oranje-huisgebragtmoeten worden« Men kan de geknotte boomen ook heel wel,zonder fek-
kas, in de opene lucht doen fpruiten; als men dezelve maar in verfche broeijende run zet, die men in een grep- pel van een paar voeten diep en drie of vier voeten breed , gelegtheeft, maar dit moet op een warme plaats zii«, die wel op de zon gelegenen voorde fcherpe winden gedekt is, zo zullende aldus gep'aatste boomen niet nalaaten, nieuwe fpruiten te fchieten en wel te groeijen, even zo goed als in een trekkas. Van de nieuwe gefprotene fcheuten, formeert men
daarna in het volgende voorjaar, dooi fnoeijingen inkor- ting een nieuwe Kroon, op dezelfde wijze als van |or;ge boomen; moetende men ten dien einde niet al teveel, en maar alteen die fcheuten totKroon-takken behouden, welke geregelt gegrueit en de ilerkste zijn, de overiga geheel wegfnoeijende. Indien deeze boomen met Luifen of Mieren enz. ge-
kwelt worden , kan men daar over nazien het Artijkel van ONGEDIERTE. Moe men de 'Oranje-boomen behandelt, die
uit Italien gebragt worden. Wij kunnen niet voorbij, kortelïjk nog aan te merken,
dat men veel fpoediger, als door eigen zaaijing, een O- ranjerij van bejaarde boomen hebben kan, als men zich bedient van zulkeboomen, welke ons door deltal iaanen inzonderheid van Genua, van min of meerder grooteen dikte, in kisten tot de planting toegezonden worden ,öf die men van daardoor de Scheepvaart ligtélijk kan doen koomen ; want die bij ons uit zaad gekweekt worden,, fchoon anders door een goede behandeling ook ras ge- noeg aangroeijende, zullen echter in veele jaaren zo groote of dikke (lammen niet verkrijgen , als die men uit Italien heeft verkreegen, dewijl dezelve rede bejaart zijn; en fchoon dezelve doorgaans, om ze gemakkelij- ker in te bakken ente vervoeren, van haare meeste wor- telen en Kroon-takken , door geheele wegfnoeijing of in- korting, berooft zijn; zo kan men dezelve echter, door een goede behandeling, in drie of vier jaaren goede fleuri- ge Kroonen doen verkrijgen, en zover brengen,dat ze fchoone vrugten draagen. Zie hier hoe men daar mede handelen moet, om ze wel aan de gang te brengen. Voor eerst, dewijl deeze boomen dikwils wat lang
onder weegs geweest zijn , en daar door de bast meer of min opgedroogt en ingekrompen is, zo moet men de- zélve na 't ontpakken, een paar dagen in een groote dief pe tobbe met water zetten, om van 't water in te zui- gen; daar na uit 't water genomen zijnde, moet men ze, door afwasfehing meteen borstel, van alleonreinigheden zuiveren, en alle de gebrookene of gekneusde worte- telen en de meeeste haairwortelen, inzonderheid die ge- heel verdroogd of bedorven zijn, weg fnoeijen; ver- volgens moet mende gekorte takken, tot een handbreed van de (lam fchuins weg Tnoeijen, en de fnede met ent-, was voorzien; daarna"verplant men ze in potten of tobben na dat ze groot zijn , met goede verfch'e losfe aarde gevult,- waar bij aan te merken (laat, dat men de' zelve nooit in groote vaten moet planten, zijnde het ge- noeg voor de eerfte planting,, als ze maar een weinig groo-
|
||||||||||
ORA.
|
||||||||
OSA, «45f
|
||||||||
grooter zijn, dan om de gekorte wortelen te bevatten,
dewijl ze in zulke vaten best aan 't groeijen raaken ; moe- tende men ook zorg draagen , om de gaten in de bo- dem der potten of tobben, met ftukken van gebrookène potten of fteenen losjes te overdekken en dus open te houden, op dat het water er vrijelijk kan doorgaan. De boomen geplant zijnde, moet men dezelve, door
middel van een ftok er bij tefteeken, of als ze groot en hoog zijn, door drie fchuins ftaande ftokken, die be- neden aan de tobbe en boven aan de ftam vastgemaakt zijn, bevestigen, om ze aldus voor het om ver vallen te bewaaren; dewijl deeze boomen doorgaans weinig of geen wortelen hebbende, niet op zich zelfs kunnen liaan. Vervolgens zet men dezelve in een trek-kas; en als men dezelve daar in teffens in broeijende run zet, gelijk boven van de zieke boomen gezegt is, zal het zo veel te beier zijn ; hier moet men de flammen der boomen dikwils met water door middel van een fpons of anders nat maaken, dog niet in de heetezon. Indien de boomen fterk uitgedroogt waaren, is het zeer nuttig, inzonder- heid als het dikke flammen zijn, dat men de flammen van beneden tot boven aan te takken, met mos bekleed, 't welke men door omwinding met bindgaaren daar op vast doet zijn: Dit mos houd men door beoofing vog- tig, zo lange tot dat de boomen aan het gewas, en fpruiten zijn : Ook moet men de bak bij goed weer dikwils luchten, en de boomen op 't heetst van den dag tegen de zon dekken, en haar het noodige vogt op zijn tijdgeeven. Wanneer men de boomen pp de.gemelde wijze wel be-
handelt, zullen ze niet nalaaten nieuwe wortelen en goe- de jonge fcheuten te maaken, die tegen't midden van Ju- li ius vrij lang zullen gefchooten zijn , als wanneer men dezelve wat moet inkorten, omzijd-fakken te maaken, tot formeering van de kroon : En omtrent deeze tijd moet men haar ook overvloedig lucht geeven, op dat ze harder v/orden, om ze in't midden van Julius in deope- ne lucht te zetten, op een warme voor de fterke winden ge- dekte plaats.ahvaar men ze (laan laat.tot dat men ze in 't na- jaar in 't Oranje-huis brengt, daar men ae op een goe- de luchtige plaats moet zetten en verder behandelen ge- lijk andere Oranje- boomen , zo als boven aangewezen is ; maar in' de volgende April moet men deeze boo- men met de aarde om de wortelen verplanten in wat groter potten of tobben; het welke men in het tweede volgende voorjaar wederom doen kan, tot dat ze in be- kwaaine groote vaten ftaan, die naar de groote der aan- gegroeide wortelen en kroon geproportioneert zijn. Op deeze gemelde wijze , heb ik voor ongeveer 50
jaaren, in de Keijzerlijke Koninglijk Keurvorftelijke, en Hoog-vorftelijke Hesfen-Casfelfche Plaifier-tuinen, en zeerfraaije Oranjerijen teWeenen, Dresden , Cas- fel en elders Oranje-hoornen, zien aan de groei brengen, en fchoone fleurige boomen worden, die uit Italien ge- bragt en zo dik van ftam, als de dije van een Mensch waaren, en die men wegens de inpakking en vervoering van genoegzaam alle haare wortelen en kroon-takken ontbloot hadde, zo dat ze meer naar Blokken of droog Timmerhout geieeken dan na boomen, die men zou kunnen doen groeijen ; en zo veel vermag de konst en goede "behandeling in dezen. Ik moét hier nog aanmerken, dat men in Duitschland ,
als onder anderen te Casfel, te Weenen in de Tuin van
wijlen de Doorl. Prins Eugenius van Savoijen, en elders,
geprafticeert heeft, pin de Oranje-boomen in de ppene
IV Deel.
|
||||||||
grond te planten, en over dezelve 's winters een huis
van houtwerk te bouwen, dat in het voorjaar weder af- gebrooken word, en ten dien einde veele jaaren dienen kan ,• maar de ondervinding heeft geleert, dat de boo- men aldus geplant, in die Luchtftreeken niet al te wel tie- ren willen,- misfehien om:dat degrond niet genoegzaam door de zon verwarmt word, gelijk in de warme Land- fchappen ; in deeze Nederlanden kan zulks veel minder gefchieden; maar in potten of tobben kan men deeze boo- men, door een goede behandeling bij ons zeer wel cul- tiveeren. Men plant zs ook wel in vierkante houten, bakken, maar deeze bakken zijn vroeger aan het bederf onderhevig als de ronde tobben, inzonderheid in de hoe- ken; het eikenhout dient best tot deeze vaten. Eigenfchappen en gebruik van de Oranje-boomen.
Mengebruikt zo wel in de Medicijnen als'tHuishou- delijke voornamelijk de vrugten van deeze boomen, beide de bittere en zoete, of China appelen, als mede de Bloefem. De fchillen van de bittere Oranje -appelen zijn verfterkende en bij uitneementheid dienstig voor de maag, bevorderen de kooking, verwekken de eetlust, en zijn zeer nuttig tegen de winden, windz'ugt, maag- en moe- der-pijn, fcheurbuit, bijpochondrie, geeleziekte, ve- nijn, enz. Het zap vvederflaat de verrotting of beder- ving, die door de fcheurbuit voortkoomt. De kleine groene onrijpe Oranje-appeltjes zijn een zeer goed mid- del tegen de buikkrimpingen en kolijk, rouwigbeid en winden: Het afkookzel van de fchillen, van vier of vijf groene onrijpe Oranje appelen , met vier mingeleit water (8 pond) tot op de helft verkookt en doorgezijgt, en er 's morgens nugteren twee thee-kopjes vol lauw warrii van gedronken, word zeergepreezen tegen de onmaatige maandftonden : Men vervaardigt veelerleij Präparaten uit-de Oranje appelen, als onder anderen geconiijte en gecandelifeerde fchil, fijroop, esfents, elixir, "Water, geest, gedistilleerde en geweekte olie, enz. De bloefems zijn zeer hart-, hoofd- en de levensgeesten
verfterkend; men confijt dezelve, maakt er conferf, koek- jes, en water {Aqua naphœ genoeint) en geest van ; zijn- de inzonderheid het Oranie-bloefem-water zeer aangenaam van reuk en veelgeagt; dienende tegen de flauwtens efi ia kwaadaardige befmettelijke koortzen ; hoe men 't zel- ve, als mede 't Oranje-water, distilleert., zie op't ät- tijkel DISTILLATIE, pag. 507. De fchillen van zoete Oranje of China- appelen koomen
in kragten overeen met die van de bittere Oranje-appe- len; haar vleesch laxeert een weinig, verkwikten ver. fterkt't harte en de levens geesten; is ook dienstig tegen de bederving en fcheurbuit. Om Eau d'Orange, of Oranje-water te
maaken, van Oranje-bloemen. Dit water word van de 0;;a»;V-Woei/èmgedistiIeert ; zi'e
hier de beste manier daarvan, zo als men het te Parijs vervaardigt. Neemt Oranje-bloeifem die van de groene fteelen en van
de binnenste ftijltjes enz. gezuivert zijn, zo dat het hooft- zaakelijk de bloembladen zijn, bij voorbeeld een half pond, doetze, wat gekneust zijnde, in een glaafen kolf en giet et drie qfvier pond beste brandewijn op , laat het dan een paar dagen ftaan te weeken, en distilleert het ver- volgens in 't bad of anders, zo lang het geeftigstepver- komt. Hoemen Oranje-water van de vrugten distilleert, zie op 't Artijkel DISTILLATIE, pag. 507... A 'a 'ä a" .---—■•■ jarige-
|
||||||||
ORA,
fchoon af; kookt ze danzaamenin regewatei\ tot dat zg
week zijn,- fchept ze dan op een vergiet-test, en als ze wat verkoelt zijn, fnijd er het binnenste uit, wrijft 't' heel klein, doet 't door een grove teems, en fnijd de fchillen aan kleine riemtjes; Neemt dan ruim drie pond brood-zuiker, maakt daar een fijroop van, en als ze wel ge.' fchuimt is, zo zet ze van het vuur af en doet er de Oranjen en Citroenen in, roert het wel door malkander en laat 't tot 's anderen daags [taan; dan wederom op't vuur gezet en laten koken onder geftadige roering, totdat 't (tij f word ; vervolgens fchept het in potjes : Is zeer goed. Oranje-appelen te confijten.
Neemt heele ofhalfdoorgefnedeneOwyê-a/^to; de heele moet men overal meteen naaide doorfteeken, laat die vijf of fes dagen in fchoon water uittrekken , 't wa- ter dagelijks ver verteilende : Hangt dan een ketel met re- genwater over 't vuur, en als het kookt, zo doet erde Oranje-appelen in, en laat ze kooken tot dat ze murv zijn, fchept ze dan in een vergiet-test en laat ze verkoelen : Maakt dan een fijroop van brood-zuiker, van tamelijke dikte ; een pond zuiker tegen een pond Oranje-appelen ge- reekent; de fijroop dan hebbende laaten verkoelen , doet er dcOranje-appelenin , en laat ze kooken totdat ze heel klaar zijn; doet ze dan in een Confituur glasof pot gieter de fijroop over en laat het openflaande koud worden, dan de pot wel toe gebonden en' bewaart. Merkt, dat er zo veel fijroop moet weezen , datdeap-
pelen wel daarmede overdekt zijn; men moet de appelen ten dien einde ook met leijen bezwaaren; ook is het dienstig, dat men de fijroop na zeven ofagt dagenafgiet en nog eens herkookt en dan weder warm over de appelen giet, om dus beter te duùren. Oranfe-fcliiilen te confijten.
Neemt' van de beste grootste Oranje-appelen, fnijd ze in vier deelen , en doet er het binnenste wee- ke uit, Iaat de fchillen een dag 4 of s in regenwater uittrekken; het water dagelijks ververfchende ; kookt ze dan in regenwater murf; maar het water moeteerst kooken alvorens men ze er in doet, fchept ze dan op een vergiet- test of doorfiag en laat ze koud worden. Ondertusfchen maakt een fijroop van brood-zuiker met 't water daar de fchillen in-gekookt zijn, totfchillen van 25 Oranje-ap- pelen qponA zuikerrekener.de; fchuimt de fijroop fchcon af en laatze bijna koud worden; doet er dan de fchillen in en laatze kooken, totdat het water verkookt of de fij- roop dik genoeg is, en de fchillen klaar zijn , danineen pot gedaan en als het koudgeworden is, bewaart ze, wel toe gebonden. Maar als de fijroop na eenige dagen dun- ner word, moet men dezelve afgietén en op't nieuw dik- ker kooken , vervolgens wederom, wat verkoelt zijnde, op de fchillen gieten, zo dat dezelve daarmede wel o- verdekt zijn. |
||||||||||||||||||
ora:
|
||||||||||||||||||
245*
|
||||||||||||||||||
•' aangenaam Râtafiat van Oranje-bloefem te maaien.
Neemt Oranje-bloefem, die gezuivert zijn gelijk boven
gezegt is, zo veel gij wilt, doet ze in een zuivere pot met •water, dat kookt, en laat ze maar een weinig daarin, dan daar uit genoomen zijnde, laat ze in een teems wel verlekken; doet ze vervolgens in een vies, giet er beste brandewijn op, en laat het eenige wecken in de zon, of in een andere warme plaats Haan te trekken; als dan giet de brandewijn van de bloefein af, de bloemen wat uitdruk- kende, fmelt dan beste witte zuiker, zo veel genoeg is, over 't vuur, in zo veel water als gij brandewijn gebruikt hebt, en als dezelve wel gefchuimt en vervolgens ver- koelt is, gieter de oranje-brandewijn bij, en laat 'tzaa- uien door een lek-zak of vloei-papier loopen, om het klaar te maaken , zo zult gij een zeer aangenaam Ratofiat of Liqueur hebben , dat ook zeer gezond is. Men kan hetzelve min of meer fterk en zoet maaken,
naar dat men min ofmeer brandewijn en zuiker met water vermengt; ook behoeft men de Oranje-bloefem, niet in heet water te kooken ; maar zulks gefchied , om er zekere bitterheid en feberpigheid van weg te neemen, die vee- len onaangenaam is. Hoe men Orangeade maalt.
Dit gefchied genoegzaam op dezelfde wijze als de Li- monade gemaakt word ; naamelijk , men neemt het uitge- drukte zap van drie of vier goede oranje-appèls, dat door een doek gegaan en gezuivert is, daar men gekookt water en genoegzaame zuiker, met een weinigOranje-fchilbijr voegt; zijnde een verkoelende en zeer gezonde drank, in koortfen en andere ziektens. Qranje-Effents en Oranje Elixir te maaien,
die alle Liqueurs overtreft* Neemt 24 tot 3ogoede Oranje appelen; fnijder de bui-
tenste gcele fchil zeer duntjes van af, zo dat er geen wit aan blijft, knipt deeze fchil daarna heel klein , doetze in een vies en giet er drie of vier pond beste brandewijn op; zet de vies dan drie à vier weeken in de zon, of in een andere warme plaats, dezelve dagelijks omfchuddende ; B2emt daarna een hal f pond, of, als men de Esfents heel zoet begeert, een heel pond beste witte zuiker, fmelt en ■ kookt hem over 't vuur in wat water, en als die wel gefchuimt en vervolgens verkoelt is, giet het bij de Oran- je-brandewijn, fchud het wel onder malkander en zijgt het dooreen lek-zak of beter door vloei-papier, zo zult gij een heerlijke Oranje-Esfents hebben. Men kan er ook, zo men wil, 10 of 12 Cardamom-korrels met 5 oio Kruid- nagels, bijvoegen en mede laten trekken. Wil men deeze Esfents nog krachtiger hebben, zo kan
teen de in de warmte afgetrokkene brandewijn, in een kolf doen, en zo lange overhaalen , tot dat het troebel .begint te loopen, en daarna eerst den gezuiverden zuiker daarbij doen ; dan word het een zoort van Elixir. Of om een Oranje-Elixir te maaken, kan men ook de
|
||||||||||||||||||
. S krachtiger word; oP 't laatste er gezuiverde zuiker
bijvoegende als vooren. |
jg^o ^ JJff^ dmwt dat ze ,mKfzijn, fchept
ze daar na op een doorfiag, om fchoon te verlekken ;
fnijd ze vervolgens aan kleine fnippéls : Neemt dan |
|||||||||||||||||
zo veel brood-zuiker als oranje-fnippels , en maakt
daar een fijroop van', en als ze wat verflagen ïs.zodoe^ er de fnippéls in, Iaat ze zo een nagt ftaan, en kookt ze dan tot dat het genoeg is. |
||||||||||||||||||
MarmeMe van Oranje-appelen en Ci-
troenen te maaken. 'i; Neemt <i2 Oranje appelen en 12 Citroenen, fchilt de ' eerste hier en daar wat af, en laat ze een nagt m regenwa- ter waf uittrekken, en wrijft der citroenen met een doek |
||||||||||||||||||
OrfW'
|
||||||||||||||||||
ORÂ.
|
|||||||||
ORA. r<i45?
|
|||||||||
Oranje -flukken te confijten of Oranje-man.
Neemt zo veel oranje-appelen als gij noodig hebt, fnijd «e in ftukken en doet er het wit af, zo veel gij kunt, kooktze dan in een fchoone aarden pot, zo lang tot dat ze een weinig beginnen te binden ; wrijft ze dan door een teems en doet er de korrels uit : Neemt, vervolgens tot één pond van het rnoes, één pond beste gepoederde zuiker, zetze weder op 't vuur en laat het met de zui- ker een halfuur kooken; maar men moet het geftadig Kieren, op dat het niet aan brande, en dan opfchep- pen. ,;. Oranje-koekjes te maaken.
Neemt oranje-appelen, doet erde fchil af, zetze een dag drie à vier in regen waater, 't water alle dagen ver- verfchende; kookt ze murf in regenwater, doet er ver- volgens de korrels en vliefen uit, en hakt ze heel fijn: Neemt dan tot één pond oranje-moes, drie vierde pond suiker, en doet een bierglasje vol gekookt water bij 't moes,, laat het een half uur lang kooken onder gena- dige roering,en roert er dan de gewreven en gezifcezui- ker onder, en maakt er vervolgens koekjes van. Oranje-bloefem te confijten.
Neemt verfche oranjebloefem, en plukt er de bloetn- bladjes zuiver af, doet ze dan in kookend water, met eenige druppels citroen-zap, en kookt ze tot datzemurf worden,* fchept ze vervolgens uit het kookend water in koud water, om koud te worden , en blank te blijven,- kookt dan een geklarificeerde fijroop van beste brood zui- ker, ter dikte dat hij kleeft; zo veel zuiker nemende als gij oranje bloefem hebt, dan de fijroop hebbende laa- ten verkoelen, doet er de oranje-bloefem in , zonder er iets bij te doen; dan dezelve ineen potje of vlesje gedaan, en wel toe gebonden. Tabletten van Oranje-bloefem te maaken.
Neemt zes lepels vol van de allerbeste brood-zuiker ,
en één lepel vol water , kookt het in een pannetje niet een geutje daar san, tot een fijroop , zo lang tot dat het begint te kleven; neemt dan klein gefnedene bladjes van oranje-bloefem, kookt ze in de fijroop met geduurige roering, en als ze met blaasjes hoogopfehuimt en droog genoeg gekookt is, giet ze fcbielijk in kleine vierkante vormtjes van kaarten, die gereed moeten ftaan op een zeefje, op dat ze luchtig zoude weezen: Of men legt het op een papier, dat vlak op de tafel legt , veel of weinig na dat men de koekjes groot of klein wil hebben ; en daar moet geen wind of togt zijn ter plaatze daar de Tabletten gemaakt worden. Als men onder 't kooken bevind, dat de fijroop te dun
is, zo kan men er nog een lepel vol zuiker of meer bij doen ; dewijl men dit zo net niet kan bepaalen : Men •kan ook wat meer bloefem in de_/?/roo/»doen, op dat de koekjes zo veel beter neerllaan. Deeze koekjes zijn zeer aangenaam en verfterkend. Oranje-zoup, hoe te maaken.
Neemt twee oranje-appelen, kookt ze in water heel week, doet er dan de korrels fchoon uit, en wrijftze heel klein j doet er dan bij een bierglas vol wijn, één handvol gewasfehen korinthen, wat caneel en genoegzaam zuiker, en laat het zaamen gaar kooken : Neemt dan wittebrood -, fnijd het aan dobbelfteentjes, fruit ze in hoter, en roostert ook wat ûieedjes.daar van; legt dan |
|||||||||
Wit van dat wittebrood in een fchotel en doet er wat
van het gekookte zop op; dan weder wittebrood ingelegt en van het zop er op ; zet het dan op wat vuur, doet er een dekzel met wat vuur over heen, en laat het zo wat ftaan, tot dat het wat droogagtig word : Is heel fma^ keiijk en gezond. Om goed Oranje-zap te maaken.
Dit kan op dezelfde wijze gelcbieden, als hst citroen- zap, om het te conferveeren, bereid word, zo alspag. 388 aangeweezen is; maar men moet de zuiker niet fpaa- ren, om de bitterheid des zaps te temperen. Conferf van Oranje-bloefem.
Neemt verfche oranje bloefem,die van defteelenenbih- nenfte ftijltjes enz. wel gezuivert zijn, een half pond, dog de kleine vrugtjes kan men erbij laaten; ftampt ze allengskens in een fteenen of ander mortier met een wei- nig beste brood zuiker; geftampt zijnde, doet ze in een ver- glaasd aarden pannetje, en zetze op't vuur met een wei- nig fchoon water, op dat ze niet zou aanbranden, en en Iaat het zo op een maatig vuur, dikwils roerende, tot een redelijke dikte kooken, de proef neemende op een asiiette; giet daar na de conferf, nog heel heet zijnde, in bekwaame conferf-glasjes of potjes, zonder die voor eerst te dekken, tot dat ze koud is ; dan met papier wel toegebonden, bewaart ze op een drooge plaats. Is een aangenaam en licht te maaken comfijt, om het in veeleï« leij fpijzen en andere dingen te gebruiken. Sijroop van Orahje-appclen. .
Neeemt beste zappige Oranje-appelen, fchilt er degee»
Ie fchil van af, kookt dezelve in water, en giet vervolgens het afkookzel door een fijne teems; maakt dan met die afkookzel een geclarificeerde fijroop, van-die dikte dat hij bijna wil crijftaliifeerenofcandelifeeren: Terwijl uw fijroop kookt, perst het zap uit degefchilde Oranje-appe- len, en Iaat het door een lekzak loopen, om het klaar te maaken; wanneer dan de fijroop op dé gemelde wijze gemaakt is, zet hem van het vuur, doet er het oranje- zap allenskens bij beetjes in en roert bet wel door mal- kander , en wanneer het zap er alle in gedaan en ter dege door malkander geroert is, zo laat hec koud wor- den, en doet het in vlesfen: Men kan het ook wel een weinig zaamen laaten kooken, al roerende. Om één pint fijroop te maaken , heeft men ruim één
pint water, omtrent één pond beste witte zuiker en een vierde pond oranje-zap noodig; het getal der Oranje-ap- pelen kan men niet vast bepaalen, dewijl de eenevrugt meer zap als de andere geeft. Op dezelfde wijze kan men ook fijroop van China-
appelen , als mede van Citroenen of Limoenen maaken; maar dan moet men de fijroop op 't laatfte niet kooken als 't zap er in geroert is, waar door de fijroop van zijne aan- genaamheid verliest. Sijroop van Oranje-zap te maaken.
Neemt verfche zappige oranje-appelen , fchild dezelve
met 't wit van het merg wel af, perst vervolgens het merg, van haar pellen en korrels gezuivert, in een kanevasfett doek onder een perfe wel uit, en laat het eenige dagen op een bekwaame plaats ftaan te zinken, giet het dan door een wollen doek, zonder uitdrukking, op daf't dikke té rug blijve en het zap klaar worde. Neemt tdan, tot een pond klaar zap twee pond
A a a a 2 " gî> |
|||||||||
245* 0RA'
|
|||||||||
ORA,
|
|||||||||
ter lafigsde noordkant van het Oranje-huis, een finalle
doorgang te weezen, die mede in het gebouw, als het groot en roijaal is, begreepen is ; of anders een fmalle loots, die bijzonder daaraan gebouwt word; dienende om de kagchels daarin buiten .het Oranje-huis te itooken en verder om gereedfchappen en allerlei andere dingen daarin te bergen;. 6. de winter-ingang in het oranje-huis kan ook in deeze gang of loots gemaakt worden, om de indrang van koude bij 't ingaan af te weeren; of an- ders moet. dezelve, als hij aan het eene einde .of elders geplaats is, met een lootsje geflooten zijn, om dezelf- de reden, namelijk om den fchielijken indrang der kou- de in het Oranje huis te beletten, zo veel mogelijk js. Dit zijn de wezenlijke vereischtens van een goed Oranje'- huis, daar verder een nauwkeurige oplettenheid bij ge- voegd moet worden ; kunnende men dezelve prachtiger of gemeener opbouwen; en het koomt er voorname- lijk op aan, 0111 ze zodanig hegt en digt toe te dellen en te bezorgen, dat er niet ligtelijk vorst indringen kan, gelijk wij boven rede aangemerkt hebben; en dat het wefeslijkfte dezer zaake uitmaakt. Dewijl, het evenwel in ons koud klimaat nodig is,:
om in gevoelige winters de kagchels te gebruiken, zo dient daar over aangemerkt, dat men eene of meer kagchels gebruikt, naar de grootheid of lengte van het Oranje huis; dat men juist niet kan bepaalen op de lengte of breedte van 't zelve, maar meest afhangende is, van dedigtheidvan hetzelve, omaie koude, die er indrin- gen kan, te keeren. Het is anders ook een zeer nuttige zaake, als men in
een Oranje huiseen vuur of rook-rioel onderde vloei'van hetzelve doet maaken , gelijk men doet in ftookkasfen, van omtrent een voetbreeden anderhalf voet diep; want dit kan bet Omnje-huis genoegzaam verwarmen en de vorst er uitkeeren als het welgemaakt is, en behoorlijk geftookt word. Het rioel moet van deftook-oven af, die aan het eene einde van het Oranjehuis gemaakfffs, 'voor- de glafen , op de afftand van 2 of 3 voeten, langs en in een fchoorfteen uitloopen ; dog men kan dezelve ook rondom de agtermuur laatengaan, tot omtrent deftook- oven, en aldaar de uitrookende fchoorfteen maaken. Het is^ook nuttig en noodzaakelijk, dat de vloer'van
het Oranje-huis een voet ofiweehovende ordinarisbui- tengrond verheven zij, inzonderheid als diegrond wat vog- tig endampigis, vermits de uitwaasfemende dampen uit een laage vogbige grond zeer nadéelig voor de gewasfen zijn, doordien ze dezelve kunnen doen rotten en be- derven. Om allerlei dampen uhhet Oranje huis te verdrijven,
moet men een damp-tregter maaken, dat is, openingen in dé zolder, die men op.zijn tijd met eendekzel fluiten kan, en het is verder ten dien einde dienftig ,. dat men bij zagt weer nu en dan de kagcheleensftookt, met opene glafen en damp-tregters, 't welke de dampen kragtig doet ver- dwijnen. Hier nevens dient ook aangemerkt, dat men de nieuw-
gemsakte Oranje-huifen, inzonderheid die van fteen en kalk opgemetzeldzijn, eerstterdegen moet laaten opdro- gen , ofdoorftooking doen droog worden, eer mendege- wasfen er in zet, dewijl de kalkagtige uitwaasfetningen-, zeernadeeligjadoodelijk voor vecle'planten kunnenzija. Voorts moet men fchragen hebben, die in het huis kun-
nen gezet worden , waar op men reijen van planken kan lepgen, die de een hooger dan de andere zijn, om er de potten of tobben , daar de gewasfca inïtaan, met order |
|||||||||
pc/nd gepoederde brood-zuiker ; doet het zaamen in een
verglaasde aarden pot, en kookt het op een vuur zagt- jes, zorg draagende, om het fchuim eraf te neemen, tot dat bet een bekwaame dikte van een fijroop. ver krijgt; dan koud geworden zijnde, bewaart het in vles^ fen tot 't gebruik. Op dezelfde wijze kan men ook Sijroop van Citroenen
of Limoenen rriaaken, op de Franfche wjze. ORANJEADE, zie ORANJE BOOM.
ORANJE-ESSENTS, zie ESSEMTS, pdg. (584-
ORANJE HUIS , Winterplaats der gewasfen ; in 't latijn
Frigidarium; Hijbernaculum; noemt men zulk een bij- zonder gebouw, 't welke dient, om er 's winters aller- lei vreemde gewasfen in te overwinteren, welke onze winterkoude in de opene lucht niet kunnen doorftaan, e^ter tamelijk hard zijn, en haare groei niet doorvuur- w.rmte behoeft aangezet te worden; gelijk bij voor- be .'ld, de Oranje-, Citroen- en Limoen-hoornen, Laurieren, Llijrthus, Rofemarijn en veel andere, wordende de vuur- ftookingdaar bij alleen gebruikt, bij jterke koude; wan- neer men de vorst niet langer buiten keeren kan ; te meer, om dat de gewasfen in het algemeen en veeie in het bezondere, de vuurwarmte niet wel kunnen ver- dragen ; weshalven ook as Oranje huif en, die zodanig hegt en digt gebouwt zijn, dat er de vorst niet lig tel ijk indringen kan, en men er dus weinig in behoeft te fcoo- ken , de beste zijn. De Oranje-huifen worden op verfcbeiderhande wijze
gebouwt, te weeten prachtig of gemeen .groot of klein,- volgens de intentie en het vermogen van den Eigenaar, en naar mate dat er veeie gewasfen te bewaaren zijn; kunnende deeze huizen in de zomer, als de Oranje- boomen enz. er uit zijn, dienen voor zoonier zaaien, of tot andere gebruiken ; ook worden ze zomtijds zoda- nig gebouwt , dat ze aan de beide einden bezondere vertrekken hebben , daar den Eigenaar of den Movenier in woonen. kan. Hoede bouweragie, volgens bet ge- zegde moet gefcbieden , 't zij van hout of Heen , laten wij verder aan de verftandige Bouwkundigen over. Al- leen moeten wij nog zeggen, dat de regtliniilhe de bes- te zijn. De vcornaamftc vereischtens van een goed Oranje-huis
zijn; i. dat het zijne expofitie op 't zuiden hebbe, om dus den geheelen dag van vooren door de zon te kunnen worden hefcheenen; of de expofitie moet ten minften niet zeer veel van het zuiden , ten oosten of west-en afwijken; zijnde de ooftelijke afwijking, als ze niet al te groot is , egter gevoeglijker als de westlijke; a. hetmoetvan binnen niet te laag, maar tamelijkhoog van verdieping, doch niet al tebreed zijn, op dat de hooge boomen of gewasfen van boven er lugtig in kun- nen fi-aan; 3. het dient van vooren veeie glaafen naast malkander te hebben, en die hoog zijn, om veel zo- meröraalendoor te.laaten, welke in de winter grote- lijks verkwikkelijk voor de gewasfen zijn ; 4. deeze glaafen moeten wel digt (luiten en van buiten of van binnen met houtene welfluitendc blinden voorzien zijn , xvolke men kan toedraaijen of van binnen voorzetten , .en welker voegen men bij harde vorst nog niet hcede tegen de indrang van de vorst overal moet digt dop- pen, dat zeer veel toebrengt, om den vorst geheel of een langen tijd uit het Oranje huis te keeren, geliik jiiij dq .ondervinding zelfs genoeg geleert heeft; en ten dien einde is het ook nuttig, als men zo we] blinden van buiten.als van binnen heeft; 5. daar dient ook, ag- |
|||||||||
ORA.
en da eene hoven de andere te kunnen plaatfen, dat niet
alleen veel piaats uitwint, maar ook de Krooncn der ppomgge vasfcn higtjgur doetüaan, en dat daar benevens eencieilijku verrqoning der gewasfen inhethuisr ;in.de. wintertijd veroorz iakt. Wat men verder wegens bet onderhoud der Oranje-hoo-
rnen en andere gewasfen in de winter in acht te nee'men heeft, kan men nazien op't Artijkel .ORANJE BOOM. Tut beliüit van dit Artijkel,moet ik nog aanmerken, dat een particulier liefhebber, welke vermaak fchept ó'ijqi'ee- nige Oranje hoornen en andere vreemde planten van'die natuur te cuitiveeren, juist geen bij'zonder Oranjesluis noodig heeft, maar men kan dezelve zeer wel 's winters in een beneden- of boven-vertrek van het woonhuis be- waaren , mits dat het zelve op 't zuiden geëxponeert, digt en wel luchtig zij, en genoegzaams groote giafen hebbe; moetende met blinden van binnen oï buiten voor- zien worden, die men bij fterke vorst wel fluit, en de reeten tusfehen beiden nog met heede ftopt; en oiride indringende vorst eruit tekeeren, kan men er een wind- kagchel in plaatzen , die menais dan 'ftookt. In plaats van eenkagchel, kan men de vorst ook,als
dezelve fterk word, uit het vertrek keeren, door mid- del van een of meerpotten met doorgebrande boek-wei- ten doppen hier en daar.te zetten, dat een zagte en lang- aanhoudende warmte geeft, en geen fchade'jjke dampen veroorzaakt, gelijk de kooien van hout of turf, -die zeer nadeelig zo wel voor de planten'als Menfcheii' zijn."- ,, Indien men een goede onderaardfebe kelder heeft, 'olie met luchtgaten en venilers daar voor, 'voorzienis, zo kan men daar in niet alleen .allerlei ■ vreemde gewas- fen , die wat hard van natuur zijn , eb alleen onze winter- koude niet kunnen tegenftaan , gelijk Laurieren', Mijr- thus, Rojemarijji, Violieren, Goudlaaken enz., zeer wel be- waaren, dewijl daar zelden de vorst indringt: Maar men doet best, dat men deeze gewasfen eerst in een luchtig vertrek bewaart, tot dat het begint gevoelig te vriefen en dezelve als dan in de kelder brengt, zo lang de vorst duurt; dezelve.na de vorst, bij zagt weer, wederom in een luchtig vertrek, of indeoperielucht, opeen warme plaats, zettende; want men dient te weeten,"dataisde' gewasfen van allerlei zoort, lang ineenbcflootene dauî- pige.plaats blijven , gelijk de Kelders meest zijn, dezelve daar door veel koomen.'te lijden, zo niet geheel beder. ven;- en inzonderheid,verliezen de oranje-hoornen, daar we nu hooftzaakelijkvan fpreeken, haare jonge vrigtea en dik wils ook de bladen..... ' ''" ORANJE-KOEKJES , zie GEBAK , .foi. 793. ' ORANJE-LELIE, zie LELIE (VUUR-) OR ANJE-VISS.CHEN,is degeflagtnaam van dat zoort van Visfchen, op welken de "Griekfche,. naam Jpfö'» van Artedi is toegepast; om dat Ronoeletius dezel- ve die Visch agtte zijn* w'elkedo.ordeZeèlieden.óm zijne gliniierende koleur Dorado word genoemt-. De gé: melde • griekfche naam word afgeleid van een Vin , die op den kop begint, en zich aldaar als eene kam ver- heft, zo da't men die Visch bij zommige dok Hippurus of Paardeflaart getijteld vind. -, De-kenmerken bellaan., in eemzeer knotagtig.ftompe
kopV een kieuwen-vlies metvijfftraalen, op-het lijfeene rugvin over de geheele langte.. ._ Men teld vijf zoorten iVdit'geflagt, waar van wij
hier de befchrijving laaten volgen: ".'" I. Dorado, doordemeesteAutbeurenff/pptömgenoemt,
door Artedi, Cen.15.Sijn. ïç'.Corijphœna câuda hifur- |
|||||||||
ORA.
|
|||||||||
H59
|
|||||||||
ca; (Corijpltana cauda bifida , radiis dorjalibus fexagin-
ta', LixN.jSijß. Nat.). Zie.de befebrijving van deeze zoort, op DORADO. , . iL Gejpikketde Ormje-visch , door Marcgr. Braß!.
160. Guaracapemagenoemt; (Corijphœna cauda bifurca, radiis dorfalibus auinquaginta tribus , Lik.js. Sijft. Nat.) Dit is denkelijk dié Visch , welke Nierenüerg- Aura- tus of Amantes, dat is Vergulde of Oranje-vuch beeft gejieeten ; en het zouw deeze zijn , dien de Zeelieden JDolphijn noemen. - .->\ - . : Deeze Visch groeit ' tot de langte van zes of zeven
:voeten, en heeft bij den kop de hoogte of breedte van anderhalf voet. De kop loopt vierkant uit, met eene fcherpte ; de bek is niet groot en met fcherpe tandjes voorzien ; de oogen djgt aan den bek ftaanciq, hebben zilverkoleürigè kringen ; een groote Vin van "zeven of agt.duimen breed, ltrekt zich van den top des boofds, tot aan het begin van de ilaart, beflaande uit een vlies, op.'t gevoel lederagtig en inwendig met zqgte graatjes geflaafd; de Vin daartegen over,' die,van de navel naar ;de ilaart loopt, is .nauwelijks een duim breed; 'de ftaart ongeveer anderhalf voet lang, is mét twee hoorens zeer wijd uitgefpannen. De geheele Visch is met zeer klei- ne fchubbetjes.bekjeed,, die nauwjijks voelbaar zijn, zo dat hij glad gelijkend. Aan den buik is de koleur witag- tig, .voor't overige groen en zilveragtiggemengeld, met hemelschblauwe. vlekken van. verfebeiderlei grootte. Het vleesch is droog en van een goede fiiiaak. Deeze Visfchen worden 't meest in de ruime zee ont-
moet, in't vaarwater tus fchèn-Europa en de Westindi- febe Eilanden. Men vind er twcërlei zoort. vàn , zegt Leguat; „ zommige hebben de geheele rug geê'mail- „ leert, met blauwagtig groene vlakken, die fchitte- „ ren als beril-fteenen op een donkeren grond. De buik ,, ;is helder zilver-koleurig; de. Haarten vinnen zijn als' ,,,met fijn goud verguld. Niets is levendiger en glan- „ zigcr, terwijl de Visch zich nog 'mzijn-element be- ,j vind of nog niet geftoiyen is, 't welk in weinig- tijds ge- „.beurt. Deeze,isvan vier .of vijf voeten lang, en niet „ duiker dan een. Salm; Rondeletius noemt hem Zee- „ Braafem. Ik verneem van onze. Matroofen, (verr ,,'volgt 3é"Hr. Leguat),' da't"de anderezoón van Do- „ rado piet van deezen veifchillen, dan daar in, dat ,, de,enden.'der beide kaakén .een weinig meèf uit ,,' fîeekçu', en dat de vlakken cierlijk hemet chblaâuw „ zjjn, op een grond van goud.. -. III. Vijf vinger-Visch ; door. VAi.ÉN.fijN' O. en Ar.
OostïndieiiVe.deei, pag. 242. Rivier d.olphijn genoemt, in 't latijn Corijphcena pendatlijia; Blennius maculis quin- que utrimque verjus caput nigris..- ficy. STOcKif. p. 242, (Carijphœna maculis nigris quinis verjus caput longüudu nalibûs, Linn. Sijfi.Nat.) Deeze uit.China of.Oostin- dien van daan, geeft de Vice Admiraal Ankarkröna ia de Stokholmf. verband. Vol. II. vaar 1740, .pag. 244. on- derde naam van Vijfvinger-Viscli, de volgende befebrij- ving van. :,-/';! : 'f. . ■ . "De gedalte zweemt naar die'van 'een Tang, zijnde
driemaal zo lang als breed, aan deziide zeer ingedrukt; zo dat hij langs den buik en rug zo dun is als een ilom- pen-degen. De fchubben zijn zo groot als in een Braa- fem, ftomp, glad en met een bleeke dwarsftreep. gete- kent. Aan de zijden van den kop, daar de wangen vlec- febig zijn , ziet men kleine fchuboefjes doch anders ner- gens.'- De kop is zeer ftomp van vobreii, .met heldere ronde-,oogen;.. de kaaken even läng, met kleine fpitze • " A a a a 3 tand- |
|||||||||
ORA. ORB.
|
||||||||
24ÖS Ö&A,
|
||||||||
drukt die van een Scheermes uit, fen de vinnen doen
hem naar een Haairkam gelijken. Door Artedi is hi) Corijphcena dat is Kamvisch , van een handbreed groot, die fraai bont is, met een fcherpe rug genoemt, en de woonplaats is de Middelandiche zee gefteld. WiLLOusHBij zegt dit Vischje niet gezien te hebben,,
en alleen de befchrijving van'SALVuNus gevolgt te heb- ben, welke getuigd, dat het zelve niet diep in zee maar aan't ftrand, op fteenige Oevers, zich onthoud; dat 't te Romen zeldzaam, doch zeer menigvuldig aan de Ei- landen Rhodus en Maltha is, wordende op Majorka en Minorka gevangen. Het zwerft, zegt hij alleen en is teer, levende van kleine Zeekatjes, Spicringjes en der- gelijken. Het verftrekt niet alleen tot een ligtelijk ver« teerbaare, maar ook zeer finaakelijke fpijze, en is om die rede zeer geagt. Onder de naam van Rage-kniv of Scheermes, geeft de
Heer Pontoppidans een Vischje op, dat aan de Noor- fche ftranden voorkoomt, en van geftalte zeer na het gemelde zweemt. Ter nauwer nood is het zelve een fpan lang, hebbende het lijf dun en plat;degantfcherug met een breede fteekelige vin bezet ; den kop van tamelij- ke groote, met een wijde bek en groote oogen. Aan de buik heeft het zelve een overlangze doch fmallere vin, en onder aan den kop twee middelmaatige. Hij had dit Vischje niet levendig gezien, zo dat hij van derzelver koleur niet kost oordeelen , nog verzekeren of het de Scheermes-visch der Ouden waare , die buiten gemeen fraaij, met rood, groen, geel en blaauw, getekent Was. V. Pompilus WiLLOUGHB. Pife. 215, door Artedi
Gen. 16, Sijfi. 29. Corijphœna cauda œquali, linea latera- li citrva; {CorijpJmna dorfo; fupra lineam lateralem cur- vam, fafciolis flavefcentibus pitïo, Linn. Sijfl. Nat.) Deeze Visch, die weinig bekend is, verzekert men dat de naam van Pompilus is gegeeven, om dat hij de Sehe1 pen vergezelt of volgt. Plikius zegt, dat de zodani- ge van de Thijmni die zulks doen, Pompili genoemt wor- den. Volgens Rondeletiüs is't een ongefchubde zee- visch, die door een onverdeelde ftaart van de Thijmni en Pelamides verfchilt , al hoewel hij dikwils verkogt word , voor deeze laatfte. De Heer Linnäus fchijnt er een in eigendom gehad
te hebben , dewijl hij niet alleen 't getal der beentjes in de vinnen opgeeft, maar ook de geftalte omftandig befchrijft. Het kieuwen-vlies , zegt hij, heeft vijf, de rugvin heeft er 33, waarvan agt fcherp gedoomd zijn; de borstvinnen ieder 14 , de buikvinnen 6, de aarsvin 1, waar onder twee gedoornt; de ftaart io\ Deeze Visch , zegt dien Heer, onthoud zich in de
zee;zijn lijfis vet,aan,'t end dun uitloopende; met de zijdftreep krom, geelagtig, en van deeze koleur zijn ook de kromme ftreepjes op de zijden van de rug voor- koomendë. Öè. kop is ftornp; de onderkaak opklim- mende ', de beVwijdgaapende, met de kaaken op zijd« zaamen gekleefd, van binnen ruw. De zijden van den köp' zijn cavèrneus getand ; de voorfte rugvin met de agterfte vereenigt; de borstvinnen zeer fpits. ORAN TE;WATER, zie DISTILLAT1E. pag. 507. ORANÏTZEN, is denaam van een klein zoort van Vaartuigen, voerende omtrent 12 Man. De Turken gebruiken ze'gemeenlijk op den Donau. ORANT, zie LEEUWEBEK.
• ORBICULAE , zie KOEKJES (ZUIKER-) pàg. 1536.
OR13I-
|
||||||||
tandjes digt bezet, doch de twee voorden, boven en on-
der, veel grooter, en zelfs met-een geflooten bek zigt- baar hebbende. Het kieuwendekzel beftaat uit drie vlak- ke beenderen, die over elkander heen fchieten, en het vlies heeft vier platte beenige rtraalen. De rugviu, dje enkeld is, loopt van den kop tot digt aan de ftaart, en heeft 2i beentjes, waar van de zeven , van het derde tot het negende, doornagtig zijn. De borstvinnen heb- ben ieder ji, de buikvinnen 6, de aarsvin 14 draaien. De ftaartvin is ongefpleeten, ftomp en beftaat uit 13 draa- ien, die allen gelijk van langte, en .uitgenoomen de bui- tendien , wederzijds takkig zijn. De zijdftreep loopt regt, doggaatnietaande ftaart toe, vereenigendezich met die van de andere zijde agter de rugvin ; terwijl een andere, die midden op den Visch begiat, bij de ftaart, op dezelfde manier, eindigt. Over't geheel is de koleur bleek,, met eene witagtige
linie op ieder fchubbe. Een aanzienlijke geheel witte dwarsftreep*^ vertoont zich wederzijds, midden onder de kaaken , en op de kieuwendekzels zijn veele derge- lijke ftreepjes. Het zonderlingfte aan deezen Visch zijn vijf zwarte vlakken, die wederzijds nabij den kop zit- ten , en door welken hij van alle anderen zeer wel tè on- derfcheiden is. De voorfte vlak is van grootte als een erwt, rond en meteen witten kring omzoomd, deezen ftaat nabij het oog, een weinig boven de zijdftreep, daaï dezelve aan den kop begint. De vier andere ftaan in de langte agterwaards, en even wijd van elkander, doch niet zo wijd als de afftand der tweede is, van de écrite; zij zijn donker blaauw, niet rond maar hoekig en aan het end met een witte vlak. Men had hem deswegens in het Zweedsch Funffingerfisch genoemt, dewijl de vijfde vlak één duim langte verder'voor uit ftaat. De Heer Valentitn zegt, in de befchrijving dien
bij van de Rivier-Dolfijn geeft, dat dezelve één voet lang is, hebbende de kop als een Dolpbijn, met een hemelschblaauwe ftreep , van onderen en op zijde vuurig geel, gelijk ook de oogen, benevens welke hij vier roode vlakken heeft. De vinnen aan den buik zijn paarsch en zwart, bij het lijf roodagtig, met een oran- jekoleurigeftreep naarden eenen kant des kops, en nog _zeven kleine vlakken onder aan den buik. De rugvin- "hen zijn fchoon zeegroen , met vuurig geele randen, dié van onderen een roode zoom hebben. De buikvin- nen , hebben die zelfde koleur; de wortel van de ftaart beftaat uit twee oranjekoleürige groeven op een zwar- te grond ; de ftaart is paarsch en vuurig geel. De Heer Ankarkrona is van begrip, dat het ver-
fchil van koleur kan veroorzaakt ziin, door dien deHr. Valentijn ongetwijfFelt zijne befchrijving naar een le- vendig voorwerp.zal gedaan 'hebben. De geftalte, zegt hij, koomt met de mijnen, die mij in fpiiitui js afge- zonden, taamelijk overeen, uitgenoomen % dat de ftaart gefpleeten word gezegt te zijn , iri 'dd zijne. ;'; Hét is een goede fmaakelijke Visch,-die men in de Rivie- ren vangt. '"',' ' ' ' . IV. Scheermes-Visch, door Willuohb. en Raijus Novacula pijcis genoemt ; door Aktedï Gen.iÇ. Sijn. 85. Corijphcena palmaris, pukhre varia, dorfo acüto ; (Corij- 'l'hœna capite pinnisqtie cancellatis lineis coenilêfeentibus, Likn. Sijß. Nat.) Bij de Ouden vinden wij van een Jffovacula of Scheermes visch geWaagd, die bij de Romei- nen onder de haam van Pefce peitine of Kam-Visch en zelfs Petten of Kam is bekend. De geftalte naamelijlr, |
||||||||
ORC. ORD. ORE. ORE. ©KG.
|
|||||||||
240«
|
|||||||||
• ORBICULARIS, zie BOVIST. V
ORCA, is de naam van een fteen waar vanpLiNius
gewaagt, zijnde met zwart, geel, wit en groen ge- mengeld. Zie Plinii Hist. Nat. Hb. XXXVII. cap. io. ORCA, zie BOTS-KOP.
ORCAAN, betekend een zeer zwaar onweer , van
felle wind, donder, blixem, enz. waarbij de lucht zeer ontftelt is, en de winden dikwils uit alle ftreeken ter gen malkander aan ftormen : Deeze Orcaanen vallen meest in de groote Oceaan voor, en zijn zeer .gevaarlijk voor de fcheepen, waar door niet zelden een fchip ver- ongelukt , dat anders geen gevaar zoude hebben. 2ie ook ONWEER.- .- • ORCADES-STEENEN, in't iatijn Qrcadum lapilli,
is de naam die Luidius aan langwerpig ronde fteenen of eutrochites geeft, die glad zijn, vol knoopen, witag- tig van koleur, en in Engsland in Flintshire worden ge- vonden. Zie Luid. Gazophil. no, 1154. Volgens Klein Nomenclator litologicus , noemt men ze ook Kerrigijsk- Ur. 1 ORCANETTE, word van de franfehen de door-roode
alkanet- of blanket-wortel (radix anchuj'ce) genoemt.inzon- derheid de oofterfche, die over Conftantinopel of van Smirna gebragt word , welke een fchooner en beter verf geeft als de gemeene. Zie ALCANNA. ORCHIS, zie ST.ENDEL-KRUiD. . , "
ORCHITES , is de naam door de Natuurkundigen
aan een Steen gegeeven, die een andere in zich bevat, welke de gedaante van een kloot heeft. Hij word ook enorchites & triorchites genoemd. Diorchites is die, wel- ke twee fteenen van die gedaante bevat ; triorchitss drie, enz. Zie Klein- Nomenclator litologicus. ORDONANTIE, Recept; zie FORMULA.
OREGO,- grove Marjoleine; Dosten; in 't Iatijn Ori-
ganum ; Majoratta, fijlvestris; Corona belli; hier van zijn verfebeide zoorten, waar van de volgende de voor- rjaamfte zijn.. .,-...- 1. De gemeene wilde Orego, o?grove Marjoleine; O-
rigùnum Il.ßjlveßye, Dodon/ei; (Origanum fpicis fnb- rotundis paniculatis conglomérats, braüeis calijce longi- eribus ovatis, Linn. Spec Plant.) 1. De weiruikende Spaanfche Orego ; Orignnwn Jie-
racleoticum, Cunila gallinaceaThimi; Origanum 1. vel heracleoticum Dodonjïi ; {Origanum fpicis longis pedun- culatis aggregatis, braüeis longitudine calijcum; Linn. Spsc. Plant.) 3. De Pot Orego; Origanum onites; (Origanumfpi-
cis oblongis aggregatis hirfutis, foliis cordatis tomentofis, Linn. Spec. Plant.) ..:, , 4. De katidifclie Orego; Origanum creticum; Origa-
num anglicanum , Dodon.œi; (Origanum fpicis aggre- gatis longis prismaticisreüis, braüeis membranaceis calice duplo longioribus, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort fchiet verfcheide dun-
ne ftengen uit de wortel, van één voet, min of meer, hoogte, waar aan bladen bij tween tegen elkander over groeijen, die eijrond grof en ruigagti'g zijn ; op de top- pen der ftengen koomen kleine gelipte bloemen, in wat Jangronde vergaderde trosjes voort, die bleek rood van koleur, of zomtijds witagtig zijn, na welke vier kleine londagtige naakte zaaden in de bloemkelken volgen. De tweede zoort, fchiet verfcheide getakte (lengen
uit de wortel, die veeltijds roodagtigzijn, van één voet hoogte;, de bladen zijn langwerpig rond ,- bij tween te- gen malkander .over groeijende , en kleiner pok witag- |
tiger zijnde dan die van de voorige zoort; op de toppeó
der takken koomen gelipte bloemen in verfcheide lange vergaderde en als gefchubde aireji voort, die wit van koleur zijn, waar na rond klein zaad volgt, gelijk bej voorige. 1 De derde zoort koomt veel over een met de voorige
zoort, maar de ftengen zijn langhaairig en de bladen zijn hart-formig en wqlagtig-wit ; de bloemen, die wit zijn, koomen aan langwerpig haairige vergaderde aïren voort, op de wijze als die van de Marjoleine, drie aïren op ieder fteel zittende, waarna't zaad volgt als dat der vod- rige. '. ■ ',j ■ . . De vierde zoort groeit lager als de voorgaande zoor-
ten , en heeft ook kleiner, groener en niet zo rouwe bladen; de bloemen zijn purperagtig, en koomen in lan- ge vierkante vergaderde aïren voort. Plaats. De eerfte zoort, groeit in Hoog- en Neder-
Duitschland, enz. naast de kanten-van de velden, akkers en wegen , inzonderheid in zandagtige en dorre gronden ; de tweede zoort word gevonden in Zuid-Frankrijk, Ita- lien , Spanjen, Candien en andefeEilanden daaromtrent; de derde zoort word mede in de gemelde gewesten ge- vonden , en de vierde zoort groeit voornamelijk in Can- dien en Griekenland: Het zijn alle kngievendeplanten, die men ook bij ons dikwils in de hoven plant tot het gebruik, hebbende alle een,aangename reuk. rn .. Kweeking. Dezelve gefchied door fcheuring der plan-
ten in 't voorjaar; men zet dezelve op een bed, op 8 ä 10 'duimen afftand : Men kan ze ook.door ftek vermeerderen, als mede door't zaad, gelijk de Marjo- leine; zij beminnen liefst een zandagtige g>ond, en kun- nen onze winterkoude wel verdragen, behalven de vier- de zoort, die wat tederder is, en in harde winters in huis dient bewaart. Eigenfchappen. Deeze planten hebben een verwarmen-
de, infnijdende, openende, afvagende , hoofd-, maag-, moeder- en.zenuw-verfterkende kragt, en zijn dien- ftig tegen allerlei verftoppingen der ingewanden, eng* borstigheid, verkoudheid, fterke hoest, teering, maag- en moeder gebreeken, en vriesterziekte, enz. Menge- bruikt voornamelijk de Spaanfche en Candifche zoorten, welke de geurigfte en kragtigfte zijn ; men bereid er af- kookzels enz. mede, en men maakt er conferv, wateren esjentiele olie van. Uitwendig word het kruid gebruikt tegen verkoudheid, zinkingen en tandpijn, in een doek of zakje op 't hoofd gelegt; als mede in leden verfter- kendeftovingen, en in voetbaden, tegen hoofd- en moe- der gebreeken enz. De olie is een zeer goed middel tegen de tandpijn, uit verderving der tanden of uit zin- kingen voortkoomende, als men daar van wat op boom« wol doet en op de tand legt; ook word dezelve gepree- zen tegen de hik. OREOSELINUM, zie BERG-PETERSELIE. OREXIA; dus word de natuurlijke eetluft, of trek tot eeten genoemt. ORF, zie KARPERS, n. XVIIT. pag. 1447. ORGANICAE PARTES , is de naam welke men aan de werktuigen desligchaams geeft, waar door het zelve zijne zintuiglijke levens- en natuur-verrichtingen bedrijft. ORGANUM; beteekent een Infiniment of Werktuig;
dog worcl meest van de natuurlijke werktuigen der Dieren en Planten verftaan. <\ '' ■ ORGASMUS; Opwelling, Opgifiing; zulks word
hoofczaakelijk verftaan van het bloed, en hiervan is af-
, kom-
|
||||||||
— GRI. URL
ORIENTAALSGHE GEHOORNDE HEUL, zie
MAANKOPPEN (GEHOONRDE ) ». 4.. pag.1918. ORIENTAALSCHE HIJACINTHEN, zie HIJA^
CINTH. .:- ORIENTAALSCHE KOORNBLOEM, zie
KOORN-BLQEMEN, »; 3. pag. 1595. ORIENTAALSCHE LIMONIUM, zie LIMONI-
UM, ». 4. pag. 1842. ORIENTAALSCHE LIJCHNIS , zie LIJCHNIS,
h. 27. pag. 1888. ORIENTAALSCHE MAANKOP, zie MAAN-
KOPPEN, -M. l>pag. 1916. ORIENTAALSCHE NAALDE-KERVEL , zie
NAALDE KERVEL, n. 3. pag. 2243. ORIGANO COGNATÀ, zie MARJOLEINE, ».
2. pag. 1964. ORIGANÜM, zie OREGO.
ORIGANÜM AO.UATICUM, zie EUPATORI-
UM...... ORrrES, isdenaam eener Steen, waar van PLmr-
us fpreekt, en ons niet anders van te kennen geeft, dan dat zij hard is, en aan geen verandering door de hitte des vuurs onderhevig was. De hedendaagfche Schrij- vers, hebben veele buiten gemeene en verwonderlijke deugden aan die Steen toegefchreeven, en zij leeren ons, dat er drie zoorten van zijn, ds eerfte is rond en zwart, men roemt hem als een kragtig middel tcgens de beet van vergiftige Dieren ; de cweede groen met wit gefpikkeld , of wel met witte aderen ; de derde is uit evenwijdige laagen zamêngefteld ,• en zoude zo als er voorgegeeven word, aan die welke ze bij haar droeg een miskraan verwekken. OR1TORISCHE STEEN, in't latijn Lapis Oritori-
us; is de naam die door zommige Schrijvers aan een zoort van Arend-fteen of otites is gegeeven, zijnde bruin van koleurenglad aan de oppervlakte, verders uit klei- nedunne ligtbreekende laagen of fchilfers zamêngefteld, die een kern van een grijsagtige koleur bevat. ORIX, is de naam van een wreed en woest Dier;
na alle waarfchijnlijkheid verdigt. Apfianus, die er nimmer een gezien had, heeft het zelve befchreeven. Aristoteles, die het ook nooit onder de oogen heeft gehad, plaatst hem een hoorn in't midden van 't voor- hoofd. Plikiüs zegt, dat de haairen van ziin ftaart tot aan de kop toe verkeerd ftaan. Albert de Groo- te geeft hem een baard aan de kin. Appianus verheft hem verre boven de Tijgers en Leeuwen. Belonius wil dat het de Gazelle zij. ORLEAANTJES, zie GEBAK ,.pag. 798. ORLEANE; in Amerika Roukoe; Urucu, Atoche ge- noemt ; is een hoog-geele of oranje-koleurige verf-ftof- fe, die uit de zaaden van een Americaanfche boom, van de Indiaanen Achiotel of Urucu (Bixa Linnjei) ge- noémt, door aftrekking bereid word. De boom gelijkt, om in zijne befchrijving kort te weezen, naar een Oran- je-boom , of beter naar deLilac, die roodagtige bloemen in trosfen en daar op rouwe fteekelige vrugten voortbrengt, welke rijp zijnde, opbersten en veele roode zaaden of korrels in zich bevatten, gelijk ik deeze vrugten metde zaaden, meer als eens uit haare natuurlijke groeiplaats ontfangen hebbe : Zo dra deeze vrugten rijp en met een- roodagtig ftof bedekt zirn> worden ze ing'ezaamelt; in warm water geweekt, en zo lange geflaagen, tot dat alle koleur daar af in het water getrokken is, diezich dan op de grond zet, vervolgens verzamelt, gedroogten |
||||||
a+ö2 ORG. ORÏ.
komftïg, Orgasmus fanguinis, de opgifiing des'bloeds',
AViaar van eigentlijk de levensgeeilen de oorzaak zijn , vermits men befpeurt, datal'tgeene, 't welke de levens- geëflen in beweging brengt, ookbitte en opgiitmg ver- oorzaakt ; van deeze aart zijn de beetekoortfen, tooren, •hevige beweeging des Lighaams, danzen,rijden, fterke geeftrijke dranken enz. en uit deeze hooft-oorzaakonf fiaat ook de Orgasmus Jeminis of opgifiing des zaads* Zie ook BLOED (GISTEND). ORGEADE. Orzade, is een zoort van aangenaame
Gerften-drank, die op verfcheiderhande wijze bereid word; en tot verkoeling en verfterking dient : Ziehier ■ eenige goede manieren van bereiding. Gemeens Orgeade te maaken.
Neemt een half vierendeel pond beüegepelde Gerfl en vier bouteiljes Regenwater -, laat het zaamen in een fchoo- ne pot een groot uur kookén; floot ondertusfchen drie vierde pond zoeteen een paar lood bittere gefchUde Aman- delen klein , giet er dan het kookend gerlte water op , roert het wel om, en laac het een paai-uuren lang liaan, te trekken, wel toegedekt ; doet er zuiker naargenoegen en wat Rofewater bij, en wringt het daarna dooreen fer- vet of doek, doet het dan in vlesfen, en zet het in de :Kelder; is een aangenaame, veivrisfchende en gezonde drank; maar kan niet lang duuren. t -' - ' , ■ , , ' - > ■ •' Andere Orgeade met Rijnfchev>ijn.
Kookt een vierde pond van de befte, fijnfle holland- fche gepaarlde Gerfl in water week; het water er dan van afgegoten zijnde, ^iet er een paar bouteilles half Rijn- Jche-oï Moefel-wijn en. half gekookt water, of van het gekookte en wel doorgezijgde klaare gerflenwater op; doet er befte zuiker naar genoegen, en een pijp Caneel met VfvXCitroen-fcbübi], en laat het wat trekken, zo verkrijgt men een aangenaame en gezonde verkoel-drank , in de Eoomer-dagen ,• kunnende de gepaarlde Gerd ook mede gegeten worden. , . Extraiï of Stjroop van Orgeade.
Neemt twaalf lood zoete Amandelen en twee lood bittere, weekt ze in water en fchilt ze daarna, ftampt ze heel klein , giet er dan een half pond goed water op en wringt het wel door een fterke doek ; maakt vervolgens een pond zuiker op 't vuur tot eengeklarificeerde tamelijk dikkefij- roop,'doet dezelve in het Amandel-nat en kookt het tot eenebekwaamedikte, al roerende ; dan van het vuur ge- zet en koud geworden zijnde, doet het in een vies en be- waart het : Als men dan een klein lepeltje vol daarvan in •-een bierglas volwaterdoet, zo heeft menzeergoede Or- geade. Wil mende Orgeade een aangenaame geur doen hebben, zo kan men wat Oranje bloejem-wnteroïCaneel- waterbi] de doorgewrongene Amandel-melk doen, of wat Amber. .-fru Orgeade-Rolletjes te maaken.':'-: .
■ Neemt twee pond zoete Amandelen, en twaaïïbiltere , ■een pond-befte Canariesuiker, de geraspte of fijngefne- dene fchil van 3 of 4 Citroenen, ftampt het al te zaamen 2eer fijn , doet het in een omvertint kopere caffercïl of ■pan, roert het op't vuur totdathetbijna'droogis, maakt er dan rollen van, beftrooit ze met'zuiker, en laatze droogen. Ze kunnen wel een jaar goed blijven. \ . -. OIIICHALCUM, is de latijnfche naam van bctgeel .Koper üiMesch, |
||||||
ORN.
Cf VeVfcheide wijze geformt en verzonden word.
De Americaanen in de heete gewesten, fchattende-
zen boom hoog en planten hem zorgvuldig, niet alleen om de gemelde koleur er van te maaken, maar zij bereiden uit deszelfs bast ook touwen, die veel fterker zijn, als de touwen, die men bijons van hennip maakt, en ze gebruiken het hout wegens zijne hardigheid om er vuur mede te flaan. Men heeft tweërlei orleam, als natte en drooge: De
nrtte is als een deeg, en van een hooge oranje-koleur; de drooge is in vierkante koeken, of in ronde ftukken, of in kleine koeken van groote als een daalder. De laat- fte houd men voor de beste, die ook in de Medicijnen gebruikt word. De beste moet regt droog en hoog van koleur zijn, en als viöolen-wortel ruiken. De orleane word meest gebezigt om wollen en linnen
enz., oranje-koleurig te verwen ; dog men heeft deeze koleur niet beftendig bevonden ; weshalven het ook ia eommige plaatzen aan de fijn-verwers verbodenis, om deeze verf-ftoffen te gebruiken. In Holland word de- zelve uit Surinamen en andere Hollandfche Colonienge- bragt; maar de Franfchen verkrijgen ze van Caijennaen uit de Antillifche Eilanden, en de Portugeezen uit Crafil. In deezeNederlanden word âs'patte'orleane ook veel van
de Boterboer gebezigt, om de boter een fchoone gee- ]e koleur te geeven, wordende ten dien einde daar mede vermengt, en wel door gearbeid , dat de boter ook niet bederft, maar als men ze niet versch gebruikt, wil men dat ze na verloop van eenige maanden fterk van fmaak word. Men gebruikt ze zomtijdsookindaGeneeskunde.dog
weinig .dezelve verfterkt de maag en ftopt de buikloop: In America word hij ook gebruikt, om de taaije grove v-ogten te verdunnen, welkede ademhaalingen waterlos- fing bezwaarlijk maaken; en tegens allerlei obftruetien, hij word ook voor een tegengift tegen de Maniot gehouden ; aommige gebruiken hem ook, zo wel in America als in Europa, tot het bereiden van da Chocolade. ORNICüS LAPIS, is de naam door zomraige Schrij-
vers aan een fteen gegeeven, die men zegt de Lapis la- &uK te zijn. ORNITHOGALUM, zie VELD-AJUIN.
ORNITHOGLOSSUM; Vogels tong; dus word het
gaad van de Esfchenboom genoemt, om dat het naar een Vogels-tong gelijkt. ORNITHÖLOGIA, Vogel-kunde. Vogel-befchrijving ;
dus noemt men die wetenfchap, welke van Vogelen handelt, en derzelver aart, verfchillende zoorten en huishouding befchrijft. Wij laaten hier volgen 't geen de nauwkeurige en kundige Natuur-onderzoeker Hout- tuin, in zijn nimmer genoeg geprezene, Natuurlijke Hifi.volgens het zamenfiel van den Heer Linnveus daar omtrent in den aanvang van zijne befchrijving der Vo- gelen, heeft te boek gefteld. Gelijk de Visfchen, in 't water woonende, den on-
meetbaarenOceaan en verfchriklijk ftroomendeRivieren veilig doorzwemmen, daar de Mensch enalle viervoeti- geDieren, bijna, hun graf in vinden zouden; zozwee- ven de Vogelen boven ons bereik, en fchijnen de wol- ken te tarten , niet alleen, door de hoogte, maar den wind te braveeren door de fnetheïd van hunne vlugt. Hoe wonderlijk heeft de Natuur, om deeze Schepzelen bekwaaai te maaken ter doorkruizinge van den damp- kring, hun ligter gemaakt dan andere Dieren vange- IV Deel.
|
||||||
lijRe grootte; hun lighaam gedekt met dongen pluimen,
om het te befchutten voor dekoude der hooge lucbrftreek en voor de dampen; hun in plaats van armen gewapend met vlerken, om even als met riemen zich voort te drij- ven in dat dunne element, en hunne ftaart, wederom, voorzien van pennen, om als met een roer hunnen koers tebeftuuren en 't lighaam tevens in evenwigt te houden. Behalve de vederen, vleugels en ftaartpennen , ver-
fchillen de Vogelen van de meeste andere Dieren door hunnen uitfteekendebek, die met geene lippen is gedekt, en door twee voetig te zijn. Oorlappen, tanden, bal- zakje en lijfmoeder, ontbreeken hun. Zij hebben ooiï geen middelrift; de ftrotfpleet is nietgedekt met een op- leggend kraakbeentje of ilrotlapje, in de herfenen misfert zij het gewelf en 't eeltagtig lighaam. Doch wel de alge- meenst bekende en bijzonderste der Eigenfchappen van da Vogelen is, het leggen der eijeren en uitbroeden derzel- ven buiten 't lighaam, ineennest, dik wils zeer konstig" gemaakt, 't welk de plaats van de lijfmoeder der viervoe- tige Dieren in hun bekleedt ; hoewel, gelijk bekend is a de warmtealleen zulks kan verrigten. veele andere Die- ren hebben ook wel eijeren, dog laaten dezelven veelal, 't zij in de bloote lucht, in 't water, in deaarde, ofirfc Dieren, planten en vruchten, aan de werking der Na- tuur over ; het broeden, dooi de warmte van hun lig- haam, fchijnt de Vogelen alleeneigen. Voorts zijn ook deeze eijeren, tegen uitwendige kwetzingen, mçt eert harde kalkagtige fchaal of dop voorzien. Doorgaans worden de Vogelen in 't algemeen onder*-
fcheiden in Land- en Water-vogelen; waar in men nog ee- nige onderdeelingen maakt, 't zij naar hunne aarten le- vensmanier, van wilde en tamme, van Roofvogelen * enz.; 't zij naar hunne grootte en geftalte, inzonderheid ten aanzien van hunne bek en pooten. IndeNoordfcho Landen, alwaar een groote menigte is van Pluimgediert, word nog een Hoofdzoort van Vogelen gevonden , die men gemeenlijk noemd Strandvogelen. Deeze onthou- den zich,aan den oever, op de fchorren of klippen, en leeven daar ten deele van kleine Visfchen, die zij met hunnen fneb bereiken kunnen; ten deele van Mosfelen en Schulpen, Wormen, Wier en allerlei wat de Zee op- werpt , en, hun dagelijks door den vloed aangebragt zijnde, van de ebbe terug gelaaten word. Zijwaagea zich niet ver in't water, en kunnen derhalve als een mid- del zoort tusfchen (Je Land- en Water-vogelen worde» aangemerkt. Van deeze laatftgemelde Vogelen heeft Noorwegen,
zo wel als de Noorder- en Wester-Eilanden van Schot- land, een onbefchrijflijke menigte, die in de uitgeholde oevers en kloven der Bergen of Steenrotfen huisveften e» van welken men, bij ftil weer, de Zee, zo veihet ge- zigt reikt, ziet grimmelen. De fchaalen,hunner eijeren zijn dikker en harder dan gemeenlijk, 't welk men zou kunnen aanmerken als eene voorzorg der Natuur, om deeze eijeren een weinig meer voor de verkoeling te be- fchutten , terwijl het Wijfje afwezig is omhaarvoedzel te zoeken, doch de meesïen worden van 't Mannetje e» Wijfje, beurtelings, uitgebroed. Deeze eijeren, die men op zommige plaatfen in groote menigte kan vinden, ftrekken tot voedzelderlngezetenenvandieLanden, ea worden ook naar de Steden gebragt. Voorts trekt het landvolk zijn voordeel van de vederen en het dons, 'c welk dit Gevogelte in menigte vallen laat, in te zamelen. Het vleesch vanzommigen is eetbaar enfmakelijk, vaa anderen wat thraanig en geil, wordende van de Boeren ia B b b b azijn |
||||||
ORN.
|
|||||||||
»4*4 ©RN".
|
|||||||||
azijn half gaargekookt, of ingezouten, tot voorraad te-
gen den winter. Hoe menigvuldig, nu, deeze Strandvógelen in de
Noordelijke Landen zijn, zij onthouden zich in zulke on- toeganglijke verplijfplaatfen, dat hefveel moeite en le- vensgevaar koft, hun te vangen. De Boeren houden wel Honden daar toe, doch zij moeten zelf de fteile Rotfen beklauteren , en van derzelver toppen elkander aan een lange koord nederlaaten, om de Vogels, 't zij met de hand te grijpen of met een ftok dood te flaan. Op 't Ei- land Faro, van waar men jaarlijks eenfge duizend ponden pluimen naar Koppenhaagen zend , gefchied de Vogeljagt cp dergelijke manierais in 'tNoordland van Noorwegen, wordende door den Heer Deb.es, die veelejaarenaldaar Pastoor geweest is, zeer uitvoerig befchreeven. ,, Het is naamvlijks tegelooven, zegt bij, met hoe
„ veel moeite en gevaar deeze Vogels worden opge- ,, fpoord in fteile Gebergten , waarvan de meesten over „ de tweehonderd vademen hoog zijn. Ook is het „ gantsch bijzonder Volk, door de Natuur als daar op af- „ gerigt, die men noemt Vogelaars of Vogelvangers. », .Zij gebruiken er, ten voornaamste, twee manieren „ toe, klauterende of van onderen bij hooge Rotfen op, ,, die zo fteil zijn als een muur, of laaten zich aan een dik „ touw van den top des overhangenden Bergsneier, om ,, in de holte te koomen. Ais zij er bij op klauteren , „ heeft ieder een ftok, van elfoftwaalfellenlang, met „ een ijzeren haak aan 'teeneend, bij zich, waarmede ,, de geenen die in de fchuit of op de klippen zijn, den y, geenen, die op zal klauteren, aan het touw dat hij om ,y zijnen middel gebonden heeft, of aan de ftrikken , „ welken aan zijnebeenen zijn, opvoeren, tot dat bij „ aan een plaats komt, daar hij zijne voeten vast kan zet- ,, ten. Op dezelfde manier word nog een Man derwaards >, geholpen, en deeze twee zich, met een lang touw „ tusfehen beiden, aan elkander vastgemaakt en ieder „ zulk een Vogelftok in de band hebbende, die zij des „ noods aan hunnen middel kunnen ophangen, klauteren „ al hooge.',. zo goed als zij kunnen. Nu voert de een „-den anderen, met zijnen ftok, opwaards, dan trekt „ die weder, aan het touw, zijnen makker naar om „ hoog. Op deeze wijze gaan zij voort, tot zij zo hoog „ koomen, als de Vogelen zich onthouden , endanver- ,, volgen zij voorts de Vogelen, in 't Gebergte, naar „ hun welgevallen. Dewijl, nu, aldaar veele fteilten „ en afgronden voorkoomeh, zo gebeurt het dikwils ,, dat een van beiden valt, die dan van den andeven, ,, doordien zij te zamen aan een touw vast zijn, gehou- „ den word: Doch zomwijlen rukt de vallende denan- „ deren met zich , zodat zij beiden te pletter rnaken, en „ dit doet Jaarlijks eenige Vogelaars fneuvelen. „ Indien dat Gebergte zelden bezogt word, vinden zij
j, dikwils deVogels zo tam, dat deze] ven zich met de. hand ,, laaten grijpen, inzonderheid wanneer zij te broeden zit- », ten of Jongen hebben. Zo zij aan 't vliegen laaken , ,, weeten deeze Vogelaars hun met een net, dat zij bij „ zich hebben, door middel van hunnen ftok in de vlugt „ te vangen of dood te flaan. Onderaan den Berg, nu, „ legt een fchuit met Volk, welken zij die Vogelen toe ,, fmijten, blijvende, als het goed weer is, zomwijlen' „ wel agt dagen in't Gebergte, daargenoegzaameHölen ,i zijn om te fiaapen, en fpijze hebben zij bij zich. On- „ dértusfehen gaat dit Volk daaglijks voort met Vogelen , „ en des avonds word het geene zij gevangen hebben naar huis gebragt. ,. |
„ Zommige Bergen zijn zodanig gefteld, dat men dei
„ zelven onmoog'.ijk van onderen kan beklauteren ; derï „ halve tragt men van boven te koomen in deholligheid „ des Bergs. Dit is de andere manier van Vogel vangst, „ at Sie genoemd, welke aldus gefchiedt. Zij neemen „ een zoort van touw, drie duimen dik en tagtig ofhon- „ derd vademen lang, waar van de Vogelaar het end om „ zijn middel bindt, haaiende hetzelve tusfehen de bee- „ nen door, zo dat hij er in zitten kan. Dus word de „ Man, met zijnen ftok, van den top des Bergs neerge» „ laaten, door zes Man, die het touw vasthouden , „ dat men, om door de fchuuringniettebreeken, over „ een dik blok houts laat glijden. Voorts is er nog een „ dun touw aan zijn lijf vast, waar mede hij een teeken „ geeft, of men hem verder nederlaaten, ftil laaten han- ,, gen of weder op haaien moet. Hijis, middelerwijl, ,, in groot gevaar, wegens de fteenen, die, door het „ touw los gerukt zijnde, van den Berg afvallen; waar ,, tegen hij wel een dikke wollige muts op't hooft heeft; ,, doch als de fteenen, die er afvallen, zeer groot zijn, ,, dan kost het hem dikwils zijn leeven. Ook beveelen ,, de meesten, als zij op die wijze zullen nederdaalen, ,, hunne Ziel in Gods handen. Het werk zelf, hoe moei- ,., jelijk ook voor onbedreevenen, die door het draaijen „ van het touw zwindeligwojden, is maar een fpel voor „ zonimigen, die zich in het touw konstig weeten te „ zwenken, en, door het ftooten met hunne voeten of „ met den ftok, te koomen waar't hun behaagt; ja zelfs „ deVogels, zo als zij inhettouwzitten, indevlugtte „ vangen. ,, Wanneer zulk een Vogelaar een plaats vind, onder
„ den overhangende Berg-top, daar een vlakke Rots is ge- ,, lijk een vloer of bank, zoweethij, en'dit is de groots- ,, te konst, zich binnenwaards te fmijten, en daar zich ,, met de voeten vast te houden, totdat hij op de beenen ,, ftaat. Dan zich los gemaakt hebbende van het dikke „ touw, maakt hij het zelve aan een fteen vaft, opdat ,, het niet zou kunnen weg glippen, en in de holte van „ den Berg rond gaande, vangt en dood hij de Vogelen» ,, 't zij met de handen, of met zijn ftok, op de voorheen „ gemelde wijze. Als hijergenoeg heeft, ■bindbijzete „ zamen aan het dunne touw en geeft een teken, om 't ,, zelve op te haaien. Dus arbeid hij den geheelen dag, ,, indien er genoegzaame voorraad is in het hol, en, er ,, weder uit willende, maakt hij zich aan het dikke touw ,, vast, als te vooren,. geevende een nieuw teken oin „ hem op te haaien , ofklimmende zelfs zomtijds wel bij ,, het touw op, wanneer hij r.og een deel Vogelen, om ,, zijnen middel gebonden, met zich boven brengt. ,, 't Gebeurt zomwijlen, dat tot deezen vangst geen-
„ Menfchen genoeg bij der hand zijn, om het dikke touw „'vastte houden, dan-flaat de Vogelaar een paal fchuins „ in den grond en maakt daar aan hetend vast, laatende ,, zich bij het touw neder. Zommige Bergen, integer ,, deel, zijn zo gelegen, dat men van'tLandbekwaame- „ lijk binnen dezelven koomen kan, en dan is de Vogel' „ vangst , in derzelver kloven, zeer gemakkelijk. „ Men vind, wederom, klippen onder't Land, diewei „ honderd vademen boven 't water uitfteeken , waarop- „ en binnen te koomen het even zogevaarltjkisals in de ,, Bergen. Zij helpen malkander op dezelven en maa- „ ken er boven aan een fterk touw vast, 'twelkzij den ,, geheelen zomer laaten blijven, om in de holte van „ de klip te kunnen koomen, 't allen tijde, alshethun |
||||||||
Öïftf. «4f5
|
|||||||||
ORÏf.
|
|||||||||
Onder de Water-en Landvogelen heeft men een onder-
scheiding gemaakt, verbeeldende zich dat zommigender- .zelven Strijk- anderen Trek-Vqgelen waaren. Door het eerste veritaat men dezodanigen, die den Zomer bij ons doorbrengenen voortteelen, maar tegen den Winter in fchoolen zich verzamelen en hier en daarop het Aardrijk nederftrijken, om de kost te zoeken, zonder hun Vader- land te verlaaten; gelijk dit in de Vinken, Sijsjes en der- gelijken plaats heeft. Trek Vogelen worden zodanige ge- noemd, die in de Lente uit andere Landen met geheele zwermen tot ons overkoomen , en in 't begin van den Herfst, of tegen den Winter, wederom elders verhui- zen; gelijk dit van ae Ojevaars, Zwaluwen en Leeurik- fcen, in 't algemeen geloofd word. Dat er zulk eene verhuizing der Vogelen plaatsheeft,
is van ouds reeds bekend en als eene Waarheid aangenoo- men geweest. Cicero merkte aan, dat deKraanvoge- len, wanneer zij, om warmer Landen op te zoeken, o- ver de Zee vliegen, zich fchikken in de gedaante van een Driehoek. Wanneer Palamedes zich beroemde de Griekfchè Letter Y te hebben uitgevonden, dreef Ul ijs- jes den fpot daar mede, zeggende dat de Vogelen dien Letter formeeren in hunne vlugt. Nog meer word dit be- vestigd, doordien men in de Heilige Schrift leeft, dat eenüjevaar aan den Hemel zijne gezette tijden weet, en dat een Tortelduif, Kraan en Zwaluwe, den tijd haarer aankomstewaarneemen, Jerem.Cap. VIII.vs. 7. Lin- N.ŒUS verhaalt, dat hij, in den jaare 1732, een Rivier van Lapland, zijnde eene der grootsten, bijna agt dagen lang, zowel bij dag als bij nagt, geheel bedekt zag met Eendvogelen, die allen van daar naar de Zee gingen, trekkende verderZuidwaards voort. .Ook is hetzeker, dat die groote menigte van Vogelen, waar van dat ge- weft, in de Zomer, grimmelt, en daar de kost vind aan de Muggen, die er dan zo onverbeeldelijk veel zijn ,• voor den Winter van daar verhuizen moet. Dit doen de ineesten van den Rang der Musschen, inzonderheid de Dunbekken, wegens't gebrek van Infekten; de Stelt- loopers en Ganzen, omdathetijs hun den toegang tot- Wormen, Kikvorfchen en Visfchen belet ; wordende dezelven, door de langte der zomerfche dagen, de o- vervloed van voedzel, dikker kleeding en degelegenheid om te paaren, weder naar het Noorden gelokt. . Ditdenkbeeld , hoe algemeen ook aangenomen, werd:
onlangs beftreeden door den geleerden Natuurkenner Kletn, in zijne Inleiding van deHiftorie der Vogelen; daar hij met kragt beweert, dat de Zwaluwen, zo min als de Ojevaaren, tegen den Winter naar andere gewesten trekken, (tellende in tegendeel vast, dat zij, of in de Aarde, of in de flijk van poelenen moerasfenkruipen , en daar den Winter als levenloos doorbrengen , tot dat de Voorjaars warmte haar wederom in beweeging helpt en als doet herleeven. Zie hetU.Deel der Uitgezogte Ver- handelingen blad. 21e. en 260. Ook beweert hij verder, hoe het zeer waarfchijnlijkis, dat-bijna geene Vogelen uit het Land, waar in zij geboren zijn verhuizen. De ongerijmdheid van dit gevoelen is in verfcheideopzigten blijkbaar. Men zou deeze Beesten, immers, bijna o- veral in de ftaande Wateren of Rivieren moeten aantref- fen. Daarenboven word opgemerkt, boe zij, in de Herfst, zich op de kusten van Engeland, aandeNoord- zee, bij een verzamelen, en ook aldaar 's Voorjaars in menigte gezien worden; 't welk een duidelijk bewijs is van ha#r vertrek en wederkomste over Zee. Men ziet ze eglfs, met een künftigen wind, van daar weg vliegen. |
|||||||||
En op dat men niet moge denken, of zij ook in de Noor-
delijke deelen van Europa blijven, behoeftmen flegts den Reistogt in te zien van den Heer Adanson naar Senegal, die ten dien opzigte het volgende heeft waargenomen. Voijage au Senegal, dans ïHifi. Nat. du Senegal, Pari» 1757. P. 67. „ Den 6 Oclober des Jaars 1749, omtrent half zeven
,, uuren 's avonds f zegt hij] ons bevindende omtrent vijf- „ tig mijlen van de kust, [tusfchen Senegal en doeree], „ kwamen vier Zwaluwen haar nagtverblijf neemen op „ ons Schip en ftreeken neer in het want. Ikvingzeal- „ len gemakkelijk en kende ze voor Europifche Zwalu- „ wen. Dit gelukkig voorval bevestigde mjj in het „ denkbeeld, 't welk ik mij geformeerd had, dat deeze „ Vogelen Trek-vogelen zijn, en, tegen de nadering „ van den Winter in Europa, de Zee pasfeeren, om in „ Landftreekeu tusfchen de Keerkringen te koomen. „ Ook heb ik zedert opgemerkt, dat zij zich nimmer te „ Senegal vertoonen , uitgezonderd in dat Saizoen. „ Een niet minder merkwaardige omftandigheid is, dat „ te Senegal de Zwaluwen geene nesten maaken, gelijk „ in Europa, maar alle nagten, bij paaren of enkeld, „ in het zand leggen op den Zee Oever, daarzij liever „ verkiezen haare wooning te vestigen, dan Landwaards ,, in. Ook ziet menze aldaar, waanneer het winterin ,, Europa is, vergezeld van Kwartels, Kwikftaartjes en ,, eenige andere Trekvogelen, die daar jaarlijks koo- „ men, wanneer de winterkoude hun uit Europa heeft „ doen verhuizen. Dewijl de Heer Klein ten opzigt van de Zand- of Oe-
ver-Zwaluw (Hirundo Riparia) , ftellig verzekert, dat dezelven tegen den winter gaan kruipen in Holen, die zij 's zomers tot het teelen van haare jongen hadden ge- maakt en gebruikt, om aldaar, gelijk de Slangen, Haag- disfen en eenige andere Dieren doen, dat koude faizoen in een ftaat van werkeloosheid," ofalflaapende, doorte brengen, zie het H-Deel der Uitgezogte Verhandel, bladz. 200. ; zo heeft de Heer Collinson , Lid der Koninglij- ke Sociëteit van Londen, zich toegelegd om zulks naauw- keurig té onderzoeken. Alzo, mi; de zandigefteilten, waar in deeze Zwaluwen nestelen, meeftendeels ontoe- ganglijk zijn, had hij veel moeite, om een plaats daar toe uit te vinden ; doch eindelijk ontdekte hij een zandheu- vel, die tot zijn oogmerk bekwaam was, bij het Dorp ByfleetinSurreij, welks Predikant, zijnVriendzijnde, op zich nam de waarneeming te doen, zendende hem, in een Brief van den 22 Oftober 1757 , het volgende be- rigt. PhiloJ. TransaB. for. 176c. Vol. LI. p. 2. p. 463. „ Ik nam een vierkant van omtrent twaalf voeten, o*
,, ver dat gedeelte van de fpleet, daar de holen dikst wa» „ ren, 't welk ik oordeelde dat, in 't nedergaan van de ,, oppervlakte, omtrent veertig holen zou beflaan. Ik ,, ging aan 't werk, en kwam aan de holen, doch vond ■ ,, geene Zwaluwen , en niets dan oude nesten in het uit- „ terfte end van de holen, die van anderhalf tot twee en ,, een half voeten diepte hadden, van den ingang af. „ Wij doorzogten, zorgvuldig, ten minfte veertig ho- „ len, maar vonden geen Vogelen, hoewel ten minfte „ dertig derzelven met neften voorzien waaren'. Do „ paffagienaar die neften liep ten naaften bij in een hori- „ fontaale lijn , doch zij waaren omtrent anderhalf duim „ beneden den grond van die paflagie gedooken. Het on- „ derfte derzelven beftond uit ftroo, waar op grof en fijn „ hooi lag, zijnde het maakzel deezer neften niet zeer _ „ fraai. De weinige eijertjes, die de Vogels haddea ilbbba „ agtei |
|||||||||
2*6*5 ORW, ORN.
|
|||||||
,> agter gelaaten, bevond ik zuiver wit van koleur, zon-
„ der vlakken, zo groot als die van een Roodborftje. De Heer Collinson verhaalt ons verder, als een on-
betwiftelijk oogbewijs van deäverhuizing der Zwaluwen, dat hij in twee verfchillende jaaren, tegen 't end van Sep- tember, op dagen wanneer de Zon zeer helder fcheen, des middags in zijne Tuin wandelende, en opziende in de Lucht, tot een zeer grootehoogte, duidelijk een on- telbaare menigte zag van Zwaluwen, die in't ronde vloo- gen en al hooger fteegen, tot dat hij dezelven niet langer kon onderfcheiden. Ook verhaalt hij, dat hij dikwils den Heer Charles Wäger , eerften Lord der Admiraali- teit, hadhooren vertellen , hoedeeze, opeen van zijne te huis reizen, vroeg in 't Voorjaar, koomende in den mond van 't Kanaal aan de Spaanfche Zee, een groote troep Zwaluwen op 't Schip kreeg, die m zijn want neer- ftreeken, zo dat ieder touw bijna er mede bedekt was niet alleen, maar ook de dekken en het lofwerk overal daar mede gevuld. Zij hingen aan elkander gelijk een zwerm Bijen, en fcheenen bijna geheel uitgehongerd te zijn, hebbende n iels dan veders en gebeente i maar, doorde ruste van eene nagt veifriscbt zijnde , toogen zij des morgens weder op de vlugt. Kapitein Wricht bad den Heer Collinson ook verhaald, dat hem, op zijne reize van Philadelphia naar Engeland, iets dergelijks voorge- ioomen was. Phil. Transaft. als boven. Nog vind ik eenige waarneemingen van den Heer Go-
BEHEU de Ri ville, Kommandeur der Ridder Orde van Maltha, waar door de verhuizing der Vogelen , uit Eu- ropa in Afrika, bandtaftelijk, word beveftigd. Deeze Heer fcbreef, in een Brief van den 8 Jan. 1749, aan den Heer Reaumür dien aangaande zeer omftandig. Mem. de Matliem. £? de Phijfiq. Tom. lil. Paris 1761. p, co. .„ In de Maand Maart (zegt hij) koomen de wilde Duiven "%, op Maltha, zij teelen er haare jongen en gaan, in 't M begin van Julij, op Sicilië en inKalabrie Hennipzaad .., eeten. Daar is nog een andere zoon van wilde Dui- „ ven, die hier in de Maanden October en No-vember „ pasfeeren, doch zjch niet ophouden. IndeMadndA- j, pril brengt de zuidwefte wind ons de Bouchraies aan, 5, en te St. Joris pasfeeren deKardinaalen en Kwartels met .„ een Noordweften wind. Dit duurt degeheele Maand ,, Meij, en in dezelve hebben wij, als dewindzuidooft l,, loopt, Tortelduiven. De Koekoeken pasfeeren ook „ in die zelfde Maand. Men vind in Meij Vijgenceters „ die zeer mager zijn, welke vervolgens, in de Maand „ September, te rug pasfeeren na de eerfte regens, met .„ zuidoofte, oofte en noordoofte winden; zijnde als „ dan zeer vet en-fmaakelijk. In de zomer paffeeren hier „ drie zoorten-van Snepjes; deRots-Snepjes, de zwar- „, ten, en een andere zoort genoemd Pispous. 't Is de „ oofte-wind die ons dezelven aanbrengt. De eerfte ,„ zoort begint te St. Jan, en zij volgen op elkander. ,,, Ten zelfden tijde pasfeeren ook de Wulpen met een .,, noorden en noordweften wind, koomende te rug in ,K September en blijvende dan tot de aankomft der Snep- j, pen. De halve Sneppen koomen nog te St. Jan, en .5> men vind er fteeds, tot dat de paffagie- der Sneppen „ t'eervemaal geëindigd zij. De Valken, Buizerts en an- s> dere Roofvogelen, paiTêeren in April met een noord- ,,, ooften wind, maar houden zich niet op;- zij-keeren in .„ October te rug met een zuiden, zuidweften en wes- „ wind, en op dien tijd is het dat men ze vangt, zijnde. „• daar toe de befte gelegenheid raet een koelen winden „ regenbuijen. ; ; r ■_■ ,; , ,,,. <: |
|||||||
„ Wij hebben, in October en November, eenfehooné
,, Jagt op Leeurikken , Lijfters, Waterhoenderen, „ Goud-Plevieren, Sneppen, Talingen en wilde Eend- ,, vogels. De Plevieren zijn overvloedigft met een „ noordooften , de Sneppen met een noorden en „ noordnoordweften wind. Ik moet hier aanmerken, „ dat het Franfche Spreekwoord, te St. Denijs vind men „ overal Sneppen, geen plaats heeft in dit Land; 't is „ zeldzaamdat wij eenige Sneppen zien in Oftober, maar „ hunnegroote paffagie is na St.Manen tot aan hetend „ van November. In Provence vertoonen zij zich, vol- ,, gens het berigt van verfebeide Perzoonen , niet dan te- „ gen 't end van October; zo dat de paffagie, naarreden „ van de hitte des Lands vertraagd word. In November „ begint de Sneeuw te vallen op Sicilië. Ik heb opge- „ merkt, dat de Sneppen niet vliegen kunnen voor den „ wind, gelijk de Kwartels ; alzo de noorde-wind , die „ ze anders in Barbarie zou kunnen overvoeren, haar „ noodzaakt op Maltha te blijven. Dit zal zonder twij- j, fel hebben doen zeggen, hij gaatmet de neus inde wind. ,, als de Sneppen. De Kwartels, integendeel, gaan ,, voor den wind van 't eene Land naar 'e andere over; „ want in de Maand Meij, doet dezuidoofte-wind haar „ in Vrankrilk paffeeren; zij koomen hier niet dan met „ een noordweften wind, die haar tegens is om inPro- ,> vence te koomen. Als zij,'in September, uitVrank- „ rijk te rugkeereo, brengt de, zuidoofte wind er ons ,, veelen aan; om dat zij, met zulk een wind , Barbarie ,, niet kunnen bereiken. De Lijfters koomen hier niet „ met zekere bepaalde winden. Als met belder weerde ,, Lucht fchieljjk betrokken word en een onweder voor- „ fpelt, dan vind men het Aardrijk bedekt met dit Ge- „ vogelte. De noordwefte wind brengt er echter ons ,, zomtijds aan, en de zuide of zuidwefte wind doet ze „ verdwijnen. Het is veelen mijner Vrienden gebeurd, „ dat zij 's morgens uitgingen met een. dunne mift, '1 „ welk gunftig weer is tot den Lijftervangft, en erniel „vonden, fchoon men hun verwittigd had, dat erin me- ., nigtewaren; zodatzij fchielijkmoeftenweggevloogen ,, zijn. Zomtijds vind men Leeurikken den geheeleft „ Winter door, en de fchraale Vogeljagt, die wij in „ Maart hebben, doet ons blijken, dat in't algemeen al „ het Gevogelte, 't welk ons, in September, October „ en-Novcmber, zulk een overvloedige Jagt geeft, ten „ dien tijde ons Eiland paffeert; waar van men echter, zo „ ik meen, de Sneppen moet uitzonderen. „ Ik heb vergeeten te zeggen, dat de Barbarifche
„ Gaaijen , die van de Natuiubefchrijvers Straatsburg- „ fche ; Garrulus Argentoràtenfis. Raij. jtv.4.1. Edw. Av. „ Tab. 109. genoemd worden , hier ook in Meij en Sep- „ tember pasfeeren. Deeze Vogelen fchijnen hun neffc. ,, in de grond maaken. Een Jager heeft mij verzekerd , ,, dat hij in de Maand Junij er een zag koomen uit een ,, hoop aarde, daar een gat in was ter groote van een „ vuift,. en op die plaats graavende, naar 't beloop van „ het gat, 't welk zich waterpas uitftrekte, vond hij, ter . ,, diepte van een voet of daaromtrent, een neftvankaf ,, en takjes, waar in twee eijeren waaren. " De Heer Adanson heeft;, op zijne togt naar Senegal, niet ver van de Kuft ook zulke Gaaijen ontmoet, die hij verzekert dat Trekvogelen zijn, koomende des Zomers, vooreenigen tijd, in dezuidiijkedeelen van Europa en tegen den Herfffc weder- naar Afrika vertrekkende, om daar hun verblijf te houden in 't overige van het Jaar. Voyage en Senegal, p. 16. . Hierdoor vervalt; hst denkbeeld van Klein dat de Vo« |
|||||||
ORN". ORW. 2457
jelen nooit uit het Waereldsdeel, waar in zij gebooren tïge Dieren, en hebben een grooter getal ran opmerkelif-
zijn, verhuizen zouden, om een wanner geweft tegen ke bijzonderheden. Zij hebben, zo wel als wij, een den Winter op te zoeken; zie het V. Deel der Uitgezagte fpleet aan den ingang der luchtpijp geplaatft, doch wel» Verhandel, blad. 35,, en dat ditweezenlijkmet verfchei- ker lippen, onbekwaam zijnde tot het maaken van ge- de Vogelen plaats beeft, blijkt ons nader uit de Waarnee- noegzaam vlugge drillingen in haare ongevoelige deelen, mingen van den geleerden Heer Hasselquist, op zijnen bijna niets tot de formeering van de klanken toebrengen, togt naar de Oofterfche Landen, die ons het volgende be- Hierom heeft de Natuur hun begaafd met een tweede rigtgeeft.. Amœnit. Acaà. Vol.IV. p. 579. luchtpijp, die men de inwendige noemt, gelegen daar de „ De Plevieren en verfcheide zoorten van Sneppen trek- ftam der andere zich in twee takken verdeelt, enhierziju
,, ken in de Maanden December en Januarij klein Alle in; de wertuigen geplaatli, die voornaamelijk dienen tot d« ,, doch in Egijpte, daar zij uit Griekenland en Turkije vorming der klanken. Deeze werktuigen moeten wel on- „ (even als uit Europa in klein Afie) haar Winterleger derfcheiden worden van veele anderen , die aan de Vo- „ neemen, koomen zij reeds in 't begin van Ocïober. gelen enkel tot verzwaaring van't geluid, en om de vfir- „ DeSpreeuw trekt uit Vrankrijk, Italie en de Zuidelijke fchillende toonen te maaken, gegeven zijn. „ deelen van Europa, inde Winter Maanden naar Egijp- De. voornaamfte werktuigen van de ftem der Vogelen „ te. In de Maand September koomen erde Ortolaanen. beftaan in verfcheiderlei vliezen, min of meer fijn, min, „ De Groene Braakvogel land erin de Maand Novembej: of meer gefpannen, en in verfchillende febikkingen ge- 3, aan, houdende er den geheelen Winter en het grootfie plaatft.In zekere Vogelen , gelijk de Gans en dergelijke», „ deel des Voorjaars zijn verblijf. De Kievit komt in de zijn vier van deeze vliezen, eveneens bijna gefatzoencerd j, Maand September in Egijpte, alwaar hij den geheelen en aan elkander-gevoegd, alsdetweeftukken van deriet- „ Winter vertoeft, 'tls wel waar, dat de onzen vroeg jes der fchalmeijen. Deeze vliezen-, dus bij paaren te it weggaan, doch, ofzij naar Egijpte vertrekken, durf zaamen gevoegd zijnde, maaken gelijk men weet, ate ,, ik van hun zomin verzekeren als van onze Plevieren* uwee vliezige rietjes uit, welker bovenfte deel oorfprong „ De Smienten en wilde Eenden koomen in de Maand No- neemt van de twee beenfge en langwerpige monden van do „ vember, na de overflroom-ingen van den Nijl, zeer binnenfte luchtpijp, en die vervolgens, met hun'onders- „ menigvuldig in Egijpte,' doch dat de onzen zo ver te deel, eindigen aan den oorfprong der twee eerftever- „ trekken zouden, kan ik nauwlijks geloaven. Van deelingen van de longpijpen. „ Kwartelen. worden, in't begin van Maart, de Velden Schoon deeze vliezen,' op de wijze van meer of min vol-
„ der Egijptenaaren bezogt,- maar, als deOogftinhuis maakte rietjes gefchikt, naar de zoort der Vogelen ; de, „ is, verdwijnen zij altemaal. Zo koomen er ook, in voornaamfte werktuigen zijn, dienende tot de vorming „ de Maand October, Kraanvogelen in menigte, uit- van derzelver ftem; is bet nogthanszeker, datzijdeee- ,, Turkije. De Pelikaanen trekken in *t midden van nigften niet zijnr die daar toe zaamenwerken. Men. „ September j op rijen en met een Rompen hoek ge- heeft nog anderen ontdekt, in taamelijk groot getal, bin- „ fchaard, op gelijke manier als de Ganzen-, in Egijpte , nen de voornaamfte Jongpijpen. Deeze zijn dwars oveE. „ houdende bij Zomer hun verblijf aan de Zwarte Zee elkander heen geplaatft; kunnende hunne figuur en fchik- ,, en de oevers van Griekenland. In 't laatfte van Sep- king vergeleeken worden bij die van kleine Spinneweb- „ tember of in 't begin van November, tegen 't end dei ben, 't een boven 'tandergefpannenzijndeinderondag- „ cverftroominge, komt een ongelooflijke menigte van tige hoek,, van twee wanden, die digt aan elkander ftaan, ., Kraaijm in Egijpte, om de Kikvor.fchen en ande- begreepen. De agtereenvolging van deeze kleine, zo- „ re Dieren van beiderlei, leeven , die dan het ge- dunne vliesjes, op de gezegde manier geplaatft, en allen ,, heele Aardrijk aldaar bedekken, met de Reigeis. en gereed om tedrillen , geeft een vertooning, welke nood- „ Valken op te zoeken., Deeze Kraai jen, die in Vrank- wendig ieder Natuurkundigen moet doen opgetoogerfr" „ rijk en Engeland den Zomer doorbrengen, zijn nim- ftaan. De figuur van ieder vliesje is als een wallende-. „ mer in Zweeden te vinden. ' maan, en zij zijn met hunnen ronden omtrek, aan den- Zo zien wij dan de verhuizing der Vogelen, uit het wand der longpijpen in diervocgen aangehegt, datzij een
een in 't andere Waereldsdeel,. dcor oog-getuigen ge- weinig hellen naar-het end, waardoor de luchc, dieuic ftaafd. Ik gaa over toteen andere eigenfehap, dtedeVo* de long komt uitgaat. Men vind zcnietdanindehelftvan- geien niet minder van bijna alle andere Dieren onder- de buis of pijp, wanneer die in de langte isdoorgefnee-, fcheid, te weeten hunne ftem. Immers de meefte Die- den; laatende de andere helft een .vrijen doorgang voor ren- maaken wel eenig geluid, 't welk in zammigen de de lucht, hoewel dezelve niet voorwaardsfehijnttekun- lyagt van des Menfchen ftem ver te boven gaat, dochhet nengaa.n, zonder de gedagte vliesjes te beweegen. . is veelal niet dan een zoort van gefchreeuw, geloeij of Behalven deeze vliesjes, welken de Heer Hérissant bulken, 't welk door zijne eenvormigheid het oor ver- gevonden heeft in alle Vogelen, die hij gelegenheid had veelt of het gehoor bijna verdooft'entotafgriefingenof teontleeden, ontmoet mener noganderen, opverfchci- verfchrikking ftrekt; daar in tegendeel, het geluid , 't derlei'manieren in zekere ruime beenigeofkraakbèenige welk de Vogelen maaken, in 't algemeen de oorenftreelt, deelen geplaatft. Deeze deelen zijn .van verfchillende ft- ep in zommigen den hoogften trap bereikt van lieflijk- guur; men vind zommigen omtrent het midden , anderen heid, onnavolgbaar voor de bevalligfte keelen of wel- nabij het end van de luchtpijp; men ontmoetze vrij dikwils luidendfte inftrumenten. in zekere Watervogelen van 't Geflagt der Eenden. Ondertuft'chen, i'choon de Vogelen nader aan ons fchij,- Om kort te gaan, in alle Vogelen word een ander min
nen tekoomen door hunne ftem, dan de viervoetige Die- of meer fterk vlies gevonden, waar yan het gebruik 20, ren-; dewijl er onder zijn, die men niet alleen konftige wezenlijk is,, dat zonder hetzelve de ftem niet-duidelijk deuntjes zangen,, maar "ook praaten leeren kan,- verfchil- geformeerd z-oude kunnen: worden. -Het is bijna over. Içn nogthan3 de-werktuigen hunner ftem meer van die van dwars geplaatft, tuiïchen de twee armen van het been, 't onze ftem, dan de wsrktuigen van dellerndarviexvQe- walk msn bij den naam van bnilswip'heen kent, bepaalerr- B b b b 3 de
|
||||
ÖMf.
|
|||||||||
.*!<$« QSH.
|
|||||||||
de aan die zijde een taamelijk ruime holligheid, welke al-
<oos aan het bovenfte en binnenfte deel van de borft ge von- den word. Zodanig zijn de deelen, die allen zaamenwerken tot
formeering van de flem der Vogelen. Zij worden in fpee- ling gebragt door de lucht der longen , die onder den naam van vliezige bekendzijn, welke luchtdaar in min of meer vaardige fchiiddingen en drillingen verwekt, naardat haar doorgang langsamer is of raffer. Wanneer een Vogel fchreeuwen wil of zingen, word
de lucht, die beilooten is in de zakken van zijn Buik en borft, daar uit gedwongen te gaan door het geweld, dat van de Spieren, die tot dit werk gefchikt zijn, op deeze lucht gedaan word. Het grootftedeelderzelvedan, uit- gefcbooten door de hoofdtakken van de vleezige long, ont- moet aanftonds, in zijne weg, de gemelde kleine veeren- de vliesjes, welken er boven elkander zijn geplaatft en ver- wekt daar driilingen in,die bekwaam zijn tot het voortbren- gen van zekere klanken , door welken die der vliezige riet- jes, waarop de lucht vervolgens zijne werking doet, ver- fterkt worden. Maar bovendien is't zeer merkwaardig, dat het andere gedeelte van de lucht, 't welk niet heeft kunnen ontglippen door de luchtpijp, welker bovenfte fple et zich vernaauwt om den loop te vertreagen van die lucht en de toonen te maaken van de klanken derftem, op even den zelfden tijd uit de zakken van de borft glipt door kleine ope- ningen, welken er doorgang aan geeven om uit te fpatten in degroote holligheid, die onder het brilswijsbeen is, en waar de vliezige rietjes ontbloot en als zweevende zijn ; aldaar botft dezelve van alle zijden op de uitwendige op- pervlakte van deeze rietjes, en ftaat de perfing tegen van de lucht, die door derzelver holte paffeert; 't welke noodwendig zeer vaardige en werkzaame drillingen maakt, waarvan de ftem der Vogelen af hanglijk is. Hier van kan men zich zeer gemakkelijk overtuigen ,
aangezien hunne ftem zich niet meer hooren laat, zodra men het vlies van bet brilswijs' been heeft doorboord en dus uitgang gegeven aan de lucht, welke de binnen lucht, gaande door de rietjes, in evenwigt hield, en dat de klan- ken weder voortgebragt wor-den, zo dra men de gemaakte opening digt toe houd met den vinger. Dieproefneeming kan op alle kortlingsgeftorven Vogelen in't werkgcfteld worden , drijvende de lucht in de zakken van de borft door middel van een blaaspijp , welke men ingebragt hebbe door eene kleine opening, tusfchen twee ribben nabij het borftbeen gemaakt ; want als dan zal men zeer duidelijk de klank der ftem hooren , die het Dier eigen is , waar van men zich bedient, bij voorbeeld een Gans; en hetzelve zijne verfcheiderlei Kwaakelingen doen maaken, wan- neer men kleine kloppen geeft met de vingeren, op het vlies van't brilswijs' been , gelijk gefchied op den fleutel der dwarsfluiten, en tevens, beurtlings, den bek van het Dier open en toedoet, om de lucht tegen te houden, óf met meer of min vrijheid te doen uitgaan uit de borft. Mem. de Mr. Hérissant dans les Mem. de l' Acad. Roijale des Sciences de'.Paris; VAn. 1753. pag. 293. De Ouden, in aanmerking neemende dat de Kraanvo-
gel, onder alle Dieren , het fterkte geluid maakt naar re- den van zijne groote ;. hebben verfcheide redenen daar van gezogt. Zommigen fcbreeven zulks toe aan derzel- ver vreesagtigheid, anderen aan de ruuwheid van de luchtpijp; doch, zo min gronds als de eerfte reden heeft, zo min voldoet de laatfte. De luchtpijp, im- mers, in deeze Vogelen, is binnen den hals wel zeer on- effen, doordien de ringen meer ran elkander afwijken, |
|||||||||
dan gewoonlijk; maar dit word rijkelijk vergoed door de
effenheid van het overige, 't welk een buis maakt, dieals
uit een enkel kraakbeen fchijnt te beftaan. Bellonius fchijnt iets geweeten te hebben van dit maakzel der lucht- pijp, maar hij heeft niet gemeld, hoe dezelve in de borft met verfcheide bogten loopt. Hij zag alleenlijk, dat zij niet geheel regt neerdaalde, om naar de long te gaan, ge- lijk in de meefte Vogelen, en heeft gemeend, dat zij voorenaleer in de borft te koomen, zich in het vleesch verborg; nietweetende, datdeeze buis bogten maakt ge- lijk een Waldhoorn in het borftbeen, alwaar zij, beiloo- ten zijnde in een harden droog deel, veel meer in ftaat is- om een heldere klank te maaken , dan of zij verdoofd waare door het vleesch. Nog andere bijzonderheden zijn er, die de ftem der
Kraanvogelen, Eenden, Ganzen, enz.verfchiilendoen van de ftem der andere Dieren, in welken het werktuig van de ftem' zo wel verfchillende is van dat der Voge- len, als de luchtfpleet, die beftaat uit twee vliesjes, welker randen, knarzende door de aandoening der uit- gedreeven lucht, de klank maaken, waar van de bewe- ging der,lippen en tong de letteren en lettergreepen for- meert , terwijl dezelve tegen 't gehemelte en de hollig- heden van de neus aan botzende, een aangenaamen weerklank krijgt. In de Mensch, en de meeste andere» Dieren, fchijnt de luchtpijp liiets tot de ftem de doen, veel minder tot de fpraak, dan het aanvoeren van den lucht; daar zij, in tegendeel, weldegelijk in aanmer- king komt tot de ftem der Vogelen. In de Kraanvogelen dient de luchpijp als tot een Wald-
hoorn. Men weet dat in de Trompetten de lippen, van den geen die blaast, voor het rietje of tongetje in de fchalmeij verftrekken, en in de Kraanvogelen bevind zich het rietje, in plaats van aan het begin te zijn van het fpeeltuig in de keel, aan deszelfs end in de borst, Dus zou van deeze Dieren met meer reden gezegt kunnen worden, dat zij met den buik fpreeken; dan ditvanzom- mige Menfchen gezegt is, want zulks is geheel valsch , gelijk men weet; zommige Menfchen doen niet anders dan hun ftem dofte maaken , en, als 't waare, tefmoo- ren ; zo dat dezelve fchijnt voort te komen uit de hol- ligheid des buiks. Iets diergelijks, nu, heeft in de ge- melde Vogelen plaats. Verfcheide proefneemingen dienen tot betoog van die
zonderlinge manier van ftem, welke de Ganzen en Een- den ook eigen is. De luchtpijp digt gebonden hebben- de onder het ftrottenhoofd, maakt men er een opening in beneden het bindzel , zo dat de Vogel echter adem haaien kan , die zulks doet als gewoonlijk en een geluid geeft, gelijk aan 't geene hij te vooren maakte. Even't zelfde gebeurt, indien men aan een dooden Vogel, daar de luchtpijp geheel is afgefcheiden van den hals, de long fterk opblaast, en vervolgens de borst te zaa- men djukt,- want dan word bijna het zelfde geiuid ge- hoord , als de Vogel maakte, toen hij levendig was» Zulks openbaart zich nog duidelijker , wanneer men blaast door het end van eene luchtpijp, die geheel is afgefneeden van den Vogel, Het zonderlinge maakzel Van dit gedeelte der lucht-
pijp, benevens de toeftel van fpieren die men daar vint, zijn overtuigendfte bewijzen, dat het zelve tot vorming van de ftem diene. Zu'Jcs word nog blijkbaarder ge- maakt, door de gemelde bogten als vaneen Waldhoorn , die,' in de Kraanvogelen, onmiddèlijk boveil de in wen, dige luchtfpleet geplaatst zijn, welker gebruik men zeer moei-
|
|||||||||
ORNi
|
|||||||
% 't.
in elkander geweven zijn , dat zich geene fcheiding of
naad vertoont. Op eenigen afftand van de longen legt een ander dikker en fterker vlies, beftaande uit dikke vliezige vezelen , aardig te zaamen gevoegd, en door- regen met veele vleezige vezelen , die van de ribben koomen en in dit dikke vlies haare inplanting hebbeh, maakende het zelve vast aan de wervelbeenderen van de ribben. De ademhaaling beftaat in de Vogelen, zo wel als in
viervoetige Dieren, uit eene inhaaling en uitdrijving der lucht; dog in het eerfte geval gaat de lucht, wanneeï- zij de longen uitgefpannen heeft, door't geweefzel van 't dunne vlies in de ruimte , die tusfehen 't zelve en 't dikke vlies in iegt, en van daar door de openingen van het middelrift in de holligheid van den buik. De uitademing vereischt eene zaamentrekking van alle de deelen, die zo wel de borst als den buik bekleeden, en de lucht word dus niet dan met kragt of geweld en zeer traag geloosd, moetende nog door het geweefzel van't binnenfte vlies, als door een fijne zeef, pasfeeren • zo dat zij nooit ge- heel, en misfehien maar voor jsen klein gedeelte, door de uitademing uitgedreeven word. De Natuur heeft dus zeer wijsfelijk gezorgd voor die
eigenfchap, van de Vogelen onaffcheidelijk, het vliegen naamelijk. Hun lighaam, immers, diende altijd door zekere veelheid van lucht opgefpannen te blijven, om , genoegzaam ligt ts zijn tothetzweeven in de dampkring,. Zij verfchillen dan in deezen,.veel van de viervoetige Die- ren , welker longen in de gewondheid rondom los zijn, en geen lucht doorlaaten, zelfs niet in de holligheid der borst: Maar boven dien heeft hun middelrift, datee- ne peesagtige uitbreiding is van het vleezige vlies, zulk eene gefteltheid, dat het verfiapt zijnde, verhevenrond ftaat naar'tgedarmte; zo dat de holligheid van de borst, door deszelfs zaamentrekking, verkleind word; waar van regt het tegendeel plaats heeft in ons lighaam^ Ik ga voort tot de befchouwing der Ingewanden, die'
ter verteering van de fpijzen dienen. De Vogelen heb- ben gelijk reeds gmeld is, geeneTanden, en niettemin gebruiken veelen hunner een voedzel, het welk de ver- maaling, die wij aan de harde fpijzen met onze Kiezen toebrengen, dubbel noodig heeft. Men ziet, bij voor- beeld, de Hoenders, Eenden en dergel ijken, gantsch ongepelde drooge graankorrels, de Duiven boonen in-- zwelgen ; om welken dus ongebrooken , te verteeren,- nog onze Maag, nog die van veele viervoetige Dieren,. in ftaat zou zijn. Niettemin loozen zij geene van zoda- nige graanen onverteert, ja hebben in tegendeel een dunnen afgang ; weshalven hier van een bijzonder oor- zaak fcheen gezogt te moeten worden. Veelen hebben die oorzaak gefield in zeker vogt, het
welk in de Maag der Vogelen huisvesten en niet alleen zuur, maar zofcherp zou zijn, dathet inftaat waare om zelfs glas te ontbinden; dewijl meiv't zelve in de Maag van zodanige Vogelen dikwils vergruisd vind tot een fijn poeijèr. In't algemeen poogden zij dit Gevoelen *e bekragtigen, doordien men de gemelde Vogelen zand, kalk en fteentjes, ftofFen die het zuur temperen gelijk- bekend is, ziet inflokken. Mënkan, weliswaar, de te- genwoordigheid van een zuur vogt, in de rokken van- de Maag deezer Vogelen , of eigenlijk in derzelver binnenfte vlies, niet ontkennen,en bet is ontwijfelbaar dat dit vogt iets toebrengt, om de gemelde graankorrels te vermurven ; dog de voornaamfte oorzaak fchijnt aft*' hangen van hetmaakzel der'Maag», |
|||||||
Hioeijelijk begrijpen zoude kunnen , indien de ftem alleenlijk door het ftrottenhoofd, dat in de keel is, geformeerd werde. M is (chien dient de langte van deeze buis, geho'pen door de wijdte van de luchtfpleettot het grover maaken van de item ; terwijl de wijdte
van de luchtpijp binnen het borstbeen, door middevan de beenige wanden , daar zij tegen'fluit, aan deeze zwaare ftem een fterker weerklank geeft. Oeuvres Anatomique de Mr. du Verneij. Paris 1761. Tom. IIp. 101. Zie ook de Uitgezogte Verband. V. deel bladz. 52.5, Schoon deeze ftem der Vogelen, in ver de meesten, niet is dan een louter gefchreeuw, geroep, getier, kwaa- ken, klokken, kirren, fluiten, piepen ofkweelen; zo is zij dog in veelen , zeer geregeld en eenpaarig, druk- kende bijna verftaanbaare woorden uit, gelijk in de Koe- koek en Kievit; in anderen naar deomftandigheden ver- anderlijk, 't zij om minnefpel, vreugde, fmerte, angst offpijt, uit tedrukken, hetzij om elkander te roepen, te waarfchouwen of te verwelkoomen , en wat dies meer bedagt kan worden. Ook ziet men dat in zommi- ge Vogelen de bekwaamheid is , om de Menfchelijke konst in 't zaamenitellen van muziekdeuntjes , ja zelfs onze fpraak, naar te bootzen. Hier over zal men zich te minder verwonderen, dewijl 't bekend is, dat 't zin- gen, zo wel als de fpraak, geleerd moet worden van den Mensch , en de Vogelen zekerlijk met dergelijke werktuigen, hoewel, over't algemeen, in minder vol- maaktheid, zijn begaafd ,* terwijl het hun zekerlijk ook niet aan een goed gehoor ontbreekt. De Luchtpijp van een Pappegaij is zonderling kons-
tig zaamengefteld. Het ftrottenhoofd beftaat uit ver- fcheide kraakbeenderen, als de fteunpunten zijnde van verfcheiderlei beweegingen, afhangelijk van veele paa- ren aardige fpieren, die tot de verfchillende verwijde- ringen en toeknijpingen van de luchtfpleet dienen, om een verfcheidenheid van klanken te formeeren, die ee- nigermaate zweemen naar de Menfchelijke fpraak. De kraakbeenderen van de buis der luchtpijp, in deeze Praat- vogel,. zijn voor en agter beurtelings fmaller en bree- der, niet cirkel- maar ovaal-rond. Aan het onder-end, daar dezelve zich in takken verdeelt, is een kraakbeen geplaatst, 't welk geheel fchijnt, dog uit drie ftukken beftaat, waar van bet opperfte gelijkt naar een ftuk van een hollen afgefneeden kegel, en de grondfteun geeft we- derzijds uitftekken, eindigende in toppen, welken naar die van Schrijfpennen gelijken. De tusfehenruimte van deeze toppen ishalfmaanswijze, wederzijds bepaald door een kraakbeen van parabolifche figuur, daar het met de bovenzijde zaamen gevoegd word; maar aan de tegen overzijde, maakt het, als'twaare, twee hoornen ; en tusfehen dezelve een regte lijn, ge4Iijk-door Öliger Ja- coBffius is waargenoomen. Collins Amtomij. Fol. II. pag. 818. Dewijl, hier voor, van tweederleij longen, vliezige
en vleezige gefprooken is , zo zal ik thans agt geeven op hetmaakzel van dat lighaamsdeel in de Vogelen. Het zelve verfchilt van de longen der andere Dieren, niet alleen door zijne plaatzing , als gehegt zijnde aan de rug en ribben, en door dien het veele openingen heeft, die in den buik doorgaan, welken de lucht-binnen- en bui- tenwaarts vrijelijk kan pasfeeren; maar ook, en wel in- zonderheid, door zijne zelfftandigheid. De longen der Vogelen zijn over al omgeeven met een dun vlies, zaa- mengefteld' uit menigvuldige vezelen, die regt, dwars en in allerleij fchuinze plaatzingen loopen , dog. zo digt |
|||||||
ORN".
|
|||||||||
«47# OP*-
|
|||||||||
Dat het zuur de oorzaak niet van de verteering in de
Vogelen zij, blijkt volgens den Heer du VERNEijJn verfcheide opzigten. Men word geen zuure reuk als zij gezond zijn, uit hunne keel gewaar. Ten anderen, in- dien de ingefiokte fteentjes ftrekken moesten tot tempe- riflg van het zuur, zo zouden zij de geene uitzoeken, die daar toe bekwaamst waaren, en niet de hardfte en vastfte van zelfftandigheid , gelijk brokjes keifteen en glas. Ook is het klaar dat niet alle Vogelen fteentjes inflokke-n : 't Zijn die geene alleen welke van graankor- rels leeven ,die zeer hard van bast zijn, gelijk tarw, haver en gerst, waar aan de Natuur zulks ingefchapen heeft.Hun- fte Maag is om die reden zeer vleezig, wederzijds bekleed met een zeer breede fterke fpier, en van binnen met een hard eeltagtig vlies gewapend; zijnde zodanig gefchikt, dat het als twee molenfteenen maakt, welken, door dee- ze fpieren , bij verfcheide herhaalingn tegen elkander gedrongen worden, om de graanen te verpletteren en te vergruizen. Om nu de werking vandeeze fpieren krag- tiger te maaken , is het dat deeze Vogelen fteentjes in- flokken, weiken, onder de graankorrels vermengd zijnde, veel helpen tot vermaaling van de hardfte deelen des voedzels. Dus kan men zeggen, dat deeze fteentjes in fle Maag der Vogelen de plaats bekleeden van de tanden in de mond der andere Dieren. Het is derhalve niet te verwonderen, dat zij de hardfte oneffenfte fteentjes.uit- zoeken en dezelven met den afgang' weder uitwerpen, wanneer die door de wrijving glad zijn afgefleeten. Mea merkt verder aan, dat onder de Vogelen, die
van zaaden leeven , zoinmige zijn die geen fteentjes in flokken; bijvoorbeeld, de Vinken, Putters, Sijsjes en Kanaritjes. Hier van is de reden ook blijkbaar. Immers deeze Vogeltjes weeten met hunnen-bek de zaadjeste pellen, en te ontblooten van den bast, waar mede de meeste als met twee fchulpenbedektzijn;gelijkbennjp-, Isanarij- en raapzaad, die zij behendig kraaken , laaien- de de doppen vallen en het merg alleen in zwelgen ; dit «verg nu, kan gemakkelijk worden gekneusd en tot pap gemaakt door de werking van de maagfpieren, zonder *t behulp van fteentjes. Even 't zelfde als in de eerstgemelde Vogelen, heeft
plaats in de Streifen, de Trapgangen en dergelijken, die ftukken ijzer en koper, of ook Hukken gelds, wan- neer men hun die geeft, inzwelgen. Immers, dat zij dit geenzins doen om het zuur te temperen , is mij geblee- ken, wanneer ik zulke ftukken gelds, die aan de eene Zijde hol., aan de andere bultig waaren , uit dezelven weder kreeg. Ik zag namelijk, dat de ftempel aan de bultige zijde bijna geheel was uitgefleeten, terwijl het geld aan de holle zijde, .niets geleden had. Bovendien zijn er twee zaaken, die mij vastelijk doen befluiten, dat deeze afflijting geenzins door een zuur vogt kan veroor- zaakt zijn; voor eerst, om dat het geld alleenlijk afge- fleeten was in de uitpuilende deelen , die voor de wrij- ving bloot ftondenj ten anderen, om dat de afgeflee-' töne plaetzen glad waaren. Nu weeten wij, dat in alle uitknaaging, welken door zuur gefchied, inzonderheid in de metaalen, de oppervlakte oneffen is en mat ; gelijk dus het zilver word wit gemaakt, om zich als nieuw tu vertoonen, enz. Om even die zelfde reden is 't, dat de Paarlen , die
men een Haan of Hen laat in flokken, van deeze Voge- ■ k-n, niet dan glanziger en helderergeloosd worden, daar $j in tegendeel, indien er zulk een feherp zuur plaats had in derzelver Maag, of.owbonden » of tea minsten 4äf .zouden moeten zijn. |
|||||||||
Het maakzel van de Maag, %eftaande uit zeer harcte
wanden, die in zommigeniet eelt maar boornagtig zijn, en zeer digt op elkander fluiten, als twee molenfteenen.; moet dan de voornaamfte oorzaak zijn van de verteering in de graaneetende Vogeien. Hier bij komt egter in de- zelven , nog een ander geftel, niet minder nuttig,- te. weeten een Krop, welke echter in de Kalkoenen en verfcheide anderen niet gevonden word. In de Duiven, Hoenderen, Fiafanten, verwijd de zwergpijp zich omirent in't midden van den hals, en maakt een zoort van lang- werpig ronde zak, welke zich tot aan het borstbeen uitftrekt; onder deezen zak dien men de Krop noemt, word de zwelgpijp weder nauwer en loopt door de borst, leggende op de wervelen van de rug, tot dat zij een weinig boven de Maag, weder uitzwelt door een krans- van klieren, .zeer konstig gefchikt, en inzonderheid in de Kalkoenen bij uitftek fraai om te befchouwen , niet minder dan de kringen, welken de inwendige rok op die plaats maakt. Deeze klieren, zowel als die in de krop zijn, geeven een zeergroote veelheid uit van een wie flijmagtig vogt, het welk de graankorrelen geheel ver- murwt eer zij in de maag koomen. Zulks is zeer dui- delijk blijkbaar aan de manier, op welke de Duiven hunne Jongen voeden met boonen, die eerst doorweekt zijn in hunne krop. Zo vervullen dan die klieren de plaats der geenen, die in de andere Dieren zijn "in de klieragtige rok van de Maag. Ook mag men met reden opmerken, dat zij in de Vogelen zich niet tot aan dit lighaamsdeel uitftrekken; zijnde een plaats van omtrent een duim breed, boven de inplanting van de zwelgpijp in de Maag, daar van ontbloot. De Maag, ontleedkundig befchouwd, beftaat uit viec
fpieren, waar van alle vleezige vezelen zich vereenigen in twee regt tegen elkander over-geplaatste peezen; in in 't midden, naamelijk van haare twee platte zijden. Het vleefchig deel van de twee fterkften deezer fpieren, dat zeer dik is, heeft vezelen, die bijna allen boogswijze loopen, en welker peezige enden hereenigt, de twee gemelde peezen maaken. Deezefpierenzijn zogeplaatst dat de eene naar de rug ziet, de andere naar 't voorfte , van den buik. Van de twee andere fpieren die veel dun- ner zijn , word door de eene het bovenfte van de Maag door de andere het onderfte of de bodem bekleed. De peezige draaden van haare vleeschvezelen, die ook boogs- wijze loopen, hereenigen zich insgelijks in de twee ge- dagte groote peezen. De eerstgemelde fpieren die het voedzel naar de poortier moetvoortftuwen, is van dee- ze.twee de fterkfte. Binnen deezen Tpieragtigen rok heeft de Maag een zenuwagtigen , die onmiddelijk den binnen- ften of eeltagtigen bekleed, welke aan de wanden zo hard bijna is als kraakbeen, hebbende verfcheide gaatjes daar vezeltjes indringen van den zenuwrok. Buiten is ds maag omkleed , met een geweefzel van menigvuldige- bloedvaaten, doormengt met vet ; zo dat men er vier of vijf rokken aan tellen kan, gelijk aan 's Menfchen. Maag; koomende de harde eeltagtige allerbinnenfte in plaats van dat dunne fiuweelagtige bekleedzel, 'twelfe. de Donsrok genóemt word in onze ingewanden. Voorts^ ondergaan de fpijzen door bijmenging van de gal en 't alvleesch-zap, in de Vogelen een dergelijke bereiding tot chijlmaaking als in de Dieren; dog chijlvaten wor- den in "hun niet gevonden, 't Gedarmte is in de graan., eetende bij uitftek lang; zij hebben den blinden darm ook zeer lang en dubbel, 't welk te langer tijd geeft tot verteering der fpijzen, gelijk wij (Sit verfchil in |
|||||||||
ÖRtT. *47T
vanden Bek der Roofvogelen is, in zommigen ook diene
om zich aan op te hangen en over te brengen, van de ee- ne naar de andere plaats. Zoinmige Vogelen, gelijk ds Aakfters en die tot deezen rang behooren, hebben een Bek als een Beitel, om het geene zij breeken willen, met gewelt aan (lukken te flaan. Zij bedienen zich daar van zo wel tot het eeten van vleesch, als van graanen eh vrugten. Dezodanigen die gras, kroos of andere water- planten eeten, gelijk de Zwaanen, Ganfen, Eenden en dergelijken, hebben den Bek wederzijds met inkee- pingen getand, op de wijze van een Rasp, en dit ftelt hun niet alleen tot aanvatting en vasthouding van die glibberige kruiden in ftaat, maar ook den Bek te gebrui- ken als een zoort van Teemsom het water, dat zij anders te veel in het lijf zouden krijgen , te laaten uitzijperen. Eenigen, gelijk de Duikers en Meeuwen, bedienen zich van hunnen Bek om hunne prooij , die in Visfchjes be- ftaat, te vatten. In zekere Vogel, genaamt Fiber, -zijn het geen enkele inkeepingen maar waare tanden, lang, puntig en naaragteren omgekromd; duVernetj, Oeu- vres Anatomiques, Paris 1761. Tom. II. p. 449. Zo dat deeze een uitzondering fchijnt te maaken in den alge. meenen regel, dat de Vogelen met geene tanden zijn voorzien. Niet minder dienst hebben'zodanige Vogelen, die men
thans wegens de langte hunner pooten , Steltloopers noemt, van de zonderlinge langte hunnes beks, welke hun in ftaat ftelt, niet om denzelvenals een Stokje om te peilen te gebruiken ; 't welk inderdaad belachgelijk zou- de zijn, dewijl zij dikwils met de Pooten op de grond der flooten en moerasfen ftaan, wanneei zij dus van hun- nen Bek gebruik maaken,- maar om te voelen naar hunne prooij, die meest al beftaat in Aaltjes, welken door de modder kruipen; of liever alleen maar om die Dieren op te zoeken en te vatten, na dat zij derzelver gewemel aan hunne Pooten gevoeld hebben. De Hoenderen en anderen van deezen Rang, gebruiken hunnen Bek, waar van de bovenkaak met haar holte fluit over den onder- kaak, als een Kiaauwel om iets naar zich te haaien en op te zaamelen ; voorts zijn de Duiven, Leeuwrikken, Spreeuwen, Lijsters, Kwikftaarten , Vinken, Putters, Cijsjes en 't meeste andere zingend Govogelte, 't welk doorLiKN/Eus gebragt word tot den Rang der Musschen> met een Bek voorzien, dien zij als een Nijptang kunnen be- zigen, zo wel tot het eeten van vrugten, beften en zaa- den, als van allerleij Infekten en Wormen ; van hun* ne behendigheid, in het pellender zaaden, hebben wij reeds gefprooken. In de viervoetige Dieren vind men, boven en behal-
ven de tweeOogleden nog een derde, 't welk het Oog' luikend-Vlies genoemt werd , dienende of om hunne Oo- gen tebefchermen voor uitwendige beledigingen, of om de »vuiligheid , welke daar bij geval in koomt, er uit te veegen; dewijlzij geen Handen hebben gelijk wij, om de Oogen uit te wrijven. In die beide opzigten had het Gedierte dit vlies dubbel noodig, en de wijze Schep- per alles toebrengende , wat ten nutte der Schepzelen ftrekken kan, heeft heter niet aan onthouden. In de Vogelen fchijnt het inzonderheid te dienen, om de-Oo* gen, die geduurig door het vogt der Traanklieren wor- den befproeid, van de overmaat van dit vogt te bevrij- den. Het beweegt zich op een konstige manier, zijnde zeer dun en fijn van geweefzel, halfmaanswijze van ge- daante. Het is een zoort van gordijn,dat opgehaald en neer- gelaaten kan worden; hebbende een zijher enden aan 't C c c c bovea |
||||||
om
3e viervoetige Dieren'reeds hebben opgemerkt. Inde
Roofvogelen is derhalven, ook in tegendeel het ge- kannte zeer kort, en de blinde darm nauwiijks ken- baar. In deeze laatiïen is het geftel gantsch verfchillende,
gelijk de Heer Hérissant zo omftandig in de Koekoek heeft waargenoomen ; zie het IV. deel der Uitgezogte Vethani. bladz. 115. Men vind er niet alleen geen-Krop aan, maar boven dien ontbeert hunne Maag de eelt- of kraakbeenige wanden, welke den binnenften rok in de graaneetende Vogels uitmaaken. Haar geftel is daaren- boven niet zo fterkgefpierd, maarflapen vliezig, bijna als eens Menfchen Maag en als die der viervoetige Die- ren ; met dit verfchil, echter, dat de vleezige vezelen welke den fpieragtigen rok zaamenftellen, in deeze Vo- gelen ook boogswijze loopen en zich vereenigen in twee peezen regt tegen over elkander, en dat de twee dikfte vlakten ook geplaatst zijn, in 't midden derplatte opper- vlakten van de Maag ter wederzijden. De Heer Reaumur heeft veele Proefneemingen in 't
werk gefteld, om de manier van verteering in deeze Vo- gelen te onderzoeken. Hij deed een Buifert blikken pijp- jes inflokken , waar in een ftukje vleesch was met eeni- ge graankorrels, aan de enden open, dog met gaas digt gebonden; deeze pijpjes werden na verloop van een óf twee etmaal, weder uitgefpogen door den Vogel, en toen bevond hij het vleesch, ja zelfs de brokjes been wel- ken hij in dergelijke pijpjes deed , geheel of bijna ver- teerd te zijn , zonder dat de Graankorrelen anders dan witgezwollen waaren ; zelfs geborften graanen kwaamen onverteerd nit deeze pijpjes. Dit deed hem -befluiten dat de verteering in deeze Vogelen niet door wrijving ge- fchiede , maar door de ontbindende kragt van een vogt in de Maag vervat, welkers eigenfcbap hij met geen ge- noegzaame zekerheid heeft kunnen ontdekken, Iets 't v/elk de Roofvogelen bijzonder tepasfe komt,
is het zonderlinge maakzel van hunnen Bek. Dezelve is haakswijze krom , en zij bedienen er zich niet alleen van, om hunne prooij te verfcheuren, maar ook om ee- ltig beginzel van verteering toe te brengen aanhunvoed- zel. Deeze Vogelen hebben in 't algemeen, het boven- fte van den Bek aan 't end omgekromd als een baak, met een fcherpe punt ; het onderde naar tigteren breed en dik, aan't voorend bijkans rond uitloopende. Dit deel is bol, om de tong, welke zij taamelijk dik heb- ben , te bevatten. De randen van de beide deelen , die den Bek maaken zijn hard, fnijdende en zomtijds ge- rand. De Pappegaaij, dien wij hier tot een voorbeeld nee-
men, eet bijna allerleij flag van fpijzen ; bij breekt en kraakt de pitten van veele vrugten. Ook is 't, in deeze Vogel, zeer opmerkelijk, dat weezendijk het end van de Tong door hem gebruikt word, om bet geene hard is te ftuuwen onder het bovenftedeel van den Bek, ten ein- de het vervolgens aan de zijden gebragt worde, om het klein te maaken, eer hij betinflokke,- verder koomthier ooktepas, dat de Pappegaaijen het voedzel, 't welk zij ingezwolgen hebben, weder in den Bek doen koomen, om het te kaauwen; weshalven zij geteld kunnen wor- den onder de herkaauwende Dieren. Even het zelfde word van de Reigers verhaald , die de Mosfelen, welke zij hebben ingeflokt, na dat dezelve door de broejfngo- pen gegaan waaren, weder zouden uitbraaken, om zich te voeden met derzelver vleesch. Ik móést niet vergesten dat de Haak, die aan't end
IV Deel.
|
||||||
«43* ©RN;
|
|||||||||
ORN.
|
|||||||||
bovenfte van den bol onbeweeglijk, terwijl het andere
«nd vrij is en vast aan een fnaar, behoorende tot eender ipieren, waar van ik nu fpreeken zal. Twee Spieren vind men boven 't agterfte van den Oog-
tol geplaatst, de eene boven de ander onder, zijnde de onderde zwakft. Deeze, naar de Gezigtzenuw loo- pend?, brengt een ronde fijne pees voort, welke nabij dee- ze ze'nuw een katrol ontmoet, behoorende tot deande- ie fpier, die boven den bol geplaatst is, welke tot aan de gezigtzenuw gevordert zijnde, eene pees voortbrengt, die doorboord is, om de kleine fnaar te ontvangen, waar aan zij tot een katrol dient. Deeze fnaar te rug keerende naai. den beweeglijken hoek van het gordijn , maakt een bogt over de Gezigtzenuw. Om nu wel te verklaaren hoe dit gordijn opgehaalt
worde , ftaat in de eerfte plaats te waarnemen, dat het een grooten weg moet afleggen om het Oog te bedekken; ten anderen,dat hoe larager een fpier zij, hoe meer de- zelve zich in ftaat bevind tot een groote inkorting, 't geene maakt dat hst deel, aan 't welke zij, gehegt is, een groote ruimte kan doorloopen ; nogthans heeft de fpier die het gordijn moet optrekken, maar weiniglang- te, en kon er niet meer hebben, naar reden van de plaats, welke zij beflaat. Zie hier het middel, dat de Natuur gebruikt heeft, ora
zulks te vergoeden. Zij heeft de fnaar van deeze fpier doen gaan door een katrol, diebeweelijkis, en du brengt isvee goede uitwerkingen voort; in de eerfte plaats, dat ten tijde wanneer de kleine fnaar door haare fpier getrok- ken word, de katrol zich in 't zelfde oogenblik, opligt en te rug trekt. Deeze opligting, nu, maakt dat de klei- ra fnaar trekt door eene ruimte, die eens zo groot is als de geene welke-de katrol doorloopt. Inderdaad, on- derdellends dat de katrol eene linie opgeligt word, zo zat de fnaar eens zo veel opligting met haar end teweeg fc.rengen, en hier bij voegende, dat de fpier, die aan de fnaar vast is, zelfs ook een linie inkrimpt, zal de afgelegde weg het gordijn drie linien zijn. Wanneer de zamen- wekking ophoud, word het zelve door de natuurlijke -veerkragt zijner vezelen,geplooid en weg getrokken, in den grooten Ooghoek. flehalven het gebruik , dat gemeenlijk aan dit vlies
word toe gefchreeven in de Dieren die het hard en kraak- beenig hebben, zo dat het maar de helft van 't Oog be- dekt , is het in de Vogelen van nog grooter nuttigheid. Immers, wegens deszeifs fijnte en doorfchijnendheid «Zelfs, kunnen zij, wanneer het door opgehaald te zijn ,' voor hunne Oogen gefchooven is, niet te min ftijfkij- ken op zeer heldere voorwerpen, zonder dat zij de Oog- leden behoeven te fluiten, om van het derke licht niet ■*e lijden ; en op een Boom zijnde daar zij van tak tot ta!t ■vliegen, bewaart dit vlies hunne Oogen voor de wrij- 'Ting en kwetzing der Takjes en Bladeren ; du Veünkj , mtj'upra. Tom.I. p. 580". De Vogelen hebben , boven aan de Nieren een Ei-
jerftok, welke als een zoort van Druiftros zamenge- fieldis, uit kleine ronde lighaampjes van verfchillende 'grootte en koleur , waar van de grootden doorgaans »aar den omtrek geplaatst zijn , bevattende het geene '»en het Doijer noemt. Behalve hun eigen bekleedzel, hebben deeae eijeren een omwindzel dat hun gemeen 'is met den eijerftok, en waar door zij omtrent gelijk da Eikels aan haaren Kelk gehegt zijn; ik wil zeggen, dat het vlies van 't Ovarium, zo veele deeltjes of voet- C|êg uitleven als er eijeren zijn. Teo vierden , deeze |
|||||||||
deeltjes ontwinden zich en omvatten hetEij, uitgeaon^
derd een zeer kleine plaats, welke regt tegenover hec deeltje is en door een witagtig dreepje aange-.veezen wordt. Men noemt dit Vlies de kelk der Eijeren,, di« dezelven ten naauwde omvat; maar, naar inaate zij grooter worden en den laatden trap van hunne rijpheid krijgen, verdroogen de vaten, die den Kelk en 't Eij te zamen hegten, en de Kelk begint zich af te fcheiden, in zulker voegen, dat het Eij in daat is om uit den Es- jerdok te gaan ; zo door de zamentrekking der vezelen van den Kelk, als door zijn eigen zwaarte. Wanneer nu het Eij er uitgegaan is, zo verflenst de Kelk, doch niet- temin zodanig, dat men er het lidteken nog lang na het uitkomen van het Eij van ziet. Verder gaat het zelve over in een Kanaal, het welk ik nu zal befchrij- ven. Her Aarsgat uitfpannende van een Hen, word men
twee voornaame openingen gewaar, welker grootde die is van den Endeldarm; de andere, ter flinkerhand, de uitwendige opening van de Scheede, zijnde deeze iaat- • fte zeer gerimpeld, en ver binnen het Aarsgat. De Scheede is ongsvaar een duim lang en maakt eenige draaijen in 't opklimmen naar de Lijfmoeder, die eene heiligheid is, welke de zelfde wijdte en figuur heefc ais het Eij, zijnde de waare Vorm , daar het in geformd word. De 'Lijfmoeder, zich een weinig zamentrekkende, loopt uk in een Buis, die in de Hoenderen bijna de wijd- te van een duim heeft, en de langte van omtrent agt duimen; aangezien zij drie bogtcn maakt, eindigende met een opening als een paviljoen , genaamd de Treg- ter. Een klein gedeelte van dit paviljoen hegt zig aan den Eijerftok. De Scheede, Lijfmoeder en Ëijerbuis, maaken een enkel kanaal met elkander uit. De Eijer- dok is van binnen voorzien met verfcheide blaadjes, die zig fchuins uitftrekken, en deszelfs Wanden zijn be* fmeerd met een wit, flijmagtigzap, volkomen gelijken- de naar Wit van Eij. Vooreerst, nu, moet men in agt neemen, dat, op
't oogenblik , wanneer het Eij gereed is om te vallen; het paviljoen, 't welk natuurlijk neergedrukt was aan de (linkerzijde van den Eijerdok, zig opregt en voegt aan het gedeelte, daar het Eij zig affcheidt, om het zelve te ontvangen. Ten anderen, het Eij door het paviljoen in de Ëijerbuis zijnde gekomen, daait er lang- zaam in neder, wordende door de wormswijze bewee- ging van dit kanaal voortgeJreeven, en,naarmaate hejt neerdaalt, verzamelt zig het witte flijmagtige vogt , waar mede de binnen-wanden van dit kanaal befmeerd zijn, zig allengs om het Doijer, maakende dus het Wit van 't Eij, eindelijk gekoomenzijnde in deLijfmoeder, blijft het er eenigen tijd en wordt inet zijne Schaal om- kleed.. Bij de opening van een EU, wordt in de eerfte plaats
waargenomen, dat deszelfs Dop, en de holligheid inhe» dompe gedeelte,vol zijn van lucht; ten tweeden vindt men er twee algemeene bekleedzels ; ten derden het Wi8 dubbeld, bet buitende en het dunde; ten vierden be& Doijer in 't midden van het Eij ; ten vijfden , das het Wit enDoijerzamengefteld zijn uit kleine celletjes of zakjes, die deeze vogten bevatten, en ieder mee een gemeenen rok 'omkleed; ten zesden komen de ban- den van het Eij in aanmerking. Aan het end des Doï- jers is een fnoertje, beftaande uit drie kleine knoopen ; gedraaid even als de draaden, waar uit een touw ge- maakt word, zijnde wit en doorfchijnendq; ieder fnoerc- |
|||||||||
om.
I&houd meteen zijner enden aïH het vlies van net
x)oijer, met het andere aan 't vlies van 't Wit ; ten ze- venden is er,in 't midden van het Doijer, een wit vlak- je, van grootte al« een linze, de Haanetréé genoemd, otn dat het afhangt van de bevrugtjug der eijeren door het treeden van den Haan; gelijk men ook in deszelfs midden het eerfte beginzel van 'c Kuikentje gewaar wordt, zwemmende in een zeer zuiver en doorfchij- nend vogt. Deeze dingen, die in de Hoender-eijeren zeer klaar
en gemakkelijk te befchouwen zijn, hebbeji ook plaats- in de eijeren van 't andere Piuimgedierte, groot en klein. De Hanetreé is het voornaamfte deel van 't Eij. Het Wit en Doijer zijn eeniglijk gefchikt omdenoodigeftof te verfcbaffen tot aangroeijing van het Kuiken, waar toe het Wit eerst en vervolgensook het Doijer gebezigd wordt: Tot aangroeijing zeg ik , en niet tot formee- ring, dewijl het Kuiken reeds geheel is geformeerd in de Haanetréé of Vrugt van 't eij ; Du Vernjeij , ut fuprâ, Tom. II, p. 370. ' Een andere bijzonderheid, die onze opmerking ver-
dient , is het roeften der Vogelen. Zij hebben niet alleen een grooter bekwaamheid om op eenen Poot te ftaan, dan de Menfcben, 't welk toogefchreeven wordt san hunne lange vingeren ; maar de natuur, voorzien- de dat zij genoodzaakt waren om dikwils op de takken van Boomen te flaapen, heeft hun een middel daartoe Verfchafc, om deeze manier van rusten, hun eigen, Un 't fransch genoemd percher, nauwlijks te kunnen ontbeeren ; 't welk tevens tot hunne veiligheid ftrekt voor de vervolging van veele Roofdierea. De voor- Haamfte fteun, die op den tak rust onder 't flaapen, is ie feberpte van hun borstbeen, maar in hun nederhur- jjen wordt eene pees, die langs hunnen Poot loopt en in de Vingeren eindigt, dermaaten gefpannen, dat de Vingeren ftijf om den tak knijpen , en hoe meer de zwaarte van hun lijf nederdrukt, hoe ftijver; 't welk al- le wiggeiing over de een of andere zijde, in het vallen voor of agter over, geheel verhinderen moet. Van de werking deezer Pees kan men, uit het fpeelen van Kin- deren met afgefneeden Vogelpooten , zich overtui- gen. |
|||||||||||
CRN".
|
|||||||||||
H"P
|
|||||||||||
aan twelke <fe beenderen des Onderarms- mef een elle"
boog gehegt zijn, dieaan 'tendgewrichtbeenderties heb- ben ; maar het maakzel van 't Schouderblad is zeer ver- fehlende. Ook hebben de Vleugels geen langte, die evenredig is met het Lighaam in bijzondere Vogelen- m de Struisfen, die ze bijna enkel maar om te klapwieken gebruiken, zijn zij bijfter klein; in de Hoenderen ea dergelijken, die nief hoog boven 't aardrijk vliegenV wat grooter,[gelijk ook nog langer m de Duiven; mai* zeer uitgeftrekt in de Arenden , Zwaanen, Ganzen, Zwaluwen, en de overigen, die zeer hoog of onophom delijk bijna in de lucht zweeven. In deeze evenaaren of overtrefFen zelfs, de Beenderen van ieder Wiek da ■langte .des Lighaams van den Vogel, gemeten van 't end van den hals tot aan de (luit, en zijn, met de vederen , bijna driemaal zo lang als de geheele Vo- gel. _ Behalve de hardheid en Iigtheid deezer Beenderen,
is het de zelfftandigheid en plaatzing de* flagpennen, die, hoe fijn ea dun ook, aan de Wiek een genoeg' zaame vastheid geeven, om met zijne vlakte, als hif uitgefpreid is, de lucht zodanig te flaan, dat de Vogel onder 't vliegen, er door opgeheven wordt, of op d» Wieken zweeft, maakende in de lucht geduurig der- gelijke fprongen , als wanneer hij zig eerst opbeurt om te vliegen. Niet minder verwonderlijk is de zorg- vuldigheid der natuur, in het te rug haaien van deeze. Vlerken, zodanig dat zij de lucht in dat geval niet, met hunne vlakte treffen, maar methetbeenig gedeelte .' daar de wortels der Pennen zijn ingeplant; 't well minder tegenftand veroorzaakt, en den fchok voorè komt, die anders hunne vlugt vertraagen zoude. Dit alles, echter, is het voornaamfte ia deezen nieta
Men zoude, door Menfchelijke konst, aan ons LigT haam dergelijke of misfehien nog vlugger Wieken bes- ten kunnen; maar een beweegkragt, zo fterk als in bet Pluimgediert, naar reden van de zwaarte, die opgehou- den moet worden, ontbreekt ons. De borstfpieren die in den Mensch de opperarmsbaenderen buigen * zijn klein en hebben weinig vleefch; want zij evenaa* ren naauwlijks het vijftigfte of zeventigfte deel van al het fpieren vleesch; in de Vogelen, integendeel zi-'u zij zeer groot en dik, overtreffende zomtijds in zwaarte al de andere fpieren van dien Vogel met elkander Dit ziet men klaar over tafel, wanneer men bevindt dat de twee klompen vleesch aan het Borstbeen bijna zo voed- zaam zijn, als al het overige datjeetbaaris *aan een Vo^el Hier uit kan men klaar befpeuren, hoe zeer de beweeg kragt der Vlerken grooter is dan die der Armen in den Mensch. Immers Borelli rekent, dat het vermogen der Borstfpieren, meer dan tienduizendmaal de zwaarte van den Vogel overtreft. Ten anderen moet gelet worden op de plaatzing ea
zamenvoeging deezer fpieren, die in de Menfchen haar begin neemen van het vlakke borstbeen, van de kraak - beenderen, van 't midden des fleutelbeens en van de zesde, zevende, agtfte ribbe; daar in het Pluimgediert het borstbeen de geheele borst als een harnas of fchild bekleedt, hebbende in 't. midden een opftaande kam of wand, waar aan de vezelen der borstfpieren , weder- zijds, zo wel gehegt worden,als aan de geheele vlakte van het borstbeen, 't welk een zeer vaste zamenvoe- ging maakt. De vleeschvezelen van ieder fpier loopen vervolgens zanren , en vereenigen zich tot een vaste breede pees, welk« vleezig end in het knobbeltje des- C c c c a oppèj. |
|||||||||||
Voorts vereischt het vliegen der Vogelen nog eenna-
dere overweeging. Het denkbeeld, dat de Vlerken het eenigfte zijn, 't welk de Vogelen daar toe in flaatftelt, vervalt, wanneer men weet*;, welk eene moeite door zommigeMenfcben is aangewend, om zulks hetPIuim- gedierte na te doen; doch tot een bijzonder geluk voor de Menfchelijke maatfehappij, met een vrugteloozen uitflag. Ann den eenen kant is het üghaam van een Mensch te zwaar ; aan den anderen kant ontbreeken hem genoegzaam fterke fpieren, om de Vleugels, al worden die nog zo groot aan zijne Armen gevoegd of op zijne Schouders gelegd , te doen fpeelen. Zie hier hoe nauwkeurig de febrandere Borelli hetgeftel, 't w.elk die bijzondere bekwaamheid aan de Vogelen geeft, be/cbrijve. -De motu Ammalium. Cap. XXII. Alle tweevoetige en viervoetige Dieren hebben, be-
halve deAgterpooten, twee Armen aan hunne Schouder- bladen gehegt, die in de Beesten dienen, om op te loo- pen, in de Menfcben om te omhelzen of aan te vatten, in de Vogels om te vliegen. Het zamenftel der been- deren, die de Vlerken in deeze laatftan uitmaaken, is met dat der Armbeenderen en dat der Voorpooten bijna overeenkomftigi man vindt er ook een Opperarmsbeen, |
|||||||||||
a474 &B3T* ©^
|
|||||||
zake doet-,, is, dat de-Kop. en Hals te zamen, octë
vrij veel zwaarte hebben , en. derhalve wordt door. hun agterwaards-over te buigen, het middelpunt, der zwaarheid, 't geene in een vliegende Vogel juist tus- fchen de wortels of beweegpunten der Vlerken moest zijn, een weinig agterwaards gebragt, zo dat de zwaar- heidslijn loodregt valle op het midden van deKIaauwen der Pooten , die als een nijptang om den tak fluiten,. gelijk gezegd is ; en dus blijft het Dier, in volkoo-^ men evenwigt, gemakkelijk en veilig te roesten zit- en. Dit brengt ons tot befchouwing van de uitwendige ge-
ftalte der Vogelen, 't Is ontwijfelbaar, dat het Vliegen een grooter overeenkomst vordert in de gedaante des Lig- haams, dan de gang of andere werkingen, der Viervoetige Dieren. Dus verfchillen zij ook meer van elkander, door hunne grooteen koieuren, de langte van den Hals en- Pooten, de dikte des Lighaams of fchikking der Vederen ,; de figuur van Bek en Klaauwen ofVoetzozlen, dan door. iets anders. Ziehierdebelchrijvingyanhunne Geftalte,v door den Heer Linnjeus. Het Lighaam der Vogelen w»*d verdeeldin Kap , Lijf
en Leden.. De Kop is geplaatst opeen langwerpingen,. eenigermaate opgeheven, rondagtigen Hals. De Kaaken. zijn naakt, tandeloos,, uitgerekt tot een boom igen Bek ,. met Neusgaten doorboord, in zomroigen met Wasch 'aar^ 't grondfiuk voorzien, dat kaal, is, met kamswijs' ge- febikte hairtjes aan de randen van den Keel, uitwendig» De Tong vleefchig , kraakbeenig , uitgerand, ge- fsheurd, gefnazeld, of geheel, dat is fcherp; Oogen, wederzijds, met oogleeden en een oogluikend vlies; ge? knotte Ooren zonder lapjes; de top van het hoofd zom- tijds verfierd meteene Kuif van Vederen of Pluimen ; een> Kam op. de Neus of Lellen aan deKeel. Het Zy/eijrond, beüaande uit een gelijke magere Rug, van onderen een groot, gekield, zeer. dik gefpierd Borflbeen ; de Sleutel* beenderenVorkswijze zamengevoegd ; de Buik kleinder ^ van agteren-, onder de Stuit, met een gemeene opening; voor het Aargat en Tecldeelen. Onderde Leden zijn begteepen de Vleugelen, Staart en>-
Pooten. Ieder Vogel heeft twee.V.LEuGELs, Wieken of Vlerken, die uitOpper-en Onder-Armsbeenderen, doch. zonder Handen , beftaan , welke van agteren gewclfswij- ze beftoken zijn met Roeipennen, waar van de bui- tenften , van den eersten Rang , _ tot den , Onder- Arm; de agterften, van den tweeden Rang, totden Op- per-Arm behooren,terwijl deßnflaard Vlerk de plaats ver- vult van Duim. Over deeze Roeipennen (teeken de naas- te Slagpennen van den Vleugel heen. De Staart heeft haar-begi-nzel uit een- breede Stuit, met twee Klieren , en wel uit het bovenste gedeelte, dat doorboord is -enmet een Kwastje voorzien, omringende den wortel der Be- fluurpennen t die veeltijds twaalfin getal zijn-, langer dan de Pooten in de Langftaartige, korter in de K-ortftaartige,. en allen even lang (inde geenen die de Staart gtheel), aan de zijden korter (in degeenen Hieze IVigswijze) of aan de zijden langer (in de geenen die-de Staart als e en Schaarhebr ben1). Pooten zijn er twee, uit een Dije, Scheen, Vingers en Nagelen zamengefteld. De Dijen vind men vleezig-, met vederen bedekt, maar half naakt in de Stelt-- loopers, de Sc-heenen peeaig , in de meeden kaal ^ fchraal, zelden ruighairig, in weinig van agteren met een uitfteekenda. Spoor gehoornd., 't; Getal der Vin- geren daar de Pooten op. rusten is in de meesten vist", gemeenlijk, drie van vqoiqw en een. Duim. van.
|
|||||||
©pperarinsbeens- zelf ingeplant wordt, dâar zij in de
Menfcben, beneden het knobbeltje, in het lighaara van 't been, haare inplanting heeft. Hier uit is af te lei- den , dat in de Vogelen de afftand van de (trekking der borstfpieren van het middelpunt des hefbooms der Wiek klein zij, gelijk naamelijk aan de halfmiddellijn van 't. hoofdje, 't welk in de holte van'de fchouderpan draait, en deeze afitand is minder dan een zesde of zevende, deel van de langte des. opperarmbeens, en een agttien- de deel van die des geheelen beenigen arms, het veer- tigfte deel bijkans van den ganfchen Vleugel met zijne flagpennen. Dus ziet men, dat een zeer kleine trek- king van deeze (pieren, in (taat is om de Wieken een hal- ven cirkel te doen befchrijven. De fpieren, wel is waar, die tot opligting dienen, en met de driepuntige ijl den Mensch overeenkoomen , zijn dun en klein,, doch van genoegzaame kragt ; dewijl de opligting niet met de vlakte maar met de kant vanden wiek gefchiedt, en hier, door wordt tevens, het oogmerk van de Natuur , o.m. het middelpunt der zwaarte, van den- Vogel laag te plaatzen., gelijk tot het Vliegen noodig was, be- antwoord. Dit laatlte volgt niet alleen uit de befpiegeling, maar
wordt door de ondervinding bekragtigd.. Indien men een geplukten Vogel, in verfcheide manieren , horizon- taai legt op de fcherpte van een mes , zal men het punt van evenwigt vinden in een regte lijn, die van de wortels der Vleugelen, naar het midden desBorstbeens,. voortgetrokken, word, regthoekig op de: langte van het iighaam des Vogels; en, in zulk eene plaatzing,, rusten ds Vogelen in 't flaapen, met hunne Borst op de takken der boomen. Daarenboven zien wij de zwaarfte deelen van den Vogel, te weeten. de;dikfte en grootfte been- deren , als ook bet zwaarfte vleescla, het allerlaagfte- geplaatst. DePooten, naamelijk, en het Borstbeen, zijn groot en dik,•. deRuggegraat, daarentegen, ende Ribben, fijn en ligt. Insgelijks evenaaren de Borst- en Bilfpieren, in zwaarte alle de ingewanden en het ove- rige vleesch van den geheelenVogei, of gaan die zelfs te bo- v.en. En, op dat het onderfte deel van de Borst.nog meer verzwaard zoude worden, heeft de Schepper de opligtfpieren der Vlerken niet boven in het fchouder- hlad, maar in 't midden van de Borstfpieren verbor- gen. De bovenfte holligbeid van de Borst, daaren- tegen, wordt met lucht gevuld ; en is derhalve minder zwaar, dan haar cnderfte deel. In den Buik wordt ook de ho'iligheid, die er boven het gedarmte, 't welk door- zijne zwaarte nedergedrukt wordt, overblijft, ten groot- ten deele van de .lucht beflagen. Uit deeze fchikking begrijpen wij, hoe zorgvuldig de Natuur het middelpunt- der zwaarheid, inde Vogelen., beneden de lijn, dat-na de wortels der Wieken tot elkander getrokken wordt, heeft doen vallen, ten einde zij altoos, met hetLig- liaam voorover, in de lucht zouden blijven han- gen. Een ander Lighaamsdeel, 't welk dit alles in bet Phiim-
gedierte regelt, is de Kop en Hals. Men zoude mogen vraagen; waarom de Vogelen altoos, in het flaapen, bunnen Hals agterwaards buigen en huunen Kop verber- gen onder een van hunne Vlerken? In deeerfte plaats wordt men ligt gewaar, dat zulks overeenkomt met de houding van alle Reeften, die in de flaap hunnen Kop altijd hier of daar. laaten rusten; kunnende die deelen, welkej,ophouding willekeurig is„ dan niet anders wor- den, ondeïileund. Maar een andere rede« -, die biea:. ter- |
|||||||
ORN-
van agteren , uitgenomen in, de klimmende' die twee
Vingeren voor, twee agter hebben , en , in de loo- iende, wien de ag-tervinger of Duim ontbreekt.- In de- meeste Landvogelen, zijn de Vingeren geheel van eikan- deren afgefcheiden ; in de Watervogelen met een vlies te zaamen gevoegd,- en wel- ten halven in z-ulken die in Moerasfen zich ontbbuden, of met Lobben en t'ee- remaal gepalmd (in de zwemmende Vogelen). Ieder Vinger of Toon heeft gemeenlijk een Nagel, en de ag- terfte is zelden zonder Gewricht. - De meeste Vogelen zijn ongewapend, kunnende door
hunne Wieken, gemakkelijk indeLucbt hunne Vijanden ontwijken. Echter zijn er eenige die Hoornen op den Kop hebben, gelijk de gehoornde Kalkoen en Rhinoce- ros-vogel; anderen dieSpooren hebben, gelijkdePaauw en Faifant; anderen Doornen aan de Oxelen, gelijk de Struisvogel eneenigen meer. Het Mannetje houdzich- gemeenlijk bij een Wijfje ; hoewel er echter, veele voor- fcoomen, daar het Mannetje veele Wijfjes heeft, gelijk de. Hoenders en Eenden...Mannetje en Wijfje maaken, ,in de eerftgeinelden te zaamen een zeer konstig Nest, doch 't Wijfje broed meest deEijeren, en bezorgt de Pullen, zelfs tot honger lijdens (oe, befchennende die ookuital haar magt, terwijl het Mannetje zich weinig daar mede be- kommert. Groot is de nuttigheid die men van de Vogelen heeft,
in veele opzigten. De feleinftën vernielen bet "Ongedier- te, datdeBoomen enVrugten befchadigt, ftrekkende wederom zelfs tot Spijze voor de Roofvogelen , die ons dienen tot het vangen van veelerleij eetbaar Gevogelte,- In de Bërgagtige Landen zijn Héeren, die uit eenige A- rends-Nesten genoegzaamen voorraad van Vleescb weeten tebekoomen, voor hunnen tafel. DeEijeren der Hoen- deren en Eenden (trekken ons, die der Strandvogelen aan een meenigte Eilanders en.. Kustbewooners totvoedzel, Men weet hoe 't nuttige en voor alle befchaafdeNatien on- ontbeerlijke Schrijftuig,1 de Pennen, van de Ganzen afkomfiig zijn. De Vederen der Struifen en Paradijs-vo- gelen, als ook der Pauwen , dienen tot Sieraad. Een ongemeen gemak,, tot onze Nagtrust, levert ons het Dons van veelerlei Gevogelte , docb^irhbet bijzonder dat der Zwaanen.uit. Ik zal nu van de HefJijkheki van het G-e- zang van 't Pluimgedierte, noch van de aangenaamheid- die ons de verlcheidenheid van koleur, de aardigheid dergeftalte en houding van -veelerleij Vogelen verfebaft, nier breedvoerig fpreeken; noch gewag maaken van het vermaak der Vogeljagt, of hoe dat zij, zelfs na hunne dood,. konftig opgezet zijnde, . de'. Kabinetten vercieren door. iiunne fraaiheid: Rangfckikking en Kenmerken der Vó*-
gekn volgens den Heer Brisson. Zie Hier de goede order en fchïkking, waarin het gang- rène heir der Vogelen door deezen Heer word geran- geerd. Hij verdeelthetzelveinaöRangen, dieii5Ge- flagten bevatten, waar.onder omtrent 1500 zoorten of> verfcheidenhëdefn bègreepen zijn. De Pootenen Bekken zijn de lighaamsdeelen, .welken zijn Ed. tot vaftftelling ■ van de Kenmerken heeft uitgekoozen; 't getal der Vinge- ren, derzel ver pjaatzing.afzondering of vereeniging,'t getal der vliezen die hun zamenvoegen oft gebrek van die zelf. de vliezen, zijn zo veele Kenmerken, welke hem ge- diend hebben tot degroote en eerfteverdeelingén; deon- derdeeli'ögen worden door hem. van de, verfcbillende.fi- |
|||||||||
©RN.
|
|||||||||
H1S
|
|||||||||
guuren vanden Bek afgeleid; de andere bijzonderheden
bepaalen het geflagt, en bet verfchilderkoleurem; enz. eindelijk, de zoorten. De twaalf-eerfte Rangen koomen in de volgende Ken*
merken overeen. De Vingeren zijn in 'r-geheel ongevliesd; de Schen-
kels, tot den biel toe, gepluimd, 't Getal der Vingeren is vier, die allen tot haar begin toe, of daar omtrent, zifn van elkander gefebeiden; ftaan de drie voor waards,- één agterwaards.. i. Die van den eerften Rang hebben, behalve deeze Kenmerken, denBekregt, het end van de Bovenkaak
een weinig dikker en omgekromd,1 de Neusgaten half
gedekt met een dik, zagt vlies.
Een Geflagt. De Duif.
2. Die van den tweeden Rang hebben den Bek kegelagtig,
gekromd. Zes Geflagten. De Kalkoen , Haan en Poule
PeINTADE, deOüRHAAN, PATRIJS, FAISANT."
3. In die van den derden Rang is hij kort en haakswijze:
Vijf Geflagten. De Spërwer:, Abend-, Gier, Schtjif-uit en Ka-t-Uil.
4. In die van den vierden Rang, kegelvormig en lang-
werp ig. AgtGeilagten. DeScHARLAAit, Rave, Aakstkr,
Kaauw-, Nootekraaker , Vlaamsche Gaaij, India-anscbe Wielewaal en Paradijs-vogel»- 5. De Vogels van den vijfden en zesden Rang hebben,
behalve de gemelde Kenmerken deezer twaalf eerfte Rangen, den Bek regt; doch de bovenkaak is, in die van den vijfden Rang, aan de punt wederzijds uitge- rand. Vier Geflagten; De Klaauwier, Lijster , Gö-
TiNGA en Vliegenvanger. 6. In die van den zesden Rang is de Bek ook regt, maai
de beide kaaken zijn geheel. Twee Geflagten. DcOssenpikker en Spreeuw.
7. Die van den zevenden Rang hebben een dunnen Bek*■
'die een weinig is krom geboogen.- Twee Geflagten-. De Hoppe en Grasmusch.
S. In de Vogelen van den agtften Rang is de Bek zeer' klein, aan den grondfteun horizontaal plat, aan 'tend haakswijze; de gaaping van denliekgrooter darr denKop. - Twee Gefl-agterr. De Geitenmelker en Zwaluw: 9. Die van den negenden Rang hebben den Bek als een dikke Kegel. Agt Geflagten. De Tangara,-Putter, Musch,
(wasr onder-de Vinken; Cijsjes, Kanarievogels; Groenlingen en'anderen, bègreepen zijn, ) Kern- bijter, Geelgors, Co-liou, Paapje en Keu jsbek. ■ i-o. De Bek feberp als een els. * Drie Geflagten. DöLeeuwrik, Vijgeneeter, en
Mees; waar onder de Nagtegaalen, Kwikftaarteh, Tuimelaars en ander klein Gevogelte. 11. De bek in de gedaante van een Wigge. Een Geflagt. De Blaauwspecht;
T2. De bek dun als een draad. Drie Geflagten. De Boomkruiper ,-'tKbLiBHizT]i en Bloemzuigertje. 13. De Vogelen vanden dertièncTen Rang hebben de alge- meene Kenmerken, der voorgemelde twaalf Rangent doch van de vier vingeren hunner pooten ftaan twee voorwaards, twee agterwaards. De Bek is van ver- fallende gedaante, regt, krom-; lang, kort, enzr C c c c 3 Negen |
|||||||||
U7t <>RN-
|
|||||||||
ORN.
|
|||||||||
Negen Geflagten. DeÜRAAijHAts, Specht, Jaka-
MAR , JBaARDVOGEL , KOEKKOEK , KoUROUKOU,
, ' Teek-eeter, Pappegaaij, Toukan.
14. Die van den veertienden Rang verfchillen wederom
niet van de twaalf eerften in de algemeene Kenmerken, zelfs niet in de plaatzing der vingeren ; maar de middels- te vinger der drie voorften is, tot aan hec derde gewrigt toe, naauw vereenigd met den uitwaardfen vinger, en met den inwaardfen tot aan het eerfte gewrigt. De Bek is van veelerlei gedaante. Zeven Geflagten. De Rots-Haan , Manakijn, MOMOT, YsVOGEL, TODIER, BlJEN-EETER en
Rhinocéros-Vogel.
£j. Deeze en de twee volgendeRangenbeftaan uit Voge- len, welker vingeren ongevliesd en de fchenkelen ge- heel van pluimen ontbloot zijn. Die van deezen Rang hebben de Wieken naar reden van het ligbaam klein en tot vliegen niet bekwaam. Zommigen hebben twee, anderen drie, andere vier vingeren. Vier Geflagten. De Struisvogel , Ttfouijou, Kasuaris, en Dod-Aars. CC. Deeze hebben de wieken taamelijk groot en tot vlie- gen bekwaam. Hunne Pooten zijn met drie voor-vin- geren, zonder agter-vinger. Vier Geflagten. De Trapgans, Mathoen, Schol-
Aakster en Plevier. dj. De Wieken als vooren, maar aan de Pooten vier vin- geren , drie voor-, en één agterwaards. In deeze Rang zijn wel twaalf Afdeelingen , naar het verfchil van den Bek; bevattende met elkander, agtien Geflagten, naamelijk. De Kievit, Jaca- Na , Tolk , Zee-Patrijs , KwaRtelkoninü, Strandlooper,Poelsnep, Snep, Wulp, Lepe- laar, Oijevaar , (waar onder de Kraanvogels) BTeiger, (waar onder de Butooren, enz.) Bruin- vogel , Saquahou, Zee-Paauw, Cariama, Kamichij , en Poule Sultane of Purpervo- gel. ü'8. De algemeene Kenmerken' der Vogelen van alle de volgendeRangenbeftaan in Pooten, welkes vingeren altemaal en geheel met vliezen aan elkander gevoegd zijn, die men gemeenlijk gewebde of zwempooten noemt," doGti de Vingeren zijn, indievandenagtien- den Rang, niettemin van elkander gefchieden; zij hebben er vier, drie voor, één agter. Drie Geflagten. De Waterhoen , Platvoetige Snep en Koet. •ia In die van den negentienden Rang zijnde Vingeren ten deele van elkander gefsheiden, zo dat zij half ge- fpleeten , half gewebde Pooten hebben, waarvan het bovenftedeel, ofdeDije, als in de Buik verborgen is; zijnde de Pooten ook geheel naar agieren geplaatft. 't Getal der vingeren is vier, de drie voorften aan elkan- der, gevoegd met vliezen, de agterften afgezonderd. Een Gefragt. De Duiker of Fuut. Co. In die van den twintigften Rang zijn de Pooten ge- heel gewebd ; derzelver Itand aan 't ligbaam ook naar agteren en als verhoolenj 't getal der Vingeren drie, zonder agter-vinger. Drie Geflagten. DeLoMME, Pappegaaij-duiker,
en Noordsche Pinguïn. 2.1 Alles als vooren, doch't getal der Vingeren vier, de drie voorften met vliezen te «aamen gevoegd, de ag- terüen afgezonderd. |
Drie Geflagten. De ZuiDEB-PrrTcurN, pHAêîBOîl
en Duiker.
22. In de Vogelen van deezen Rangzijn de vliezen, die de Vingers zaamenvoegen, ook geheel, maar in deeze en al de volgende Rangen, ftaan de Pooten omtrent het midden van 't lijf en koomenbuitenden Buik; zijnde in deeze en de drie volgende Rangen, korter dan het Lig- haam. Die van deezen twee-en-twintigften Rang , hebben geen agter-vinger. Een Geflagt. De Albatros. 2.3. Die vanden drie-en-twintigften Rang hebben een ag- ter-vinger, welke van de drie voor-vingeren afgefchei. den is. Zes Geflagten. De Diomedes-Vogel, Onweers- vogei. , Strontjaager , Meeuw , Stbrn , en
Schaarbek.
ai. Deeze verfchillen alleen van die van den naaftvoor« gaanden Rang, dat zij den Bek getand hebben. Drie Geflagten. DbZaagbek, Gans, Eendvogel. De Zwaanen zijn onder de Ganzen begreepen, gelijk de Teelingen onderde Eenden, waar van'door den
Heer Brisson opgeteld worden twee-en-veertig
zoorten of verfcheidenheden.
25. Die van den vijf-en-twintigfte^ Rang hebben vier Vin- geren, welken altemaal tot Zwem-pootenzijn veree- nigd. Vijf Geflagten. De Anhinga .Keerkringvogel, Vis- scher of Fregatvogel , Kormoran en Pelli-
KAAN.
25. In deeze zijn de Pooten langer danhetLighaam, ca
de agter-vinger van de drie voorften afgezonderd. Drie Geflagten. De Flammingo, Kluit en LooPEfis, Ratigfchikking en Kenmerken der Vogelen,
na de Methode van de Heer Linnäus. EERSTE RANG
R oofvooelejt
(Accipitres)
De Bek (een Haak om naar zich te haaien) is nederwaards omgekromd; de Bovenkaak, agter de punt, wederzijds met een Tand gewapend,- de Neusgaten wijd open. De Pooten die zij meeft om te zitten gebruiken, zijn kort en fterk , hebbende Vingeren die in de holte der buiging wrattig zijn, voorzien met kromme zeer fcherpe Nagelen. De Kop en Hals zijn fterk gefpierd ; het Vel is taaij ; het Lijfonrein. Het voedzel deezer Vogelen beftaat in het verfcheuren van levendige Dieren of Krengen; weshal- ven zij Roef-Vogelen genoemd worden. Hunne Nesten maaken zij in de hoogte; leggende vier Eijeren min of meer. Het Wijfje is fraaijer van geftalte dan het Mannet- je, 't welk zich bij een Wijfje houd. Onder deeze Rang behooren. Gier. (Vultur.') Een omge&romde Bek, de Kop ont-
bloot van vederen. Valk. (Falco.) Een omgekromde Bek, naaft aan de Kop met wasch gedekt.
Uil. (Strix.) Een omgekromde Bek, naaft aan de Kop bezet met borftelige haairtjes.
Klaauwier. (Laiiius.) Een bijna regt uitloopende Bek. 'ÏWEEr
|
||||||||
.
|
|||||||
ORN.
TWEEDE RAN.G Aaksters (Picœ)
De Bek (ein Wig om aanfiukken te breeken) is van maak-
zel als een mes, met een bultige rug. De Pooten dienen om te loopen, zij zijn kort en tamelijk fterk. Het Lijf is eeniger maaten taaij en onrein. Zij haaien hun Voedzel uit devuilnis-hoopen en ander iiitvaagzel; maakendehun Neft in boomen. Het Mannetje dat zich bij een Wijfje houd, voed hetzelve wanneer het te broeden zit. Deeze Rang bevat zeventien Gefiagten, waar van de
vijf eerfte met twee voor- en twee agter-vingeren. De vijf volgende met drie voor- en een agter-vinger ; eeningejaee- den tong. De zeven laatfte met drie voor- en een agter-vin- ger; de tong niet ingejneeden. Met twee voor- en twee agter-vinger en.
Pappegaaij. (Pßttacus.) Een vleezige Tong, de boven-
kaak baakswijze. Toukan. (Ramphaflos.) Een vederagtige Tong, de bo-
venkaak ijdel. Koekkoek. (Cuctdus.) Een kraakbeenige Tong, de bo-
venkaak met gerande neusgaten. Draaijhals. (Iijnx.) Een wormswijze Tong, de boven-
kaak kegelrondagtig. Specht. (Picus.) Een wormswijze Tong, de boven-
kaak driekantig als een Prisma. Met drie voor- en een agter-vinger, een inge-
jneeden Tong. Have. (Corvus.) De Bovenkaak 'van figuur als een mes,
naad aan den Kop met borftelige haairtjes. Scharlaar. (Coracias.) De Bovenkaak van figuur aJs een
mes, naaft aan den Kop ongedekt. Blaauwfpecht. (Sitta.) Een lang uitgeftrekte regte Bek.
Bijen-eeter. (Merops.) Een boogswijs gekromde en ge-
kielde Bek. Bloemzuiger. (Trochilus.) Een draadswijze Bek, die
langer is dan de Kop. Met drie voor- en een agter vinger, de Tong
niet ingejneeden.
Rhinoceros-vogel. (Buceros.) Een bultige bult boven
op de Bovenkaak.
Teek-eeter. (Crotophaga.) Een platagtige geknakte Bo- venkaak, die overdwars gegroefd is. Kaauw. (Gracula.) Een platagtige Bovenkaak, die glad is en digt aan den Kop ongedekt.
Paradijsvogel. (Paradijjea.) Een Bovenkaak, die tot het midden der langte bezet is met fluweelagtig dons.
Ijsvogel. (Alcedo.) Een hoekige Bovenkaak, de Tong zeer kort.
Hoppe. (UpupaJ Een boogswijs gekromde Bek, de Tong (lomp.
Boomkruipertje. (Certhia.) Een boogswijs gekromde Bek, ds Tong fcherp.
DERDE RANG.
2 wem.Vogelen.
(Anjer es.)
De Bek (een doortijpende Teems) is glad met e-en velbe- |
|||||||
lïleekzel overtoogen en aan de punt wat breeder. De
Pooten zijn tot zwemmen gefebikt of gewebt, door. dien de Vingeren met een vlies zijn tezamen gevoegd; dé Schenkels platagtigenkort. Plet Lijfis vet, bekleed'met een taaije huid, gedekt met vederen en pluimen; welke beft tot gebruik zijn. Deeze Vogelen haaien hun voedzel in't wateruit Planten, Visfchen, enz. Zij maaken veel- al hunne Nellen op 't Land. De Moer geeft de Jongen geen eeten. Doorgaans hebben de Mannetjes van dec- zen Rang veel Wijfjes. ElfGellngcenbehooren hiertoe, waar van de vijf eerften met een Bek, die aande punt als genageld is, en de overigen met de Bek aan de punt niet ge- nageld. Met een Bek die aan de punt dis genageld is.
Eend. (Anas.) Ovaale Neusgaaten , de Tanden als plaatjes.
Zaagbck. (Mergus.) Ovaale Neusgaten, de Tanden .els- vormig.
Onweers-vogel. (Frocellaria.) Neusgaten tot een «ij. linder zamengegroeid.
Diomedes-Vogel. (Dimnedea.) De Neusgaten omtrent cijlindrisch, van elkander afftaande.
Kropgans. (Pelecaniis.) Streepswijze Neusgaten, Ire» aangezigt kaal; de vingeren der Pooten altemaal
met een vlies zaamengehegt.
De Bek aan de punt niet genageld.
Keerkring-vogel. (Phaëton.) Een meswijze elsvormige
Bek, met een wijde gaaping en vier voor-vingeren. Pappegaaijduiker. (Alca.) Een Bek met dwarze ban-
den, geen agter-vinger aan de Pooten. Duiker. (Columbus.) Een elswijzc Bek, langer dan de
Kop, de Pooten agterlijker dan 't punt van even- wigt des Lighaams. Meeuw. (Lams.) De Bek van onderen, agter zijn
punt gebult. Stern. (Sterna.) Een elsvormige Bek.
Verkeerdfnavel. (Rhijncops.) Het bovenfte Kaakebeen
korter dan het onderde. VIERDE RANG.«
Steltloopers.
(Grallce.)
De Bek (een Stokje om te voelen) is lange'n bijna rond De Pooten , dienende om door 't water te waaden , zijn tot aan de helft der Dijen kaal. Het Lijf is platagtig', be- kleed met een zeer dunne huid en met een korte (taart voor- zien. Hun vleesch is fmaakelijk. Zii naaien hun voed- zel, 't welk in veelerlei Diertjes beflaat, uit de Moeras- fen- Hun Neil maaken zij veeltijds op't Land. De ma- nier van hunne paaring is verfchiliende. Vijftien Gewag- ten behooren tot deeze Rang, waar van de zeven eerfte, met eengroeten Bek, die langer is dan de Kop. Dévier volgen de, den Bek nauwelijks langer dan de Kop, en de Poo • ten vier vingerig. De vier laatllen , den Bek nauwelijks langer dan de Kop, en de Pooten drie vingerig. Met een groeten Bek,. die langer is dan de Kop. ,,
Flammingo. (Phoenicopterus.) Een geknakte Bek, die getand is ; de, Voeten gewebd.
Lepelaar. (Platalea.) Een neergedrukte Bek ; aan de punt in 't ronde breed uitlpopende.
Sc-jf-
|
|||||||
W76 om.
|
|||||||||
ORN.
|
|||||||||
Scurvogel. (Mijiïeria.) Een Bek niet opklimmende kaa-
kebeenen.
Nimmetzat. (Tantalus.) Een boogswijs gekromde'Bek en èen zak aan de Keel.
Reiger. (Ardea.) Een regte fcherpagtige Bek. Kluit. (Recurvirojlra.) 'Een dun uitloopendeBek, die opwaards is o'mgekromt.
Snep. (Scolopax.) Een regte Bek, die bijna-kegelrond is en wat ftomp aan 't end.
Den Bek naauwlijks langer dan de Kop en ds
Pooten viervingerig.
Strand- of Moeras-looper. (Tringa.) Een kegelrond-
agtige ftompe Bek, de Duim naauwlijks op den
grond neerkoomende.
Waterhoen. (Fulica.) Het agterfte van den Bek naar boven kaal.
Rail. (Rallus.) Een eenigermaaten gekielde Bek , het Ligbaam wat zamengedrukt of platagtig.
Knarshoen. (Pfophia.) Een eenigermaaten gewuifde Bek, de Neusgaten langwerpig rond,
Den Bek naauwlijks langer dan de Kop en de
Pooten drie-vingerig. Schol Aakfter. (Hamatopus.) Een Bek dieeenigermaate
zamengedrukt is, aan de punt wigswijze. Plevier. (Charadrius.) Een kegelrondagt-ige flompe
Bek. Trapgans. (Olis.) Een Bek die eenigermaaten gewuifd
is, de Tong aan de randen ingefneeden. Vogelftruis. (Struthio.) Een kegelvormige Bek de vler-
ken niet tot vliegen gefchikt. VIJFDE RANG.
Hoenderen.
(Gallinœ.)
De Bek (eenKraauwel om opte raupen) is verhe venrond; hebbende de onderkaak met de bovenkaak, en de Neus- gaten met een kraakbeenig vlies overwelfd. De Pooten, die tot loepen gefchikt zijn, hebben de vingeren van on- deren ruw. Het Lijf is met fmeer voorzien wel gefpierd enrein. Hun voedzel beftaat uit graanen, die in de Krop week gemaakt moeten worden. Deeze Vogelen flo'kken kalk en rteentjes in, om het voedzel te verteeren; zij maaken hun Neft op den grond, zonder konft; leggen veele Eijeren.wijzen hunne Kuikens de fpijzeaan en leeven in veelwijverij. Deeze Rang bevat vijf Gefiagten. Paauw. (Pavo.) Een Kuif van omgeflagen pluimen op de top van 't Hoofd, de Bek naakt.
Kalkoen. (Meleagris.) Het Gelaat met wrattige vleesch- heuveltjes.
Pauwies. (Crax.) Het agterfte van den Bek met wasch bekleed.
Paifant. (Phafianus.) Wangen die kaal en zonder on- effenheden zijn. Berghoen. (Tetrao.) De Wenkbraauwen kaal en gete- peld. ZESDE RANG,
M U S S .C H E N.
{Pafferes.)
De Bek («en Tang cmte vatten) i« kegelvormig met een |
|||||||||
fpitzepunt. .De Pooten, om tefpringengefchikt, zij»
teder metdevingerenvanmalkanderengefchieden. Het Lijfis tenger, dat-van de-zaadeetende rein, van die op Infekten aazen onrein. Hun voedzel beftaat in 't zaad van veelerlei Planten of kleine Diertjes. HetNeftdeezec Vogelen word met konft gemaakt;, zij moeten de Jonge« het eeten met hunnen Bek ingeeven. HetMannetje houd -zich bij een Wijfje. Elf Gefiagten toehooren tot deezen. Rang, waar van de zes eerfte zaad eetende Dikbekken ge- noemt worden, ende vijf overige Infekten-eetendeDtm? lekken. 'Zaad-eetende Dikbekketh
Duif. (Co'.umba.) Een Bek die flaauwelijk met wasch gedekt is,- de Neusgaten gezwollen.
Leeuwrik. (Alauda.) Een uitgeftrekte Bek, aan den Duim of Agtervinger een zeer lange Nagel.
Lijfter. (Turdus.) De Neusgaten aan den Bek ten halven met een vlies gedekt.
Kernbijter. (Loxia.) Een kegelvormig bultige Bek» de Tong niet ingefneden.
Gcelgors. QEmberiza.) -Een Bek, welks onderkaak breeder is, dan de bovenfte, aan de zijde op-
waards vernaauwd. Vink. (Ftingilh.) Een kegelagtige , regte , gelijke Bek.
Infekten eetende Dunbekken.
Spreeuw. (Stwnus,) Een Bek, welks bovenkaak plat-
agtig is, overal gerand. Kwikftaart. (Motacilla.) Een elswijze Bek, de Tong
gefcheurd. Mees. (Parus.) Een elswijze Bek, de Tong geknot,
vierborftelig. Zwaluw. (Uirur.do.) Een neergedrukte omgekromde
Bek; aan het Keeigat met haairtjes, als die der Oogleden, bezet. Geitemeiker. (Caprimulgus:),Een neergedrukte omge-
kromde Bek, aan het Keelgat baardeloos. Van de voornaamfie Schrijvers die over de
Vogels hebben geltaiiddt. Schoon 2ELIANUS, Aristoteles, Plinius en meer
andere onder de Ouden van de Vogels gefchreeven heb- ben, kan men echter zeggen dat Bellonius of Belobt de eerfte is geweest, die dit gedeelte der Natuurlijke Historie eenigermaate heeft in order gebragt, zodani- ge Vogelen bij eikanderen fchikkende, die hem het zij door hunne levensmanier ef wet door hunne uitwendi- ge gedaante, eenige overeenkomst fcheenen te hebben. Naar de tijd waar in hij leefde, een tijd die men in ze- ker opzicht als de kindsheid der Natuurlijke Historie kanaanmerken, was zijn Werk uitmuntende ; doch h e- dendaagsch kan 't niet als voor zeer onvolkoomen aan- gemerkt worden : Want behalven dat de afbeeldingen zeer flegt zijn, kan de nauwkeurigheid zijner befchrij- ■■vtng van zommigen , het gemis niet opweegen van die zoorten, welken hij in't geheel niet befchrijTt, fchoon hij verhaalt, dezelve bij duizenden te hebben ge- zien. Hij verdient echter den roem, de weg te hebben ontgonnen,, die vervolgens door anderen beter is ge- baand. Gesnerus volgde tat na deezen Schrijver, die wel
is waar eeirweinig verder is gegaan, doch wiens afbeel- dingen voor het grootfte gedeelte, niet minder onvolkoo- men
|
|||||||||
ÖRN.
|
||||||||
ORtf. a+?ß
|
||||||||
Sien zijn; hebbende bovendien de Vogelen naar de orde
der voorletteren van hunne Naamen geplaatft ;. zo dat men niet in (laat is.een onbekenden Vogel bij hem optezoeken. Kort na hem verfcheen ALDROVANDüs.diebehalven, 't geen door anderen was te boek gefteld, een menigte van nieuwe zoorten heeft befchreeven, en zijne befchrijvin- gen zijn tamelijk naauwkeurig >• maarhij heeft, behalven 't geene hij doorzich zelven wift, er bij gevoegd't geene hij van hooren zeggen had, zonder zich tebekreunenof de zaak» bewezen waare ; ook zijn zijne afbeeldingen niet beter dan die van Gesnerus. Omtrent dien zelfden tijd kwam ScHWENKSELDsHifto-
rie der Dieren van Si lellen te voorfchijn, waarin de Vo- gelen , die het vierde boek uitmaaken, vrij naauwkeurig zijn befchreeven, doch doorgaans zo kort, dat men ze nier. behoorlijk kan kennen. Johnston , die in 't vervolg zijne algemeeneHiftorieder Dieren uitgaf, heeft kunnen leezen en nafchrijven. Hij heeft ons in 't geheel of ten deele, een nieuwe uitgava^yan de werken der Schrijve- ren bezorgd, die voor hemgewerkthadden, en insge- lijks derzelver afbeeldingen nagebootft, doch dezelve zo- danig veranderd, dat zij veel al onkenbaar zijn. EerlangvolgdedeHr.PvAijofRAijus, dien men alsde
eerfte opregter van een geregeld ftelzel der Vogelkunde mag aanmerken. Door hem wierd het werk van Wil- loughbij in 't lichtgegeeven. Hij heeft de Vogelen in een nieuwe ordegefchikt en kenmerken rastgefteld, die tot onderfcheiding derzelven bekwaam zijn. Ookzijn debe- fchrij vingen, welke deezen Heer van de Vogelen geeft die door hem zijn gezien, zeer uitgebreid; maar de af beel- dingen , in zijn beknopt zamenfiel (Sijnopfis Methodica Avium,) bijna altemaal ontleend van "de Ouden, beant- woorden geenzints aan derzelver naauwkeuvigheid. Het werk van de HeerBARKERE over de Vogelen, in
den jaare 1745 uitgegeeven, munt in flegtheid uit; ■ie Waarneemingen zijn doorgaans valsch en de fchikkingen belachgelijk. In zijne Methode vind men den Trapgans tusfchen de Zwaluw en een dergelijk klein Vogeltje ge- plaatfl: ; den Paradijs-vogel tuflchen de Kafuaris en Vo- gelftruis; even als men een Kabinet verzamelende van Vogelen, de kleinen tuflchen de grooten fchikt, om ruimte te befpaaren. Eenige jaaren te vooren.had de ZweedfcheHoogleeraar
C. LiNNffiUS , zijn zamenftel der Natuur in 't lichtgegee- ven. Voorts kwam in den jaare 1752, de Vogelkunde van den Heere MoEHRiNGuit, die ten opzigt van de kenmerken der geflagten , zo de Heer Bri sson aanmerkt, gantsch onnaauwkeurig is, als zijnde uit de onvolkoomene befchrijvingen der Autheuren opgemaakt. Hier van moet men echter uitzonderen, het geene hij zelve heeft waargenoomen, dat taamelijk wel voldoet. Het gant- fche Heir der Vogelen word door hem in vier Benden verdeeld , naamelijk, in Vliespooten, Velpoten, Kon- vlerken en Waterminnaaren, waar van hij de laatften on- derdeelt in Tand- en Breed- of Plat- en Eng-bekken, Dui- kers en Sneppen Reeds twee jaaren voor dat het werk van Moehring in
'tlichtkwam, had deHecr Klein zijn Voorlooper van de Historie der Vogelen in 't licht gegeeven, die hij, gelijk de viervoetige Dieren , in Familien of Gezinnen ver- deelt, doch door de eenvoudigheid der kenmerken, in bijstere verwarring brengt. Alles is aldaar zonder eeni- ge agtgeeving op de zoort-gelijkheid of levens-manier, onder elkander gemengd. De Arenden, Valken en an- dere Roofvogelen, bevinden zich, met en benevens de IV Deel.
|
||||||||
Reigers, öjevaarenen andere S teltloopers, in eenzelf-
de gezin als de Hoenderen , Duiven, de Leeuwrikken, Musfchen, Vinken, Meezen en al het zingende, bene- vens deKolibrietjes.BIoemzuigertjes en't allerkleinfte Ge- vogelte ; om dat deeze alteraaal drie vingeren voor, en een agtef aan de pooten hebben. Ook is dien Heer vol- gens aanmerking vanden Heer Brisson, niet nauwkeu- riger in de bijzondere befchrijving, plaatzende zomtijd» een zelfde zoort in verfchillende Geflagten, en dan we- derom twee gantsch verfchillende zoorten, tot eene te- zaamen voegende. Het werk van deFranfche Heer Brisson over de Va-
gelen, 't welk in den jaare 1760. van de pers kwam, heeft zo wel ten aanzien van denaauwkeurigheidder be- fchrijving, als uitmuntende gelijkheid der afbeeldingen, nimmer wederga gehad j hetzelve beflaat zes dikke Boek- deelen«» Quart», en is met meer dan 220 fraaij gefne- den plaaten vercierd, op welken de afbeeldingen gebragt zijn van meer dan 500 Vogelen , naar 't leven gegra- veerd, waar van ten minsten 350 nimmer te vooren af- gebeeld , en van deeze laatfte meer dan 320 zelfs niet befchreeven waaren, zijnde de overige 150 nog zeer verbeterd. De uitmuntende Rangfchikking en kenmer- ken der Vogelen door deezen Heer opgegeeven , kan men hier boven nazien. Nog heeft men netwerk van denDuitfchen Hr. Frisch,
door wien de Vogelen van Europa met levendige koleu- ren, en volmaakt natuurlijk zijn afgefchetst, waaraan hij nog bezig is. De Engelschman Albin heeft zulke ook in 't werk gefteld , ten opzigt van de Vogelen in 'C algemeen, doch zijne befchrijvingen zijn t'eenemaaluit Willougïïbit ontleend, en de koleuren zo onnatuur- lijk, dat de meeste Vogels onkenbaar zijn. Ten dien opzigte heeft de Heer Edwards hem oneindig overtrof- fen , en van ieder Vogel niet alleen een uitvoerige maar; zeer naauwkeurige befchrijving gegeeven , veel ai op eigen waarneemingen gegrond zijnde : Heteenigfte is, dat in zijn werk de Vogelen zomtijds wat booger vaa koleur zijn dan natuurlijk, en niet in orde. Voegt nog bij alle deeze algemeene befchrijvingen,1
de zodanige welke min of meerder naauwkeurig van de Vogelen van bijzondere Gewesten, Landen of Rivie- ren en Wateren handelen. Dus heeft Nieremberg en Hernandez die van Mexico , dog zeer onvolmaakt befchreeven. Marcgraaf die van Brafil. RzAczijNSKt die van Poolen , 't Groot Hertogdom van Lithauwen en de nabuurige Landen. Zeer naauwkeurig fpreekt de Rid* der Hans Sloane van die van Jamaika, en de Graaf Marsioli van die op den Donau-ftroom. Catesbij van de Karolinifche, Virginfche; van die van Florida en de Bahama-Eilanden : Schoon de befchrijvingen van deeze laatfte doorgaans wat kort zijn, kan men ze ech- ter nauwkeurig noemen,en de afbeeldingen zijn rede*' lijk wel gekoleurd. Thans zien wij ons ook verrijkt, met het begin van een werk, dat de huishouding, aart en eigenfehappen der Vogelen van ons Land töt onder- werpen heeft, waar van de befchrijving door den Eer' waarde Hoer C. Noseman , Leeraar der Remonftranten te- Rotterdam word verricht, en de Afbeeldingen na het le- ven gekoleurd,allerheerlijkst en metdenatuurovereen» koomende, door de beide KonftenaarsC.Sepp en Zoos worden vervaardigt. Ook vind men in andere Schrijvers, in de verbaaïen
der voornaafnfte Reisbefchrijvers ; in de ondefebeidehc
verhandelingen van de Genoodfcbappen der Wetenfchap-
D d d d pen
|
||||||||
ORN.
|
|||||||||||
ORN.
|
|||||||||||
2480
|
|||||||||||
pen; insgelijks bij' zommige Schrijvers, die van de Na-
tuurlijke Historie in 't algemeen handelen, nog een me- nigte Vogelen befchreven. Het beste van dien aart om een algemeen en teffensnaukeurige kundigheid, zowel van dit als ten aanzien van de andere deelen , van het Dieren-rijk te bekoomen , is het fchoone werk van den grooten Natuurkenner Houttuin, dat wij rede menig- maalen hebben aangehaald, en in de befchrijving der Dieren gebruikt, en ook niet te veelvuldig aan de Bemin- naars der Natuurlijke Historie kan aangepreezen wor- den. Insgelijks als wij op het artijkel Ichtijologia ten aan-
zien van de Visfehen hebben gedaan , zullen wij hier een Alphabetifcbe naamlijst van de voornaamfte Schrij- vers laaten volgen, die over de Vogels hebben gehan- delt, met aanwijzing van derzelve beste drukken; om daar door de Liefhebbers die begeerig zijn een uitvoe- rige Boekerije over dit gedeelte van de Natuurlijke Hi- florie te verzaamelen, in ftaat te fteilen de vereischte kundigheid te bekoomen. Albin, (E.) A. Natural historijof Birds,L.ond. 1731. in Folio ; de. Afbeeldingen met koleuren afgezet.
Aldp.ovandus , (Ulijss.) Ornithologia,Bonon. 1599, 1600 £? 1603 , 3 Vol. in folio.
Sellon, (Pierre) Histoire de ia nature des Oifeaux avec leurs Portraits, Paris 1551. avecfig. in folio. Item, Portraits d'Oifeaux & autres Animaux d'Arabie et d'Egijpte , Paris, 1557. in tfo. 3.LASIU3, (Gerh.) Anatome Animalitm , Volatilium, Aquatilium £pc. cum fig. Amft. 1681. in 40.
Bkisson, Ornithologie ou defcription des Oifeaux &c. avec plus de 220 fuperbes planches ou l'on voit les fig. de plus de 500 Oifeaux differens, 6 Fol. Paris 1760. in 40. Catesbij, (Marc.) Historij of Carolina, Florida, and the'ßahama, hond. 1731. in folio. De Afbeeldin- gen zijn alle heerlijk na het leven afgezet. Cavallerius, *(Joh. Bapt.) Aves œneis tipis inci- fts, Romie 1596- form- oblong, in 49.
Cortes, (Geronimo) Tratada de los Animales terre- ftres ij volatiles, Valencia 1672.in 80.
Edwards, Natural Historij of Birds, Lond. 1743. in 40. Met afbeeldingen der Vogels enz. heerlijk na het leven gekoleurt. jEricius , (Es.) Epifiola de Avibus , Ilaffnice 1671. in 8 o-.
Gefiagten der Vogelen van MOEHRÏNG vertaald door C. Nozeman, en met aanteekeningen vermeerdert door A.Vosmaar. Amß. 1758 in 80. ©esnerus, (Conradus) Ubri tres de Avibus, Tigu- ri 155.1. in fol. edit prim. Francof. 1585. edit.fe- cur.da. 3oHNSTONus, (Johannes) de Avibus, Ubri fex, Fran- cof. 1650. cum. fig. in folio. Jlein , (Jac. Theodor.), Historia Avium prodromus, cum fig. Lubecœ 1750. tri 4.0.
X.A.NGOLIUS , (GrSB.) dialogus de Avibus , cum No- minibus grecis, latinis £? germanicis , Colonial 1544. in So- jLônicerus , (Adamus) Historia naturalis ubi de Vo- ■ latilibus, &C, cum fig. Francof. 1551. in folio.
Marchalcus, (Nie.) Aquatilium & Pifcium historia, cum fig. Rofiochii 1520. in folio.
Moehrinoius, (Ph. H.) Avium genera, Aariciz 1752. m &?. |
|||||||||||
Natuurlijke Hisflorie , of uitvoerige befchrijving der
Dieren , enz. volgens het zamenfiel van de Heer LiNN-ffius, met nauwkeurige afbeeldingen, Amfl. 1761. enz.; het Ie deel 45 en 5e Jluk, handelt over de Vogelen. Nederlandfche Vogelen volgens hunne huishouding, aart en eigenfehappen, befchreeven door Corn. Nozeman Leeraar der Remonfiranten enz. te Rotterdam; alle naar 't heven geheel nieuw en nauwkeurig getèkent, in 't koper gebragt, en natuurlijk gekoleurd door en onder opzicht van Ckristiaan Sepp en Zoon Amfl. 1770. &c. in folio , extra groot formaat. Olina, (Gio. Pietro) Ucceliera, overo Difcorfo del- la natura di diverfi Uccelli con fig. Rornw 1621. in 40, Ibid 1684. in folio. Perrault , dans les mémoires fur Vhistiore des Ani- maux, Paris 1676. imp. roijal, in fol. fig. £f Paris 1722. in 4.0, fig. Petiver , (Jacob) Gazophilacium natures £? artis, Lond. .1702. in fol. fig. Item Aquatilium Anima- Hum Amboinœ, &c. iconis et nomina, XX. tabu- lis , Lond. 1713. &c. Ra jus , (Johan) Sijnopfis methodica Avium ci? Pifci- um , Lond. 1713. in 80. Tunerus , (Gulielm.) Historia Avium quarum apud Plinium £ƒ Arifiotelem fit mentio , Colonial 1543. in 80. Willughbeij, (Francis.)lOmithologia , Lond. 1676- cum fig. in folio.
ZiNANNi, (Giuseppu) Delle Vove e dei Nidi de gli Uccelli cum tavole XXII, in Venetia 173.7. in 4.0. De aanwijzing der beste Drukken van die Werken, welke over de Dieren in 't algemeen en dus ook over dé Vogelen gefchrceven hebben, zo als bij voorbeeld üïlianus , Alb. Magnus, Athen^eus , Aristote- les, Bochart, Charlton, Francius.Kolbe.Mar- SIGLIJ , PlINIUS , SwENCFELD , SeBA , SlRBALDUS,
Valentijn, Wotton, enz. vind men op het artijkel
ICHTH10LOGIA. V ORNITHOMANCIA ; Voorzegging die men uit de
Tong , de Vlugt, het Gekrijt of ds Zang der Vogelen pleeg te trekken. &'fv';, ópuSsc, Vogel, en p«wt, voor- zegger, raader; naam die de Grieken gaaven, aan de geen die deRomeinen een Augur noemden. Zij trokken gelukkige of ongelukkige voortekenen uk de Vogelen, en zulks op tweërleij wijzen ; of uit hun gekrijt, hun zang, of wel uit hun vlugt. De Vogels waar van men het gekrijt of gezang raadpleegde, wierden eigentlijk Ojcines genoemt, zo als de Raaf, de Kraaij en Ui! ; die waar van men niet anders dan de vlugt raadpleegde, droegen de naam van Alites en Praipetes, zo als den A- rend , de Buizerd en Gier. Daar waaren er ook die Ofcines en Alites teffens waaren ; onder die Ciaffe be- hoorde den Specht enz. Doch alle Menfchen die een weinig oordeel hadden,
fpotteden met die voorzeggingen , en met de Wigcbe- laars die ze in 't werk ftelden. Pacuvius fprak zeer wej van hun. Iflis qui linguain avium intelligunt,
Flusque ex alicno jecore fapiunt quam ex fut; Magis audiendum quam aufcultandum ce-ifo. „ Ten aanzien van die Waarzeggers, welke voorgee-
„ ven de fpraak der Vogelen te veriïaan, en die meer- |
|||||||||||
ORO, ORP'."> s4ï£
aanprijzen. Het fchijnt dat die uitdrukkingzaracngeflelc/
is, van het Griekfche »>»«, berg, en «-mm, kegelagtigegc daante; die naams afleiding Teert ons wel, dat het eea wortel van die gedaante was, welke in de Bergen groei- de; maar de Geleerden hebben vrugtelooze pogingen in 't werk gefield, om te ontdekken welke deeze wortel was, ORPHANUS LAPIS; eenige oude Natuurkundigen,
hebben deeze naam aan een melkagtige en wijnkoleurige Steen gegeeven, die men denkt de Girafol ofeen valfcha Opaal te zijn ; men zegt dat dezelve in Hongarien, word gevonden, ORPHEUS, is de naam vaneen Visch onder het ge-
flagtderZEE-BRAASEMSbehoorende, diezegtRoKDE- LETius Hifi. des PcJJ. part. I. liv. s.chap. 25. van Visch leeft, en in zeer korten tijd zijn volkomene wasdom be- koomt. Zie ZEE-BRAASEMS n. VIII. ORPIMENT, Operment, Oprement, geel Rottckruid,
rood Rottekruid ; in 't latijn Auripigmentum, Arfenicum fla- vum, Arfenicum rubrum, Realgar, Rijigallum ,Sandaracha, enz.; is een mineraale zelfflandigheid, van een geele ko- leur die nu eens hooger dan eens ligteris, in blinkende fchilfers zo als die van de Talc, zamengefteld uit arfeni- cum en uit eene meerdere of mindere hoeveelheid zwavel, die aan het zelve de koleur geeft, het zij citroen-geel, het zij oranje-verwig , of wel van een levendig rood zo als de cinnaber d\c men erin vermerkt. De natuurlijke Or- piment is een zeer zeldzaam mineraal, men vind het echter of in klompen, of in kleineadertjes, ofwel aan de opper- vlakte der fpleetcn van de mijnen in Hongarijen , Tuf- kijen, Kremnitz, Neufol en Coronfaij gehegt. Eenige Schrijvers hebben de Orpiment hier boven bc»
febreeven, verward met het geele arfenicum of getnaaks Orpiment,'t welk een voortbrengzel der konft is, zoals wij het in dit Artijkel zullen aantoonen, maar hij verfchilt van deeze laatste door de fchoonheid van zijn koleur en zelfs door zijn weefzel; die van de natuurlijke Orpiment'is gemeenlijk bij bladen of fchiifers, terwijl de gemaakte Or- piment nimmer zodanig is gefield. Ook geeven de Schil- ders de voorkeur aan de natuurlijke Orpiment ; zij bedienen er zich van tot Schilderen. 't Orpiment is 't eenigfle Arfenicum, 't welk bij de Ou-
den bekend was; het fchijnt dat zij niets van't arfenicum willen, 't welk aan onsonder verfchillende llaaten bekend is. Zie verder op ROTTEKRUID. Om Orpiment te maaken, neemt men negen deelen ge-
pulverifeert arfenicum of rottekruid en een deel zwavel, 't welk men ter deegen onder malkanderen vermengt, ver- volgens fublimeert men datmengzel, 't welk als dan een ondoorfchijnende geele klomp vormt, dienimmerzovo!- koomen vereenigt is, als de natuurlijke Orpiment. Indien men roode arfenicum wil hebben, vermeerdert men de dofis zwavel, en men mengt er een vijfde gedeelte van, met de gepulverifeerde arfenicum, om 't als dan te laaten fublimeeren. Maar op dat de vereenigingvandezwawZ en "t arfenicum zo veel te beter mooge gefchieden, is het dienflig het gefublimeerde weder op nieuw te doen fmel- ten, als dan zal het rood arfenicum even doorfchijnendô worden, als een Rubijn. Men gebruikt het orpiment in de Schilderkonfl en Glas-
blazerijen; doch in de Schilderkonfl moest het om't ge- vaar, daardeszelfs gebruik mede verzelt gaat, verboden worden; want het bederft niet alleen de koleuren, waar mede men het vermengt en alle die er nabij zijn, maar veeltijds dampt het ook een gevaarlijke reuk uit die btfc hoofd ontfteld, en zonder twijfFel invloed op de gezond- Ddd.dA hei* |
||||||
ORN. OR 0.
„ der verfland uit het hart der Dieren trekken dan uit
a, hun eigen; ben ik van gedagten dat het beter is, hun ,, ons oor te leenen, dan ons vertrouwen. " ORNITHOPODIUM, zie VOGEL VOET.
ORNITHOSCOPES. De Grieken noemden Omi
tliofcopes, opn Qimémi, Omithomantes, Orneofcopes, de zulken, welke zich bemoeiden om voorzeggingen uit de Vogelente doen. Zie Potter Archmol. Grae.Lll.cj5. Tom. I. pag. 321- ORNITOLITES is de naam door eenigeNatuurkun-
dige, aan zodanige Vogelen, derzelver deelen, hunne eijeren, beenderen of nellen gegeeven, die verfleend zijn. OROBANCHE, Limodorum ; Zomer-wortel. Daar
zijn verfcheide zoorten van dit gewas, waar van de vol- gende de gemeende zijn. -1. De weiruikende Orobanche; Orobanche major ca-
rijophijllum olens; Limodorum vel Orobanche en Rapum Geniflx Dodon.œi; (Orobanche caule fimpliciffimo pube- fcente, ftaminibus inclufis, Liiw. Spec. Plant.) 2. De Orobanche met een getand ofgefcbubde wortel,
ook Carblad en Tand-wortel genoemd; Orobanche radice dentata, major; Squamaria; Radix fquamata Dodonjei; (Lathrœa caule fimplicijfimo, corollispendulisi labioinfe- riore trifido, Lïnn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfle zoort fchiet een regte holle
bruin- of rosagtige fleng uit de wortel, van ongeveer een voet hoogte , waar aan zpmtijds benedenwaarts, kleine puntige bladjes als vefeitjes van dezelfde koleur groeijen; van het midden tot 't bovenfte der fleng, koomen rondom gelipte bloemen airs-wijze voort, welke naardievande doove-netelen gelijken en geel- of»bleek-purperagtig van koleur zijn, en een aangenaame reuk als kruidnagels hebben; waar na kleine dikke langwerpige zaadhuisjes volgen, die zeer fijn zaad bevatten, maar dat onvrugt- baar is ; de wortel is beneden dik maar naar boven dun- ner, en fchüfer- of fchubagtig, hebbende een bruine of zwartagtige koleur. De tweede zoort, fcbiet uit de wortel,' een zagte malfe
fleng op, van een halve voet hoogte of wat meer, aan welke van het midden naar boven, gelipte bloemen uit kleine fchilferagtige knopjes voortkoomen, van een bleekroode koleur, die meed naar een zijde (laan en wat nederwaarts hangen, na welke kleine langwerpige puntige zaadhuisjes volgen, klein zaad bevattende. De wortel is dun, langagtig wit, getand, of als uit puntige witte tanden zaamengeftelt, en legt dwars in de grond. • Plaats. De eerfle zoort groeit in Hoog- en Neder- duitschland op de zandige fchraale akkers, en wel meed tusfchen de peul-vrugten,ook dik wils bij het vlas, hen- nip en andere planten; als mede naaft de heggen van tui- nen en bouwlanden. In de Ncderlandenword zeookin de zandduinen gevonden, en het is aanmerkeiijk, dat dit gewas meestijds gevonden word aan veefel-wortelen van deeze of geené plaaten, en inzonderheid dikwils aan die van de gemeene Brem (Ge?iifta), en dan draagt ze de naam van Bremraapen. De tweede zoort word gevonden, in donkere bosebag-
tige plaatfen van Hoog- en Neder-Duitschland, Fran- krijk , enz. Deeze planten hebben verder geen gebruik.
OROBUS, Bosck-wikken , zie KROK (BOSCH-).
OROCONITES, is de naam welke doorliiPPOCRATES
en andere Griekfche Geneesheeren, aan een bolagtige wortel is gegeeven, die zij als een uitneemend voedzel |
||||||
OR?. ORS. ORT.
|
||||||||||||||
ORT.
|
||||||||||||||
24?«
|
||||||||||||||
heid heeft. De Hoeffneden maaken van het Orpiment ge-
bruik in hunne zalven , voor de korsten der Paarden. Uit Orpiment en kalk word een vogt vervaardigt, om liet haak te doen uitvallen. Zo wel als alle andere zoorten van.arfenicums is het Or-
pimejitals eengeweldig vergif, uit de Geneeskonst geban- nen. ORSADE zie ORGEADE.
ORSEILLE, is in de Negotie een zoort van zagte
deeg, die violetagtig-rood en inet vlekken gelijk als ge- marmert is, wordende bereid uit twee zoorten van klei-" ne Mos,, ooS orfeille genoemt, als uit Kraid-orfeille en Aard-orfeille, waar van de eerde, (Fucus verrucofus tinüorius Rocella, C. Bauhini) in overvloed op de Canari- fche Eilanden, op de.Rotfen die aan de Zee blootgeflelt gijn groeit, brengendede Eilanden Gomera en Ferro de bçste voort. Deze orfeille is bruinagtig, met wit gevlekt e.n wel gevoed. De tweede zoort,ko.omt in Frankrijk omtrent Auvergne
en elders voort, zijnde een zoort van Lichen, (Lichen JaxatUis iinUorius) die op de Rotfèn groeit, en aldaar Ferelle genoemt word. De orfeille die uit de eerfte zoort bereid word, is 'verre de beste. De bereiding gefcheid met kalk en pis, Aie men zaamen eeuige dagen laat (laan weeken en rotten, tot dat 'c een deeg word, enz. ; waar van deVerwers een fchoonPerilk-bloem enAjnaranth-koleur laaaken ; dog men zegt, dat deeze koleuren niet beften- tjig zijn, inzonderheid die van. de gemeen e zoort, wes- haiven de eerste zoort altijd voortrekkelijk behoordege- bruikt te worden; en fcboon ze veel duurder is, zo levert XS echter veel meer verf en een. fcboonder koleur uit als de gemeene, die ook door bijvoeging van znur.e vogten, nog levendiger kan gemaakt worden. Om de deugd van de orfeille te onderkennen,, zo moet
men, een weinig van dezelve,. vogtig gemaakt zijnde, fterk op de hand ftrijken en laaten drogen; vervolgens wascht men deeze vlek met koud water, als men dan ziet, 4at ze niet ofweinigvan haarekoleur verlooxen heeft, zo J^n men befluiten y dat de orfeille goed is. De meeffe orfeille word van Genua gebragt,, maar dg.
Ifeefte komt uit Holland in kleine vatjes. Daar zijn meer andere zoorten van Mos, uit welke
djoor middel van kalk en piseen roode ofpurpere koleur San getrokken wordfeBi Men kan er de proef ligtelijk van neemen, als mende
plantin een aarden pot doet, en dezelve met vlugge geeft ytm ammoniak-zout en evenveel kalkrwaterbevogtigt, daar c.en.weinig gepoeijerd ammoniak-zout bijvoegende ; dan zat het vogt na. vierdagen rood zijn, alsdë plant een koleur uitlevert.,, en- wanneer het vogt uitgedampt is, zal dö plant me.t deeze koleur bedekt zjja ; indien men dit niet be- feeu.rt, ftaat er niets van te verwagten. GRXHOCERATITES is de naam door eenige Na-
ïuiirktindigen aan een Schelp gegee'ven , wiens levendig. Dier ens onbekend is, oft geen niet anders dan gegraaven ©f verfteend word gevonden; men noemthetook Tubu* l%s concamerotus polijthalamium., of'gekamerde buil•; zij is isgt van een kegelagtige gedaante,, zonder fpiraalen of febrcefs wijze draaiji-ngen, en haar inwendige is in cellet- jes of'kamers verdeelt, zo alsdie van de Ammonshoorns CsFNüutilus ,. waar door dan dwars een buis loopt ; zoin- fcljds dog zelden is haar uiterste fpits omgeboogen. Die. Schelp word, in een bruinagtig Mauner omftteeks Berlijn,, gevonden, WâxiEitius. tetd; drie zooxten van Qrthoceratit:iop, |
||||||||||||||
i. die ten eenemaalen regt zijn, reUi\ 2 die
|
welke
|
|||||||||||||
aan haat fpits omgeboogen zijn, die men lituites noemt
om dat zij na een Herder s-itaf gelijken; 3. de zodanigs die plat of ineengedrukt zijn, zo als de Staart van efn Kreeft, compreßs. , 6U ORTHODORON, .»,„,, is de naam van een Griek-
fche maat, wiens langte elf vingerbreed was, volgens A&BUTHNOTUS. ' fa
ORTHODOX, betekend zuiverheid in de Leer ten
aanzien van degeloofltukken; ditwoord isgevormtvan het Griekfche »fin, regt, en <T»£« gevoelen of oordeel Men bedient zich van deeze uitdrukking in tegenitel-
ling van Heterodox of Ketierije. ORTOGRAPHiE, Speld-konß, Schrijf-honfl. Het
woord Orthographie is oorfpronkelijk Griekfch, »>%{*»;*, van het adjeiïivum ofSo't, reiïus, en van 't verbum y?*?*', fcribo of pingo; dus betekend dien naem volgens derzelver eigenlijke oorfprong, eene welgeregelde afbeelding of fchets. In de Spraakkunde word er diekonft doorver- ftaan om wel te Spelden en te Schrijven; dat is, de be- hoorlijke en niet meer of minder Letters in de Sijllaben te gebruiken, als er nodig zijn; waar in bij veelen grooie. misflaagen begaan worden. In de Bouwkunde verftaat men door Ortographie, ook
elevatie of opftelling van de Italiaanen Façade gemoent,, dat is om Geometrifch het voorfie aanzien of de Ge- vel van een nieuw gebouw te maaken , naar zijne hoogte- en breete, met de deuren envenfters, benevensdebui- tenfte eieraden, en dus de gantfche gedaante des Gebouws in zijne proportien, volgens een fchal vertoont: Want het is niet genoeg,, dat men de Grondteekening van een. Gebouw heeft, men dientnoodzaakelijk ook de opftelling daar van in tekening te hebben, om dus met een opflag van het oog te kunnen zien, hoe zich het te maakene Ge- bouw met alle zijne deelen zal vertoonen. Dus kan men ook de opfïellihg van de agtergevel en de beide zijden, enz. vertoonen. Men moet hier bij het profijl of doorfneede wel onder-
fcheiden van de opftelling ; want het profijl vertoont alle de binnenfte deelen van een Gebouw, die in het oog val- len, volgens haar gedaante maat en proportie, als't zelve verbeeld word, op zekere plaats, lootregt van boven tot.be- neden doorgefneeden te zijn. Uit deeze drie teekeningen, namelijk de grondteekening,
opfttlling en profijl, kunnen deBouweefters de onkosten bereekenen van het geheele te maakene Gebouw; als me- de de. tijd. in wejkehetz.elve.kan voltooidworden, 't wel- ke hooftzakelijk afhangt, van hetgetalder Werklieden,, die ten dien einde aangezet worden. ORTHOPNiEA ; Moejelijke Ademhaling ; namelijk,
als men niet anders dan ftaande en regt overeindeadem- haaien kan, endatmen, zich eenweinig nederbuigende, vreest te verftikken;.welk groot ongemak de hoodf-oor- zaak in de Longeis, namelijk dat derzelver blaasjes met taaijeflijm, ofzomtijds met water opgevultzijn, 't welke uitverfcheiderhande oorzaaken ontflaan kan, als-door taaije ffijmige fpijzen , zinkingen , nevelagtige en koude, lucht, te rug geflagene krauwagie, gemoedsbewegin- gen , enz. Tegen deffijmen in de long, zijn dienstig, het afkookzcl'
van Hijfopy Rofemarijji en Druivekrûid met wijn; zap van Ramelatfen en Z.°e ajuin met zuiker: Waljdwt:. es- fints van Alands-wortel, Borft-tlixir, fijroop van Erijfi- mum, Borft-fijroop,. Borft-water, geeft van Ammoniak zout net. gjimrAmmoniak, enz,;, waar van men.zamengeftelde. •• niidde- |
||||||||||||||
ORT. ORU. ORV.
»iddelen bereiden kan; bij" voorbeeld. Neemt Hijfop-
water, drie oneen ; geefi van Ammoniak zout met Gom- ammoniak, vier fcrupels;/i/roe/» van Erijfimum, of borß Sijroop, zes drachmen; mengt het tot een drankje, waar van de Lijder om de twee uuren een Lepel-vol neemt. Of neemt Walfchot, mengt dezelve g^fmolten zijnde
metborß- Sijroop of maar met goede beste honing, en doet er een weinig geefi vanAmmoniak-zout bij, hier van flikt de Lijder zomtijds iets. Dit is zeer goed, maakthicbt, en de flijmen los; men kan er ook wat gepoederde Florentijn- f che Lifch- of Alands-wortel bij doen. Een braakmiddel van braak-Sijroop, braahWijnfleew,
of een Purgatie, inzonderheid uit Tabak en Gom-ammoniak bereid, is ook dikwils zeer nuttig, alsdegefteltbeiddes Lijders het toelaat. En dewijl deeze kwaal, doorgaans metmoeijelijkecon.
Tulfijvfche of kramp trekkinge gepaart gaat, zo zijn nevens de vorige middelen, de tegenkrampige en pijnflülende middelen van veel nut, als Barnfieen, gebarfleende Liquor v'an Hertshoorn, geefi van Hertshoorn, Saffraan,enGe- nees-middelen met Saffraan en Opium bereid. ORTHPIJGTON ; is de naam van 't eind van de rug-
graad, daar de wervelbeenderen ophouden. ORTOLAAN, zie GEELGORSEN ». III. pag.
805. en REGENVOGEL. ORTIJGOMETRA, zie KWARTEL KONING.
ORULA, is de naam van een Boom op het eijland
Ceijlon groeijende , die de gtootte eener Appelboom heeft. Hij draagt een vrugt tamelijk wel na een Olijf gelijkende , doch die aan'de beide eindens puntig is; derzelver vel is roodagtig groen , en bedekt een harde kern die een purgeerende kragt heeft, en de eigenfehap om zwart te verwen. Indien men die kern aan ftuk- ken flaat, en dezelve in water laat weeken, word dat vogt bekwaam om ^t roest van 't ijzer wegteneemen, en het neemt eene koleur aan die alzo zwart is als inkt. ORVIETAN, is een bijzondere zoort van theriaak
of gift weerfiaand eUBuarium, dat uit veelerlei in- grediënten beftaat, en zijn naam heeft van de ftad Or- vieto, daar het eerst of best bereid is; gelijk anderen r.eggen, van een zeeker Doctor of Kwakzalver, wiens naam Orvietanus was, naar de ftad Orvieto , anders Hieronimus Ferrantes genoemt , die de eerfte geweest is, om deeze compofitie niet alleen te maaken, maar ook op de opentlijke Markt durfde onderneemen, om allerlei onbekend e venijnige dingen te eeten , om zich daar door van bet kwaad, dat dezelve anders konde doen te beveiligen ; hoe het zijn mag deeze Orviétan word voor een zeer groot tegen-gifc {Antidotum) ge- houden, maar men heeft bevonden, dat het die kragt niet heeft, die men daarvan op 't hoogfte opgevijfelt heeft, welke niet veel verder gaan kan als die van de beste theriaak; daarenboven weeten kundige, dat't eene vergift, dit, het andere wederom een ander tegen-gift wil heb- ben, en dat dikwils maar zeerfïmpel kan zijn, als men. er maar de regte kennisfe van heeft.. Dezamenftellihg van dit middel, word verfchillende
opgegeeven; maar zie hier eene compofitie die kort en: zeer goei is, volgens Schroedebus. Neemt cartijne'wortel', tormentil-wortel, ronde en klei-
ne hol-wortel, fcorzeneer-wortel, calmus-wctel',- angelij- He- en meester-wartel, anthora-w.ortel,. bladen en zaad van opregt wormkruid '(Jantonicum), witte dipt'am, ge- prepareerde artreenifche bolus, gezegelde aarde, gene? |
|||||||||
©RÎJ.
|
|||||||||
2483
|
|||||||||
vtr-htßen van elk eèn once; beste theriaàk, drie once;
mengt het, alles gepoedert zijnde met beste gekook- te en wel gezuiverde honing , tot eejj eleäuarf-. urn. Behalven, dat dit eleiïuarifim tegen 't venijn zeer goed
is, zo kan het ook gebruikt worden in plaats van de the- riaak, tot een goed zweet-middel en in heete kwaad- aardige koortzen, roode-hond,kinder-pokken,pest ensu Men geeft bet tot een half drachma. ORIJCTOLOGIAofORIJCTOGRAPHIA, is dat
gedeelte der natuurlijke Hiftorie, 't welk van de Delf- ftoffen handelt, en dezelve befchrijft, want de delf- ftofFen worden in 't grieksch Orij&a genoemt. Onder die geflagtnaam is begreepen, de leere der zouten, zwa- vels, marmers, gemeene fteenen, edelgefteentens en. mineraalen. ORIJZA, zie RIJST.
ORIJZIVORA, zie KERNBIJTER », XI. pag.
1480. OS of OSSE, is een Stier of Bulle die gefneden is,
om hem 't zij eenige jaaren oud geworden zijnde, vet te maaken of tot den akkerbouw te gebruiken ; tot dit laatfte oogmerk is den Os in veele Iandfchappen, van- een zeer goed gebruik, dewijl hij niet alleen' tot 't ploegen, maar ook voor de wagens en karren tot allerlei werk dient ; en fchoon de Os/en Iangzaamer in het werk zijn als de Paarden, zo zijn ze egter kragtiger of fterker daar toe; want men heeft veeltijds gezien, dat een paar Os/en in een diepe modderige weg gezonken©; zwaar geladene waagen er uitgetrokken of uitgefchoven- hebben , dat vier beste fterkePaardenniet konden doen;, daarenboven heeft de Land-man nog dat voordeel van de werk-Osfen, dat hij dezelve , als ze wat oud ge- worden zijn, en niet wel langer meer tot den arbeid, kunnen dieneny vet maaken en Aagten.kan; daar inte- gendeel de oude Paarden , meest oamn zijn en nergens meer toe dienen, dan ze aan den Viiler over te gee- ven; behalven nog dat de werhOsfen met minder kos- ten , kunnen onderhouden worden ; v/ordende dezelv» in de zoomer met gras, of hooi gevoed; doch. als- zei zwaar werken moeten, moet men haar daar benevens» tusfehen en na gedaan werk,, eenig,anderkragtigvoedzeL geeven; als bij voorbeeld haver, grof brood, geweek- te lijnolie-koeken enz. In de winter, wanneer ze zoo- veel werk niet te doen hebben, als anders, kan men ze; voor een gedeelte onderhouden met knollen en worte- len , en voorts met hooi of met hooi en ftroo onder- ■ malkander, dewijl het ftroo alleen al te fchraal voor: haar is, waar van ze te veel. vermageren; en inzon- derheid moet het voeder der werk-Osfen verbetert wor- den , naar maate dat het tegen 't voorjaar gaat, om ze goede kragten te doen hebben tot het aanftaande v.oo». jaars werk van ploegen als anderzinst. Wat de lighaams geftalte van den Os betreft,, mem
ziene derzelver afbeelding, op plaat XXXVII, en de be- fchrijving ep het artijkelKOEIJEN,.alwaar omftandig; is gehandelt van al. 't geen het Rundvee in 't algemeen; en de Osfen in 't bijzonder betreft;, wij.zullen hiermaar slleen tot vervulling van ons opgelegde taak,, te boek; Hellen , hoedanig met het Osfe-vleesch in de keukens tot fpijsbereiding word gehandelt ; insgelijks- hoe; helt tot winter-pravifie word gepeekek en. gerookt..' Een Ribfi'uk of Borst toe te bereïdeni.
Deeze kookt men meest (versch en, eet het mot eorp D d. d d 3; saus; |
|||||||||
os.
|
||||||||||||
03.
|
||||||||||||
ttft
|
||||||||||||
zaus van peper.iwtel, of met een mtstert-zms ; is een
goed eeten. " De Osfe-borst die een van de beste Hukken is, kan
men ook op de volgende wijze toemaaken ; te weeten men kookt het halfgaar in water; daarna doorfpekt men het, beftrooit 't met mout, peper en kruidnagelen onder malkander gemengt, vervolgens ftooft men het in. een aarden pot ten vollen gaar met fchijven fpek op de bodem , voorts zout,peper en bouljor. of vleesch nat, daar men een fcheutje azijn bij doet ; wil men het op zijn fransen hebben, zo kan men er champignons of mo- riljes op 't laatfte bij doen en mede ftooven. anders.
Legt de borst een dag of twee in zout, kookt ze dan in water met zout , peper en kruid-tiagelen, omtrent gaar, fnijdt ze daarna naar de lengte in Hukken en ftooft ze op met gehakte peterfelie, daar wat geftote kruidnagels en peper bij doende, en op laatfte er ci- troen zap overdrukkende. Een fluk Rund-vleesch a la braife te
bereiden. Neemt de Harst of ander goed ftuk, klein of groot, zout het en laat het 24 uuren ftaan; wascht het dan af en legt het ook 24 uuren in azijn; neemt dan een gro- te pot of casferol, bedekt de bodem daarvan met klein gefneeden runder-vet, van de nieren; legt het ftuk vleesch daarop , doet er kruid nagels en peper bij, wat citroen fchijven, eenige cbalotten, 4 ä 5 lauriers-bladen, wat thijm en een geftooten bifchuit jfnijd er weeder vet beven op, dat 't heel bedekt is, legt er dan een dek- zel op, en maakt het rondom digt met een ftrook pa- pier , dat met water' en meel of met brooddeeg beftree- ken is ,op dat er geen waasfem uit kan koomen, en zet bet op een zagt vuur des avonds, als men het 's ande- ren daags wil gebruiken, en laat het zo in zijn eigen jeu en vet zagtjes ftooven en gaar worden ; daarna doet men een uur van te voren eer men aanrigt, het dekzel af en giet er het vet van, dan zal er omtrent een goed glas jeu in de pot blijven; daar men dan wat goede kappers en twee klein gehakte anfehovisfen, met een glas rhijnfche wijn 'of een fchootje wijn-a- zijn bij doet , en nog een half uur laat ftooven ; als dan rigt men aan, doet er de zaus door een ver- giet-test over-heen, en disent het op ; is zeer fmake- lijk. Rundvleesch « la daube.
Neemt een Rib- of ander ftuk van een Beest, legt het 24 uuren in zout en azijn, wascht het daarna af, .en hangt het met water op 't vuur; doet er bij een paar Kalfsvoeten enmerg-beenen van Runder. of Kalfs-vleesch met wat citroen en fpecerijen, het affchuimen niet ver- zuimende, en laat het zaamen gaar kooken, moetende ■het nat niet te lang zijn; gaar zijnde legt het uit in een diepe pot, en onder in de pot eenige fchiltjes ci- troen en eenige lauriers-bladen ; en men legt ook wel «enige beentjes op de bodem van de pot, op dat 't vleesch, dat 't onderfte boven in de pot moet leggen, niet vast op de bodem fluite. Neemt dan het nat, laat het wat ftaan dat 't zinkt, giet het'zagtjes af o. ver het vleesch en laat 't koud worden ; dan zal het een geleij zijn; als men het aanregt zo maakt men het loadora met.een mes los en ftelpt het om, en zo het |
||||||||||||
er niet uit gaan wil, giet men wat heet water van bui-
ten op de bodem van den Pot. Men geeft er een bruine zoeten wijn-zaur bij, of
mostert met zuiker gemengt. Op deeze wijze kan men ook goede ftukken of bou-
ten vleesch van a*ndere Beesten, als van Kalven, Scha. pen , Hameien, enz. toe maaken; doch die men meest zonder geleij voordischt ; maar men beftrooit ze met fijn gehakte peterfelie. Bcsuf a la mode, hoe men dat toerigt.
Het Boeuf a lamode, of anders Runder-fchijf Is me'.
de altijd een geagten fmakeiijk eeten van een Runder- beest geweest, en word op verfcheiderhande manieren bereid, doch voornamelijk op de volgende. Men neemt daar toe gemeenlijk een zij-ftuk uit de
bil ; men lardeert het met Runder-nier-vet of met fpek, dat men te voren in gepoederde kruiderijen heeft om- gewentelt; dan legt men het in een pot, doet er wat gewreve korst van witte-brood of gefloten bifchuit bij; met een glas wijn of wijn-azijn met water gemengt wat geftooten nagels , citroen, eenige laurier-bladen , zout en een weinig boter; men dekt en ftrijkt het digt toe, zo als boven gezegt is, en laat het zagtjes ftoo- ven , moetende ten dien einde vroeg op 't vuur gezet worden, of anders 's avonds te voren; gaar zijnde, neemt men het vet er af, als er te veel op is, fchud het dan door een, dat zich de zaus bind, en rigt het aan ; is zeer fmakeiijk. Andere manier.
Neemt een ftuk goed Rund-vleesch , een fchijf of ander ftuk, klopt bet braaf en fpekt het dan wel, en braad het aan 't fpit of in een pan omtrent gaar; ftooft het vervolgens in een pan met zijn eigen nat, op een zagt vuur langzaam, wel toegedekt ; daar bij voegen- de wat kruiderijen, citroen en een paar lauriers-bladen, tot dat de zaus bijna verteerd is; dan zal het goed zijn. Een fchijf van Rund-vleesch te fioven.
Neemt een Runder fchijf, laardeertze,gelijk als de bouf a la mode, fmelt dan wat boter in een casferol of pan, legt er de fchijf in en laat ze aan weerzijden braden ,j dat ze bruin word; bruin zijnde, ftrooit er weiten meel ron< dom en draait ze wat rond, dat het meel van malkan- der gaat, doet er dan genoegzaam nat bij met kruide- rijen naar uw fmaak als boven, laurier-bladen, citroen, charlotten,kampers en morilles, en laat het zaamen gaar ftooven. Fricandons van Rund-vlsesch.
Neemt mager Rund-vleesch, fnijd het aan fchijven; zo dik als een vinger, klopt het en lardeert 't met fijn gefneeden fpek,. legt ze dan in een casferol of pot met wat boter en fruit ze dat 't fpek bruin word; neemt ze er dan weder uit, ftrooit wat meel in de pan en roert het met een lepel klein, doet er dan bouiljon of ander nat bij met kruiderijen, gelijk bij de fchijf, met wat champignons of morilj'es, legt er dan de fricandons weder in en laat ze gaar ftooven. Rund-vleesch op de manier als Wild ge-
flooft. Neemt mager Rund-vleesch, fnijdt het in vierkant« ftukjes
|
||||||||||||
*
|
||||||||||||
OS.} Üßl-
Op een andere manier, als men zebruin wil hebben.
De zwezertjes of borstjes omtrent gaar gekookt zijn*- de, fnijd ze in fchijven of Iaat ze heel, fruiue dan in ba- ter geel, doet er dan bij moriljes, champignons, mousfe- rons, of kappers, wat jeu, zouten kruiderijen, en laat het zo zaamen ftooven. , ■ 4
1
Nog op een ander manier.
Gaar zijnde, fnijdze in fchijfies, wentelt ze in meel Om, daar wat zout en note musc a at onder is, fruitzedan- in een pan met boter, bruin zijnde legt ze op een asfiet of fchotel, en doet in de pan wat limoen-zap, roert het doos de boter, dat het zich bind, en giet het er over. Hoe men een ftuk Rundervleesch aan het
fpit braad. Legt het ftuk 1 of 2 dagen in azijn; dog men kan het- ook versch gebruiken, en als dan vrijftmen het met wat zout en.azijn; menlardeertbetmet&ratóna£<?/.ren takjes rofemarijn, fteekt het aan 't fpit en legt 't voor eerst aan eenzagtvuur, dat't door heet word, vermeerdert dan't vuur allengskens, en begiet 't dikwils; in't begin giet men er wat waterover en met't zelve water, dat zich met jeu en vff vermengt, moet het vervolgens begoten wor- den; een half uur voor't aanrigten, beftrooit 't met ge- ftooten bifchuit met meel vermengt, zo komt er een korst! op. Men eet 't gemeenelijk met zijn eigen jen. Op een andere manier in de Bak-oven.
Neemt een ftuk Rund vleesch , lardeert het met nier- vet, dat in peper en zout gewentelt is,- zet het dan ee- nige dagen in azijn en zout ; vervolgens legt 't in een braadpan, befteekt het met kruidnaagels of roofemarijn, fnijd er wat niervet over, en doet wat wateronder in de pan; zet't in de bak oven," dan half gaar zijude keen 't om, beftrooit het met geftooten bejehuitom een korst te krijgen , en laat 't vervolgens gaar braaden. Rund-vleesch op zijn Engelsch te braaden.
Neemt een ftuk rund-vleesch, daar niet alte veel been in is, fteekt het aan het fpit en legt 't voor een fterk vuur, beftrooit het met befchuit, wat meel en zout ; ais het van buiten bruin is, neemt dan een fchotel en wrijft ze met chalotten; fnijd er het bruin gebraadene rondom.' af, en legt 't in de fchotel met zijn jeu ; beftrooit dan- het ftuk vleesch wederom , en als het weder bruin ge- braaden is, zo fnijd er't bruine weder af, en zo voorts word het weder bruin gemaakt, door het wel met boter te begieten en te beftrooijen .- Als men het op tafel' geeft, doet men er wat citroen-zap over. Hoe men Rundervoeten toerigt.
Kookt de voeten gaar, dat er de beenderen uitgaan>
doet ze dan in een pot, terwijl ze nog warm zijn, giet er goede azijn op, en laat ze dus toegedekt, een uur doortrekken, neemt ze er dan uit en droogt ze af ; wen- teïtze in meel om, legtze in een pan met wat boteren uijen, en laat ze heel bruin braaden, zo verkrijgen zé een korst (dog een voet is genoeg, als hij midden deoir gefneeden is), legt ze dan op een asfiet of fchotel', era neemt mosten,- doet't in dezelfde pan , met wat azijnr zuiker, en wat w/h, of bouljon, laat het al roerenda door kooken, en giet het dan over de voeten heen j is zeer goed. Men gebruikt er ook wel eeneijer-zmisbïy, gelijk bij;
Visc&'j,
|
||||||
os.
• ftukj'es en trekt er een ftukje fpek door., doet dan wat
ïjoter in een casferol,braad die bruin, wentelt de ftuk- jes vieesch in wat meel; doch daar moet niet te veel meel aan b.'ijven hangen, legt ze 'dan in de bruine bo- ter en keert ze alternées eens om ,dat ze overal bruin wor- den i bruin gebraden zijnde, doet er bij chalotten, ci- troen, fchijven, huriers-bladen, watzout,kruiderijen, kap- pers, een glas roode wijn, wat water en een glasje wijn- azijn, en laat 't zaamen gaar ftooven. Pot-Pafleij van Rund-vleesch.
Neemt hier toe de zogenoemde vang of het buik- vleesch ; fnijd het aan reepen van een duim dik, hebt dan een fteenen pan waar op een dekzel ter deegen fluit; rangeert hier een laag van het vleesch in zo vast als doenlijk is, neemt dan zout, fijn geftooten peper, kruid-nagels en bifekuit, mengt dit onder een en ftrooit er een goede hoeveelheid van op, voorts de ruimte aan ftukken gefneeden chalotten en eenige laurier-bladen ; legt er voorts weder een laag vleesch op, als dan we- der kruiderijen, chalotten enz. ,• vervolgt hier mede zo lange gij vleesch hebt of dat de pan op twee vinger- breed na vol is ; giet er dan zo veel beste wijn azijn op, dat alles ter deege is bedooven; legt er als dan het dekzel op , 't welk men met deeg van roggenbrood toe- fmeert, op dat er geen- lucht kan uitkoomen ;dit Iaat men ruim drie uuren in den Oven ftaan,'na welk men het vet er affchept,'t welk uitneemend is om met graatnve erwten te eeten, of kool enz. mede te ftooven. Die vleesch kan men dus warm eeten, dog-koud is het wel alzo fmakelijk, kan dus wel 3 ^veeken en langer duuren, daarbij zeer gerieflijk, onverwagfeen Gast krijgende, om zijn tafel met een fmakelijke fchotel te voorzien. Hoe men Harsjes of Lenden gebraads toerigt.
Dit gefchied op de vorige wijze; doch men kan ze te vooren ook wel in'azijn zetten, en vanboven fijn lardeeren. ■ . Hoe men Knor-hutspót maakt.
Neemt een Runder-fchenkel van het agterfte vieren- deel ; hakt hem tot ftukken met zenuwen en al, wascht het en doet 't in esn pot of casferol, daar bij 'doende wat marjoleine , thijm , een citroen in fchijven gefneeden , peper en zout, wat kruid-nagels, twee à drie grootte ajuinen, eenige lauriers-bladcn, een half pond boter, twee' geftooten bifchuiten, een bierglas vol rhijnfehe- tfijn, wat wijn-azijn en gehakte peterfelie; legt er dan een dekzel op, en maakt het digt toe met een deeg; zet het dan 's avonds op een zagt vuur en laat het zo ftoo- ven tot 's anderen daags; eer men dan aanregt, doet er het dekzel af, en neemt er wat vet van, als er te veel op is, doet het vleesch dan in een fchotel, roert het nat wat, dat't gebonden word, en doet het over't vleesch. Zwefertjes of barstjes, hee men die toerigt.
Legt dezelve in water, om uit te weeken, kooktze
dan omtrent gaar; als men ze blank wil hebben, dandoet er het vlies af, legtze in een casferol of pan met wat bo. ter in meel gewentelt, gebakte peterfelie, citroen en krui- denen naar uw fmaak, dan gaar geftooft zijnde, neemt drie dooijers van djeren, klopt ze klein met wat limoen- Zap, en bind het daarmede als een fricasfée. Men kan er ook toegcrigt zijnde als vooren,wat kreef-
te-je-u en kreefte-ßaarten, bij doem |
||||||
WS OS.
|
|||||||||
os.
|
|||||||||
Visch, enals de Voeten in zult of peekei gelegen hebben,
is 't ook niet kwaad. Op een andere manier.
De voeten gaar zijnde , neemt wat peterfelie en éenige chalotten, hakt ze klein , doet er wat geflooten bifchuit, zout, peper, en nootemuscaat bij , begiet dan de voeten met botet en beltrooit ze met 't boven gemel- de mengfel, legt ze vervolgens op een rooster en laat ze bruin braaden; maakt dan een zaus van boter, ci- troen, bouiljón, anfchovifchen, en hetorerige daar gij de voeten mede beftrooit hebt ; doet dan de zaus op een asfiet, legt er de Voeten op en rigt ze aan. N»g op een andere manier
Wanneer de Voeten gaar zijn , fnijd ze in (lukken , omtrent zo hreed als twee vingeren ; neemt dan wat ajuin, fnijd ze klein , pasfeert ze door boter, doet er de Voeten bij, met wat bouiljón, zout, kruiderijen en ei troenfehil, met 't zap en wat gebakte peterfelie, laat het 2aamen (looven; als gij dan wilt aanrigten, zo neemt 3 à 4 doijeren van eijeren, klopt ze klein, met nog wat citroen zap, en bind 't daar mede. Een verfche Osfentong , hoe men die toerigt
Kookt de tong gaar , doet er het vel af, fnijd ze in de lengte door; neemt dan een vierde pond amandelen, fchilt ze, na dat ze in warm water geweekt hebben, floot die klein, doet ze dan in een casferol met wat meel, en roert het door malkander, doet er ook wat boter en bouilllon bij, en laat het dan door een teems in een pot of casferol, en doet er de tong bij; neemt vervolgens wat peterfelie, 2 â 3 lauriers-bladen, een ajuin en wat thijm, als men wil, bind het bij malkander, en legt het bij de tong, laat't mede (looven; doet er ook een glas Rhijnfchen wijn, en wat citroen-sap bij, a/s het dan een uur geflooft heeft, neem er het boschje weder uit, en ïigt het aan. Op een andere manier.
De Tong gaar zijnde, doet wat boter in een pan, en braad daar wat meel in , dat het bruin word, doet er dan Bouillon of water bij, met een glas roode wijn en wat Ci- troen , laat 't zaamen tot een zaus kooken , fnijd de tong aan (lukken en doet ze daar in, met wat wijn azijn, Rofij ■ tien, wat uitgepelde amandelen en zuiker naar uw fmaak, ook wat gefloten kruid-nagels, peper enzout-, en laat het zaamen een uur (loven, dan is het goed. Nog anders.
Als de Tong gaar is, neemt dan twee anfehovisfehen , Wat goede tappers -eenige moriljes of champignons, die wel gewasfehen zijn; doet er wat boterbï], en een bos- fchje van peterjelije ,lauriersb\aitn en ajuin, met eenbe- fchuit, zout en kruidereijen, naar de fmaak, met wat«- troen- of limoen-zap, fnijd dan de afgefchilde tong in fchijven en laat het zaamen (looven. Nog op -een andere manier.
De Tong gaar en afgevelt zijnde, fnijd ze in fehij ven, wentelf ze in meel om', en laat ze in ftoferbruin braaden, br-uin zijnde, legt ze op een asfiet, en doet wat mostert in de pan daar ze in gebraaden is, met wat zuiker en azijn, ©aakt er een zaus van, en doet ze over de tong. |
|||||||||
Hoe men een Tong op de rooster braad. '■'■ h
Kookt de Tong in water gaar met een weinig zotit ," Thijm en Lauritrsbladen ; fnijd dan het (luk van de gor»eï af, ontdoet ze van het vel en doorfpekt ze met groote ftuk- ken, legt ze vervolgens op de rooster en braad ze behoor- lijk: Alsmenzedanwilopdisfchen, fpoudmenhaarin't lang op, om het fpek te doen zien, maar men moet er een zaus bij maaken, van wat boter, -bouiljón, gefloten befchuit, kruidnagels, enz. gelijk bij eew-Fricajfeé. Gerookte Tongen, hoe men die toebereid.
Legt ze in water, en laat ze er zo lange in leggen, tot dat ze doorweekt en zagt genoeg zijn, fchrapt ze daar na wel af, waschten verwatert ze, tot dat het laatste water fchiereven helder blijft, (leekt erdan 10 of 12 kruidnageis in doet ze in een pot met water en fijne kruiden, en kookt ze gaar; trekt er vervolgens hetvelafdatgeraakkelijkge« fchied, als ze nog warm zijn ,• op deeze wijze worden ze heel lekker. Om de Runder-Tongen te rooken, moet men zorg
draagen om ze vooraf behoorlijk te zouten. Ten dien einde moet men de veriche tongen eerst weï . afwasfehen in lauw water, en daarna in koud verscb wa- ter, vervolgens droogt men ze met een fchoone doek wel af en men legt ze in een aarde pot, daar behoorlijk zout tusfchen en op 't laatst er overftrooijen, aldus laat men ze 10 à 12 dagen op een koele plaats liaan, maar uit vree- ze dat de bovenste tongen geen zout genoeg mogten vat- ten en bederven, zo is het nodig, haar in die tijd eeniga reifen om te keeren , daarna neemt men ze uit depot, en bind er aan 't dunste eindje een touwtje of bandje en om- wind ze met grauw papier, op dat er de roet en rook geen fmaak aan geve, en men hangt ze dus in de fchoorllecn op, niet te digt bij het vuur, en men laat ze hangen, tot dat ze nagisfing droog genoeg zijn; moetende men dezel- ve ook niet al te droog laaten worden; als dan bewaart men ze in een plaats daar het niet vogtig is. Men dient nog aanteme^ken, dat als men de tongen
lange wilbewaaren, dat het dan best is, dat ze haar vel behouden; maar wil men ze aanftonds eeten, hoeft men niet te fchroomen van ze aanftonds te ontvellen ; dewijl ze anders, als men ze lange wil bevvaaren , te droog en hard worden, als men er 't vel heeft afgenoomen. Hoe men de fnuit toerigt.
De fnuif wel fchoon gemaakt en gaar gekookt zijnde, kan men ze met de voeten en pens in zult leggen, of men kan ze ook versch toebereiden, op deeze wijze. Men fnijdze inftukjesofdunnefchijvenendoetze in een pot of casferol, met wat fijn gehakte chalotten of prijenen fruit z:'wat in boter dan doetmen er bij, watbouiljonofwater+ citroen-zap, gefloten kruidnagels, en een befchuit, laat het zaamen (looven, als men dan wil aanrigten, roert men er wat mostert onder. - Op een andere manier.
De fnuitgezuivert en wel gewasfehen zijnde,'t zij dat «s versch is ©fin zult gelegen heeft, fnijd ze in kleine ftukjea
of dobbelfteentjes, doet ze in een pot of casftrol, rrtet wat boter in »z«/oingewentelt, bouillon, citroen, eeniS® chalotten als men wil, kruiderij naar de fmaak, en goede kappers, en laat het zaamen (looven; als men dan aanrig- ten wil, neemt twee dooijers van eijeren, klopt ze klein mét gehakte peterfelie en citroen-zap, en roert ze er bij; |
|||||||||
os.
tnaar let op dat het niet en fchift.
Raag uit een Runder-kop, hoe men die toerigt.
Neemt de raag, zo groot als hij vallen kan, of twee laagen, of meer, maakt ze fchoon in kokend water en kookt ze dan gaar, fnijd ze daarna dwars door tot fmalle ftreepjes, doet er bij wat boter, een bejchuit, citroen en kruidereij naar uw fmaak, ook moriljes, als gij wilt,- en laat 't zaamen zo ftooven. Op een andere wijze.
De raag gaar zijnde, fnijdze klein , doet eïwatkreef- lenflaanjes bij, met wat jeu van de kreeften, wat boter, be- Jchuit, en klein gehakte peterfelie, en laat het zo zaa- men ftooven. Nog anders.
Neemt 3 à 4 Osfe-raagen, kookze gaar, en dezelve heel latende, legtze in een casferol of pan, doet er wat cham- pignons oi moriljes, of kaflanjes als het in de tijd is, en een paar anjchovisjchen bij, met wat bouiljon oïjeu , of colis, als men die heeft, verder citroen en kruiderij en razr de fmaak ; doet er ook een zaamengebonden bosfchje bij van peterjelie, lauriers-bladen en ajuin, en laat het zaamen fiooven, dan opgedischt. Nog op een andere manier.
r De raag gaar zijnde, wentelt ze in boter om, en be- ftrooit ze met gefloten bejchuit, gehakte peterjelie, pe- per, note-muscaat en zout, legtze op de rooster en laat ze braaden , maakt dan een zaus van bouiljon, citroen, en Anjchovisjchen, enz. doet de zaus op'eenasfietoffchotelen de raag daar op, en opgedischt j is goed. Hoe men het Uijer van een Koe toerigt.
, Het uijer word bij veele juist niet zeer veel geagt, hoe- wel er ook nog liefhebbers van zijn ; gemeenlijk word het in de flagt'tijd mede in de zultof peekei gelegt, maar het is evenveel, of men het versch of uit de zult gebruikt. Men kan het, als men 'tblank wil hebben, toebereiden, als de.zwetfertjes ofborstjes, metwatpeterjelie, en men bind het met 334. doijers vaneijgren, en men kan er ook wat cappers bij doen. Bij deeze gelegenheid moet ik aanmerken, dat het juist
niet nodig is, dat men bij alle de gemelde fpijfen en meer andere, cappers, of naar de franfche wijze , champignons, morillons of moujerons bij voegt; want de fpijzen zullen zonder die even wel finaaken , als ze met de andere bij- voegzels wel bereid zijn. Het ishooftzaakelijkmaareen lang in gebruik geweest zijnde franfche mode, dat men champignons, en dergelijke padde-floelenb\j de ragoûts en andere fpijzen voegt, die geen of weinig fmaak nog voed- sel daar aan kunnen geeven, en alleen dient om wat ver- andering; thans worden inzonderheid de champignons of paddeftoelen bij de meeste in onze Landen geheel afge- keurt, om ze in fpijzen te gebruiken, om dat er veel on- gelukken gebeuren, door menfehen die de regte zoorten niet wel kennen, en van andere die vernijnigzijn, weeten te onderfcheiden ; fchoon de regte zoorten anders geen na- deel kunnen aanbrengen, behoorlijk bereid zijnde;, dog de moriljes zijn nog wel de beste en zekerste tot het ge- bruik. Andere manier van toebereiding.
Als het uijer gaar is, fnijd het in fchijven, fruit ze in IV Deel. |
.'. OS. 2487
een pan met wat meel, jeu, citroen, kruiderijen naar uw
fmaak, en wat moriljes, zo gij wilt, en laat het zaamen ftooven. Nog anders.
Öaargekookt zijnde, fnijd ze in ronde of lange fchij- ven , wentelt ze dan in meel om, enfruitzebruinin bo- ter, maakt dan een zuure eijer zaus, gelijk bij Visch, met eenige citroenJchijfjes, en ïïgt ze daar op aan, is zeer goed. Nog op een andere manier.
Neemt een versch uijer, 'of uit de peekei, wascht het wel af, en braad het in een pan in boter bruin, doeterdan bij een glas vol roodewijn , wat azijn, citroen , kruiderij en een pijp caneel en wat zuiker en laat het zaamen ftooven, dat het gebonden worde, is zeer goed. Hoe men de Petrs of Gedarmte toerigt.
Snijd wat ajuin klein, doet ze in een pan of casferol en fruitze in boter; doet er dan de wel fchoone pens, 't zij dat ze versch is of in zulte gelegen heeft , klein gefneeden zijnde bij, met witte wijn, citroen, een paar anjehovijchen, peper, zout, en andere kruiderijen , en laat het zo gaar ftooven ; als men dan aanrigt, neemt drie dooijers van eijeren met een weinig azijn, klopt het door malkander en bind 't daar mede. Öp een andere manier.
Snijd de pens in vierkante ftukjes, wentelt ze in meel om , en fruitze bruin in boter; doet er dan bij wat bouil- jon of jeu, citroen en kruiderijen naar uw fmaak, met eeiï zaamen gebonden boschje van peterjelie, laurier-bladen en een ajuin, laat 't zaamen zo gaar ftooven , en als gij aanrigt, neemt er het boschje kruiden weder uit. Hoe men 't Runder-vleesch inzout, tot Zuit-
iif Peekelvleesch, voor de winter-tijd. Alle de ftukken van een Os of Koe, zijn niet even
goed om in te zouten , als het lange zal duuren; gelijk onder ander niet de Ribbe-ßukken, Dij-harst, en in 't gemeen alle die veel beenderen hebben, dewijl ze daar door dikwils aangeftooken worden en bederven, in- zonderheid als men er niet voorzigtig mede handelt; de agterkwartieren zijn daar toe de beste, hoewel men ook van het voorkwartier kan inzouten, mits het niet te lange in het zout te laaten. Om het vleesch dan wel te zouten, dat het lang goed
blijven kan, zo moet men vooreerst goede vaten, kui- pen of tonnen hebben, die nieuw en wel zuiver ge- maakt zijn met heet water, zo dat er niet de minste fmee- rig of ftinkende reuk in is , en om alle ondeugd nog meer weg te neemen, zo moet men het gezuiverde vat berooken ,• ten dien einde keert men het zelve om, zet er een test met kooien vuur onder, daar men wat kruid- nagels of jeneverbefiên of van beiden opwerpt : En om het vat digt te maaken, laat men wat gefmolten vet of pik in de voegen van de bodem loopen. Als men weinig vleesch inzouten wil , dan is een
groote nieuwe aarden verglaasde pot zeer goed; of men kan er twéé en meer neemen. Om vervolgens 't vleesch te zouten, zo ftrooit men
eerst onder op de bodem van het vat of pot een hand- vol zout, wrijft dan ftuk voor ftuk overal met zout, en legt dezelve dan in het vat digt. op malkander, dat ze E e e e wel |
|||||
»488 GS.
wel in malkander fluiten, en men zet het vat dan in
een drooge luchtige plaats; met een dekzel daar op. Andere maaken er een peekei op , daar een eij op drij-
ven kan; na dat't vleesch digt in het vat gepakt is, dat ook de beste manier is om het goed te houden ; mits dat dep«*«/ altijd ruim over het vleesch (laat; en dat men de peekei dagelijks of om de andere dag met een (lok omroert en beweegt, op dat er zich geen vuil vlies op zetten kan , 't welke dikwils oorzaak is dat het vleesch aanfteekt en bederft. De Rook-ftuken worden op dezelfde wijze droog gezou-
ten, naio, 12 of 14 dagen in het zout geftaan te hebben, hangt men ze met touwen âan ftokken op, om uit te lekken, daar na hangt men ze in een fchoone Schoor- fteen of in een Rookkaamer, daar men het drie of vier maanden laat hangen, mits dat men geduurig rook maakt ; het beste daar men mede rookt , is Eicken-hout of de fchaaf fpaanders, als mede het zaag-meel daar van. Nog dienden wij omtrent het Peekei vleesch aan te
merken > dat als't zelve langer in't zout of peetelûaat, dat het allengskens geduurig zouter en minder van finaak woïd, ook het vet op't laatfte verteert; weshalven men s>m, lfikker Peekel-vleesch te hebben, niet te veel te ge- lijken maar zo veel inzouten moet, als men voor eeni- ge weeken genoeg meent te hebben; maar dat men van tijd tot tijd versch veelseh van deSlagter koopt en in de Peekel zet; dus zal men altijd geurig versch Peekei vleesch hebben : Dog het is een andere zaak als men zelfs flagt, om peekel-vleesch tot winterprovifie voor een ge- heel Huisgezin op-te doen : Zie verder ook SLAGT- TIJD. OS,betekend ook eenBeen of Bonk,z\jnâe eené der vafte
deelen van 't lighaam, het hardste en lichtbreekendste Tan allen, het welke dient tot befchermingvan deweeke deelen, en tot onderfchraaging van het gantfche werk- tuig. De Beenderen zijn ten'aanzien van derzel ver hardheid,
20 wel als in opzigt des Ouderdoms , en uit hoofde van hun zelven, ook inde Volwasfenen zeeronderfcheiden. Debardfte onder dezelve zijn de Tanden, en die welke hier. 't naast bij koomcn de Gehoor-beenderen. In 't alge- meen beftaan àe beenderen uit onbuigzaame, dog tegelijk gappige vezeldraaden die met dwarsdraaden doorwerkt 2ijn; als ook uit veele bladeren, :n welker drukking der- seïver hardheid beftaat. Maar hoe hard zij ook mogen sijny hebben zij toch een weefzel van bloedvaten, zowel vanftag-aderen als aderen in zich ,• om deeze reden zijn op alle plaatzen in 't oppervlak der beenderen, gaten of.ope- ningen tot den vrijen in en uitloop devflag-aderen, ade- len en zenuwen. Het grootste gedeelte der beenderen is met buizen of pijpen in zich voorzien , die in de lange heenderen derLedemaaten vakken hebben of holten, ge- lijk in't Voorhoofd, Neus en Opper-kakebeen, in welke allen een zoort vanolieagtig vetofmergisbeflooten ; zie JMERG. Ook zijn alle beenderen, uitgezondert de kroo- sender tanden, met een vlies omgeeven, ziePERIOS- TIUM. Alle beenderen worden te zaam vereen igt, of en- kel tot des te meerder onderlinge vaftheid, ofwel om des te beter te können bewegen ; Zie SIJNTAX1S OSSiüM. De hoofden, tanden en pannen der beenderen zijn met iraakbeen overtrokken. De toeftand der beenderen is in alten Ouderdom niet eenerlei, want, naar maate dejaa- ïcd toeneemen', en de wasdom geheel en al ophoud, wor- «tea de beenen ook des te fterker en vader. Van 't begin de? vorming waaien alle beenderen maar een membrana of 1. 'il > ., "!i.
|
||||||
OS. OSC. OSI. OSM.
vlies waar in been punten of ftreepen ontdaan, die allengs
toeneemen. Zodanige beenderen, welke het Kind ter- ftond na zijne geboorte nodig heeft,, worden voordege- boorte verhard. De gehoorbeentjes, de flmtelbeenderen en de ribben, zijn terftondvan een vaste zelfftandigheid insgelijks ook de middelfttikken der beenpijpen. De overil ge deelen verharden zich na de geboorte naar het onder- fcheid der iaaren. De hoofden van alle lange beenderen zijn afgefcheiden en kraakbeenig, enzolan-gezij dus van, 't overige been-lighaam afgefebeiden blijven , heeten zij cpiphijfes, maar als zij verhard zijn, noemt 'men ze apo- phijjes. [n Einders beftaan de beenderen van't bekkeneel uit verfcheidene (tukken, zijnde 't voorhoofdsbeen tot aan den neus toe gefpleeten. De flaap-beenderen beftaan uit drie deelen, betfekubbige het fleenige en het ringswijza deel. De agterhoofds-beenderen beftaan uit vier (lukken, als hetbreede, de beide half cirkels of kringswijze, wel- ke het groote gat aan't agterhoofdhelpen uitniaaken, en het uitfleekzel, welk aan het wiggebeengevoegd is. De onderste Kaak is aan de Kin gedeeld;'t Borstbeen beftaat uit een kraakbeen met verfcheidene beenpunten. De Tanden worden van tijd tot tijd hard; Zie TANDEN. De ongenoemde beenderen beilaan uit drie deelen , als'tge- deelte van 't Os ilepm, 't deel van't Os ifchion en dat van 't Ospuhis. In de Volwasfenen houd echter dit onderfcheid: op; dog de deeling der hoofden aan de lange beenderen, duurt het allerlangst. Het getal der beenderen in 's Menfchen lighaam is ge-
meenlijk 242 ; zommigen zeggen 300, anderen 307 , anderen 318, maar de hedendaagfche Ontleedkundigen. bepaalen het op circa 248. OS , is ook de latijnfche naam van de Mond, zit?
MOND. OS BALISTjE, zie ENKLAUW.
OSCALUS, zie CALCANEUS.
OSCEDO; hier mede word bij zommige Schrijvers,
de fcheurbuik in den Mond betekent. OSCHOCELE; betekent een Zak breuk, zie BREUK.
OSCITATIO ; betekentjn de Geneeskunde de Ga-
ping ofGeeuvAng; zijnde een tegenwillige uitrekkingen fpanning van alle de fpieren der Onderkaak, in 't bijzonder van de Mufculus abducens , om daar door de ftilftaan- de of zich traaglijk beweegende zappen voort te doen loopen , gelijk Boerhave dus zegt; maar het is aanmer. keiijk, dat als iemant gaapt,. dat dan ook meestijds de daar bij zijnde moeten gaapen. OS COCCENDIX, zie HEUPEBEEN.
OSCULATIO, zie ANASTOMOSE.
OS FEMORIS , zie FEMUR.
OSIS; betekent zo veel als Puljus, de Pols, zie al-
daar. OSMUNDA; Osmunda regalis; Felix florida; Lu-
naria major; groot-Varen ; water Varen; bloej end-Varen. Daar zijn voornaamelijk twee zoorten 't bekendft van,
als : 1. De gemeene-Osmunda of water-Varen; Filix rarno-
fa non dentata florida ; Filix paluflris vel aquatilis Dodo* tsmi; (Osmunda fronde bipinnata apice racemif'era, Luv«.
Spec. Plant.) 2. "De gepoederde ruige Osmunda; Filix paluflris altera >
fvfco pulvere hirfuta; (Filix frondibus pinnatis, pinnults pinnatifidis , fcapo fuSificante diflicho , Lxnn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerde zoort fchiet uit de wortel',
veele groote, lange, dubbeld geveerde bladen, of waar
..... •■: van
|
||||||
OSS. .548-9 »,
|
|||||||||
OSM. GSS.
|
|||||||||
T<n de veer-bladen, weder met fraalle bladjes geveert
aijn ; tusfchen welke een geblade fteng opfchiet, van drie of meer voeten hoogte , die aan haar boven einde een fmalle getakte druifs- of airs-wijze tros verkrijgt, uit veele lange dunne digte airen beftaande, die bruin- agtig geel van koleur zijn , en klein ftofagtig zaad be- vatten. De wortel is dikagtig getakt, en bruin ofzwartag- tig van buiten maar van binnen wit, en met veele zwart- te vezel-wortelen begroeit; en het is fpeculatief, dat als men de wortel fchuins doorfnijd , dat er zich dan een dubbelde Arend zijnde het Keijzerlijke waapen, met zwarte ftrecpen vertoont. De tweede zoort, gelijkt veel naarde voorige eerfte,
maar de veer--bladen zijn alleen veers-wijze ingefnee- den, en met een bruin-rood poeder dik beftrooit, op de agterfte zijde. Groei-plaats. De eerfte zoort, groeit in Hoog-en Ne-
der-Duitschland enz., op vogtige en wateragtige plaat- een, naast en in de gragten, in vogtige bosfchen en op meer andere plaatzen. De tweede zoort wast in derge- lijke plaatzen, maar word zeldzaamer gevonden. Eigenfchappen. De eerfte zoort word zomtijds in de
Geneeskunde gebruikt, dezelve heeft een verdeelende cn wondheelende kragt, en de wortel daar van word geer gepreezen, zo wel in wonden, kwetzuuren en kneuzingen te heelen, als ook verftuikingen en breu- ken te geneezen , en tegen een zwaaren val enz. ; men geeft de wortel gepoedert in of in afkookzel, dat ook tegen de uitwendige gebreeken dient. OSMUNDA FOLIIS LAURATIS, zie MAAN-
KRUID (KLEIN-); pag. 1918. OS SACRUM,- het Heilig-b&en; dit been 't welk
na de wervel-beenderen volgt, is onder de fchaam-dee- len geleegen , en beftaat uit vijf of zes , en zeer zeld- zaam uit zeven beenderen , die eenige gelijkheid met de wervel-beenderen hebben. OSSA DE CORDE CERVI, zie HERTE-KRUIS-
JES. OSSA SPONGIOSA, zie CAVERNOSA OSSA.
OSSEBREK, zie STAL-KRÜID.
OSSEN GAL ; in 't latijn Fel Tauri; word gepree-
zen met Vrouwen melk gemengt , tegen het tuiten der ooren, als men daar van op boom-wol doet en in de oorenfteekt. Ook is het goed tegen hardlijvigheid, of verftoptheid des buiks, als men de buik omtrent de na- vel daar mede fineert, en dient inzonderheid voor Kin- deren; zijnde voor dezelve aldus gebruikt, mede goed om de Wormen te dooden en af te drijven ; de op het vuur geinfpifeerde of verdikte Osfen-gal, word ook tot twee oneen, onder de clijfteeren gebruikt. OSSEN-HONGER; Koe honger; in't latijn Buli-
mus; is een zodanige honger of begeerte tot het eeten, dat de hongerige in bezwijming valt, als hij niet aan- ftonds eeten verkrijgt. De oorzaak daar van is een fcherp zuur in de maag en darmen, 't welke door op- florpende middelen, als kreefts oogen, geprepareerde cora- len, gebrand en ongebrand hertshoorn , en inzonderheid door de ij'zermiddelen verbetert word. OSSEN-OOG, zie KOE-OOG.
OSSEN-OOG, deeze naam geeft de Heer Linnjeüs
aan een medezoort van de Walvisfchen, zie WALVIS- SCHEN, ». III. OSSEN PIKKER , Bupkagusof Pïque-Ueuf; dusdanig
noemt de Heer Brisson een Vogel die in't land van Sene- gal t'huis hoort, alwaar hij op den rug der Gsfen gaat |
zitten, en daarin pikt tot dat zij bloedenjnict om zich met
hun bloed te voeden, maar om dat de Wormen in dert huid deezer Beesten zittende een lekkeraasj/oornem is» De Natuur heeft hem met een bek, hier toe zeer bekwaam, voorzien, zo als men uit de afbeelding die de Heet Buisson er van geeft, kan opmaaken:Dezelve, naame- lijk is zeer dik, bijna vierkant, een weinig verhevenrond van boven en hoekig van onderen, met gelijke kaakebee- nen. De Pooten zijn in deeze Vogel, even als in deSpreeu- wen, naar welke zijne geftalte ook wel zweemt, doch hij is niet veel grooter dan de kuif-Leeuwrik ; de koleur is van boven bruin grijs, van onderen vuil-geel. Hij heeft deStaartpennen puntig, denBekgeel en aan de puntrood, doch in zommigen bruin, gelijk de Pooten zijn. OSSEN-RIB; dus word de Doorwas ook genoemt.
OSSEN-TONG; Buglosfe; in't latijn Buglosfa; Bu-
glosfum,; Lingua-Bovis ; van deeze plant zijn verfchei- dene zoorten , waar van de voornaamften zijn ; 1. De gemeene groote fmalbladige Osfe-tong, ook Boert-
bernagie genoemt,- Buglosfumangustifolium majus; Bor- rago rusticorum; Buglosfa vulgaris Dodon.ei. 2. De kleine fmalbladige Osfe tong ; Buglosfum angu-
fiifolium minus; (Anchufa racemisfubnudis conjitgatiss Linn. Spec. Plant.) 3. De breedbladige altijd groenende Osfe-tong ; Bu-
glosfum latifolium fempervirens ; (Anchufa pedunculis di- phijllis capitatis, Linn. Spec. Plant.) 4. De kleine wilde Ossetong; Asperugo fpuriaDoDO*
Nffii ; Buglosfum fijlvestre, caulibus procumbemibus ; (A- fperugo, Linn. Spec. Plant.) 5. De Kandifche Osfe-tong, met azuur-blaauwe bloe-
men ; Buglosfum creticum flore azureo. 6. De kleine Kandifche-Osfe-tong, met wratti-
ge bladen en fraaije blauv/bonte bloemen ; Buglosfum, creticum verrucofum ; (Lijcopfis foliis répandis dentatk callofls, caule decumbeme, corollis cerunis, Linn. Spec. Plant.) Befchrijving. De eerfte zoort heeft fmalle langwer-
pige lanfenformige rauwe fcherpe bladen, tusfchen wel- ke een of meer regte ftengen met bladen en takken uit de wortel opfehieten, van twee voeten hoogte of meel-; aan welke naar bovenwaaits veele kleine bloemen, airs- wijze groeijen, die in vijfdeeien ingefneeden en eerst roodagtig zijn , maar als ze open gaan blaauw worden, dog word ook met witte en roode, of bonte bloemen gevonden ,• waar na drie of vier langwerpige gerimpel- de graauwe zaaden in zaadhuisjes volgen , de gedaante van een flangenhoofd hebbende. Daar is een verandering van, {Buglosfum fijlvestre mi-
nus), die in alie deelen veel kleiner groeit, rouwer ea. ruiger bladen heeft. De tweede zoort gelijkt ook genoegzaam naar de eer-
fte, maar groeit kleiner, heeft fmaller bladen, naar die van de Ecliium zweemende , en de bloemen zijn pur- peragtig-rood. De derde zoort heeft breeder en langer bladen als do
eerfte zoort, en die altijd groen blijven ; anders daar mede veel over een koomende. De vierde zoort febiet uit een kleine wortel, laftge
dunne kantige geknoopte ruige ftengen ; aan de knoopeii der ftengen en takken koomen twee, drie of meer klei- ne langwerpige puntige lanfenformige rOuwe haairigèbk' den voortjdie hier en daar groefjes als gaaten hebben >eft niet rondom de fteng, maar alle naar eene zijde ftaan ; tegen ove'r deeze bladen , koomen vertcheide kleine E « « e k Moe»« |
||||||||
OST.
|
|||||||||
2490 05S. OST.
|
|||||||||
gepakt, als wel uitwendig of bij de fchors; zommige
ftukken fchijnen in hun middenpunt kleinegaaten teheb> ben, zo als het inwendige der beenderen. De dikke ftukken of wortels, hebben minder 2elfsftandigheid als de kleine. In 't algemeen is de üojhocolla murf en broos zo lang zij in de grond zit, 't welk de oorzaak is dat men veel moeite heeft, om er groote ftukken van uitte- graaven; echter bekoomt zij een taameiijke vastheid, wanneer eenigen tijd aan de lucht is bloot gefield geweest. De Natuurkundigen zijn zeer verleegen geweest, om
den aart en oorfprong van deOßeocolla te kennen; zommi- gen, hebben het voor eenSpatagtig concretum oftezamen« ftremniing genoomen , anderen hebben het als een zoorü van Tuffleen of bekorsting {incruftatio) aangezien; ook vind men er die uit oorzaake van derzelver gedaante en weefzel, gedagt hebben dat hetgecalcineerde of verfleende beendeten waaren. Ferrantius Jmperato heeft te reg- te gedagt, doen hij beweerde dat het een boom-wortel was, in een murwe en met zand vermengde fteen veran- dert. Dit is ten eencmaalen overeenkomstig met de nieuwfte waarneeemingen en proefonder.vindingen , die ten aanzien van de Ofleocolla zijn genoomen ;. wij zijn dezelve: aan de Heer Gledjtsch- lid van-de Koning- lijke Academie der Wetenfcbappen te Berlijn verfchul- digt, hij heeft die zelfftandigheid onderzogt , die veel- vuldig in.'t Brandenburgfche word gevonden ; en de. be- roemde Heer. Maüggraaf, heeft er de Chimifche ont- binding van gedaan. Zie de Memoir. de l' Academie roh- jale de Berlin, am. 1748. Ingevolge die waarneemingen, fchijnt het onbetwist-
lijk , dat de Ofleocolla van wortels van boomen is ge- vormt geworden , die na in het zand door de vogtigheid verrot te zijn, allengskens door een kalkagtige aarde.na Krijt of Mergel gelijkende en met zand gemengd, ver- vult zijn geworden, en waar toe deeze verrotte wortels als e.en vorm gedient hebben. Het geen 't welk ditge-, voelen volkoomen bewaarheid, is een voorval 't welk door de Heer Gleditsch word bijgebragt ; deeze zich bezig houdeiade met Ofleocolla te zoeken, zag op eene hoogte een Pijnboom ftaan , het water had een gedeelte van de zandachtige grond welke derzelver wortels bedekte, weggefpoelt, zo dat ver fcheiden e wor- teis van boven bloot lagen ; de nieuwsgierigheid zette hem aan, om dezelve aan die kant te bezichtigen die nog in de,grond zat, hij bevond dat eene deezer wortelen ter dikte van een arm, en nog aan den ftani vast zittende in Ofleocolla was verandert, en dat 't ver.« rotte en in. aarde, veranderde houtagtig gedeelte van binnen was blijven zitten. Dit gebeurde is dien- ftig om alle de tegenwerpingen op te lesfen , dewijl' het zelve de verfteening. van een boom-wortel bewijst, die in het zand bedolven was, en nog aan de levendige Boom vast zat. Andere waarneemingen hebben den Heer Gleditsch hoe langs hoe meer van die waarheid overtuigd., hij beeft Qfteocolla's gevonden, waar in ds boiitagtige zelfstandigheid met de aard of fteenagtige zelfftandigheid , nog vermengd was. Alle deeze waarneemingen worden bevestigd, door de--
proefonderviudingen.diedeHeerlvlARCGRAAFop dp O- fleocolla heeft genoomen ; dezelve bewijzen dat zij van een kalkagtige,fteen, fijn zand, en verrotte deeltjes uit het groeijend Rijk is zamengefteld. Zie de Mem. de VA- ead. roijale de Berlin, ara..1748. pag. 35- 50. De. Heer, Bj^uäer. vaa Neurenberg heeft, de Osttocol-
te
|
|||||||||
bloerotjes bij malkander aan de knoopjes uit breedblä-
dige kookers voort, die blaauw van koleur zijn , waar Ba klein zwartagtig zaad in kookers volgt. De vijfde zoort gelijkt veel naarde eerde, maar beeft
langer en gegolfde bladen,en de bloemen zijn,grooter en fcboon blauw van koleur. De zesde zoort is een kleine laage plant, haare bla-
den zijn klein, langwerpig, heel rouw en wrat- of blaas- agtig ; de- bloemen zijn klein paarsagtig rood , en met wit fraaij geftreept ; hebbende ook een aangenaa. me reuk. Plaats. De eerfte zoort groeit natuurlijk in Hoog-
en Neder-duitschland, Frankrijk, Engeland, enz. in de velden, op grasagtige plaatzen en elders. De ver- andering daar van word mede op dergelijke plaatzen gevonden, en bij ons menigvulcliger als de eerfte. De tweede kleine zoort, groeit mede zo wel in Neder- als Hoog-duitschland en elders naast de zandi- ge akkers, dijken en op meer andere drooge plaatzen. De vierde zoort, word gevonden nevens de wegen en heggen van Hoog- en Neder-duitschland:, en opmeer andere plaaazen. De vijfde en- zesde zoort hooren in Candien te huis en zijn eenjaarig, maar de overige lang- levend. De eerfte zoort word ook zomtijds in de hoven ge-
kweekt, . tot het medicinaale gebruik ; en de overige kweekt men in de BJoem-tuinen,, weegens haare bloe- men-. Kweeking. Dezelvegefchied door haar zaad,dat men in
ihet voorjaar zaait, en men kan de jonge planten van de viei eerfte zoorten verplanten, daar men-begeert, maar die van de vijfde en zesde zoott willen met liefst ver- plane weezen, waar door ze minder groei maaken; wes- halven men. ze op de rabatten of elders in de Bloem-tui- ïien in kuiltjes, zaait, daar ze zullen blijven ftaan door- groeijen ; dezelve vervolgens van het onkruid fchoon houdende; beminnende alle liefst een goede zandagtige grond, en de lang leevende kunnen onze winterkoude vrij wel tegen ftaan. Eigénfchappen. Van de eerfte zoort, die hoofdzaake-
jijk medicinaal is-, word zo wel de wortel als het kruid ende bloemen in de Geneeskunde gebruikt, dog inzon- derheid de beide laatfte , koomende in kragten ge- noegzaam over een met de Bemagie , de eene word in de plaats van de andere gebruikt. Men maakt een gedistilleerd water en fijroop uit de
" bloeijende plant, en een conferf uit de bloemen; zijnde deeze een van de IV hertfterkende bloemen- OSSEN-TONG (BREEDBLADIGEO, is de BER-
NAGIE, zie aldaar. ÜSSICULUM; Beentje, Steentje o?Korreltje in de
Vïagten, gelijk in de Kers/en, Pruimen, Comoelje, Mispels, enz, OSTE.0 COLLA; Jmnofteoslapis ; Walfieen; Been-
lijm ; dusdanig word een zekere DelfftofFe genoemt, die volkoomen na verfteende wortels van Boomen ge- lijkt.. Gemeenlijk is dezelve oneffen en bultig, van een geelagtig witte koleur ; zij is echter aan zommige dee- Jen ook wel zo-wit als Sneeuw , terwijl de andere dee- ïen grijs of zwartagtig zijn. Deeze zelfftandigheid word niet anders, dan in dorre en zandagtige gronden gevon- den .,. zij is van een cilindrifche gedaante ; de dunften ■2Îjn als-een pennefchagt,. en de dikfte hebben den om- trek van een Menfchen arm of been. Het weefzel van Altisae zelfüaadigheid s is na't midden toe. minder ineen- |
|||||||||
OST.
ia insgelijks met veel aandagt onderzogt ; zijne^waarnee-
mingen itemmen volkoomen met die van de Heer Gle- ditsch overeen , bebalven dat hij eenig vermoeden heeft, dat deeze zeifftandigheid door de wortels van de zwarte Populier-boom word voorcgebragt, dewijl hij een verdorde tak van die boom, en een lootje van dezelfde boom die nog groen was beide aan een zwarte Populier- boom vast zittende, had gevonden, waar van het bovens- te gedeelte nog hout was, enhetbenedenstein Osteocolla verandert. Zie Transact. Philosoph, n. 476. De Natuurkundigen hebben verfchillende naamen aan
diezelfltandigheidgegeeven, waarvan hun den aart onbe- kend is; ik oordeel hetnuttig om dezelve hierbij te bren- gen, dewijl het zelve tct verftaanbaarheid van de ver- fcheldene werken verftrekt die er overgefchreeven heb- ben; zie hier de optelling van deeze verfchillende naa- men, osteocolla, ofleites, lapis osfifragus, osfina, osfifana, lapis morochius, hammoflius, enosteos, holosteus, osteolühus, flelechites, lapis afiaticus, lapis fabulofus, lapis fpongice , çijsteolithus , fosflle arbore/cens, amnosteos lapis, been- lijm , walfteen. De meeste van deeze benaamingen, zijn gegrond op de gelijkenis die deeze zeifftandigheid met beenderen heeft, ofop de gewaande kragt die men dezel- ve toefchrijft om gebrooken beenderen te geneezenen aan malkanderen te doen groeijen ; het is om deeze reden ook, dat men ze wel fleer, der gebrookene beenderen heeft ge- noeint. Ligtel ijk begrijpt men dat deeze kracht ten eene- maalen hersfenfchimmig is ; de Osteocolla beflaat echter nog eene plaats, in de winkelsder Duitfclie apotheken. Behalven de opgenoemde kragt om gebrooken beende-
ren te herstellen, waar van Fabricius Hildanus zo veele wonderen verbaalt, hebben zommige nog andere tleugden aan de Osteocolla toegefchreeven , en wel in- zonderheid als een dienstig middel, tegens de wittevloed eneendruipert; doch de ondervinding heeft geleert, dat alle die deugden, enkele hersfenfcbimmen en inbeelding zijn. OSTEOGENIA , is dat gedeelte der Osteologie 't
welk alle dé veranderingen befchrijft die de beenderen on- dergaan van het begin hunner vorming af tot aan hun ftaat van volmaaktheid toe. Het woord Osteogonia is ge vormt van het Griekfche oenoi, been , en ymtris, generatie, voortbrenging. Zje Nesbiet Hitman Osteogonie, Lond. 1736. in 80. OSTEOGRAPHIA, is een-gedeelte van de Osteolo-
gie, 't welk de beenderen befchrijft, zodanig als zij in hunne ftaat van volmaaktheid zijn. Dat woord is ge- vormd van het Griekfche «s-thv, been, en */>*?», befchrij- ving. Cheselden Osteographij, Lond. 1733. in fol. *
Douglas of Chefelden's Osteographij , Lond. 1735- in fol. n OSTEOLITHI, zijn fteenen dienaar beenderen van
Dieren gelijken , zo als het gegraven Eenhoorn enz. OSTEOLOGIA, dus noemt men dat gedeelte der
Ontleedkonft, 't welk den aart, gedaante, maakzel, geleeding, gebruik enz. derMenfchelijkebeenderen tot onderwerp heeft. Het woord Osteologia is .zamengç- fleld vanos-Tïsv, been, ew^tyat, redenvoering. OSTEON, betekendzoveelarsÖJ-, een Been.
OSTEOSPERMUM ; Chrijfinthemium ; Osteofper-
mum; is een buitenlandsch gewas, en eenzoort van Koe- »og, met gekroonde bloemen, opeen naakt zaad; ftrwef* ■ke in 't eerst naar een befië gelijkt, maardaarna een har- de korrel word; dog daar zijn verfcieiden zoor.ten van,. |
||||||
OST. OSIJ. OTA. M§r
waarvan zommige in Virginien en elders in America, en
andere in Africa groeijen ; zijnde langlevende planten; die ook zomtijds van de Liefhebbers v§n vreemde gewas- fen in Europa gekweekt en voortgezet worden; 'twelke gefchied door middel van fteeking van takjes, in potten, die men dan in een matig warme broei- of rund-bak zet; moetende de jonge planten eerst, aan deopeneluchtge- went gemaakt zijnde, 's winters in het oranje-huis of in een matig warme ftook-kas tegen de vorst bewaart worden. OSTEOTOMIE, is dat gedeelte der Anatomie, 't
welk van de Ontleding der beenderen handelt. Dit woord is uit t wee griekfche woorden zamengefteld,
unv», been, en van ttf*tà, ik fnijde, ik ontleede* OSTRAC10N, zie BEEN-V1SSCHEN.
OSTRACJON TUBERCULATUS, zie KOFFEft-
V1SCH. OSTRACITES; Dus word deCadmia of Calamir.tßeen,
of een zoort daar van, van zommige genoemt; dog waarvan twee verfcheidenheden zijn, als een natuurlijk en een door konst gemaakte; deeerste word uitde mijnen gehaalt, en is grauw-rood van koleur; de tweede ontftaat in de ovens, daar't kooper in gefmolten en gezuivert word. Ook draagen alle de delf baare verfteende Oesters den
naam van ostracites; zommige daar van bruisfehen met de zuure vogtenop, enanderezijnzazeerverfteentenver- hard, dat ze met 'tftaal vuur uitgeeven, ze worden op veele plaatzen in de beddingen der kalkagtige fteenen ge- vonden , inzonderheid in 't Hertogdom Wirtemberg, in 't Canton van Bern enz. OSTRACODERMA; Testacea; Deeze naam diaa-
gen die Diertjes, die ofgeheel of ten deele met een harde fchil of fchild gedekt zijn ; gelijk de Kreeften, Krabben, Schild-padden, Huisjes-Slakken enz. OSTREOPECT1N1TES, is de naam diemen aan eew
delfbaare Schulp heeft gegeeven, ook Anomia, Coricha a- nomice in 't fransch Poulette genoemd. Die Schulpen zijrr plat, rondagtig, of (verlengd, of in drie deelen , trilo- bi, of geiimpelt. Ook noemt men ze Térébratulites. Hun voornaame kenmerk is, dat zij allen een zoort van> omgekromde bek hebben, die dusdanig is gevormt, dat. de eene Schulp over de andere uitfteekt. ■ OSTRALEGUS, zie SCHOL-AAKSTER.
OSTREUM, zie OESTER.
OSTRUTIUM, zie MEESTER-WORTEL.
OSTRIJA ULNO SIMILIS, zie HAAG BOEKF-
OSIJR1S, deeze naam draagt de Chrijfome, en hetge-
laeenegeele Vlaskruid, als mede.het Studente kruid, zie-- OsijRISLINNiEI; Oflirisfrutefcens Uccifera; Ca-
fla poëtica monfpelienßum; Kafie-ftruik ; is een kleine: heester met dunne taaije groeneen zomtijdszwartagtig» takjes en weinig bladen, die naar 't vlaskruid gelijken,", dat is, final en langwerpig, en voorts bitter van finaak. zijn; de bloemen zijn klein mosagtig, koomen bij malkan- der op een fteeltje voort, enzijngroenagtig.-geeI, gelij- kende naar die van de Cornoeljeboom;; waarna kleine- ronde roode vrugtjes of befiën volgen, gelijk die varo Aspergies die een wit merg en daar in een harde zaad- korrel bevatten., hebbende een fmets-zjoete. en daainai fcherpe finaak.. OTALGIA ,-betekent Oorpijn, zie aldaar,.
OTALGICA , Oormiddelen, die de pijn der oorem
wegneemen of verbeteren.. Deeze zijn veelerlei, enon-
dérfcheiden naar den.aart en oorzaak der oor-gijnen,. wanr
£ e « "e 3 ' dezelve
|
||||||
2:0* OtH. OTI. OTT.
dezelve kunnen ontdaan of uit zinkingen, ontfteeking,
'klierpijnen enz. Een zeer goed middel in veelerlei oor- pijn en oor-ontfteeking is een doorgefneeden warm witte- brood op't oor gelegt, waar in gepoedert carwei- of cumijn- zaad gebakken is, of een gemeen witte-brood,daar van het gemelde gepoederde zaad , warm zo als het uit de o- ven koomt,opgeftrooit is; dit middel is dikwilsvan zeer goede uitwerking. Of tegt een kruidzakje warm op 't oor of öoren , van camille , melilote-, en vlier bloemen toebereid. Zie verder op 't Artijkel OORPIJN. OTHONNA, is de naam van een Steen bij de Ouden
bekend geweest, dewelke in Egijpten wierd gevonden en koperverwig van koleur was; men denkt dat het depijri- tes is. OTICA ; Oormiddelen; zijn zodanige die tegen het
beledigde of verminderdegehoor dienen. Ditkan"Ookuit veelerlei oorzaaken ontdaan , en de middelen zijn der- halven ook verfchillende; in 't algemeen zijn dienstig, de Carwei, Cumijn, bloemen van Camille, Rofemarijn, Olie van Carwei, van Cumijn , van Maflix , Bevergeil en van Barnfleen; enz. Zie verder op 't Artijkel GE- HOOR. OTTER is de naam van eenDiertotde^/wp/îîiiabe-
hoorende,die dus zo wel in 't water als op 't land leeft; in 't latijn word hij Lutra genoemd , volgens Raijus in 't grieksch EWgi'«, in 't flansch Loutre, in 't fweedsch Utter, in 't engelsch Otter, in 't illijrisch Wijdra, in 't favoijsch JLevre, in 't Italiaansch Lodra, LodriaoïLeutra , en in 't fpaansch Nutria. De Heer LiNNiEus heeft hem onder 't geflagt der Fera of Wezelen geplaatst, en noemt hem in Faun. Suec. p. 4. n. 10. Lutra digitis aqualibus , Varro zegt dat het Iatijnfche woord Lutra van het griekfche Ai/a> afdamt, om dat de Otter met zijn tanden de wortels der boomen affnijd; dog even gelijk Aristote- les, verward hij den Otter met de Bever, welke laatste fnijdende tanden heeft, maar de eerste niet. Anderen eeggen met meerder waarfchijniiikheid, dat Lutra van het grieksch as'«<» , 't welk wasfchen en fpoelen, bete- kend, moet afgeleid worden, dewijl de Otter geduurig te water gaat.. Plinius lib. VIII. c. 30. enBELLON/Zteo!- re de la nature dei animaux, ed. de Paris 1551. liv. I. zeg- gen, dat de Öfter en Bever in alles gelijk zijp , bebalvende ftaart, zijnde die van de Bever gefchubd en van de Offer met haairen bezet; dog dit is geheel mis, dewijl behal ven het verfchif in delighaamsgeftalte, de Bever geene vlies pooten heeft. De Offer heeft den kop veel ronder, en meer naar dien van eenBuntzing gelijkende.met een platte neus;hij is kleinder dan een Bever, dog veel grooter dan een Kat. De gewoone langte van het Lijf is drie voeten, en die van de Staart anderhalven voet. De Oogen zijn zeer klein; deOorenkort, rond en laager dan de Oogen geplaatst; de Pooten naauwlijks agt of tien duimen lang. liet geheele Lighaam van boven, als ook de Staart en 'Schenkels, zijn meer of minder donker kastanje bruin ; aan de Keef, Borst en Buik, is de Vagt vuil wit of grijs. Wat de Ontleedkundige befchrijving van de Otter
"betreft, dewijl die van de Heer Sue ons zeer naukeurig fchijnt te zijn, laaten wij dezelve hier volgen. De Otter zegt hij , is een Vieezig Dier en de Been-
deren -zijn, naar de andere deelen te rekenen , dunner •dan gewoonlijk : Ook heeft hij zeer weinig Vet, voor «1 onder de Huid. Het Wijf;e heeft vier Prammen, die den geheelen Buik bedekken , zijnde bijna vierkant en •uit öntelbaare Kliertj.es zaamengedeld, die men zeer duidelijk kan onderfcheiden. Het Net fcheen de Milt |
||||||
OTT.
als tusfehen zijne verdubbeling te bevatten. De Maag
geleek in haare plaatzing en gedaante, naar die vaneen Mensch; dog men vond ze uitwendig met een menigte van ronde doorfchijnende dippen bezaaid , alwaar van binnen de Donsrok fcheen te ontbreeken , maakende dus zekere putjes of holligheden. De Twaalfvingeren- Darm was zeer lang, en alle Darmen waaren van Klap- vliezen ontbloot, hebbende de flingeringen der dunne Darmen veel overeenkomst met die van tien Mensch. De Karteldarm was maar weinig dikker, en liep geheel regt tot aan den Endeldarm, die, wegens de kleinheid vanhetBekken, zeerkortwas. Men vondt de Klieren, in dat gedeelte van 't Darmfcheil, 't welk aan de dunne Darmen gehegt is, als tot eengroote langwerpige Klier zamengehoopt, gelijk in veele Viervoetige Dieren. De Lever bedond uit zeven Lobben , die, van elkander af- gefcheiden, bijna in de Buik zwommen , wegens de lang- te en flapheid haarer banden. De Galblaas was vrij groot, deMilt klein, het Alvlees tien Duimen lang, eiï derhalve veifcheide maaien zaamengevouwen of ge- plooid. De Nieren bedonden ieder uit twaalf of dertien geheel afgezonderde deelen , die ieder een tak kreegen van de uitmelkende Bloedvaten ; de Bijnieren hadden de' groote en koleur van een middelmaatige Aardbezie. De Pisblaas lag geheel buiten 't Bekken, drijvende bijna ge- lijk de Darmen in de Buik. In een Mannetjes Otter, vond de Heer de Muralto
aan het uiterste van den Endeldarm, binnen de Sluitfpier, twee langwerpige Blaasjes, gevuld met een Vogt, dat naar rottige Kaas rook, en van binnen bekleed meteen Huidje, dat een weinig hard is, van roodagtigekoleur, gelijk aan 't geene men vind in de Maag der Hoenderen. Behalve deeze Kaasagtige witte Stoffe is er zekere Vog- tigheid, welke, wanneer men deBlaasjes drukte, dooi- verfcheide gaatjes uitliep indeholligheid van den Endel- darm. Die zelfde Blaasjes 't eenemaal afgefcheiden van, de Sluitfpier, en vervolgens aan de Lugt bloot gedeld zijnde om zetedroogen, werd hunne doffe, in den tijd van drie Maanden, genoegzaam aan het Civetgelijk, in koleur, zelfdandigheid en doordringende reuk. Watnu het gebruik der Blaasjes, en van de Stoffe, daar in ver. vat zijnde, belangt, kan men niets met zekerheid vast- dellen, dan dat misfehien de Offer zich daar van bedient, om door het verfpreiden van dezelve de Visfchen aan te lokken; aangezien in de Balletjes, die tot lokaas der Vis- fchen bereid worden, de derk ruikende Stoffen 't voor- naamste Ingrediënt zijn. De Pisblaas geleek naar die van eenKat, zo in gedaante als in groote. De Testikels , die een langwerpige figuur hadden, hingen buiten aan den Buik als in de Honden; hebbende wederzijds veelKlier- agtig wezen. Het Teellid, ter langte van een kleinen Vinger, fcheen aan 't end verdeeld te zijn , wasomge- kromd en met Kraakbeen bekleed. Iets dergelijks vond men in de Kittelaar van 'tWijfje, zijnde de Schaamdee- Ien, voor 't overige, uitwendig als die der Vrouws- perzoonen. De Heer Perrault had in 't Hart van den Offer geen
blijk gevonden van een Opening, die methetOvaaleGaC in deMenfchelijke Vrugt overeenkomst kon hebben ; ter- wijl men niettemin zulks in dit Dier, dat dikwils onder Water duiken moet, verwagten zoude. Om die reden heeft de Fleer Sue met veel oplettenbeid het maakzel van het Hart onderzogt, om te fragten te ontdekken, welk een weg het Bloed volge, ten tijde als deeze Dieren onder Water zijn. Hij vond niet alleen een klein Gaatje, |
||||||
ÖTT. 5493
len, die hij in 't doorgraaven van Dijken en Dammen
maakt, zeer kenbaar; doch deeze holen loopen dikwils zo ver inwaards en zo bogtig , dat men Jiem daar in niet kan betrappen. Hij huisvest zomtijds in de uige- holde Stammen van oude Boomen , die aan het Water ftaan, of in de tusfchenwijue van groote Steenen, waar uit de geen die uit Otter-fchieten uitgaan, hem vveeten te lokken, door op een klein Fluitje blaazende de ftem van zijns gelijken, naar te bootzen. De fchaade, welke dit Dier aan de Visch, in de Ri-
vieren of Vijvers toebrengt, is zeer groot. Visch is de gewoone fpijze der Otteren niet alleen , maar zij zijn zeer lekker, eetende als zij de ruimte hebben, flegtshet vetfte en lekkerftedaar van en het overige aan de-Meeu- wen, Kraaijen, Arenden, of andere Roofdieren , ten prooij laatende, Boven dien fleepen zij ook een mee- nigte Visch in hunne Hooien weg, die daar verrot en bederft, en dus niet van de Otters, dan bij gebrek gegeeten word. Men verzeekrt dat zij verhongert zijnde, ook wel op Lammeren aanvallen en die dooden, 't Is ontwijfelbaar, dat zij het Watergevogelte. niet fpaa- ren, indien zij het zelve betrappen kunnen. De Natuur beeft aan dit Dier een bijzondere behendig-
heid gegeeven, om de Visfchen, die het al zwemmen' de onmoogelijk zoude kunnen innaaien, te vangen. Iu Vischrijke Rivieren, zwemt de Otter tegen den Sroom van het Water op-, en dus loopt hem zijne Prooij ge- lijk als in den Mond, zo dat hij zich gemakkelijk kan- verzaadigen ; laatende 't geene hem niet fmaakt of over- fchiet, maar drijven. In Vijvers en ftilftaande Wateren verfchrikt hij dikwils de Visfchen door een flag met zij- ne Staart, die daar op zich naar den wal begeevende van hem, op zijn gemak gevangen worden. Op die wijze fchroomt hij niet Visfchen, die langer dan hij zelfs is aan' te pakken ; wanneer hij dezelve omkeerende tegen zijn Buik drukt, en ze een Gat in de Keel bijtende, aan- ftonds, weerloos maakt. Zeer leenbaar is in" zulk een ge- val , de plaats aan het gewelt dat er gefchied, en het' Bloed , 't welk geplengt word; daar ondertusfchen de Offer in die omftandigheid , onder Water nauwlijks te~- betrappen is, hoewel hij ook zomtijds in de Netten en Fuiken, indien dezelve fterk genoeg zijn, vastloopt,, en door enkel gebrek van Lucht verftikt. Honderd) gelegenheden zijn er voor hem , om leggende tus- fchen 't Riet, of in gaaten aan de kant, of in ruigte en tusfchen Steenen op de Grond van't Water, of loerende: af te wagten, dat hem zijn Aas van zelfs te gemoet loope. Het is zeker dat hij ook Kikvorfchen en Kreeften eet.- Hoedanig men de Otters leevendig kan vangen,-
tam maaken en 'zodanig afrigten
dat zij Visch aanbrengen.
In de Kon. Schwed. Akad. der IFisjch. abhandl. 1752",
XIV Th. bl. 147. vind men eene Verhandeling van den
Heer Joh. Low over dit onderwerp, waar van wij hien
de vertaaling ten dienfte onzer Leezers laaten volgen.
De Offer is een Dier dat in't water Visch rooft, ge-»
lijk de Wolfen de Vos roofdieren zijn op 't land. Dit' Dier is metgrooter en ruimer Longen voorzien dan an- deren; weshalven het zich ook na dat het lucht heefr ingeademd, veel langer onder water kan houden.. Zijn? voedzel beftaat voomaamelijk in Visch. Het is omtrent' St.Janbe\mgt., en draagïzijn Jongen negen weeken.Héa: werpt tot drie of vier Jongen in eens, welke doorgaans aarr Rivieren tf Moexasfen , onder Bosehagtige ruigte of-r Wortels«
|
||||||
OTT.
dat voo^die Opening verftreKte, waar door hij de flinker
Holüghcid uit de regter kon opblaazen; maar nog twee ânuere Gaatjes, aan't end van de bovenste Holader en't begin van 't regter Oor, door welke beiden hij zagtejijk de punt van een (lomp Stijlet in 't flinker Oor kon brengen. Voorts was er eenderde Opening aan den bovenrand van 't regter Oor, nabij het end van de onderste Holader ,• zijn- de het begin van een zoon van Boezem , ruim een vierde duims wijd, waar in zich alle Kroonaderen der regter Holligheid ontlasten ; en een Buisje in deezen Boezem ge- bragt hebbende, deed hij deLugt vrij gemakkelijk over- gaan in het flinker Oor. ,, Eene Waarneeming (zegt hij), dieeenigeoplettend-
,, heid fchijnt te verdienen, is, dat, naar maate ik de „ lucht door hetOvaale Gat dreef, fchoon het Oor zich v uitzette, zo wel als de Zak en Long Aders endeflin- ,, ker Holligheid,- diezelfde lucht niet uitging door de o- ,, peningen, welke daar medegemeenfchaphadden; en „ even zo was het met het Ovaale Gat, wanneer ik de ,, lucht dreef door de andere openingen. Deeze Waar- ,, neeming doet mij geloven , dat er voor ieder van deeze j, Gaatjes kleine Klapjes zijn, die de vloeiftoffenbelet- „ ten uit te gaan, wanneer zij ingekoomen zijn. Onaf- ,, hanglijk van deeze gisfing, ziet men hier uit, dat de „ Natuur meer dan eene opening bezorgd beeft tot den „ doorgang van het Bloed van 't eene OordesHartsin't ,,, ander, volgens de behoeften van het Dier, endever- „ fchillende Omftandigheden, daar het zich in bevind. M Mem. Scav. Etrang. Tom. II. p. 204. 't Is ondertusfchen zonderling, dat deHeer Steller
aanmerkt, hoe de Afiatifche, of zo men wil Brafiliaan- fche Otter, naauwlijks twee Mintniten onder Water kan blijven, om dat denzelven hetOvaale Gat ontbreekt. ■Nov. AB. Acad. Petropol. Tom. II. p. 387, 390. En men moet ten uitersten verbaasd (laan, wanneer men ineen onlangs uitgekoomeneBefchrijvingderDieren leest, dat deeze zelfde Otter,verfcheideUuren agter elkander onder water kan blijven, terwijl hij zich ondereenige ruigte of tusfchen Steenen, op den bodem der Rivieren, fchuil hout tot het beloeren en belaagen van zijnen Prooij. Im- mers, men erkent in 't algemeen, dat de Offer niet lang onder water kan leeven, en daar omtrent word het voor- beeld bijgebragt van een Offer, dien men verftikt vond in een Fuik, met een levendige Snoek, welke doorhem was nagejaagd. De Spieren van dit Dier zijn, naar evenredigheid, dik-
ker en fterker dan in anderen, ja men vind er verfcheide, den Otter in 't bijzonder eigen. Niet alleen aan den Hals en Kop, maar zelfs aan deSchenkelen en Dijen , zijner eenigen boven 'tgewoone getal. Men kan ligt begrijpen, dat de Natuur deeze fchikking in een Schepzel, 't welk tot het zwemmen en booren in den Grond zo veel kragt moet oefenen, niet te vergeefs gemaakt heeft. Van de Woonplaats der Otters,derzelver Schadelijk-
heid en behendigheid om zijn Aas op tt j'pooren en het te vangen. De Offer is in alle Landen van Europa, aan de Ri-
vieren en Vischrijke Meiren gemeen, in de Zuidelijke deelen zo wel als in de Noordelijke, alwaar men hem 2elfs aan de Zee-oevers vind; zo dat hij zich zowel in zout als in zoet Warer onthoud. Wanneer de Jagers zijn verbljfplaats willen opfpooren, letten zij op de voet> flappen zijner Agterpooten, en op de Vuiligheden, die met Vischgraaten zijn doormengd. Ook is bij aan de hq- |
||||||
HH OTT.
Wortels va» Boomen nestelen. De Vagt der* Ottertn
agt men 't gantfche Jaar door goed, uigezonderd ten tijde wanneer zij draagen , dewijl zij dan losfer van Haairzij'n. Deeze Dieren doen veel kwaad , zo door den Visch
te verflinden, als de Vischnetten te verfcheuren. Mijn oogmerk is derhalven aan te toonen , hoe dezelve zo wel gevangen en uitgeroeid, als getemd en tot nuttige Beesten gemaakt kunnen worden. In Rivieren daar de Otters zich onthouden, zijn ge-
meenlijk groote Steenen, en Wortels van Boomen of uitgeholde Gaaten aan den Oever. Geenen grooten Steen, in zodanig eene Rivier, gaat de Otter voorbij, zonder iets van zijnen afgang daar op te laaten ; waar aan men ligtelijk bemerken kan, of een Otter daarom- ftreeks zijn Nest heeft. Veelerlei Vallen en Strikken kunnen er gezet worden, om dezelven dood te bekoo- men ; doch in 't bijzonder is men gewoon daar toe An- gels te gebruiken, die ook dienstig zijn om Wolven te vangen (-zie de afbeelding van een zodanigen Angel in dit ons Woordenboek op Plaat LXXVIII) ; 't welk ik voor bij ga, als enkel voorneemens zijnde te leeren, hoe menze le'evendig kan vangen. Men Iaat zich een Angel, als gewoonlijk bereiden,
doch twee of driemaalen zo groot. Dezelve uitgezet zijnde, maakt men aan eiken Beugel eene Beurs vast, van dun Kettingwerk, even als een Borst-harnas. Wan- neer zulk een Werktuig toeflaat, word het volkoomen Klootrond. Men moet het zelve zeer glad en fchoon houden, en als men het gebruiken wil, ter deeg met In- gewanden van Visch befmeeren. _ De Angel word gezet op een Steen , die wat fteil en
niet hooger is , dan dat het Water de Kettingbeurzen, die onder aan zijn, kan bedekken. Van de Plaat van den Angel bind men de Kieuwen van Visch, ftrooij'ende wat Koppen en Ingewanden rondom de Plaat. Zo dra den Otter de aangebonden Kieuwen neemt, flaat de Angel toe, en de Otter zit daar in , als in een Vogelkouw, gansch onbefchadigt. Dit kan men echter alleen met oude Otters werkftel-
lig maaken. De Jongen moeten opgefpoord worden van Waterhonden, die daar op afgerigt zijn, loopende langs uitgekalfde Boorden , over Wortelen van Boomen of Steenen , en blaffende wanneer een Otter daar onder verborgen zit. Indien het in zulk een geval, een Ou- de Off er is , zo komt die aanftonds voor den dag, als wanneer er geen ander middel is, om denzelven te krij- gen, dan met fchieten of fteeken , maar de jonge. Otters gaan zonder veel gewelds, niet uit hunne Gaaten. Der- halven ,- wanneer men bevind dat de Otter niet voorden dag komt, zo is het zekerlijk een Jonge; ook kunnen er twee in één Nest, of twee Nesten digt bij elkander zijn.Dan de opening gezogt hebbende, zet meneenFuik of Net voor het Gat, en jaagt den Otter met'een IJze- ren ïlaf of met een ftok die een fcherpe punt heeft, uit het zelve in het Net. -Geene Jonge Otters moet men vangen voor St. Mkhiel, want anders zijn zij te teder, alzo zij zeer langzaam groeijen. Dus een Jongen Offer levendig gevangen en inbewaa-
ring genoomen hebbende, geeft men hem eenige dagen Visch te eeten en Water te drinken ; mengende vervol- gens onder het Water, al meer en meer Melk, Vleesch- nat, Moes of Erwten. Zo dra hij zich te vreden toont .met deeze Kost onverraengt te eeten, moet men hem .zelden Visçh geeven, maar in plaats van dien Brood, |
OTT.
waar van alleen'zij leeven kunnen. Op 't laatfte moet
hij nooit geheele Visfchen of Ingewanden, maar alleen Koppen hebben. De Otter op die manier gehouden zijnde, in een ver-
trek alwaar geduurig Menfchen zijn , moet men den zelven in middels, zo tam als moogelijk is tragten te maaken, 't welk ook in korten tijd gefchied. Laat dan een Werktuig vervaardigen van Stroo, met
Bindgaaren omwonden, of met Leder bekleed, een half elle lang en niet dikker, dan dat de Otter zijne kaaken daar over kan uitfpannen. Zet aan ieder end twee ftok- jes in't kruis, een vierendeel elle lang (gelijk op Plaat D.Fig. i.)Neem daar na een dunne Strik of Strop, en maakt daar aan vier of vijf Kogels, van groote als Noo- ten, aan ieder van welken vier fcherpe punten zijn , digt tegen eikander vast (zie Fig,2.) Deeze Strik den Otter om den Hals gedaan, en in den Nek toegeknoopt heb. bende, zo hegt aan dien knoop een dunne Band van twee ellen lang. Dit voor af bezorgd zijnde, moet men het Dier
in 't eerst leiden , tot dat het gewillig volgt, en. dan het een of ander woord uitkiezen , bij voor« beeld, dit heen of koom hier, trekkende flijf aan de Band, zo dikwils men dit woord gebruikt, om te maa- K.en dat hij vaardig kome en gehoorzaam worde. Als dan neemt men den Offer bij zich, en fteekt den Hand bij de Strik in aan den Nek, draaijende dien toe, dat tot hij de kaaken opfpalkt. Dit gefcbiedende houd men hem hec gemelde Werktuig voor de Neus en roept, altoos op de zelfde wijze, bijvoorbeeld, vat aan of hap toe. Wan- neer hij het glippen laat, moet men weder als vooren den ftrik tcedraaijen, en zulks herhaalen, tot dat hij 't eindelijk vast hout. Zo dra hij dit doet, moet men den Strik wederom doen knellen, tot dat hij het laat glip- pen, en roepen laat los. Op deeze wijze gaat men voort, zo lang tot dat de Otter op het eerfte gebod het in zijn Bek neemt en weder los laat. Verder zet men dit Strooijen Werktuig op den vloer, '
alwaar geen Zand moet zijn, en trekt op de voorgemel- de wijze aan den Band, buigt den Kop des Otters naar om laag, brengt den Offer met de eene hand bij het Werktuig, en houd het zelve met de andere vast; haa- iende't zelve in 't eerst eenige reizen van den Otter af, en fchuivende het eindelijk digt aan hem, tot dat hij't wanneer men roept, vat aan, in zijn Bek neemt. Op die wijze gaat men voort, tot dat de Offer enkel
op een klein rukje aan den langen Band, het Werktuig opvat, als wanneer men eerst roept, dit heen, en, dus den Off er langzaam naar zich toe genaak hebbende, het Werktuig op het zeggen laat los, van hem afneemt. Als men zulks eenige dagen in het werk gefteld heeft, en hij ftoutelijk naar het Werktuig loopt, zo kan men hem eenen Zakdoek of Handfchoen toefmijten. Eindelijk, wanneer hij gewillig is tot alles, zonder dat men hem behoeft te trekken of te knellen , zo werpt men hem 't een of ander voor, 't welk hij' gaarn eet, doch hij moet met den Strik gedwongen worden , dat hij het zelve we- der brengt. Dit valt niet moeijelijk; want men kan op deeze wijze alle Beesten, ten minsten die eeniger maa- te handelbaar zijn, gewennen, om iets te brengen. Indien nu de Otter zo ver geleerd is, dat hij alles te
rug brengt aan zijn Meester, wat hij draagen kan, en waar op men hem afgerigt heeft1', zo neemt men hem me- de naar een helder en niet al te diep Water , hebbende eenige kleine doode en eenige redelijke groote leeven- |
|||||
OTT. 2495
|
|||||||||
OTT.
|
|||||||||
di'ge Visfchen bij zich:. Eerst werpt men er de dooden
in, die hij zonder eenige twijfeling , zeer gewillig op zal vatten, en zo dra hij er een van heeft, moet men hem tegen houden, dat hij ze aanftonds van zich geeft. Eindelijk doet men ook de leevendigen in 't Water, waar van hij er ook zonder moeite krijgt, en zo dra hij er een boven brengt, geeft men hem er aanftonds den Kop van. Op deeze wijze is men zo ver gekoomen, dat een Man, wonende in't Kerfpel Oflerbij, in het Noordelijk Diftrikt van Christiansfladkhn in Scboonen , genaamt Bengt Nilsson,dagelijks van eenen dus afgerigten Otter zo veel Visch bekoomeu heeft, dat hij daar mede zijn gantfche Huisgezin onderhield. Dewijl nu deeze Die- ren anders de Visfchen verflindeu , zo fchijnt het van veel nuttigheid te zijn , dat zij* den Mensch door Visch te vangen voordeel kunnen verfchaffen, en boven dien daar door afgehouden worden van het nadeel, dat zij an- ders den Visfcheren toebrengen, met de Netten in'de Visfcherijen te verfcheuren. Een oude en een jonge Otter Iaaten zich beiden op
dezelfde wijze afrigten, doch niet met gelijke moeite, en de nuttigheid, die men er van trekt, is ook niet even groot. Want als een oude Otter tot den Koppeltijd toe wordt gehouden, zo is't onzeker, of niet de verkreegen ge- woonte door de Natuurlijke neiging zal worden over- wonnen; maar wanneer een jonge Otter op deeze wijze opgebragt word, en een jaar lang uit het Water is ge- weest, zo word deszelfs Natuur kragtiger verandert ;ter- ivijl in het andere geval de langduurige verblijving in het Water, de Natuur vanden Otter verfterkt, en zijn rit- 2igheid vermeerdert. Eindelijk; men kan, met eenen dus getemden Otter
ook veelOngediert, dat zich in de nabuurfchap bevind , vangen en uiroeijen ; gelijk de voorgedagte Bengt Nils- son met den zijnen heeft onderzogt. Bij zijn Landgoed was een Molen, en bij den Molen aan beide zijden een hooge Muur, zo dat de Otter in de Molenkolk niet om hoog kon kooraen. Derhalven deed hij in den eenen Schut- deur, digt aan het Water, een Luikje maaken, waar door hij den Otter verfcheide maaien inliet, en als die Otter zulks gewoon was, werd het Luikje zodanig toe- gefteld, dat hij, zo dikwilshij er aan roerde, ligtelijk daar door doch niet weder te rug kon gaan. Beneden dit Luikje was een zoort van Aalkorf of Fuik ge- maakt, waar in veele wilde Otters, die den tamrnen volgden, gevangen zijn. „ Toen dit opftel in de Akademie geleezen wierd;
„ berigtte de Opper-Intendant, Vrijheer Harlemann, „ dat hij zelfs voor eenige iaaren, met veel platzier, „ hier te Stokholm eenen Otter gezien had, die zoda- ,, nig op de Viscb-jagt was afgerigt, dat hij, in een „ korten tijd, verfcheide maaien bij de Koningsholms- „ Bronnen nederdook, en telkens met een fchoonen „ Visch weder kwam , dien hij aan zijnen Meester „ bragt "' „ Eeitijds moet het in dit Rijk gebruikelijker zijn
„ geweest dan heden, de Otters op den Vischvangst af „ te rigten, dewijl Johnston in zijne Hifiorie der Die- „ ren meld, dat de Koks, in Sweeden, gewoon waaren „ Otters in de Vijvers te zenden, om Visch voor hun te „ haaien : " (Of volgens de Nederduitfche Vertaaling. In Sweeden brengen zij , op 't wenken van de Kok, de Vis- fchen uit de Vijvers in de Keuken.) IV Deel.
|
|||||||||
Huishoudelijk en Medicinaal gebruik van de Otters,
Hoe onaangenaam van geur het Vleesch vanden Otter
ook zij, wanneer hetraauwis, zowordhetegtergebraa- denzijnde, dikwils in de Kloosters gegeetèTi, om dat het zelve, onder den naam van Visch, in de vasten door- gaat. Het is hard, taaij en grofzappig, zo dat er geen kruiderijen aan dienen-gefpaart te worden om het eetbaar te maaken. De Huid ofVagt dient tot Moffen en ander Bont, insgelijks tot Mutfen. In Noorwegen daar de Ot- ters overvloedig zijn , worden zedert eenige jaaren veele van deeze vellen bereid, en in menigtenaarDuitschlanden de Nederlanden, verzonden. Zommigc deelcn van den Otter, zijn niet minder dan dia
van andere Dieren in de Geneeskunde beroemd. Derzel- verLevei eenige dagen in fterke. azijngeftaan hebbende, voorts in de Oven gedroogd en totpoeijergemaakt, word als een dienstig middel geagt tegens deroode loop en an- dere buikvloeijingen. De Ballen prijst men aan tegens de vallende ziekte, hoewel, zij in lang zo kragtig niet zijn als het bevergeil. Het vet heeft die overeenkomst met dat der Visfchen, dat het in de koude niet ftremt; het blijft altijd vloeibaar, en is dus bekwaam tot het verdrij- ven der jigtigheden en om de zenuwen te verfterken ; ook word het onderde oplos fende fmeeringen gemengd, om de kwaaien der gewrichten te geneezen. OTTER (BRASILISCHE-) of Erafiliaaiifche Otter,
in 't latijn Lutra Brafilienfis ; (Lutra marina Act. Petro- roL 1749p. 267.)Dit is het Dier 'twelkBRissoNp.278. Lutra atri coloris, maculafub giitture flavonoemt ; Bar- rere Hifi. Fr. Equin. p. 155. Lutra nigricans cauda de- pres/a & glabra , en de Brafiliaanen Cariguiebeju ook Tiija , onder welke eerfte naam Johnston 't zelve Tab. LX heeft afgebeeld. Te vooren is het door den Heer LiNN/Eüs met den gemeenen Otter, als een bijzonder geflagt onder de Roofdieren geplaatst geweest en ge- noemd, Lutra pollice digitis breviore, of Otter met den duim korter dan de andere Vingers. De Heer Brisson fchijnt te twijifelen, of de pooten van deeze wel ge- vliesd,dat is de vingers of toonen met een vlies te zaa- men gevoegd zijn, gelijk in de Europifche Otter,'t welk anderen evenwel fchijnen vast te Hellen. Ook merkt hij aan dat hij kleiner is dan de onze, terwijl andereu verhaalen, dat hij wel eens zo groot is, en een zeer lange ftaart hcefc. Volgens Marcgraaf is het geheele lijf zwart, dog de kop bruin en onderaan de Keel heeft hij een geele vlak, verfchillende anders weinig van de on- zen. Ken dergelijke Otter onthoud zich in Noord-A- merika, en het fchijnt deeze te zijn, die men ook in Afie vind, zijnde door den Heer Steller in de Akad. Verh. van Petersburg, onder de naam van Zce-Otter, op de volgende wijze befchreeven. Deeze Dieren fchijnen geen Inboorlingen te zijn van
Afie. De Heidenen van Kamtchatka, zo wel als de Rus- fen, zijn al voor langen tijd in 't denkbeeld geweest, dat zij van andere nabuurige Landen derwaards overkwaa- men, en men kan daar aan nauwlijks twijffelen, indien men aanmerkt, dat zij alleen op Schotfen Ijs,, met een Ooften Wind daar aan koomen ; zo dat men er.indien 't een zagte Winter is, zeer weinig gewaar word. Men vangtze op verfcheide plaatzen aan de Kust, doch alleen daar't Land van den Oceaan befpoeld word , tusfehen vijftig en zes en vijftig graden breedte, en de Zee van Lapatka bijna tot aan Kaap Kronoski , heeft er zijnen naam van. De Otter-vangst gefchied aldaar 't geheele jaar door,
F f f f doch |
|||||||||
OTT,
ceaan, tusfehan Afia enNoord-Amerika, alwaar zij pas»
ren en voortteelen. Hun voedz.1 beftaat in, veelerleij Schulp-en Schaal-visfeben, die zij," als't Water met de Ebbe is afgelpopen, aan de Stranden en op de ondiepten of tusfchen de Rotzen , opzoeken en verflinden. Zij eeten ook grqoter Visfchen, en bij gebrek zelfs Zee- wier of dergelijke Kruiden. In den zomer begeeven zij zich ver op het Land langs de Rivieren heen, tot in de Meiren, alzo zij het zoet Water zeer beminnen; zoe- kende bij heet weer, hunne verfchuiiing in de fphaduw- agtige Valeijen tusfchen de Gebergten; alwaar zij zich gelijk de Aapen , met elkander in veelerleij fpel vermaa- ken. Ook hebben zij uit Zee-koomende, de manier, van zich het Water af te fchudden, geiijk de Honden , het Aangezigt met de Voovpooten teftrijken als de Kat- ten, en hun Hair in order te fchikken ; 't welk hun zo veel vermaak geeft, dat menze , terwijl zij dit doen, gemakkelijk kan om hals brengen. In fnelheid van loopen overtreffen zij alle andere Dieren,die zo wet in 't Water als op 't Land leeven. Op den Kop kan men ze meteen harden flag, in eens afmaaken, maar op de Rug vcr- draagen zij wel twintig Hagen, 't Gebeurtdatmen ze, zo men meende, wel getroffen hebbende, hun een oogen- bük daar na, als ter fluik ziet opfiaan en ontfriappen: Ook toonen zij, in veele andere opzigten , hunne loos- heid en Katten aart. Van de Z'ee-Leeuwen en Zee-Bee- fen worden zij dikwils gevangen en gedood. Zij zwem- men nu eens voor, dan agter over, op zijden ja regt overend ftaande, en fpeelen te gelijk, omhelzende mal- kander, gelijk de Menfchen ,met de voorpooten. 't Is zon- derling te zien, hoe zij, de Knods ontweeken zijnde, den fpot, als'twaare, fteeken met den Jaager, door 't maaken van veele belachlijke gebaarden. Ook houden zij dikwils de eene Poot om hoog , terwijl zij naar een Mensch kijken, als om de Oogen voor 'c fchijnzel van de Zon te befeh.itten. Zij zijn, inderdaad, zwak van Gezigt op't Land, doch zeer fcherp van Gehoor. Het Geluid dat zij maaken, zweemt naar het gefchreij van- jonge Kinderen. Zij leeren onder elkander, zo het fchijnt, zeer vreedzaam en genoeglijk. De Voortteeüng van deeze Otters is niet minder aan*
merkelijk. De Heer Stelles die dit alles op't Beringd Eijland, alwaar hij met de zijne Schipbreuk geleeden had, nauwkeurig waargenomen heeft; verzekert dat hét Mannetje niet meer dan één Wijfie heeft, waar bij het zich altijd houd, zo op't Land als in 't Water. De Wijf- ies zegt hij, draagen haare Jongen agt of negen Maan- den, en geeven ze bijkans een geheel jaar lang Zogj zo dat men ze zelden zonder Jongen ziet. Zij fchijnen ónverfchilüg op alle tijden van 't jaar, te paaren. De Wijfjes werpen de Jongen altijd op,het Land ; zij draa- genze in den Bek 'gelijk de Katten ; in Zee flaapende, houden zij dezelv-e 'met de Voorpooten, gelijk een Moe- der haar Kind iir de armen houd; zij fmijten ze dikwils- in 't Water, om aan 't zwemmen te gewennen; als zij vermoeit zijn, neemen ze die weder op en kusfenze op deMenfchelijke wijze. Zomtijds werpen zij ook de Jon- gen in de lucht en vangen ze als een Ba! met de voor- pooten, ja fpeelen er zo lieftallig mede, als de ailerte- derfte Moeder met haar kroost kan doen. Het is onge- looflijk, welk een liefde zij hebben voorde Jongen. Hoe zeer zij ook van de Jaagers vervolgt worden , 't zij in de Zee of op't Land, zij laaten dezelven nooit uit den BeK vallen , en om die reden gebeurt het dikwils, da£ zij dood geflagen worden, daar zij anders zich zouden |
||||||
2 49$ OTT.
doch op zeer verfchillende wijzen, naar hetSaizoen. In
den Winter, voornaamelijk in de maanden Februari]', Maart en April worden zij zeer overvloedig gevangen, maar met een verbaazende arbeid , een ongelooflijke ftoutheid en dikwils niet zonder dat veel Menfchen om den hals raaken. Op het Ijs dat in menigte van de Ame- rikaanfchs Kusten, of van de tusfchen gelegene Eijlan- den , naar de Kust vau Kamtfchatka toe zet, en aldaar op elkander fchuift, begeeven zich de Heidenen , die aan den Oever overal in ftrooijen Hutten zitten op te pasfen, met plankjes onder hunne voeten gebonden, op dat zij er niet door heen zouden zakken. Zij zijn met c'en houten Knods en een Mes gewapend, en gaan dus, 'tzij alleen of met een Hond op de Jagt, flaande de Of-. ters, die hun voorkoomen dood , en dezelven in eeni- ge oogenbükken de Huid afitroopende ; terwijl zij de Voeten geduurig beweege:1., om niet te verzinken ; laa- iende het Vleesch leggen, indien zij te ver van den Oe- ver zijn; De Hond middelerwijl, gaat een ander Otter opzoeken, die hem ziende zich tragt te verbergen, dog van den Jaager , die den Hond op 't fpoor volgt, afge- maakt word. Deeze Jagt houd hun dermaatc bezig dat zij dikwils zo ver in Zee gaan , tot hun het vaste Land uit het Gezigt is geraakt ; zomtijds gebeurt dit door ftorm of fneeuw-jagt, en zij worden ook wel met't Ijs van den Oever afgedreeven, en zwerven eenige dagen op Gods genade, tot dat hun een andere wind eens we- derom , als bij geluk aan den wal brengt. Men kan niet zon- der verbaasdheid die ftoute Otter jagt van het vaste Land befchouwen; terwijl het Ijs met de golven , nu opge- heven'word dan weder daalt; zo dat de Jaagers nu op een Berg, die effen te vooren een Dal of Kuil was, loo- pen, een oogenbük daar na wederom in den afgrond verzinken. De P-lankjes die zij onder aan hunne Voeten binden, zijn vijf of zes voet lang en agt duim breed. Zomwijlen echter, is de Otter-vangst gemakkelijker,
ïjjkelijker en met weinig gevaar; dan naamelijk , wan- neer het Ijs langs den Oever blijvende,de Otters onder een Onweersbuij, zonder hun weeten, en door het ge- rui; der Boomen misleid, dat zij voor het gedruis der golven houden,- zich verfcheide uuren gaans op 't vaste I.and begeeven,; dan kan één Man er zomtijds wel der- tig of veertig de nek breeken , krijgende dus zowel het Vleesch als de Vagten ten buit. Hoe meer en fterker Ijs aan de kusten komt, hoe rijkelijker vangst. In de jaaren 1740, 1741 en 174.2,' had men er Ijs en Otters genoeg, dog de zwakheid van het Ijs daar geen Jaager zich op vertrouwen durfde, maakte-de Jagt fchraal, In den Zo- mer vangt men ook nog zomtijds, die, toen het Ijs weg dreef,, aan de Kust gebleeven zijn. Men fteekt ze op 't drooge, met een zoort van Lenfen dood , of jaagt ze in Zee met Schuitjes na, 't welk de Otters niet ont- koomen kunnen; dewijl zij niet zeer vlug zwemmen én het niet lang onder Water kunnen houden- ; ook worden zij' zomtijds, op de Rötzen, in den flaap dood geflagen. Men-vangt ze zelfs met Netten, door middel van een "houten Otter hun daar in lokkende , en dan bijten zij uit fpi.it of wanhoop, zich zomtijds de Voorpooten af; ja.indien een Mannetje met een Wi]fj'edaar jn gevangen word, rukken zij elkander de Oogen uit, veffebeuren- d.e de Huid en Vagt met de Tanden,.; even of zij ,d"te 'Vcor den Mensch nutteloos maaken wRâen: - ' t .Deeze Dieren onderhouden.ziçh natuurlijk, met, on-
'ge!oöffijk-gröotë'"Ti,oepeh,/op tié Ëfjlànderi in den O- |
||||||
<"> - -■ ' ■
|
||||||
OTT. ';;
hebben kunnen redden. Hunne Paaring gefchied op de-
zelfde wijze , als die der Menfchen. De langte van een der grootfte Mannetjes was, van
'het uiterfte van den Snoet, tot aan het begin van den Staart, omtrent drie Parijsfche voeten, en die van den Staart ruim één voet; zo dat deeze Dieren omtrent de grootte hebben van een middelbaare Hond , den Kop rondagtig en als van een Kat,, de Neus opgewipt, de Oogen zwart, de Ooren klein en rond. De Hals is dui- delijk van het Lighaam onderfcheiden , gelijk in de Landdieren in't algemeen, waar van zij hoofdzaakelijk verfcbillen door de Pooten , die niet alleen zeer kort zijn, maar ook digt aan den Aars geplaatst, gelijk in de gewoone Otter; echter niet gelijk in de Robben, o:ider 't Vel verborgen, maar geheel uitfteekende. De Voor- pooten zijn korter dan de Agterpooten, en daarom is» 't Lijf van vooren laager, en de Rug bultig. De Voet- zool der eersgemelden is wel in vijf Vingeren verdeeld, die met Nagelen gewapend zijn, en meteen Vlies te zaa- nien gevoegd gelijk de Otteren, doch zo digt met Haair be- groeid, dat men geen fcheiding kan ontdekken. In de Ag- terpooten openbaart zich een groot verfchil met de Land- dieren, alzo dezelve veel breeder, langer en platter Voetzooien hebben, zweemende zeer naar de Pooten der Robben. Deeze Pooten dienen hün in het Water, als een Visfchenftaart, omtezwemmen, <ocb.in't loo- pen, dat zij niettemin vlug kunnen doen , zijn dezelve hun geen klein beletzel. De Schaft is in 't Mannetje, Beenig, en de Ballen openbaaren zich uitwendig niet veel. Het Vleesch der volwasfen Otters, zegt Steller,
is veel teerder en fmaakelijker dan dat der Robben. De Wijfjes zijn vetst, en hoe verder op haar dragt hoe vetter, tegen de natuur der Landdieren. Der Jongen Vleesch is bet allerlekkerfte, en kan niet gemakkelijk van dat van een Zuiglam onderfcheiden worden,'t zijge- braadenofgezooden, geevende ook zeer lekker Vieesch- zop. Het Otter vleesch was op 't Berings Eijland on- ze voornaamfte fpijze . ja een algemeen geneesmiddel, alzo wij door 't zelve te eeten , van 't Scheurbuik ver- lost werden, en het bekwam niemant kwaalijk, fchoon wij het dagelijks zonder Brood, en zomtijds half raauw aten. De Lever, 't Hart, de Nieren, verfchillen in fmaak het allerminfte niet van die der Kalveren. De Hei- denen, opKamtfchatkaen deKurillifcbeEijlanden, gee- ven de eerfte plaats aan Arenden- ,-de tweede aan Otter - vleesch. Zij eeten de Lever en Nieren -raauw, welker fmaakelijkheid zij roemen. Het Schraapzel van 't Been dat in de Schaft is, word van hun gelijk ook van de Poisfen, als een bekwaam middel tegens de Koorts ge- bruikt. De Vagt, die dat geene in deezenOtter uitmaakt,.het
welk gelegenheid geeft om de fchoonheid van dit Schep- zel te roemen , verfchilt zeer naadden Ouderdom en den tijd van't jaar. In veeleh is de'foleur bruin, ge- lijk in de gemecne Ottet\r,en die worden zo wel als de geenen die flegts met een korte Wolligheid bekleed zijn, weinig geagt. Men vind ook geheel witte, die alszil- verkoleurig zich vertoonen, doch deeze zijn zeer zeld- 2aam , en zo 't fchijnt niet alleen de oudften maar ook de fnoodften. Die lang, dik en zwart Haair hebben, -worden de kostbaarden gehouden ; het langde Haair zit op de Rug, Staart en in deZijden; in veelen is aan de Kop, "Kin en Keel, zagt wit Haair onder 't zwarte gemengd, ,;tgeene die Dieren frrai.gefprenkeld maakt. Voor dar- |
'OTT. OTU. OtJA. OüB. OUD, H?J
. tig jaaren werden _d e beste Huiden, van de Heidenen
in't Land van Kamtfchatka, tegen een Mes'of Vuurflag verruild en door de Rusfifehe Kooplieden, voor vijf, zes, agtoftien Roebelsverkogt; maar zede-rtde Chi- .neezen er' op gevallen zijn, geldan.de besten aldaar van vijf-en twintig tot dartig Roebels, .in China zeventig of tagtig, en ,'n Rusland gebragt zijnde, zom- tijds wel honden Roe' els het ftuk. De Chineezen naa-' mclijk , agten deeze Huiden meer d.ai die der Sabeldie- ren, Wezclen en Vos ft n , om dat derzelver Bont de zijden-Kleederen , behalven de fraaiheid , welke het daaraan geeft zwaarder maakt, bet Lighaam digter doet omvatten en den Wind meer tegenftand bieden. Zij maaken 'er derhalven Randen aan, van dit .Bont, één hand-breedj daar zij het geheele Kleed mede omzoo> men; 't welk ook bij de Kalmukfcbe en Siberifche Vol- keren, ja zelfs bij de Fvusfen van beiderieij Sexe, zeer in gebruik is. In't Land van Kamtfchatka weet men van geen grooter fieraad, dan een Kleed als een Zak zaa- men genaaid van witte Rendieren-Huiden , met franje yan Otter-vagt gezoomd ; als ook Mutfen en Wanten daar van gemaakt De bereiding der Huiden gefchied , bij de Rusfcn,
op de volgende manier.. Men fcheid er , wanneer zij afgeftroopt zijn, eerst het Spier.en-vlies met een Mes af; dan worden ze zo fterk als doenlijk is, uitgerekt; want behalven dat dit den prijs vermeerdert, word daar door de Vagt ligtcr, hoewel zij ten opzigt van't Haair in fraaiheid verliest. Men fchikt het Haair vervolgens in order, of kamt hetzelve , met Beentjes uit de Wie- ken der Meeuwen, -en'zij flaapen er eenigeweeken naakt op , waar door de Vagten gladder en mooijer worden. Als de Kofakken Huiden krijgen van de Heidenen , liaan zij dezelve vtrfcheide maaien, op fneeuw met Stok- ken, en indien het Haair bruin of van een andere ko- leur dan zwart is, weeten zij het met een mengzel van Aluin eii cmpetrztm-BeQën , in Vet van Visfchen dij; gekookt, te koleuren , waar door de Vagt zwarter en gladder word; dit bedrog kan men ontdekken docr een Haairtje uit te trekken , 't welk aan den Wortel zijn na- tuurlijke koleur nog zal hebben. Van deHeidenen worden de meeste Vellen , zonder eenige toebereiding aan de Kooplieden gelevert; als wanneer men opgemerkt heeft, dat de koleur op die wijze minst verandert. OTUS, RANS-UIL, zie UILEN, n.IV. ;;
OUA1KARE, zie AI.
OUBLIEN, zie GEBAK, pag. 798.. * ■■■■
OUDERDOM, noemt men zulke jaaren te hebben,
op welke het Lighaam zijne krachten, en de Ziel haare ver- mogens verliest. De Ouderdom fchijnt evenwel.alleen- lijk zijne uitwerking te doen gevoelen, op het Lighaam. De Ziel een onveranderlijk en onfterfelijkwezenzijnde, 't welke alle Menfchen even eens.-, even volmaakt, even redelijk, even verftandig hebben, haare denkbeelden ontfangende door Lighaamelijke zintuigen, en haare wer- king op dezelve doende, fchijnt van haare kracht te ver- liezen; zoals die zintuigen, en werktuigen verflenfeni en door Ouderdom verzwakken. Inde Goddelijke Schriften word ons de Ouderdom aïs
een zegentoegerekent, doginonderilellingdathij geene groote gebreken met zich fleept. Want zijne kragten ver- mindert te zien , zijne vlugheid,zijne lust tot voorttee- ling, in welk zintuiglijk vermaak veelen hun geluk (lel- len , is geen gebrek zo lang de Ziel haare vrije werking be- houd,,;,............... ... .... au,.....------ F f f f 2 De
|
|||||
OUD. OUE, OUR. OUW.
|
|||||||||
2498 OUD.
|
|||||||||
De rimpels des Ouderdom, de zilvere haairen ende
tandeloosheid, zijn of alles bedriegt mij, het vercierzel van een oud Mensch, en de zetels van achtbaarheid. Cicero heeft de voordeelen des Ouderdoms, uitmuntend gefchildert. Voltaire haatelijk afgebeelt, en zijn ver- derfelijk beginzel om de Ziel even als het Lighaam fterfe- iijk te ftellen, er in doen doordraaien. De Groote Veru- lamius heeft ons met honderden voorbeelden getoont, hoe lang Menfchen leeven können , Zie LEEVEN, en LANGLEEVEN. Boerhaave heeft de noodzaa- kelijkheid van den dood gezogt in de befchouwing der ver- anderingen , welke ons Lighaam in den Ouderdom onder- gaat. H aller heeft er omtrent een gelijk denkbeeld aan- gehegt. De Schrandere en Groote Buffonheeft meede op die gronden den Ouderdom befchouwt, en cierüjk be- fchreeven. Allen willen bet in ons werktuiglijk geftel zoeken, dat
•wij noodzaakelijk fterven moeten. Wij derven voorze- ker allen, volgens den loop der Natuur. Of Adam en Eva met zulk een Lighaam als het onze is, eeuwig zouden heb- ben können leeven, is ons onbekend en kan door ons niet onderzogt worden. Dit is zeker, dat alles gelijk gedeld zijnde, zulkeMen.
fchen langer leeven, die in eene goede luchtgedeldheid woor.cn en geregeld leeven, dan anderen ; ook dat het Majaagcn van diepzinnige wetenfchappen ons Lighaam te vroeg ontzenuwt en bederft, en dat daarom groote Man- nen in geleerdheid en geed uitmuntende, zeldzaam oud worden. Aan de andere kant fchijnt er niet veel mogelijkheid om
■door konst ons leven te rekken , dat is voortekoomen , die veranderingen, welke ons Lighaam uit zijn natuur ondergaat. ,„ Door den Onderdom fchijnen de fijne vezelen te ver-
fchrinkelen, de tedere vaten te fluiten, het kraakbeen in been te verharden , het been gedel te vermageren, en liet haair uittevallen. Het is ftrijdig tegens de ondervinding, dat het merg der
beenderen vermindert, het word eerder meerder, maar het geheele gebeente word dunner, de groote bloedva- ten verharden, en krijgen bcenagtige ftükken binnen in de vliezen. Het iszonderling dat op onze vijftig jaaren, deOogen
meest al hier in veranderen, van zo veel de voorwerpen Biet te vergrooten , een Bril is derhalven nodig; zestig jaaren geworden zijnde of meerder, bij den een vroeger dan den anderen, gaan de Kuiten weg, de Billen worden fietsch en plat, de Hals word krom, het Hoofd bukt, men heeft als dan de beginzels van Ouderdom. Haller meent datdevezelen vanden Vetrok vermin-
deren, of verdwijnen, het fchijnt waarfehtjn el ijker dat er zo veel vet niet meer bij voorraad afgefebeiden word, enkele uitgezondert, en die houden de jeugdigheid lan- ger. De Tanden vallen wegniet alleen, maar de Kaak krijgt
eenbarden rand, om zagtere fpu'zen nogtans te vermurven en met fpog te mengen in den mond. De gefchiktheid totvoortteelfnghoudop,enonsdunkt
met Cicero dat dit een voordeel is, zo wel'als eene üoodzaakelijkheid voor den Mensch,- wij hebben d'an de grootste werk ing in die deelen, wanneer de nog tegoed sijnde jaaren, ens in daat dellen de Kinderen op te voeden tot hunne 25 jaaren toe. Wat zoude het ons baaten Kin- deren te eeeïen tachtig jaaren oud'zijnde, als wij een jaar daar aan ftervendc, die aan Vreemden moesten overlaatea. |
|||||||||
Wij befchouwen den Ouderdom als een verval in de fijne
deelen van het Lighaam, maar niet in allen; wantdezin- tuigen blijven bij de meestenin hunne kracht, terwijl dg groove deelen hunne beweeging en leven verliezen. Wij zien Menfchen met zwakke Lighaamen oud wor-
den , en anderen met fterke; daar fchijnt iets meer dan een Lighaam! ijk noodlot te zijn, 'tgeene ons doet fterven. Hoe zeer het met de Gronden van den Godsdienst o-
vereenkoomt, dat wij allen in het bijzonder op eenen door God bepaalden tijd fterven, fchijnen wij eerder Oudte worden, dat is een vervallenLighaam te hebben, wanneer wij vroeg in onze Jeugd zeer ongeregeld leven, veel wijn, fterke drank drinken, en geene nachtrust-hebben. Ale- xander ftierf niet door de ongemakken van den Oorlog, maar door den wijn, en zulke voorbeelden zouden wij honderd können bijbrengen. OnsLighaamkan het langst zijne krachten houden door
maatig te leeven, vrolijk en vergenoegd te zijn, ende Ziel niet te veel werk te geeven. DeMelkfpijzen zijn daar om best, om dat zij minder fcherp voedzel geeven. OUDE WIJVEN, zie LATUWE, pag. 1773.
OUD WIJF, zieHOQRN-VISSCHEN,«. VLpxtg,
"33-
OUERHAAN, zie OUWERHAAN.
OURQUA is de naam die de Gujaanen aan een Roof-
vogel geeven, onder het gellagt der Gieren behoorende. Zie MENSCHEN-EETER. OU WELEN, zie OEBLIEN. .
OUWERHAAN , Ouerkaaii , Ainverhcimi , is de
naam van een Vogel, onder het geflagt der Veldhoenders behoorende. Gesnerus noemt dezelve UYogallùs, en Ai.drovandus Tetrao major of Tetrax en Tetrix, zom- tijds ook Grijgallus of Berghaan , Wilde en Alpijche Haan. Denaamen die erin de verfchillende Oorden van Europa aan gegeeven word, komen meestal met den laast- gemelden overeen. In 't fransch word hij Coq de bruifere of Coq de bois en Faijan bruijan!: genoemt ,in 't engelsen Cock of the Wood en Mountain-Cotk, in 't hoogduitsch Awer-Hahn, Or-Hahn, Olm Halm of Ur-Hahn, waar van onze nederduitfche naarden Ouwer-IIaan, Ouer- en stuwer Haan, afkomstig zijn ; de Grieken hebbenen dezelve den naam van "Ti-rpuoyof Eruxotaos gegeeven ; (Te- trao pcdibus Itirfutis reBricibus exterioribiis fubbrevioribus Linn. Faun. Snee.) De geftalte van den Ouwerhaan heeft meer overeen-
komst metdie van een Kalkoen, welke hij genoegzaam in grootte evenaart, dan metdie der Hoenderen. Zomtijds hebben zij wel de zwaarte van veertien ponden, dog doorgaans is hun gewigt tien of elf pond. Van verre zou men zeggen dat hij zwart was, wanneer men hem egtcr van nabij befchouwd, ziet men, dat zijne veeren meesten- deels zwart, met allerleij zoort van koleuren ars wit, rood, geel, groen en blaauw doormengt zijn. Boven de Do- gen en aan de zijden der Ooren heeft hij kleine roode veertjes, die den Kop een weinig rood maaken ; aan het onderste van den hals is hij eveneens als'de Een> den glanzig groen ,* de twee Wieken zo wel als de Staart, worden- door een breede witte ftreep of band gekruist, welke, wanneer de Vogel zijn Staart overend zet en-pit- fpreid, gelijk de Kalkoenen en Paauwen-, eencierlijken witten boog op dezelve maakt. DePöoten zijn tot aan de wortel der Vingeren bruin gevederd; de Oogkringen hazelnooten-koleurig ; de Belt witagt-ig ; de. Vingers bruin en de Nagelen zwart. Het Wijfje van den Oinrtrlman fs nfet groorerdaneen
Berk-
|
|||||||||
ouw.
Berkhoen, en van 'pluimagie als een Patrijs, naamelijk,
ros, zwart en ascbgraauw bont; aan de Borst en Keel ros, aanuenBuik'bleek; deDekvederenderWiekenaan 't end wit gelijk in 't Mannetje, dog de Staart met een zwarte dwarsftreep. Hunne eijeren doorgaans van vijf tot opzijn hoogst negen in getal, zijn geel gevlakt, dog anders gelijk de Hoender-eijeren. Haar nest maakt zij in een drooge plaats in de mos en broed die alleen; dekkende de eijeren als zij er af moet gaan om voedzel te zoeken, zo digt met mos of bladeren toe, dat men ze bezwaarlijk kan vinden. Hoe vreesagtig anders ook zijnde-, is zij in dit geval (tout, en laat zich niet ligt van het nestopjaa- gen. Als de Tullen uitgekomen zijn, loopen die zeer vlug, zomtijds nog met de eijerfchaal aan 't Lijf. De Moer wijst hun het voedzel aan , 'twelk in Mieren en an- dere Infekten beftaat, tot dat zij de Pijnboom-knoppen, 't welk hun gewoone voedzel is, kunnen eeten. De Omverhaanen onthouden zich meest in de hooge
berg- en boschagtige Landftreeken van Europa. Men vind hun veel in Moskovie , als ook in de Alpifehe Ber- gen, en in Sweeden zijn zij zeer gemeen. Men merkt aan, dat zij zomtijds ettelijke jaaren agtereen wegblijven, en zomwijlen in zulk een menigte wederkeeren, dat er de Laplanders meer vangen, dan zij op kunnen eeten. Zij worden aldaar Kjaeder of Tjaeder, en in Noorwegen Tiur , Teer of Todder geheeten. Dat men ze ook in min- der bergagtige Gewesten vind is blijkbaar, dewijl er in zommigen onzer Provintien inzonderheid in het Land- fchap Drenthe, wel gefchooten worden. De reden, dat zij zich liefst in de groot-e Bosfchen
onthouden, inzonderheid die van Pijnboomen, in een iijoerasfige of met mos begroeide grond , is om hun aas te zoeken, 't welk naar het Saizoen.ofin Geneverbefiën of in Pijnappel-pitten, en , s' voorjaars, in knoppen van die boomen beftaat. Ook eeten zij de vrugt van andere boa- men,' en bovendien Mieren en andere Infekten, ja zom- tijds wilde Muifen. In hunne Maag worden , gelijk in die der tamme Hoenderen, dikwils fteentjes gevonden. Des winters begraaven zij zich, bij nagt in de fneeuw, en dan worden zij wel van de Vosfen overvallen en doodge- beeten. Anders zijn de Sperwers en Havikken hunne grootste Vijanden, waar tegen zij zich niet weten te ver- dedigen. Dat men den Ouwerhaan voor den allerzotsten Vogel
uitgemaakt vind, heeft denkelijk zijn opzigt op het ge- drag 't welk hij in de Paartijd houd, dat is in't begin van Febr. tot aan het end van Maart. Als dan ziet men hem met 't aanbreeken van den dageraad-en tegen den onder- gang der Zonne met een opgezetten hals en uitgefpreide ftaärt, op den (tarn van eenigen Boom, (lellende zich in allerlei postuuren,en een zonderling geluid maakende, dat beurtelings herhaald word, met een zoort van klap:of flag beginnende en eindigende. Het zweemt eenigzints, naar het flijpen vaneen zeisfen, of naar 't gekras van een roes- tigs Tuinmans boomfchaar, anderen zeggen dat het is, even of men met een paar ftokken op een tafel trommelde ; exœfluat in Arboribus, efflans tinnitii tanquam extafi'corri- . pitur, zegt de HeerLiNNJEus. 2'o dra deeze Vogel zijn geluid' doerhooren, en geduârende den gantfehen tijd, dat hij met roepen aanhoud, is hij als doofen geeft ner- gens agt op, welkeen geraas men ook maake, ja zelfs al word erop hem gefchooten; daar hij op alle andere tij- den zo fijn vangehooris, dat het miristegerugt hem ver- vaalt maakt, 't Is om die reden dat een kundig Jaager. wel agt geeft van den tijd waar ts neemen, wanneer hij dis. |
OUW. OVA. OVE. Z499
beweegingen maakt, om hem te treffen, en niet wanneer
hij zich ftil houd. Intusfchen is ditgeluid, hoe zot ook infehijn, eene ingee ving der Natuur, ftrekkende om de Hennen die gints en derwaards in het Boschverfpreid zijn, tot den Haan te doen koomen ; zij geeveiniem antwoord en koomen-troepswijze onder den Boom, 't welk, dewijl de Haanen zich digt bij elkander onthouden, en ieder Haan verfcheidene Hennen heeft gelijk onder de Hoende- ren, dikwils een geheele fchaar uitmaakt; zij koomen als dan van de Boomen en treeden de Hennen.' De Omverhaanen zijn geen wreedaartigenogverfeheis-
rende Vogelen, zij benadeelen het gezaaide niet, enee- ten geen Gedierte of Vleesch , zo 't fchijnt, anders dan bij geval. Men vindze echterweinig, wa-arfcbijnelijk omdat zij op plaateen, waar zulks vrij ftaat, zoveelgefchoten worden. Van ouds her, is de Ouwerhaan voor een mtffeekenv:!
lekker wildbraad beroemd geweest; echter merkenzom- migeaan, dat het vleesch, van wegen zijn voedzel, zomtijds wat harstig finaakt. Men braad en ftooft dezel- ve even a-ls de Faifanten en Patrijfcn, zie op die Artif kels. OVAAL, zie EIJROND,
OVAALE MILL10ENPO0T , zie MILLIOEN-
POOTEN, ti. I. pag. 2120. OVARIÜM, zie EHERNEST. OVEN, in 't latijn Furnm; i-s een gemetzeld werk- tuig, daar men vuur in ftookt, om er iets in teKookenr te Braaden ,te Bakken , te Distilleeren of te Smelten, enz. Dezelve zijn derhalven van verfcheiderleij of verfchei- derhande conftructie, naar vereisch van het gebruik T die wij niet alle kunnen befebrijven : Van de Diftil- leer-Ovens, kan men op 't artijkel DISTILLATIE na- zien ; en wij zullen hier alleen nog zeggen , dat een goede Bak-Oven, om er brood, of koeken, pafteijen, enz-, in te bakken , van goede klinkerts , die het vuur kunnen tegenftaan, zo wel onder als boven , moet gemetzelt,, ook het verwulf dik van maakzel moet zijn , om dus de hitte lang te. houden , daarenboven moet bet verwarft? heel laag van verdieping, en de mond of Oven-gatniee te groot weezen, want dit bakt fchielijker en beter sis een hooge Oven, Men kan verder ook op het artijkel; BROOD, pag. 301 van desz-elfs gebruik nazien. Zie hier hoe de Landlieden in Duitschland en elders-,,
zelver hunne Bakovens met weinig kosten toeftellen;ze' metzelen eerst een vierkant, van 4- voeten hoogte , oë wat hooger, van fteen en leem op, daar den Ovr7» op ftaanzal; alsdan vlegten en fatzoeneeren ze van dun- ne takken , van eicken of boeken-boomen de-verwun- de gedaante des ovens wel vast en fterk ; deeze gedaan- te of form overdekken ze daar na rondom heel dik met leem, daar gehakt of ruig ftroo onder gemengt is, mits: van vooren een Oven-gat er in laaiende, dît gewoon- lijk van fteen gemetzelt word ; vervolgens laaten ze de- leem opdroogen, en droog zijnde, maaken ze eenvmic in de Oven, waar door het gemelde takwerk er uitbrand1 en de leem op zichzelf ftaan blijft ; als dan is de-Ow» voltooit, die veele jaaren kan duuren , en waar in dœ Landlieden zeer góéd brood bakken ; raaap op dat regen en onweer , den 'Oven'van buiten niet zal becrer'' ven, zo overdekken ze dezelve met een zoeft va«, dak „ van dakpannen toe gedekt. Men heeft ook .een zoort van kleine r zo>wel< ragte
!s draagba-are Ovens-:, om erfpijze en-andereeHngenr©j> te- bereiden ; zie hier vzn op FORNUIS- ' |
|||||||
■F f f 'f 3, ©£
|
||||||||
est« •• ,-.;> OVE. •;; .;o _ OVÈ.
|
|||||||
De Egijptenaaten hebben ook eea zoort van
Ovsns van een bijzondere gedaante uitgevon- den , om daar door Kuikens uit da Eijeren , zon- der behulp der Hennen, uit te broeden; gefchiedende door middel van een maatig wel beftiert vuur, dat een zagte en egaale warmte in de ovens veroorzaakt, welke die natuurlijke warmte evenaart , waardoor de Eijeren van een broedende Hen worden uitgebroeic. De E- gijptenaaren doen te Alkari en elders, daar op deeze wijze, zoals men daar van geloofwaardig verhaalt,een groote menigte Kuikens te voorfchijn koomen , die ze vervolgens op de gewoone wijze , door goede warme koefteriug en bekwaam voedzel opkweeken, tot groot voordeel en gebruik in de zamenleving. Dog deeze we- tenfehap, is in Europa nog niet zeer bekent, en nog min- der in gebruik, fchoon ze misfehien zeer nuttig konde zijn, inzonderheid in groote Steeden : Ondertusfchen heeft de Heer Re aumur,die groote onderzoeker en proef- ïieemer van veele nuttige œeonomifche dingen, ook zij- iie gedagten en ijver hier over laaten gaan , en ten dien einde een Werk uügegeeven tot tijtel voerende: Konst om tamme Vogelen,van allerlij zoort, in alle jaartijden uit te bralden en op te kweeken, het zij door middel van de warmte van hagen mest, ef door middel van die van het gemsene vuur. Hij geeft in dit werk eenebefchrijving, op wat wijze deeze Ovens kunnen aangelegt worden, om de Kuikens naar de manier der Egijptenaaren uitte broeden en verder optevoeden; en toont ook het voordeel aan, dat men hetgeheele jaar door van deezeOvenxzoudekun- nen trekken enz. Maar men heeft zulks mijnes weetens nog nergens werkftellig gemaakt ; fchoon het zeker is, dat het wel doenlijk zijn kan,- maar het kooint er hooft- zaakclijk op aan,om eené warmte te wege te brengen, welke niet alleen die der broeijende Hennen gelijk komt, maar ook altijd tot 't uitkoomen der Kuikens, even ge- lijk blijft, want zonder dit zouden aJJe kosten en moei- te vergeefs zijn ; dewijl het zo wel door reden als on- dervinding bekent is, dat de Eijeren een geftadige be- kwaame en egaale warmte noodig hebben , en dat de- zelve door flappe of al te fterke warmte of door ver- houding , ten eenemaal bederven. De Heer Reau- mur heeft ook aangewezen, hoe men de Eijeren door middel van broeijende mest zou kunnen uitbroeden : Hij -geeft er't volgende denkbeeld van, dat wij niet nalaaten kunnen hier te laaten volgen ; men zal een laag verfche Paarde-mest op een plaats leggen, daar de lucht eenigzins een vrijeipeeling heeft ,• hierin zal men in 't midden een ton plaatzen, uit welke de ee- ne bodem genoomenis, en die men van binnen met pleister beftreeken heeft , om te beletten dat er geen dampen van de mest kunnen in dringen , welke voor de Kuikens doodelijk zoude zijn: In plaats van een ton kan men ook een lange kas gebruiken, zegt de Heer Reaumur. Deeze ton of kas zal men dekken met een dekzel, dat met een menigte gaaten doorboord is, wel- ke met (lopzels kunnen geflooten en weder geopent wor-. den, naar begeeren, om zo veel of zo weinig lucht in de ton te laaten als men wil: In deeze ton hangt men korfjes met Eijeren vervult boven malkander, en men verfchaft vervolgens aan de Eijeren door middel van de broeijende mest, en een Thermometer, een warmte die de warnte van een broedende Hen , of de natuurlijke blosd-warmte der Dieren evenaart , zijnde volgens de Thermtmeter van Reaumuk 32 graaden; de warmte van 34 graiden is te fterk , echter niet doodelijk voor |
|||||||
de Kuikens ; maar die van 36 graaden is volftrekt te
fterk, en doet de Kuikens mislukken. Wanneer de Ei- jeren dus ten naasten bij een warmte van 32 graaden geduureode de broeding hebben, zo zullen dezelve dert 20 dag te voorfchijn koomen ; hoewel zommige Ei- jeren van het zelfde broedzel wel wat vroeger of laater als andere uit koomen, afhangende van de dikte der fchaal, welke de uitwaafeming doet verfebillen.' De Kuikens uitgekoomen zijnde, moet me'n haar vrij-
heid en warmte bezorgen,- men plaatst ze derhalven voor eerst in een kist of zoort v'an Kuikenbak, van vijf zes of meer voeten lengte, dat men in een warme plaats zet, inzonderheid in de koude faizoenes, en men plaatst teffensin de kist of hok het noodige vaedzel voor de Kui- kens : Maar dewijl de Kuikens noodig hebben, om , in nabootzing van de Moeder onder derzelver vederen en vleugelen, gekoestert te worden, zo raad deHeerRE- aumur aan , om in het hok een plank, niet ver boven de grond vast te maaken , die aan de beneden kant met een gosde zagte Schaape-vagt bekleed is, dog welke plank zodanig gefchikt moet worden , dat ze op de wijze van een Lesfenaar, van vooren wat fchuins om hoogftaat, dit toeftel verftrekt aan deÇuikens, voor een koesterende Moeder, want hier onder zullen dezelve na hunne be- hoeftens genomen te hebben , de warmte gaan zoeken, en dewijl het zelve niet hoog boven de grond is, en wat fchuins ftaat, zo zullen ze na maatedat ze verder daar- onder dringen, meer warmte gevoelen, en op dergelijke wijze als van de Moeder gekoestert en op de: rug gedrukt worden, welke drukking zij fchijnen meer no.odig to hebben tot verwarming, als eenig ander deel van hun Iighaam. . , Wanneer dan de Kuikens een week, twee of drie oud
geworden zijn, plaatst men ze in een ander grooter hok, of in een kamer, om meer ruimte te hebben, van hun- ne beenen en vleugelen te kunnen oeffenen; zijnde het nuttig, dat men hier in mede een dergelijk toeftel of ge- maakte Moeder plaatst, op dat de Kuikens daar onder zich voor de koude kunnen bVfchermen , inzonderheid des nagts ; tot dat ze groot en fterk genoeg gewor- den zijn, om dezelve over dag buiten te laaten loopen, enz. . ,','"■: Dit voordel van de Heer Reaumur, om de Eijeren
door middel van mest uit te broeden, is zeer geestig bedagt, maar dewijl de mest zeer ongeftaadig broeit, naamelijk in't eerst al te fterk, en dan de hitte fchielijk verflauwt, zo zal het misfehien zeer bezwaarlijk, zo niet geheel ondoenlijk zijn , om aan de Eijeren eenbe- kwaame warmte, en die altijd egaal is, door middel van mest te bezorgen. De run is eene ftofFe die zagtjes, langen geftaadigerbroeitals de mest; weshalven ik dezel- ve daar toe veel bekwaamer zoude agten , indien men deeze uitbroeding in het werk wilde ftellen. Over dee- ze ftofFe meer begeerënde te weeten, kan men daar over nazien, het.gemelde Werk vanden Heere Reaumur. OVERDAADIGHEID, zie VERQTJISTING.
OVERDRAGER, zie HOEKMETER. i :>
OVERDRAGT, zie CESSIE.
OVERDRAGT VAN GOEDEREN", zie CESSIO
BONORUM. OVEREENSTEMMING, zie HARMONIE.
OVERGELOOF, zie BIJGELOOF.
OVERGIETING, zie INCLINATIO.
OVERHALEN; Overhaling ; Nederdruiping; fs de
Nederduitfche naam van Difiillatie, zie aldaar. OVER-
|
|||||||
OVE. OVl'XMJ. OXA. OXE.
OVERMAATIGBRAAKEN, zie HIJPERMESIS
OVERMAATIG PURGEEREN, zie HIJPERCA-
THARSIS. OVERSETTEN; Vertaaien ; Trar.sïateeren, beteekent
eene taal in een ander te brengen. Om dit wel te doen, moet de O verzetter ter degen kundig en.geoeffent zijn, fn beide de taaien en ieders bijzondere mjjr'want het is bekent . dat ieder taal , haare bijzondere woorden , fchikking en trant van fpreekmanieren heeft: Als men defhalven de eene faal: in de "andere ûegts letterlijk wil- de overzetten , zoude er een zeer Hegte onaangenaams llijl in de overfetting ontdaan ; gelijk men dit gebrek eg- ter in zommige werken ziet. De overfetting van allerleij goede Boeken, is een zeer
nuttige zaak, dewijl het geene waarvan de Schrijver handelt , daar door algemeener gemaakt word ; aange- zien het gros der Mentenen geen ander dan haare Moe- dertaal verdaan. De Konsten en Weetcnfchappen wor- den daar door zeer bevordert en verbeetert j vermits de ondekkingen en uitvindingen door andere Natiën gedaan, die een vreemde taal hebben , daar door beken- der worden, om daar van gebruik te maaken, tot groot nut en voordeel in de Menscheüjke zaamenleving. OVERVLOED VAN BLOED, zie BLOEDRIJK- HEiD. ..... '.::.:
OV1PARUS, Eijéro'aarénd; zegt men 'van zodanige
Dieren die zich door Eijers vermenigvuldigen ; zo als Vo- gelen, Infekten enz. ' Tegens dit zoort van Dieren, fielt men de zodanige
over, welke hunne Jongen levendig voortbrengen, en die men Fivipari noemt ; zo als, de Mensch, de viervoe- tige Dieren enz. ... Het zijn deeze Dieren welke Eijeven leggen, die na
door de Moeder, of wel beurtelings door beide de Ou- den gebroed te zijn , of door eenig ander beginzel van warmte aan 't gisten ge'bragt,, eindelijk Jongen vport- brengen. Deeze helpen zich zelven terwaerçld, na dg vogtigheid verteerd te hebben waar mede zij omringd waaren , en na zekere groote en voldoenende kragten bekoomen te hebben, om de fcbaalvanhetei>tehreeken. Behalven de Vogelen, bevat dit zoort verfcheidene
andere Dieren, zo als Slangen, Hagedisfen, Schil- padden, Krabben, Kreeften enz. '. :: ■'.'. OVUM, zie EIJ.
OVUM SUBLIMATORIUM, zie BOCIA.
OXALIS ; Dus word de zuuring, dog inzonderheid
de Klaver-zuuring genoemt; zie aldaar. OXAELAEUM, is eene vermenging van azijn en
elie. OXALME; de GriekfcheGeneesbeeren noemden dus-
danig, een mengzel van azijn, metpekel of zeezout. Zij gebruikten het uitwendig om vuile z,weeren te geneezen, als mede voor de daauworm en fchurft j zomwijlen maak- ten zij er ook gebruik van tot eenklijsteer, maar als dan droegen zij groote zorg om er direct eene van melk opte laaten volgen. Dioscorid. lib. V. sap. 23." OXELEN, zijn deHoltenj onderden Arm, waarfchij-
ïïelijk van axilla in het latijn. Zij zijn niet alleen met haair bij alle Menfchen bezet, maar ook het vel is bezet met kleine klieren, welke een vetagtig enfterkriekendvogt afklenzen, onder de gedaante van zweet. Onder het Vel leggen de groote Arm-vaten enZenuwen,
wordende gedekt door een groot getal klieren ,~ welke die watervaten ontfangen en uitlaaten., welke langs denArm en saar ds Mam loopen. Ä ; ! ,,*_ 2 |
OXE.OXH.OX1J. ÏS«
Deeze verharden als de Borst met kanker bezet is, èn
worden dik, als de Tepel geborsten zijnde, gezoogen word. Zie KLIER-en KNOEST GEZWEL. OXELEN-BEEN, zie HUMERUS. OXHOOFD; dus word een Wijn-Vat genoemt, dat 6 jankers boud ; wordende meest te Amsterdam gereekent op .16 ftcken of ïoa mingelsof 3S4 pinten, dateenhalf 20 genoemt ooit uitmaakt.- OXIJACANTHA, zie HAAGDOORN. OXIJCEDRUS, zie CEDERBOOM. qXiJCOCCQS'; Veen-bef ën, is een zoort van Krook-bef.ën ; zie aldaar. OXIJCRATUM ; Oxkraat , Azijn water , is een
mengfel van azijn en water. Het woord Oxijcratun is Grieksch, t'fy'Ki*?<u, zamengefteld van *'&!, fcherp, en van ".ifmoy.i, mengen. Gemeenlijk iî de We/fa een deel«- zijn en 5 of ö deelen water. Men gebruikt het tot Gor- gel- water, fiooving en wasfehing, tegen ontfteekingen enz. Het Oxicraat dient ook tot ftilling van groote dorst,
ih tusfebenpofende koortfen , of anders, en men kan er zuiker bij mengen, om het aangenaamer te maaken ; als medeCa'ïèel,' oïCar.eehiater, enz. Maaromhettedrin- ken, behoort men wat minder azijn te neemen, zodat het- fiegts wat zuuragtig is. QXJJCROCEUM, Safran?:-Plsùtcr; deeze naam-
draagt een zeekere dienstige Pleister, daar faffra an meda onder koomt. Het woord 'Oxicroceum is zamengefteld van o %ûç, fcherp en van xçôkoç, Saffraan. OXIDERJCA ; dus worden de Geneesmiddelen ge*
noemt, die het gezigt verfterken, en tegen de oog-ziek- tens dienen, OXIJFRAGA , betekend een Geneesmiddel 'S welk de
zuuren opflorpt. Het is een middel 't welk depimteh der zuur-zouten, welke in het lighaam zijn, verbrijzelt ren, verzagt- - - . OXIJGALA,»?^«, ziiuremelh; zie MELK. Dit
woord is afkomstig van de twee Griekfehe woorden efys\ Zjiur, en }**«> melk. - De zunre.melk is een gemeene drank bij de Turken, dio
dezelve Igur noemen. Vigenekus- zegt dat zij dezelve met water vermengd drinken, en dat htm dit mengzel frisfer en voedzaame'r vöörkomt-;-dän'melk alleen. OXIJLAPATHUM , is de FMclt met puntige bla-
den ; zie PATICH. aQXlJMEL; dit woord zaamengefteld van de twee
griekfehe woorden "'ty, fcherp, én pin, honing, bete- kent in onze fpraak Htning azijn of Azijn-honing, en is een mengzel van twee deelen honing en een deel azijn, "Dezelve is" enkel of zaumengefklct', de enkele word al- dus bereid. Neemt fcherpe wijn-azijn, één pond; water, vier
"pond f honingi' twee pond; koekt de honing eerst met het water, dezelve wel febuimende, en als 't water bij, na verkookt is , doet .er.de jazijn bij , en kookt 't daar 'mede op.. ~ "Zommige gebruiken-geen water maar enkel ■ azijn, die ze met de honing kooken , tot dat de fchuirn- weg is. Deeze Oxijmel, is zeer goed om de verdikte, tarrije
en lijmerige Vögten te verdunnen; men mengt hem der- halven in gorgel dranken en borst-likkingn, tegen een ver- flopte en-verflijmde borst en long, engborstighefd, e» moeijelij&e ademhaaling: Dog men kan ze ook alkers neemen, een halve of heele lepel vol te gelijk.. Cï Xîix de,>xainïsgeilel4?'*3^y^cfo'"l!eef$. toea ycornsas- . jaeSik
|
|||||
0X1J.
|
||||||||||||||||
OXIJ. OIJB. OIJE. OZA. OZE..
bet beide in een verglaasde aarden pot, roert hetmet een
houten fpatel of nieuwe lepel, zo lang om, tot dat de zuiker gefmolteij is, zet 't dan op een zagt vuur en"laat het allenskens tot de dikte van een dunne fijroop koo- ken ; voor al het affchuimen niet verzuimende. Men kan er ook wat uitgeperst zap van zuiring of ci-
troen in het kooken bij doen , dan word dezelve zeer aangenaam en gezond, dienende omtrent gelijk het ox~ ijcraat, om er in vermenging met water , geurige jw lappe van te maaken om den dorst te (lillen en te ver- kwikken, in koortzen en andere heete ziektens, enz. OIJ-BEETLE , zie MEIJ-TORREN, ». I. pag.
2102.
OIJEVAAR , zie OJEVAAR.
OIJEVAARS-BEK, zie OJE VAARS-.BEK.
OZAENA, Neusgezweer metflank verzelt ; dit woord
is afkomstig van het Griekfche°ç=«'>:t, 't welk het zelfde betekend; het is gevormt van «*?», j'oetor, flank. Zie NEUSGEZWEER. OZAENITES; is volgens Plinius, een zekere Hin-
kende nardus, die in Ooft Indien op de Oevers van de Gange groeit. OZEGUE, is de naam van een Boom die in het Ko-
ningrijk Congo in Neder Ethijopien groeit ; het is een zoort van Pruim-boom wiens vrugten geel zijn, en die een zeer aangenaame reuk en fmatik hebben. |
||||||||||||||||
Ä5©2
|
||||||||||||||||
melijkde Oxijmelfquillitkum en helleboratum; en men kan
ooi een Oxijmel onulatwn bereiden, dat een heerlijk borst- middel is in de bovengemelde long- en borst-gebreeken, door verftopping en verflijming ontflaande. Zie hier hoe men het zelve bereiden kan: Neemt alands wortel, an- derhalf once; florentijnfche lise h-wortel, een half oa- ce; klein gefneeden en geilooten zijnde , kookt het in goed fontein- of regen-water, drie pond of anderhalf mingelen, tot dat een derde verkookt is, laat het af- kookzel dan wat ftaan nederzinken , en zijgt het helder door; voegt hier bij gekookte en geschuimde honing, een pond; gomammoniak, één once ; en een half pond beste wijn azijn, laat hetzaamen een weinig opzieden, zo is het gereed , en een heerlijk middel voor veele Menfchen. OXIJRHODIUM; -Roofen-azijn, deeze beftaat uit
een mengzel van Azijn en Rofen-olie. OXIJRINCIIUS, is een Visch onder het geflagtder
Rochen behoorende, die in onze fpraak de naam van Scherpfnoet draagt; zie ROCHEN ». III. OXIJSACHARUM, zaamengefteld uit t'&t, fcherp,
en (TttÄxjov, zuiker ; betekent Azijn zuiker, en is flegts een mengzel van azijn en zuiker, dat na de zuiker ge- ünolten zijnde doorgezijgt word , om het klaar te heb- ben ; of het zelve word tot een dunne fijroop gekookt ; op deeze wijze: Neemt beste gepoederde witte zuiker, twee pond; bestefclierpe wijn-azijn, één pond; doet |
||||||||||||||||
Bericht aan dm Binder, wegens het plaateen der
P L A A T E N.
Plaat XXXIII tegens over Black. 2084
------XXXIV------—*-------2281 |
||||||||||||||||
2282
2283 2371
|
||||||||||||||||
Te LEEUWARDEN,
Ter Dru^kerije van H. A. de CHALMOT. 1771. |
||||||||||||||||
'. ■■-:.■-■ ■:
|
||||||||||
TUxf
|
||||||||||
JS. jftAÜ* J?t.
|
||||||||||
~2r. de ■3S<t&&e*'j&èe-f 2740 -
|
||||||||||
MEERLE
|
||||||||||
-/
|
||||||||||
IPLcatr £4 .
|
||||||||
j5. JVi-JTf- dei.
|
||||||||
j?*<i& JäaMxrJ&it, JfcfC
|
||||||||
NE TWAJSTT.
|
||||||||
■.■.■.-■■ ■ ■ p. .:\:-: ...,...,.„_-..;..-__:-_.,----------._.. _^_7..^___---------:-T72~".....
|
||||||||
NETVANT.
|
||||||||
J?lacO- ££.
|
||||||||
|
||||||||
JB Tïcart- Jtl.
|
||||||||
■.. ; ,-. ■ ..;., .-.-, ■.. :■ .-. .; .; ,,■ ..■ ; . . • . ,■ ; . ,. ;. , _. .. ■--■:-. ■ -:
|
|||||||||||
Plaat 3S.
|
|||||||||||
WÊtKÈÈËmtÈÊÊm
|
|||||||||||
H
|
|||||||||||
■~&. de Sxkkerjêfk-, 274.0".
|
|||||||||||
'-3._A-.trV de/.
|
|||||||||||
NETWANT.
|
|||||||||||
ZPiaat- gyj
|
|||||||||||||||||
ONDERKRUIPEN .
|
|||||||||||||||||
*':'. !
|
|||||||||||||||||
^4,,-^^S^^ . _ ^,-
|
|||||||||||||||||
pngs
|
|||||||||||||||||
. JPr'^are- dsl,
|
|||||||||||||||||
OS,
|
|||||||||||||||||